if Eapilrapert tes Ulen icone 0d Hak taemanmeoaaanetst Ac PP eran ad Peetu aNrohin er piporaamntalter gl is ia athe Te ROaTa paren ae 7 tin roo PATI Pg — ate ¢ Me le Ay : sf athe , tndno ae ** = ’ : — pa s oe \ arr Hebi Mayae ssn apie enn 2 acre a anh . = or ath . : 2 Lee chapecho muon b : ‘ . : Vals, 4 hb pap OP ater ict rerheSeanmbsiaoe er" etic : ne ~ nei ea she oad fer A és stent a at ms : be * ‘ Ae or v wien z Seren icirsmigewe anne ra pew dua: : i putes Bad) pene mala F Canipemealh 3 origin 2 Wings ee . ; jones stot aul Rept tahun 7 ~ t 1 : Diy : : Fe Y : os ‘ feaaug hoe Payee ; - ; le heer Heed ta pale asia Seperia mats te " me ran rere rome : mrsdysr Las 2 ’ : - > SiatcAtehiasirn oolenons Sta wae “ 2: : ose phcesss re pupeearose . eines parse i “$8. & : care : “ce te A TRS Nn cy an ta : padeira Vr verd store ‘ ah pea po PI aRe la yt ote. cages 7 SSoagenna ter bac seen rere pare ma ten ate we bsiribetasu rt Or M PM fait bh nohaeenatenarentions Sthtesacks ‘as “Me Plate, : Dae c . C POT SSO Sv a PM Haga & > oa ie 29 Pease v Met ingang van 1 Juli j.l. ben ik ontheven van de be- trekking van Hoofd van den Phytopathologischen dienst en benoemd tot Wetenschappelijk adviseur bij dezen dienst. Ook de inzendingen met vragen om inlichtingen betref- fende plantenziekten en schadelijke dieren moeten voor het vervolg in ’t algemeen niet meer aan mij persoonlijk noch aan den Directeur van het Instituut voor Phytopathologie worden geadresseerd, maar aan het Hoofad van den phyto- pathologischen dienst te Wageningen (Bergstraat, B No. 275). Toch blijf ik gaarne bereid, in exceptioneele gevallen aan hen, die prijs moc hten stellen op mijn persooulyk advies in zake eene zekere plantenziekte of zeker schadelijk dier, na het instellen van een wetenschappelijk onderzoek van hunne inzendingen, de gevraagde inlichtingen te verschaffen. In dit geval adresseere men zijne vragen aan mijn persoonlijk adres: Prof. Dr. J. Ritzema Bos te Wageningen, Bergweg, B 266. Natuurlijk worden deze inlichtingen gratis verstrekt. J. Rivzema Bos. ae VEY si Ke peri % ws ee Jato! aaits oF a aeeTy jeert nag > SOE Mei: gains i re rob oo ie aa S angie y aie aa | = DE Baby Cg te toe slgeieii ayes ee “ay Kat aa rei isitort pO. it v9 ppeey toads ~ 3 43 bijna geen gezonde-meer tusschen te vinden was. De bodem is hier zwarte veengrond, die vijf jaar geleden nog gras- land was; aardappelen waren er nooit geteeld. Wat hier het merkwaardigste was, is; dat de komkommers op het- zelfde veld verbouwd alle gezond bleven. (De meloenenbak- ken vormden, zooals gezegd, drie reeksen; aan weerskanten daarvan lagen eenige reeksen van komkommerbakken). De meloenen behoorden tot twee variéteiten (Westlandsche Netmeloen en Haarlemmer Bonte); beide werden vrijwel even sterk aangetast. De behandeling, bemesting enz. van alle bakken was dezelfde. Het feit is vrij raadselachtig. - Wat de aardappelverticilliose betreft, deze is eveneens zeer sterk opgetreden; in verschillende streken van ons land, zoowel op klei- als op zandgronden (Friesland, Zuid- Holland, Gelderland) heeft zij de aandacht getrokken, wellicht meer dan eenige andere aardappelziekte. Nauwkeurige ge- gegens werden hieromtrent echter niet verzameld. - Ook over de bestrijding der ziekte wil ikkort zijn. Van een directe bestrijding zal m. i. bij een ziekte als deze, waar het kwaad in den bodem schuilt, weinig sprake kunnen zijn. Men zal zich allicht het eerst afvragen of het mogelijk is de zwam in den bodem te dooden, b.v. door middel van fungicide stoffen. Nu zijn de resultaten der proeven, die in deze richting genomen zijn, weinig hoopvol. Dergelijke proeven zijn, met 't oog op den landbouw op grooten schaal en met een aantal verschillende stoffen in N.-Amerika genomen, 0.a. door Jones und GILMAN (1915), ter bestrijding van de, Cabbage yellows”, een tracheomycose van de koo!, door Fusarium conglutinans veroorzaakt. Hun resultaat is eensluidend, dat er van deze methode niet veel heil te verwachten is: ,Deconclusieis duidelijk, er bestaat geen hoop, dat behandeling van den bodem met fungicide stoffen - ook maarin ’t minst zal kunnen baten tegen deze ziekte” (Jones and Gi_mav, 1915). Sterilisatie door middel van stoom is 44 in den landbouw al evenmin toe te passen. Zij kan, volgens Jones en GILMAN, niet eens voor de zaadbedden der koolplan: — ten in aanmerking komen. JouHnson (1914) had deze methode met goed gevolg toegepast op de zaadbedden voor tabak in Wisconsin. Ook voor de tomaten- en de komkommercultuur zie ik er weinig heil in, vooral voor de laatste, waarbij men in den regel met groote hoeveelheden broeimest werkt; in de kassen worden de planten op verhoogingen uitgeplant, - uit een mengsel van kleizoden en paardenmest bestaande, waarbij men later, als er aan den stengelvoet wortels zicht- baar worden, successievelijk nog meermalen met hetzelfde mengsel den grond aan den stengelvoet ophoopt. Bij een d.g. cultuur is het steriliseeren van den bodem vrijwel nite sloten. ‘Het ziet er dus, wat de directe bestrijding der ziekte betreft niet zeer rooskleurig uit. Bij de aardappelverticilliose kan men zich nog de vraag stellen of het mogelijk is de zwam in de knollen te dooden zonder de knollen zelf te schaden. De proeven van PeTHyBRIDGE (1917) geven hier eenig uit- zicht op goed resultaat. Hij plaatste knollen, waarvan hij zich overtuigd had, dat zij Verticillium-mycelium bevatten, gedurende 5, 10 en 20 uur in een thermostaat, waarin de t® 46° bedroeg, waarbij de t? binnen in de knollen tenslotte steeg tot 44.5°. Al deze knollen ontwikkelden zich na uitplanting goed, ofschoon de vijf twintig-uur-knollen zichtbaar geleden hadden ; drie van deze gaven ook eenigszins zwakkere planten. Geen van deze vijf planten leed aan verticilliose, terwijl alle controleplanten, zoo ook diegene, die 5 uur verwarmd waren, ziek werden. Van de5 gedurende 10 uur verwarmde planten werden er drie ziek, een gezond en een twijfelachtig. Verdere proeven zullen moeten uitmaken of het mogelijk is de verwarming zoo te regelen, dat de zwam gedood wordt zonder de knollen te schaden. Wellicht kan dit hasersiayis. 3 de practijk zijn nut te hebben. 18 Het belangrijkste echter wat men m. i. zal moeten doen 45 ter bestrijding der ziekte is, dat men tracht variéteiten te kweeken, die een hooge mate van resis- tentie tegen de verticilliose bezitten. Men heeft vooral ook op het gebied der ,wilt diseases’, hiermede in Amerika gunstige resultaten verkregen, die in het bijzonder ook daarom zeer belangrijk zijn, omdat eenige van die variéteiten reeds gedurende tal van jaren hun weerstands- vermogen onverminderd hebben bewaard. - Zooslaagde Orton (1909, 1913) er in variéteiten van katoen te kweeken, die een bijna volkomen resistentie tegen de fusa- riose bezitten, een ziekte (eveneens een vaatmycose), die in de Zuidelijke Vereenigde Staten zeer veel schade doet. Jones en Girman (1915) sloegen tenslotte denzelfden weg in ter bestrijding van de zooeven genoemde ,,Cabbage- Yellows’, -nadat alle andere pogingen schipbreuk hadden geleden. De resultaten, die CurIsTENSEN (1917) in Denemarken gekregen heeft met koolraapvariéteiten, die een buitengewoon weer- standsvermogen hebben tegen Plasmodiophora Brassicae, de veroorzaker van den knolvoet, verdienen eveneens de aandacht. - Een eerste vereischte voor dit werk is, dat men kan be- schikken over gelijkmatig en door en door besmette stukken land, waar zooveel mogelijk alle vatbare planten ziek worden. Want het is er om te doen planten te vinden, die een buitengewoon weerstandsvermogen hebben; deze gebruikt men als uitgangsmateriaal, kweekt ze voort en tracht, hetzij direct, hetzij na kruising met andere variéteiten, rassen te verkrijgen, die de verschillende gewenschte eigenschappen _ in zich vereenigen. . ORTON noemt het als een van de groote moeilijkheden, die zich bij dit werk voordoen, het vinden van d66r en d6ér besmette gronden ; voldoet een stuk land niet aan dezen eisch, dan heeft men groote kans, dat talrijke planten aan de infectie ontsnappen, waardoor men met ongeschikt mate- jriaal doorwerkt. Misschien is het mogelijk deze moeilijkheid A6 te ontgaan en tevens de methode te verfijnen op de wijze, zooals ik dit heb aangegeven in ,,.De Verticilliose van den komkommer” (1918). Men dan zich n.l. betrekkelijk gemakke- lijk aanzienlijke hoeveelheden gelijkmatig besmetten grond verschaffen door deze kunstmatig (met reinculturen) te infecteeren. Met dezen grond kan mén een groot aantal potten vullen of kweekbakken en hierin de planten kweeken, die men wenscht te vergelijken. Het spreekt van zelf, dat men op die wijze nooit op zoo groote schaal zal kunnen werken, als op besmette velden; maar aan den anderen kant heeft men ook veel grooter zekerheid, dat de planten, die gezond blijven ook inderdaad door weerstandsvermogen uitmunten. Mocht het dus b.v. niet mogelijk blijken de eerste keus, uit het ruwe materiaal, op deze wijze te doen, dan zou. men het als tweede zeef kunnen gebruiken, waarbij men tevens de planten nauwkeurig kan observeeren. — . Welke methode men ook wil toepassen, het lijkt me zeer gewenscht, dat we ook bij ons te lande voor verschillende ziekten, in de eerste plaats de vaatmycosen, dezen weg inslaan. Ik twijfel er niet aan, dat hij in een richting leidt, waarin zoowel voor wetenschap als Manis apiateial resultaten te verkrijgen zijn. s | H. A. A. VAN DER: e Lex. VERKLARING VAN PLAAT I EN IL —_—_—. *PrLza® “I, Fig. 1. Gedeelte van een door Verticillium alboatrum aangetaste komkommerplant: Twee afgestorven bladeren, waarvan de bladstelen en ook de hoofdnerven zich zwart gekleurd hebben door de vorming van rustmycelium; daarop hebben zich in vochtige omgeving conidiéndragers ont- wikkeld. Beziet men den bladsteel met de reas Hi dan krijgt men het beeld van: Fig. 2. Een deel van een der bladstelen zichtbaar op fig. 1,. ‘T LVV1g 66] Suajyaisuajunjy 4an2o pfiAyoIsphy] x ¢ «ey 4 ae te ’ . ‘a , . ay - 5 is * ¥ net <5 es aoe \ oa i ae Tijdschrift over Plantenziekten ; 1919. Praat II. 47 _. Ongeveer 6 X vergroot. De conidiéndragers doen zich voor als een uiterst fijne dauw; men ziet zeer kleine ' - druppeltjes, waarvan de grootere ontstaan zijn door samensmelting van de ronde slijmkopjes, afgebeeld op: Fig. 3. Conidiéndragers van Verticillium alboatrum, sterk ver- groot (550 x); de kransgewijs geplaatste zijtakjes vormen ‘conidién, waarvan er een aantal, door een slijmachtige substantie bijeengehouden, ronde knopjes vormen. aan de uiteinden der takjes. Praat IL. Komkommerplant, gekweekt in zuiver zand met voedings- _ zouten, aan den stengelvoet geinfecteerd met sporen uit een reincuituur van Verticillium alboatrum; vijftien dagen later gephotographeerd. Het blad a is het eerst aangetast;-men merke op, dat het geen gewone ver- welking is (de bladsteel is nog stijf en opgericht); het blad dis eenzijdig ziek, de naar voren gewende bladlob begint reeds te verschrompelen; c vertoont nog alleen slechts een geringe verkleuring; d en e begonnen drie - dagen later slap te hangen. LITERATUUR. ALLarp, H. A., 1915. Distribution of the virus of the mosaic disease in capsules, filaments, anthers and pistils of affected tobacco plants. Journ. of agric. research, Vol. V. - Brown, N. A., 1914. A snapdradgon wilt due to Verticillium. Phytopathology, Vol. IV, p. 217. CARPENTER, C. W., 1918. Wilt diseases of okra and the Ver- ticillium wilt problem. Journ. of are. research, Vol. XII, p. 529—540. CHRISTENSEN, C. J., 1917. Tiltraekning of kaalraeformer med saerlig Modstandsevne mod kaalbroksvamp. Tidskrift for Plan- teavl. 24 Bd., p. 68—82. Date, E., 1912, On the fungi of the soil. I. Sandy soils; An- nales Mycologici,_X, p. 465. Date, E., 1912. On the cause of ,,Blindness in Patato Tubers. Ann. Bot., Vol. XXVI, p. 129. . .GUEGUEN, F., 1906. Acrostalagmus Vilmorinii n. sp., Mucédinée 48 produisant une maladie a sclérotes du collet des Reines-Margue- rites. Bull. Soc. Myc. de France, Tome XXII, p. 254—265. Van Hook, J. M., 1904. Some diseases of gingseng. N. Y. Cornell Agr. Exp. Sta. Bul. 219, p. 165—186. JAGGER AND Stewart, 1918' Some Verticillium diseases. Phy- topathologie, Vol. VIII, p. 15—19. Jounson, J., 1914. The control of damping-off disease in plant beds. Wis. Agr. Exp. Sta. Research Bul. 31. Jones AND GiLman, 1915. The control of cabbage yellows through disease resistance. Wis. Agr. Exp. Sta. Research Bul. 38, © KLEeBAHN, H.. 1913. Beitrige zur Kenntnis der Fungi Imper- fecti. Eine Verticillium-krankheit auf Dahlien. Mycol. Centbl. Bd. ILL, p. 49—06. Lawrence, W. H., 1912. Bluestem of the black raspberry. Wash. Agr. Exp. Sta. Bul. 108. VAN DER Lek, H. A. A., 1918. Onderzoekingen over. tracheo- mycosen: de Verticilliose van den komkommer. Mededeelingen van de Landbouw-Hoogeschool, Dl. XV, p. 1—45. (MepHransch résumé). Linprors, T., 1917. Om Vissnesjuka hos Gurkor fororsakad av Verticillium alboatrum. Rk. Berth. Meddelande nr. 159 fran Cen- tralanstalten fbr forsdéksvisendet pa jordbuksomradet. Botaniska avdelningen, nr. 13. Orton, W. A., 1909. The Development of Farm Crops resis- tant to disease. Yearbook U. S. Dep. of Agric. 1908, p. 453—464. Orton, W. A., 1913. The development of Disease resistant va- rieties of plants. [Ve Conférence internationale de mani Paris, 1911; Comptes rendus et rapports. E Gan Sath ORTON, W. A., 1914. The fungus genus Verticilidasai in ste lation to plant diseases. Report ot the fifth annual meeting of the American Phytopathological Society, Paylgeere Vol. IV. PETHYBRIDGE, G. H., 1916. The Verticillium disease. of ithe potato. The Scientific Proceedings of the Royal Dublin ecienee ; Vol. XV (N.S.), No. 7, p. 63-92. J PetHyBRIDGE, G. H., 1917. Investigations on potato dingusous (Eighth report). Journ. of the Dep. of Agric. and technic. hans struction for Ireland, Vol. XVII, No. 4 (p.. 11—12), o Rankin, W. H., 1914. Thrombotic disease of maple. Phytopa- thology, Vol. IV, p. 395—396. qe REINKE UND BERTHOLD, 1879. Die Zersetzung der Kartoffeldurch Pilze. Untersuchungen a. d. Botan. Lab. d. Univ. Géttingen, L ae enibiets o reeds "4 Si, eee SW iezati NASCHRIFT. |. ore wi rap Tijdens het afdrukken van bovenstaand artikel. (hetwelk voor een groot deel gebaseerd is op waarnemingen, die reeds — vermeld waren in mijn verhandeling over de Verticilliose van de komkommer), kreeg ik een publicatie in handen van W. H. Tispate, Flaxwilt: A Study of the nature and inheritance of wilt resistance, versche- nen in de Journal of Agricultural Research van_ Dec. 1917. Dit onderzoek, betrefiende een tracheomycose (vaat- schimmelziekte) van vlas, veroorzaakt door Fusarium lint, biedt zooveel punten van vergelijking aan met mijn waarnemingen der verticilliose, dat ik niet kan nalaten er ~ hier met een enkel woord iets van te vermelden, temeer waar de schrijver in vele opzichten tot overeenkomstige conclusies komt. Dit geldt in de eerste plaats de wijze van aantasting; op dit punt is de schrijver eveneens tot de overtuiging gekomen, dat volkomen gezonde, intacte planten door den parasiet worden aangetast. Hij heeft dit direct waargenomen en stelt vast, dat de zwam zoowel in de wortelharen als door de epidermis der jonge wortels kan binnendringen. Wat denaard der ziekte betreft is hij eveneens van meening, dat de ,verstoppings theo- rie” niet juist is. Hij zegt hieromtrent het volgende: ,In enkele gevallen kunnen wel sommige vaten bijna verstopt zijn door zwamdraden, doch dit is zoo zeldzaam, dat men moeilijk kan aannemen, dat het verwelken toegeschreven ~ moet worden aan de hierdoor veroorzaakte belemmering van den watertoevoer ...... Indien dit zoo was, zouden we niet zoovaak eenzijdige verwelking waarnemen, wat hierbij zoo’n gewoon verschijnsel is. De bladeren, aan de eenen kant van den stengel kunnen reeds geel worden, terwijl die aan de andere zijde nog volkomen normaal zijn. De 51 stengels van planten, die zoo eenzijdig verwelkt zijn, zijn vaak eigenaardig verdraaid en gebogen, hetgeen wellicht wordt veroorzaakt door ongglijken groei en schrompeling van weefsels. Indien deze verwelking ware toe te schrijven alleen aan het afsnijden van den wateraanvoer op een of ander punt, zouden we mogen verwachten, dat, wanneer ‘bij een normale plant de stengel half doorgesneden wordt, ze een d.g. eenzijdige geelkleuring en verwelking zou ver- toonen.. Vijf vlasplanten werden op deze wijzé doorge- sneden, doch geen enkele vertoonde het verschijnsel. Dit is zeker, dat, wanneer de bladeren van de plant beginnen te verwelken, het wortelstelsel reeds sterk door de zwam iS: aangetast’ en de wortelhaartjes op groote schaal ver- woest zijn. Hieraan’ is de onvoldoende watertoevoer voor een groot deel toe te schrijven en (daardoor) het verzwak- ken van de plant. Verder moet\er een protoplasmatische verstoring (,a: protoplasmic disturbance’’) optreden in de eellen' van de aangetaste weefsels, waardoor de locale symptomen optreden. Deze verschijnselen zijn wellicht te Wijten aan toxische stoffen, die door de zwam worden at- gescheiden en welke de normale functies van de voedster- plant te belemmeren. | [ ~ Ook -neemt: de zwam een deel van het rinitsel en van het: water der plant weg. Kiaarblijkelijk zijn het dus een aantal factoren, waaraan’ we bij een invasie van vias door Fusarium het optredén der verwelkingsverschijnselen moeten toeschrijven en wel: 1. gedeeltelijke verwoesting van het wortelstélsel, die den voedsel- en watertoevoer beperkt; 2 het gebruik van een deel van het voedsel’en water der planten door de zich ontwikkelende zwam; 3. toename van, de de transpiratie en van den groei der zwam bij ‘ stijging~ der temperatuur; 4. wellicht ook de vorming van toxinen door de zwam, die de normale func- ties van de protoplasten der voedsterplant belemmeren”. Uit het hier aangehaalde blijkt, dat TispaALE eveneens van 52 meening is, dat deze fusariose van het vlas een vrij inge- wikkeld proces is; zijn analyse in eenige factoren komtin vele opzichten overeen met die, welke ik gaf van de ver- ticilliose. Een belangrijk onderdeel van TispALk#’s verhandeling gaat over de erfelijkheid van het weerstandsvermogen tegen ,wilt” (verwelking) bij bastaardeering. Op de daarbij ver- kregen resultaten wil ik hier niet ingaan, doch alleen ver- melden, dat ook Tispater, teneinde niet afhankelijk te zijn van besmetten bodem, hiertoe den grond in groote noneee bakken besmette door middel van reinculturen. . Ik wil ten slotte nog even een artikel vermelden van - F..L. Srevens, verschenen in The Botanical Gazette (April 1917): ,,Problems of plant pathology”, waarin de schr. onder meer ook de wenschelijkheid betoogt, niet alleen de parasieten, doch ook de ziekten te classificeeren. Inderdaad komt het me voor, dat het zijn nut zou hebben, als men er in kon slagen een eenigszins natuurlijke groepeering der verschil- lende ziekten, tot een een aantal typen, te vinden; hiervoor is het echter noodzakelijk, dat men zich eerst zoo goed mogelijk rekenschap geeft van den aard der ziekten. STEVENS noemt nu een negental categorién, waartoe men de ver- schillende ziekten zou kunnen brengen, waarvan de eerste omschreven wordt als: ,,Verwelkingsziekten, veroorzaakt door mechanische verstopping van de vaatbundels der voedsterplant”; zelfs stelt hij hiervoor den naam ,,embolisme” voor. Reeds hierdoor, zoowel als door de geheele indeeling, is men sterk geneigd te betwijfelen, of de phytopathologie wel reeds zoover gevorderd is, dat men er aan zou kunnen denken een d.g. classificeering der ziekten te ee. H. A. A. VAN DER LEK. Whit 53 NEDERLANDSCHE. PHYTOPATHOLOGISCHE (PLANTENZIEKTEN- KUNDIGE) VEREENIGING EN KRUIDKUNDIG GENOOTSCHAP socal DODONAEA TE GENT. TIJDSCHRIFT OVER PLANTENZIEKTEN ONDER REDACTIE VAN Pror. Dr. J. RITZEMA BOS. Vijf-en-twintigste jJaargang — 2e Aflevering — Maart tigig. WELK VOEDSEL EET DE ROEK HET LIEFST? -Sinds April 1916 ben ik in het bezit van een jongen, uit het nest opgekweekten roek,,een vogel, aan wien ik al heel wat vreugde beleefde en menige interessante waarneming te danken heb. !) Zijn home bestaat uit een ruim hok, maar toch geef ik hem nog vaak gelegenheid tot de vrije uitvlucht. Soms blijft hij in den tuin of de naaste omgeving, ook wel zoekt hij het wat verder op de akkers en velden langs den Veenendaalschen weg, en er was een periode, dat hij mij geregeld op de wandeling vergezelde. Nauwlettend heb ik toegezien op het voedsel, dat hij in vrijheid en in gévangen staat opneemt, en wellicht is het niet van belang ontbloot, daarover het een en ander te vertellen. Het voedsel van den roek is deels van dierlijken, deels yan plantaardigen aard; toch heeft hij een besliste voor- keur voor dierlijk voedsel: insekten en muizen. Rund- en varkensvleesch, rauw of gekookt, is hem vrij onverschillig, evenals het vleesch van vogels. Geef ik hem een doode musch of een anderen vogel, dan pluist hij hem eerst de », Belanghebbenden verwijs ik naar mijn artikel: ,Een en ander naar aanleiding van mijn Roek” in ,, Ardea’, Tijdschrift der Ned. Ornith. Vereeniging, (1918) pag. 78. 54 veeren uit en daarna trekt hij hem den kop af, waar hij, met blijkbaar welgevallen, de hersens uit opeet. Soms worden ook nog de ingewanden verorberd, maar van de rest van het vogellichaam wordt zoo goed als niets meer gebruikt. Op vleesch in 't algemeen, behalve muizevleesch dan, zijn de roeken blijkbaar niet verlekkerd. Merkwaardig is het ook, dat ik mijn’ roek nooit een regenworm of slak heb’ zien gebruiken; hij neemt ze hoogstens even in den snavel, maar werpt ze al ras, met een minachtende beweging van den kop, op zijde. Ik vind dit merkwaardig, omdat bij nagenoeg alle auteurs is te lezen, dat het voedsel van den roek 0.a. uit regenwormen en slakken zou bestaan. M.i. zal hij daar dan alleen in uitersten nood wat van nemen. In dit verband wil ik gaarne wijzen op een ervaring, die ik met mijn roek deed, toen hij, als zeer jonge vogel, nog door ~ mij gevoerd moest worden. Daar ik gelezen had, dat het voedsel van de roeken o.m. uit regenwormen zou bestaan, had ik er hiervan vele verzameld, omdat ze gemakkelijk voor mij te verkrijgen waren en, als natuurlijk en dierlijk voedsel, stellig wel de voorkeur zouden verdienen boven brood of aardappelen, waarmede ik eerst was gaan voeren. De roek nam ze echter niet dan traag op; dikwijls glib- berden ze weer uit den snavel en ik moest ze diep achter in de keel stoppen en den bek even toegedrukt houden, om te maken, dat ze erin bleven. Maar wat gebeurde ? Tijdens het wormen-diéet kregen mijne beide roeken — ik had er toen nog twee — geweldig last van luis. Hield ik ze maar even in dé hand en zette ze dan weer neer, dan waren mijn handen bezaaid met kleine vlug glijdende luisjes. Hoe kwamen de roeken daar zoo op eens aan, daar ze vroeger toch absoluut zuiver geweest waren? Ik meen stellig te mogen aannemen, dat het wormen-diéet er niet onschuldig aan ,was, want, er later mee ophoudende, verdwenen ook de luizen successievelijk en zijn nooit meer terug gekomen. Wie weet, dat ook vee, speciaal varkens, ; - 55 veelal door luizen geplaagd worden, zoo zij minderwaardig yoedsel krijgen, zal het met mij voor waarschijnlijk houden, dat ook bij mijne roeken naar verband mag gezocht wor- den tusschen het voedsel en het optreden van ’tongedierte.: Ook kauwtjes en eksters, die ik wel had, kwamen er nooit toe een regenworm of slak vrijwillig te eten. Verlekkerd is de roek echter op allerlei insekten ; zoolang hij deze kan krijgen, zal hij naar geen plantaardig voedsel talen. Op vliegen, spinnen, nachtvlinders, alle mogelijke kevers en hun larven, oorwormen, kelderzoggen, duizend- pooten, hooiwagens, krekels, sprinkhanen enz. maakt hij voortdurend jacht en zwelgt er groote hoeveelheden van naar binnen. ‘In zijn bok is de bak steeds van eten voorzien. Aan brood of rijst, groente, gekookte aardappels heeft hij nooit - gebrek. Komt hij echter uit het hok, dan gaat hij onmid- dellijk op jacht. De schutting, waar van onderen wat lat- werk aan gehecht is, gaat hij inspecteeren, en de spinnen, nachtvlinders, motjes, die er zitten, gaan er allemaal aan; dan gaat hij achter een schuur de gebroken dakpannen, die daar liggen, een voor een omkeeren om er de pisse- bedden, duizendpooten enz. achter vandaan te halen. Het deksel van een waterput licht ik op en ik heb het nog niet overeind of hij is al aangevlogen en tipt er de oor- wormen, die daar ’s zomers altijd weer onder zitten, weg. Dan vliegt hij naar de akkers aan den Veenendaalschen weg en vindt daar nog volop werk. Het mag Juli of hoog- stens Augustus geweest zijn, en iederen dag, als hij vrijaf had, vond ik hem weer op een knolraapveldje, waar hij heen en weer liep en naarstig de jonge plantjes uit den grond trok. Ik vond dat toch wel wat erg en wat zou de boer wel zeggen, als hij het zag? Ik wilde weten met welk doel hij daar zulk een onvruchtbare bezigheid verrichtte, en, mak als hij is, liet hij mij tot vlakbij naderen. Toen zag ik, dat hij iederen keer, als hij een plantje had uit- 56 getrokken, een dun geel wormpje naar binnen slikte, dat aan de wortels van het plantje zat vastgezogen of uit het kuiltje, waar het plantje had gestaan, werd op gewoeld. Als hij klaar was, liep hij weer tusschen de plantjes door en ineens pakte hij er weer een beet en altijd zat er zoo’n wormpje (een koper- of draadworm, de larf van een knip- tor, naar mij later bleek) aan. Het was mij een raadsel, hoe hij met zooveel zekerheid de plantjes, die door een wormpje werden aangeknaagd, er uit wist te pikken, maar toen ik eens goed ging opletten, zag ik, dat hij steeds plantjes ontwortelde, die behalve groen loofook een of meer gele ot gedeeltelijk gele blaadjes hadden. Deze gele blaadjes waren dus voor den roek een aanwijzing, dat er een worm aan- wezig was, en dat klopte altijd. Dat nu het uittrekken van de jonge plantjes, om den worm te kunnen vangen, eerder als nuttig dan ais schadelijk moet aangemerkt worden, zou ik. niet gaarne willen toestemmen; dat zal grootendeels afhan- gen van de meerdere of mindere levensvatbaarheid van het plantje ondanks de wortelbeschadiging. In vele gevallen is de beschadiging niet van zoo ernstigen aard of het’plantje zou nog best een flinken knol kunnen vormen en dan lijkt het uittrekken wel een wat té radicale maatregel om het — van zijn beschadiger te bevrijden. Vroeger meende men wel, dat de roeken die ondergrondsche insekten konden ruiken en zich bij de vangst door hun reukorgaan lieten leiden. Het leek wel zeer onwaarschijnlijk, want de reuk is bij vogels in ’t minst niet ontwikkeld, gelijk Aupuson en DARWIN o. m. hebben bewezen. AuDUBON experimenteerde met een gier en een opgestopten vogel. De gier pakte den vogel beet, scheurde hem open, haalde er al het opvulsel uit en keek er niet meer naar om. Zijn reukorgaan had hem dus niet gewaarschuwd, dat hij gefopt werd en de vogelniets eet- baars bevatte. Darwin !) had een cadaver van een hert, waar *) Darwin, De reis om de wereld, vert. Hartog Heys van Zouteveen, pag. 200. x hwire 57 een afschuwelijke ontbindingslucht aan was, los onder een dun laagje bladeren en takjes begraven, maar de gieren in de buurt keken er zelfs niet naar om, en de ondragelijke stank maakte hen geenszins op het lekkers attent. Hoewel vooruit begrijpende, dat het resultaat wel negatief zou uit- uitvallen, experimenteerde ik toch met mijn roek. Daar ik geen koperwormen meer kon krijgen, nam ik stukjes kaas en koek. Zonder dat hij het zag, legde ik stukjes kaas en koek boven en onder een laagje zand. Die te zien waren, at hij op; die niet te zien waren, bleven onopgemerkt; toen ik nu, een poosje later, voor zijn oogen een stukje kaas opgroef, pakte hij het snel weg en nu pas kwam hij op de gedachte, dat er meer verborgen kon zijn, en begon den grond op de bekende manier te onderzoeken, waarbij hij ech- ter evenveel maal mis tastte als raak; ook bleef hij, toen alles op was, toch nog doorgaan. Ik heb soortgelijke proeven nog wel herhaald, maar nimmer kreeg ik den indruk, dat het reukorgaan van den roek, bij het speuren naar voedsel, ook maar in ’t minst een rol zou spelen. Evenals bij de knolraapplantjes, houd ik het er voor, dat ook als de roek aardappelen uit den grond haalt, het door- gaans exemplaren zullen zijn, die door de larven van de kniptor bezocht zijn, en dat het hem niet zoozeer om het vieesch van den aardappel als wel om die larven te doen is. De meeste auteurs zijn die meening evenzeer toegedaan, maar spreekt men er mannen van de praktijk, als bosch- bazen, jachtopzieners en landlieden over, dan houden 2ij met beslistheid vol, dat de roeken wel degelijk de aard- appelen zelf vreten. Als ik mijn roek in ’t hok een rauwen aardappel geef, hakt hij er, niets beters te doen hebbende, wel gaten in of stukken af, maar van inslikken heb ik nooit wat gemerkt. ie - Zekere ScHuuRMAN alhier, die in verschillende deelen van het land honderden roekennesten heeft uitgehaald, vertelde mij eens, dat hij meermalen de aardappelen bij vijf.en zes 58 stuks tegelijk in de nesten aantrof; z.i. wel een bewijs, dat de roeken, zoo ze dan al aardappellarven mogen eten, toch ook het vleesch niet versmaden, daar zij voor de larf alleen den aardappel niet mede naar het nest behoefden te sleepen. Om nu op mijn roek terug te komen, eigenaardig blijft het, dat hij, die het nooit van andere roeken heeft kunnen afzien, onmiddellijk het maniertje weet, hoe de plantjes met gave wortels (en geheel groen loof) van die welke onderhevig zijn aan ritnaaldenvraat (en die enkele gele of half gele half groene blaadjes bezitten), zijn te on: derscheiden. Die kennis, dit scherpe oanderschaldingsati mogen, moet de geheele soort als ’t ware in de ziel ingeboren zijn, even goed als het nestbouwen en het verhuizen in ‘t najaar, het wonen in kolonies en nog ZOO veel meer. Later in den tijd, als de koperwormen niet meer zo00 aan de opperviakte leven, gaat mijn roek op krekelvangst. De zwarte veldkrekel (Gryllus campestris L.) komt veel voor op slecht grasland op zandigen bodem. Ze hebben gange- tjes gegraven van ruim een d.M. diep, die bij den ingang, ongeveer een pink dik zijn. Voor zoo’n gaatje zit een krekel de wereld aan te zien of zich te koesteren in de zwakke herfstzon, om bij onraad bliksemsnel om te keeren en zich in zijn hol te verschuilen. Mijn roek wist ze echter handig, onverwachts toeschietende, te grijpen; niet steeds . stootte hij raak, maar van de drie keeren toch wel onge- veer 6én maal met succés. ; Nu zou ik mij nog een vraag ter beantwoording ‘wilten voorleggen. De roeken worden algemeen aangeduid als echte erwten-eters. Kan het zijn, dat ook bij dit erwten- eten, het wormpje in de erwt hoofddoel en deze zelf maar bijzaak is? Ik acht het wel waarschijnlijk, maar ge- loof toch, dat ook de jonge, rauwe erwten soms wel dege- lijkk'om haars zelfs wil worden gegeten. Toch heb ik mijn roek nooit de erwten, die op een stukje grond, onmiddel- 59 lijk grenzende aan. onzen tuin, verbouwd werden, zien - plunderen. Hij zat er bij, plukte soms een enkele erwt af, maar vloog dan weer weg en keek er niet meer naar om. Hij wist wel terreinen te vinden, waar voedsel te krijgen was, meer naar zijn smaak! _ Naumann, die in staat was de roeken goed te bestudee- ren, omdat er een kolonie gevestigd was op zijn eigen plaats, geeft ons in zijn standaardwerk een uitvoerig ver- haal over de wijze, waarop de roeken, in de erwtenbedden optreden. ) _ yAls een bewijs, schrijft hij, van hoe weldadigen invloed deze kraaisoort (de roek) voor onze landhuishouding wel kan zijn, maar tegelijkertijd als voorbeeld hoe onverstandig de menschen niet zelden tusschen beide komen en het niet begrepen nut in een werkelijke schadepost kunnen doen veranderen, zou ik op het volgende, zelf beleefde feit willen wijzen. Ik hoop hartelijk, dat al onze in de natuurweten- schap zoo pover onderlegde landbouwers er een goede leering uit mogen trekken. ; Ongeveer dertig jaar geleden bestonden hier in de streek twee roeken-kolonies, de eene anderhalve mijl ten Zuiden en de andere twee mijlen ten Westen van mijn woonplaats -gelegen. Groote vluchten roeken waren dan ook geregeld op onze akkers te vinden. Op een dag komt een mijner buurtgenooten bij mij en -vertelt hoe duizenden roeken in zijn groene erwten waren neergestreken en daar alles bezig waren te vernietigen, door al het blad en de jonge peultjes afte vreten. Dadelijk had hij een stuk of zes jongens aangesteld om de vermeende plunderaars te verdrijven, en zoo hoopte hij (het betrof hier een stuk land van + 25 morgen) zijne erwten van den ondergang te redden. Toen mijn zegsman zoo ver met zijn verhaal gevorderd was, begreep ik intusschen al wat de ~ 9) Naumann, ,,Naturgeschichte der Vigel Mittel-Europas”, IV, pag. 116. 60 roeken daar waarschijnlijk gezocht zouden hebben, omdat iets dergelijks vroeger al eens op ons eigen erwtenveld was ° voorgekomen, gelijk mijn vader mij meermalen verteld had; maar v66r ik mijn opinie nog in woorden had kunnen uit- drukken, vertelde mijn buurman weer verder en voegde er aan toe, dat de roeken nu weliswaar verdwenen waren, maar dat er nu in de plaats een ontzaggelijke menigte vuil-groene rupsen verschenen waren, waardoor zijn heele erwtenoogst onvermijdelijk verloren dreigde te gaan. Hij hoorde zéér verwonderd op, toen ik hem uiteen zette, dat dat het nu was, wat de roeken van het begin af aan in zijne erwten gezocht en gevonden hadden, dat hij toen echter de nog kleine en jonge vernielers over het hoofd had gezien en de roeken was gaan verdenken, en dat hij nu waarschijnlijk door het versmaden van de hulp van — deze, zijn heelen erwtenoogst zou verloren zien gaan. Zoo iets had hij nooit kunnen denken; ook moest hij toestemmen, dat hij zich destijds wel vergist kon hebben, toen hij de ‘beschadiging van de jonge peultjes en het groene loof voor kraaien-vraat gehouden had, terwijl ze wellicht wel door de jonge rupsjes waren afgeknaagd, die hij, door hun ge- ringe grootte, met zijn profane oogen over het hoofd had gezien. Toen ik dadelijk met mijn buurman mede ging kijken, zag ik oogenblikkelijk, dat de erwtenoogst hier ge- heel verloren was, daar de rupsen ook reeds alle blaadjes en jonge peultjes kaal gevreten hadden, en nu al hun honger begonnen te stillen aan de hardere wanden der oudere peulen, aan de hier en daat nog groene bast van de stengels en aan de weeke toppen der ranken, terwijl er vele bezig waren, zich aan de afgeschilde erwtenstengels in heele klompen te verpoppen en andere in dichte drommen uitweken en zich in de nabij gelegen met knollen en rapen beplante, ja zelfs met dotter (waar anders nooit een insekt van eet) bezaaide velden begaven, en zelfs grassen, ja alles wat plantaardig was, afgraasden. Het was namenlijk de zoo 61 vraatzuchtige rups Plusia gamma L. en wel in zoo’n over- weldigende massa, als ze in Noord-Duitschland wel hoogst _zelden, misschien in iedere eeuw slechts éénmaal, is te zien, ongeveer gelijk aan die, welke REAuMuR in 1733 in een deel van Frankrijk gezien en beschreven heeft. Overigens ver- toonden zich die rupsen ook op gelijke wijze, maar in minder aantal, in de erwtenbedden van de eigen en naburige »Peldmark”; daar hier de roeken echter niet in hun vrucht- baar werk, door een mensch, die al te wijs wou zijn, werden gehinderd, waren in deze streken de rupsen spoedig onscha- delijk gemaakt, terwijl die onverstandige boer door een te vroeg verjagen der roeken van zijn akkers, nauwelijks een paar schepels erwten oogstte en daarbij nog van allerslechtste qualiteit, terwijl hij zonder de rupsenvreterij minstens eenige wispels (24 schepel) had kunnen hebben, een verlies, dat des te pijnlijker was, wijl het hem, weliswaar door eigen schuld, alleen trof in de hééle buurt.” Dit zoo levendig vertelde verhaal van NAUMANN spreekt geheel voor zich zelf; ik geloof wel, het zonder commentaar te mogen laten en wil het trekken van de voor de hand liggende conclusie gaarne aan de prudentie van den lezer overlaten. Ten slotte zou ik nog de vraag willen bespreken of de roek zich ook wel aan het rooven van eieren of jonge vogels bezondigt. Hoewel men veelal kan lezen, dat zulks het geval zou zijn, meen ik het sterk te mogen betwijfelen. Allereerst vond ik in de naaste omgeving van roeken- kolonies menigmaal nesten met eieren of jongen van zang- vogels, die daar stellig niet zouden worden aangetroffen, zoo de roeken op nestplundering uit waren. Maar ook heb ik nog nimmer, in de vrije natuur, een’ roek op heeterdaad op nestroof betrapt, terwijl ik den ekster, de Vlaamsche gaai en de kraai daar meer dan eens bij verraste. ~ Ook Naumann schrijft, Deel IV pag. 115, zijner ,,Natur- geschichte”’, van den roek: , Sie raubt niemals andern Végeln 62 weder Fier noch Junge, nach welchen nur jene (Corvus corone L.) nebst Elstern eine besondere Begierde bezeigen; so sah ich z. B. mitten in meiner Kolonie ein Rephiihnernest, dicht am Stamme eines mit mehr als einem halben Dutzend Krihennestern besetzten Baumes, ein anderes Mal auf uhnlichem Standort im Gestriuch das Nest einer Ménchs- grasmiicke ungestért und gliicklich auskommen und der- gleichen mehr.” . bigot: Wanneer ik mijn roek musscheneieren voorlegde, at hij er vier of vijf achter elkaar op, die hij echter niet door- slikte, maar in zijn’ elastischen keelzak bewaarde. Later spuwde hij ze weer uit, — ze waren dan nog alle onge- deerd —, en begon ze dan stuk te pikken en den inhoud te nuttigen; de schalen at hij mede op. Sierinng Naar ik kon opmerken, at hij eieren liever dan brood, | maar insekten liever dan eieren. poe Aa Zoo hij al bij gelegenheid eenige schade moge aanrichten, geloof ik toch, dat de roek, over ’t algemeen, tot de meer nuttige vogels gerekend mag worden. Roric, die zulke uit- voerige rapporten omtrent maag- en kroponderzoekingen van roeken heeft gepubliceerd }), aarzelt evenmin te consta- teeren: ,dass der von den Saatkrihen gestiftete Nutzen den Schaden bei weitem iiberwiegt.” a3 Het decimeeren van roeken-kolonies, dat, ondanks de bescherming, die de Nederlandsche Wetgever den roek verleent, nog maar al te vaak voorkomt, mocht op grond van zulke overwegingen, stellig wel nagelaten worden. De landbouw zal er niet minder wel bij varen. © Ede, November 1918. J. L. F. pe MEIyErReE. ) Van de roeken, die Roric tusschen 13 Nov. 1897 en 12 Nov. 1898 onderzocht, werden in 234 gevallen resten van insekten of andere dierlijke organismen in de maag aangetroffen en it slechts 51 gevallen voedsel van vegetarischen aard. Voor te eriode 13 Nov.—12 Nov. 1898 waren deze cijfers resp. 547 en 07. Men ziet dus, dat het getal roeken met dierlijk voedsel in de maag gemiddeld vijf maal Res is, dan dat met plant- aardig voedsel. (Deze cijferszijn ontleend aan NAUMANN-HENNICKE). 63 NASCHRIFT BI HET VOORGAANDE ARTIKEL OVER - ~ HET VOEDSEL VAN DEN ROEK. - Met veel belangsteiling heb ik kennis genomen van het -artikel van den Heer pe MEIJERE over het voedsel van zijn roek; het vormt een belangrijke aanvulling van het even- eens zeer interessante artikel van dezen schrijver over den- zelfden roek, hetwelk voorkomt in ,Ardea”, Jaargang VII, afl. 3, bl. 78—93. In het laatstbedoelde artikel wordt niet gehandeld over het voedsel van den roek; maar in een na- schrift wordt daar gezegd: »Wen 3den Juli van dit jaar ging ik mijn kiezersplicht vervullen in de openbare school alhier. In het tot stem- bureau ingerichte schoollocaal zag ik o.a. een gekleurde plaat, met het onderschrift: ,Schadelijke Vogels.” Wie zou meenen, hier de niet bij onze Wet beschermde vogels aan te treffen — dat zou althans zin gehad hebben — kwam bedrogen uit. Op deze plaat toch waren op levensgrootte afgebeeld: de vink, het kneutje, de huismusch, het kauwtje en de roek. De roek, van wien NAUMANN 0. m. zegt, op grond van talrijke maag- en kroponderzoekingen: Dieser (ihr Nutzen) is héchst bedeutend”,... ,dass der Nutzen, den uns die Saatkriihen gewiihren, den Schaden, welchen sie anrichten, weit iiberwiegt...”, ,erwigt man diesen Nutzen und rechnet das, was ich schon oben angefiihrt habe, dazu, so glaube ich, wird man besser gegen die gehassten Krihen handeln lternen und sie als sehr niitzliche Geschipfe lieb gewinnen,” wordt hier dus als schadelijke vogel gepresen- teerd. Zullen we dan nooit opschieten ? Dat leert men den kinderen op school en den volwassenen (burgers en mili- tairen) op den landbouwcursus, want de platen dienden eigen- lijk voor lager onderwijs. Deze plaat was geteekend door W. K. pe Bruin en uitgegeven bij WoLTErs te Groningen. Wie weet hoevele er op onze scholen van in omloop zijn, en nu, ruim vier jaar na de invoering van de Vogelwet 64 1912, mochten zij daar althans toch wel niet meer voor- ‘ komen. Zij leiden tot verkeerde opvattingen bij het kind en den volwassene, tot wetsovertreding, waanwijsheid en betweterij, en dat kan toch nimmer de hedoatinens van ,het aanschouwelijk onderwijs” zijn. ,In mijn onderhoud met den zeer welwillenden onder- wijzer hoorde ik o.a. dat de roeken (behalve dan hun schadelijkheid) aasvreters zijn en dat ze weliswaar soms muizen eten, maar dat dit dan hoofdzakelijk zieke exem- plaren zijn, die toch wel spoedig zouden sterven. ion ik hoorde nog veel meer!” Tibet: Ik wil hier even mededeelen, dat de door den Heer DE | MeyerE bedoelde plaat lang vodér de vogelwet 1912 was uitgevaardigd, werd uitgegeven bij de firma J. B. WoLTERS te Groningen, en wel naar mijne aanwijzing en onder mijne leiding, en met een verklarenden tekst van mij. De be- doelde plaat is No. II van eene uitgave van 12 platen, ge- titeld: ,Schoolplaten van voor den akkerbouw schadelijke dieren, naar aquarellen van W. K. pe Bruin.” De ,Hand- leiding bij de platen” geeft bij plaat Il de volgende mede- deelingen omtrent de oeconomische beteekenis dersoorten van kraaien-: yAlle kraaiachtigen eten krengen ; verder zoowel plant netic als dierlijx voedsel. Raven, maar ook wel roeken, vallen soms lammeren, duiven, kippen en eenden aan; ook stelen. zij allen wel eieren van onze huisvogels. Alle kraaiachtigen, met name de roeken, eten veldmuizen, maar gewoonlijk slechts de zwakke en ziekelijke exemplaren, die men tegen ’t einde der plaag soms in zoo groote menigte aantreft. Door het dooden van nuttige zangvogels, vooral ook door het uithalen van hunne nesten, worden alle kraaien in meerdere of mindere mate schadelijk. Maar zij eten ook vele insekten: meikevers en rupsen halen Zij uit de boomen; ult den grond halen zij meikeverlarven, rit- naalden, emelten, grasrupsen, ook vele van de zoo schade- i ———————————— le + 65 lijke veldslakken, en. verder regenwormen, die echter in ’t algemeen niet schadelijk, maar als grondverbeteraars, nut- tig zijn. Als een akker, waar vele insektenlarven huizen, geploegd wordt, dan ziet men vaak scharen van roeken den ploeg op den voet volgen. »De kraaiachtige vogels eten verder uitgezaaide graan- korrels, erwten, boonen, enz.; alle zaden 'tliefst wanneer zij bezig zijn te ontkiemen. Ook heeft het graan, dat op’t land in de aren zit, veel van hen te lijden; en daar zij door hun lichaamsgewicht de halmen doen knikken, vernielen zij veel meer dan zij opeten. Uit de aren der op den akker staande haimen rooven zij ’t meest gerst; terwijl van ’t uit- gezaaide en kiemende koren tarwe en haver, en vooral mais, meer van hen te lijden hebben. Ook de erwten plunderen zij duchtig, als deze nog aan de struiken zitten. Saprijke vruchten (kersen. pruimen, abrikozen) lusten zij graag ; ook aardappelen en knollen eten zij. ,Uit hetgeen boven werd medegedeeld blijkt, dat alle soorten van kraaien zoowel nut als schade aanbrengen. Wat grooter is, nut of schade, laat zich in 't algemeen niet zeggen. De roek is, omdat hij in zoo groot aantal voorkomt, het meest voor ons land van belang. De schade, die de roeken kunnen teweeg brengen, kan zeer groot zijn ; maar evenmin mag men den nuttigen kant van deze vogels wegredeneeren. En terwijl alle schade, die de roeken (en andere kraaien) teweegbrengen, duidelijk genoeg in ’t oog valt, wordt het nut, dat zij doen, niet*altijd waargenomen, en op verre na niet altijd genoeg gewaardeerd. ,Vooral in streken, waar de meikevers eene telkens weer- keerende landplaag zijn, is het nut, dat de roeken teweeg brengen, onberekenbaar groot; en zonder twijfel staat in sommige streken het toenemen van de meikeverplaag in ver- band met het op groote schaal uitroeien der roekennesten.” — In de aankondigingen van mijne ,Schoolplaten van voor den akkerbouw schadelijke dieren”, welke men achter in 66 vele van de uitgaven van de firma J. B. WoLTers vindt, treft men eene opgave aan van wat er op de 12 verschillende platen staat. Voor Plaat Il is opgegeven: ,, Vogels, die soms schade doen (roek, torenkraai, huismusch, ringmusch, kneu, vink).” Onder Plaat II zelf is echter, bij wijze van ver- korting, gedrukt: ,,Schadelijke vogels”. Uit den boven door mij weergegeven verklarenden tekst blijkt echter wél dui- delijk, dat ik den roek niet zonder meer als een schadelijken vogel beschouw; integendeel. Evenmin doe ik dat trouwens de torenkraai, de kneu, de huismusch en de ringmusch en den vink. En het ware zeker beter geweest, wanneer niet onder de plaat was gedrukt: ,schadelijke vogels”, maar in plaats daarvan: ,Vogels, die soms schade doen”, — dat in den verklarenden tekst is geschied. rte f Het artikel van den Heer.pE MEIJERE is buitengewoon interessant, en geeft vele belangrijke vingerwijzingen voor hem, die van het voedsel, dat de vogels gebruiken, en van het nut en de schade, door deze vogels onzen kulturen toe- gebracht, studie maakt. Op dat gebied valt er — on onderzoeken. Maar ik geloof, dat men er zich toch voor moet waited uit wat ééu bepaalde roek het liefst eet, conclusies te trekken aangaande wat de roeken in ’t algemeen het liefst als voedsel gebruiken. Ik wil niet beweren, dat bij de ver- schillende dieren van ééne en dezelfde soort de smaken z66 verschillend zijn als dat bij verschillende menschen, vooral bij de verschillende ,kultuurmenschen”, het geval is. Maar er zijn toch voorbeelden genoeg, die bewijzen, dat ook bij dieren het ééne individu een anderen smaak heeft dan het andere, en dat ook bepaalde vogelsoorten zich successievelijk aan een bepaald voedsel kunnen gewennen, waaraan zij vroeger niet zouden raken. KARL SEMPER ver- meldt daarvan in zijn werk ,Die natiirlichen Existenzbe- — dingungen der Tiere” (Leipzig, Brockhaus, 1880) verschil- \ 67 lende -merkwaardige* voorbeelden, ook bij vogels. De Engelsche natuuronderzoeker JoHN HumBer voedde drie- teenige meeuwen (Larus tridactylus) een heelen. tijd lang met zaden, ofSchoon visschen en andere zeedieren haar gewone voedsel zijn. En EpMonDsTONE deelt mee, dat de zilvermeeuwen (Larus argentatus) op de Shetiand-eilanden zich in den zomer geregeld met zaden voeden, in den winter met visschen, terwijl elders deze vogels uitsluitend dierlijk voedsel gebruiken. De Kia (Nestor mirabilis), die op Nieuw-Zeeland leeft, behoort tot de papegaaien; zij voedde zich vroeger met vruchten en vooral met sappen van planten, maar heeft zich later aangewend, het bloed van versch geslachte schapen op te likken; ja zelfs is zij _begonnen, bij levende schapen aan toevallig aanwezige wonden te gaan likken, waardoor zulke wonden niet heelen, maar door den uitgeoefenden prikkel steeds meer bloed gaan uitscheiden, zoodat menig schaap er op den duur aan dood gaat. Uit eigen ervaring kan ik nog de spreeuw noemen als een voorbeeld van een vogel, die onder bepaalde omstan- digheden voedsel dpneemt, dat men in ’t geheel niet zou verwachten. Deze vogel eet, zooals bekend is, in hoofdzaak insekten en ander dierlijk voedsel; daarnevens ook saprijke vruchten, zooals kersen, roode en witte aalbessen, moer- beien en druiven. Zaden eten schijnt hij anders nooit te doen; maar toch kwam het eenmaal voor, dat spreeuwen zich in groote scharen begaven naar een veld maanzaad en daarvan de olierijke zaadjes in groote massa’s veror- berden. Ook kon ik enkele malen zwermen spreeuwen bezig zien, de zaadlobben van beukenkiemplantjes af te bijten en op te eten. - De merel heeft in den loop der jaren hier te lande lang- zamerhand haar menu gewijzigd. Vroeger at zij, naast insekten en andere kleine dieren, wel allerlei bessen en andere zeer sappige vruchten (kersen, druiven, aardbeien, 68 roode bessen); later begonnen de merels ook sappige peren te eten, en tegenwoordig pikken zij ook appelen en — peren uit. — Ik heb mij hier bepaald tot het vermelden van voor- beelden van voge/soorten, die in gegeven omstandigheden smaak krijgen in of althans zich gaan voeden met geheel — andere spijs dan die, welke zij vroeger gebruikten. Ook onder de soogdieren zijn er niet weinige, die hun menu onder zekere omstandigheden uitbreiden. Aan de Noor- weegsche kust voeden de geiten zich gaarne met afval van visch, en SEMPER (t.a.p. bl. 76) haalt een geval aan van paarden, die het plotseling in hun hoofd kregen, elken dag eenige jonge duiven en kippen op te eten. Het is bekend, dat in sommige streken de herten gaarne, ook wanneer ander voedsel in voldoende hoeveelheid aanwezig is, toch — de bast van verschillende boomen afhalen om deze op te eten, terwijl deze dieren in andere, niet eens veraf gelegen streken, zich niet aan dat misdrijf schuldig maken. Worden nu herten uit eene streek, waar het ,schillen” van boomen — bij deze dieren in de mode is, exemplaren geimporteerd in eene andere streek, waar zulks niet VVoorkomt, dan gaan daar niet alleen de geimporteerde herten door met schillen, maar de oorspronkelijk in de laatstbedoelde streek inheem- sche herten nemen die voor de boomen heel schadelijke gewoonte over. ialersien In ’t algemeen heeft ieder individu van een diersoort zijn eigen smaak, zijn bijzondere voorliefde voor bepaalde spijzen; en onder zekere omstandigheden kan zich die smaak wijzigen. Soms aapt het eene individu het andere na, probeert ook eens te eten wat het andere eet, en houdt zich daar aan, als het hem bevait. Soms ook dringt de nood, ander voedsel dan het gebruikelijke te eten, en als dat voedsel niet tegen- valt en goed bekomt, breidt het dier zijn spijskaart uit. — Een enkel individu, dat afzonderlijk wordt gehouden, leert natuurlijk niet van andere soortgenooten, zijn menu uit te 69 breiden; en vooral-een vogel als de roek van den Heer pE Meyer», die met zooveel toewijding verzorgd wordt en die nooit door den honger wordt gedreven, iets anders te eten dan hetgeen hij gewoon is, blijft allicht bij het voedsel, waarvan hij weet dat het naar zijn smaak is. — In de ,Arbeiten der Biologischen Abteilung fiir Land- und Forstwirtschaft am Kaiserlichen Gesundheitsamte” (ler Band, S. 361—391), heeft Prof. Dr. G. Roéric zijn waarnemingen en onderzoekingen omtrent de leefwijze en het voedsel van de roeken gepubliceerd. Hij onderzocht den maaginhoud van 1523 roeken, die tusschen 13 November 1896 en 12 November 1899 in zeer verschillende streken van Noord- en Midden- Duitschland werden geschoten. Het zou mij veel te ver voeren, wanneer ik hier een uitvoerig referaat van Réric’s onderzoekingen wilde geven, die ook door den Heer DE - MEIJERE werden aangehaald. Ik wil hier slechts het eindre- sultaat van deze onderzoekingen mededeelen. Réric komt tot het besluit, dat de schade, die door de door hem onder- zochte roeken werd aangericht, moet geschat worden op 13.600 Mark jaarlijks, waartegenover een nut staat van 20.400 Mark, zoodat het door ruim 1500 roeken aan den landbouw bewezen nut de door hen teweeggebrachte schade per jaar met circa 7000 Mark overtreft. Ik wil hierbij nog doen opmerken dat Prof. Réric, hoewel als zodloog aan de »Biologische Anstalt” werkzaam, oorspronkelijk landbouw- kundige is, zoodat men mag aannemen dat zijne schattingen niet al te veel van de waarheid afwijken; niet alleen daar waar hij de waarde opgeeft van de door de roeken van de velden weggeroofde graankorrels, erwten, boonen, boekweit- korrels, aardappelen, enz., maar ook daar waar hij taxeert de vermindering van de opbrengst tengevolge van het weghalen van het uitgezaaide zaad, waardoor immers het aantal planten per H.A. geringer wordt; en eveneens waar hij de schade begroot, die de muizen, engerlingen, ritnaal- den en aardrupsen, welke door de roeken zijn gegeten, 70 zouden hebben teweeggebracht, als zij in leven waren ge- bleven. Het spreekt van zelf, dat in jaren als de tegenwoor- dige, waar de prijs der landbouwprodukten zooveel hooger is dan in 1900, toen Roric zijne onderzoekingen publiceerde, - 1500 roeken nog heel wat grooter finantieel voordeel zouden opleveren dan toen het geval was. Roéric’s onderzoekingen leerden verder, dat in ’t voorjaar en den zomer naar verhouding het minste plantaardig voedsel door de roeken gegeten wordt: in deze periode des jaars bestaat gemiddeld de maaginhoud voor 44 a 45 procent uit plantenvoedsel, tegen 51.6 457.1 procent in den herfsten den winter, Daarentegen worden in het voorjaar en den zomer naar verhouding de meeste insekten gegeten; dit staat stellig in verband met de omstandigheid, dat in’t vroege voorjaar het omwerken van de akkers met het oog op de teelt van zomergewassen, in den nazomer het bewerken van den grond voor de wintergewassen plaatsgrijpt. Tengevolge van de omstandigheid, dat de roeken altijd in groote troepen bij elkaar leven, valt de schade, die zij teweegbrengen, meer in ’t oog dan zulks het geval is bij de zwarte kraaien en de andere kraaisoorten. Vooral wanneer groote zwermen roeken op bezaaide velden neerstrijken en de graankorrels en andere zaden uit den grond halen, doen zij dat op groote schaal; dan is het noodig, dat men zich er zooveel mogelijk tegen te weer stelt. Herhaaldelijk had ik de gelegenheid, waar te nemen, dat de roeken een groote voorkeur hebben voor graankorrels, die aan ’t kiemen zijn, waarschijnlijk wegens den zoeten smaak, welken deze dan hebben. Gewoonlijk komen de roeken niet dadelijk op een veld af,alser pas graan gezaaid is, maar eerst eenigen tijd later, als de kieming is begonnen; tot zddlang zoeken zij op andere akkers hun voedsel: ’t zij dat zij d4ar kiemende korrels zoeken, of dat zij er de in den bodem aanwezige insekten weg- halen. — Behalve door het oppikken van uitgezaaide zaden kunnen de roeken zeer veel nadeel doen als zij in zwermen 71 in het te velde staande graan vallen; dan brengen zij niet alleen schade teweeg, doordat zij melkrijpe of droogrijpe korrels uit de aren plukken, maar ook doordat zij door hun lichaamsgewicht de halmen doen breken. Ook later, als het graan in hokken op het veld staat, rooven zij veel graan weg. Uit de onderzoekingen van Réric volgt, dat de roeken meer houden van tarwekorrels dan van rogge, meer nog _ Wan gerst; dat men echter het allermeest haver in hun maag vindt. Echter zijn de haverkorrels, die men in roekenmagen aantreft, niet uitsluitend als uitgezaaide graankorrels opge- pikt of van de te velde staande haverplanten of uit de in hokken staande geoogste haver geroofd; voor een deel zijn zij afkomstig uit paardemest. De schade, door de roeken aan onzen graanbouw toege- bracht, is meer het gevolg van het rooven van melkrijpe of droogrijpe korrels uit de te velde staande aren en pluimen en van het weghalen van de in hokken staande geoogste granen, dan van het wegpikken van de uitgezaaide, ten deele kiemende graankorrels. Wat de aardappelen betreft, waarvan Roéric ook herhaal- delijk de resten in roekenmagen vond, zoo is deze geleerde dezelfde meening toegedaan als de heer DE MENERE, n.]. dat de roeken vooral die aardappelen stuk hakken en opeten, welke door engerlingen of ritnaalden zijn aangevreten. De roeken bemerken de aanwezigheid van deze insekten blijk- baar aan den achterlijken stand van het gewas; ,mogen” — aldus gaat Réric voort (t. a. p. bl. 386) — ,de roeken zich daarin hebben vergist, dan zullen de aardappelen, die ' zij eten, toch meerendeels afkomstig zijn van planten, die een achterlijken groei of eenen slechten stand vertoonen, -doordat zij door de eene of andere ziekte zijn aangetast.” Velden met bieten, koolrapen en knollen worden volgens Réric in 't algemeen ter wille van de aan de onderaard- sche deelen levende insektenlarven door de roeken bezocht. Ook de heer DE MEIJERE wijst daar op in zijn artikel. 72 De roeken vermoeden de aanwezigheid van deze larven, wanneer de bladeren slap hangen. Het laatste is ook bij gezonde, niet door insekten aangetaste plantjes kort na het verpoten het geval; zoo lang bij dergelijke plantjes de bla- deren nog niet weer zijn opgericht, komen de roeken er op af en halen ze uit den grond, klaarblijkelijk meenende, dat zij met planten te doen hebben, aan welker wortels insekten knagen. Daarom is het noodig, de verplante bieten- en koolraapplanten gedurende een korten tijd na de ver- planting tegen deze vogels te beschermen. De heer pe MEIJERE, hoewel aannemende, dat de rhidhlen ook wel eens op de akkers erwten uit de peulen halen, — wijst er toch op, dat deze vogels in verschillende gevallen, waarin men ze van deze euveldaad beschuldigt, niet om de erwten zelve op de akkers komen, maar om de insekten, die zich op de erwtenplanten bevinden en deze vernielen. Hij haalt een belangwekkende mededeeling van NAUMANN aan, waarin wordt aangetoond, dat de roeken, wel verre van de erwten uit de peulen te halen, waarvan zij be- schuldigd werden, juist daar op groote schaal de gamma- rupsen verdelgden, die bezig waren, het geheele ae te vernielen. Aangezien de roeken in’t algemeen insekten boven See verkiezen, neem ik zonder eenig voorbehoud het verhaal van NAUMANN voor waar aan. Ook andere insekten zullen de roeken stellig op de erwtenakkers gaarne eten. Maar toch zag ik herhaaldelijk, ook den laatsten zomer nog, massa's roeken bezig, behendig de jonge doperwtjes uit de peulen te halen, terwijl op de erwtenplanten geen spoor ° van insekten te bekennen was, en ook de bekende blad- rollerrupsjes (Grapholitha pisana, Gr. nebritana) daaiatet binnen de peulen voorkwamen. . Zelfs wanneer de roeken uitsluitend rupsen van de erwten- planten afzoeken, is hun verblijf op dit gewas nog niet in ieder opzicht nuttig te noemen, daar zij daarbij het gewas 73 vernielen door de twijgjes en de ranken af te trekken; de kortstammige veld erwten, die zonder rijs worden verbouwd, worden daarbij door hen geheel platgetreden en vernield. Heeft men nu met een zoo sterke vermeerdering van de gam- marups te doen als in ’t geval, waarover NAUMANN schrijft, dan is het toch nog beter, dat de roeken desnoods het geheele gewas vernielen, als zij dan maar tevens alle rupsen opvreten; Want de rupsen van den gammauil vreten behalve erwten- loof, het loof van bijkans alle kruidachtige gewassen (met uitzondering van grassen en granen) af, en zij gaan dus van de erwten, die zij hebben kaalgevreten, op andere akkers in de buurt over. Maar een z66 massale vermeerdering van de bedoelde rupsensoort is mij in de bijkans 50 jaren, ge- durende welke ik mij met de studie van plantenziekten en _-beschadigingen bezig houd, slechts tweemaal voorgekomen. Gewoonlijk is de insektenschade op de erwtenakkers niet z66 groot, dat men de vernieling, die de roeken bij de op- ruiming der insekten teweegbrengen, er voor over zou hebben. Bladiuizen zijn wel de eenige insekten, die tamelijk dikwijls een misgewas van de erwten veroorzaken, en deze zijn te klein voor den grooten roekensnavel. Wat verder het voedsel van dierlijken oorsprong betreft, de roek van den heer DE MEIJERE eet zeer gaarne muizen, maar geen rund- of varkensvleesch. Het is een algemeen verbreide “opinie, dat de roeken zeer veel muizen zouden eten; en men vindt die meening dan ook in vele boeken verkondigd. Réric kwam echter tot een andere conclusie. Hij onder- zocht den maaginhoud van 1523 roeken, en trof daarin slechts 38 keer resten van muizen aan. Dit resultaat is eveneens in overeenstemming met wat Kwautue (,Monatsschrift des deutschen Vereins zum Schutze der Vogelweit’, 1891) schreef, nl. dat in 1890, wat een echt muizenjaar was, slechts enkele roeken vlijtig op deze vraatzuchtige knaagdieren jacht maakten, terwijl verreweg de meesten er de voorkeur aan gaven, zich naar het in hokken staande graan te begeven 74 en zich daar aan de korrels te goed te doen. Hier vinden wij een duidelijk bewijs van verschil in smaak bij de ver- schillende individu’s van de soort voek. Van één en den- zelfden zwerm, die op een bepaald stuk land neerslaat, trekken de meesten naar het in hokken staande graan, ter- wijl sommigen, die blijkbaar voor muizen een bijzondere voorkeur hebben, van de gemakkelijkste wijze om voedsel machtig te worden, afzien en zich de moeite aston de kleine knagers te gaan vangen. Ikzelf heb in muizenjaren herhaaldelijk te Warflansa en te Wageningen de roeken aan ’t werk gezien: maar nooit zag ik ze muizen vangen dan in ’t najaar, en altijd kort voér de muizenplaag plotseling van zelf ophield. ’t Is algemeen be- kend dat men doorgaans in muizenjaren tot in den nazomer of ’t najaar het aantal muizen voortdurend ziet toenemen, totdat in eens bijkans alle muizen verdwenen zijn. Zij zijn ook zonder dat de invallende koude ze daartoe noopte, in den grond weggekropen; en weldra zijn ze daar doodge- gaan. Dit plotseling eindigen van een muizenplaag moet in hoofdzaak worden toegeschreven aan het optreden van een besmettelijke ziekte, de ,muizentyphus”, die volgens de onderzoekingen van Lirr_erR een bacterieele ziekte is. Ook aan andere kwalen kunnen de veldmuizen, als ze op het toppunt van hare vermeerdering zijn gekomen, ten offer vallen. Eene huidziekte, veroorzaakt door Achorion Schoen-~ leinit of eene daarmee nauw verwante zwam, kan ze aan- tasten, en verder kunnen verschillende dierlijke parasie- ten, als mijten en luizen zich sterk op hen vermeerderen. De door herhaalde worpen gedurende den zomer verzwakte. veldmuizen schijnen tegen ’t najaar bijzonder vatbaar te zijn voor den aanval van verschillende plantaardige of dierlijke parasieten. En terwijl in een echt ,muizenjaar” in den na- zomer of ’t begin van het najaar de grond nog a. h. w. leeft van muizen, schijnen deze korten tijd daarna bijkans alle door een tooverslag verdwenen: zij zijn ziek geworden, in 75 den bodem weggekropen en daar gestorven. En zooals ik reeds boven vermeldde: wanneer ik roeken in eenigszins belangrijke mate veldmuizen zag verdelgen, was dat altijd hoogstens een 14 dagen vodr het plotseling verdwijnen dezer knagers; het waren dus blijkbaar veldmuizen, die — althans in verreweg de meeste muizenjaren — reeds ten doode waren opgeschreven. In ieder geval schijnen de roeken als muizenvangers geen zeer groote oeconomische beteekenis te hebben. _Krengen en doode dieren worden door de roeken veel minder gegeten dan door dezwarte kraaien; het verwondert mij dan ook niet, dat de roek van den Heer pe MEIJERE niet bij voorkeur rund- en varkensvleesch eet, noch rauw noch gekookt, en dat hij ook om een dooden vogel niet veel geeft. — Levende zoogdieren en vogels eten de roeken liever dan doode exemplaren. Hazen en konijnen, ja zelfs lammeren vallen zij nu en dan aan, zoo ook verschillende van onze huisvogels, zooals duiven, kippen, eenden, fa- Santen; en ook in ’t wild levende vogels. Toch treedt het eten van zoogdieren en vogels bij de roeken geheel op den achtergrond tegenover het eten van insekten. Over het rooven van eieren en jonge vogels door roeken nog een enkel woord. De Heer pe MEveERE betwijfelt sterk of de roek zich daaraan in de vrije natuur wel ooit schuldig maakt; en Naumann schrijft positief, dat de roek nooit jonge vogels of eieren uit het nest haalt. Réric maakt echter (t. a. p. bl. 387) wel degelijk melding van het rooven van eieren van patrijzen, wilde eenden en fasanten en (t. a. p. bl. 388) van het uithalen van nesten van kleine in ’t wild levende vogels door roeken. Echter schijnt dat toch niet heel veel voor te komen. Dit is wel zeker dat de zwarte kraai veel meer vogelnesten uithaalt en eieren rooft van de roek. Toch heb ik indertijd te Warffum de gelegen- heid gehad, waar te nemen, dat een roek eieren van ge- Wwone tamme eenden bemachtigde. Een paar malen zag ik 76 een roek, weggescholen in de buurt van een eendenest, geduldig wachten tot de eend, na het leggen van haar ei, weer het nest verliet; plotseling kwam dan de roek te voorschijn en pikte het ei aan, om vervolgens inhoud en schaal te verorberen. . ab? De roek van den Heer DE MEIJERE eet nooit regenwormen of slakken. Ook ik zelf heb nooit gezien dat een roek dit deed. Maar Roric (t. a. p. bl. 390) maakt melding van maag- onderzoekingen van roeken, ingesteld. door Professor Prag- TorIus, die het volgende schrijft: ,Van de 40 onderzochte exemplaren had de helft niets anders in de maag dan rupsen, meikevers en andere torren, engerlingen, eee wormen en slakken.” Ik heb de vrijheid genomen, het bovenstaande aan het - hoogst belangrijke artikel van den Heer DE MEIERE toe te voegén, om aan te toonen, dat niet alle roeken, wat het door hen gebruikte voedsel betreft, zich precies zoo gedragen als die ééne roek, wiens gedrag zoo nauwkeurig door den schrijver werd nagegaan. Maar hoewel de eene roek zich, ook wat zijne voeding betreft, wel wat anders gedraagt dan de andere, ben ik het toch geheel met den Heer DE MEIJERE eens, dat het nut, hetwelk de roeken in ’t algemeen ons toebrengen, de schade verreweg overtreft. Toch kan die schade soms heel belangrijk zijn, zoodat het raadzaam kan wezen, dat de landbouwer zijne maatregelen daartegen neemt. Over die maatregelen wil ik hier echter veolae niet uitweiden. Je Rirzema: Bos. Wageningen, Februari 1919. sa BIDRAGE TOT DE KENNIS VAN DE WERKING DER _BORDEAUXSCHE PAP OP DE AARDAPPELPLANT. _ Het is van algemeene bekendheid, dat de Bordeauxsche pap niet alleen inwerkt op de Phytophthora infestans, die de gewone aardappelziekte veroorzaakt, maar ook op de aardappeiplant zelve. _ Wat de werking van deze pap op de zwam betreft, kan het volgende worden opgemerkt: de Bordeauxsche pap doodt niet het mycelium, dat zich in het aardappelblad - bevindt; evenmin de zich buiten op het blad bevindende conidiéndragers en conidién, maar alleen het protoplasma van de kiembuis, die zich uit de kiemende conidie of uit de kiemende zwermspore ontwikkelt. Men stelt zich meestal de zaak aldus voor. In de Bordeauxsche pap is de giftige koperverbinding aanwezig in onopgelosten vorm; zij kan dus niet in gave bladeren binnendringen, en evenmin kan zij binnendringen in de van een betrekkelijk dikken wand voorziene conidiéndragers en conidién. Ook niet in de zwerm- sporen, die zich in droppels water bewegen, welke op de met een laagje Bordeauxsche -pap bedekte bladeren liggen. Wanneer een zwermspore of een conidie op een bespoten blad tot kieming komt, groeit vandaar uit eene kiembuis over de bladopperviakte heen. Omdat de wand van die kiembuis zeer dun is, is zij geheel doortrokken met de zwak zuur reageerende vloeistof, welke in den inhoud van de kiembuis aanwezig is. Deze zure vloeistof komt dus in onmiddellijke aanraking met de onoplosbare koperverbin- ding, welke in eene opgeloste verbinding overgaat, en als zoodanig den protoplast van de kiembuis binnentreedt en dezen doodt. Ook neemt men wel aan dat het koolzuur van de lucht of wel dat, hetwelk bij de ademhaling der bladeren wordt gevormd, de in de opgedroogde Bordeaux- sche pap aanwezige onoplosbare koperverbinding zou om- 78 zetten in oplosbare basische kopercarbonaten. Zeker is het laatste woord in deze quaestie nog niet gesproken. — Ik wil hier nader handelen over de vraag betreffende de inwerking van de Bordeauxsche pap op de aardappel- plant zelve. Men neemt meestal aan dat deze de levende weefsels van bladeren en stengels der planten alleen dan doet afsterven, wanneer deze deelen vooraf gewond zijn, bijv. door steken of vreterij van insekten, door den wind of door het zich bewegen van mensch of dier over het veld. Dat laat zich immers wel hooren. De zich op de bladeren bevindende onopgeloste koperverbinding toch dringt waar- schijnlijk niet door in de cellen der bladeren: de dikke cuticula beschermt de protoplasten der cellen tegen even- tueel door de inwerking van koolzuur daaruit ontstane — oplosbare koperverbindingen. Vertoonen echter de bladeren versche wonden, dan kunnen eventueel ontstane opgeloste koperverbindingen door de bij de verwonding bloot gekomen dunne wanden der inwendig gelegen plantencellen heen- trekken, of kan het zwak zuur reageerende plantensap, dat de celwanden doortrekt, oplossend werken op de nog on- opgeloste koperverbindingen, Deze dunwandige blootlig- gende cellen van de aardappelbladeren gedragen zich dan precies als de kiemdraden, die zich uit de Bie tse sporen ontwikkelen. Toch zijn er waarnemingen gedaan, waaruit scliijrit te blijken, dat ook niet gewonde bladeren van de Bordeauxsche ' pap nadeel kunnen ondervinden. Ik doel hier niet op de zoogenaamde ,brandvlekken”’, welke er door kunnen worden veroorzaakt; daarbij is sprake of van verwondingen of van de rechtstreeksche inwerking der zonnestralen, die door de op de bladeren liggende papdroppels als door een lens aear elkaar toe worden gebroken. Bij proefnemingen, in 1907 ingesteld patie: Kuhcokite 4) ) ,Zeitschrift fiir Pflanzenkrankheiten”, 1908, S. 65. 79 ontwikkelde zich van de bespoten aardappelplanten het loof minder sterk dan dat van de niet bespoten planten; de bladeren der bespoten planten waren eenigszins gebogen, | kroes. Hier en daar ging een blad.of een bladvin dood. Ook ADERHOLD !), HENDRICcK ”) Barn 8), CRANDALL *), GROTH ), en anderen spreken van beschadiging door de bespuiting met Bordeauxsche pap; Morse, STEWART en vele anderen mamen geenerlei beschadiging van dezen aard waar. - De meesten van de schrijvers, die beschadiging meenden te constateeren tengevolge van bespuiting met Bordeauxsche pap, nemen aan dat deze het gevolg zou zijn van het binnendringen in de bladweefsels van kleine hoeveelheden op de een of andere wijze in oplossing geraakte koperver- binding. Of merkbare schade wordt teweeggebracht of niet, zou afhangen van de soort en variéteit van planten, van de dikte der cuticula, alsook van de weersgesteld- heid. Met stelligheid is eigenlijk niet veel bekend omtrent den aard van den invloed der Bordeauxsche pap op de be- spoten planten; hoewel het wel algemeen bekend is, dat deze laatsten meer intens groen zijn en ook langer groen blijven dan niet bespoten planten. Rum heeft het eerst de meening uitgesproken *) dat de werking van de Bordeauxsche pap niet alleen zou berusten op den directen invloed, dien zij heeft op dezwam en dus op het optreden der ziekte, maar ook op een prikkel, dien zij op deaard- appelplant zelve zou uitoefenen. Deze werking komt, naar ————————— ) aisle fiir angewandte Botanik”. 1903, S. 12. ?) ,Bulletin No. 228, Agr. exp. Station Geneva”, pag, 107. ’) , Bulletin No. 2. part 14, r. exp. Station, Tennessee. ‘) ,, Bulletin 135, Agric. exp. Station Illinois”, p. 201. Dit bul- letin staat niet te nee beschikking ; ik lees den hoofdinhoud in Hotirvunc ,,Die Mittel zur Bekimpfung von Pflanzenkrank- heiten”, 2e druk, blz. 139. *) Bulletin 232, Agr. exp. Station New Jersey. ®) .Berichte der deutschen botanischen Gesellschaft,’ 1893, Bd. 11, S. 79—93. 80 zijne opvatting, neer op eene vermeerdering van het chlo- rophyll in de weefsels der bladeren. Daar Rumm echter door -spektroskopisch onderzoek in de bespoten bladeren geen koper kon aantoonen, sprak hij van een door de koperverbin- ding op de plant uitgeoefenden ,chemotaktischen” prikkel, waardoor de chlorophyllvorming zou worden vermeerderd. Het spreekt echter vanzelf, dat wij door de invoering van de benaming ,chemotaktische prikkel’’ niets verklaren. In eene latere publicatie ging Rumm™ !) nog een stap verder, waar hij verklaarde, dat de werking der Bordeauxsche pap bij de bestrijding van plantenziekten niet in de eerste plaats zou berusten op de inwerking van deze pap op de ziekte- verwekkende zwam, maar wel op de inwerking ervan op de plant zelve, die daardoor minder vatbaar voor de aan- © tasting der zwam zou worden. Ik moet echter daarbij dadelijk doen opmerken dat die mindere vatbaarheid voor aantasting, welke de plant door de bespuiting zou krijgen, dan toch slechts van geheel lokalen aard zou zijn, en wel alleen op die bladeren en stengels zou werken, waarover de Bordeauxsche pap uitgespoten werd; want na eene bespuiting met deze pap blijven wél de-bespoten boven- aardsche deelen in 't algemeen voor de aardappelziekte gevrijwaard, maar niet de na de bespuiting zich vormende nieuwe scheuten en bladeren; vandaar dat herhaalde be- spuitingen noodig zijn om het gewenschte resultaat te krijgen. — Ook Frank en Kriicer *) schreven het groote chloro- phyligehalte der met Bordeauxsche pap bespoten bladeren toe aan een prikkel, die door de koperverbindingen zou worden uitgeoefend, en wezen er op, dat de chlorophyll- toename in de bladeren eene sterkere assimilatie tengevolge zou moeten hebben, waardoor de plant krachtiger zou worden ) ,Berichte der deutschen botanischen Gesellschaft”, 189, Bd 13, S. 182—192. *) ,Arbeiten der deutschen Landwirtschaftsgesellschaft”, No. 2. 81 t#t en aldus-meer weerstand aan schadelijke invloeden zou kunnen bieden. _ ADERHOLD !) meende aanvankelijk, dat het intens groen worden der bladeren na de bespuiting met Bordeauxsche pap moest worden toegeschreven aan het feit dat in het aangewende kopervitriool bijkans altijd wat ijzervitriool als verontreiniging aanwezig is; maar hij is later op deze ver- klaring teruggekomen. Ook heeft Ewerrt *) aangetoond, dat de chlorophyllop- hooping in de bladeren niet met een vermeerdering van de assimilatie, maar juist met eene vermindering van deze functie gepaard gaat; hij beweert dat de overvulling der bladcellen het gevolg zou zijn van gebrekkige zetmeelvor- ming in de bladeren, welke zou worden veroorzaakt door de ongunstige werking van de koperzouten op de diastase- vorming. Ciinton 3) beschouwde de aanwezigheid van de opge- droogde Bordeauxsche pap als oorzaak van verstopping der huidmondjes en dus van vermindering der transpiratie. _ Welss *). was de eerste, die er op wees, dat de bedekking der bladeren met opgedroogde Bordeauxsche pap de blade- ten beschaduwt en dat dit van invloed moet zijn op de assimilatie. Aanvankelijk werd door de vakmannen aan deze bewering weinig waarde gehecht; ADERHOLD 5) bijv. maakt er in zijn artikel ,Der heutige Stand unserer Kennt- misse iiber die Wirkung und Verwertung der Bordeaux- briihe als Pflanzenschutzmittel” slechts even melding van yder Merkwiirdigkeit halber.”’ 1) ,Centralblatt fiir Bacteriologie und Parasitenkunde”, 2e Ab- teilung. 1899, S. 217. *) ,Landwirtschaftliche Jahrbiicher”, 1905, S. 233. 3) Jaarboek van Connecticut, 1911, pag. 739. *) ,Lehrbuch der Krankheiten und Beschadigungen unserer Kulturgewachse”, Stuttgart, 1901, S, 19. 5) ,Jahrbiicher der heseatiese Meo! der Vertreter der angewand- ten Botanik” (ler Jahrgang, 1903, S. 30). 82 Eerst ScHANDER?}) en Ewert?) hebben omtrent den in- vloed der beschaduwende werking van de op de bladeren klevende Bordeauxsche pap nadere onderzoekingen inge- steld. Zij kwamen tot de conclusie. dat de bespuiting met Bordeauxsche pap de assimilatie der planten vermindert en dientengevolge ook de opbrengst doet achteruit gaan. Echter leerde de praktijk dat zulks niet altijd het geval is. Door vele waarnemers en proefnemers werd juist een grootere opbrengst geconstateerd bij aardappelplanten, die bespoten waren met Bordeauxsche pap, dan bij dezulke, die niet waren bespoten. Nu moest echter in vele gevallen de meerdere opbrengst na bespuiting worden toegeschre- ven aan het wegblijven of het minder ernstig optreden van de aardappelziekte op de bespoten perceelen, waar- door op deze laatste het loof veel minder vroeg afstierf en derhalve de assimilatie veel langer werd voortgezet. In jaren, waarin de ziekte geheel of zoo goed als geheel weg- bleef, was blijkens sommiger ervaring de opbrengst van de onbespoten perceelen het grootst. En dezelfde waarne- mer deed soms het eene jaar in dit opzicht andere ervaringen op dan het andere jaar. . Een meer nauwgezet onderzoek omtrent den invloed der bespuiting op de assimilatie der aardappelplanten, en dus op de opbrengst, werd ingesteld door KircHNErR.*) Deze verzamelde -vooreerst uit de literatuur de resultaten van alle hem bekend geworden proefnemingen betreffende de opbrengst van bespoten aardappelplanten tegenover die van niet bespoten planten: in dier voege echter, dat alleen rekening gehouden werd met zulke gevallen, waarin geen of bijkans geen Phytophthora-aardappelziekte optrad, en op zulke terreinen, waar ook van andere aardappelziekten geen of weinig sprake was, daar deze soms zeer onregel- i »Landwirtschaftliche Jahrbiticher”, 1904, 517, 584. ere 2) ,/andwirtschaftliche Jahrbticher”, 1905, S. 233—310; ,, Berichte der deutschen botanischen Gesellschaft”, 1905; id. 1906, S. 199. *) ,Zeitschrift fir Pflanzenkrankheiten”, 1908, S. 65. 83 matig verspreid op--het veld voorkomen, en dus op de opbrengst van verschillende voor de proefneming gebruikte perceelen grooten invloed zouden kunnen uitoefenen. Hij _ onderscheidde bij de door hem geréfereerde proefnemingen drie groepen: _ 1°. zulke, waarbij de opbrengst der met Bordeauxsche- pap bespoten aardappelplanten geringer was dan die der niet bespoten planten; 2°. zulke, waarbij de wél bespoten planten op alle of althans op een gedeelte der perceelen meer opleverden dan de niet bespoten planten, maar waar dit moest of althans kOn worden toegeschreven aan de verlenging van - den leyensduur van het loof der bespoten aardappelplanten; 3°. zulke, waarbij de wel bespoten planten op alle of althans op een gedeelte der proefperceelen eene grootere opbrengst gaven, zonder dat het bleek dat de oorzaak kon worden toegeschreven aan het langer groen blijven van het loof bij de bespoten planten. Uit het door KircHNER samengestelde overzicht der door verscheidene proefnemers verkregen resultaten bleek, dat van eene vermeerdering van de opbrengst der bespoten aardappelplanten in deze gevallen, waarin geen aardappel- ziekte optrad of waarin die ziekte zich hoogstens in zeer geringe mate en zeer laat vertoonde, — behoudens heel weinige uitzonderingen — alleen dan sprake was, wanneer het loof der bespoten planten veel langer groen bleef dan dat van de niet bespoten planten; zoodat de vermeerderde opbrengst moest of althans kon worden toegeschreven aan de verlenging van de periode, waarin de assimilatie der bladeren plaats vond. Dit resultaat der door KircHNER met elkaar vergeleken proefnemingen van-anderen was echter geenszins in over- eenstemming met de meening van vele practici, die wel degelijk ervan overtuigd waren, dat de aanwending van Bordeauxsche pap op aardappelvelden de assimilatie vaak 84 bevordert en dus ook de opbrengst verhoogt, 66k Wanneer de tengevolge van de bespuiting langer groen gebleven planten tegelijk met de vroeger afgestorvene, niet bespoten planten werden gerooid. Ook de gunstige resultaten, bij de bespuiting van den wijnstok gekregen in jaren, waarin de Peronospora viticola niet optreedt, wezen KiRCHNER er op, dat de aanwending der Bordeauxsche pap toch wel degelijk de assimilatie zal moeten kunnen verhoogen en de opbrengst vermeerderen. . op KIRCHNER nam nu in de jaren 1904, 1905 en 1907 een aantal proeven om de bedoelde quaestie tot klaarheid te brengen. Het ligt niet in mijne bedoeling, hier de door hem genomen proeven en de door hem verkregen resul- taten uitvoerig te bespreken. Het zij genoeg het volgende te vermelden. In 1905 was de opbrengst van al de be- spoten perceelen belangrijk hooger dan die van het niet bespoten perceel: wanneer die van het niet bespoten perceel op 100 Kilogrammen werd gesteld, was die van het met eene 3 procentige Bordeauxsche pap bespoten perceel 109.9, van het met 2 procentige pap bespoten perceel 115.4, van het met 1 procentige pap bespoten perceel 121,1, van de met 1/, procentige pap bespoten perceel 112,1. Omtrent de weersgesteldheid in den zomer 1905 vermeldt KrrcHNER niets; maar uit het wél door hem ver- melde feit, dat van Phyfophthora-ziekte geen spoor te zien was, volgt wel dat de zomer vrij droog moet zijn geweest. In 1907 was de zomer koel en zeer weinig zonnig. Toen was de opbrengst op de niet bespoten velden veel hooger dan op de bespoten velden; op het eene perceel was de verhouding 100 K.G. op de niet bespoten velden tegen 61,7 K.G. op de bespoten velden, op het andere 100 tegen 76. In 1904 werden op de verschillende proefveldjes ver- schillende resultaten verkregen: in de meeste gevallen was de opbrengst van de niet bespoten perceelen iets hooger, de verschillen waren echter gering. Maar Phytophthora 85 bleef niet geheel uit, en sommige perceelen waren nog al aan de schaduw van boomen blootgesteld. Conclusies konden in dit geval niet worden getrokken. Ofschoon nu de verkregen resultaten alleen in 1905 en 1907 vrij sprekend waren, meent KIRCHNER toch hieruit en wit zijn verdere ervaringen de volgende conclusie te kunnen trekken: »Wanneer een zoodanige invloed der beschaduwing vast staat, terwijl de opgedroogde Bordeauxsche pap de inten- Siteit van het licht, dat op de assimileerende bladcellen inwerkt, vermindert, kan er niet aan worden getwijfeld, dat in jaren, waarin donker weer en bespuiting samen- werken, eene vermindering van de gevormde assimilatie- produkten moet plaatsgrijpen. In zeer zonnige jaren zal deze nadeelige werking uitblijven, of — wanneer onder te sterke belichting eene beschadiging aan het chlorophyil mocht plaatsgrijpen — zal zelfs het tegendeel gebeuren. Verdere onderzoekingen zijn noodig om in bijzonderheden den invloed van de verschillende factoren, misschien ook het verschillende gedrag van de verschillende soorten, vast te stellen”. . . . . . De intensief groene kleur van het aardap- pelloof bij bespoten planten is als het gevolg van de bescha- duwing door de Bordeauxsche pap bij intensiefzonlicht op te vatten. }) WiEsNER *) toonde aan, dat jonge bitterkers- planten bij minder heldere verlichting donkerder groen worden dan bij helle verlichting”. ,Ofschoon waarschijnlijk een houtgewas als de wijnstok zich onder de hier besproken omstandigheden anders ver- houdt dan da aardappeiplant, zoo is het toch zeer gewenscht ~ 3) Dat het chlorophyll door sterke inwerking van het directe zonlicht ontleed wordt, werd reeds door JuLius SAcus aange- toond. (Zie diens ,Handbuch der Experimentalphysiologie der Pflanzen”, 1865, blz. 13—17.) : = ap EYER, »Wer Lichtsgenuss der Pflanzen” Leipzig 1907, 86 dat de invloed der bespuiting met Bordeauxsche pap op de assimilatie van de wijnstokbladeren, onder inachtneming van de bij de aardappelplant opgedane ervaringen, opnieuw worde onderzocht. In ieder geval speelt de verlenging van den levensduur van het loof bij met Bordeauxsche pap be- spoten planten, welke volgens de ingestelde onderzoekingen het gevolg kan zijn van de vermindering der transpiratie, bij den wijnstok en de ooftboomen in physiologisch en oecono- misch opzicht een grootere rol dan bij de aardappelplant.” — Teneinde na te gaan, of de Bordeauxsche pap — afgezien van hare werking op de zwam der aardappelziekte — al dan niet in hoofdzaak door de beschaduwing van het loof op de aardappelplant inwerkt, werden door mij in den zomer . van 1918 eenige proeven genomen, waarbij ik bespuitingen uitvoerde niet alleen met Bordeauxsche pap 1}!/, % 1) maar ~ ook met kalkmelk (2 %). Werkt de eerstgenoemde pap op — de plant in hoofdzakelijk door de beschaduwing van het loof, dan moet de kalkmelk gelijksoortige resultaten geven als de Bordeauxsche pap. : Op alle perceeltjes werden de bespuitingen met Bordeaux- sche pap en met kalkmelk tweemaal uitgevoerd: de eerste maal op 21 Juni, en de tweede maal op 24 Juli. Ik gebruikte voor mijne proeven als poters Red Star: eene als variéteit, die algemeen voor onvatbaar of althans zoo goed onvatbaar voor de door Phytopthora infestans veroorzaakte aardappelziekte wordt gehouden. Reeds in vorige jaren was ook mij bij de teelt van deze variéteit gebleken dat zij inderdaad wel niet geheel onvatbaar, dan toch betrekkelijk zeer weinig vatbaar is. Dit bleek ook weer in 1918. In den voorzomer was het weer droog en zonnig; toen trad in ’t *) Onder eene 1’/, procentige Bordeauxsche pap versta ik eene Bordeauxsche pap, bij de vervaardiging waarvan gebruikt wordt 1’/, K.G. kopervitriool op 100 Liter water. De hoeveelheid toe- gevoegde kalk bedroeg in dit geval */, K.G. op de 100 Liter. 87 geheel geen aardappelziekte op. Eerst later in ’t seizoen werd het nat weer, en toen vertoonde zich de ziekte nog in vrij sterke mate, althans in de omstreken van Wageningen; in dien tijd — in ’t laatst van September en in October — bleven ook mijn Red Star’s niet geheel vrij van de ziekte, hoewel deze toch in zoo geringe mate voorkwam dat zij op de opbrengst geen invloed van eenige beteekenis kon heb- ben. En in elk geval, als zij invloed heeft gehad, dan zouden de met Bordeauxsche pap bespoten perceeltjes toch van dien invloed minder moeten hebben geleden dan de met kalkmelk bespoten perceeltjes, en zou dus de opbrengst van de eerste veldjes minder door de aardappelziekte achteruit gezet moeten zijn dan die van de andere. De perceeltjes, die ik voor de proefneming ter dispositie had, waren niet buitengewoon geschikt daarvoor, 1° wijl sommige ervan op bepaalde gedeelten van den dag door nabij- staande boomen vrij sterk beschaduwd werden, en 2° wijl niet overal de voorvrucht dezelfde geweest was. De bemesting was op alle perceelen gelijk (stalmest). Overigens werden de proeven zoo genomen, dat telkens de opbrengst van eenige rijen onbehandelde, eenige rijen met kalkmelk be- spoten en eenige rijen met Bordeauxsche pap bespoten planten op een zooveel mogelijk aan de zelfde invloeden blootgesteld perceel met elkaar werden vergeleken. Nog zij opgemerkt, dat op mijne proefveldjes sommige planten werden aangetroffen, die in zeer geringe mate leden aan bladrolziekte. ,Stekelkoppen” daarentegen vertoonden zich daar in het begin zeer vele; maar de meeste door laatst- bedoelde ziekte aangetaste planten groeiden er spoedig flink doorheen. Slechts een zeer gering aantal bleef gedurende het geheele seizoen klein. Alle planten, die door bladrol- ziekte of door de ziekte der ,stekelkoppen” niet tot de nor- male. ontwikkeling kwamen, werden apart geoogst; en de opbrengst van deze werd bij de vergelijking buiten rekening gelaten. Waar ik in het onderstaande spreek van de op- 88 brengst van een bepaald aantal planten, bedoel ik dus altijd slechts de opbrengst van normaal ontwikkelde planten. De volgende resultaten werden verkregen. Perceel A. \Aan de Westzijde en de Zuidzijde stond een pronkboonen- haag; aan de Zuidzijde stonden bovendien nog sparreboomen en twee rijen stokboonen). Onbehandeld. 4 rijen, 98 pollen, brachten op 671/, K.G. aardappelen, dus per pol 0.688 K.G. : Bespoten met kalkmelk. 4 rijen, 105 pollen, brachten op 102'/, K.G. aardappelen, dus per pol 0.976 K.G. Bespoten met Bordeauxsche pap. 4 rijen, 83 pollen, brachten op 89 K.G. aardappelen, dus per pol 1.072 K.G. Perceel B. [Aan de Westzijde stond een pronkboonenhaag, waarachter sparreboomen]. Onbehandeld. | 2 rijen, 36 pollen, brachten op 36 K.G. aardappelen, dus per pol 1 K.G., Bespoten met kalkmelk. 2 rijen, 33 pollen, brachten op 37!/, K.G. aardappelen, dus per pol 1.136 K.G. Bespoten met Bordeauxsche pap. 2 rijen, 33 pollen, brachten op 35!/, K.G. aardappelen, dus: per pol 1.075 K.G. Perceel.C. | [Geen beschaduwing door boomen in de buurt). Onbehandeld. 31 pollen, brachten op 44 K.G., dus per pol 1.419 K. CG Bespoten met kalkmelk. 31 pollen, brachten op 48!/, K.G., dus per pol-1.564 K.G. a a 89 is _..--Bespoten met Bordeauxsche pap. 36 pollen, brachten op 51!/, K.G., dus per pol 1.43 K.G. | Perceel D. _ [Aan de Zuidzijde stonden vlak naast de aardappelen: boomen en struiken]. “Onbehandeld. 25 pollen, brachten op 22!/, K.G., dus per pol 0.9 K.G. Bespoten met kalkmelk. 24 pollen, brachten op 20%/;, K.G., dus per pol 0.989 K.G. . Bespoten met Bordeauxsche pap. 34 pollen, brachten op 29!/, K.G., dus per pol 0.867 K.G. Men ziet dus, dat zz ’t algemeen de opbrengst der met kalkmelk bespoten veldjes het hoogst was; dat daarop volgde die der met Bordeauxsche pap bespoten veldjes; terwijl die der onbehandelde veldjes bij de opbrengst der behandelde perceelen achterbleef. De hoogere opbrengst, die de met kalkmelk bespoten veldjes leverden dan de met Bordeauxsche pap bespoten veldjes, valt nog des te meer in het oog, daar op de laatstbedoelde veldjes de planten langer groen bleven, en in verband daarmee 14 dagen 4 3 weken later -geoogst werden, derhalve langer tijd hadden om te assimileeren. Ik veroorloof mij nog de volgende opmerkingen. Perceel A. Aan de Zuidzijde van dit perceel stonden achtereenvolgens: eene rij sparreboomen, daarachter, op eenigen afstand, een pronkboonenhaag en daarop volgden twee akkers met hoog opgaande stokboonen. Het daaraan grenzende veldje aardappelen, dat onbehandeld was ge- bleven, kreeg natuurlijk van die hoog opgaande gewassen de meeste schaduw; het daarop volgende met kalkmelk bespoten veldje kreeg iets minder schaduw;; het verst afge- legen veldje kreeg geen of zeer weinig schaduw. Op het eerstbedoelde veldje (onbehandeld) was de opbrengst per pol zeer laag (0.688 K.G.), op het tweede veldje (met kalk- 90 melk bespoten) hooger (0.976 K.G.) op het derde veldje (met Bordeauxsche pap bespoten) het hoogst (1.072 K.G.) Op dit perceel A moet de betrekkelijk niet hooge opbrengst zeker worden toegeschreven aan den nadeeligen invloed van de schaduw der hoog opgaande gewassen; en dat de opbrengst van het onbehandelde veldje naar verhouding zoo héel gering was, is stellig daarin gelegen, dat dit veldje vlak bij de veel schaduwgevende hoogopgaande boonen en stok- boonen gelegen was. Toch is het opvallend, dat het tweede veldje (met kalkmelk bespoten), hoewel heel wat meer in de schaduw liggend dan het derde veldje (met Bordeauxsche pap bespoten), per pol toch slechts zeer weinig minder op- bracht dan dit laatstgenoemde veldje (0.976 tegen 1.072 K.G.). Perceel B werd niet. door hooge gewassen beschaduwd. Ongeveer aan de Westzijde stond een pronkboonenhaag, waarachter sparreboomen. Voor zoover deze hooge gewassen de zon tijdens haren gang naar ’t Westen nog eenigszins beschaduwden, was deze invloed op alle veldjes gelijk. Hier leverde het met kalkmelk bespoten veldje per pol een niet onbelangrijk hoogere opbrengst dan het onbespoten veldje (1.136 K.G. tegen 1 K.G.) en ook dan het met Bordeauxsche pap bespoten veldje (1.136 K.G. tegen 1.075 K.G)). Perceel C. Geen beschaduwing van boomen. De opbrengst was het hoogst waar de planten, met kalkmelk waren bespoten (1.564 K.G.); minder waar met Bordeauxsche pap was gespoten (1.43 K.G.); nog weer iets minder waar geen bespuiting was toegepast (1.419 K.G.). | Perceel D. Aan de Zuidzijde stond eene ommanteling van veel schaduw werpende boomen en heesters. Daaraan moet zonder twijfel de geringe opbrengst van alle drie veldjes worden geweten. Het meest Oostelijk gelegen veldje, dat niet werd bespoten, lag het gunstigst ten opzichte van het licht; het meest Westelijk gelegen veldje, dat met Bordeauxsche pap werd bespoten, het ongunstigst. De zeer geringe opbrengst van het laatst bedoelde perceeltje (0.867 91 KG. per pol) moet stellig daaraan worden toegeschreven. Merkwaardig blijft in elk geval, dat de opbrengst van het gunstigst gelegen veidje, dat niet werd bespoten (0.9 K.G. per pol) dan toch nog niet onbelangrijk minder was dan die van het minder gunstig gelegen perceeltje, dat met kalkmelk werd bespoten (0.989 K.G. per pol). — Hoewel een tweetal van de door mij gebruikte perceelen nu juist niet gunstig gelegen waren voor de proefneming, meen ik toch, onder inachtneming van het boven meege- deelde, als resultaat van mijne proeven te mogen vast- stellen, dat de bespuiting met kalkmelk eene gunstige uitwerking op de opbrengst heeft gehad, die de werking van Bordeauxsche pap niet onbelangrijk overtrof, en zulks - niettegenstaande de met laatstbedoelde pap bespoten planten veertien dagen tot drie weken langer groen bleven en zooveel tijd later werden geoogst. Tenzij men hier zou willen denken aan een specifieke werking van de kalk op de aardappelplant (wat mij voors- hands niet waarschijnlijk lijkt), zal men het gunstige resul- taat wel moeten toeschrijven aan beschutting, die de op de bladeren klevende opgedroogde kalkmelk tegen het al te intensieve zonlicht opleverde. Immers gedurende den tijd, waarin de krachtige groei der aardappelplanten plaatsgreep, was er belangrijk meer zonneschijn dan gemiddeld in andere jaren ‘t geval was. Dit blijkt uit de volgende gegevens, die mijn collega Prof. Dr. D. van GuLik zoo vriendelijk was, mij te verschaffen. Volgens de gegevens van het Kon. Ned. Metereologisch Instituut te De Bilt was de duur van den zonneschijn daar, uitgedrukt in procenten van den duur van den zonnedag . (d.i. de tijd gedurende welken de zon boven de kim was), vergeleken met den gemiddelden duur daarvan (berekend over een groot aantal jaren) als volgt: 92 SS Gemiddelde Gemiddelde duur Gemidd. duur duur van den|) van den zonneschijn in |ivan den zonne- zonneschijn in|} proc. van den zonne- |jschijn in oa van ||dag, verdeeld over drie||van den zonne- en zonnedag. decaden. || dag, berekend (1918) (1918) over vele jaren. 1 op See Ton. as 46 % | 50 % | 39%} 40%) 38 % papain es 42 of |) 47 % | 46 % | 32 %| 40 % Augustus...| 38% | 38 % | 44%) 32%) 39 M% September . . 39 % | 40% 36 % | 40 %/o| 39 O% October....| 16 % ,18 % | 7 % | 22 % 28 % Dit zijn gegevens over De Bilt; die voor Wageningen zullen daarvan niet noemenswaard verschillen, daar het. weer in ons land in den zomer 1918 overal pay criared het- zelfde was. Er werd met kalkmelk gespoten op 21 Juni en 24 Juli: de bladeren waren dus met opgedroogde kalkmelk bedekt op een tijd (einde Juni, Juli, eerste helft van Augustus), dat er bijkans voortdurend aanzienlijk meer zonneschijn was dan in verreweg de meeste jaren het geval was. Na 24 Juli werd niet weer gespoten; langzamerhand verdween grootendeels de kalkbedekking weer van de bladeren en de nieuw gevormde bebladerde takken werden niet be- spoten, zoodat in ’t laatst van Augustus, in September en begin October, toen de zonneschijn meerendeels beneden het gemiddelde was en voor ’t overige zich nauwelijks daar boven verhief, de aardappelplanten zoo goed als Oe kalkbedekking meer vertoonden. Hoewel ik mij wel er voor zal wachten, uit de niceties. schreven proef, in een enkel jaar en onder ongunstige om- - standigheden gedaan, eene conclusie te trekken, zoo zij het mij toch vergund, er op te wijzen, dat de door mij met kalkmelk verkregen resultaten in overeenstemming zijn met de opvat- ting, dat in zonnige zomers eene zekere beschaduwing van 93 het aardappelioof de assimilatie en de vorming en den groei der knollen bij de aardappelplant in de hand werk* ‘De bij de bespuiting met Bordeauxsche pap verkregen resultaten zijn met deze opvatting eveneens in overeen- stemming. Want ook de veldjes, welke met deze pap waren bespoten, leverden (met uitzondering van het veldje van perceel D, dat ten opzichte van het licht al witerst ongun- Stig gelegen was) een hoogere opbrengst dan de niet bespoten veldjes. De beschaduwing van het loof door de opgedroogde Bordeauxsche pap schijnt dus ook gunstig op de opbrengst te hebben gewerkt; behoudens het veldje van perceel 4, dat gunstiger ten opzichte van de insolatie gelegen was dan de andere veldjes van hetzelfde perceel, was echter de opbrengst van de met Bordeauxsche pap bespoten veldjes geringer dan die van de met kalkmelk bespotene; en zulks niettegenstaande de planten, die met Bordeauxsche pap waren behandeld, 14 dagen tot 3 weken langer bleven doorgroeien. Trouwens de 1!/, procentige Bordeauxsche pap geeft allicht minder schaduw dan de 2 procentige kalkmelk; en in ieder geval blijft de laatste langer op de bladeren kleven. Ik ben geneigd, uit de door mij verkregen resultaten de conclusie te trekken, dat de Bordeauxsche pap — afgezien van het nut, dat zij doet bij de bestrijding der door Phy- tophthora infestans veroorzaakte aardappelziekte — in zonnige zomers de opbrengst der aardappelplanten verhoogt doordat zij de beschadiging van het chlorophyll door te intensieve insolatie voorkomt en dientengevolge de assi- milatie bevordert. Natuurlijk kan het langer groen blijven van het loof tengevolge van de bespuiting met Bordeauxsche pap 66k gunstig op de opbrengst werken ; dat was echter in 1918 het geval niet; waarschijnlijk tengevolge van de zeer geringe hoeveelheid zonnige dagen in October (gemid- deld 16% van den duur*van den zonnedag, tegen 28% normaal.) 94 Ik stel mij voor, in 1919 mijne proeven te herhalen, en hoop dat ik in staat zal zijn, dan.over een meer geschikt terrein te beschikken: een terrein, waar de vruchtbaarheid van den bodem over de geheele oppervlakte gelijk is, en waar de nabijheid van boomen of andere hoog opgroeiende gewassen niet belemmerend werkt. Ik hoop dan weer ge- bruik te maken van de voor de aardappelziekte weinig vatbare ,Red Star’, en hoop proeven te nemen met Bor- deauxsche pap van verschillend kalkgehalte, met kalkmelk van verschillende sterkte, en zoo mogelijk met nog andere vloeistoffen, die tot een dunne schaduwgevende laag opdro- gen. Ik hoop dan niet slechts de opbrengst der verschil- lende veldjes te bepalen, maar ook het zetmeel-gehalte der op die veldjes geoogste aardappelen. Tevens stel ik mij voor, dan gebruik te maken van het mij nu reeds door Pror. vAN GuLik welwillend gedane aanbod, om de strooken van zijn zonneschijn-autograaf, door welk toestel de werkelijke uren van zonneschijn per dag te Wageningen worden bepaald, te mijner beschikking te stellen. Aan het slot van dit artikel wil ik nog raph alae van eene reeds door CRANDALL opgedane ondervinding, welke ik echter niet in zijn oorspronkelijk artikel (in Bulletin 135 van het Experiment Station van Illinois) kan nalezen, zoo- dat ik mij moet bepalen tot de vermelding van wat Ho.t- RUNG in den 2en druk van zijn werk ,Die Mittel zur Be- kampfung der Pflanzenkrankheiten”’ (blz. 139) daarover refe- reert. In dit referaat van HoLLrunc lees ik over beschadiging aan de bladeren, welke CranpALL toeschrijft aan de wer- king van de Bordeauxsche pap: ,Kalkmelk alléén op de bladeren gebracht — zoo vervolgt HoLtitrune — is niet alleen onschadelijk, maar werkt zelfs nuttig”. Ik hoop later in de gelegenheid te zijn, het artikel van CranDALL nader te bestudeeren, en bij het verslag van mijne voorgpaaite proefnemingen in 1919 erop terug te komen. Wageningen, Januari 1919. 5 RitzeMa Bos. NIEUWE ZIEKTEN, WAAROP GELET MOET WORDEN. si .. 1. Bij spinazie. In het vorige jaar is in onsland op enkele plaatsen een ziekte in de spivasie waargenomen, die vroe- ger niet was opgemerkt, of waar althans geen aandacht aan was geschonken. De eerste bezending kwam uit een -druivenkas te Warfum, waarin reeds meerdere jaren spinazie was geteeld; in de laatste jaren wilde dit gewas pleksgewijze niet best meer voort; vele plantjes werden zelfs niet meer dan een paar centimeter hoog en stierven dan af, terwijl andere plantjes wel niet stierven, maar toch kwijnden, waarbij zij een geelachtige tint aannamen. Zeer jong aangetaste planten verrieden bovendien die aantas- ting, doordat de zaadlobben zich eenigszins kromden. Trok men zulke plantjes voorzichtig uit den grond, dan bleek duidelijk, dat deze verschijnselen een gevolg waren van een ziekelijken toestand van het wortelstelsel. Wie wel eens bietenplantjes heeft gezien, die aan z.g. wortelbrand lijden, moet getroffen worden door de overeenkomst in uiterlijk tusschen deze en de zieke spinazieplantjes. De penwortel was voor een grooter of kleiner. deel van zijn lengte inge- schrompeld, dus dunner dan het niet zieke gedeelte, dat meestal vrij scherp van het zieke was afgescheiden, soms met een bruine ringvormige verkleuring tusschen beiden. Aan het zieke gedeelte waren de zijwortels dikwijls ver- dwenen; soms waren er bruine, slechts enkele m.M.’s lange stompjes van blijven staan, soms ook waren zij nog wel aanwezig, maar vertoonden dezelfde verschijnselen als de hoofdwortels. Jonge groeiende spitsen, dus juist de dee- len, die het bodemwater met de daarin opgeloste voedings- stoffen moeten opnemen, ontbraken altijd geheel. Het aan- getaste gedeelte van den wortel kon zoowel aan het ach- 96 tereinde, als in het midden of vlak onder den wortelhals gelegen zijn; in het eerste geval was herstel mogelijk, door de vorming van nieuwe zijwortels boven, het zieke stuk. Werden nieuwe wortels daaronder gevormd, zooals bij hooger gelegen aantasting voorkwam, dan konden deze voor de plant natuurlijk weinig nut hebben, daar desaptoevoer door het zieke gedeelte belemmerd. werd. Dit alles was met het bloote oog te zien; bij mikrosko- pisch onderzoek bleek, dat de bruine kleur veroorzaakt wordt doordat de cellen van den wortel, die tusschen de opperhuid en den vaatbundelcylinder gelegen zijn, het z. g. parenchym en de endodermis, ') dood waren en bruine wanden hadden gekregen; de vaatbundels zelf waren ook dikwijls donker gekleurd; de buitenste lagen parenchym- cellen waren niet altijd bruin geworden, maar dikwijls doorzichtiger dan normale cellen, dus eenigszins glazig van uiterlijkk. De inhoud der cellen was verdwenen of tot een | korrelige, gomachtige massa samengeschrompeld; de wan- den waren onbeschadigd. Vooral in de parenchymceellen, dikwijls ook in de endo- dermis en enkele malen ook in de vaatbundels, trof ik in grooten getale uiterst kleine lichaampjes aan, waarvan ik tot op dit oogenblik niet met zekerheid weet te zeggen, wat het zijn. Z66 klein zijn deze lichaampjes, dat er een 13000 stuks plaats zouden kunnen vinden op een vierkanten milli- meter. Sommige cellen waren er om zoo te zeggen stijf mede opgestopt; enkele malen vond ik ook wortelharen, die er geheel mede waren gevuld. In het gezonde gedeelte ont- braken deze lichaampjes, die ik, zoolang er niets naders van bekend is, X-organismen wil noemen, geheel; in cellen, grenzende aan de gezonde, waren er nog slechts enkele aanwezig. Ik ben geneigd te veronderstellen, dat het eencel- lige diertjes van eenvoudigen lichaamsbouw zijn, z.g. pro- *) De endodermis bestaat uit een laag dikwandige cellen, die den centralen vaatbundel-cylinder in een wortel omgeeft. 97 tozoén; als-dit-inderdaad juist is, dan zijn naar alle waar- schijnlijkheid eerst enkele exemplaren in de cellen binnen- gedrongen en-hebben zich daar zoo sterk vermeerderd, dat zij ten slotte de cel geheel vulden, waarbij het plasma van de cel voor hunne vorming is gebruikt. Dit alles berust nog maar op veronderstellingen, die ik meer uitvoerig heb uit- eengezet in ,Mededeelingen van de Landbouwhoogeschool”’, - deel 15, blz. 75, waar ook een viertal mikrofotografién van X-organismen zijn opgenomen. Ik wil gaarne belangstellen- den een overdruk van dit artikel ter inzage toezenden, waarom ik hier niet verder op deze zaak zal ingaan. Zeer waarschijnlijk worden de plantjes van den bodem uit aangetast; hierop wijst het pleksgewijze voorkomen van de ziekte, en het feit. dat de ziekte in de kas te Warfum vroeger niet optrad, maar in de laatste jaren meer en meer verergerde. Ik ben benieuwd, hoe het er dit jaar mede is gegaan. Dat de gevonden X-organismen er de oorzaak van zijn, valt uit het enkele feit van hunne geregelde aanwe- zigheid in de zieke deelen der wortels, gepaard met afwe- zigheid in de gezonde aangrenzende deelen, nog niet te concludeeren. Evenmin kan men dit afleiden uit het feit, dat andere organismen, zwammen en bakterién, op zeer enkele uitzonderingen na, altijd onbraken. De mogelijkheid bestaat immers, dat slechte bodemtoestanden er de eigen- like oorzaak van zijn. Om te trachten dit uit te maken, heb ik verleden jaar met grond uit de kas te Warfum, door den eigenaar welwillend toegezonden, allerlei potproe- ven genomen, tevens om na te gaan, of wellicht de ziekte met het zaad was medegegaan, wat ik echter voor hoogst onwaarschijnlijk hield. Deze proeven, die in het boven aangehaale artikel eveneens uitvoerig worden beschreven, gaven echter tot mijn spijt niet het minste resultaat, daar de ziekte in geen der potten optrad. Ook pogingen om de organismen buiten de plant op ver- schillende voedingsbodems te kweeken, zijn mislukt. Ik kan 98 dus niet stellig zeggen, dat de boven beschreven wortel- ziekte van spinazieplanten veroorzaakt wordt door de X-organismen, evenmin, wegens het mislukken der potproe- ven, of de ziekte besmettelijk is, ja zelfs weet ik niet zeker (ofschoon ik heb kunnen constateeren, dat sommige hunner zich bewogen), of de voorwerpjes, die ik X-organismen heb genoemd, wel levende wezens zijn, en dus nog minder of zij tot het planten of dierenrijk behooren. Het doel van dit artikeltje is dan ook, den slides: van spinazie, wier belangstelling naar ik hoop er door is gewekt, te verzoeken, bij het waarnemen van ziekteverschijnselen in hun gewas, die met de beschrevene overeenstemmen, daarvan bericht te zenden aan het Instituut voor Phytopa- thologie, liefst met toezending van een partijtje zieke plan- | tjes. Ofschoon de ziekte, voor zoover ik weet, nog maar heel weinig voorkomt, zou het toch kunnen zijn, dat zij bij. nauwkeurig onderzoek zal blijken meer verbreid te zijn en schade aan te richten. Ook niet is vooruit te zeggen, of zij niet heftiger zal gaan optreden, zoodat het in elk geval goed is, dat men haar kent, en ten derde zal misschien nader onderzoek meer licht kunnen verspreiden over den aard van de X-organismen en het al of niet tusschen’ ao en de ziekte bestaand verband. ; T. A. C. ScHOEVERS. Wordt vervolgd. Sap BOEKBESPREKING. Pror. Dr. E. Gittay. ,PLANTENLEVEN; PROEVEN EN BESCHOU- _ WINGEN OVER ENIGE DER VOORNAAMSTE LEVENSVERSCHIJNSELEN __ YAN DE PLANTEN”, 2E DEEL: DE VOORTPLANTING. 2E VERMEER- _ DERDE EN BIJGEWERKTE DRUK. — GRONINGEN EN DEN Haac. J. B. Wo.ters’ Uircevers-Maatscnuaprpy, 1918. ~Hoewel het bovengenoemde boek zich niet op het gebied van de plantenziektenleer beweegt, voldoe ik toch gaarne aan het verzoek van de i eld om het verschijnen van dezen nieuwen druk van Prof. Gittay’s werk aan te kondigen, daar toch de _cotaig a eene onmisbare hulpwetenschap voor de phy- topathologie is. Zooals bekend is, onderscheidt zich het boek van den heer Gi_tay in vele opzichten van andere handleidingen bij de studie der physiologie en biologie der planten. Het is geen volledig handboek. ,,Mijn streven” — zoo zegt de schrijver in het voorbericht van het eerste deeltje — ,,was de lezer aoa t al is het dan ook niet uitvoerig meestal, in aanraking te brengen met de levensverschijnselen der plant, welke in mijn oog de voornaamste zijn, en die meer eenvoudig behandeld kunnen worden. Overal staat op de voorgrond, dat het beter is te kunnen _ dan te kennen, en dat het meer aanbeveling verdient in weinig dingen een goed, dan in vele dingen een gebrekkig inzicht te hebben. Zooveel mogelijk zijn zaken besproken, die de lezer zelf kan nagaan.” Het tweede deel, waarvan ik hier de verschijning van den druk aankondig, behandelt achtereenvolgens: den bouw van de bloem en de rol van de deze samenstellende deelen, — eenige gevallen van de wijze, waarop de bloem werkzaam is, nader beschouwd, — de hon 2h Lee soort, ras, enz., — kruising tusschen planten van verschillende systematische plaatsing, — uitvoering van kruisingen, toegelicht aan eenige voorbeelden, — eenige toepassingen van het voorafgaande. — Hoewel in de laatste hoofdstukken meer in ’t bijzonder zaken worden behandeld, die met den landbouw in verband staan, is toch Prof. Gi_tay’s boek niet alleen voor het onderwijs aan landbouwscholen, maar voor elk onderwijs geschikt. Ofschoon het mij gewenscht schijnt, dat de leerlingen een globaal overzicht krijgen van het geheele gebied der botanie, zoo heeft toch de grondige be- L190 eling van enkele gedeelten daarnevens zeer groote voor- eelen. Bijzonder merkwaardig is het, dat de Heer Girtay in zijn werk allerlei vrij diepgaande physiologische en biologische onderwerpen behandelt, zonder dat hij meer morphologische 100 kennis bij zijne lezers veronderstelt dan zelfs reeds op eene goede lagere school kan worden verkregen, terwijl de planten- anatomie (nistologie) zelfs in ’t geheel niet wordt aangeroerd. De schrijver heeft er naar gestreefd, den lezer grondige kennis bij te brengen van sommige zaken op 't gebied der physiologie en biologie, zonder dat hij getracht heeft, een overzicht te geven van het geheele gebied. Het is hem steeds om een dieper inzicht te doen. Van daar dat hij herhaaldelijk uitstapjes doet op gebieden, die niet speciaal tot het terrein der plantkunde behooren. Zoo geeft hij den hoofdinhoud weer van Du Bois- Reymonp’s bekende voordrachten ,,Ueber die Grenzen des Na- turerkennens”, en vindt men in zijn boekje ook een beknopt overzicht over het leven van Darwin, wiens portret tegenover den titel is geplaatst. . f thee Ook voor hem, die uitvoerige wetenschappelijke werken over botanie bestudeert, biedt Gi_tay’s werk een zeer welkome aanvulling; de groote verdienste ervan is, dat het voortdurend, prikkelt tot eigen onderzoek. barf J. Rivzema Bos. er ee (o| NEDERLANDSCHE PHYTOPATHOLOGISCHE (PLANTENZIEKTEN- menmnde) VEREENIGING EN KRUIDKUNDIG GENOOTSCHAP DADONAES TE TE GENT. TIJDSCHRIFT OVER PLANTENZIEKTEN ONDER REDACTIE VAN Pror. Dr. J. RITZEMA BOS. Vijf-en-twintigste jJaargang — 3¢e Afievering — Mei tig1g. IN EN OP DEN BODEM LEVENDE PLANTENVIJANDEN. I. (Vervolg van bl. 159 van deel XXIV. Er zijn enkele soorten van Kuniptorren, van welke de mutsvale, Lacon murinus en de gestreepte, Agriotes lineatus, voor den tuinbouw van het meeste belang zijn. De larven, die bekend zijn onder de namen ritnaald, koperworm, rit- worm, draadworm, hardworm of grietwurm, leven in den grond en voeden zich daar met de plantendeelen, die zij tegenkomen, maar liefst met sappige, zooals van sla, kool, uien, wortelen, bieten, aardbeien, Dahlia’s, anjelieren, Iris Canna’s enz., benevens met de fijnere wortels van ooft- boomen en rozen. Men ziet ze in de dikkere plantendeelen _ zich invreten, zoodat zij op deze wijze zelfs in de boven- grondsche deelen kunnen terecht komen. Op het bouwland hebben naast de bieten, penen, aardappels enz. de granen van de ritnaalden te lijden, vooral als zij wat diep ge- zaaid zijn. Den naam ,kniptor”’ danken deze kevers aan hun vermo- gen om, op den rug liggend, met een knippend geluid omhoog _ te springen. Als zij naar beneden vailen, komen zij op hun pootjes terecht. Niet steeds echter nemen de diertjes deze moeite, zoodat men wel eens eenig geduld moet oefenen, 102 als men een kniptor op den rug heeft gelegd, om haar heur kunstje te laten vertoonen, 't Kan ook heel goed gebeuren, dat het dier zich een poos dood houdt en met ingetrokken pooten en sprieten onbeweeglijk blijft liggen. Men vindt de kniptorren gedurende ongeveer den geheelen zomer. Fig. 1. he SR ns 1 = ritnaald, 3 = staarteinde van deze (van terzijde gezien), 5 = po ; 6 = kniptor van de soort Aarne lineatus ; 2 = ritnaald, 4 = staarteinde van deze (van terzijde gezien), 7 kniptor van de soort Lacon murinus. De eitjes worden op of even in den grond gelegd op dicht begroeide plaatsen. Evenals de engerlingen voeden ook de kniptorren zich den eersten tijd. met doode organische stoffen, maar zoodra zij wat ouder geworden zijn, krijgen zij meer trek in levende plantendeelen. Hun ontwikkeling duurt niet minder dan vier of vijf jaar, zoodat men de 103 beestjes, die eenmaal in een bodem aanwezig zijn, heele- maal niet spoedi¢ kwijt raakt. Hiermee dient wel rekening te worden gehouden, bijvoorbeeld in streken, waar men grasland scheurt om er warenhuizen op te bouwen, waarin ©. a. sla, het lievelingskostje van de ritnaalden, wordt ge- plant. Maar hoewel zij aardig kunnen smullen, toch verstaan zij ook de kunst van vasten heel goed, namelijk tot wel een half jaar toe, zoodat™” men ze hiermee niet krijgt. Zij worden er waarschijn- liikk des te hongeriger en vraatzuchtiger door. 2 = * Fig. 2. De ritnaalden leven bij Kniptor, op den rug liggend, gereed om voorkeur in drogen, lossen, te »knippen,” (2 x nal, gr.) humusrijken grond. In de heibouwlanden van het Gooi wemelt het van ritnaalden. Maar ook zelfs op zware klei wor- den zij aangetroffen. Zoo deelde mij een tuinbouwer uit het Noorden mee, hoe hij in dé nabijheid van Groningen zeer veel last had gehad met ritnaalden in een tuin op zware klei, die voor het eerst uit grasland voor groenten in cultuur was genomen. Hij telde daar in den stengel van één stamslaboon niet minder dan 31 ritnaalden. Alleen spruitkool groeide door, minder wellicht omdat dit gewas niet werd aangetast, dan wel dat het kans zag niettegen- staande de vreterij aan de wortels door te groeien. Zoo iets kan men b. v. ook van boerenkool verwachten, niet echter van sluitkool en nog minder van bloemkool, wijl deze koolsoorten niet zoo sterk groeien. Gedurende den winter eten de ritnaalden weinig of niets, maar uitgehongerd vailen zij dan in het voorjaar de eerste kiemplantjes aan, zoodat in het ergste geval van een zaaisel niets overblijft. Hoe ouder en grooter zij worden, des te erger zal het natuurlijk hiermee gesteld zijn. Er wordt daarom niet ten onrechté getracht, de ritnaalden op alle mogelijke manieren te beStrijden. 104 Het hangt er natuurlijk geheel van af, welke gewassen gekweekt worden, of men in den zomer een grond leeg krijgt. of niet. Als dit niet het geval is, dan verdient het aanbeveling hem zoo mogelijk enkele malen om te werken en te eggen, opdat de ritnaalden boven komen te liggen. Hoe hard van huid deze dieren ook zijn, tegen de in- werking der zonnestralen zijn zij heel slecht bestand. Herhaalde bemestingen met gaskalk, kainiet, chilisalpeter, roet verdrijven volgen Ren de ritnaalden meestal of dooden ze. Chili en in mindere mate roet werkt bij de gewassen bevorderend op den groei en helpt hen aldus spoediger door het meest gevaarlijke tijdvak heen. Bij de grondbe- werkingen verzuime men zoo eenigszins inti) niet de kippen te hulp te roepen. 991 Overigens tracht men de ritnaalden te lokken om ze te pen den of ze te, vergiftigen. Men legt daartoe b. v. frisch gesne- den klaver, die gedoopt is in een oplossing van suiker met Parijsch groen, onder eenige bedekking op verschillende plaatsen op den grond.. De ritnaalden worden door den geur van de klaver aangetrokken, snoepen er van en ver- giftigen zichzelf. Men neemt in het klein ook stukken van aardappelen, rapen of bieten en legt die met de snijvlakte naar beneden in den grond op een diepte van 5— 10 ¢.M, Men kan deze lokmiddelen vooraf in een suikeroplossing dompelen, waardoor zij nog beter heeten te lokken, of ze meteen ‘met Parijsch groen vergiftigen. Het is gewenscht deze lokmiddelen aan een stokje te prikken of er een ijzer- draad of touwtje aan te bevestigen, dat boven den grond uitsteekt, opdat men ze gemakkelijk zoo vaak mogelijk kan opgraven, om de ritnaalden, die er pod verzameldzijm, te dooden en het materiaal te verzorgen. Tirpiqmeta Ik stap hiermede van de kniptorren af en ga over tot de bespreking van de /angbootmuggen, welker larven vaak in €én adem met de ritnaalden worden genoemd. Men kent i ee i a 105 Ze wellicht beter dan deze en noemt ze emelten, hamels of grauwe wormen en hier en daar ook wel katjes. — _ Er zijn eenige soorten van langpootmuggen, welker lar- ven schade doen; maar ’tkomt mij niet noodzakelijk voor, deze hier te gaan voorstellen, omdat erin haar levenswijze niet zoo heel veel verschil is. Op te merken valt alleen, wat ik in den laatsten tijd bij het geven van onderwijs in plantenziektenleer aan volwassenen ook eenige malen ‘te hooren kreeg, dat men tot laat in den zomer belangrijke WZ lf ML SX YN SS fa, Fig. 3, Langpootmug van de soort los oleracea. Boven rechts de vrouwe- lijke, boven links de mannelijke mug.’ Daaronder een larve (emelt) en een pop. (Nat. gr.), vreterij van groote emelten opmerkt. Inderdaad ziet men van Mei, Juni tot laat in den herfst langpootmuggen van ver- schillende soorten vliegen, zoodat dit ook in den grond tot uitdrukking moet komen in de grootte van de emelten, die heel wat minder gemakkelijk van elkander te onder- scheiden zijn dan de muggen. Ook wordt wel beweerd, dat er van eenige soorten, bijvoorbeeld van de veelvuldig yvoorkomende TJipula oleracea, twee generaties per jaar zouden verschijnen. 106 In het algemeen is de ontwikkeling der langpootmuggen deze: Vanaf Mei, Juni tot in den herfst verschijnen de imagines (= de volkomen dieren, in dit geval dus de mug- gen) boven den grond, waar zij paren. Daarna gaan de wijfjes eitjes leggen en wel telkens 2—3 stuks en in totaal een 150. Voor het leggen dezer eitjes zoeken de muggen. met gras of andere laag blijvende‘kruiden begroeide plekken op. Vaak ziet men ze in troepjes.over de weilanden zweven. en telkens neerstrijken. Dientengevolge zullen we later de emelten in min of meer groot aantal bijeen vinden en pleksgewijze beschadiging kunnen waarnemen. Zoolang de larven vdér den winter niet groot zijn, doen zij betrekkelijk weinig/en zeker geen opmerkelijke schade. Als het gaat vriezen, trekken zij naar de diepte, om bij het intreden van warmer weer naar boven te komen en dan met verdubbelden eetlust de gewassen aan te vallen. Zij richten dan uit den aard der zaak steeds méér schade aan, wijl zij groeien en voortdurend grooter behoefte krijgen, maar ook omdat in het voorjaar beschadiging van de wortels van jonge plantjes sterker tot uiting komt. De lar- ven, die’ zijn ontstaan wit de laat in den zomer gelegde eitjes, hebben in het vroege voorjaar niet haar grootste vraatzucht bereikt, maar beginnen die pas later te ontplooien. Velerlei gewassen worden aangetast: de wortels van grassen en granen, van:verschillende groenten en bloem- planten, van jonge coniferen en rozen. Op grasland, dat gescheurd is, lijden de gewassen, die er worden geteeld, gewoonlijk zeer sterk van emelt. In 1917 kon men dit op vele plaatsen waarnemen. Ik zag tusschen Naarden en Amsterdam eenige akkers in het voorjaar scheuren en daarna met sluitkool beplanten. Hoe vaak ik later ook uit den trein naar buiten keek om kool te zien, steeds was dit tevergeefs. Ik ben tenslotte een kijkje gaan nemen op dat land, ongeveer 10 Hectaren groot, en vond een treurig beeld van wat emelten vermogen. De planten waren eeni- 107 gen tijd na_het-planten de eene na de anderein den grond geheel afgevreten. Later hadden zij op het vochtige land hoogerop nieuwe wortels gemaakt, die gespaard waren gebleven, omdat er geen emelten meer waren en ritnaald zoo goed als afwezig was, maar een opbrengst aan kool zouden zij niet meer kunnen leveren. Naar schatting zou 2% van de planten een kooltje leveren, dat het snijden waard was en 80% zou geheel verloren zijn. Inderdaad zag ik eenigen tijd later op dat land jong vee loopen. Op slechts een klein strookje langs een sloot scheen kool ge-. oogst te zijn, wat ik meende te mogen opmaken uit de afgesneden stronken en de bladeren, die op den grond lagen. Als men den emelten te kiezen geeft tusschen meerdere gewassen, dan blijken zij nog voorkeur te bezitten. Zoo werd mij op een cursus meegedeeld, dat op een stuk land, van gescheurd weiland in cultuur gebracht, het le jaar geen sla noch andijvie kon worden gebouwd, alleen aard- appelen groeiden er goed. Het 2e jaar, toen het aantal emelten geringer zal zijn geweest, bleef de andijvie ge- spaard, maar sla werd nog opgegeten. Op een terrein onder Gouda, eveneens gescheurd weiland, werden sla en bloemkool steeds opgegeten. Men plantte 200.000 slaplanten uit en hield er + 3000 over. Er werden 25.000 aardbeiplanten gepoot, waaraan de emelten zich ook zoodanig te goed deden, dat men later de overgebleven exemplaren weer opnam en op één bedje zette: ’t waren er nog ongeveer 300! Stoksnijboonen, tuinboonen en rabar- ber bleven gespaard of groeiden door de vreterij heen. Eigenaardig is tenslotte dit: In de Iselstreek, vertelde een cursist mij, zal men na wortelen geen sla of andijvie poten, omdat deze dan zeker door emelt worden opgevreten. Waarom? Ik durf het niet te zeggen, al kan ik iets ver- moeden. Om zekerheid te krijgen, zou ik ter plaatse wel eens willen kijken en informeeren. De emelten vreten niet alleen in den grond, want ’s nachts 108 en bij donker, regenachtig weer ook overdag, komen zij boven de oppervlakte en knagen daar of trekken kleine plantjes mee naar beneden, zooals ook regenwormen doen. Ik zag voor eenige jaren een stuk land in de Haarlemmer- meer, waar Astilbes waren uitgeplant, die niet wilden groeien. Iederen nacht bleken de jonge spruiten boven den grond te worden afgevreten. Dit kon mij niet verwonderen, omdat de gescheurde planten nog geen nieuwe wortels hadden, waaraan te kluiven ‘viel, zoodat de spruiten het eenige bruikbare voedsel vormden. Hoe kwamen de emel- ten echter op die plek in zoo groot aantal bijeen? Waarom hadden de muggen juist dddr zooveel eitjes gelegd? Door navragen kwam ik er weldra achter: het vorige jaar had men dat stuk land braak laten liggen en het onkruid had er welig getierd. Dichtbij was weiland en vandaar waren de muggen gekomen. Zoo kan men zichzelf schade berok- kenen.. In het Westland en elders, waar men op gescheurd grasland kassen en warenhuizen bouwt, om daarin tomaten, sla, spinazie enz. te telen, heeft men eveneens reeds veel ervaring met dit insect opgedaan. Opgemerkt werd, dat de tomaten niet erg in den smaak vielen. Van de voorkeur voor sla maakt men gebruik om de emelten te vangen. Ook kan men een jaar wachten met de teelt van gewassen, die gaarne worden gegeten, omdat daarna gewoonlijk weinig emelten meer in den grond voorkomen, als de muggen gelegenheid hadden zich door openstaande deuren of ramen te verwijderen. Met ritnaalden staat de zaak geheel anders, gelijk ik boven reeds uiteen zette. De emelten bezitten tal van vijanden: mollen, spitsmuizen, kwikstaarten, meeuwen, kieviten, kraaien en loopkevers verdelgen er heel wat. Grondbewerkingen, waarbij kippen te hulp worden geroepen, kunnen dienstig zijn. Vangplan- ten noemde ik reeds; de wenschelijkheid van het schoon- houden van een bodem volgt uit hetgeen ik boven schreef en verder zullen we eenig geduld moeten oefenen, terwijl 109 in den landbouw nog enkele middelen kunnen worden toegepast, maar ik heb mij meer tot den tuinbouw willen - bepalen en ga hierop dus niet verder in. Ik kom tot de aardrupsen of katjes, larven van het geslacht i ding opgerold liggend (,,oprol- smaad, of mogelijk het eigen- lers”).-(Nat. gr.). lijke voedsel vormen, weshalve men de -millioenpooten het meest op humusrijke gronden aantreft. Men vindt de millioenpooten, evenals de duizendpooten, vooral op vochtige plaatsen, onder afval, steenen, bladeren, mos enz., want zij houden niet alleen van vocht, maar beminnen ook de duisternis. Tegen droogte en hitte zijn de millioenpooten niet bestand; door ze gedurende enkele 2 118 minuten aan de warme zomerzonnestralen bloot te stellen, zijn zij reeds te dooden. Door het droogleggen van natte gronden maakt men deze voor de dieren minder geschikt. De millioenpooten schaden aan kiemende zaden en kiem- planten, 0.a. aan erwten, boonen en komkommers; verder aan de zachte, sappige wortels van sla en andere gewassen en aan de knollen van aardappels, rapen enz., terwijl zij de vruchten van aardbeien, komkommers, tomaten e.d. niet met rust laten. Het zaad wordt vooral aangetast als vochtig, koud weer de ontkieming vertraagt. Rapen, aardappels, knollen enz., die reeds door engerlingen, ritnaalden e.d. . zijn beschadigd, genieten de voorkeur. In kassen kunnen de kleine boosdoeners vaak heel lastig optreden door het vreten van bladeren en jonge scheuten. . Van de vele soorten, die schadelijk optreden, schijnt de gevlekte millioenpoot, Blanjulus guttulatus, de eerste plaats in te nemen. Deze werd, behalve aan de reeds ge- noemde planten, waargenomen aan uien, tulpen, hyacinten, lelies; aan augurken, welker stengel aan de opperviakte geheel werd doorgeknaagd; aan zaad van Larix en Picea, waarin zij binnendrongen, enz. Aardbeien vormen voor dezen millioenpoot echter het lievelingskostje, terwijl ook regenwormen een zeer begeerde spijs zijn. Van deze laatste wetenschap wordt gebruik gemaakt door regenwormen met heet water te dooden en als lokmiddel uit te leggen, waarbij men tal van millioenpooten kan vangen. Van de verschillende middelen tegen de millioenpooten of ,oprollers’ — aldus genoemd omdat zij met opgerold lichaam liggen te rusten — wil ik er enkele noemen: Op het land kan men, voor het zaaien of poten, ongebluschte kalk ondiep onderwerken, om daarna den grond te begieten, opdat de kalk vlug zal blusschen en warmte ontwikkelen. Chilisalpeter en roet heeten de milioenpooten te dooden of te verdrijven. Planten, die beschermd moeten worden, om- geeft men met turfmolm, waarop petroleum gegoten is. 119 Zaad drenkt men in petroleum, maar aan te bevelen is dit niet, omdat zulk zaad moeilijk water kan opnemen en dus allicht slecht zal kiemen. _Beter is het van lokmiddelen — al dan niet vergiftigd — gebruik te maken. Zoo bijvoorbeeld aardappels, half door- gesneden en met de snijvlakte naar beneden weggelegd op een donkere, vochtige plaats. Met evenveel succés kan men gebruik maken van stukken biet of knol. Als men vooraf zulke lokspijzen dompelt in een oplossing van een arsenicumpraeparaat. dan zullen de millioenpooten, die er het eerst van eten, door vergiftiging sterven. De onder- dompeling van de snijviakte moet worden herhaald. — Aardappelbrij of meelpap met stroop worden met arseni- cum of een praeparaat hiervan vergiftigd. Door het neer- leggen van tabaksstelen zouden in kassen de millioen- pooten zijn te dooden. Een ander dier, dat in kassen en bakken, en op vochtige gronden ook buiten, schadelijk kan worden, is de pissebed of kelderzog, een schaaldier, waarvan eenige soorten voor- komen. De orde der pissebedden wordt gevormd door land-, maar vooral door waterdieren. De landpissebedden moeten evenwel 66k op vochtige plaatsen zich ophouden, omdat alle dieren, die behooren tot de klasse der Schaal- dieren, door kieuwen of door de huid ademen. Waar men pissebedden in huizen aantreft, heeft men dus de zekerheid, dat deze niet tot in alle onderdeelen kurkdroog kunnen zijn. De pissebedden leven van plantaardig voedsel; humus- stoffen zijn haar reeds voldoende, maar als zij sappige, zachte plantendeelen kunnen machtig worden, dan laten zij daarvoor alle doode kost staan. Aldus worden zij voor onze culturen schadelijk, vooral in kassen en bakken, waarin de lucht heerlijk vochtig is. Bij voorkeur nemen zij kie- mende zaden, kiemplantjes, bloemdeelen, zachte stengels, bladeren en vruchten. Zoo kunnen veel, te lijden hebben 120 de kiemplanten van boonen en erwten, jonge ‘sla, poste- lein, andijvie, meloenen enz. en van de bloemplanten Primula’s, Petunia’s, Pelargoniums, Orchideeén e. d. Einde April, begin Mei paren de pissebedden, in warme kassen ook wel iets eerder. De eitjes, die de wijfjes eenigen tijd later gaan leggen, worden aan de buikzijde van het lichaam vastgehecht. Hier kan men later nog geruimen tiid de jongen vinden; ik trof ze daar bij pissebedden in een woning half Juni nog aan. Wanneer men jacht maakt op de dieren, is het goed met deze eigenschap rekening te houden, door véér Juli de vangst binnen te halen. ' Men vangt de pissebedden met gelijke lokmiddelen, als bij de millioenpootenvangst gebruikelijk zijn, terwijl deze ook vergiftigd kunnen worden. Eveneens kan vergiftigde aardappelbrij of met stroop zoet gemaakte meelbrij dienst doen. Voorts kan men den grond in kassen en dergelijke plaatsen besproeien met Parijsch groen 6f hem bestrooien met gelijke deelen Parijsch groen en gebluschte kalk. Na deze bewerking legt men vochtige planken, die den bodem afdekken. Ook kan men in opzettelijk aang schuil- hoeken lokmiddelen neerleggen. Hier kan men echter-in afgesloten ruimten met tree! ved resultaat de biologische bestrijding in toepassing brengen : spitsmuizen zijn verzot op pissebedden en ook kikvorschen en padden nuttigen haar gaarne. In mijn tuin ruimden jonge merels heel ijverig pissebedden op, die in niet ge- ring aantal onder randplanten huisden. Een dezer vogeltjes liet zelfs toe, dat ik het bij zijn werk behulpzaam was door de planten op te lichten. Ik deed dit met een kort stokje; de vogel kwam telkens eenige passen voorwaarts, hapte haastig de pissebedden weg en ging dan weer achteruit: ’t Was een heel aardig spelletje, dat wij samen REIS maar niet voor de pissebedden. Ik kom thans tot de slakken. Deze behooren tot de 121 hoofdafdeeling der-weekdieren. Er zijn tal van soorten en naast huisjesslakken kent men de naakte-slakken. Vooral deze laatste zijn het; die voor den land- entuinbouw in vochtige jaren en op natte gronden zeer schadelijk kunnen worden. Wellicht is niet algemeen bekend, dat de slakken twee- slachtig (= hermaphrodiet) zijn. Dit wil zeggen, dat alle individuén mannelijke en vrouwelijke geslachtsorganen be- zitten en aldus in staat zijn na paring met een soortgenoot zich voort te planten. Dit maakt dat de vermenigvuldi- ging mimstens eens zoo snel gaat als bij andere dieren, Wwaarvan ongeveer de helft vrouwelijke exemplaren zijn, die alleen voor de vermeerdering in aanmerking komen. » De grauwe akkerslak, Limax agrestis, behoort wel tot de schadelijkste. Zij wordt 3—5 c.M. lang en 0.5c. M. breed. Haar kleur is licht- tot donkergrauw. Zij scheidt een kalk- houdend slijm af, dat haar wegen teekent. Deze slak legt 400 — 500 eitjes in hoopjes van 20— 30 stuks onder gras, mos; in bodemspleten enz., mits deze plaatsen slechts vochtig zijn en voldoende schuilplaats bieden. Aangezien de slakken hermaphrodiet zijn, legt dus elk exemplaar zulk een groot aantal eitjes, maar het wordt nog mooier. In den zomer komen. uit de eitjes in 2—3 weken de jongen te voorschijn, die na ongeveer anderhalve maand in staat zijn mede voor een talrijke nakomelingschap te zorgen. De in den herfst gelegde eieren overwinteren: menigeen zal deze bij het spitten wel eens hebben gevonden. Maar ook de slakken zelf overwinteren, want onder voldoend gunstige omstandigheden kan de akkerslak eenige jaren oud worden. Men weet nu ongetwijfeld hoe het komt, dat we in voch- tige jaren in zoo korten tijd een zoo groot aantal slakken rik kunnen zijn. In droge jaren gaan echter vele exem- plaren dood door uitdroging. Er gaan ook veel slakken te gronde gedurende winters met afwisselend koude en warme perioden. De slakken overwinteren nameniijk in den grond en kruipen hierin des 122 te dieper weg, naarmate de temperatuur daalt. Staat echter het kwik in den thermometer eenige dagen hoog, dan komen de slakken naar boven en verlaten haar schuilhoeken: Plot- seling invallende koude kan dan‘ heel wat dieren dooden. Slakken zijn in ’t algemeen niet bizonder kieskeurig uit- gevallen. Velerlei gewassen worden door hen aangetast, vooral kiemplantjes. De verschillende slakkensoorten blijken echter wél voorkeur te geven aan bepaalde pans 5 an- dere daarentegen geheel te versmaden. Reeds in 1882 nam ae Ernst STAHL proeven met LE slakken, welker resultaten hij publiceerde met het De grauwe OF aoe Limaz agrestis. ipehinnmabe: eae Gat ee (Nat. gr.). bij de planten een soortelijke vatbaarheid voor aantasting door dieren bestaat. Hij conclu- deerde, dat een gewas wordt beschadigd, omdat het niet of onvoldoende beschermd is. Zijn theorie wordt evenwel bestreden; men stelt er de meening tegenover, dat de dieren bepaalde planten eten, omdat zij hierin- mca vinden. 199 STAHL onttrok door middel van alcohol aan planten’' de aetherische olieén e.d., waardoor zij van prikkelende, bijtende en andere afkeerwekkende eigenschappen werden beroofd. Zijn proefslakken namen deze plantendeelen blijkbaar liever dan natuurlijke planten, zelfs liever dan gelijke deelen der- zelfde plantensoorten, die met suiker waren zoet gemaakt, hoezeer ook deze met graagte werden genoten. Planten-. deelen, die’ met zuren waren behandeld, werden gegeten, maar deden klaarblijkelijk pijn. Kiezelzuur en zuringzuur zijn beschuttingsmiddelen tegen vreterij. Maisplanten zon- der kiezelzuur werden gegeten. In den buitenwand van de knollen van Salep, een orchidee (in de apotheek is bekend salep, gewonnen uit orchideeénknollen), komen raphiden (= naaldvormige kristallen van zuringzure: kalk) voor: 123 Deze knollen worden door slakken niet beschadigd, maar van doorgesneden knollen werd het binnenste wél gege- ten, wijl-hier geen raphiden voorkomen. Men zou hieruit den indruk krijgen; dat bescherming van planten tegen slakken toch wél bestaat. Hiertegenover staat echter, dat dan bepaalde planten voor de eene slak- kensoort beschermd zouden zijn, voor een verwante soort niet. De slak Arion circumsriptus bijvoorbeeld eet sla en cichorei, die beide bitter melksap bevatten, dat een be- schuttingsmiddel wordt genoemd. Limax agrestis eet 0.a. géén sla, noch selderie, papaver, klimop en wortelen, maar wél Digitalis, Aconitum, Hyoscyamus en brandnetels, welke gewassen toch 66k door giftstoffen of brandharen zeer goed beschermd zijn. Sterker nog spreken soortgelijke tegenstel- lingen, als we nagaan, welke planten door verschillende dieren worden gemeden, door andere daarentegen gaarne en zonder nadeel worden genuttigd. ‘Ik mag hierop echter niet verder ingaan, maar wil ten opzichte van het door de slakken opgenomen voedsel nog opmerken, dat verschillende harer van een bepaalde voor- keur voor zwammen of door zwammen aangetaste plan- tendeelen blijk geven. Zoo worden van afgevallen Monzilia- zieke appels' de sporenhoopjes afgevreten, van hop worden het eerst de door meeldauw aangetaste bladeren gegeten en in het loof van ’tkleine hoefblad, 7usszlago Farfara, worden gaten gevreten op de plaatsen, waar aecidién van de roestzwam Puccinia tussilaginis voorkomen. Som- mige slakken voeden zich met zwamsporen, en van Limax agrestis en: Arion empiricorum is bekend, dat zij ook dier- lijke substantie als voedsel opnemen, ja zelfs kannibalistische neigingen vertoonen. De slakken zijn duisterlingen, die overdag alleen bij be- trokken lucht of regenachtig weer zich laten zien. Niet ten onrechte dus zegt men, dat er kans op regen is, als men de slakken ziet kruipen: de beestjes verdragen geen droge 124 lucht en moeten het warme zonnetje wel mijden. Daardoor zijn zij meteen een beetje buiten het bereik van velen harer talrijke vijanden, waaronder we aantreffen: varkens, mollen, spitsmuizen, padden, kikvorschen, eenden, kippemy kraaien, roeken, eksters en andere vogels. crip Thans wil ik bespreken de écosheliondheiiidoiall die hierin bestaan, dat men natte gronden drooglegt, onkruid langs slootkanten, greppels, hagen en onder hout verwijdert, 't gras langs slootkanten en greppels steeds kort houdt. Verder lokt men de slakken naar bepaalde plaatsen door het uit- leggen van schijfjes van rapen, bieten, aardappels of van zemels, waardoor het dooden van een groot aantal dieren in eenmaal gemakkelijk wordt gemaakt. Men bereikt het- zelfde doel door het gereed maken van _ schuilplaatsen, waarheen de slakken zich na haar nachtelijken maaltijd kunnen begeven ; dakpannen, tegels, groote peepee: oo jes enz. kunnen hiervoor dienst doen. 8 Vele kweekers laten ’smorgens in de nokia ter- reinen, waarop dit noodig is, afzoeken; alle gevonden slakken worden aan een aangepunt stokje geregen of met een groot mes of oude sabel in tweeén gesneden. Door het uitstrooien van gebluschte kalk, chilisalpeter, kainiet en dergelijke bijtende stoffen in den vroegen morgen kan men vele slakken tegelijk dooden. Het meest aanbevelens- waard lijkt me poedervormige gebluschte kalk, die men gemakkelijk kan uitstrooien, liefst zoo, dat :teere plantjes niet geraakt worden. De slakken hullen de kalkbedekking in een groote hoeveelheid slijm, dat zij gaan: produceeren en kruipen daarna onder dit laagje uit. Men zal op dit oogenblik, dat is een kwartier of een half uur nade eerste toepassing, nogmaals moeten strooien. Dan eerst zullen de meeste slakken niet meer in staat blijken .zich van me bijtende kalk te ontdoen en te gronde gaan. )95) =) 9 Door het gebruik van chilisalpeter zal men niet nileen slakken kunnen dooden, maar bovendien doet deze mest- 125 stof de plantjes sneller groeien en aldus vlugger door het meest gevaarvolle stadium heenkomen. Met kainiet moet men oppassen, omdat de meeste kiemplantjes schade kunnen ondervinden van de chloor, die in dit zout voorkomt, en ' Wel des te meer, naarmate de uitgestrooide hoeveelheid kainiet grooter is. Verder kan men bloempotschoteltjes tot den rand in den grond graven en daarna met bier vullen. De slakken wor- den door het gerstenat aangelokt, zij drinken er van en ge- taken door dezen voor haar ongewonen drank bedwelmd, vallen er in en verdrinken. Voor kleine tuinen is deze methode m. i. zeer geschikt toe te passen. Tenslotte zij nog medegedeeld, dat ik wel heb gelezen, hoe kweekers eenden te hulp nemen om zich van een slakkenplaag te ontdoen. Deze dieren werden in een hok gehouden of althans ’s avonds daarin opgesloten.’s Morgens werden zij in de vroegte losgelaten en naar een bepaalde door slakken geteisterde plaats gebracht. Daar maakten dan de eenden, die nog geen voedsel hadden ontvangen, kort recht met de slakken, waarvan een groot aantal werd verorberd. Zoodra de etenstrek begon te verflauwen, werden de eenden naar hun hok of naar het water gedreven, dus voordat zij bij het vleesch een hapje-salade of iets derge- lijkks konden gaan nemen. Deze manier om aan , biologische bestrijding” te doen, kan door eigenaars van eenden en van kippen wel worden nagevolgd; zij werpt ook rente af in den vorm van eieren en eendenbout. Naarden 1918. P. J. SCHENK. Voor de figuren, in dit artikel voorkomende, zijn de cliché’s welwillend ter leen afgestaan door de uitgevers-firma J. B. Wolters te Groningen. J. RitzEma Bos. NIEUWE ZIEKTEN, WAAROP GELET MOET WORDEN. IL. (Vervolg van blz. 98). Bij tomaten, Petunia’s, asters, muurbloemen en Gilia tricolor. Van de tweede ziekte, die ik in deze rubriek wil bespreken, is de aanwezigheid hier in Nederland nog niet vastgesteld; toch zou het mij niet verwonderen, als het bleek, dat zij hier wel degelijk voorkomt. Ik laat daarom hieronder een korte beschrijving volgen van de verschijnselen, die zij bij _ tomaten en de genoemde bloemen veroorzaakt, opdat tomaten- en bloemkweekers er dus op kunnen letten om verdachte planten ter onderzoek aan ons toe te zenden. Wat betreft eene ziekte, die in 1913 in Ierland voor het eerst is waargenomen: in Februari van dit jaar hebben de Engelsche onderzoekers G. H. Petnysripce en H. A. on FERTY haar beschreven }). In 1916 werd over tomatenplanten, aan een onbekende ziekte lijdende, aan de genoemde onderzoekers advies gevraagd; de ziekte kwam in eene kweekerij sedert drie jaar voor, en woedde thans zoo hevig, dat de helft der jonge plantjes er aan te gronde ging; tijdens het onderzoek bleek de ziekte in Ierland tamelijk verbreid te zijn en vermoedelijk ook in Engeland voor te komen. Plantjes van + 15 c.M. hoog, soms ook jongere of bier vertoonen even boven den grond een bruine of zwarte ver- kleuring aan den stengel, die ineenschrompelt en vernield wordt, zoodat na korter of langer tijd het plantje omknikt. ») A Disease of tomato and other plants caused by a new species of Phytophthora. Biy G. H. Pethybridge and H. A. Laf- Pe rty. Scientif. Proc. Roy. Dublin Soc., Vol XV, No-35, Febr 1919. 127 De bladeren hangen im den eersten tijd niet slap, zelfs niet bij reeds omgevallen planten, hetgeen een gevolg is van het feit, dat de vaatbundels, waardoor de watervoorziening van den bodem uit geleid wordt, niet zijn aangetast; ten slotte beginnen de bladeren zich in een te rollen, waarna ij geel worden en sterven. Neemt men zoo’n plantje uit den grond, dan blijken ook de wortels in rotting te verkeeren, hetgeen niet te verwonderen is, daar deze organen het eerst ziek worden en de ziekte van daar naar boven doordringt — -om vlak boven den grond tot stilstand te komen, waar- schijnlijk als gevolg van de drogereomgeving. Als een plantje tijdig boven de zieke plek wordt doorgesneden en gestekt, kan het dan ook zeer wel tot een normale, gezonde plant opgroeien. Daar de eerst gevormde wortels het eerst wor- den aangetast, vormt de plant dikwijls nieuwe boven de plaats van aantasting, doch ook deze jonge wortels worden op hunne beurt aangetast;.men vindt dus bij deze ziekte ‘de oudere wortels dood en rottend, en daarboven een aantal adventief-wortels, die deels nog gezond zijn, deels reeds aangetast en stervende. Ook bij deze ziekte, als bij de in de vorige aflevering be- schreven spinazieziekte, zijn het voornamelijk de paren- chymeellen, die worden aangetast, doch daarmede houdt de Overeenkomst op, daar bij de tomatenziekte steeds een zwam dradenweefsel in en tusschen de cellen wordt aangetroffen. Deze zwamdraden bleken te behooren bij een zwam van het geslacht Phytophthora, die nog niet eerder beschreven ‘Was, een verwante van de beruchte zwam van de aardappelziekte. Het gelukte den onderzoekers haar in rein- cultuur te kweeken en met deze reincultures bij gezonde tomatenplanten de beschreven verschijnselen in het leven te roepen. Het staat dus volkomen vast, dat deze zwam, die den naam heeft gekregen van Phytophthora cryptogea, de oorzaak is van de ziekte; bovendien is gebleken dat dezelfde zwam een soortgelijke ziekte veroorzaakt bij 128 Petunia’s, asters, muurbloemen en psy tricolor. 99 Verder kon worden vastgesteld, door het vitzaaief van tomatenzaad in gekookten of ongekookten besmetten grond, dat de zwam van uit den den grond in de wortels binnen- dringt; er werden aanwijzingen verkregen, die er op schijnen te duiden, dat de zwam met beukenblad naar de kweekerij zou zijn overgerbacht. Daar beukenplantjes bij kunstmatige infectie onder de gewone verschijnselen ziek werden, is het lang niet onmogelijk, dat deze zwam, evenals de ver- wante Phytophthora fagi, van nature een parasiet van beuken is. Dit moet evenwel nog worden uitgemaakt; ook moet nog zekerheid worden verkregen over de wijze, waarop de zwam in den grond overwintert, waarschijnlijk in den vorm van dikwandige, tegen koude en uitdroging reer zijnde odésporen. ) Mocht de ziekte voorkomen, dan kan men, als men er bi tijds bij is, de aangetaste planten redden door, ze boven de plaats van aantasting af te snijden en te stekken, natuur_ lijk in onbesmetten of door koken ontsmetten grond. Deze laatste maatregel, het koken van den grond, kan ten zeerste worden aanbevolen voor den grond in de zaaipannen en kweekpotjes, en wel niet alleen met het oog op deze nieuwe ziekte, maar op verschillende andere ziekten van kiem- plantjes, die ongeveer soortgelijke verschijnselen veroor- zaken, meer algemeen bekend als ,smucht” of ,smeul”. In aansluiting hiermede moeten alle potten, kisten enz., waarin een dezer ziekten is opgetreden, ontsmet worden door over- gieting met kokend water of door degelijk afborstelen met een sterke oplossing van soda of kopervitriool (4%)... Maart 1919. T. A. C. SCHOEVERS. — NEDERLANDSCHE PHYTOPATHOLOGISCHE (PLANTENZIEKTEN- _KUNDIGE) VEREENIGING EN KRUIDKUNDIG GENOOTSCHAP DODONAEA TE GENT. TIJDSCHRIFT OVER PLANTENZIEKTEN ONDER REDACTIE VAN Pror. Dr. J. RITZEMA BOS. Vijf-en-twintigste Jaargang -— 4e Afievering — Juli 1919. BESTRIJDING VAN DE BOONENBLADLIUIS. De gewone zwarte boonenbladluis, die in groote kolonién in de toppen der stengels van tuin-, wier-, paarde- en dui- veboonen zit, is eene soort van bladluis, die al zeer weinig kieskeurig is en op allerlei kruidachtige en houtige gewassen wordt aangetroffen. Aangezien men vroeger de verschillende bladluissoorten niet zoo heel nauwkeurig be- studeerde, wat haren lichaamsbouw betreft, en veelal van de veronderstelling werd uitgegaan, dat iedere plant hare eigen bladluissoort zou hebben, heeft de boonenbladluis verschillende wetenschappelijke namen gekregen, zoodat zij naast den naam Aphis rumicis F. de volgende namen heeft ontvangen: Aphis papaverts F., Aphis atriplicts F., Aphis gentstae Scop., Aphis evonymé F. Men treft haar aan 0.a. op de volgende kruidachtige gewassen: asperge, tulp, brandnetel, biet, melde, zuring, rhabarber, muur, _ meekrap, walstroo, boterbloem, herderstaschje, maankop en andere papavers, Reseda, op boekweit en andere Poly- gonums, Op groote-, wier-, paarde- en duiveboonen (Victa faba), wikken, stam- en stokboonen (Phaseolus vulgaris en Phaseolus multiflorus), erwten, klaversoorten, vogel- pootje, op schorzeneer, op distels, Erigeron, Picris en andere Saamgesteldbloemigen, op penningkruid en andere 130 Lysimachia's; op heide; terwijl zij op de volgende houtige gewassen werd aangetroffen: Buxus, sneeuwbal, kardinaalshoed en andere Evonymus- soorten, Deutsia, hulst, Magnolia, gente racy Sy delphus), peer, Genista, Tamarix. bet Gewoonlijk verhuist de zwarte boonenbladluis in 't najaar of den nazomer van de kruidachtige gewassen, waarop Zij in den zomer geleefd heeft, naar houtige gewassen (hier te lande het meest naar sneeuwbal en kardinaalshoed), aan welker twijgen de luizen hare zwarte, langwerpige eitjesin groote massa’s bij elkaar leggen, die als zoodanig overwinteren. Uit die eieren komen in ’t voorjaar ongevleugelde. blad- _ luizen te voorschijn, welke alle van het vrouwelijke ge- slacht zijn en zonder voorafgaande bevruchting levende © jongen voortbrengen. Deze blijven op de twijgen en bladeren van de houtige plant leven. De tweede generatie bestaat, al naar de weersgesteldheid, geheel of slechts voor een gedeelte uit gevleugelde wijfjes. De gevleugelde exemplaren van deze generatie vliegen gewoonlijk einde Mei of in ’'t begin van Juni naar andere, meestal kruidachtige ge- wassen, het meest naar tuinboonen, paardeboonen of duive- boonen of naar maankop of andere papavers, waar zij zich aan de toppen der stengels en takken vastzuigen. De onge- vleugelde exemplaren blijven op de houtige gewassen, waar zij zich blijven voortplanten en herhaaldelijk nieuwe generaties voortbrengen, waarvan de gevleugelde exempla- ren natuurlijk ook later in den zomer op kruidachtige planten kunnen overvliegen. [eder wijfje, dat zich in een stengel- top bijv. van een booneplant heeft vastgezogen, wordt de stammoeder van een overgroot aantal nazaten. Aanvan- kelijk vindt men haar alleen; maar spoedig brengt zij eene jonge bladluis voort, die zich slechts een klein eindje over den stengel voortbeweegt, als om plaats over te laten voor de zusjes, die spoedig daarna zullen worden geboren ; 4 131 maar weldra zuigt zij zich vast, en blijft dan gewoonlijk voor goed op de eenmaal uitgekozen plaats zitten. De moederbladluis gaat voort met aan andere bladlujzen het leven te schenken, die zich ook al weer op geringen af- stand van de moeder vastzuigen. Zoo brengt zij ongeveer een 80-tal jongen voort, allen ongevleugelde wijfjes. Al spoedig gaan deze weer, ook zonder voorafgaande be- _vruchting, een ongeveer gelijk aantal jongen voortbrengen, die nu echter voor een gedeelte ongevleugeld, voor een ander gedeelte gevleugeld zijn. De ongevleugelden zuigen zich aan denzelfden stengeltop vast; de ongevleugelden vliegen naar eene andere plant over en worden daar de stammoeders van nieuwe generaties. Het laat zich inzien, dat in korten tijd de toppen der tuinboonen met geheele rissen zwarte bladluizen bedekt zijn, die weldra zoo dicht opéén zitten, dat er geen stukje van den stengeltop tusschen de eene bladiuis en de andere meer zichtbaar blijft. Ettelijke honderden bladluizen zitten er weldra bij elkaar in de toppen der booneplanten; en daar zij allen voortdurend sappen zuigen uit de weefsels der plant, houdt weldra die stengeltop op te groeien en begint hij ten slotte te verdorren; de bladluizen vinden daar dan geen vol- doende hoeveelheid voedsel meer, en zouden moeten sterven, (vooral doordat er telkens weer nieuwe generaties bij komen), Wwanneer niet onder de exemplaren van de nieuwe gene- raties, waarvan in den loop van den zomer er 4, 5, 6 of meer elkaar kunnen opvolgen, zich altijd een grooter of kleiner aantal gevleugelde bladluizen bevonden, die naar andere bladeren, stengels of twijgen van dezelfde of ook wel van andere plantensoorten overvliegen en daar eene nieuwe kolonie gaan stichten. Door’ de stichting van deze nieuwe kolonién wordt het uitsterven der soort voorkomen. Of er nu in eene nieuwe generatie vele of weinige, of een enkele maal zelfs in ’t geheel geene gevleugelde exem- plaren voorkomen, hangt af van de weersgesteldheid. Bij 132 warm, droog weer ontstaan er vele gevleugelde bladluizen ; bij koud, vochtig weer slechts zeer weinige. Droog, warm, zonnig weer is ook gunstig voor de vermeerdering der bladluizen; bij koud, guur weer wordt de voortplanting verlangzaamd, en door regenbuien en windvlagen worden er vele bladluizen van de boonestengels afgeworpen. Het is voor het voortbestaan van de soort eene gunstige eigen- schap, dat juist bij weer, dat de vermeerdering der blad- luizen en de vorming van groote rissen van deze dieren. in de toppen der stengels in de hand werkt, ook de meeste gevleugelde exemplaren ontstaan, die haar elders ee gaan verhuizen. 9 Zoo laat zich verklaren, dat terwijl nanicoialanll slechts. weinige toppen van boonestengels met bladluizen bezet zijn, later in den zomer, althans bij droog, warm weer, steeds ‘meer toOppen worden bezet met rissen van deze, kleine, zwarte insekten, zoodat tenslotte geen enkele _ van een geheel veld meer vrij blijft.. Terloops wil ik nog even er op wijzen, dat de bladiuizen in hare vermeerdering, behalve door ongunstige weersge- steldheid, sterk worden tegengegaan door verschillende vijanden. Verschillende soorten van insektenetende vogels verdelgen er een groote massa; en dat doen niet alleen die soorten, welke uitsluitend of hoofdzakelijk insekten eten, maar ook bijv. de musschen. Verder doen dit de lieven- heerbeestjes en vooral hunne larven, de larven der zweef- vliegen ; ook — hoewel op minder groote schaal — die der gaasvliegen. Zie hiervoor het artikel van den Heer P. J. ScHENK in , Tijdschrift over Plantenziekten”, jaargang saga (1917), Bijblad, bl. 37. Wat den invloed der weersgesteldheid aangaat, wiliker nog even op wijzen, dat deze van groote beteekenis is, niet alleen gedurende den zomer, wanneer de bladluizen in rissen in de toppen onzer booneplantén zitten, maar ook in ’t vroege voorjaar, wanneer de jonge bladluisjes pas zijn 133 uitgekomen uit de eieren, die zich. op kardinaalshoed, sneeuwbal en andere houtige gewassen bevinden. Als dan de verwarmende zonnestralen overdag de kleine insekten uit de eieren hebben doen te voorschijn treden, en er volgt een koude nacht op, dan sterven deze in massa’s. _Neemt men in aanmerking, dat reeds in ’t begin van het yvoorjaar op deze wijze het grootste gedeelte der bladluizen, die de stammoeder hadden kunnen worden van eene zeer talrijke nakomelingschap, door een enkele nachtvorst kun- nen worden gedood, — dat er verder gedurende het verloop van den zomer nu en dan door hevige wind- en regen- vlagen massa’s bladluizen van de planten worden wegge- veegd, — dat op sommige tijden in de bladluiskolonién, die zich in de toppen der boonestengels bevinden, slechts weinige gevleugelde exemplaren worden gevormd, zoodat de kolonién op dezelfde stengeltoppen zich overmatig uit- breiden en daardoor gebrek aan voedsel krijgen en moeten uit- sterven, — en eindelijk dat de bladluizen een buitengewoon groot aantal vijanden hebben, — dan laat zich verklaren, dat gelukkig de bladiuizenplaag in de boonen in de meeste jaren geen zoo grooten omvang aanneemt, als in overeen- stemming zou zijn met het énorme voortplantingsvermogen dezer insekten. ~ Want dat iheiaiiciieeeirver tener: is inderdaad buiten- gewoon -groot; immers de bladluizen op de boonen zijn allen wijfjes, die gemiddeld ieder een 80 jongen voortbren- gen, terwijl er telkens weer tot in ‘tlaatst van September nieuwe -generaties kunnen optreden, zoodat er in voor de bladluizen niet. te ongunstige zomers minstens-5, dikwijls nog -meer generaties élkaar opvolgen. Wat dat beteekent, kan ons een eenvoudige berekening leeren. » Stel dat zich im 'tlaatst van Mei op een top van een -boonestengel één .enkele -vrouwelijke bladluis vestigt, die zich daar begint voort te rg ‘De eerste generatie bestaat Mii nensiuei wavs news bald. sicteotosy 80. bladluizen; 134 de tweede generatie uit. . .80 x 80 = 6400 bladluizen, de derde uit. . . . 6.400 x 90 = 512.000- (yen de vierde uit . . 512.000 x 80'= 40.960.000 yah de vijfde uit. . 40.960.000 x 80 = 3.276.800.000 a. Sis natuurlijk altijd in de veronderstelling dat a//e ontstane bladluizen z66 lang in leven blijven, tot zij zich hebben voortgeplant. En al zal deze veronderstelling natuurlijk nooit bewaarheid worden, — de bovenstaande berekening toont toch duidelijk aan dat in jaren, waarin door gun- stige weersomstandigheden vele bladluizen in ’t leven worden gespaard, en er vele gevleugelde exemplaren ge- vormd worden, die op andere planten overgaan, de blad- luizen, ook niettegenstaande de werking van hare natuur- lijke vijanden, onze boonenakkers in groote menigte moeten bevolken. De schade, die de bladluizen veroorzaken, bestamtd in : db allereerste plaats in het belemmeren van den groei der planten, daar de insekten de stengeltoppen, waarop zij zich hebben gevestigd, uitzuigen; soms sterven die toppen af. De daaraan bevestigde bladeren; waarop trouwens ook bladluizen zitten te zuigen, sterven desgelijks, of zij ont- wikkelen zich heel slecht; en daardoor wordt ook de vor- ming en de groei der peulen belemmerd, zoodat de opbrengst der boonenakkers zeer gering wordt. Het ligt in den aard der zaak, dat de in dit opzicht teweeg gebrachte schade des te grooter is, naarmate de bladluizen zich bist in ’t voorjaar in de boonen vestigen. Bij de schade, veroorzaakt door de saponttrekking aan ade toppen der boonestengels en aan de bovenste bladeren, komt nog die, welke door den ,honigdauw” wordt teweeggebracht. De uitwerpselen der bladluizen bestaan in eene suiker- houdende, kleverige vloeistof, die in fijne droppeltjes wordt afgescheiden. Wanneer nu die fijne droppeltjes uit de bovenste, door de bladluizen bewoonde deelen der boone- planten op de lager geplaatste bladeren dezer planten neer- 135 vallen, verdampt het zich daarin bevindende water, en er blijft eene glimmende, kleverige zelfstandigheid achter, die onder den naam ,honigdauw”’ bekend is. Deze belemmert ‘in de allereerste plaats de verdamping der bladeren, die noodig is om den sapstroom en de opneming uit den grond van water, waarin plantenvoedsel is opgelost, aan den gang te houden. Eene sterke bedekking van de bladeren met honigdauw belemmert dus de opneming van water en voedsel uit den grond, en daardoor den groei. Ook worden de huidmondjes, waardoor het koolzuurgas uit de‘lucht wordt opgenomen, er door verstopt, waardoor de assimi- ~ latie moet lijden. Wel zijn de meeste huidmondjes aan de onderzijde der bladeren geplaatst, terwijl de honigdauw bij de horizontaal geplaatste bladeren op de bovenzijde neerkomt, maar bij de schuin geplaatste bladeren blijft ook de ondervlakte niet van honigdauw verschoond. De door den wind opgewaaide stof-, zand-, kooldeeltjes, enz., zoo ook de afgestroopte bladluishuidjes, zetten zich aan de kleverige bladoppervlakte vast en maken de gas- wisseling nog moeilijker. De bladeren bekomen bruine plekken. Ook kleven aan de met honigdauw bedekte plekken zeer gemakkelijk de door den wind voortbewogen sporen van zwammen vast, en deze ontkiemen gemakkelijk in de suiker bevattende vloeistof. Zoo kan de honigdauw het op- treden van bepaalde ziekten bij de booneplanten bevor- deren, bijv. dat van de vlekziekte der bladeren en peulen, veroorzaakt door de zwam Ascochyta Pist. Naar aanleiding van de honigdauwafscheiding der blad- luizen wil ik nog de opmerking maken dat daardoor indirect de vermeerdering van deze insekten kan worden in de hand gewerkt. Zooals bekend is, worden planten, waarop bladluizen zitten, /zeer veel door mieren bezocht; deze komen daar om de honigdauwdroppels op te likken. Soms strijken zij de bladluizen met de sprieten over haar _achterlijf, waardoor zij de afzondering bevorderen van dat 136 zoete vocht, hetwelk zij gretig oplikken, zoodra er een druppel te voorschijn komt. Wanneer nu eene bladluis- kolonie op een of ander plantendeel zoo groot wordt, dat dit plantendeel kans heeft zoodanig te worden leeggezogen, dat het dreigt af te sterven, dan brengen de mieren een aantal bladluizen uit die kolonie over op een jeugdig plan- tendeel, dat nog niet door bladluizen bewoond is. Zoo werken zij dus mee tot de stichting van nieuwe kolonién. Waar op een boonenakker mieren voorkomen, vindt men dan ook meestal de bladluizen in grooter aantal dan waar zij niet aanwezig zijn; en Dr. H. Bos heeft dan ook door eene proef aangetoond, dat de opbrengst.van een boonen- akker, waar mieren voorkomen, geringer is dan die van een akker, waar zoodanige insekten ontbreken. (Zie , Tijdschrift voor Entomologie”, deel XXXI). — ; Er zijn middelen genoeg bekend om de bladluizen op de boonen te dooden; maar ze zijn in de praktijk in 't age meen slecht toe te passen. Zijn de planten nog betrekkelijk klein op het tijdstip dat de bladluiskolonién zich daar op de stengeltoppen vestigen, dan kan men veel bereiken door over het veld te gaanen met een sikkel de toppen der booneplanten af te slaan. Van de op die toppen zittende bladluizen gaan er slechts weinige meer op de planten over. Maar zijn de boone- planten op het tijdstip, waarop zich daar de bladluizen vestigen, reeds vrij hoog, dan is het natuurlijk onnrogelisa, tusschen de planten door te loopen. Om dezelfde reden is eene bespuiting met eene zeep- spiritusoplossing, met een tabaksextract of met een ander insektendoodend middel onmogelijk, wanneer de planten, ten tijde van de vestiging der bladluizen in de toppen, mace vrij groot zijn geworden. Bovendien zou eene behandeling van de booneplanten (‘t zij dan door bespuiting met een of ander insektendoodend + a ae eo ea 137 middel, ’t zij door het afslaan van de toppen met een sikkel) moeilijk anders dan op kleine perceelen kunnen plaats grijpen; eene hehandeling van de paardeboonen, die op opperviakten van Hektaren worden verbouwd, zal in’t algemeen bezwaarlijk gaan, zelfs als de planten nog be- trekkelijk klein zijn; te minder kan men hier bespuitingen op groote schaal toepassen, omdat deze met groote nauw- keurigheid moeten geschieden, zal men er baat bij vinden. Want wordt bijv. door de uitgevoerde bespuitingen het 2/, of %/, gedeelte van de aanwezige bladluizen gedood, dan hebben onder gunstige omstandigheden de in leven ge- blevenen zich alras weer zoodanig vermeerderd, dat haar nakomelingschap toch het gewas doet mislukken. . Met het oog op de omstandigheid, dat wij dus wél deug- delijke bestrijdingsmiddelen van de boonenbladluis kennen, maar geene, die in de praktijk, althans op groote schaal, kunnen worden toegepast, acht ik het gewenscht, hier het een en ander aan te halen uit een artikel van Dr. FeLpt te Koningsbergen, voorkomende in No. 4 van den XXX VIlen jaargang (van 15 Februari 1919) van , Mitteilungen des Vereins zur Férderung der Moorkultur im Deutschen Reiche”: een artikel, waarop de Heer H. Linpeman mijn aandacht vestigde. -FEetLpt wil in hoofdzaak het kwaad voorkomen. - Hi begint met er op te wijzen, dat de bladluizen zich het eerst aan den rand vati een boonenveld vertoonen, en _ dat zij eerst van daar uit zich verder over ’t midden van het veld gaan verbreiden, tot eindelijk het geheele veld verpest is. Als het eenmaal z66 ver is gekomen, zegt FELDT, kan men niets meer doen dan zich op de lippen bijten en de hheele geschiedenis maar omploegen. — Hoe het komt, dat de bladluisplaag zich altijd het eerst aan den rand der boo- nenakkers vertoont, verklaart de schrijver niet; maar de verklaring ligt toch wel voor de hand. In ’t laatst van Mei of Juni toch begeven zich de bladiuizen van de houtachtige gewassen (zie bl. 130), waarop de eieren overwinterden, naar 138 kruidachtige planten. Die houtachtige gewassen staan op grooteren of kleineren afstand van het boonenveld; wan- neer de bladluizen naar de booneplanten trekken, zullen zij dus het eerst zich vestigen op de planten langs de rand der akkers, en eerst wanneer zij zich op deze ,rand- planten” sterk hebben vermeerderd, zullen de gevleugelde exemplaren naar de meer naar binnen staande planten trekken. De besmetting met luizen begint dus — van den rand der boonenvelden af. Het kan ook zijn, dat de luizen, welke het eerst fin boo- nenvelden aantasten, niet rechtstreeks van de houtige gewassen komen, waar de overwintering als ei plaatsgreep. ’t Kan zijn, dat zij zich eerst van de houtige planten naar wilde planten, bijv. papaver, boterbloem, distels, wilde zuring, melde, begeven en zich daar vermeerderen, terwijl eerst de nakomelingen op boonenakkers overgaan; maar altijd zullen deze laatsten het eerst aan den rand met bladluizen besmet worden. Dit zal ook geschieden wanneer de blad- luizen komen over vliegen van akkers met bieten of andere kultuurgewassen, waarop zij zich eerst hadden gevestigd, Ofschoon dit niet altijd het geval is, zoo begint de lui- zenplaag zich toch gewoonlijk het eerst aan die zijde van den akker te vertoonen, welke van den heerschenden wind afgekeerd is; en wanneer de akker aan den eenen kant door boomen, struiken, huizen, schuttingen, enz, tegen den wind beschermd is, dan vertoonen zich de luizen het eerst daar. Het bovenstaande leert ons, dat wij dikwijls een luizen- plaag op de boonenvelden op de volgende wijze in de kiem kunnen onderdrukken. Men let tegen den tijd, dat deze plaag zou kunnen beginnen (bijv. aanvang Juni of daaromtrent), nauwkeurig op, of zich aan den windstillen kant van een boonenveld planten bevinden, in welker top- pen zich luizenkolonién beginnen te vormen. Zoodra deze bladluizenkolonién beginnen te verschijnen, bestrijdt men deze, Of door de aangetaste planten voorzichtig uit te trek- 139 ken en te verbranden, Of door de planten aan den akker- rand zeer nauwkeurig te bespuiten met de bekende zeep- Spiritus oplossing, en deze bespuiting nog eens te herhalen Wanneer mocht blijken, dat nog niet alle bladluizen uitge- roeid zijn. ' Om zoo min mogelijk kans te hebben op eene bladluizen- plaag, zaaie men de boonenals 't eenigszins kan, op geheel open terreinen, die niet tegen den wind beschut zijn door boomgroepen, huizen of schuttingen; men zaaie steeds op -rijen, zoodat de planten niet te dicht op elkaar komen te staan, en men legge de rijen aan in de richting van den heerschenden wind, zoodat deze flink tusschen de boonen- rijen door kan strijken. - Hoe eerder men de booneplanten in bloei heeft, des te beter is het met het oog op het bladluisgevaar. Men zaaie daarom vroeg, en kieze liefst die soorten uit, welke zeer vroeg, onder aan den SOE, beginnen te bloeien en daar peulen vormen. Tuinboonen, die gewoonlijk niet met de machine gezaaid worden, kan men volgens FEtprt zeer spoedig aan ’t kiemen krijgen, wanneer men ze eerst twee uren lang in eene uspulun-oplossing bijt, en ze daarna 24 uur lang in water legt, om ze vervolgens dadelijk te poten; of wanneer men ze eerst 24 uur in water laat zwellen en daarna, v66ér het uitpoten, een uur lang in de uspulun-oplossing laat liggen. Hij beweert, dat hij in ’t vorige jaar, niettegenstaande ymiserabel koud weer”, de op deze wijze behandelde boonen reeds 6 dagen na het leggen kon hakken. Ook hier te lande legt men zich, zooals genoeg bekend is, er Op toe, zeer vroeg de tuinboonen tot ontwikkeling te brengen. Reeds in Januari of Februari legt men de zaden in water om te weeken, en daarna laat men ze onder glas kiemen. Later worden dan de kiemplanten op den akker uitgepoot. Het verplanten tempert eenigszins den groei, zoodat verplante boonen minder hoog worden dan 140 de direct op den akker gezaaide; maar de bloeitija wordt door het verpoten vervroegd. ; Ook in den vollen grond zaait men hier te lande de tuinboonen vaak reeds in Februari. Maar men kan niet alle tuinboonen zoo vroeg zaaien, daar men graag op ver- schillende tijden van den zomer jonge boontjes wremiaht te eten. Men schijnt hier te lande wel iets kieskeuriger te ie dan in Oost-Pruisen, dat FeLprt bij zijn beschouwingen op het oog heeft; daar schijnt men n.l. ook de peulen. van de tuinboon te eten; want hij schrijft vam de door hem veredelde vroege Oost-Pruisische tuinboon: ,Bei lichtem Stand und richtiger Pflanzweise in Richting Nord-Siid bleibt sie niedrig, hat eine kleine Schote met 2—4 Bohnen mit- teler Grisse und mit heller Schale, die gut kocht und auch in reifem Zustande und mit Kartoffelen zu Muss ver- kocht, ein ideales Essen gibt.” Ik heb nooit gehoord, dat men hier te lande de peulen van tuinboonen eet; in het »Leerboek voor de Groententeelt van CLaassEN en HAZE- Loop lees ik: ,Men beweert wel dat ook de schillen ge- geten kunnen worden, doch in ons land is dit niet het gebruik.” rinks Maar dit tusschen twee haakjes. Om op de: cobtabe ter voorkoming van bladiuisschade op de boonenakkers terug te komen: FELDT wijst er op, zooals ik reeds boven aangat, dat die variéteiten van boonen, welke vroeg bloeien en de peulen laag aan den stengel vormen, het best beschut zijn tegen het bladluisgevaar; in ’t pletmsgn zijn ash i _— blijvende variéteiten. ¢ De tuinboonen, paardeboonen; enz. néhociel tot de ge: wassen, die groote behoefte hebben aan veel licht. Wan- neer zij op rijen in de richting Oost-West werden gelegd; worden — volgens FeELpt, althans in Oost-Pruisen, — de planten al naar de weersgesteldheid, 50, 75: tot 100: % hoo- ger dan wanneer de zaden, in rijen in de-richting Noord- 141 Zuid gelegd worden. Hoe hooger de planten worden, des te meer. beschaduwen zij elkander, des te geringer is de bevruchting door de insekten, daar deze niet gaarne naar bloemen gaan, die in de schaduw zitten. Maar ook hoe hooger de planten worden, des te minder goed kan ook de wind er tusschen door waaien, des te meer stelt men het gewas bloot aan het bladluisgevaar. De rijen, waarin de boonen worden gelegd, moeten volgens FELprt, liefst 60 c.M. van elkaar zijn; maar in de rijen zelve kunnen de boonen vrij dicht bij elkaar staan. _Fewtpr wijst er verder op, dat men op boonenakkers, al behakt men ze ook tweemaal, en al wiedt men herhaalde- lijk, toch heel moeilijk uit het onkruid blijft; en dat onder de op boonenakkers voorkomende onkruiden vooral: de muur en de meldesoorten te rekenen zijn: juist gewassen, waarop de boonenbladluizen ook kunnen voorkomen. !) Met het oog daddrop beveelt hij de teelt van tusschenge- wassen aan; in ’t bijzonder recommandeert hij, zoo vroeg- tijdig mogelijk wortelen te zaaien en wel op rijen, die op een afstand van 30 c.M. van elkaar blijven; en dan omde twee rijen in de rij wortelen tuinboonen, te leggen, telkens op een afstand van 20 c.M. één boon. FeLpr beweert, dat men bij deze methode van tuinboonen verbouwen geen last van bladluizen ondervindt. -Dezelfde schrijver verhaalt, dat hij in den zomer 1918in Kurland zag, dat iemand een veld met peterselie had be- zaaid, en om de twee rijen daarin tuinbouwen had gelegd; deze tuinboonen werden niet door bladluis aangetast; ter- wijl eenige Meters verder een veld, dat uitsluitend met tuinboonen werd beteeld, zoodanig door bladluis werd ge- teisterd, dat de planten niet aan ’t bloeien of althans niet aan de vruchtzetting toe kwamen. 1} Fetpt acht het waarschijnlijk, Lae zij op deze gewassen ook zouden overwinteren, iets wat ik meen te moeten in pe fel trekken. 142 De teelt van wortelen en van peterselie tusschen tuin- boonen is — naar FeLpt opmerkt — niet alleen voordeelig omdat deze laatsten daardoor voor bladluizen gevrijwaard blijven, maar levert ook nog op zichzelf een niet onbelang- rijk voordeel op, omdat zoowel wortelen als peterselie eene relatief geringe behoefte aan licht hebben. Men kan, volgens FELpT, nog wel zomerwortelen zaaien tusschen de boonen- rijen, nadat deze reeds voor de eerste maal behakt zijn. Lange late wortelen, die eene sterke loofontwikkeling hebben, zijn niet geschikt om tusschen tuinboonen te telen; deze geven daar eene onvoldoende opbrengst, wijl zij behoefte hebben aan meer licht dan zij tusschen de boonen kunnen krijgen. At Ook de teelt van tuinboonen tusschen cried wordt door FeLnt aangeraden, eveneens met het oog op de om- standigheid, dat daardoor tusschen de boonen geen melde, muur enander onkruid groeit, waarop de boonenbladluis leeft. De teelt van aardappelen tusschen paardeboonen recom- mandeert Fe_pt niet, omdat — naar hij beweert — bij den betrekkelijk geringen prijs der paardeboonen de opbrengst minder loonend zou zijn. Ik meen, dat ook de hooger op- schietende paardeboonen de aardappelplanten te veel zouden beschaduwen, en daardoor de loofontwikkeling en dienten- gevolge ook de knolvorming te veel zouden belemmeren. Ook zou het aardappelgewas m. i. daardoor meer kans hebben, door de gewone aardappelziekte (veroorzaakt door de zwam Phytophthora infestans) te worden aangetast; want deze ziekte heerscht het meest op velden, waar de wind niet vrij over het gewas kan heenstrijken en waar de atmospheer onder hooger opschietende planten vochtig is. Fetpt beveelt aan, de paardeboonevelden aan alle kanten te omgeven door eenige rijen aardappelen. De bladluizen komen van buiten af zich op de boonenvelden vestigen, en verbreiden zich later van den buitenrand der velden af naar het midden toe. (Zie blz. 137). Deze vestiging ig 143 der bladiuizen op de boonenvelden nu wordt voorkomen door aan de randen der velden een gewas te telen, dat niet door de boonenbladiuis wordt bewoond; en speciaal de teelt van aardappelen langs de randen der velden voor- komt de vestiging der boonenbladluizen, omdat deze — volgens Fe_pt — een afschuw hebben van den reuk van aard- appelloof, evenals zij dien van tomatenloof niet verdragen. Ook de teelt van het sterk riekende koriander tusschen de boonen of om de boonenvelden moet — volgens de ervaring van Fe_pt — de bladluizen verwijderd houden. De schrijver wijst er verder op, dat de boeren in de Ukrajine hennep uitzaaien in hunne velden met meloenen, komkommers, kool, bieten en boonen. Waarom zij. dit eigenlijk doen, zouden zij — volgens den schrijver — niet weten. Maar naar diens en ook naar reeds vroeger door anderen opgedane ervaring — verdrijft de hennep vele soorten van insekten, die tegen de lucht van deze plant niet kunnen. Ook als beschuttingsmiddel tegen de boonen- bladluizen zou de hennep kunnen dienen. Ik achtte het niet ondienstig, de aandacht der lezers van dit tijdschrift te vestigen op het interessante artikel van Dr. Fe._pt; ik hoop dat menig praktikus er aanleiding in moge vinden om sommige der hier aangegeven middelen tot voorkoming van de bladluisplaag in boonen te pro- beeren; want de bestrijding dezer plaag, wanneer zij een- maal op groote schaal is uitgebroken, is uiterst bezwaarliik en in ’t groot ondoenlijk. — Ik wil er nog even op wijzen, dat de teelt van andere gewassen tusschen de groote boonen reeds sedert lang in verschillende streken van ons: land in gebruik is. Zoo wordt in de Beemster algemeen de teelt van tuinboonen met die van augurken op hetzelfde land gecombineerd, soms ook met die van vroege aardappelen. Ook de com- binatie van de teelt van tuinboonen met zomerwortelen vindt vrij algemeene toepassing. Verder die van tuinboonen 144 met reuzenbloemkool of vroege savoyekool, met slaplanten enz. Men kan hierover nalezen het bekende , Leerboek voor Groententeelt” van CLAasseN en Hazetoop. Deze combina- ties grijpen echter niet plaats met het oog op het voor- komen van de bladluisplaag, maar om andere redenen; hoofdzakelijkk om den grond tusschen de tuinboonen, die veel lucht en licht noodig hebben, en dus op ver uit een liggende rijen moeten worden geteeld, te benutten voor de teelt van andere gewassen, die Of minder licht noodig hebben Of behoefte hebben aan eenige beschutting, welke de tuinboonen hun leveren, of worden geoogst voor de tuinboonen tot volle ontwikkeling komen, Of eerst tot volle ontwikkeling geraken wanneer de tuinboonen echo afgedaan. Als tusschengewas neme men natuurlijk nooit een van de op bl. 129 vermelde planten, waarop de Doneen ene kan leven. . J. Rirzema Bos. HET ,,SPINT”. - Als het op het oogenblik, dat ik dit schrijf (19 Juni), heerschende droge weer blijft aanhouden, laat het zich verwachten, dat tal van gewassen veel te lijden zullen krijgen vam de bovengenoemde ziekte. Een ,ziekte” in den eigenlijken zin des woords is het niet; de verschijnselen, die men onder den naam ,spint” kent, zijn het gevolg van een uitwendige en plaatselijke aantasting (der bladeren nl.) van de plant door een dier. Dat dier, dat zoo klein is, dat men het met het bloote oog niet of nauwelijks kan onderscheiden, is geen insekt, al wordt het daar vrij algemeen voor ge- houden, maar een spinachtig dier, een ,mijt”. De diertjes zijn dan ook bekend onder den naam van de,,roode spin,” hoewel zij gewoonlijk niet rood, maar geelachtig groen - van kleur zijn. Verschijnselen en schade. De eerste verschijnselen der aantas- ting zijn uiterst kleine lichte vlekjes op de bladeren, die allengs in aantal toenemen, zoodat het geheele blad grauw van tint kan worden. De bladeren blijven kleiner en vallen reeds in het midden van den zomer af. Bij sommige ge- wassen wordt de kleur niet grauw, maar meer koperkleurig ; dit is vooral duidelijk het geval bij roode ribes en bij hop. De aangetaste bladeren drogen uit; zij worden stijf en hard en de randen krullen eenigszins om. In ernstige ge- vallen staken de aangetaste planten hun groei; eenjarige planten kunnen ten slotte geheel afsterven, terwijl vrucht- boomen de vruchten en bladeren laten vallen. Bij warm droog weer is de schade het grootst, vooreerst omdat de mijten zich dan snel vermenigvuldigen en zich sneller ontwikkelen, maar ook omdat het verdrogingsproces -der bladeren dan vlugger in zijn werk gaat; eindelijk ver- dorren de bladeren geheel. Dit is een gevolg van de wijze, 146 waarop de beschadiging plaats heeft. De mijten hebben nl. monddeelen, die er op ingericht zijn de bladeren eerst te verwonden en daarna uit de wondjes het sap op te zuigen; voor het eerste zijn zij voorzien van een paar uiterst fijne . stiletten, voor het tweede van een soort van zuigsnuit. Hoe meer mijten nu, des te meer sap wordt opgenomen ten koste van de plant, maar ook des te meer wondjes; daardoor heeft weer sterke verdamping van vocht plaats, en hoe droger en warmer het weer is, hoe meer dus de planten te lijden hebben, daar dan de verdamping nog sterker wordt. Beschrijving en levenswijze. Beziet men de aangetaste bladeren aan de onderzijde, dan kan men daarop met het bloote oog, vooral langs de nerven, een witte, melige massa zien. Bekijkt men die massa met een loupe, dan ziet men tal van puntjes er zich tusschen voortbewegen langs | dunne witglinsterende draden, die een fijn spinsel vormen. Deze draden zijn door de mijten zelven uit spinselklieren bij den mond afgescheiden; zij doen dienst als verkeers- wegen en zouden volgens sommige onderzoekers ook eenige bescherming. tegen vochtigheid verleenen, hetgeen mij © wegens de ijlheid van het spinsel wel wat twijfelachtig lijkt.. De bewegende puntjes zijn de mijten, die soms rood-. achtig, maar in den zomer meest groenachtig geel van. kleur, en slechts }/, m.M. of iets meer lang zijn. De volwassen exemplaren hebben 8 pootjes, de jongen nog maar 6; de wijfjes zijn dikker, grooter en ronder dan de mannetjes, die ook nog kenbaar zijn aan hun spits achterlijf. De witte massa, waartusschen de mijten zich bewegen, bestaat uit de bij vervellingen afgestroopte huidjes, uit ledige, parel- moerachtig glanzende eierschalen,’en uit pas voor kort gelegde eieren; later worden deze rood. De wijfjes zetten die eieren afzonderlijk af; het aantal is niet juist bekend; _ de opgaven varieeren van 20 a 40 tot 30a 100 in één. maand tijds, waarna de wijfjes sterven. De eieren zijn natuurlijk uiterst klein, niet meer dan }/;) m.M. groot; na ee ae Pe me 147 6 dagen komen er jonge mijtjes uit, die dan nog pas 6 pootjes hebben. Bij gunstig weer — warm en droog — ver- vellen deze larven driemaal, telkens na 24—50 uur, met even lange rustpoozen; is het weder minder gunstig, dan “duurt deze periode 2 4 3 dagen. In zeer gunstige omstan- digheden kan dus de geheele levenscyclus van éi tot éi in 14 dagen verloopen. Deze ontwikkeling gaat Yen heelen zomer door; in de herfst verdwijnen de mannetjes en eieren; men vindt dan nog maar alleen wijfjes, die dan dtahjegedt tot rood van kleur zijn. Deze wijfjes ziet men soms in massa’s onder een dicht spinsel, dat als een goudglinsterend viies de stammen bedekt, aan de van de zon afgewende zijde van een boom naar beneden trekken; vooral bij linden is dit geen zeldzaamheid. De wijfjes verschuilen zich dan op den grond tusschen de bodemruigte, onder steenen enz., en brengen daar den winter door. Er zijn ook soorten van spintmiyten, die roode, platte eitjes op de boomen leggen, soms in zoo groot aantal bijeen, dat de takken, veelal rondom een zijtak, er rood van zien. Misschien overwinteren nog andere soorten op beide wijzen, als ei en als volwassen dier. Deze volwassen dieren kunnen de felste koude weer- staan; minder goed verdragen zij al te lang: aanhoudende droogte gedurende den winter en nog minder goed voort- durende vochtigheid. Daar de eieren hier juist wel tegen kunnen, heeft misschien de natuur in die eieren een waar- borg willen vinden tegen het uitsterven der soort in on- gunstige winters. Deze kwestie is niet zonder belang voor de bestrijding; soorten immers, die alleen als ei overwin- teren, zouden gemakkelijk te bestrijden zijn, althans op houtige gewassen, door die des winters te bespuiten met carbolineum. Het feit evenwel, dat niettégenstaande zorg- vuldige bespuiting, toch dikwijls weer spint optreedt, wijst er op, dat de op ooftboomen levende spintmijten ook nog op een andere plaats dan op den boom, en wel, zooals boven - gézegd, als volwassen wijfjes op den grond overwinteren. 148 Als dit vast staat, zou dan dus afdoende bestrijding moge- lijkk zijn door een winterbespuiting met carbolineum ter dooding der eieren, gepaard met het aanleggen van een liimringetje in het vroege voorjaar om de mijten te be- letten in den kroon der boomen te komen. Natuurlijk zou dit alleen te doen zijn bij vrijstaande hoogptagimes of niet te laag vertakte struiken. — N LORBRS werd algemeen aangenomen, dat de ,roode spin” behoorde tot de soort 7etranychus telarius, in de laatste jaren is echter gebleken, dat er tal van soorten bestaan, die slechts door mikroskopische verschillen in den bouw van sommige organen (ademhalingsbuizen en ge- slachtsorganen) van elkaar te onderscheiden zijn, doch ook in levenswijze, en wel, als boven uiteengezet, in wijze van overwinteren, van elkaar verschillen. Hier ligt nog een ruim veld van onderzoek open; tot dusver hebben nog slechts enkele buitenlanders waarnemingen hierover ge- daan. De Duitscher ZacHEr geeft aan, dat als ei over- winteren drie soorten, waarvan er een op naaldhout, een op wilg, en een op roos, Ribes, Pirus en Prunus leeft. Als. volwassen wijfje zouden overwinteren een zevental soorten, die respectievelijk voorkomen op linde en kastanje, op haagbeuk, op Althaea, boon, aardbei en klimop, op Salvia, Cucurbita en Solanum, op Euphorbia, op braam en op een niet zeker gedetermineerde lipbloemige plant. Ik betwijfel eenigszins, of dit alles wel volkomen juist is; met name ben ik geneigd aan te nemen, dat althans de op ooftboomen levende soorten niet uitsluitend als éi, maar ook als wijfje, overwinteren; anders is het reeds boven- genoemde feit toch niet wel te verklaren, dat nl. ook zeer goed met carbolineum bespoten boomen weer vroeg in het seizoen sterk door spint worden aangetast, iets wat ik o.a. in mijn eigen tuin bij een pruimeboom kon vaststellen. Het heeft mij tot dusver aan de gelegenheid ontbroken, deze zaak opzettelijk na te gaan; wel is mij gebleken, dat 149 ook onze mijten van het geslacht JZetranychus, die van verschillende’ gewassen af komstig® zijn, in verscheidene, alleen met het mikroskoop waarneembare kenmerken van elkaar verschillen. Op enkele gewassen komen mijten voor, die tot een geheel ander geslacht behooren en dan ook zooveel in lichaams- bouw van de 7etranychus-soorten verschillen, dat zij daar met een goede loupe van te onderscheiden zijn; ook reeds door hunne levenswijze kan men gemakkelijk uitmaken, of men met deze mijten, of met het echte spint te doen heeft, al bestempelt men in de wandeling ook de door hen veroorzaakte ziekteverschijnselen met den naam ,spint.” En niet ten onrechte: weliswaar maken de bedoelde soorten, tot het geslacht Bryobia behoorend, geen spinsel, maar zij_ beschadigen de planten op geheel dezelfde wijze, alleen * met dit verschil, dat zij zich aan de bovenzijde van het blad ophouden. Ook zijn zij grooter, */, m.M. lang, en don- _kerrood van kleur; het voorste paar pooten steekt tastend ver vooruit; op het lichaam bevinden zich een aantal op bepaalde wijze gerangschikte spadevormige, witte haren, terwijl 7Zetranychus slechts gewone haren heeft. De meeste schade door een Bryobia-soort wordt aangericht bij kruisbes door Br. ribis. Men vindt dit dier in grooten getale in April en Mei, vooral op struiken, die eenigszins beschaduwd staan, of anders meest in het hart van de struik. De bla- deren worden grauw, blijven klein, en vallen af, evenals de vrucht; in een paar jaar kan de geheele struik sterven. Omstreeks einde Mei beginnen de mijten hun roode eieren af te zetten aan knopschubben, tusschen knop en tak, onder korstmossen enz. Dan sterven zij weldra, zoodat men na begin Juni, als meestal de schade juist erg in het oog valt, geen enkele mijt meer aantreft. Behalve op kruisbes komt deze mijt ook voor op Ribes alpina en een enkele maal op aalbes. Op klimop leeft een mijt, die in het geheel geen ver- schil vertoont met de kruisbessenmijt, maar een andere 150 levenswijze voert; zij is n.l. het geheele jaar door op klimop te vinden, ook middeh in den winter. Deze soort gaat aiet op kruisbes over. ; Verbreiding. Spint komt bij allerlei gewassen voor; de verschijnselen zijn bij het eene gewas natuurlijk sprekender dan bij het andere, maar komen toch in hoofdzaak met de boven beschrevene overeen; ook maakt het geen verschil welke soort van mijt de beschadiging veroorzaakt. Van de tallooze plantensoorten, waaraan meer of minder groote schade wordt aangericht, noem ik }): it's Groenten of vruchten onder glas: komkommers en to- maten; druif en perzik. t% Groenten buiten. boonen (Phaseolus), tuinboonen, erwten, bieten, augurken. ; ) rts Vruchtboomen en -strutken: Appel, peer, kers, morel, perzik, abrikoos, pruim, druif, bessen, framboos, braam aardbeien. ) Si Loofboomen. Linde, kastanje, iep. Bladverliezende heesters en klimplanten: Roos, sneeuw- bal, sering, Clematis, Aristolochia, hop. Groenblijvende heesters: Rhododendron, Juniperus, Cha- maecyparis, Buxus, klimop. . Bch Naaldboomen. Picea en Abiés, Bloemisterijgewassen. Anjelier, Salvia, Viola, Fuchsia, Lathyrus, Verbena, Heliotrope, Aster, Chrysanthemum. Kas- en kamerplanten: Azalia, Asparagus, Kentia, Cocos. Landbouwgewassen. Klaversoorten, lucerne, lupine, es- »)} Deze lijst is natuurlijk lang niet volledig ; er worden nog heel wat niet genoemde planten aangetast, ook onder de onkruiden, om maar te zwijgen van tropische en subtropische | ace waarop ook nog andere mijten, tot andere geslachten ehoorend, leven. Een enkele maal komt zulk een soort wel eens in een kas voor; zoo trof ik in 1917 in een kas te Hilversum op een Phoenixpalm een mijt aan van het geslacht Brevipalpus, die veel overeenkomst vertoonde, ja misschien wel identiek was met de oranje-mijt van de thee (Brevipalpus obovatus), die 0.a. op Java veel op thee voorkomt en ook wel op kina is gevonden. 151 parcette, wikken, kanariezaad, bieten, papaver, hennep, vlas, paardeboonen, Phaseolusboonen. - Van een aangetaste plant uit verspreiden de mijten zich vrij snel over de buurplanten; zij kunnen ook zonder spin- seldraad aardig goed loopen; mijten, die men op papier liet kruipen, legden daarop in een uur tijds afstanden af tot 40 voet toe. Naar verder afstaande planten worden de mijten zeer gemakkelijk overgebracht door de menschen, die in de besmette planten gewerkt hebben, aan hun kleeren en gereedschap, verder ook door vogels en mis- schien door insekten, maar de voornaamste factor bij de verbreiding op grootere afstanden is wel de wind. De kleine, uiterst lichte diertjes toch worden zeer gemak- kelijk zelfs door zwakke winden medegenomen; hier- tegen kan men natuurlijk niets doen. Of het feit, dat men in komkommerkassen weinig van spint bemerkt als men niet lucht, in verband staat met deze wijze van overbrenging, daar dan geen mijten in de kassen kunnen komen binnenwaaien, dan wel alleen met de voor deze dieren ongunstige omstandigheid van zeer vochtige lucht, is niet uitgemaakt. Vermoedelijk is het laatste het geval, en zeker zal dit zoo zijn, als de komkommermijt een soort is, die niet of weinig buiten voorkomt. Ik hoop over dit punt nog eens waarnemingen te kunnen doen. In kassen worden niet zelden de mijten van de eene plant naar de andere overgevoerd door het spuiten; als men horizon- taal spuit, worden tal van mijten van aangetaste planten afgespoten en met den waterstraal medegevoerd naar andere planten. De eerste exemplaren, die op een der bovengenoemde wijzen op een plant zijn overgebracht, vestigen zich in de hoeken der nerven. z Bestrijding. Men vindt in de boeken tal van middelen aangegeven, die lang niet allen bruikbaar zijn. Elk speciaal geval moet men onder de oogen zien, en dat middel kiezen, 152 dat in verband met het aangetasten gewas en de soort van mijt het beste is. Tegen mijten, die enkel als ei op het gewas zelf over- winteren, zooals de kruisbessenmijt, helpt eene winterbe- sproeiing met carbolineum uitstekend. Men passe deze bespuiting zoo laat toe als de ontwikkeling der knoppen mogelijk maakt, daar de eieren zich dan ook reeds beginnen te ontwikkelen, op welk tijdstip zij gevoeliger zijn. De op- lossing neme men ter sterkte van 6—8%, en zorge bij de uitvoering der bespuiting, dat in alle reten en spleten een voldoende hoeveelheid vloeistof komt. Daarvoor is een pulverisateur noodig, die de stof met kracht uitperst, dus liefst een automatische. Nadere bijzonderheden hierover kan men vinden in vlugschrift 5 en 8 van het Instituut voor Phytopathologie, welke vlugschriften, zooals bekend is, Op aanvrage met bijvoeging van 2 cts per ex. aanden Directeur dier inrichting franco worden toegezonden. Zie ook, wat hierboven op biz. 147 over deze zaak in verband met de soortenkwestie werd gezegd. Al wordt niet altijd het verlangde resultaat ten volle bereikt, toch is de bespui- ting gewoonlijk wel loonend, al was het maar alleen, door- dat nog ander ongedierte (bladluizen, schildluizen, dopluizen, overwinterende rupsen enz.) er door gedood wordt. Bij kruisbessen is het succes volkomen; ook op rozen in kassen werd te Aalsmeer met een huapaicitg met pe Aol een uitstekend resultaat bereikt. Een beproefd middel tegen mijten is verder ewavel: in verschillende vormen. Het bestuiven met bloem van zwavel of nog liever met de fijnere gemalen of geblazen zwavel, welke bestuiving moet geschieden bij droog, zonnig weer, dus wzet des morgens vroeg, heeft meestal een bevredigend gevolg. Ook kan men de zwavel nat gebruiken, door ze door zeepwater te mengen; men maakt een zeepsopje door +, ons zeep door 12 L. water te mengen, en roert daar dan een pond bloem van zwavel doorheen; wat meer zeep 153 schaadt niet; ook de hoeveelheid zwavel eet niet zoo heel nauw. _ Een zeer-goed middel, dat te Alphen op door spint aangetaste komkommerplanten het best voldeed, beter dan zwavel in anderen vorm, is 2wavellever of zwavelkalium {kalisulfide, K,S). De proeven wezen uit, dat een oplossing van 0,4 % vrijwel alle mijten doodde. Zwavellever is in normale tijden bij drogisten tegen geringen prijs verkrijg- baar, men behoeft geen chemisch zuiver produkt te hebben. ‘Het is een groenachtige grijze stof, die in brokkige stukken verkocht wordt; men beware ze droog en in het donker. Voor het verspuiten er van mag men geen roodkoperen pulverisateur gebruiken (zie vlugschr. 5). - Op kruisbessen mag geen zwavel worden toegepast, daar vele soorten, vooral de harige, dan hun blad laten vallen; het is ook niet noodig. daar men in de winterbesproeiing “met carbolineum een prachtig middel heeft. _ Andere aanbevolen middelen, die echter niet beter zijn dan de reeds genoemde, zijn de bekende geheimmiddelen als X. L. All en Phytophiline. Verder tarwebloempap, al of niet gemengd met zwavel, welke pap de mijten vastplakt. Eén ons tarwebloem wordt door wat water geroerd, dan onder voortdurend roeren telkens wat water bij kleine beetjes tegelijk toegevoegd tot 1 L. brij is verkregen, die dan onder aanhoudend roeren om aanbranden te voorkomen wordt gekookt. Daarna voegt men er 9 L. water bij, waardoor desgewenscht 1 ons zwavel is gemengd. Ook petroleum emulsie’s van verschillende sterkte worden aan- geraden, dan nog ames van insektenpoeder, tabaks- extrakt enz. Het eenvoudigste middel is het herhaaldelijk bespuiten met een krachtige straal ‘koud water; de mijten kunnen daar zeer slecht tegen en men houdt hen daarmede vaak onder den duim. In den aanvang moet men er echter voor- zichtig mede zijn met het oog op de overbrenging (zie boven). 154 Welk middel men ook toepast, steeds moet de behande ling na een dag of 8 herhaald worden, daar de eieren door de zomermiddelen niet gedood worden; de tweede bespui- ting dient dus om de na de eerste uitgekomen larven en tevens die mijten, welke de eerste maal ontsnapten, te dooden. Het is noodig vooral den onderkant der bladeren te raken, hetgeen de zaak niet gemakkelijker maakt. Het hout- en glaswerk van kassen en bakken, waarin men last heeft gehad van spint, moet des winters degelijk gereinigd worden, om in reten of spleten gelegde eieren of weggekropen wijfjes te dooden. Hiervoor kan men gebruik maken van een heete sterke oplossing, b.v. 10 %, van ge- wone soda of van een 6 % oplossing van carbolineum, waarmede alles duchtig geborsteld wordt. Behalve afbor- stelen is ook bespuiten van het houtwerk enz. met een zeer krachtige straal van een 6 % carbolineumoplossing die in alle reetjes en spleetjes doordringt, een zeer goede maatregel. Ook boonenstaken ontsmette men met carbo- lineum; hoe dit praktisch kan geschieden, is beschreven op biz. 47 van het bijblad, jaarg. 23 van dit tijdschrift. Bij een proef, in den afgeloopen winter op groote schaal ge- nomen met dit ontsmetten, heeft men gebruik gemaakt van een schouw, die men op het land had getrokken en met de carbolineumoplossing gevuld. Natuurlijke vijanden. Na flinke regenbuien ziet men win de spintplaag afnemen; een enkele maal houdt ook de larve van een klein ievengheortéenthih een Scymnussoort, welke larve met een wit pluis is bedekt, zoodanig huis onder mijten en eieren, dat het niet tot een plaag komt. Dit feit kon ik voor een paar jaren vaststellen op een perzik- boom en op haagbeuk. Andere natuurlijke vijanden vindt men onder de verschillende insekten, die ook op bladluizen azen, (gaasvlieglarven, zweefvliegmaden) enkele andere mijten, wantsen, zachtschildkevers en galmugmaden; deze beletten 155 echter in het algemeen de vermeerdering der mijten niet voldoende. Andere ziekten, waarmede spint verward kan worden. 7/rips of blaaspooten, kleine insekten, de bekende onweers- vliegies of donderbeestjes, richten een beschadiging aan, die veel op spint gelijkt; men kan echter de thrips, die lang en smal zijn en iets grooter dan spint, gewoonlijk +1, m.M. lang, gemakkelijk van mijten onderscheiden. De larven van de meeste thripssoorten zijn geel, de vol- wassenen zwart van kleur. _Cicaden veroorzaken op de bladeren van verschillende planten ook lichte viekjes, die echter duidelijker als afzon- derlijke stipjes te onderscheiden zijn; aan den onderkant van zulke bladeren, die men b.v. algemeen ziet bij rozen en eschdoorns, vindt men lange, smalle, gele insekten; de larven zijn vleugelloos, de volwassenen, die +4 m.M. lang zijn, hebben flinke vleugels, die zij bij verontrusting dadelijk gebruiken om weg te vliegen en een klein eindje verder weer neer te strijken. De bleeke kleur van bladeren, die /oodglans vertoonen, doet ook wel eens aan spint denken; alle bladeren van een boom of tak zien er dan echter egaal, niet gevlekt, loodkleurig uit, terwijl de mijten natuurlijk ontbreken. T. A. C. ScHOEVERS. Wageningen, Juni 1919, MEDEDEELING. In 1908 werd door den Directeur-Generaal van den Land- bouw aan eene Commissie opgedragen, een rapport uit te brengen omtrent de maatregelen, die van Regeeringswege zouden kunnen worden voorgeschreven, alsmede omtrent hetgeen van Regeeringswege zou kunnen worden gedaan ter bestrijding van de toen in verschillende streken van Noord- Brabant en Limburg optredende nonvlinderrupsenplaag. Deze Commissie, bestaande uit de Heeren Prof. J. Rirzema Bos, Voorzitter, E. D. van DisseL, A. A. NENGERMAN, J. P. vAN LonKHUIJZEN en J. H. JAGER GERLINGS (de beide laatst- genoemde Heeren traden op als rapporteurs), bracht in - Dec. 1908 haar verslag uit, dat in 1909 door de Directie v. d. Landbouw werd gepubliceerd. Bedoelde Commissie bleef ook in volgende jaren werkzaam; zij wees er op dat meer en meer de behoefte was gebleken aan wette- liike maatregelen nopens boschbescherming, zooals die bijna overal elders worden aangetroffen. De toenmalige Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel benoemde toen eene Commissie, belast met het doen van yvoorstellen aangaande zoodanige regeling. Deze Commissie, bestaande uit de Heeren Prof. Dr. J. Ritzema Bos, Voorzitter, Mr. Dr. H. W. C. Borpewix, Secretaris, E. D. van DisseEt, J. H. JaGER GERLINGS, J. P. van Lonxuurzen, L. E. MoLLeRus en A. A. NENGERMAN, diende bij schrijven van 15 April 1913 een desbetreffend ontwerp van wet met uitvoerige Memorie van toelichting en verdere. Bijlagen in, welke stukken in 1913 van wege de Directie van den Landbouw werden gepubliceerd. . Aangezien echter van de indiening van eene boschwet nog steeds niets is gekomen, en onder de tegenwoordige omstandigheden de behoefte aan eene zoodanige wet nog 157 veel grooter is geworden dan toen het bovenbedoelde ont- werp door de commissie werd ingediend, heeft het Bestuur der Nederl. Phytopathologische Vereeniging gemeend goed te doen, het volgende verzoekschrift aan den Minister van Landbouw te zenden. Aan Zyne Excellentie den Minister van Landbouw, Nijverhetd en Handel Geeft eerbiedig te kennen het Bestuur der Nederland- sche Phytopathologische (Plantenziektenkundige) Vereeni- ‘ ging, gevestigd te Amsterdam en erkend bij Koninklijk Besluit van 20 December 1892, No. 26 en van 9 Mei 1905, No. 43; dat Uw ambtsvoorganger indertijd een commissie heeft ingesteld, wier taak het was, voorstellen te doen om te geraken tot een wettelijke regeling in zake boschbescher- ming, gelijk die in vele andere staten wordt aangetroffen, welke commissie bij schrijven van 15 April 1913 een ont- werp heeft ingediend voor een boschwet, die hoofdzakelijk ten doel heeft de bescherming der bosschen tegen schade- lijkke invloeden; dat sedert niets meer omtrent deze belangrijke aange- legenheid werd vernomen; dat inmiddels de behoefte aan een wettelijke regeling van dit onderwerp zich in verhoogde mate doet gevoelen, en wel: 1°. omdat, ten gevolge van de vellingen op groote schaal, die gedurende de crisisjaren hebben plaats gehad, de bosch- rijkdom van ons land sterk is achteruitgegaan, waardoor de bescherming der nog overgebleven bosschen aan urgentie heeft gewonnen; 2°. omdat de achtergebleven stompen en de aanzienlijke hoeveelheden onontschorst hout, dat op talrijke plaatsen 158 ligt opgestapeld, even zoovele broeinesten vormen voor schadelijke insekten, zoodat een sterke vermenigvuldiging van dit gedierte, inzonderheid van CeneeR ea ein dennenscheerders, te duchten is; redenen, waarom adressant zich tot Uwe Excellentie wendt met het eerbiedige, doch dringende verzoek, wel te willen bevorderen, dat bedoeld ontwerp, aangevuld en ge- wijzigd voor zoover de ervaring der laatste jaren zulks wenschelijk maakt, spoedig tot wet worde verheven. Namens het Bestuur voornoemdad: ‘(w. g.) J. Rivzema Bos, Voors. (w. g.) He W. Hernsius, Secr. Amsterdam, 24 Juni 1919. BOEKBESPREKING. J. Z. TEN RODENGATE MARISSEN, ,, Algemeene Plantenteelt”, 5e druk, bewerkt door Prof. J. Evema. Groningen bij J. B. WoLTErs. Ofschoon dit werk niet tot de phytopathologische literatuur kan worden gerekend, zoo is‘het toch voor den beoefenaar der phytopathologie van hooge waarde; want het behandelt de algemeene grondslagen der plantenteelt, waarvan de kennis voor den plantenziektenkundige onmisbaar is. Dat dit boek van den te vroeg gestorven MarissEN, na diens dood bewerkt door Prof. ELema, door velen, die met plantenteelt te maken hebben, wordt gebruikt, wordt reeds voldoende bewezen door het feit, dat in de laatste jaren telkens om de 4 jaren een nieuwe druk blikt noodig te zijn. De ,Algemeene Plantenteelt” van MARISSEN-ELEMa behoort tot de ,,Geillustreerde Land- en Tuin- bouwbibliotheek,” waarvan elk deeltje £1.25 kost. Dat deeltje is Seerangr ake dan de meeste andere deeltjes van de genoemde bibliotheek; het is 177 bladzijden groot, niet rijk, maar toch voldoende geillustreerd. Tegenover den titel draagt het ’t portret van den overleden schrijver. Na eene korte inleiding wordt gehandeld over de volgende onderwerpen : 1. Zaai- en pootgoed. Zaaien en poten. @. Soorten van zaai- en pootgoed (zaden, wortels, wortel-. stokken. stengelknollen, bollen, stekken) ; b. De kieming (botanische en chemische veranderingen, die zich bij de kieming voordoen; kiemingsvoorwaarden) ; ec. Beoordeeling van zaai- en pootgoed (saaisaad: echtheid ; zuiverheid ; kiemkracht en kiemenergie en de bepaling daarvan; gebruikswaarde; grootte en gewicht; bepalin van het korrelgewicht en het Hektolitergewicht. pootgoed: eigenschappen van pootgoed (aardappel). d. Veredeling van kultuurgewassen (veredeling in het ras, kruising). Verwisseling van zaai- en pootgoed. Zaaizaadkeuringen en keuring van gewassen te velde. Het Instituut voor veredeling van landbouwgewassen. Voorbereiding van het zaai- en pootgoed. Tijd van zaaien. Het zaaien onder een dekvrucht. Wijze van zaaien. . Diepte van zaaien. m. Hoeveelheid zaaizaad. nm. Planten of verpoten. map. m dg yo . 160 ~ 2. Verpleging der gewassen. a. Invloed van de weersgesteldheid. (koude, regen, droogte, wind, hagel, gebrek aan ‘licht. b. Schadelijke werking van planten en dieren. t oe) . Bewerking en bemesting van het te velde staande gewas. (eggen, hakken en schoffelen, rollen, aanaarding, over- bemesting). ‘vie 4, Oogsten en bewaren. a. Groenvoedergewassen. (Tijd van maaien. Wijze vam oogsten en bewaring van den oogst, nl. hooibereiding; bruinhooi- en brandhooi- bereiding. Het bereiden van persvoeder), b. Gewassen, die voornamelijk om het zaad worden geteeld. (granen en peulvruchten). . c Knol- en wortelgewassen. fan. Str Zie hier een beknopt overzicht van den inhoud. — : De bewerker van den nieuwen druk, Prof. Evema, heeft het boek geheel op de hoogte van den tijd gehouden. = Wat aangaat de zaken op AP grb es 23. gebied, die worden besproken, zij opgemerkt dat de invl van de weersgesteld- heid vrij uitvoerig wordt behandeld ; de invloed van onkruiden, van door verschillende parasieten veroorzaakte plantenziekten en van de schadelijke dieren wordt slechts even aangestipt; terwijl voor het eerstgenoemde onderwerp wordt verwezen naar het werkje van J. Herpema, ,,De bestrijding van Onkruiden,” voor het laatsgenoemde onderwerp naar mijn boek ,,Ziekten en Beschadigingen der Landbouwgewassen.” Dat is natuurlijk volkomen rationeel; want eene eenigszins degelijke behande- ling van de genoemde onderwerpen zou in een boek over mes plantenteelt niet mogelyk ope os aarne beveel.ik dit uitstekende boek aan, zoowel aan prak- tische landbouwers als aan allen, die belang stellen in de paneen tect of er, zij ’t ook maar zijdelings, mee te maken ebben. Ook voor het onderwijs is het uitstekend geschikt. De behandeling van de verschillende zaken is grondig, en toch voor iedereen duidelijk. ; : J. Rirzema Bos. NEDERLANDSCHE PHYTOPATHOLOGISCHE (PLANTENZIEKTEN- KUNDIGE) VEREENIGING EN KRUIDKUNDIG GENOOTSCHAP DODONAEA TE GENT. ‘TIJDSCHRIFT OVER PLANTENZIEKTEN ONDER REDACTIE VAN Pror. Dr. J. RITZEMA BOS. Vijf-en-twintigste Jaargang — 5e Aflevering — September rgig. VOGELCULTUUR TEN BATE VAN DE FRUITTEELT. . Gedurende de jaren 1917 en 1918 was ik in opdracht var het Hoofd van den Phytopathologischen Dienst werkzaam aan een onderzoek omtrent het doorwassen of doorbloeien van stullen. De teelt van dit gewas — koolplanten om zaad van te winnen — wordt vooral in West-Friesland uit- geoefend. Ik had aldus gelegenheid deze streek vrij goed te leeren kennen en vertoefde tijdens mijn korte verblijven aldaar bij een bevriende familie te Schellinkhout. Hier wordt, evenals in de gemeenten Zwaag en Blokker, waarin de bekende fruitstreek ,de Bangert” gelegen is, heel veel aan fruitteelt gedaan. Van de vereenigingen, die de be- langen der fruittelers behartigen, zijn ruim 70 personen lid. Aan de bestrijding van plantenziekten evenwel kon door velen hunner wel iets meer dan tot dusverre worden ge- daan, waaraan dan meerdere kennis omtrent deze materie moest voorafgaan. Op initiatief van den heer J. MAARSE werd besloten een cursus in plantenziektenleer te openen, waaraan ik het onderwijs zou geven. Aldus geschiedde, zoodat ik gedurende den winter 1918— 1919 om de twee weken te Schellinkhout was en met een twintigtal fruittelers in nauwer aanraking kwam. Ik kon mij toen meer’ dan voorheen in hun belangensfeer inwerken en trachten aan hun werkwijze ten opzichte van de be- 162 strijding der parasieten en kwalen hunner boomen eenige richting te geven,, Het was mij opgevallen, dat de vogelstand, meer speciaal die der meezen — kool- en pimpelmeezen — verre van on- gunstig was. Maar aan alle kanten dreigde voor deze voor de fruitteelt als nuttig beschouwde vogels gevaar. Allereerst doordat holle boomen regelmatig werden opgeruimd; knot- wilgen waren reeds vrij zeldzaam geworden; maar ten tweede verweet men den meezen beschadiging van het rij- pende fruit, in het bizonder peren, dat aangepikt werd en daardoor in vochtigen tijd tot rotting werd gebracht, waar- door verscheiden vruchten verloren gingen. Inderdaad waren de meezen aan het hun ten laste gelegde schuldig, zoodat vrijpleiten onmogelijk was. Maar ik wilde dit zelfs niet probeeren, want waar we vogelcultuur willen beoefenen — terwille van het voordeel voor den tuinbouw, daar mogen we niet nalaten ook de nadeelen onder het oog te zien. Ik wijs er dan evenwel steeds nadrukkelijk op, dat de mensch gewend is om vooral de hem toegebrachte schade met een vergrootglas te bezien en .luide te verkonden, terwijl hij nuttige hulp zeldzaam waarneemt en op haar juiste waarde schat en er nog zeldzamer over spreekt. Aldus wordt een onzuiver oordeel geveld. En zelfs dan, als de kweeker of teler volkomen te goeder trouw is, kan hij gewoonlijk veel beter de waarde der schade dan van het nut taxeeren, omdat de eerste zoo goed waarneembaar is en in gelds- waarde om te zetten, terwijl het heel moeilijk is de credit- bladzijde met juistheid in te vullen. Dat deze #edeneering aannemelijk was, werd gaarne in- ‘gezien, zoodat het tweede gevaar voor den meezenstand was afgewend, maar nu het eerste. Dit achtte ik te grooter, omdat Schellinkhout min of meer geisoleerd ligt, want het is slechts door een hier en daar onderbroken uitlooper van fruittuinen over een afstand van een viertal kilometers verbonden aan den Bangert. Indien dus, zoo redeneerde ik, a Fe | a aN 163 de meezenbevolking van Schellinkhout mocht gaan uit- ‘sterven, dan zal het heel lang kunnen duren, voordat zij bij intreden van gunstiger levensvoorwaarden weer op de oude getalsterkte zal zijn terug te brengen. Dit is in overeenstemming met hetgeen Wo pa in zijn »Ornithologische studies” ') op bladz. 11 e.v. zegt: ,,Het eerste dat mij trof was wel dit, dat onze vogelbevolking zooals ik het vroeger eens uitdrukte, mag worden gerekend te behooren tot den inventaris van het terrein. Het is hoofdzakelijk een vaste bevolking, die daar zijn domicilie heeft, die er verblijft, er omheen zwerft, er wegtrekt ener weer terugkeert, lang voor den tijd van broeden weer daar is, en in zijn eigen hoekje — soms erg klein hoekje — dikwijls zijn eigen zelfde kastje weer opzoekt. Zulk een vogelbevolking komt er maar niet zoo uit de lucht vallen, maar zij behoort er als de planten, die er groeien. Zij ver- _meerdert of vermindert er, al naar de omstandigheden. Zoo is de regel, de afwijkingen zijn daaraan zeer onderge- schikt. En al de verschijnselen, die ik buiten het proef- terrein, in het veen, bij huis, langs den Rijn, op de heide of waar ook, hieromtrent heb kunnen waarnemen, zijn met het bovenstaande niet alleen nimmer in strijd, maar Zzelfs in wel bijna de meeste volmaakte overeenstemming. Met dit verschil, dat ik buiten mijn proefterrein nog nimmer duidelijke vermeerdering, maar wel vermindering zag.” En verder: ,De algemeene erkenning van den regel van het vaste domicilie van de vogels is, zooals ik reeds op- merkte, zoowel voor de practische vogelbenutting en vogel- scherming als voor een verdere ontwikkeling van de or- nithologie van het allergrootste belang.’”’ Meer dan behoud en uitbreiding van de soorten uit de allernaaste omgeving mag niet worden verwacht, zegt Wo.tpa, zoodat ik meende ) G. Wo pa, Ornithologische studies, uitgave van het Depar- tement van Landbouw, Nijverheid en Handel, Directie van den Landbouw, ’s-Gravenhage, Gebr. J. & H. van LANGENHUJJSEN, 1918. 164 sterk te mogen staan in mijn overtuiging, dat met de werk- zaamheden tot instandhouding en zoo mogelijk uitbreiding van de Schellinkhoutsche meezenbevolking niet mocht worden gewacht tot later, als een vermindering reeds zou zijn ingetreden en waarneembaar geworden. Reeds had de late en strenge voorjaarswinter in 1917 heel wat vogels gedood en ook de meezengelederen gedund. Het kwam er dus op aan de belanghebbenden warm te maken voor de uitvoering van het denkbeeld : vogelcultuur uitoefenen door het ophangen van nestkastjes en — zoo noodig, maar ook alleen dan — vogelvoedering in den winter en in ‘tvoorjaar. Ik gebruikte uit den aard der zaak den cursus om het gestelde doel te bereiken, maar hoewel ik een aandachtig gehoor behield, gevoelde ik, dat. het resultaat niet aan mijn verwachtingen zou beantwoor- den. Er moest dus méér worden gedaan. Een voorloopige poging om den burgemeester der gemeente tot medewer- king te bewegen, mislukte aanstonds, zoodat een andere weg moest worden ingeslagen. Maar als die kon worden begaan, dan wachtte in de toekomst nog de mogelijkheid, dat ook hij zou kunnen doodloopen. En dit moest worden vermeden ; indien de vogelcultuur ter hand werd genomen, dan moest hieraan blijvend worden gewerkt. - Reeds eenmaal was, vrij spontaan in de kringen der fruittelers zelf, belangstelling voor den vogelstand gewekt geworden, maar deze was op een paar uitzonderingen na langzamerhand verflauwd en bepaalde zich tot het min of meer lijdzaam zien verweren der vroeger opgehangen nest- kastjes. Een enkele fruitteler maakte ze jaarlijks schoon en bij een tweeden vond de zoon lust om in den zomer na te gaan wat er in de ter beschikking gestelde vogelwoningen gebeurde. Zoo ongeveer was de toestand geworden; en in den Bangert, waar vanwege den Phytopathologischen Dienst enkele jaren vroeger vogelcultuur was ingevoerd, was de belangstelling niet grooter geworden, misschien zelfs reeds i 165 meer nog verflauwd. Een klein aantal netkastjes, dat de maker bij den eersten verkoop had overgehouden, bleek nog onverkocht te zijn! Z66 mocht het einde van mijn poging tot wederopleving van de belangstelling voor vogel- cultuur te Schellinkhout niet worden. Dat stond bij voor- baat vast. Er moest dus een blijvend instituut van worden gemaakt en men moest met cijfers kunnen zien wat er werd bereikt. Ziehier hoe ik heb getracht dit voor oogen gestelde doel te bereiken : Aan een drietal te Schellinkhout bestaande vereenigingen van fruittelers verzocht ik een zeker bedrag ter beschik- king te willen stellen, Ik deed dit bij 't navolgende schrijven: __yDoor mijn verblijf op verschillende tijden van het jaar ten Uwent heb ik eenig inzicht gekregen in den toestand ter plaatse. 't Viel mij op, dat de vogelstand — in het bijzon- der die der nuttige holenbroeders, als meezen e.d. — niet ongunstig is, maar door het verwijderen van oude en holle boomen slechter.moet worden, waarna hij door de vrijwel geisoleerde ligging der gemeente niet gemakkelijk te ver- beteren zal zijn. Daarom moet m. i. vooral in het belang der fruitteelt nu de vogelcultuur ernstig ter hand worden genomen. Dit kan en moet door velen worden gedaan door het ophangen van nestkastjes en door het voederen en drenken in tijd van nood. Het is echter noodzakelijk, dat dit alles met eenig systeem geschiedt, wijl anders het resultaat niet aan de gestelde verwachtingen zal beantwoorden. Ik zou op een drietal plaatsen in de gemeente, b.v. in de tuinen der heeren D. Vet, J. Maarse-en A. Groot, nest- kastjes willen ophangen, die door een deskundige worden beheerd en gecontroleerd. De reeds aanwezige kastjes mogen ongetwijfeld in de proef worden opgenomen en ik zelf zal gaarne een jaar medewerken. Hier wordt dan het materiaal verkregen, waarmee de werking der kastjes in cijfers kan worden aangetoond en vinden anderen hun voorbeeld. Om dit plan te kunnen uitvoeren, hetgeen ik 166 voor de fruitteelt van veel beteekenis acht, verzoek ik het bestuur Uwer vereeniging, te bevorderen, dat uit de kas der vereeniging een bedrag van + f 12.50 voor het aan- schaffen van nestkastjes — gaarne spoedig — worde toe- gestaan. Ter aanvulling van mijn betoog zend ik u een brochure en een tijdschriftartikel.” De weg was door mijn bespreking van het dolla op den cursus reeds gedeeltelijk gebaand, de meeste be- stuursleden der vereenigingen waren ingeschreven als leerlingen van mijn cursus en vooral de heeren J. MAARSE en A. Groot, fruitkweekers, alsmede op andere wijze de heer J. Espets, hoofd der school te Schellinkhout, steunden mijn pogen. Het resultaat was werkelijk in overeenstem- ming met het door hen gedane werk: elke vereeniging trok f20.— uit voor vogelcultuur, in totaal dus f60.—. Dit gaf moed om met kans op succés bij het gemeentebestuur aan te kloppen, hetgeen op de volgende wijze geschiedde: Adres aan den Raad der gemeente Schellinkhout: yOndergeteekende P. J. Scuenk, hoofd van den cursus voor volwassenen in plantenziekten te Schellinkhout, wonen- de te Naarden, heeft de eer onder Uwe aandacht te brengen: dat een goede vogelstand voor den landbouw in het algemeen maar voor de fruitteelt in het bizonder van zeer groot belang is; dat door het verwijderen van oude en holle boomen de nestgelegenheid voor meezen en dergelijke vogels te Schel- linkhout steeds geringer wordt, terwijl een eenmaal ver- loren vogelstand door de afgezonderde ligging der gemeente niet gemakkelijk kan worden terug gekregen; dat op een desbetreffend verzoek aan de vereenigingen van fruittelers in Uwe gemeente door elk dezer een bedrag van twintig gulden voor het aanschaffen van nestkastjes is beschikbaar gesteld; verzoekt Uw College te besluiten voor hetzelfde doel een ge- lijk groote som uit de gemeentekas ter beschikking te stellen.” 167 _ Bij dit adres behoorde een memorie van toelichting van den navolgenden inhoud: _yDoor mijn verblijf op verschillende tijden van het jaar in de gemeente Schellinkhout — hetzij in mijn kwaliteit als controleur bij den Phytopathologischen Dienst, hetzij als hoofd van den cursus voor volwassenen in planten- ziekten aldaar — heb ik eenig inzicht gekregen in den toestand ter plaatse. ‘t Viel mij op dat de vogelstand, in het bizonder die der nuttige holenbroeders als meezen e.d. niet ongunstig is, maar door het verwijderen van oude en holle boomen slechter moet worden, waarna hij door de vrijwel afgezonderde ligging der gemeente niet gemakke- lijkk te verbeteren zal zijn. Ten bewijze van dit oordeel veroorloof ik mij te verwijzen naar bijlage IJ, waarin ik ' een paar gedeelten heb aangehaald en enkele regels onder- streept. Daarom moet m.i. vooral in het belang der fruit- teelt, die in de gemeente Schellinkhout aan zooveel ge- zinnen brood verschaft, mw de vogelcultuur ernstig ter hand worden genomen. Dit kan en moet door velen worden gedaan door het ophangen van nestkastjes en door het voederen en drenken in tijd van nood. Het is echter nood- zakelijk, dat dit alles met eenig systeem geschiedt, wijl anders het resultaat niet aan de gestelde verwachtingen zal beantwoorden. Ik zou op enkele plaatsen, over de ge- meente verspreid, nestkastjes willen ophangen, die door een deskundige worden beheerd en gecontroleerd, terwijl ik zelf gaarne een seizoen zal medewerken. Hier wordt dan het materiaal verkregen, waarmee de werking der kastjes in cijfers kan worden aangetoond en vinden anderen hun voorbeeld. Om dit plan te kunnen witvoeren, verzocht ik den te Schellinkhout bestaanden vereenigingen van fruittelers elk een bedrag van f12.50 ter beschikking te stellen. Ik ont- vang thans bericht, dat uit de kas van elke vereeniging een som van twintig gulden beschikbaar wordt gesteld om 168 zooveel mogelijk nestkastjes te kunnen aankoopen. Dit geeft mij de vrijheid om een gelijk groot bedrag wit de gemeentekas te verzoeken, opdat het mogelijk worde aan- stonds op behoorlijke schaal aan te vangen. Waar een z66 groot percentage der gemeentebevolking van de fruitteelt haar bedrijf maakt, daar mag m.i. vogelcultuur ten dienste van deze zelfde fruitteelt een algemeen gemeentebelang worden genoemd. Bovendien achten de allereerst belang- hebbenden de zaak van voldoende gewicht om méér dan gevraagd werd ter beschikking te stellen. Overigens zijn reeds lang door verschillende gemeenten in ons land uit de geméentekas gelden uitgetrokken ten behoeve van het aanschaffen en onderhouden van nest- kastjes, terwijl de landsregeering op gelijke wijze de vogel- cultuur in het algemeen steunt en publicaties laat drukken — en gratis verspreiden, waarvan ik als bijlage II] een exem- plaar hierbij voeg. Zelfs in gemeenten als Zwolle en Utrecht, waar land- en tuinbouw zeker niet als in Schellinkhout de — bron van inkomsten vormen, komt op de begrooting jaar- liiks een post voor vogelcultuur voor. . Veroorloof mij tenslotte als mijne meening neer te schrijven, dat de uitgave van het gevraagde bedrag voor de gemeente geen verlies- maar slechts een winstpost kan beteekenen, geheel nog afgezien van den veredelenden invloed va vogelcultuur op de jeugd. }) | In zijn vergadering van den 27en Februari kende de gemeenteraad van Schellinkhout met 5 stemmen voor, 1 blanco en 1 tegen het gevraagde subsidie toe. Dientenge- volge was nu een bedrag van f80 ter beschikking, waarvoor nestkastjes konden worden aangeschaft en een klein deel ”) Bilage Il was een bespreking van mijne hand van ,,Or- nithologische studies” in Floralia no. 2 van den 10en Januari 1919, waarin 0.a. was aangehaald het reeds weergegeven ge- deelte uit dit boek. . Bijlage lif was de 2e druk van de brochure ,, Vogelcultuur” door G. Wo.pDa. 169 gereserveerd voor eventueele onkosten en _ wintervoe- dering.— De heeren Maarse en Groot, reeds genoemd, stelden zich in verbinding met een paar timmerlieden, die elk een model van een kastje maakten; de een maakte het van planken, de ander van een houten pompbuis. Het eerste leek mij en ook den heer Wotpa het beste en aldus werd dit als model aangenomen. Er werd een inschrijving geopend en weldra had de gunning plaats aan den laagsten inschrijver, die een 80 tal kastjes kon vervaardigen tegen den prijs van f 0.95 per stuk. Een deel van deze kastjes werd door ons besteld voor particuliere rekening van een paar belang- stellenden en een ander aantal kastjes werd door een fruit- kweeker voor eigen tuin zelf vervaardigd, terwijl er reeds eenige minderwaardig gewordene hingen. Er werden aldus den 19en Maart in totaal 100 genummerde nestkastjes op- gehangen, verspreid over de geheele gemeente en zoowel in boomgaarden boven grasland als in fruittuinen, waar onder de kroonboomen bessen groeien. De lat van elk kastje werd met twee spijkers aan een tak bevestigd, waarna het kastje door de aanwezigheid van twee schroe- ven in een gleuf in de lat gehaakt kon worden en later zoo noodig weer gemakkelijk afgenomen. Dit is noodig voor de contréle maar meer nog voor het schoonmaken in het voorjaar. Nadat zekerheid bestond, dat het plan kon worden uit- gevoerd, kon ik mijn idee verder uitwerken. In den jon- genheer Cor Groot meende ik een uitstekende kracht te hebben gevonden, die vogelcultuur te Schellinkhout kon warm ‘houden en die tegelijkertijd waardevolle gegevens zou. kunnen verzamelen voor de ornithologische studies van den heer G. WoLpa te Wageningen. Deze was het, die reeds eigener beweging naging welk resultaat de nestkast- jes in zijns vaders tuin opleverden. Hij was aanstonds voor mijn plan te vinden en zijn vader gaf hem tijd om 170 mede te werken. Om hem terzijde te staan vond ik Gen ietwat jongeren Jan Boor bereid. Vervolgens stelde ik mij in verbinding met den heer Wo.pa, door wiens medewerking de beide jongelui den 25en April naar Wageningen konden reizen, om daar ’s avonds enkele uren met genoemden heer te spreken over zijn waarnemingen, waaraan in het vervolg ook de hunne zouden worden toegevoegd. Den volgenden dag werd Oranje Nassau-Oord bezocht, waar gezien werd hoe daar wordt gewerkt. Zoo voorbereid kon de taak te Schellinkhout wor- den aanvaard. De kastjes waren reeds opgehangen en genummerd, zoodat het wachten was op de vogels, die er hun intrek in zouden nemen. ‘'t Ging eerst heel slecht: geen mees, zelfs geen musch dacht er schijnbaar aan in de nieuwe woningen te gaan nestelen. Als ergens al een beetje mos of een veertje was ingebracht, dan bleef het nog daarbij. De Schellinkhoutsche bevolking, nieuwsgierig te vernemen hoe de zaken stonden, informeerde steeds en wederom en vernam telkens dat er nog niets te zien was: geen eitje en zelfs geen nest. Er werd bepaald in stilte wel eens gelachen, want ,Schaden- freude” vindt men overal. Wie het laatst lacht, heeft echter steeds het best gelachen, zoodat wij drieén vol goeden moed bleven en rustig wachtten op warmer dagen. We hadden immers uit de onderzoe- kingen van Wo cpa geleerd, dat de meezen met hun broedsels niet beginnen alvorens de ochtendtemperatuur ongeveer 4 a 5 graden Celsius bedraagt. Daar waren we nog lang niet aan toe. 't Ligt niet op mijn weg na te gaan, in hoeverre de dit jaar verkregen resultaten deze waarneming beves- tigen, maar opmerkelijk was het verschijnsel, dat te Schel- linkhout én te Bussum vele meezen tusschen 3 en 6 Mei hun eerste ei hebben gelegd. Men vergelijke de komende publicaties van den heer Worpa op dit punt. De resultaten, die te Schellinkhout werden bereikt, waren t 171 verre van ongunstig, gelijk uit het navolgende moge blijken: 11 kastjes werden betrokken door pimpelmeezen, een broed- sel mislukte en 110 eitjes werden uitgebroed. 13 kastjes werden door koolmeezen ingenomen, twee broedsels mis- lukten en 110 eieren werden uitgebroed. Elf koolmeezen- en vier pimpelmeezenpaartjes maakten een tweede broedsel, Waarvan er een mislukte. Het mislukken van twee broed- sels moet worden toegeschreven aan musschen, die zich nestelden in kastjes, welke reeds door meezen waren inge- nomen. Voorts bracht een paartje van het gekraagde roodstaartje een broedsel van 7 groot, maar een tweede legsel mislukte. In de ruim 100 nestkastjes, de oude onge- mummerde meegerekend, kregen we dus 42 nesten van nuttige vogels, waarin 36 broedsels werden groot gebracht, hetgeen voor een eerste jaar ongetwijfeld zeer bevredigend mag worden genoemd. In totaal vlogen 313 jonge vogels uit, waarvan een niet gering deel zal bijdragen tot de biologische bestrijding van plantenvijanden. - Het aantal bewoonde nestkastjes evenwel was nog veel grooter, want in niet minder dan 32 kastjes nestelden musschen. Dit was echter niet geoorloofd en deze nesten moesten dus worden verwijderd. De gemeenteraad van Schellinkhout had juist dit voorjaar bepaald, dat voor iedere gedoode musch en voor elk musschenei één cent zou worden betaald. Dies werden op een goeden dag de musschennesten verwijderd en de eieren verzameld. Er kwam een heele eierstruif bijeen, want er konden 173 eitjes worden inge- leverd. Het hiervoor ontvangen bedrag komt aan de meezen ten goede. Of de musschen voor de fruitteelt zoo schadelijk zijn dat vervolging gerechtvaardigd is, laat ik buiten be- spreking. De gemeenteraad heeft — in navolging van wat _ ook in andere gemeenten op verzoek van de Hollandsche Maatschappij van Landbouw werd gedaan — bij het uitlo- ven der premie aan den landbouw gedacht en niet aan de fruitteelt. De debetzijde: het wegpikken van graankor- 172 rels en erwten, kwam hierdoor sterk naar voren, de credit- zijde: het verorberen van bladluizen en dergelijk ontuig, werd onduidelijk leesbaar, Bij het verwijderen van de musschen uit de nostiesen werd uit den aard der zaak niet uitgegaan van de vraag of zij nuttig dan wel schadelijk te achten waren. Hier gold alleen dat zij de voor meezen en eventueel andere holen- broeders bestemde woningen betrokken, terwijl zij hieraan geen behoefte hadden: musschen kunnen al. heel gauw ergens een geschikt plekje vinden, waar zij kunnen nestelen. Toch deed het een der fruittelers leed, dat de musschen- nesten werden verwijderd, want hij noemt deze vogels nuttig en zou ze willen sparen ten bate van zijn culturen. Er waren door een fout van den timmerman eenige kastjes gemaakt met een vliegopening van 4 c.M. doorsnede, | terwijl een fruitteler voor zijn eigen tuin kastjes had ver- vaardigd met een opening van 3.5 c.M. Het grootste deel evenwel had vliegopeningen van 3 c.M. Deze wijdte is voor meezen voldoende, terwijl zij voor musschen te gering zou zijn. Om zooveel mogelijk bij voorbaat het nestelen door musschen in kastjes tegen te gaan, werden die met 4 c.M. opening het verst van huizen gehangen. Of dit van invloed is geweest waag ik niet te beslissen, wijl ook ver van huizen musschennesten werden gevonden, maar zeker is, dat de nauwe opening van 3 c.M. voor de musschen geen beletsel is van de kastjes gebruik te maken. Dat de meezen voor- keur hadden, bleek naar mijn meening evenmin, hoewel het mij gevaarlijk voorkomt hierover reeds na een eerste jaar een oordeel uit te spreken, wijl ook de plaats in den tuin of boomgaard van grooten invloed kan zijn. _ Ten opzichte van de werkzaamheid der meezen ten bate van de fruitteelt valt nog mede te deelen, dat in eenige kastjes, waarin koolmeezenfamilies waren groot gebracht, eenige pophuiden werden gevonden, soms tot wel dertig toe. Waarschijnlijk waren zij afkomstig van den ringelrups- 173 vlinder, welks poppen ook door spreeuwen worden opge- zocht, als zij in groot aantal voorkomen. Dit geschiedde n.l. in 1918; dit jaar waren er heel wat minder ringelrupsen en nu zag men het eigenaardige gebeuren, dat de spreeuwen de moeite van het zoeken op een gegeven oogenblik blijk- baar te groot achtten en zich op de bessen wierpen. Dit deden zij vorig jaar niet. De meezen namen nu de verre van afgewerkte taak naar het schijnt over. 'Ik kan het hierbij gevoegelijk laten; ik heb vrij uitvoe- rig meegedeeld hoe onder bepaalde omstandigheden het doel: bevordering van vogelcultuur ten bate van de fruit- teelt, kan worden bereikt. De heeren Groot en Boor ver- volgen in de komende jaren de controle der nestkastjes in samenwerking met den heer Worpa en ik verwacht dat hierdoor de belangstelling bij de fruittelers te Schel- linkhout niet alleen wakker wordt gehouden, maar ook door het ophangen van steeds meer nestkastjes tot uiting zal komen. En als op deze wijze enkele jaren is voortge- werkt, zal er wellicht gelegenheid zijn te constateeren: le een vooruitgang van den vogelstand en tengevolge hiervan 2e een vermindering van het aantal van eenige dierlijke parasieten der vruchtboomen. Bovendien zal de jeugd hebben geleerd niet alleen de vogels, maar ook andere voorwerpen uit de levende natuur te sparen, wijl zij er bewondering voor kreeg en de grooteren zullen evenzeer als de jongeren door hun belangstelling voor vogelcultuur tot waarneming van het doen en laten der vogels zijn ge- komen. Dan blijft ook het genieten van de natuur in haar rijke vormen niet achterwege en het wordt een vraag wat zwaarder. weegt:. het nut of het eengezen, dat de vogels ons verschaffen. P. J. SCHENK. Naarden, 9 Aug. 1919. DE TOMATENKANKER, EEN VOOR NEDERLAND NIEUWE, ERNSTIGE TOMATENZIEKTE. }) Het komt meermalen voor, dat eene plantenziekte, waar- van men te voren nimmer had gehoord, plotseling met groote hevigheid uitbreekt en al dadelijk ernstige schade veroorzaakt. Soms betreft het dan eene ziekte, die in het buitenland reeds korter of langer bekend en beschreven is, soms ook eene geheel nieuwe ziekte. Zoo was b.v. de klaver- stengelbrand, waarvan eenige jaren geleden voor het eerst in ons land groot nadeel werd ondervonden, reeds jaren te voren in Duitschland nauwkeurig beschreven en nadien ook in andere landen niet zelden opgetreden; ik meende > echter dat de ziekte, waarover ik in dit opstel wil spreken, én voor de tomatenkweekers én voor de phytopathologen geheel nieuw was. In de literatuur had ik er niets over kunnen vinden, terwijl de verschillende practici, die ik sprak, meestal met groote stelligheid verklaarden, dat zij nim- mer zulke verschijnselen, als zich nu _ voordoen, bij tomaten hadden opgemerkt. Een of twee kweekers meen- 1) Dit artikel was reeds geheel gezet en gecorrigeerd, toen de Heer B. A. PLEMPER VAN BALEN, lector aan de Landbouw- hoogeschool, zoo vriendelijk was mijne aandacht te vestigen op een artikel in ,the Gardener’s Chronicle” van 6 Noy. 1913, — getiteld ,Cucumber and tomato canker”, waarin de ziekte reeds besproken is. Daardoor werd ik op het spoor gebracht van hetgeen reeds in Engeland en Amerika over deze ziekte is gepubliceerd, wat mij bij mijn eenigszins vluchtig en gehaast naslaan der literatuur, die ik wegens de splitsin tusschen Instituut voor Fhytprathologie en Phytopathologi- schen Dienst van af 1 Juli j.l. niet meer zoo gemakkelijk onder mijn bereik heb als vroeger, tot mijn spijt was ontgaan, niet in het minst ook omdat ik de zwam alleen aantrof in den 2 bps voortbrengenden Ascochyta-vorm, terwijl Zij in de betreffende verhandelingen hoofdzakelijk wordt aange- duid met den naam Mycosphaerella, waaronder de perithecién bekend zijn. De lezer gelieve dus bij het lezen van mijn artikel in het 175 den ook reeds het vorige jaar planten aan deze ziekte te hebben verloren, maar zekerheid daarover was niet meer te verkrijgen, daar hunne opgaven, zooals gewoon- lijk in dergelijke gevallen, vrij vaag waren. De eerste zieke planten werden ons toegezonden in het begin van Juli, door den Heer M. G. Visser, leeraar aan de Rijks- tuinbouwwinterschool te Naaldwijk; de ziekte was toen echter reeds eenigen tijd tevoren waargenomen; de telers spraken van de ,slaapziekte”, vermoedelijk in navolging - yan de Engelsche benaming ,sleepy” of ,sleeping disease’’; onder dezen naam wordt echter verstaan een verwelkings- ziekte, die veroorzaakt wordt door de zwam Fusarium lycopersici ; met deze ziekte heeft de nieuwe ziekte stellig niets gemeen. _ Verschijnselen. Het meest in het oog vallend verschijnsel is het plotseling slap gaan hangen en daarna verwelken en afsterven der aangetaste planten; dit kan het geval zijn met de geheele plant, maar ook kan het onderste gedeelte tot op meer of minder hoogte boven den grond in leven en _ gezond blijven, terwijl de rest afsterft. Beziet men een aange- taste plant nauwkeuriger, dan blijkt, dat zich op de grens van het zieke en gezonde deel een bruine ingezonken vlek be- vindt, die in dat stadium den geheelen stengel als met een Tring ter breedte van meestal een Centimeter of 6 a 8 om- geeft. Naar gelang die plek zich hooger of lager boven den grond bevindt, sterft een grooter of kleiner deel van de plant. Heel dikwijls bevinden zich op één plant meer dan één viek, soms wel 5 of 6; de jongste viekken hebben og te houden, dat ik mijn onderzoek verrichtte en mijne be- i vindingen neerschreef zonder bekend te zijn met het vooraf- orgie werk van Engelschen en Amerikanen. Verheugd over e verkregen positieve resultaten, heb ik mij gehaast mijn ervaringen bekend te maken, en daarbij klaarblijkelijk de literatuur niet voldoende nagesnuffeld, welk verzuim ik ten zeerste betreur. Zonder dit had ik het artikel stellig in eenigs- zins anderen vorm gegoten; ik heb bij de revisie nog zooveel -mogelijk hiermede rekening gehouden, maar ik kon geen ingrijpende veranderingen meer aanbrengen. 176 dan nog niet zoo’n uitbreiding gekregen, maar nemen slechts een klein deel van den stengel in. Op plaat III ziet men een viertal zieke planten in ver- schillend stadium van aantasting. De plant het meest links is nog niet lang geleden aangetast; zij begint nog pas wat slap te hangen; op den stam zijn bij de kruisjes de beschre- ven bruine vlekken zichtbaar. De tweede plant van links is eerder aangetast, de derde nog eerder; de bladeren van de tweede plant zijn reeds verwelkt, die van de derde grooten- deels dood. De vierde plant eindelijk is reeds weken geleden vlak bij de oppervlakte van den grond aangetast; Zzij is geheel dood en gaf natuurlijk geen opbrengst. — Ess Het is eigenaardig, dat in sommige warenhuizen de aan- tasting hoofdzakelijk plaats heeft gevonden vlak bij den voet van de planten, soms zelfs nog onder de bovenste wortels, terwijl in andere, waarin de ziekte vermoedelijk later vasten voet kreeg, de zieke plekken zich meestal veel hooger op bevinden; ik was in de gelegenheid dit waar te nemen bij een bezoek op 22 Aug. j.l. gebracht aan een aantal warenhuizen te Veur, waarin de ziekte hevig optrad. De aanwezigheid der bruine, ingezonken viekken is karakteristiek voor deze nieuwe ziekte; daardoor kan zij oogenblikkelijk onderscheiden worden van de door Ver- ticillium alboatrum veroorzaakte verwelkingsziekte, die eveneens in de laatste jaren veel schade heeft aangericht, maar overigens ook nog van jongen datum schijnt te zijn, daar voor het eerst in 1915 door ondergeteekende deze zwam uit afstervende tomaten werd opgekweekt. De heer H. v. p. Lex heeft kort daarna deze ziekte uitvoerig be- studeerd en door infectieproeven met reincultures kunnen vaststellen, dat Verticillium alboatrum er de oorzaak van was '). De practici interesseeren zich gewoonlijk niet al té _ >) H. A. A. v. p, Lex, Onderzoekingen over tracheomycosen, in Mededeelingen Landbouwhoogeschool, deel XV, biz. 1, en Tijdschrift over Plantenziekten, 1918 olz. 205 en 1919, biz. 20. — 177 zeer voor de vraag, wat nu eigenlijk den dood der planten veroorzaakt; gedachtig aan het spreekwoord dat het het- zelfde is, of men van de kat of van den kater gebeten wordt, is mij dit standpunt zeer begrijpelijk. Voor den phytopatholoog echter staat de zaak anders; de aard van het organisme toch, dat een ziekte veroorzaakt, is van groot belang bij het beramen van maatregelen en het zoe- ken naar middelen om de ziekte te bestrijden en zoo moge- lijk te voorkomen. Daarom is het voor den phytopatholoog in de eerste plaats zaak, een juiste diagnose van elk ziekte- geval te stellen, om daarna te zoeken naar de factoren, die het optreden der verschillende ziekten beheerschen. De bruine viekken nu maken het al dadelijk gemakkelijk, uit te maken of een plant aan deze nieuwe ziekte lijdt, dai. wel aan de door Verticillium veroorzaakte verwelkingsziekte, waarbij . deze viekken steeds ontbreken. Zie hierover ook biz. 191. Den kweekers zijn deze viekken dan ook reeds opge- vallen, zooals blijkt uit een artikel van den heer pE Hooc in ,de Tuinbouw” van 18 Juli 1919, waarin de verschijn- selen over het geheel juist worden beschreven; het was den heer pe Hooc nog niet bekend, dat wij hier met een geheel nieuwe ziekte te doen hadden, waarom zijn artikel den titel draagt: ,Verwelkingsziekte bij de Tomaat”; hij merkt evenwel zeer terecht op, dat, als dit werkelijk dezelfde ziekte zou zijn als de verwelkingsziekte, de verschijnselen wel zeer sterk afweken van de voor die ziekte bekende. Behalve de stammen worden ook de bladstelen en ook wel vruchten aangetast. Ik vond geen zieke vruchten aan de planten; de aangetaste vruchten schijnen zeer spoedig af te vallen; op den grond in de warenhuizen, waarin de ziekte heerscht, vindt men een vrij groot aantal vruchten, die rondom de plaats, waar de steel heeft gezeten, een zwartachtige, rottige plek vertoonen, of wel reeds geheel in rotting zijn overgegaan. Zie plaat IV, fig. 1. Oorzaak der ziekte en mikroskopisch onderzoek. Bij beschou- 178 wing door de loupe van een stengelvlek of van zulk een rottige plek op een vrucht ziet men daarop een zeer groot aantal zwarte puntjes, die vlak bijéén zitten; in niet al te droge omgeving, op de sterk vochthoudende vruchten ook in de gewone kameratmosfeer, komt uit die puntjes een slingerend, grauwrose draadje voor den dag; wordt de omgeving vochtiger, dan is op en om de puntjes een evenzoo gekleurde, slijmige massa te zien; deze kleine hoopjes vloeien spoedig tot met het bloote oog zichtbare sliimklompjes te samen. Het mikroskopisch onderzoek wees uit, dat de zwarte puntjes pykniden waren van een zwam van het geslacht Ascochyta Libert.; de draden en slijmige hoopjes zijn uitgetreden sporenranken en sporenmassa’s. ‘Op Plaat IV, fig. 2 zijn de pykniden op de viekken dui- delijk te zien; op Pl. V, fig. 1 ziet men de slingerende spo- renranken; fig. 2 van pl. V geeft een mikrofoto weer van een aantal pykniden, van boven gezien, links gevormd op een stengel, rechts op een vrucht. Men ziet de epidermis, waar doorheen de pykniden duidelijk zichtbaar zijn; de mondings- papillen komen door de epidermis aan de oppervlakte. Het valt op, dat de pykniden op de vruchten allen veel kleiner zijn dan die op de stengels; beiden houden evenwel dezelfde soort van sporen in, en zooals straks vermeld zal worden, gelukte het met op een vrucht gevormde sporen de karakteristieke verschijnselen op een stengel in het leven te roepen; er kan dan ook geen twijfel bestaan of dezelfde zwam is de oorzaak én van de stengelziekte én van het rotten der vruchten. De pykniden op de vruchten zitten elk op een wigvormig stukje zwamweefsel, een stroma, bij de pykniden op de stengels ontbreekt dit, waarschijnlijk omdat het substraat daar steviger is, welke stevigheid bij de rottende plekken op de vruchten ontbreekt; tot steun der pykniden vormt de zwam daarop dus het stroma, dat op pl. V fig. 3 onder de pyknide ee zichtbaar is- 179 De mikrofoto, gereproduceerd op plaat V, fig. 4, is ge- nomen naar een doorsnede door eenige pykniden op een fragment van een stengel, terwijl fig. 6 de karakteristieke, tweecellige, ietwat ingesnoerde sporen doet zien. Enkele malen ziet men tusschen de tweecellige ook drie- en zelfs viercellige sporen; bij het geslacht Ascochyta is de vorming van zulke meercellige sporen geen zeldzaamheid, zoodat ik daarin geen reden kon vinden om de zwam bij een der geslachten met meercellige sporen onder te brengen. Als waarschijnlijk niet algemeen bekende eigenaardigheid ver- meld ik hier, dat de sporen bij bezichtiging in water éen- cellig lijken; indien men echter het objectglas even boven de gasvlam houdt, zoodat het water eventjes wordt opge- kookt, worden de tusschenschotten duidelijk zichtbaar, eveneens als men de sporen niet in water, maar in glycerine brengt. In deze laatste vloeistof schrompelen de sporen sterk, welke ineenschrompeling weder verdwijnt, als men ze even opkookt. De gemiddelde grootte der pykniden op de siege be- draagt 194 mikron (max. 228, min. 171), op de vruchten 143 mikron (max. 152, min. 84). De sporen zijn op de stengels en op de vruchten even groot; als gemiddelde vond ik 10 * 3 mitkron; de lengte varieert van 8 tot 12, de dikte van 2'/, tot 3'/, mtkron. Onderzoekt men een zieke plek dicht bij het nog gezonde weefsel, waar nog weinig verkleuring te zien is, maar de inzinking wel reeds duidelijk merkbaar is, dan vindt men daarin nog maar weing mycelium; meer naar het midden naar het oudere gedeelte van de viek toe is het mycelium echter overvloedig aanwezig. Zoolang de viek nog ,jong” is, dus de zwam nog niet heel lang op die plek woekert, vindt men het mycelium nog niet veel dieper dan het schors- -parenchym doorgedrongen ; het verloopt intra- en intercellu- tair en zuigt blijkbaar de cellen met groote snelheid ge- heel uit, daar de wanden te zamen geschrompeld zijn en van 180 den inhoud, indien die niet geheel verdwenen is, slechts een klein weinigje korrelige, bruine resten zijn overgeoleven. Hoe ouder de aantasting is, hoe dieper het mycelium in den stengel doordringt; het groeit tusschen de houtvaten door en ook dwars door deze heen; de houtvaten en de omringende, dikwijls dikwandige cellen schrompelen niet te zamen, maar nemen een vuil bruine kleur aan; zoodra het mycelium tot in de weeke en dunwandige cellen van het merg is doorgedrongen, gaat het samen schrompelen der wanden weder met groote snelheid; eerst ontstaan dan holten in het merg, die al grooter worden, tot eindelijk het merg geheel verdwenen is en van den geheelen stengel niet veel meer dan de houtvaten met wat vezelige resten overblijven. Ik kon dit verloop van het proces aan de hand van een groot aantal doorsneden nauwkeurig volgen. Het van vele tusschenschotten voorziene mycelium is in het oogval- lend dik; in het plantenweefsel is het kleurloos. Op kunst- matige voedingsbodems (agar met kersen- of pruimensap) is het eveneens kleurloos en vrij dun, zoolang het in de agar groeit; naarmate het meer aan de opperviakte komt, wordt het dikker en donkerder van kleur; de draden aan. de oppervlakte zijn rookkleurig; enkelen haalden een dikte van 12'/, mikron. (zie pl. V, fig. 8). De agar wordt spoedig geheel zwart gekleurd; aan de oppervlakte in de lucht opgroeiende draden doen zich grijs voor; overal verspreid op de plaat verschijnen grijze vlokjes, waarbinnen een zwart puntje; dit zijn de pykniden, die met los grijs mycelium zijn omgeven. Op de stengels en vruchten, waar de pykniden langen tijd door de epidermis bedekt blijven, ontbreekt dit grijze mycelium geheel. Hebben wij nu hier met een nieuwe zwam te doen? Ik vond twee Ascochyta-soorten in de literatuur vermeld ') als op tomaten-bladeren voorkomende, nl. A. lycopersici Brun. en A. socia Passer; op de stengels en vruchten 1) Zie de noot op biz. 174 en biz. 181. 181 scheen nog nimmer een zwam van dit geslacht te zijn ge- vonden: Het zou kunnen zijn, dat een dezer beide zwam- men ook op deze organen zou kunnen leven; de laatstge- noemde kon het echter niet zijn, daar van de sporen van deze wordt medegedeeld, dat zij niet ingesnoerd zijn, het- geen met die van onze Ascochyta wel het geval is. Het zou dus alleen A. /ycopersicz kunnen zijn, maar deze heeft kleinere sporen, n.l. hoogstens 10 mikron lang en 2 mikron dik, zoodat die van de onze wel 1/, maal zoo dik zijn. _ Bij gebrek aan andere, meer constante kenmerken is de maat der sporen ongeveer het eenig bruikbare kenmerk; daarbij rekening houdende met het feit, dat ik de Ascochyta nimmer op de bladeren aantrof, meende ik te mogen conclu- deeren, dat dit inderdaad een nieuwe soort was, waarvan de volledige beschrijving dus moest luiden : Ascochyta spec. op tomaat, in Holland (en vermoedelijk Belgié): vrijwel ronde, afgeplatte pykniden in grooten getale dicht bijeen onder de opperhuid op ingezonken, bruingrijze viekken aan stengels van tomaten, zoowel vlak bij den grond als tot bij den top, maar toch vooral in het laagste gedeelte van den stam. Mycelium intra- en intercellulair in schors- parenchym, vaatweefsel en merg, het substraat uitzuigend en sterk ineen doende schrompelen. Mycelium in natuurlijk substraat hyalin, in agarplaten nabij de oppervlakte rook- kleurig, aan de lucht grijs, tot 12}/, mikron dik. Pykniden ook aanwezig op vruchten, vooral rondom de in- plantingsplaats van den steel, op in den aanvang bruin- achtige, later zwarte en rottende plek. Grootte op stengels gem. 194 mikron, op vruchten gem. 143 mzkron. _Sporen bij eenige vochtigheid uittredend in grauw rose ranken, bij veel vocht in slijmerig, spoedig te zamen vloeiende massa’s; twee-cellig, bij uitzondering enkele drie- of vier- cellig, hyalin, in het midden iets ingesnoerd, lang 8 — 12, dik 2'/, — 3'/,, gemiddeld 10 & 3 mikron.” — ?) 1) Inmiddels is mij gebleken (zie de noot op biz. 174) dat 182 Het feit, dat deze zwam op alle zieke plekken aanwezig is, geeft natuurlijk reeds dadelijk aanleiding tot de veron- derstelling, dat zij de oorzaak is van de ziekte. Om dit uit te maken, zijn infectieproeven met reincultures noodig, en waar het hier een ziekte geldt, die zonder twijfel een ern- stige bedreiging voor de tomatencultuur vormt, heb ik, ofschoon mijn in deze maanden overdrukke bezigheden het mij moeilijk maken zulk een onderzoek met de vereischte tiidroovende nauwkeurigheid uit te voeren, toch getracht hierover zekerheid te krijgen. Gelukkig had ik daarbij de medewerking van Mej. Dina SPIERENBURG, phytopatholoog bij den Phytopathologischen Dienst, die de zorg voor de cul- tures op zich nam en ook de infecties verrichtte op de wijze, waarop wij dit gewoon zijn, en die ik hieronder nader zal beschrijven. Infectieproeven. Op 19 Juli bracht ik met een uitgegloeide naald een uiterst klein sporenklompje in een droppeltje gekookt water op een geflamboyeerd objectglaasje; nadat deze sporen goed door het water waren geroerd, werd op wij hier met alle waarschijnlijkheid te doen hebben met de | zwam_ Ascochyta citrullina C. O. Smith = Mycosphaerella citrullina GROSSENBACHER. In 1909 verscheen in Amerika eene uitvoerige verhandeling van J. G. GRossSENBACHER ,A Myco- sphaerella wilt of melons” (Techn. Bulletin no. 9 N. IJ. Agric. ae St., Geneva), waarin deze zwam en de door haar bij meloenen veroorzaakte verschijnselen nauwkeurig beschreven worden; in hetzelfde jaar constateerde MassEE te Kew in Engeland haar optreden bij komkommer en tomaat met eheel dezelfde verschijnselen als door mij zijn waargenomen. (ie G. MassgE, Diseases of cultivated plants and trees,” p. 217; Leaflet 230 of the Board of Agriculture and Fisheries, London; Ann. Report Intelligence Division, Part II, 1910/11, of the same Board, en een artikel van Brookes en Price in ,, The new Phytologist, AL pet 1913, waarvan de titel mij onbekend is.) fschoon de door de genoemde Sohensege gegeven maten niet geheel overeenstemmen met de door mij gevondene, twijfel ik er toch niet aan of de door mij gevonden en geiso- leerde zwam is Ascochyta citrullina. Dan is de ziekte echter reeds lang in Amerika en Engeland inheemsch, en hebben wij haar waarschijnlijk op een of andere wijze van Engeland uit hier gekregen; hoe, zal wel niet meer zijn na te gaan. 183 een met kersenagar gegoten petrischaaltje op 5 plaatsen een zeer klein druppeltje van dit sporenhoudend water ge- bracht. Reeds na twee dagen was duidelijk myceliumgroei te zien; op 25 Juli was de ontwikkeling van dit mycelium zoo weelderig, dat een tomatenplant geinfecteerd kon wor- den. Daartoe werd na uitwendige sterilisatie van een stengeldeel de opperhuid door schaven met een uitgegloeid mesje wat beschadigd; op die plek werd daarna een stukje van de agarlaag met mycelium gelegd, dit stukje met een aagje vochtige watten bedekt en het geheel ingebonden in een lapje Billroth-batist. Reeds na 14 dagen begon de scheut boven de geinfecteerde plek slap te hangen, op 21 Augustus {was het gedeelte daarboven afgestorven, terwijl zich op de besmettingsplaats een bruine vlek had gevormd, bezet met pykniden van Ascochyta, geheel zooals die bij de zieke planten voorkomen. _ Een andere proef werd op 31 Juli ingezet: nu werd een stengel van een andere plant met sporenhoudend water, dat ditmaal verkregen was uit op tomatenvruchten ge- vormde pykniden, na verwonding besmeerd, waarna een _soortgelijk vochtig verband werd omgelegd als bij de vorige proef. Het resultaat, het optreden van een karakterstieke plek met pykniden en het afsterven van het daarboven liggende gedeelte van den. stengel, is te zien op de op pl. IV, fig. 3 gereproduceerde, op 21 Augustus, dus 3 weken na de infectie, vervaardigde foto; de uit denzelfden hoofd- tak ontsprongen stengel links van de geinfecteerde bleef geheel gezond, zooals op de photo duidelijk is te zien. Zonder resultaat bleef een infectieproef, met sporenwater, waarbij de stengel wel verwond werd, waar het natte verband niet werd aangelegd, en eveneens eene, waarbij geen verwonding werd toegebracht, maar wel een nat ver- band was omgelegd. Ook besmeren met sporenwater zonder verwonding en verband leverde niets op. Bij een derde plant werd op 25Juli een tak op dezelfde wijze behandeld als 184 bij de eerste proef met mycelium uit dezelfde cultuur, echter zonder dat de opperhuid werd beschadigd; deze tak (pl. IV, fig. 3, a) bleek op 16 Augustus duidelijk ziek te zijn, echter niet zoo ziek als een tweede tak, waarbij ver- wonding had plaats gehad. Deze tweede tak (pl. IV, fig. 3, b) was op de besmette plek geknakt en daar boven geheel afge- storven, evenals een derde tak (pl. IV, fig. 3, c) die op dezelfde wijze was behandeld, behalve dat daarbij voor infectie- materiaal gebruikt was een reincultuur, verkregen uit een stukje weefsel uit een zieke plek van een tomatenstengel nabij het gezonde gedeelte gesneden. Het zal overbodig zijn te vermelden, dat dit stukje weefsel met alle voor- zorgen van uitwendig steriliseeren van den stengel vd6r het snijden en met steriele instrumenten was genomen. Op alle zieke plekken vormden zich de Ascochyta-pykniden. De vierde stengel d@ van deze plant, die niet besmet werd, bleef geheel gezond, wat op de foto goed zichtbaar is; eenige voor het fotografeeren er bladeren zijn verwijderd. Uit deze proeven blijkt dus onomstootelijk, dat deze Ascochyta de oorzaak is van de ziekte; verder, dat . infecties verkregen kunnen worden zoowel met sporen als met mycelium, en dat verwonding en vochtigheid de aan- tasting ten zeerste bevorderen. — . Waarnemingen in de praktijk. Dit laatste is ook reeds in de praktijk gebleken; de heer pz Hooc bovengenoemd meent de ziekte, die in een warenhuis te Nieuw-Honsel meer dan 50% der planten had aangetast, tot staan te hebben gebracht door de temperatuur op te voeren en daarbij niet te gieten, maar wel te luchten, dus door droog stoken. Inderdaad kreeg ik bij mijn bezoek op 26 Juli den indruk, dat de ziekte tot staan was gekomen; de zieke plekken waren natuurlijk nog aanwezig, maar zij schenen niet meer rottig te zijn, maar droog en hard. In een warenhuis te Veur heerschte de ziekte kennelijk 185 het sterkst op de laagste, dus vochtigste plek; daar stond men te midden van een waar tomaten kerkhof! De ,kanker” (ik neem de Engelsche benaming maar over) tast allerlei soorten van tomaten aan; de zwam is blijkbaar niet kieskeurig; enkele kweekers meenden wel, dat een bepaald soort meer vatbaar zou zijn, maar bij nauwkeurig onderzoek bleek dan toch gewoonlijk, dat in de hoek, waarop de volgens hen het meest vatbare -soort stond, het eerst de ziekte was opgetreden; van de planten van andere soorten waren er evenwel niet minder aangetast, doch deze waren later ziek geworden, dus ver- toonden nog niet zoo veel dooden. Hierdoor scheen het of zij minder van de ziekte leden; het eindpercentage zal échter wel vrijwel hetzelfde zijn. De schade is, zooals van zelf spreekt, des te grooter, naarmate de planten vroeger in den tijd en lager aan den stam worden aangetast; heeft de aantasting plaats als de planten reeds volgroeid zijn, en dus heel wat groote vruchten dragen, dan worden deze nog wel rijp en is dus Ge schade - niet bovenmatig groot. Toen de eerste verschijnselen zich voor deden, meende men, dat de oorzaak gezocht moest worden in beschadiging door de tonkinstokken, waaraan de zieke planten waren aangebonden: de praktijk zoekt altijd gaarne naar zulke redenen voor een ziekte. Het onhoudbare daarvan bleek -mij al dadelijk uit de eerste zending, die ik te Wageningen onderzocht, omdat zich daarbij planten bevonden, die de zieke plek zoo laag hadden, dat daarbij geen sprake van aanbinden was geweest. Toen de ziekte ook, en niet minder hevig, werd geconstateerd bij planten, die aan touwtjes werden gekweekt, kwam men natuurlijk dadelijk van deze zienswijze terug. De ziekte tast zoowel de tomaten in stookkassen en warenhuizen, als die buiten aan. Vooral buiten zijn de aangetaste planten direct te herkennen door de eigenaardige 186 blauwachtige tint, die zij vertoonen, als gevolg van het verwelken, waarbij de bladeren de eenigszins blauwige onderkant laten zien. De zwam zuigt de cellen geheel uit, zoodat de stengel op de aangetaste plaats zijn stevigheid verliest, hol wordt en door het gewicht der bovenliggende deelen met de zware vruchten er aan splijt en knakt; ook zonder dat knakken en splijten zou dan evenwel de dood spoedig gevolgd zijn wegens de stremming van alle water- en voedseltoevoer. Tot dusver zijn nog geen bladeren aangetast gevonden, - wel bladstelen. De aantasting der vruchten is ook nog be- trekkelijk weinig opgevallen, omdat de aangetaste vruchten niet in zieken toestand aan de plant blijven hangen, maar spoedig afvallen. Dat men nu onder zieke planten een aantal afgevallen vruchten vindt, baart natuurlijk geen verwonde- © ring. Zooals boven gezegd, zijn de vruchten altijd aangetast bij de aanhechtingsplaats van de steel; ik zag er althans in warenhuizen of buiten geen, die op andere plaatsen een Asco- chyta-viek vertoonden. *) Ik meen dit op de volgende wijze te kunnen verklaren: de ziekte wordt overgebracht door de spo- ren, waarvan het aan te nemen is, dat zij in de lucht van een warenhuis, waarin de ziekte voorkomt, met millioenen aan- wezig zijn, afkomstig uit de tallooze pykniden op de zieke plekken. Voor het ontkiemen der sporen is vocht noodig; nu blijft bij een aan de plant hangende tomaat het door dauw of spuiten er op gekomen vocht het langst aanwezig in het kuiltje, waarin de steel zit, waar bovendien tusschen de vruchthuid en de kelkslippen dit vocht wordt vastge- houden. De daar terecht gekomen sporen vinden dus het voor de ontkieming noodige vocht; uit zoo’n spore groeit dan een zwamdraad, die in de vrucht doordringt, en zich weer het liefst verder zal ontwikkelen rondom de aanhech- tingsplaats, waar het vochtiger is dan elders aan de vrucht. 1) Wel ontstonden zieke plekken op andere plaatsen van vruchten, die op mijn laboratorium in glasdoozen lagen: © ~s ee ee er aS 187 Het vruchtweefsel wordt daar dus ziek, de steel houdt niet meer en de vrucht, die dan dikwijls nog klein en groen is, valt af. In de op den grond liggende tomaat groeit de zwam verder; eerst vertoont zich, altijd bij de plaats, waar de steel heeft gezeten, een bruine verkleuring, die weldra grooter afmetingen aanneemt; spoedig vormen zich pykniden, inmiddels kleurt de vrucht zich rood en gaat dan al sneller in rotting over, waarbij zij geheel murw en week wordt; het midden van de plek schijnt eerst zwart door het groote aantal pykniden, maar al spoedig vestigen zich allerlei secundaire, witte, gele, grijze of rose zwammen op de zieke plek, waardoor het oorspronkelijke beeld verloren gaat. Op plaat IV, fig. 1 zijn een 5-tal tomaten in verschillend stadium van aantasting afgebeeld. Verbreiding van de ziekte. Voor zoover mij op het oogen- blik na plaatselijk onderzoek en uit inzendingen bekend is, komt de ziekte voor te Veur, Leeuwarden, St. Anna- parochie, Midwoud, Wageningen en in het Westland. Een kweeker te Veur, die voor kort Belgié bezocht, deelde mij mede, dat hij haar daar had waargenomen in de buiten gekweekte tomaten in de buurt van Mechelen, waar de ziekte eveneens dit jaar voor het eerst was opgetreden ; de schade moet ook daar niet onbelangrijk zijn. Herkomst van de ziekte. Het ligt voor de hand, dat men zich afvraagt, waar die ziekte zoo plotseling van daan is gekomen. Ik moet vooralsnog het antwoord hierop schuldig ’ blijven, en het is volstrekt niet zeker, of het ooit mogelijk zal zijn een positief antwoord op die vraag te geven, even- min als op het oogenblik b.v. nog iemand kan zeggen, of de nu zoo algemeen voorkomende eikenmeeldauw in Europa is geimporteerd uit een ander werelddeel, dan wel of het een in Europa thuisbehoorende meeldauwzwam is, die plotseling de geschiktheid heeft verworven om op de eiken te leven. 1) Wij hebben thans echter rekening te houden met het 1) Vermoedelijk is de tomatenkanker uit Engeland bij ons gekomen; zie de noot op biz. 181. 188 » feit, dat dezwam er is en in het eerste jaar van haar verschijnen op tal van plaatsen aanmerkelijk schade heeft aan- gericht. Wel kan men aannemen, dat dit jaar de omstandigheden bijzonder gunstig voor de zwam moeten zijn geweest, waardoor zij zoo ,massenhaft” heeft kunnen optreden. Waarschijnlijk speelt daaronder het koude, natte, zonne- schijnarme weer in Juli een belangrijke rol; wij zagen reeds, dat vocht de ontwikkeling van de zwam sterk be- vordert ; ook is de opperhuid van de tomatenplanten door dat weer waarschijnlijk dun en fijn gebleven, en het geheele weefsel teerder van bouw dan bij voldoenden zonneschijn het geval zou zijn geweest. Bovendien sluiten bij regenachtig weder wonden aan planten zich minder spoedig met een kurklaagje, dan dat — het geval is bij droog weer, en na verwonding gaat de infectie gemakkelijk en is het verloop der ziekte sneller, zooals mijn boven beschreven infectieproeven hebben be- wezeu; hoe langer nu de bij snoeien of op andere wijze toegebrachte wonden ongesloten blijven, hoe grooter de kans op infectie. Overwintering van de zwam. Van zelf volgt nu de vraag: hoe zal het ‘t volgend jaar zijn? Ook daarvan is niets met zekerheid te zeggen, zoolang wij niet weten, wat er met de zwam gebeurt, als de tomaten uit de waren- huizen en van de velden verdwenen zijn. Dit is evenwel iets wat niet zoo gemakkelijk is uit te maken; is dit een- maal bekend geworden, dan is tevens vastgesteld, hoe de zwam den winter overblijft, en dan kan raad gegeven worden ter voorkoming van het uitbreken der ziekte. In het stadium, waarin onze kennis op het oogenblik nog verkeert, kan maar alleen gewezen worden op twee moge- liikkheden: Of de zwam gaat in een of anderen vorm met het zaad over, Of zij blijft (het meest waarschijnlijk) op resten van aangetaste planten of vruchten in den grond 189 over. ') Ik hoop, dat de-proeven, die ik mij voorstel in het volgend jaar te nemen, eenig licht over dit voor de be- strijding zoo hoogst belangrijke punt zullen ontsteken. Voorkoming en bestrijding. Met het oog op het zooeven omtrent de mogelijke overwintering van de zwam gezegde raad ik ten sterkste af, zaad te gebruiken, dat gewonnen is in een warenhuis of kas waarin de ziekte is opgetreden. Mis- schien is deze raad geheel overbodig en gaat de zwam niet met het zaad over, maar zoo lang daarover geen zekerheid bestaat, meme men liever het zekere voor het onzekere. *) Wegens de kans op overblijven in den grond moeten de afgevallen vruchten zorgvuldig, en liefst zoo vaak mogelijk, worden verzameld en verbrand, of na bestrooiing met on- gebluschte kalk diep begraven worden. Hetzelfde moet geschieden met alle resten van gestorven planten; in geen geval werpe men deze resten en de afgevallen vruchten op den composthoop. Of nog andere maatregelen als b.v. grondverversching en ontsmetten van hout- en glaswerk door bespuiting of afborsteling met een carbolineumoplossing van 6 a 8 % in den winter noodig zullen zijn, kan ik nu nog niet zeggen. Waar de ziekte in hevige mate is opgetreden, is er zeker veel voor te zeggen, hiertoe over te gaan. Bemerkt men, dat niettegenstaande de genomen maat- regelen toch nog planten ziek worden, dan verwijdere men deze planten bij de eerste verdachte verschijnselen, dus eenigszins slap hangen en optreden van viekken op den stam. Wacht men eenige dagen, dan zijn op de viekken 1) In Amerika vormt zij als Mycosphaerella citrullina peri- thecién op doode meloenstengels; waarschijnlijk zal zij dit ook wel doen op doode stengels van tomaten, al is dit nog niet geconstateerd. 2) Toen dit artikel reeds gezet was, kreeg ik een bericht, Waaruit valt af te leiden, dat overbrenging met ’t zaad niet waarschijnlijk is: in een warenhuis trad de kanker in hevige mate op bij planten, uit hetzelfde zaad geteeld als andere planten in een ander warenhuis, waarin de ziekte niet voorkwam. 190 misschien. reeds pykniden en sporen ontstaan, en deze sporen verbreiden de ziekte van plant tot plant. Zooals ik reeds eerder opmerkte, kan men er zeker van zijn, dat in een warenhuis, waarin veel zieke planten staan, de lucht a. h. w. vol is met sporen. Komt nu zoo’n spore bij vol- doende vochtigheid van de lucht op een plant terecht, die vatbaar is voor de aantasting, dan gaat zij kiemen, d. w. z. er groeit een zwamdraad uit, die in de plant binnendringt zich daar gaat vertakken en al spoedig een nieuwe plek doet ontstaan. Een andere wijze van mogelijke overbren- ging is met spuiten, indien dit plaats heeft; de waterstraal zal stellig een groot aantal sporen van zieke planten naar gezonde kunnen medevoeren.(Overden invloed,dien het weer hierbij heeft, sprak ik boven; hieromtrent is natuurlijk in het geheel niets te voorspellen. Het is best mogelijk, dat het | volgend jaar de weersomstandigheden dermate ongunstig voor de zwam zullen zijn, dat men er niets of zoo goed als niets meer van bemerkt.) Hoe eerder men dus de planten (en _—, waarop de sporen worden gevormd, verwijdert, hoe beter, daar men daarmede bronnen van infectie voor de overige planten wegneemt. In hoeverre een bespuiting met Bordeauxsche of Californische pap de uitbreiding der ziekte zal kunnen tegengaan, zal eveneens door proeven moeten worden nagegaan. Indien de zwam met het zaad overgaat, is het best mogelijk, dat de overbrenging door ontsmetting van het zaad te voorkomen is, maar hiervan kan thans nog niets gezegd worden; ik hoop ook hierover enkele oriénteerende proeven te kunnen nemen. Ontsmetting van den grond, voor het geval de zwam in den grond overblijft, is op eenigszins groote schaal vrijwel onmogelijk, wegens de groote hoeveelheden chemicalién en water, die daarvoor noodig zijn. Voor ontsmetting met stoom bestaat hier te lande weinig gelegenheid, al was het 191 - maar alleen, omdat meerdere warenhuizen zoodanig ge- legen zijn, dat~men er met de locomobiel, die de stroom _ zou moeten leveren, niet bij kan komen. Bovendien is deze methode kostbaar en tijdroovend. Andere ziekten, waarmede de kanker verward kan wor- den. Hiervan noem ik vooreerst de reeds genoemde, door Verticillium alboatrum veroorzaakte verwelkings- ziekte. De heer v. p. Lex beschreef de verschijnselen in zijn reeds aangehaalde artikelen nauwkeurig, zoodat ik kan volstaan met te herhalen, dat de bruingrijze vlekken bij deze ziekte altijd afwezig zijn; de top van de plant hangt vaak slap neer, terwijl bij de kanker alles boven de zieke plek slap hangt. De bladeren sterven bij Vertz- cillium-aantasting partiéel af, bruin verschrompelde blad- gedeelten zijn in den regel door een gele ring van het nog groene gedeelte gescheiden. Deze zieke bladeren zitten dikwijls verspreid aan den stengel, terwijl bij de kanker altijd een scherpe afscheiding bestaat tusschen het zieke gedeelte boven en het gezonde gedeelte onder den laagst gelegen bruinen Ascochyta-ring. Bij doorsnijden van den stengel van een aan Verticilliose lijdende tomatenplant ziet men gewoonlijk een geelachtige verkleuring van de vaatbundels, bij kanker is zulk een ver- kleuring, die bovendien donkerder, meer vuilbruin van kleur is, in den aanvang alleen aanwezig bij de zieke plekken ; later als de plant stervende is, gaat de verkleuring verder, maar dan zijn er dikwijls ook secundaire zwammen bijgekomen. Te Loosduinen en te Veur trof ik in een warenhuis plan- ten aan, die stervende waren, zonder dat de kenmerken van Ascochyta- of Vertictillium-ziekte aanwezig waren. Bij on- derzoek der wortels bleken deze te zijn aangetast door de zwam Rhizoctonia solani, de bekende, in den bodem levende parasiet van aardappelen en tal van andere gewassen. Deze zwam brengt de jonge wortels tot afsterven ; de plant vormt dan nieuwe wortels, die weer gedood worden, enz. De aan- 192 getaste planten gaan kwijnen en leggen het ten slotte af. Soms ook heeft die ziekte een sneller verloop, als‘n.l. de stengel even ontler de oppervlakte van den grond door de zwam doorwoekerd wordt, en zoodanig uitgezogen, dat alleen de vaatbundels overblijven. Aangetaste planten zijn soms te redden door den grond rondom de stengels op te hoogen, zoodat de plant nieuwe wortels in onbesmetten grond kan vormen. Daar de zwam in den grond overblijft, is vernieuwing van den grond op de zieke pawn het eenvoudigste middel. ses De aaltjessiekte, veroorzaakt door Heterodeia sinblabaalil heeft ook een te vroeg afsterven tengevolge, maar deze ziekte is onmiddellijk herkenbaar aan de ree opwellingen aan de wortels. — Ts A.€. ScHoBvERS., Wageningen, Augustus 1919. BESCHRJJ VING DER PLATEN, Plaat Ill. Vier tomatenplanten in verschillend stadium van aan- tasting; zie blz. 176. Plaat IV, Fig 1. Vijf tomatenvruchten in verschillend stadium van aantasting ; zie blz. 177 en 186/187 Fig. 2. Twee stengels van tomaten met zieke plekken, waarop Ascochyta- pykniden ; zie blz. 178. Fig. 3. Kunstmatig getnfectennde stengel (rechts), gezonde stengel (links); zie blz. ; Fig. 4. Drie kunstmatig ‘geinfecteerde stengels {a, b, ¢,)/een gezonde stengst (d); zie 84, Plaat V, Fig Uit pykniden naar buiten geperste sporen- ranken ; ze biz. 178. Fig. 2. Links pykniden op stengel, rechts id. op vrucht; aig ‘blz _ Nate es, sari pyknide van vrucht, op stroma; zie Z rh Ory a ns pykniden op. stengel, zonder stroma; zie blz. Fig. 5, Mycelium van Ascochyta op kersenagarj zie biz. 180 Fig. 6. Sporen van Ascochyta; zie blz. 179. (Plaat Ill naar een te Veur vervaardigde foto, Pl. IV-en V t/m. fig. 5 naar foto’s en mikrofoto’s van laboratorium-bedien- de J. oekhorst, fig. 6 van een rt op bla Fig. 7. Monstruose aardbei. Zie art. op blz, 193. ia0 - 1 7 & Tijdschrift over Plantenziekten ; 1919. Praat IIL. EMEA y na PiLaaT IV: Qe. (er tekten; 1919. ~ J Tijdschrift over Plantenz Piaat IV. Qe. Fe tekten; 1919. a Ti Ydschrift over Planten: Eee Se schrift over Plantenziekten ; 1919. PLAAT V. "BENE gee ihre MONSTRUOSITEIT BIJ EEN $f AARDBEI. In Juli. van dit jaar schreef mij de Heer J. C. SoetErs op ,de Overplaats” te Huis ter Heide het volgende: ,In mijn aardbeienaanplant vond ik gisteren eene vrucht met twee bloemen er op. Daar deze monstruositeit me onbekend is,... zoo zoudt U mij verplichten met eene verklaring van het verschijnsel. Mocht U er prijs op stellen het object te zien, of in Uwe verzameling eene plaats te geven, dan zal ik de bloeiende aardbei aan U opzenden.” Ik had het be- doelde verschijnsel nooit waargenomen, en verzocht beleef- delijk om toezending. De Heer Sorters voldeed welwillend aan mijn verzoek. De aardbei was eenigszins door een merel aangevreten en door en door rijp, ‘toen zij werd ont- dekt en op formaline werd gezet, terwijl zij in het fleschje met formaline de reis van Huis ter Heide naar Wageningen maakte, wat m.i. nog de beste wijze van transport was. Zij was bij aankomst te Wageningen zoo, dat ik er de photo van kon laten maken, die op Pl. V, fig 7 wordt weergegeven. De aardbei is hangende gephotographeerd, met den top naar beneden. Aan den linker en aan den rechterkant ziet men uit deze aardbei een takje voortkomen, dat aan zijne basis eenige zeer klein gebleven, bijkans schubvormige bladeren vertoont, en boven die bladeren in een zeer dunnen bloemsteel overgaat, die aan den top eene normale, hoewel uiterst kleine bloem draagt. Zoo als aan de meesten van mijne lezers zal bekend zijn, is de zoogenaamde ,,aardbeivrucht” eigenlijk niets anders dan. de bloembodem van de aardbeibloem, welke bloembodem successievelijk sterk is uitgegroeid en vleezig is geworden, Wat men gewoonlijk de ,saadjes” van de aardbei noemt, zijn in werkelijkheid vruchtjes, ontstaan uit de zeer talrijke vruchtbeginselen van de aardbeibloem. 194 De bloembodem is het boveneinde van den bloemsteel, dus eigenlijk een tak. Terwijl echter andere takken aan den top een knop vormen, die weer tot een bebladerde scheut uitgroeit, doet de bloembodem zulks niet dan bij uitzondering. Zoo groeit de bloembodem van een roosbloem wel eens uittoteen korten, groen bebladerden tak; dan spreekt men van een ,doorgroeiende” of ,doorschietende” roos. Zoo vond ik in Masters , Vegetable Teratology”, bl. 116 afgebeeld eene aardbei, waarvan de bloembodem is door- gegroeid tot een bebladerd takje, dat boven op de aardbei zit, — op gelijksoortige wijze als op den top van eene ananasvrucht een kroon van groene bladeren gezeten is. Bij de aardbei van den Heer Sorters heeft zich echter de bloembodem niet aan den top verlengd, maar heeft hij een tweetal zijknoppen gevormd, zooals een gewone tak — knoppen vormt, die kunnen uitgroeien tot een bebladerden, soms ook bloemendragenden, twijg. Deze twee kleine zij- knoppen, die op de aardbei ontstaan zijn, zijn beide uit- gegroeid tot een klein takje, aan den voet van kleine; groene bladeren voorzien, en aan hun uiteinde een enkel zeer klein, maar overigens geheel normaal bloempje vormend. Een geval als dit vond ik nergens beschreven. Daarom meende ik goed te doen, den Heer B. Smit alhier te ver- zoeken, er ene photographie van te nemen; terwijl ik oH de reproductie dezer photo dit bijschrift voeg. De hier beschreven monstruositeit werd aangeétroffenb ij eene plant, ontstaan uit een in het najaar van 1917 uitge- planten aflegger van de in 1913 in den tuin’ van den Heer SoeTersS geplante soort , Deutsche Ferne.” Voorzoover dezen Heer bekend is, heeft deze plant vroeger nooit zulk eene monstruositeit vertoond. Hij zal de plant zelve en ook’ de’ van haar uit te planten afleggers in strenge observatie houden, om te zien of monstruositeiten als de a sa beschre- vene zich daar meer voordoen. J. Rrrzema Bos. ——— BERICHTEN VAN DEN PHYTOPATHOLOGISCHEN DIENST. ' De Phytopathologische dienst geeft berichten uit over actueele . onderwerpen op plantenziektenkundig gebied. Thans zijn No. 1 tot 4 van deze berichten verschenen. Wij nemen hieronder no. 1, 3 en 4 over; no. 2 bevat een kort uittreksel van het in deze aflevering voorkomende artikel van de Heer ScHoEVERS over den tomaten-kanker. Overneming van no. 2 acht ik dus niet noodig. ZIEKTE IN ZOMERTARWE. _ Van verschillende zijden, vooral uit de provincie Groningen, bereiken ons inzendingen van aren van zomertarwe, die de volgende ziekteverschijnselen vertoonen. Terwijl het onderste gedeelte der aren nog groen, dus normaal, gekleurd is, is het bovenste deel (de helft, soms iets meer, soms iets minder) wit en bevat dit zeer kleine of het in geheel geen korrels; soms, doch niet dikwijls, is juist alleen het onderste gedeelte ziek. Ook ziet men meermalen enkele witgekleurde pakjes tusschen de groene, gezonde in. Een enkele maal is de geheele aar By vele van deze zoodanig aangetaste aren vindt men, vooral aan den voet der pakjes en tusschen de kafjes, de rosegekleurde sporenhoopjes van een zwam van het geslacht Fusarium. . Bewaart men zulke aren in een besloten ruimte (b. v. bij verzending in een doos), dan groeit meestal op de aangetaste plekken een zeer dik, wit schimmelpluis uit. - Voor zoover dit thagegaan kon worden, schijnt deze Fusa- vium-zwam de oorzaak van de bovengenoemde ziektever- schijnselen te zijn. De witte pakjes zijn de aangetaste, en als de zwamwoekering doorgaat, zoodat.de spil wordt aangetast, sterft het geheele boven de aangetaste plek gelegen deel van de aar af. Behalve Fusarium worden ook vaak donkergekleurde 3 m.M. lange Thrips (blaaspooten, z.g.n. donderbeestjes) en de geel- gekleurde larven van deze insekten in de aren aangetroffen ; de mogelijkheid, dat deze de ziekte in de hand werken, door- dat zij de korrels beschadigen en aldus de aantasting door de 196 schimmel bevorderen, of wel doordat zij de sporen overbrengen, is niet uitgesloten. Toch is het niet waarschijnlijk dat de rol, die de Thrips speelt, zeer belangrijk is, aangezien ook in- ge heel gezonde aren Thrips wordt aangetroften. Hoewel andere ziekten van de zomertarwe (tarwehalmdooder en. roest) niet afwezig zijn, schijnt de thans opgetreden ern- stige aantasting in hoofdzaak door Fusarium te. ronda, veroorzaakt; On Waarschijnlijk heeft de natte weersgesteldheid in i anni Juli de ontwikkeling der. Fwsarium-zwam in de hooge mate ’ bevorderd. Bestrijdingsmaatregelen kunnen thans niet geno- men worden. Aangezien de zwam met het zaaizaad overgaat en er dus kans bestaat dat onder daarvoor gunstige omstandigheden de Fusarium, die ook tot de z.g.n. kiemschimmels behoort, in sterke mate de jonge graanplanten het volgend jaar -aantast, is het zeer gewenscht, dat het volgend jaar (en ook reeds dit najaar) het tarwezaaizaad wordt ontsmet met 5 aria ‘ot met heet water. 100 ; 165 BESTRIJDING VAN BRANDZIEKTEN IN TARWE EN GERST. yP Aangezien de brandziekten der granen bestreden moeten worden door ontsmetting van het zaaizaad, wordt hierbij, nu de zaaitijd weldra weer daar is, de aandacht van alle land- bouwers op deze ontsmetting gevestigd. Uitvoerig wordt dit onderwerp behandeld in: Mededeelingen van den Phytopatho- logischen Dienst No. 4: Steen- en stuifbrand van tarwe a gerst, prijs £0.25. iD MSS7S Steenbrand in tarwe en gerst worth het pemakcicelijisielsie met zeer goede resultaten bestreden, door het zaaigraanom te scheppen met een oplossing van kopervitriool in water (2 ons kopervitriool opgelost in 2), L water voor 1 H.L. graan). De oplossing wordt onder voortdurend omscheppen over het graan gesprenkeld. Het omscheppen moet zoolang plaats hebben, tot men er van verzekerd kan zijn, dat alle korrels bevochtigd zijn, (ongeveer een kwartier lang). Na de behandeling wordt: hes physi ter droging uitgespreid. aaiv Het oplossen van het kopervitriool moet in houten, pinweial og steenen vaatwerk gebeuren. om 9b Stuifbrand in tarwe en gerst. Deze vinktd kan niet door 197 omscheppen van het zaaigraan met kopervitriool bestreden wor- den. De zwam, die deze ziekte veroorzaakt, bevindt zich n.1. in het inwendige van den korrel en bij het dooden van de schimmel met eene scheikundige oplossing zou tegelijk ook de kiem gedood worden. Ter bestrijding kan echter gebruik wor- den gemaakt van warmte, waaraan het zaaigraan, na vooraf geweekt te zijn, gedurende eenigen tijd wordt blootgesteld. Het graan wordt gedurende 1'/, uurin water geweekten daarna laat men het nog 4'/, uur buiten water naweeken. Hierna wordt het gedurende 10 minuten ondergedompeld in warm water. Dit water moet voor farwe een temperatuur van 53° Celsius heb- ben en voor gerst 51—52° Celsius. Na de behandeling wordt het graan zoo spoedig mogelijk dun uitgespreid om te voorkomen, dat de hooge temperatuur te lang behouden‘blijft. De behan- ‘deling moet zorgvuldig geschieden. Wil men het gewas tegen steen- en stuifbrand beide bescher- men, dan moet eerst de behandeling met kopervitriool en daarna die met heet water plaats hebben. ~Wanneer het graan ontsmet is, moet er voor gezorgd worden, dat niet opnieuw besmetting kan plaats hebben. Dit kan o.a. gebeuren, als het behandelde graan op den dorschvloer wordt uitgespreid, waarop het eerst gedorscht was. Evenzoo wanneer het zaaizaad weer in dezelfde zakken wordt gedaan, waaruit het gekomen. is’. Ook de zaaimachine kan een bron van herin- fectie zijn. Men zorge er dus voor, dat het behandelde graan niet op, plaatsen komt, waar zich opnieuw sporen van steen- brand aan de korrels kunnen hechten. - Het kopervitriool, dat gebruikt wordt, moet aan de eischen voldoen, dat het 25 % koper bevat en een zuiverheid heeft van 97—98 %. Door verschillende handelaren worden pakjes in den handel gebrocht inhoudende 2 ons-kepervitriool, dus juist vol- doende ter ontsmetting van 1 H. L. graan. _ Men koope echter alleen die pakjes, welke onder garantie van 25 % koper, voldoende zuiverheid en A H V condities worden verkocht, want telkens blijkt ons nog, dat waardelooze ont- smettingsmiddelen, als ijzervitriool en dergelijken, in den han- del worden gebracht. Nadere inlichtingen en zoo noodig hulp bij de uitvoering der heetwaterbehandeling worden door den Phytopathologischen Dienst verstrekt. | 198 DE STREPENZIEKTE DER GERST. } afk Evenals het vorige jaar is ook nu weer de strepenziekte der gerst op verschillende perceelen in zeer erge mate voorge- komen. Gevallen waarin 20 % der planten en meer waren aan- getast, behoorden niet tot de uitzonderingen. Zoowel winter- als zomergest worden door de ziekte aangetast. Er bestaat echter wel verschil van vatbaarheid tusschen de verschillende rassen, De verschijnselen te velde zijn vaak al aan dej jonge phentios op te merken, maar duidelijk komen ze voor den dag, wanneer de planten enkele decimeters hoog zijn. Op de bladeren ver- schijnen, vaak het eerst in het midden der bladschijf, aanvan- kelijk geel gekleurde strepen, welke later bruin worden. Het aantal strepen varieert van een paar tot 7 a 8, maar nietaltijd zijn ze duidelijk van elkaar gescheiden. De strepen loopen, meestal zonder onderbreking, in de lengte van het blad. Blad- scheeden kunnen ook aangetast w0rden en de stengelknoopen vertoonen eveneens een bruine kleur, vooral in het eindstadium der ziekte. Einde Juni wordt bij de aangetaste planten de groei in sterke mate belemmerd. De groeistoring uit zich Pp drieérlei wijze: le. De aren komen wel geheel uit de ameael maar het laatste halmlid is korter dan bij gezonde planten. Korrelont- wikkeling zeer gering. ‘S9e 2e. Het bovenste stengellid blijft zoo kort, dat de aar niet geheel uit de scheede te voorschijn komt. Vaak ziet men dat de naalden in de scheede vast blijven zitten en de aar zich kromt als een boog. Geen of zeer geringe korrelontwikkeling. 3e. De aar blijft door de scheede omsloten, komt dus’ niet vrij en van korrelontwikkeling is in dit geval in a a sprake. De oorzaak van deze ziekte is een zwam (Helminthospovi- um gramineum), die in levenswijze veel overeenkomt met die welke den steenbrand veroorzaakt. De zwam vormt haar sporen bij massa’s op de bruine strepen der bladeren en op dearen. Deze sporen laten gemakkelijk los en worden door den wind en bij het dorschen verspreid. Zoodoende kunnen ze op: ‘de gezonde korrels terecht komen. nigod De ziekte wordt met het zaaizaad overgebracht. Een over! gang der ziekte van plant Op plant is, voor zoover bekend, nooit waargenomen. Hiéruit volgt, dat door middel van saat- aa ee oid 199 saadontsmetting de ziekte te bestrijden is. Nu is tot nog toe geen middel-gevonden, dat destrepenziekte afdoende bestrijdt. Het vorige jaar zijn door den Phytopathologischen Dienst te Wageningen en op enkele andere plaatsen, proeven genomen met verschillende ontsmettingsmiddelen van verschillende sterkten. Uit de proeven is zeer duidelijk gebleken, dat een oplossing van kopervitriool de beste resultaten gaf. Geheel af- doende is dit middel echter niet, maar het zal zeer de vraag zijn of ooit een absoluut afdoend middel te vinden zal zijn. Zeer goede resultaten werden verkregen met een onderdom- peling van de gerst in % % oplossing van kopervitriool ge- durende 124 16 uur. Deze behandeling heeft echter het bezwaar, dat het graan zeer vochtig wordt en een kiemkrachtbescha- diging niet altijd achterwege blijft. Eveneens werd de ziekte in een zeer belangrijke mate bestreden. door behandeling met kopervitriool, aangewend volgens de gewone omschepmethode. Hiertoe wordt 200 gram kopervitriool opgelost in 2% L. water, welke hoeveelheid voor 1 H. L. gerst voldoende is. De oplos- sing wordt onder voortdurend omscheppen over den graanhoop _ gesprenkeld. Het omscheppen moet .zoolang geschieden, tot men er zeker van kan zijn, dat alle korrels met de vloeistof in aanraking zijn geweest. Hiervoor moet men Ongeveer een kwartier rekenen. Het oplossen van het kopervitriool moet geschieden in houten of steenen vaatwerk. Het is noodzake- lijk, dat de voorschriften precies worden opgevolgd, wil men de ziekte met succés bestrijden en uit het feit, dat de ziekte niet absoluut bestreden wordt door een behandeling met koper- sulfaat volgt, dat ieder jaar opnieuw het zaaizaad ontsmet moet worden, om sterke aantasting te voorkomen. Hoeveel moeite het kost alle ziektekiemen te dooden, moge blijken uit het volgende. Zaaigerst werd bij vergissing behan- deld met de dubbele hoeveelheid kopervitriool, dus 400 gram in plaats van 200 gram. Na deze kopervitrioolbehandeling werd de heetwaterbehandeling toegepast en niettegenstaande deze behandelingen werden er toch nog, hoewel uiterst sporadisch, strepenzieke planten gevonden. Volgens mededeeling van den verbouwer kon geen herbesmetting plaats gevonden hebben. Hieraan moet n.l. ook de aandacht geschonken worden. Er moet zorg voor gedragen worden, dat het behandelde zaad niet weer opnieuw besmet kan worden. Dat zou b.v. kunnen plaats hebben door de ontsmette gerst uit te spreiden op een dorschvloer, waarop gerst gedorscht is, of ook door ze in dezelfde 200 zakken te storten, waaruit ze gekomen is. Niet onmogelijk is het ook, dat versche stalmest, waarin stroo van zieke planten verwerkt is, de besmetting kan veroorzaken. Kortom, men ver- mijde iedere behandeling waardoor herbesmetting kan plaats hebben. es Een ontsmetting met kopervitriool heeft: ook nog dit voor- deel, dat behalve de strepenziekte ook de steenbrand in de gerst bestreden wordt. Men vangt dus twee vliegen in een een klap. Wil men echter ook den stuifbrand, die meermalen in zeer sterke mate in de gerst voorkomt, bestrijden, dan is het noodzakelijk, dat na de behandeling van kopervitriool de warmwaterbehandeling wordt toegepast. Een warmwaterbe- handeling alleen is, zooals uit proeven gebleken is, niet vol- doende om én strepenziekte ass mpeenbeands en stuifbrand in één keer te bestrijden. ‘Heo ness mh Aangezien de strepenziekte een zeer veel voorkomende en zeer schadelijke ziekte is, verdient het aanbeveling, dat alle zaaigerst op de hierboven aangegeven wijze wordt ontsmet: Nadere inlichtingen worden door den iene 0 Dienst gaarne wepetcoks. ) 4 ; GH ad ns ears ND Sj biel Teqé ° ped eiete te 325 35 S9s ob 39 ba stisd a = rsqst be POSTS: y ftF ésih 2ITOS FS if > lds és8big s0LF PSSIOL Le NEDERLANDSCHE PHYTOPATHOLOGISCHE (PLANTENZIEKTEN- KUNDIGE) VEREENIGING EN KRUIDKUNDIG GENOOTSCHAP DODONAEA TE GENT. TIJDSCHRIFT OVER PLANTENZIEKTEN ONDER REDACTIE VAN Pror. Dr. J. RITZEMA BOS. Vijf-en-twintigste Jaargang — 6e Aflevering — December IgI9 Op 1 April 1895 verscheen de iste aflevering van het Tijd- schrift over Plantenziekten, onder Redactie van Dr. J. RItzEMa Bos, benoemd Directeur van het Phytopathologisch Laboratorium » Willie Commelin Scholten” te Amsterdam, en G. Stags, Prae- parator aan de Hoogeschool te Gent en Secretaris van het Kruidkundig Genootschap ,,Dodonaea”’. _ Sedert 1904 heeft Prof. Dr. J. Rirzema Bos de Redactie alleen gevoerd. en, nu met de verschijning van deze aflevering het Tijdschrift 25 jaren heeft bestaan, wenschen ondergeteekenden, leden van het Bestuur der Nederlandsche Phytopathologische (Plantenziektenkundige) Vereeniging aan hunnen Voorzitter hunne gelukwenschen aan te bieden met den tot heden door hem voor het Tijdschrift verrichten arbeid, die van zoo groot belang is te achten voor onzen land-, tuin- en boschbouw, zoo- veel nuttige kennis heeft verspreid onder de mannen der praktijk! Dankbaar gedenken zij dit werk van den Redacteur gedurende die vele jaren, waaraan naar hun wensch nog vele mogen worden toegevoegd. H. LinpemMan, Ze Voorazitter. Dr. H. W. Hernstus, Secretaris. S Dr. H.J. Catkoren, Penningmeester. December 1919. : Prof. A. M. SPRENGER. K. VOLKERSZ. E. D. van DISSEL. (Geplaatst buiten verantwoordelijkheid van de Redactie). KORT VERSLAG VAN DE ALGEMEENE VERGADERING OP VEUDAG 20 JUNI 1919, IN DEN HORTUS BOTANICUS TE AMSTERDAM. . Na lezing en goedkeuring van de notulen der beide vorige vergaderingen deelt de Voorzitter mede, dat in het ° afgeloopen jaar door het Bestuur een adres is gezonden aan den Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel om aan te dringen op het spoedig indienen van een defini- tieve boschwet, een zaak, die zeer urgent is geworden door het kappen van zooveel hout tijdens den oorlog. Het aantal leden en donateurs der Vereeniging is nog steeds stijgende, hoewel zeer langzaam : het bedraagt thans resp. 418 en 87. “a Nadat de rekening en verantwoording van den Penning- meester over 1918 is nagezien en in orde bevonden, wordt het door het Bestuur opgestelde begrootingsontwerp onver- anderd goedgekeurd als volgt: ; ONTVANGSTEN. Saldo. 1918 .4:5, si.-i+e qeyttadesae Bid oab il: dee ere Bijdragen donateurs. . . Jo Sf 2465 : leden (incl. duurtebijstag) : oD Seg ae f 1550.20 UITGAVEN. Kosten Tijdschrift, netto. . . » . £ 1175.— Bijdrage Ned. Landhuishoudk. Congres. iets 5.—- Schrijf- en.drukwerk’ . .j6,9.°.. -: ~~ Dip ies Bestuurskosten y 150.— Vermoedelijk saldo . » 165.20 203 — Hierop worden de aftredende bestuursleden, de Heeren Prof. J._Rirzema Bos en H. Linpeman, herkozen; beiden verklaren, de benoeming aan te nemen. Daar in 1920 de tijd, voor welken de Ned. Phytopatho- logische Vereeniging is opgericht — 29 jaren — zal zijn verstreken, stelt het Bestuur voor, te besluiten, dien tijd weer met 29 jaren te verlengen. Hiertoe moet in Art. 10 der Statuten worden ingevoegd: ,bij het verstrijken van genoemd tijdvak wordt de Vereeniging op nieuw aangegaan voor den tijd van 29 jaren.” Aldus wordt besloten. Van de gelegenheid wordt gebruik gemaakt om nog een paar wijzigingen van ondergeschikt belang in de Statuten aan te brengen; Art. | zal worden gelezen: , De Vereeniging draagt den naam van Nederlandsche Phytopathologische (Plantenziektenkundige) Vereeniging en stelt zich ten doel de verspreiding van kennis op het gebied van ziekten en beschadigingen van planten en de bestrijding daarvan”; en Art. 2: ,Zij tracht dit doel te bereiken door de ver- spreiding van geschriften op het gebied van plantenziekten en hare bestrijding, door het houden van voordrachten en door alle andere wettige middelen, die aan het doel der vereeniging bevorderlijk kunnen zijn.” Gok wordt nog besloten, Art. 9 van het Huishoudelijk Reglement, bepalende, dat de jaarvergadering in Februari of Maart wordt gehouden, te doen vervallen; zulks omdat in de praktijk is gebleken, dat dit niet steeds uitvoerbaar of althans niet altijd wenschelijk is. Om de Vereeniging rechtspersoonlijkheid te doen be- houden, moest op de statutenwijzigingen de Koninklijke goedkeuring worden aangevraagd; deze is sedert verkregen bij Kon. Besluit van 7 Augustus 1919, No. 74. Daar de Penningmeester voorziet, dat de duurtebijslag wel blijvend zal moeten zijn, vraagt hij, of het niet beter zou zijn, de contributie te verhoogen. Na eenige discussie wordt besloten, hiertoe vooralsnog niet over te gaan. 204 De Heer LinDEMAN brengt de vraag ter sprake, of het wellicht gewenscht zou zijn, ook met het oog op het ver- krijgen van steun bij adressen zooals dat in zake de bosch- wet, dat de Vereeniging zich aansluit bij het Ned. Land- bouwcomité. Daar dit echter een uitgaaf zou vorderen van 10 cent per lid, wordt besloten, eerst aan het Béstuur om praeadvies te vragen. Hetzelfde wordt besloten ten aanzien van de vraag, hoe de Vereeniging tot grooteren bloei kan worden gebracht en of er geen samenwerking Ogee tae zijn met den Phytopathologischen Dienst. EXCURSIE NAAR LISSE. Den volgenden dag had een bijech kena vais in de Rijkstuinbouwschool te Lisse, waar de Heer VoLtkersz — Dr. Van SLocTeREN was door ongesteldheid verhinderd — een voordracht hield over in de bloembollenstreek voor- komende plantenziekten en hare bestrijding, toegelicht door een groot aantal tentoongestelde preparaten, platen, gra- fieken, enz, Van deze hoogst belangwekkende voordracht wordt in een volgend nummer een overzicht kegeren see den spreker zelf. Hierop volgde, onder leiding van den Heer Vor daber, een bezoek aan verschillende kweekerijen, waar een aantal ziekten en beschadigingen ter plaatse werd gedemonstreerd. De Secretaris: Dr. H. W. Hersivs. : rhe AL OS STATUTEN DER NEDERLANDSCHE PHYTOPATHOLOGISCHE (PLANTENZIEKTENKUNDIGE) VEREENIGING, goedgekeurd bij Kon. Besluit van 20 December 1892, No. 26, van 9 Mei ' 1905, No. 43, en van 7 Augustus 1919, No. 74. -ARTIKEL 1. De. vereeniging draagt den naam van Neder- landsche Phytopathologische (Plantenziektenkundige) Ver- eeniging en stelt zich ten doel de verspreiding van kennis op het gebied van ziekten en beschadigingen van planten en de bestrijding daarvan. Art. 2. Zij tracht dit doel te bereiken door de versprei- ding van geschriften op het gebied van plantenziekten en hare bestrijding, door het houden van voordrachten en door alle andere wettige middelen, die aan het doel der ver- eeniging bevorderlijk kunnen zijn. Art. 3. Lid van de vereeniging is ieder, die zich daartoe bij den penningmeester aanmeldt; het bedrag der jaarlijksche contributie wordt bij huishoudelijk reglement bepaald. Het lidmaatschap gaat verloren: a. door schriftelijk te bedanken bij den penningmeester ; 6. door het niet betalen der contributie v66r 1 Mei van het loopende jaar. Art. 4. Donateurs of donatrices zijn zij, die aan de ver- eeniging eene gift in eens van f100 of meer, of eene jaar- lijksche bijdrage van f5 of meer schenken. Vereenigingen en afdeelingen daarvan kunnen als dona- trice toetreden. Arr. 5. De leden ontvangen in den regel, de donateurs steeds, de door de vereeniging of met haar steun uitge- geven geschriften kosteloos, voor zoover de geldmiddelen dit toelaten. Art. 6. Het bestuur bestaat uit hoogstens 9 leden, die 206 een voorzitter, ondervoorzitter, secretaris en penningmeester uit hun midden kiezen. De bestuursleden worden benoemd door de algemeene vergadering, bij volstrekte meerderheid van stemmen. Voorzitter, secretaris en penningmeester vormen het dagelijksch bestuur. ; Art. 7. Algemeene vergaderingen worden gehouden waar en wanneer het bestuur dit zal noodig achten. Tot bijwoning hiervan worden opgeroepen de leden, de donateurs en de donatrices. Elk jaar wordt minstens ééne algemeene vergadering gehouden; wanneer 10 of meer leden schriftelijk een alge- meene vergadering bij den secretaris aanvragen, wordt . binnen een maand gehouden. Alle besluiten in de algemeene vergadering worden ge- nomen bij meerderheid van stemmen door de aanwezige leden, donateurs en donatrices. De keuze van personen geschiedt met gesloten briefjes bij volstrekte meerderheid van stemmen. Art. 8. Zoo noodig worden verdere bepalingen geregeld bij huishoudelijk reglement, dat niets mag bevatten watin strijd is met deze statuten. Art. 9. Herziening der statuten kan geschieden met minstens */, der stemmen van de aanwezige leden, donateurs en donatrices, na vooraf op de convocatie te zijn vermeld. Art 10. De Nederlandsche Phytopathologische (Planten- ziektenkundige) Vereeniging is opgericht voor den duur van 29 jaren, aangevangen 11 April 1891; bij het verstrijken van genoemd tijdvak wordt de vereeniging opnieuw aangegaan voor den tijd van 29 jaren; haar zetel is te Amsterdam. Het vereenigingsjaar begint 1 Januari. Art. 11. Deze gewijzigde statuten treden in werking op den dag, waarop zij de Koninklijke goedkeuring verkrijgen. HUISHOUDELIJK REGLEMENT — A. Van de Leden. ARTIKEL 1. Zij die als leden, donateurs of donatrices wenschen te worden ingeschreven, geven hiervan schriftelijk kennis aan den penningmeester. De leden betalen een jaarlijksche contributie van 1 gulden 50 ct. }). Art. 2. Opzegging van het lidmaatschap of van de jaar- lijks verschuldigde geldelijke bijdragen moet schriftelijk voor 1 December geschieden bij den penningmeester. B. Van het Bestuur. Art. 3. De algemeene vergadering bepaalt, uit hoeveel leden het bestuur zal bestaan, en benoemt hen bij volstrekte meerderheid van stemmen. Vereenigen twee leden een ge- ljk aantal stemmen op zich, dan heeft een herstemming plaats; krijgen zij ook dan weer een gelijk aantal stemmen, zoo beslist het lot. Art. 4. Jaarlijks treden twee leden van het bestuur af, volgens een daartoe te maken rooster, maar zijn herkiesbaar. Bij tusschentijds aftreden wordt op de eerste te houden algemeene vergadering in de opengevallen plaats voorzien ; de benoemde treedt in dat geval in de dienstjaren van hem, dien hij vervangt. In buitengewone gevallen kan het bestuur, wanneer dit voor den goeden gang van zaken noodzakelijk mocht zijn, tijdelijk tot aan de eerste te houden algemeene vergadering, in de opengevallen plaatsen voorzien. Art. 5. De voorzitter leidt de vergadering, brengt de voorstellen in stemming en zorgt voor de handhaving der reglementen en voor de uitvoering der besluiten van de vergadering. Hebben meer voorstellen op één onderwerp betrekking, dan brengt hij dat van wijdere vodr dat van engere strekking in omvraag, terwijl hij steeds de stemming 1) Tijdelijk verhoogd met een duurtebijslag van 50 ct. 208 over amendementen aan die over het voorstel zelf doet voorafgaan. Bij afwezigheid van voorzitter en ondervoor- zitter leidt het oudste bestuurslid in jaren de vergadering. Art. 6. De secretaris voert de briefwisseling en houdt de notulen van de bestuurs- en leden-vergaderingen. Hij is tevens bewaarder van het archief der vereeniging. Bij zijn afwezigheid wordt een der andere leden door den voorzitter met deze werkzaamheden belast. De notulen worden onderworpen aan de goedkeuring der leden in de vergadering, volgende op die, waarover Zij loopen. In spoedeischende gevallen kan de vergadering den voorzitter machtigen, twee leden te benoemen, die namens haar de notulen goedkeuren. ; Art. 7. De penningmeester voert het geldelijk beneae en doet jaarlijks aan de algemeene vergadering rekening en verantwoording van zijn beheer over het afgeloopen jaar, nadat zijne rekening door het bestuur is goedgekeurd. Art. 8. De aan de vereeniging toegezegde of verschul- digde gelden worden door den penningmeester zooveel te dom he véor den listen Maart van elk dienstjaar geind. C. Van de Vergaderingen. Art. 9. In alle bemoeiingen van de vereeniging, die als punten van behandeling op eene algemeene vergadering ter sprake komen, heeft het bestuur het recht van praeadvies. Art. 10. Het bestuur heeft het recht, in spoedeischende gevallen besluiten te nemen, mits de kosten daarvoor de financieele krachten der vereeniging niet te boven ar D. Slotbepalingen. . Art. 11. Geen artikel van dit Reglement zal kunnen ge- wijzigd worden, dan met goedkeuring van minstens twee- derde der stemgerechtigden, die aan de stemming daarover deelnemen. Geen wetswijziging. mag geschieden, dan nadat een voor- stel daartoe op de agenda voor de algemeene vergadering is aangekondigd geworden. F * ‘ MUSEUM VAN HET STAATSBOSCHBEHEER. In het begin van November j.l. werd het Museum van het Staatsboschbeheer te Utrecht, dat thans op het Hooge- land is gevestigd, weder voor het publiek opengesteld. Het is elken Woensdag en Zaterdag geopend van 10—3% uur en den eersten Zondag van iedere maand van 1—3% uur. De toegang is kosteloos. Kinderen worden zonder geleide niet toegelaten. Ik hoop later in dit Tijdschrift op het Museum van het Staatsboschbeheer, dat ook vele belangrijke objecten op het gebied van ziekten en beschadigingen der woudboomen bevat, nader terug te komen. Ofschoon het Museum mij vroeger wel reeds bekend was, en ik het ook reeds in zijne toch ; gaarne nauwkeuriger opnemen, Beaten er meer uit- voerig over te schrijven. 9 J. Rirzema Bos. BOEKAANKONDIGING ENUMERATIO SYSTEMATICA FUNGORUM. AUCTORE C. A. J. A. OUDEMANS. Toen Prof. Dr. C. A. J. OupEMans in 1906 op s0jarigen leef- tijd overleed, liet hij een manuskript na, dat thans het licht ziet. Het werk bevat eene opsomming der Europeesche zwam- men, welke op planten leven. De namen dier zwammen zijn voorzien van de noodige literatuur-citaten en gerangschikt volgens de voedsterplanten en bij deze volgens de sos test waarop de zwammen worden aangetroffen. Het manuskript werd volgens den wensch des eclruiers aan Proff. Dr. J. W. Motu nagelaten. Door de krachtige samenwerking van verschillende personen is de‘uitgave thans verzekerd, en ziet het eerste deel het licht. Het werk zal verschijnen in 5 deelen ieder gemiddeld van 1200 bladzijden in stevig linnen banden; de prijs zal zijn per deel £35.00. Het initiatief tot de uitgave werd genomen door Dr. J. P. Lortsy, destijds secretaris van de Hollandsche Maatschappij der Wetenschappen te Haarlem, wien het gelukte de belang- stelling van de Directie der Maatschappij voor de zaak te wekken; en deze besloot de uitgave voor hare rekening te doen plaats hebben: een gewichtig besluit, waardoor de Maat- schappij de wetenschap opnieuw tot grooten dank verplicht heeft. Het boek verschijnt thans onder leiding van Prof. J. W. Moti en Dr. L. Vuijcx. De bewerking geschiedde eerst door den heer R. DE Borr, onderwijzer aan een school te Groningen, die in 1916 overleed, thans door den heer J. J. PAERELS, Leeraar aan de Middelbare Koloniale Landbouwschool te Deventer. Men vindt in dit werk een menigte gegevens, die overal ee ay |x hee es he 211 in de mycologische literatuur verspreid lagen, geordend en daardoor toegankelijk gemaakt en in wederzijdsch verband gebracht. Dit materiaal zal zonder twijfel op meer dan ééne wijze groot nut voor de wetenschap opleveren en voor de op- lossing van allerlei problemen, die met het parasitisme der Fungi in verband staan, van belang blijken te zijn. In de eerste plaats zal het werk een onwaardeerbaar hulp- middel zijn bij het determineeren van parasiteerende Fungi. Immers behoeft {men slechts dat orgaan der voedsterplant op te slaan, waarop de gevonden Fungus voorkomt, om alle soorten van zwammen opgesomd te vinden, die tot 1910 daarop zijn aangetroffen. Als men dus door een vluchtig onderzoek zich eenigermate op de hoogte. heeft gesteld, zal het in de meeste gevallen gemakkelijk zijn zich met behulp der citaten zeker- heid omtrent de identiteit te verschaffen. Ook voor den beginner wordt dus de reusachtige literatuur over zwammen door dit boek gemakkelijk toegankelijk gemaakt, en dit kan niet anders dan de studie der mycologie zeer te goede komen. Het werk zal dan ook in geen museum en laboratorium kunnen ontbreken. In de tweede plaats zij de bijzondere aandacht gevestigd op het groote alphabetische register. Wie zich daarvoor de moeite geven wil, zal zich al dadelijk in staat gesteld zien, zich een voorstelling te vormen omtrent de verbreiding der parasi- teerende Fungi over hunne voedsterplanten. Met name zal men de ook voor de praktijk belangrijke vraag kunnen be- antwoorden in hoeverre Fungi, die in het bijzonder aan be- paalde voedsterplanten zijn aangepast, ook op andere voedster- planten kunnen overgaan. Een antwoord op deze vraag, geldig voor de Fungi der geheele Europeesche flora, kan nu in de plaats treden van enkele verspreide gegevens. Dat het werk van wijlen Prof. OupEMANs ook voor den phytopatholoog van groote waarde zal worden, lijdt geen twijfel. J. Rirzema Bos. io besbress jaagel biaiqs19¥ eiteraatl er aI baschi foahfigiehoyw at ae ranmoD alijfo2 9099 asl .29mr go (olliiwt 1baos fax. tenia ie ansh.s joow dd wist3 oiqo qidoanstow ob 100%. s wh ameiticsmd Jad tom Sib. sennat long... ) _ tis ot noah gee ew ele Br (lud asecwobiae ao nod #isw jot lax en and’: bos iegten ae aY ore cay ai Go Sint Hahaor Rae: (as QO, viata are qorsab aa fo ce TeHaee bal BL daix, aosagb ao gidaut % 129, 100b. be os ; oteooun, ob tk tark fas Alojesg. Root, ie winds oointhe wh gluded ism dois as a ey ooh, TA 49H, solind 22104, ohn Mae naan: AMO UIST, paitdoae) i qed, tib {9 Janney, diiisdnesgo), ‘aboon 92) 94S ., shuok THT. rab. s asia 103 sod 19 MAIERNT. GIS, RIM. gneiriak a0 byilesvon hb sebie: 65.33 base ti i ah is, OFA as 90, His , fois hlesey aude a igmied. teb asypbiord 7s © Ob ge pried jolt casiociqsoiet ok Con csich ‘GRENY sofriatte 39 “od iss wabaos (yet Joel. ik i OBR, oN ani StabstA.go 2 ah foxy BERLE BRob, Go | Sb, ofti OM. gaps piel vet a iy oes pe hie eet . aD, TOO. * past PAS lot time ogg idl. iow + ia Ceabd AMARTIA, “Li > ‘ “ 5 yx ean = des et, Se BP i ee Prats ‘ ee ai : e. kk Pr i; apt eo ‘34 i ia ite, ae ee as : % ; 3035: em eS te? i " t -BYIBLAD. 2 WAT NU IN DEN BOOMGAARD GEDAAN KAN WORDEN TER BESTRIUDING VAN ZIEKTEN EN PLAGEN. - Ook de bestrijding van plantenziekten en schadelijke dieren heeft van de funeste gevolgen van den oorlog ge- leden, in dier voege, dat velen tengevolge van de groote - duurte van die middelen, welke nog te krijgen zijn, terwijl andere middelen geheel ontbreken, in de laatste jaren met die bestrijding wat de hand hebben gelicht. Des te nood- zakelijker is het, dat men althans niet verzuimt die maat- regelen te nemen, welke op eenvoudige wijze, hoofdzakelijk met behulp van het snoeimes, kunnen worden uitgevoerd. Het feit, dat meerdere ziekten en plagen den winter door- brengen op een wijze, die het mogelijk maakt ze duidelijk te herkennen, vergemakkelijkt de bestrijding, terwijl men ook vooral moet bedenken, dat van deze overwinterde vormen de aantasting in het komende voorjaar uitgaat, zoodat heel wat schade door het wegnemen dier overwinteringsvormen -voorkomen kan worden. Wat door zwammen veroorzaakte ziekten aangaat, wijs ik . in de eerste plaats op de harde, ineengeschrompelde resten ' van vruchten, die men hier en daar aan de boomen ziet zitten. Deze herbergen niet zelden de beruchte en gevreesde Monilia-zwam; in winter en voorjaar ontwikkelen zich daarop zwamhoopjes bestaande uit de sporen van de zwam,. die later gemakkelijk loslaten en door wind, insekten enz. kunnen worden overgebracht; komen zij op de stempels van de bloemen terecht, dan groeit er een draad uit, die in de bloem dringt, vandaar door de bloemsteel het takje kan bereiken, en al die organen tot afsterven brengt. Misschien 2 kan de besmetting der takjes ook wel plaats hebben door wondjes in de schors; zeker is dit later het geval met de vruchten, die dan weldra gaan rotten. Ook van de in het vorig voorjaar gestorven takjes kan op dezelfde wijze be- smetting uitgaan. Het is duidelijk, dat men om een en ander te voorkomen, alle doode, verschrompelde vruchten en ook alle dood hout uit de boomen en van den grond daaronder moet verwijderen en verbranden. Ook de zwam, die de schurftziekte veroorzaakt, blijft over in de bast van in den vorigen zomer aangetaste takjes; die schurftige takjes moeten worden uitgesneden en’ ver- brand; takjes,,die nog maar heel licht zijn aangetast, zijn alleen bij nauwkeurige beschouwing aan kleine zwarte plekjes of blazige opzwellingen te herkennen. Men zal zich den tijd en de moeite, die besteed wordt om die schurft- . takjes op te zoeken, af te snijden en te verbranden, echter niet beklagen. Hoe grooter de boomgaard en de seine daarin, hoe bezwaarlijker dit natuurlijk is. Ook de kankerplekken dienen nu te worden nitgusienbin tot op het gezonde hout, waarna de wonden met teer, die nog wel te krijgen is, moeten worden ingesmeerd. Ook de jonge takken, welker top tengevolge van aantasting door de kankerzwam op een lager gelegen plek is afgestorven, moeten tot onder de kankerplekken worden afgesnoeid. Hetzelfde moet geschieden met doode takken, waarop zich roode puistjes vertoonen, het welbekende ,,roode vuur.” Men zie hierover het bijblad der laatste aflevering van den vorigen jaargang van dit Tijdschrift, blz. 49. Waar men een bezemachtige takkenmassa in zijn bods men ziet, een z.g. heksenbezem, eveneens door een zwam ‘) In vlugschrift nr. 13 van het Instituut voor Phytopathologie (,De kankerziekte der ooftboomen”), waarin deze ziekte uit- orace behandeld wordt, wordt carbolineum aangeraden. Ik spreek hier echter van teer, omdat deze laatste pays gemakke- ker en goedkooper te bekomen is. Hate ———————<<«-_----- 3 veroorzaakt, .verwijdere men deze met een flink eind van den tak, waarop zij zit. — ~ Ook tal van zusekten laten zich in den winter met succes bestrijden, als men maar weet, waar men ze zoeken moet. Zoo ziet men soms in de boomen vrij groote, grijze klompen, z.g. rupsennesten, bestaande uit een aantal met spinsel stijf aan elkaar gehechte dorre bladeren. Daar- tusschen bevinden zich een paar honderd kleine bontge- kleurde rupsjes van den bastaardsatijnvlinder, die in het voorjaar eerst de knoppen, later ook de bladeren aan- vreten en groote schade kunnen aanrichten. Deze schade is geheel te voorkomen door de nesten uit te knippen en te verbranden. Ook op aan den boomgaard grenzende loof- boomen kan men die nesten vinden; daar moeten ze even- eens worden verwijderd. Ook aanmerkelijk kleinere rupsennestjes ziet men soms, - vooral in het Oosten des lands; deze zijn hoogstens zoo groot als een kteine pruim, meestal kleiner. Het zijn de ’ mesten. van het boomwitje; ook deze worden op dezelfde wijze behandeld. - Meer algemeen, ja bijna in elken boomgaard, ziet men hier en daar een of twee dorre bladeren aan de takken, die door regen noch wind worden verwijderd. Dit komt, omdat die blaadjes met een spinsel zijn bevestigd. Op het blaadje zit een leege cocon, waarop zich een goede 100 kleine grauwe bolletjes bevinden. Dat zijn de eitjes van den witvlakvlinder ; de zonderling behaarde, bontgékleurde rupsen van dit insekt doen door hun vreterij aan allerlei boomen en struiken (ook rozen) soms heel wat schade. Men werpe de eitjes dus in het vuur. Sommige takjes vallen bij nauwkeurige beschouwing op, doordat zij een scherp begrensde verdikking, ter lengte van + 1 c.M., een ring, vertoonen. Deze ring bestaat uit met behulp van een lijmachtige stof aan elkaar gekleefde eitjes van den ringelrupsvlinder. Zij komen veel voor en worden 4 soms bij tientallen aan één boom gevonden. De bekende livreirupsen, die er uitkomen, kenbaar aan haar blauwen kop en overlangsche blauwe en bruine strepen, zijn zeer vraatzuchtig en hoogst schadelijk. Elk afgeknipt en ver- brand eiringetje vermindert dus deze schade. Niet alleen de dunne takken, ook de stam en dikkere takken dienen meerderen schadelijiken insekten tot winter- verblijfplaats. Als ei overwintert daarop de plakker of swamvlinder. Deze eieren zitten in bruingrijze hoopjes, die veel op een stukje zwam gelijken, tegen de stammen en dikke takken, tot vrij hoog in de kroon, meest aan den kant, waar zij het minste van regen en afloopend water te liiden hebben, dus aan den Oostkant. Deze hoopjes worden afgekrabd en verbrand; bij het atkrabben moet men er iets onder houden, opdat geen losse eitjes of deeltjes van het hoopje op den grond vallen. In reten en spleten van de schors dae stammen over- winteren, beiden in rupstoestand, ook de donsvlinder en de vlinder, wiens rups wormstekighetd van appelen en peren veroorzaakt. Van de eerste vindt men, ieder in een afzon- derlijk, grauwbruin, erwtgroot spinseltje, soms met meer- deren bijeen, zeer kleine sterk behaarde bontgekleurde rupsjes; de tweede overwintert als volwassen, witte of vleeschkleurige, naakte rups in een wit spinsel, dat echter door er in opgenomen schors- en houtdeeltjes vaak moeilijk zichtbaar is. Ook allerlei kevers, als.de appelbloesemkever, overwinteren in allerlei schuilhoekjes van de stammen. Door afkrabben van de ruwe schors en duchtig afborstelen met een staaldraadborstel worden natuurlijk vele dezer kleine ooftboomvijanden gedood. T. A. C. ScHOEVERs. ie BY BLAD: ZAAIGRAANONTSMETTING. - Ter ontsmetting van zaaigranen worden verschillende middelen gebruikt, welke lang niet alle dezelfde waarde bezitten. Niet alleen dat sommige middelen de ziekte waar- voor ze aangewend worden niet afdoende bestrijden, maar vele benadeelen ook de kiemkracht. In het volgende wordt een overzicht gegeven van de middelen, die hier te lande met veel succes worden toegepast. Achtereenvolgens zullen bij de verschillende graansoorten de ziekten nagegaan worden, welke met het zaaigoed worden overgebracht en de middelen, die aangewend kunnen worden om deze ziekten te voorkomen. Tarwe. De zaaitarwe wordt ontsmet tegen sfeenbrand, stuifbrand en kiemschimmels ; onder deze laatste, meer op zomer- dan op wintertarwe voorkomende, worden schimmels gebracht, die hoofdzakelijk behooren tot het geslacht Fusa- rium en vaak een roodachtige verkleuring aan de korrels geven. Ze tasten de jonge kiemplantjes aan. - De steenbrand wordt het gemakkelijkst en best bestreden door het zaaigraan om te scheppen met een oplossing van kopervitriool in water (2 ons kopervitriool opgelost in 21/, L. water per H.L. tarwe). Dit omscheppen moet zoolang plaats hebben, totdat men er zeker van is, dat alle korrels bevochtigd zijn (+ een kwartier lang). Goede resultaten worden ook verkregen met een behandeling der tarwe met formaline of uspulun. _ Gebruikt men formaline dan wordt de graanhoop omge- schept met 12!/, c.c. formaline verdund met 5 L. water. Daarna wordt deze bedekt met natte zakken en laat men hem zoo een nacht overliggen. Het gebruik van formaline 6 heeft het bezwaar dat deze vloeistof op de Serpe niet altijd gemakkelijk verkrijgbaar is en ook heeft men wel minder goede resultaten met formaline bereikt, omdat door langdurig staan, de werkzaamheid der vloeistof was achteruitgegaan. Van uspulun werd vroeger een oplossing aangewend van 40 gr. op 5 L. water. Met het oog op de sterkere concen- tratie, waarin het middel thans afgeleverd wordt, kan nu Vol- staan worden met 12!/, gram op 2!/, L. water. Met deze hoe- veelheid wordt 1 H.L. zaaigraan omgeschept. Uspulun heeft als voordeel dat het heel weinig: kans op vermindering der kiemkracht biedt, maar als nadeel, dat het in gewone om- standigheden duurder is dan kopervitriool of formaline en ook moeilijker is droog te houden. Het wordt daarom in blikken bussen in den handel gebracht. Is het graan uit- geloopen' geweest of heeft het veel geleden door weersin- vloeden, dan is in vele gevallen een uspulun behandeling te verkiezen boven een ontsmetting met kopervitriool. In dit laatste geval kan ook gebruik gemaakt worden van een oplossing van kopervitriool ter sterkte van 1'/, ons op 11/3 L. water per H.L. zaaigraan. Door het gebruik van minder water schijnt het voor de kiem giftige kopervitriool niet zoover in de korrel in te dringen. ee 083 2) 9 Stuifbrand der tarwe kan niet met chemische middelen bestreden worden. De veroorzaker der ziekte bevindt zich nl. in het inwendige van de korrel en bij het dooden van de schimmel met scheikundige oplossingen zou tegelijk de kiem gedood worden. Vandaar dat in dit geval gebruik gemaakt wordt van hooge temperatuur. Vooraf wordt het graan geweekt om de hooge temperatuur gemakkelijk in het graan te doen doordringen en de zwam gevoeliger te maken. De tarwe wordt gedurende 1/; uur in water ge- weekt, daarna 4'/, uur nageweekt buiten water en ten slotte gedurende 10 minuten ondergedompeld in water van 53°C, Na deze behandeling wordt ze uitgespreid ter droging. De behandeling moet met zeer veel zorg geschieden. 7 - Nadere bijzonderheden omtrent de uitvoering van dé heetwaterbehandeling worden gaarne: verstrekt door den Phytopathologischen Dienst, terwijl ook in Mededeeling no. 4 ,Steen- en stuifbrand van tarwe en gerst”, verkrijgbaar bij. genoemdeén Dienst, een uitvoerige beschrijving te vinden is. Kiemschimmels worden het best bestreden door heet water: De behandeling geschiedt geheel als hierboven is aangegeven. -Omscheppen van het graan met oplossingen van koper- vitriool, sublimaat en waarschijnlijk ook van uspulun, geeft ook : goede resultaten, doch iets minder dan de heetwater- . behandeling. De oplossingen worden even sterk genomen als bij de ontsmetting tegen steenbrand. Een behandeling met formaline tegen kiemschimmels is niet aan te raden. _ Haver. Haver wordt ontsmet tegen brand en kiemschimmels. Hoewel de brand van de haver ook stuifbrand wordt ge- noemd, zijn toch hier in tegenstelling met den stuifbrand bij tarwe de korrels uitwendig besmet. Ook hier zou dan om- geschept kunnen worden met een oplossing van kopervitriool, maar proeven hebben uitgemaakt dat het kopervitriool bij haver de kiemkracht in belangrijke mate vermindert. Daarom maakt men bij haver gebruik van formaline. De zaaihaver wordt of gedurende 15—20 min. ondergedompeld in een"/, % oplossing, of er mee omgeschept (12!/, ¢.c. op 5 L. water) en daarna met natte zakken bedekt (zie boven). Toch kunnen zich een enkele maal nog sporadisch brandpluimen vertoonen. _ Meer afdoend is, wanneer de haver gedurende 10 minuten in water van 53—54° C. wordt ondergedompeld. Er behoeft a weeking aan vooraf te gaan. _ Tegen kiemschimmels wordt een oplossing van sublimaat aangéwend, 15—20 gr. sublimaat opgelost'in 3—4 L. water, dus 2!/, gr. per L. water, waarmee de zaaihaven wordt omgeschept. Bij haver neemt men wat meer water omdat de vloeistof niet zoo gemakkelijk tusschen de kafjes kan binnendringen. Uspulun (25 gr.-op 5 L. water per H.L.) 3 doodt de kiemschimmels ook in voldoende mate. Koper- vitriool kan met het oog op kiembeschadiging niet gebruikt worden, terwijl formaline tot nu toe minder bevredigende resultaten heeft opgeleverd. Warm water is evenals bij tarwe ook bij haver het. meest afdoende middel gebleken tegen kiemschimmels. - Gerst. Bij gerst worden door een catiiodndieaaallaies streden steenbrand, stuifbrand, kiemschimmels en Hadi ziekte. | Voor steenbrand, stuifbrand en kiemschimmels kan ver- wezen worden naar de middelen, die genoemd zijn bij tarwe. Deze werken bij gerst op dezelfde wijze als bij de tarwe en worden ook op dezelfde manier aangewend. Echter mag bij gerst de temperatuur bij de behandeling met warm water niet hooger dan 51 a 52° C, genomen worden, daar anders beschadiging van de kiem optreedt. Tegen strepenziekte is tot nog toe geen afdoend middel gevonden. De beste resultaten zijn verkregen met een onder- dompeling der gerst gedurende 12—18 uur in een !/, % kopervitriooloplossing. Het bezwaar van deze methode is echter, dat het graan zeer vochtig wordt en vaak heel moeilijk weer voldoende zaaidroog is te krijgen. Gemakkelijker, hoewel minder werkzaam, is het omschep- pen’ der gerst met de gebruikelijke oplossing van koper- vitriool (2 ons op 2'/, L. water). In Duitschland zijn goede resultaten verkregen met een behandeling met uspulun. In ons land zijn met dit middel, voor zoover bekend, i noggeen lang voortgezette proeven genomen. i Zoolang nog geen beter middel gevonden is, is leet aan te raden ieder jaar opnieuw alle zaaigerst te ontsmetten met kopervitriool of uspulun. Van dit laatste middel is aan te raden een oplossing van 25 gr. in 5 L. water per H.L. graan. Rogge. Bij dit gewas treden in ons land weinig ziekten op, welke met het zaaizaad worden overgebracht en meestal kan dan ook een zaaizaadbehandeling achterwege gelaten worden. 9 Bestaat echter kans dat de zaairogge besmet is door dé sporen van roggestengelbrand, dan kan ontsmet worden door middel van omscheppen met een oplossing van koper- vitriool (2 ons op 2!/, L. water per H.L. graan). | Kiemschimmels worden op dezelfde wijze bestreden. Ook kan hiervoor gebruik gemaakt worden van sublimaat (12"/, gr. op 2'/, L. water per H.L.) of uspulun (12!/, gr.op 2!/,L. water). _ Wanneer het graan ontsmet is geworden, moet er voor gezorgd worden dat niet opnieuw besmetting kan plaats hebben. Dit kan gebeuren, wanneer het behandelde graan op den dorschvloer wordt uitgespreid, waarop het graan ge- dorscht is. Evenzoo wanneer het zaaizaad in dezelfde zakken wordt gebracht, waaruit het gekomen is. Ook de zaai- machine kan een bron van herinfectie zijn. Men drage er dus zorg voor dat het ontsmette graan niet op plaatsen terecht komt, waar zich opnieuw sporen van de schimmels aan de zaden kunnen hechten, dat het in andere of ont- smette zakken gedaan wordt, en dat de zaaimachine vooraf schoon gemaakt wordt. 3 | Het bovenstaande samenvattende blijkt dus, dat de vol- gende middelen het doelmatigst kunnen worden aangewend, Wanneer één en ook wanneer meerdere ziekten tegelijk bestreden moet worden. Tarwe. Bij cen ontsmetting tegen: ie eerst ontsmetten met kopervi- stuifbrand, steenbrand en kiemschimmels te _ zamen voorkomend triool (2 ons op 2!/, L. water) of uspulun (124/, gr. op 2¥/,; L. water), daarna heetwaterbehan- déeling (53 °C.} toepassen. omscheppen met _ kopervitriool (2 ons op 2!/, L. water) of uspu- mels of één van beide lun (121/, gr. op 2!/, L. water). heetwaterbehandeling (met voor- weeken) 53° C. sidaaiies xt kiemschim- ) alleen stuifbrand | 10 \ Haver. ‘ stuifbrand en kiemschim- mels te zamen voorko- mend heetwaterbehandeling | zonder voorafgaande weeking (030 Bde C: ! heetwaterbehandeling (53— 54 °C, ) zonder voorweeken, of onder- dompeien of. omscheppen met formaline !/, %, omscheppen met uspulun (25 gr. op 5 L. water). omscheppen met sublimaat (15— 20 gr. op 3—4 L. water) of uspu- lun (25 gr. op 5 L. water). stuifbrand alleen kiemschimmels pr cli . Gerst. | d ise: ahiow stuifbrand te zamen / eerst ontsmetten met kopervi- voorkomend met steen- triool (2 ons op 2'/, L. water) of © brand, {kiemschimmels { uspulun (25 gr. op 5 L. water), en strepen ziekte of met | daarna heetwaterbehandeling(51° een of twee van deze. \ —52 °C.) met voorweeken. Steenbrand, kiemschim- | mels en strepenziekte te zamen voorkomend of elk alleen of twee er van omscheppen met kopervitriool (2 ons op 2!/, L. water) of uspulun (25 gr. op 5 L. water). stint brad sell heetwaterbehandeling (51— 52°C.) _met voorweeken, Rogge. roggestengelbrand alleen of met kiemschimmels te zamen voorkomend omscheppen met kopervitriool (2 ons op 2!/, L. water) of uspulun (121/, gr. op 2)/, L. water). omscheppen met kopervitriool kiemschimmels alleen (2 ons op 2!/, L. water) of subli- * maat (12!/, gr. op 2!/, L. water). De hier aangegeven hoeveelheden worden Mesenide om: per H.L. graan. Wageningen, Maart 1919. \ Wo BULLS Vania HET KRULLEN VAN TOMATENBLADEREN. Het is een bij goed onderhouden tomatenplanten zeer alge- meen verschijnsel, dat de bladeren meer of minder sterk gekruld zijn, vaak zoo sterk, dat men bijna niets meer van de bovenzijde der bladeren ziet, zoodat het blad veel op een peperhuisje gaat gelijken. Het verschijnsel treedt zoo geregeld op, dat de practici er weinig of geen aandacht meer aan schenken; het behoort er als het ware bij. Toch wordt wel eens aan het Instituut van aeaeeepologic naar de reden er van gevraagd en meermalen is dit het geval geweest bij bezoeken, die ik om andere redenen ij tomatenkweekers bracht. 2 oen eenige jaren geleden Prof. QUANJER met zijn onderzoe- ingen over de phloéemnecrose van de aardappelplant als oor- _van de bladrolziekte bij dit gewas bezig was, heeft hij ook de stelen van zulke gekrulde tomatenbladeren onderzocht; het bleek toen, dat de zeefvaten in zulke bladeren volkomen nor- maal zijn, zoodat de oorzaak van het rollen niet. in het af- sterven dier vaten kan gelegen zijn. Om het verband tusschen beide zaken eee te maken, moet ik hier even er aan herinneren, dat Prof. QuanjerR het rollen der aardappelen ver- klaart, doordat in de bladeren een groote hoeveelheid reserve- stoffen en bouwstoffen is opgehoopt, die hunne bestemming (vervoerd te worden naar de nieuwe, groeiende deelen om bi den opbouw daarvan gebruikt te worden) niet kunnen volgen, omdat de banen voor dit vervoer, de zeefvaten, afgestorven en ineengeschrompeld zijn en er dus niet meer voor kunnen dienen. ') Andere bekende ziekten kunnen evenmin de oorzaak van het krullen der tomatenbladeren zijn, omdat het krullen ook yoorkomt bij volkomen gezonde planten. In de literatuur heb ik er slechts op één plaats iets over kunnen vinden, nl. bij W. W. Tracy, ,, Tomato culture,” (New-York, 1917); deze schrijft ,,leaf curl” toe aan sterk snoeien en _mesten; veel kwaad doet de afwijking volgens hem niet, indien de kweeker er eene aan- Wijzing in ziet zich op dat gebied wat te matigen en dus een meer gelijkmatigen groei te verkrijgen. Deze schrijver schijnt dus van meening te zijn, dat groeistoornissen door het snoeien, epaard met te sterke voeding, er de oorzaak van zijn. at het snoeien, d.i. het geregeld uitnijpen der okselscheuten en het op zeker tijdstip uitbreken van den top, dus het weg- nemen der jonge groeiende deelen, inderdaad de oorzaak 1s, werd mij voor twee jaren duidelijk, toen ik in mijn eigen tuin een aantal goed onderhouden tomatenplanten kon vergelijken met een geheel onverzorgde plant, die uit een toevallig ter 1) Mededeelingen Rijks Hoogere Land-, Tuin- en Boschbouwschool, deel, VI blz. 41. 12 4 plaatse terecht gekomen zaadje of ——— was de bie» Van de gesnoeide planten waren eerst de oudere, onderste bladeren aan het krullen gegaan, langzamerhand ook de hoopteS totdat ten slotte alleen de bladeren in den top nog min of meer nor- maal waren; de verwilderde opslagplant, die een tomatenboschje was geworden door de vele scheuten en uitgeloopen oksel- knoppen, had Reet enkel gerold_blad. . In 1918 heb ik nu een opzettelijke proef genomen; 12 tomaten- planten van dezelfde soort en ouderdom werden naast elkaar gezet; zes werden geregeld gesnoeid en op tijd getopt, en zes aan hun lot overgelaten (alleen ter voorkoming van omvallen aangebonden). De omstandigheden, waaronder de planten groei- den, waren overigens precies gelijk. De proef gaf het verwach resultaat: de bladeren der gesnoeide planten krulden ster. die van de ongesnoeide bleven vlak, maar ook veel en veel kleiner; ik bezit hiervan een duidelijke foto. pregigns Ik meen, dat evenals bij de bladrolziekte van de aardappel- plant, ook bij het bladrollen der tomaten ophooping van reser- venstoffen (hoofdzakelijk zetmeel) in de bladeren de oorzaak is van het rollen; alleen wordt bij de tomaten die ophoopi niet veroorzaakt, doordat de banen voor het vervoer verstopt . zijn, maar doordat de plantendeelen, waaraan zij verbru moeten worden, de groeiende deelen dus, geregeld worden pb Sree ee waardoor verwerking der stoffen onmege in ae Ook het feit, dat het verschijnsel het eerst optreedt bij de oudere bladeren, die dus zelf niet meer groeien, maar vooral zetmeel produceeren, pleit hiervoor. . : Wij hebben hier dus te doen met een physiologisch ver- schijnsel, dat optreedt als gevolg van de cultuurmethode. Het is evenwel niet gewenscht, die methode daarom te verande- ren; wel zal een sterk gekruld blad wegens het geringer o - vlak, dat aan_ de. zon wordt blootgesteld, wat minder assimi- leeren, maar dit nadeel we niet op tegen het voordeel, dat aan behoorlijk gesnoeide planten meer en grooter vruchten worden gevormd, zooals bij de bovenvermelde proef met de 12 planten onomstooteliik is gebleken. pao i 7 T. A. C. ScHorvErs. y Wageningen, Maart 1919. Oh 3 S3s9en BIJBLAD. BESTRIJDING VAN DE BESSENBASTAARDRUPS. Het koude weer in de maand Maart heeft het verschijnen van schadelijke dieren zeer verlaat, doch ook de planten in haar ontwikkkeling zeer belemmerd. Constateerde ik de bessenbladwesp verleden jaar te Wageningen reeds op 21 Maart, dit jaar zal haar eerste verschijnen zeker niet meer in Maart plaats vinden. Gewoonlijk komen de volwassen bladwespen in de 2e helft van April uit den grond; de wijfjes leggen dan spoedig hare eieren, waaruit de rupsen einde April of begin Mei te voorschijn komen, dus wanneer de bloei van de kruisbessenstruiken reeds ten einde is of spoedig ten einde zal loopen. Een bespuiting der struiken met een arsenicum-houdend praeparaat is dan wel het zekerste middel ter bestrijding der rupsen. Moeten echter tijdens den bloei de kruisbessen- struiken gespoten worden, dan is het gebruik van een arsenicumhoudend praeparaat ten sterkste af te raden, om een groote sterfte onder de bijen te voorkomen, daar de bijen bij het verzamelen van honig en stuifmeel ook arse- nicum naar de korven meevoeren. Hierop is reeds meer- malen door het Instituut voor Phytopathologie in samen- werking met den heer v. GIERSBERGEN, Rijks bijenteelt. consulent te Wageningen, gewezen, eveneens in dit tijd- schrift in een artikel van Prof. A. M. SPRENGER, voorkomende in de 3e Aflevering 1918. - Verleden jaar is aan het Instituut voor Phytopathologie nagegaan of het minder giftige chloorbarium het arsenicum praeparaat kan vervangen en in welke oplossing het dan ge- bruikt moet worden. Het is daarbij gebleken, dat in meerdere gevallen bij gebruik van een 2 % oplossing, zooals in buiten- landsche tijdschriften wordt aanbevolen, bladverbranding 14 optrad, doch dat bij aanwending van een 1?/, % oplossing de struiken er geen schadelijken invloed van ondervonden, terwijl toch alle op de struiken aanwezige rupsen werden gedood. Gebleken is dus, dat het chloorbarium als bestrij- dingsmiddel der bastaardrupsen goede diensten kan be- wijzen. Toch zal het chloorbarium het Parijsch groen niet in alle opzichten kunnen vervangen. Het chloorbarium is nl. duurder in het gebruik dan het Parijsch groen; doch dit mag geen bezwaar zijn;indien de telers er de rupsen mee kunnen dooden en tevens voorkomen, dat de bijenhouders, die met hun korven de boomgaarden bezoeken, groot geldelijk verlies zouden kunnen lijden door bespuiting der bessenstruiken voor of tijdens den bloei met een arsenicumhoudend praeparaat. Het is een dringende eisch dat de telers en de bijenhouders met ee samen werken. Een tweede nadeel van het chloorbarium is hare ge- makkelijke oplosbaarheid. Een kleine regenbui is voldoende om deze stof van de bladeren af te spoelen; zelfs sterke dauw zal zijn invloed zeker doen gelden. Men moet dus het chloorbarium gebruiken, eerst wanneer de rupsen aanwezig zijn. De vraatzucht der dieren is zoo groot, dat zij tegelijk met het blad voldoende giftstof opnemen. Tengevolge hier- van is den volgenden dag zoo goed als geen enkele rups meer op de struiken aan te treffen. Volgt eenige dagen na de bespuiting een regenbui, dan zullen de mogelijk pas later verschijnende rupsen geen giftstof op de cigar meer aantreffen en dus niet gedood worden. Als laatste nadeel kan genoemd worden de kleurloosheid van een chloorbariumoplossing, zoodat men niet kan zien, waar gespoten is, doch dit nadeel is gemakkelijk te onder- vangen door kalkwater te nemen in plaats van zuiver water. Een hoeveelheid van ongeveer }/, KG. kajk op 100 L. water is voldoende om een melkachtige oplossing te krijgen, zoodat men duidelijk kan zien welke struiken ge- 15 spoten zijn. Toevoeging van kalk is echter op zich zelf niet noodzakelijk, zooals dit het geval is bij Parijsch groen. Het gebruik van chloorbarium zonder toevoeging van kalk is aan te bevelen ter bestrijding van de 2e generatie der rupsen. Deze verschijnt n.l. wanneer de bessen aan de struiken hangen; een bespuiting met Parijsch groen en kalk is dan niet aan te bevelen, omdat hierdoor de bessen bezoedeld worden. De kleurlooze chloorbariumoplossing laat echter geen sporen op de bessen achter. — Ten slotte blijft nog de vraag te beantwoorden of het gebruik van met chloorbariumoplossing bespoten bessen ook schadelijk zou kunnen zijn voor den mensch. Onderzoekingen zijn hieromtrent niet genomen, doch men mag wel veronderstel- len, dat de kans daarop al zeer gering is. Het chloorbarium is nl. lang niet zoo giftig als arsenicumhoudende praepa- raten; vandaar ook, dat het gebruik wordt aanbevolen ter verdelging der bastaardrups tijdens den bloei der bessen- struiken, om sterfte onder de bijen door vergiftiging te voorkomen of althans tot een minimum te beperken. Ook spoelt het chloorbarium gemakkelijk van de bessen af, zoodat indien de bespuiting geschiedt een week of langer voor den pluk, aan de bessen tijdens den pluk ongetwijfeld nog slechts sporen chloorbarium zullen aankleven. V66r het gebruik worden de roode- of kruisbessen in den regel eerst afgewasschen, zoodat de mogelijk nog aan- wezige sporen chloorbarium in het waschwater oplossen. Ook behoeft men niet bevreesd te zijn, dat door het ge- bruik van jam, bereid uit met chloorbarium bespoten bes- sen, vergiftigingsverschijnselen zullen ontstaan, want bij de bereiding van jam worden groote hoeveelheden kruisbes- sen uit verschillende streken gelijktijdig verwerkt en daarom kan slechts een zeer klein gedeelte atkomstig zijn van aanplantingen waar men kort geleden heeft moeten spuiten. : Het chloorbarium in een oplossing van 1!/,%) is dus boven 16 het gebruik van arsenicumpraeparaten te verkiezen le in het geval dat men tijdens den bloei de bessen ter bestrij- ding van de bastaardrups moet bespuiten, 2e indien een bespuiting moet plaats vinden een week of langer vé6r den pluk der bessen. Een kortere tijdsruimte dan een week tusschen het bespuiten en den pluk is niet aan te bevelen en ook niet noodig, daar men met de bespuiting dan ook die enkele dagen wel kan wachten. H. MAARSCHALK. Opm. De heeren ApEMA en DE Vin, controleurs bij den Phytopathologischen Dienst, vonden dit jaar de eerste eitjes van delbessenbladwesp respectievelijk in Zeeland op 19 April. en in de Betuwe op 10 April. Rupsjes zijn oF “is April nog niet geconstateerd. -BIHBLAD. RITNAALDEN EN BOONEN. ‘tis nu een paar jaar geleden dat een tuinder mij vroeg wat de oorzaak was of zou kunnen zijn dat zijn ge legde pronkerboonen zoo slecht opkwamen. Vooral op het middengedeelte, het hoogste stuk, van het land was het opkomen zeer slecht; op de uiteinden van den akker was de stand redelijk. Ik informeerde eerst eens wat voor zaadgoed hij ge- bruikt had, of dat soms ook van minder goede kwaliteit was geweest en of hij misschien op verschillende tijdstip- pen de boonen in den grond gebracht had. De boonen waren ,puik’’ geweest en het ,leggen” had men op één dag gedaan. Toen werd naar den aard van den grond gevraagd; 't perceel — zandgrond — was tamelijk hoog gelegen, een paar jaar geleden was ‘t perceel vrij diep omgewerkt om een groote hoeveelheid wortelonkruiden te kunnen weg werken, want de vorige eigenaar had het land 53 dorven en verwaarloosd. Op mijn vraag of de boonen, die niet opkwamen, soms aangevreten konden zijn, of dat de droogte hier bepaald de oorzaak van het wegblijven was, kon hij mij ook niet inlichten. Om meer te weten te komen ging ik den stand van zaken ter plaatse opnemen. Het was juist zoo als hij had verteld, op de einden van het perceel was de stand goed te noemen, op het midden- gedeelte was niets te zien, althans niet boven den grond. Toen ik bij de stokken, waar de boonen niet opgekomen _ Waren, in den grond de zaden ging zoeken, merkte ik al spoedig dat het niet opkomen een gevolg was van de aan- wezigheid van ritnaalden of koperwormen. In elke pronkerboon hadden zich van die beestjes inge- 18 vreten, soms maar een paar, echter bijna altijd veel meer. Boonen, waarin zoo’n 8 a 10 van die diertjes huisden, waren niet zeldzaam. De tuinder snapte toen ook wel waarom ze niet konden opkomen. Opmerkelijk was het dat de vreetschade op het midden- gedeelte van den akker zooveel grooter was dan aan de afhangende uiteinden. Ik houd het er voor dat het verschil in vochtigheid hiervan de oorzaak is geweest. De kweeker vroeg mij toen: ,Wat moet ik nu doen? Want ik vermoed dat het niet voldoende zal zijn als ik nieuwe boonen leg. Die zullen wellicht ook vervreten worden.” Ik heb hem toen aangeraden om ’t volgende toe te passen, waardoor ’t mogelijk zou zijn een - bestand boonen te krijgen. ,Om te beginnen,” zeide ik, ,zoekt ge zooveel mogelijk de eerst gelegde boonen met de daarin aanwezige koper- wormen op, die vernietigd worden, en dan legt ge er op- nieuw, en brengt dan tegelijkertijd een halven aardappel, dien u aan een stokje steekt, een handbreedte diep in den grond niet ver van de boonen af. Dien halven aardappel gaat U eerst elken dag uit den grond halen en door een nieuwen vervangen; na een week herhaalt U dit werk om de twee dagen en dat houdt U vol zoolang ritnaalden gevangen worden, want de koperwormen houden meer van aardappels dan van droge boonen, ze zullen die laatsten dus met rust laten, en wanneer U deritnaalden nu iederen keer bij het nazien van de aardappels vernietigt, dan kan in zeer korten tijd veel goeds verricht worden. Het stokje, dat we aan dien aardappel steken, dient alleen maar om de plaats aan te wijzen, waar hij is ingegraven.” Zeer zorgvuldig heeft de kweeker een en ander uitge- voerd; een groote hoeveelheid ritnaalden werden gevangen en hoe rotter de aardappel werd, hoe meer ritnaalden er op afkwamen. 19 De pronkers kwamen nu snel op. 't Gewas boonen werd goed en gaf, niettegenstaande de pluk tengevolge van de vre- terij eerst laat begonnen kon worden, nog een opbrengst van ruim £5.00 per vierkante Rijnlandsche Roede. ’t Volgende _voorjaar moesten weer pronkers gezet worden, nu echter op een ander deel van het terrein, dat nog hooger lag dan het middengedeelte van het veldje van den vorigen zomer. Ritnaalden waren daar ook zeker aanwezig. ‘tt Vangen van die ritnaalden was wel een uitstekend werk, maar nog al omslachtig; ’t kon wel goed gedaan worden wanneer de oppervlakte van het perceel niet te groot was. De kweeker zou gaarne een middeltje weten om de vreetschade te voorkomen, dat was veel eenvoudiger. Ik gaf toen in overweging om het zaad, voor het gelegd werd, met petroleum te behandelen, door b.v. 1 L. zaad te bevochtigen met een paar vingerhoeden vol van deze vloei- stof. Wellicht dat de reuk van die petroleum voldoende zou zijn om de kniptorlarven van het zaad af te houden. Men heeft het gedaan en met zeer veel succés. Dit middel vindt navolging; op ’t oogenblik zijn er al heel wat boonen- verbouwers, die het zaadgoed met petroleum bevochtigen, wanneer ze ’t op land moeten zaaien, waar gevaar voor ritnaaldvreterij ‘bestaat. K. OnrustT. GIETEN. Eene plant of een plantendeel, dat niet genoeg water kan opnemen, verwelkt. Dit komt doordat het door ver- damping meer water kwijt raakt dan het opneemt. Het watergehalte van de plant of van het plantendeel daalt dan beneden het normale; de saprijke cellen verliezen zooveel water, dat hare wanden verslappen, en zoo verslapt het geheele plantendeel, dat zij samenstellen. Zoo’n verslapte plant of verslapt plantendeel noemt men ,,verwelkt?’. Verwelkte planten en plantendeelen kunnen, wanneer hun weer water wordt verschaft, zich herstellen; maar wanneer het waterverlies te sterk is geweest, dan komt het niet meer tot een volledig herstel. Dan sterft of de ~ geheele plant Of alleen die deelen, welke het sterkst ver- welkt zijn, omdat zij de grootste hoeveelheid water uit- wasemden, dat zijn de volwassen bladeren, terwijl de stengel en de jongste bladeren in leven blijven. Dat verwelkte planten zich herstellen, kan worden ver- oorzaakt doordat zij in staat worden gesteld, meer water uit den grond op te nemen dan tot dusver; maar het kan ook worden veroorzaakt. doordat de verdamping vermin- dert. Zoo ziet men vaak planten, die over dag verwelkt waren, ’savonds weer frisch worden, omdat dan de be-. trekkelijke vochtigheidstoestand der lucht, tengevolge van de daling der temperatuur, hooger wordt, waardoor de ver- damping vermindert. Het verwelken der planten wordt voorkomen of weer opgeheven door de planten te beg/eten. Het geeft echter niet veel wanneer men in droge tijden zijne buiten staande planten elken dag een weinig begiet. Veel beter is het, minder vaak te gieten, maar dan duchtig. Eene duchtige begieting met eene flinke hoeveelheid water doet dit laatste diep in den grond trekken, zoodat ook de- 21 zich dieper uitstrekkende wortels ervan kunnen profiteeren. Verdeelt-men echter eene matige hoeveelheid water, die gebruikt wordt, over eenige dagen, dan bevochtigt men alleen de bovenste lagen van den grond, die het water spoedig weer door verdamping verliezen. Bepaaldelijk diep wortelende gewassen, zooals heesters, moeten, zij het ook niet zoo hee! vaak, duchtig worden gegoten, zal het ge- was er iets aan hebben. De planten moeten niet over dag worden gegoten, wan- neer de zon fel schijnt; in de eerste plaats omdat een groot gedeelte van het water dan spoedig weer zou verdampen; maar ook omdat de op de bladeren neergevallen water- druppels als eene lens werken, dus de invallende zonnestralen naar elkaar toehalen in een op of in het blad gelegen brandpunt, zoodat het blad op die plaats door de groote hitte gedood wordt. Even als men met behulp van een brandglas de tabak in een pijp aan ’t gloeien kan maken, zoo verbrandt men op zonnige plaatsen de bladeren, wan- neer men door begieting bij fellen zonneschijn maakt dat er waterdroppels op de bladeren komen te liggen. Men veroorzaakt dan zoogenaamde ,brandvlekken.” Als de lucht erg betrokken is, kan men ook wel overdag gieten, maar ’savonds gieten verdient de voorkeur.’s Mor- gens vroeg gieten is in ‘t algemeen ook niet aan te be- velen; want dan kunnen er, als later de zon opkomt, nog wat druppels op de bladeren liggen, zoodat er brandvlekken ontstaan; en in ieder geval verdampt dan veel water ten- gevolge van de bestraling van den grond door de zon. In droge tijden giete men dus ’s avonds, en men gebruike iederen keer groote hoeveelheden water. Doet men dat, dan is elken dag gieten gewoonlijk zelfs in zeer droge tijden niet noodig. Hier mogen nog eenige opmerkingen over het gieten van kamerplanten eene plaats vinden. 22 Potplanten, die in den winter in eene onverwarmde kamer staan, bepaaldelijk op plaatsen, waar de zon ze rechtstreeks kan beschijnen, ziet men dikwijls verwelken zonder dat gieten ook maar eenigszins helpt. De zaak is deze: de op- neming van water door de wortels wordt minder, naarmate de temperatuur daalt. Reeds bij eene bodemtemperatuur van 3° tot 5° C. (boven nul) nemen vele planten niet meer zooveel water op, dat de verdamping zou kunnen worden goed gemaakt, zoodat zij reeds bij deze temperatuur van den grond moeten verwelken. Of men dan al giet, het helpt niets, want de wortels nemen toch geen water op, of althans geen voldoende hoeveelheid. In zoo’n geval komt de zaak vanzelf terecht, wanneer men de plant in eene verwarmde kamer overbrengt, of den pot een tijd lang plaatst in eenen bak met warm water. Bezitters van kamerplanten handelen soms op zeer onoordeelkundige wijze met deze planten. Zij meenen vooral te moeten zorgen, dat deze genoeg water krijgen, maar zij geven ze intusschen veel te veel. Elken dag gieten zij, zoodat de grond doornat wordt, en men het water er uit kan drukken. Op die wijze worden al de holten in den grond met water gevuld, en de lucht wordt er aldus geheel uit verwijderd, zoodat de plant niet meer met hare wortels kan ademhalen. Daardoor sterven de wortels, die weldra in rotting overgaan, terwijl de grond verzuurt. Natuurlijk gaan de planten, welker wortels gestorven zijn, dood. Onder in een bloempot bevinden zich een of meer gaten, waardoor het overtollige water wegloopt, tengevolge waar- van in sommige gevallen het te veel gieten nog niet z606- veel bezwaar oplevert als men verwachten zou. Maar door- gaans is de bloempot geplaatst in een schoteltje van por- celein of aardewerk, of wel de bloempot is omhuld door een sierpot van porcelein of metaal, waarin zich het over- tollige water verzamelt. Wanneer aldus het overtollige 23 water niet kan wegloopen. dan zal men door te veel gieten zonder twijfel vroeger of later de wortels der planten doen afsterven. Wil men toch den bloempot, waarin de plant staat, in een sierpot zetten, dan doet men goed, op den bodem van dezen laatste vier even hooge houten klosjes of kurken te plaatsen, en op deze den bloempot neer te zetten, opdat het te veel gebruikte water onder uit den bloempot kan wegloopen. Natuurlijk moet dan toch niet zooveel gegoten worden, dat het water in den sierpot tot aan den bodem van den aarden bloempot stijgt. Het behoeft geen betoog, dat over ‘t algemeen planten met bladeren, die eene groote oppervlakte hebben, waar- door zij sterk uitwasemen, meer moeten worden gegoten dan planten met bladeren, die naar verhouding weinig uit- wasemen. Planten, die van nature op zeer drogen grond groeien, en in verband daarmee dikke bladeren of stengels hebben, waarin zich veel water ophoopt (Cactussen, Sedums, Sempervivums, Echeveria’s) moeten in ’t algemeen weinig worden gegoten; slechts in den tijd, waarin zij bloeien, hebben zij voor de ontwikkeling van bloemstengels, bloem- knoppen en bloemen meer water noodig: dan moeten 2ij dus ook meer water ontvangen. Aan planten, die van nature op vochtige plaatsen groeien, zooals varens, kan men meer water geven dan aan andere planten. Nu nog iets over het gieter’ van bezaaide akkertjes. Wanneer men zaad heeft uitgezaaid, en het blijft lang achtereen droog weer, zoodat de grond zeer droog wordt, dan kiemt het zaad niet. Soms wil men het ontkiemen be- spoedigen, door nu en dan het lapje grond, waar zaad is uitgezaaid, te begieten. Dit nu is af te keuren. Zaden, die volkomen gaaf zijn, kunnen in den drogen grond tijden lang onveranderd blijven 24 liggen, en gaan tot kieming over wanneer door inmiddels gevallen regen de grond eene voldoende hoeveelheid water heeft ontvangen. Maar is de kieming eenmaal begonnen, dan kan het zaad niet zonder water in leven blijven; het zich ontwikkelende kiemplantje moet over water kunnen beschikken, anders gaat het dood. Is men dus eenmaal begonnen een lapje grond te begieten, waar men heeft gezaaid, dan moet men, zoolang het niet behoorlijk regent, voortgaan met geregeld te gieten tot de kiemplantjes zich flink hebben geworteld. Daar het allicht gebeurt, dat men wel eens een keer met gieten overslaat, is hetin 't algemeen veiliger, bezaaide lappen grond niet te gieten, en maar geduld te hebben tot er regen valt en de kieming zonder gieten plaatsgrijpt. Wil men een bezaaid lapje grond toch gieten, dan legge men er een rietmat over heen, om de verdamping van het water tegen te houden; de grond blijft dan vochtig, en men kan met minder gieten volstaan. Als de plantjes zijn opgekomen moet men natuurlijk de rietmat er af nemen, maar toch nu en dan blijven gieten. J. Rivzema Bos. . a5” BIJBLAD. KOOLVLIEGSCHADE VOORKOMEN. De teelt van vroege bloemkool is een eenigszins gevaar- lijke cultuur, omdat in het voorjaar van de planten als ze op het veld gebracht zijn, er verschillende malen vele ver- ongelukken door allerlei omstandigheden. Vooral door de koolvliegmaden en het zwart worden van het stammetje juist boven den grond verliest de tuinder in veel gevallen een groot deel van de vroege bloemkool. © Gewoonlijk zal, als de bodem en het weer het toelaten, in Feb. en Maart begonnen worden met het uitplanten. Men gebruikt daarvoor dan weeuwen, welke gedurende den winter onder koud glas, nagenoeg vorstvrij, overgehouden werden. Om weeuwen te kweekén zaait men in Sept. en ver- speent de plantjes later in den vollen grond van een bak. Soms wordt dit verspenen nagelaten en ziet men den tuinder eenvoudig glas leggen over het zaaibed. Dit geeft besparing van arbéidsloon maar groot verlies aan planten, bovendien krijgt men meestentijds slappe,.weeke planten, Wanneer de planten in het voorjaar een beetje ruw worden opgetrokken, dan duurt het na het uitplanten een heele tijd voor ze aangegroeid zijn. In dergelijke hoeken bloemkool zien we vrij regelmatig veel planten te gronde gaan, — vooral bij koud en pat weer — tengevolge van koolvliegaantasting of er ontstaan zwarte zieke plekken boven den wortelhals aan het stammetie. Met behulp van de koolkragen kan de koolvliegschade voorkomen worden, wanneer het aanleggen van die kragen op de juiste manier gedaan wordt en als men ze, als ze eenmaal aangelegd zijn, maar goed zuiver houdt. Het zuiver houden van de kragen doen de meeste ver- bouwers niet goed en dit is toch zeer noodzakelijk. 26 Ook het omleggen moet secuur gedaan worden; de kragen moeten goed sluiten. Dit laat ook vaak veel te wenschen over. De telers van de vroege kool op onze zandbodems hebben nu al wel de overtuiging dat het goed zuiver houden en sluitend leggen van de kragen beslist noodig is. Hi Gewoonlijk zijn de weersomstandigheden in het voorjaar niet bevorderlijk voor het aangroeien van uitgeplante kool, : vooral niet als de planten bijna zonder wortels naar het veld gebracht zijn. - Tets anders is het met extra bewortelde planten. Om die te hebben zullen we de bloemkool in plaats van ze in den vollen grond: van een bak te verspenen moeten oppotten. Gewone stekpotjes kunnen hiervoor gebruikt worden ; beter is het een beetje grooteren pot te nemen. Dit jaar is het voordeelige van de pottenteelt weer ge- bleken op den tuin van den heer F. van MANSFELD te Bergen op Zoom. Op een gedeelte van het veld waar geen koolkragen zijn aangelegd, vielen enkele planten door koolvliegmadevreterij. Wat stand betrof, was de bloemkool, op dezen tuin, veel beter dan op de andere tuinen in die omgeving. Het overwinteren van bloemkoolweeuwen in potten is al eenige jaren geleden door Prof. A. M. SPRENGER op den Proeftuin te Maastricht toegepast en later is het ook op andere tuinen geprobeerd. Steeds kon men van die bloem- kool eerwogsten dan van de gewoon verspeende, maar bo- vendien was er zeer weinig verlies door pistes ms 8 beschadiging. . De planten, welke met de potkluit uitgeplant worden, kunnen direct doorgroeien; dit is niet het geval bij de in den vollen grond van de bak verspeende exemplaren. Het wortelgestel hiervan is beschadigd en moet zich eerst her- stellen voor er van verder groeien sprake kan zijn. | De koolvliegen zullen de eieren even goed aan de in 27 pot gekweekte planten deponeeren als aan de anderen, maar daar bij. de-eersten het wortelgestel groot en bij de anderen niet van beteekenis is, zullen de laatsten een totaal kaal- gevreten wortelpin vertoonen, terwijl de potplanten oogen- schyniyk geen schade ondervinden. Niettegenstaande het voordeelige van het overhouden van bloemkoolweeuwen in pot reeds verschillende malen is aangetoond, wordt dit door de tuinders — althans in Noord-Brabant — weinig of in ’t geheel niet gedaan. Denkelijk komt dit, omdat men tegen het oppotten opziet. Vele. telers hebben bovendien niet over potten te be- schikken; terwijl men voor het overwinteren van een be- paald aantal planten in pot heel wat meer ruimte noodig heeft dan wanneer men diezelfde planten in den vollen grond verspeend onder glas overhoudt. Toch lijkt mij het overhouden van bloemkool in pot van zeer veel belang, niet alleen met het oog op het vroeg gereed hebben van het product in den voorzomer, maar ook omdat we dan sterke planten hebben, voorzien van een groot wortelgestel, waaraan de vreterij van de kool- vlieglarven niet die schade kan doen, welke zij aan de verspeende exemplaren veroorzaakt. Het gebruik van koolkragen ook voor deze kool zal dan toch ook nog steeds aanbeveling verdienen. K. ONRUST. BESTRIJDING VAN DE BESSENBASTAARDRUPS. In het Bijblad van de derde aflevering van den loopende jaargang heeft de Heer MAarscHALK het gebruik van eene 11/, procentige oplossing van chloorbarium ter bestrijding van de bessenbastaardrups in de kruisbessenstruiken boven dat van arsenicumhoudende praeparaten aanbevolen: lo. in het geval dat men tijdens den bloei de struiken moet bespuiten en 20. wanneer de bespuiting betrekkelijk kort (maar toch altijd nog minstens eene week) védér den pluk der bessen moet plaats grijpen. | — Het gebruik van chloorbarium voor het boven vermelde doel werd dan ook onder de genoemde omstandigheden door ~ den Heer MaarscHaLk en ook door andere wetenschap- pelijke ambtenaren aan het Instituut voor phytopathologie, aanbevolen. Zoo ook aan Pater Leonarpus, Passionist, te Diepenbeek (Belgisch Limburg). Deze schrijft mij thans het volgende: ,Naar aanleiding van Uw geéerd schrijven van den 24sten Maart j.l. over de bestrijding der bessenrupsen, en. wel vooral der rupsen van de stekelbessen, hebben wij gebruikt de oplossing van 1!/, K.G. chloorbarium op 100 Liters water. De uitslag is volkomen geweest. Ik wil er U_ tegenwoordig mijn oprechten dank voor aanbieden... - Dit bestrijdingsmiddel is gemakkelijker te gebruiken dan Tupsenpoeder, en het goed gevolg der verdelging der rupsen is hetzelfde.”’ . J. Rirzema Bos. NEDERLANDSCHE PHYTOPATHOLOGISCHE (PLANTENZIEK- : ce aaa babel han TIWWDSCHRIFT OVER PLANTENZIEKTEN ONDER REDACTIE VAN Pror. Dr. J. RITZEMA BOS ZES EN TWINTIGSTE JAARGANG MET ELF PLATEN Het Tijdschrift is in den Boekhandel verkrijgbaar 4 f 4.00; voor het Buitenland a f 5.00. Betalingen aan Dr. H. J. Catxorn, Penningmeester der Nederlandsche Phytopathologische(Plantenziektenkundige) Vereeniging, ,,De Peppel’’, Dieren. ' (Afzonderlijke afleveringen worden niet verstrekt). GEDRUKT BIJ: H. VEENMAN, WAGENINGEN — 1920 Y ADINA ITALIA), PASIOOIONTALOTY NT SE DUI te vo tv: upertassegti iss. ion & DEMS “WAN: DIE BESE! NDASTA ) aN Ca imtH Us Tat Wl4 & ‘qt aren cen head 2 Oe ‘0. i Dat GaP hrtig DOL heey Mites ef % BOA MESS inet Mads grinen. * Eber bebruik Vtt Chie Chae, DBADTAAG ATROL deg bidet Mas lye éd " paige amnbigntren aim ae a as lge. pa > meee bs iepeatniek Aeigiy : _ eelgender Naat ia Hels Taste! Maar: Le en. wet VOORER Gor Fitch ; Oded Anaad gfe or Oe AGO n. INHOUD: Se | - J. Rirzema Bos. Bij den aanvang van den 26sten — PEGE cece Fe ccc ccc ctos cntece cs GVO. ALb ann gall - Mededeeling van den Phytopathologischen Dienst: . ' T.-AvC. ScHorvers. Ziekten: van aardappelknollen: a0 Blz. i | ‘Bericht van den Phytopathologischen Dienst: 1s bins! Bespuiting van perzik en druif met carbolineum.: #4 6. _ Vilugschrifi. van. den Phytopathologischen Dienst : WB, L. \VeRHOEBVEN. Zaaigraanontsmetting:. ..... —: J. Rirzema Bos. De gestreepte dennenrups I... . 2.2... | K. Voixersz. lets over plasteelas onderzoek van bloem- . bollenziekten . 72 QQ WORMO. GSt. . ag hip JAd KAV..B... f _ J. RitzeMa Bos. De gestreepte dennenrups II (oo). HH. Laypeman. Een hernieuwd pleidooi voor den mol. . Bericht van den Phytopathologischen Dienst : Bestrijding van schurftziekte bij appelen en peren. . 108 Te. J. DE Vin. Een be eR: nee de piinpelmséen - (Parus coeruleus) ..... eadtahtilyran yy Jesay: AIS D2 J! Rirzema Bos: Rectificatie. ..: sve coil. ols ‘109 110 H. W. Hernsivus. Boekbespreking: Prof. Di. J. Ramee st Bos en T. A. C. Schonvers, ;,Ziekten en Beschadigingen ‘der Landbouwgewassen’’, le deel, 4e druk). .s.....04. _ J. Rirzema Bos. Aanteekeningen bij mijn artikel over de URI COUT oo nnn tye on 0 ceo nine ee J. Rirzema Bos, Boekaankondiging: J. Kox, Plantkunde, 8e druk, Bemestingsleer, 10e druk, Veeteelt, 2e druk, Vijanden van landbouwgewassen; 2e druk............ H. J. Catxorn. Mededeeling van den penningmeester.. . E. van SLoGTEREN. De nematoden-bestrijding in de bloem- NNO: (Bc au al Ce c's 5 =~ <5 sn digi ene H. W. Hetnstvus. Verslag van de algemeene vergadering der Nederlandsche Phytopathologische Vereeniging te armeeons op 9 April’ deer +). is. .: 2... ce ee J. F. Voce. Over het bestrijden van den nonvlinder.... Mededeeling van den Phytopathologischen Dienst : W. B. L. VERHOEVEN. Plantenziekten, warmede reke- cj Ill 113 115 117 118 140 146 “i Be ee Blz. ning moet worden gehouden bij de veldkeuring....... 149 E. van SLoerEREN. De nematoden-bestrijding in de bloem- bollenstreook UT .iiie ven oe ees ey p's en ee 161 Bericht van den Phytopathologischen Dienst: Bestrijding van de aardappelziekte .................. 172 J. Lusnprertz Czn. Eene Botrytis-ziekte op roode bessen en rabarber .. ois obs. 6s cages e bes so o> Ue 173 JisRirzEMa Bos. Mededeeling ...............+-.seueen 176 E. van SLoerErREN. De nematoden-bestrijding imde bloem-'| ||. bollenstreek. TIT. (al6€). oo. in. ae en's «+ 0's 4st ~- geek? 7 J. Rirzema Bos. Trametes Pini Brot (Fr.); een yoorde\. dennen hoogst gevaarlijke zwam, thans opka in Neder- land aangetroffen ao. sodovQolouonoyhs. ab. aoe. eee J. Rirzema: Bos. Mijn nisclisid uit. mijn ‘ambtelgkbidieeatl trekking ...... gas . #¥daespoloding oA. 5 '. uae MevlonghRs J. Rirzema Bos. Aan de domateuts en leden der Neder- © landsche payvaiapiehe (plantenziektenkundige);)| _— vereeniging... 2.0825 baw .agler. booty cone ad ol..xvenatato¥ 19% H. A. A. van DER LEK. Ren cngewoon genet vant semnianiod ting door meeldauwinis... oscouieenn. oth. OH, .alMasersl ge ©. A. L. Smrrs: van Burest. ini Nedénleail waargenomen | Hh parasieten van de gestreepte dennenrups ....\..4...a05.0. 201 T. A. C. Scnornvers. Nieuwe a9 at waarop gelet moet. _ worden: bij boonen:.. 2.0.0... ese ewes ou. “it aa.b As T. A. C. SCHOEVERS. Winterviinderbestrijdinga hae toe, SrA GL M. pe Konrne. Plantenziekten en vreemde houtsoorten 218 J. Rirzema Bos. Bestrijding van de zoogenaamde ,,Witte |) Roest’’? der schorzeneeren,. veroorzaakt door’ Cystopus — Tragopogonis (Persoon) Schroet .......40ysssutluwd. 20216 Lid Lon jit an | 208 xwastTrA eee Jqeoiteey A. co amuaTiA | ; 1 lieth 968 7, pobiaait¥ IAD. ob. Se c 16 LAF Ae t tanalloud iH: We ; io-beiheiie~, tp Ob - ao ddan | T pwOoY OT Ve ohobs Mh. Tl Ga ae op. 24 Augustus j. l. werd, naar aanleiding van mijne aanstaande aftreding als Hoogleeraar en Directeur van het Instituut voor Phyto- pathologie, in het gebouw der Ned. Heidemaatschappij aan mijne vrouw en mij door een Comité onder de medewerking van een groot aantal personen in Nederland en Ned. Indié mijn portret aangeboden. Bij de uitreiking was de zaal geheel door belangstellenden gevuld, en ook Z. K. H. Prins Henprix deed ons de groote eer aan, daarbij tegenwoordig te zijn. De Voorzitter van het Comité, Prof. Dr. H. Brrnx, richtte het eerst het woord totons en bood het welgelijkende portret aan. Daarna spraken Mr. A. G. A. RIpDER VAN RApPpaRD, waarnemend Voorzitter van het Ned. Lanb. Comité en Voorzitter der Geld. Ov. Mij. v. Landb., Jhr. Mr. G. L. M. H. Ruys pre BEERENBROUCK, President- commissaris van de Ned. Heidemaatschappij, Prof. Dr. J. C. H. DE MeyERE te Amsterdam, Dr. J. TH. OupEMans, Voorzitter der Ned. Entomologische Vereeniging, Dr. H. J. Catkorn, Penning- meester der Nederl. Phytopathologische Vereeniging, Prof. Dr. D. van Guuik, Rector Magnificus der Landbouwhoogeschool, en Jhr. G. F. van Ters, Voorzitter van de Ned. Mij. voor Tuinbouw en Plant- kunde, waardeerende woorden tot mij. Ik betuig hierbij aan allen, die ons een bewijs van hunne sympathie hebben gegeven, onzen hartelijken dank en veroorloof mij, hun hierbij aan te bieden een afdruk van de door mij aan *t slot van de plech- tigheid’ gehouden toespraak. J. Rirrzema Bos. Dames en Heeren! Waar mijn leeftijd mij noopt, weldra afscheid te nemen van mijne ambtelijke loopbaan, zijt Gij zoo vriendelijk geweest, hierheen te komen om mij in tegenwoordigheid van mijne vrouw, mijn zoon en verdere familieleden en vrienden, een bewijs van Uwe sympathie te geven. Ik wist wel dat er velen in ons land zijn, die mij een goed hart toedragen, en die de veeljarige werkzaamheid, waaraan ik mijn krach- ten heb gewijd, waardeeren. Maar wat ik thans ondervind, gaat mijne verwachting ver te boven. Allen, die daartoe hebben meegewerkt, bied ik, ook namens mijne vrouw en mijn zoon, onzen hartelijken dank. In de eerste plaats harteliik dank voor de aanbieding van mijn door Mevr. Carsrin—Grps geschilderd portret. Bijzonder stel ik o prijs, dat dit kostbare geschenk niet alleen wordt sengebede aan my, maar ook aan mijne vrouw, die meer dan 39 jaren lief en leed met mij. heeft gedeeld, en die mij in zooveel zaken eene trouwe hulpe was. En dat het portret na onzen dood aan de Landbouwhoogeschool zal komen, om daar eene plaats te vinden in de aula of de senaatskamer, dat is geheel in onzen geest. Ik ben van 1869 af bij het landbouw- onderwijs werkzaam geweest. Ik heb gedurende 51 jaren onderwijs -gegeven: niet alleen aan leerlingen op de school, maar ook aan practici op de akkers, in de kweekerijen en tuinen, in de bosschen, en ook in dorpsherbergen. Ik heb steeds naar mijn beste weten er toe meegewerkt om de Rijkslandbouwschool, die zich later tot Hoogeschool heeft ont- wikkeld, groot te maken. Dat mijn portret daar later zal komen te hangen, heeft onze volle sympathie. ' : a Het is mij een bijzonder voorrecht, U hier te zien, Mevrouw CaARBIN— Grips, de kunstenares, die mijn uitstekend gelijkend portret heeft geschilderd. Niet alleen Uwe uitnemende gaven en Uw ernstig werken hebben wij leeren waardeeren; mijne vrouw en ik hebben U ook als mensch leeren hoogachten en vriendschapsbanden met U_ gesloten. Het doet ons zeer veel genoegen, dat ook Uw echtgenoot en Uw vader hier aanwezig zijn, en kunnen genieten van het groote succés van hun vrouw en dochter. . a En wat zal ik tot U zeggen, beste vriend Brink! Gij en Uwe vrouw en mijn. vrouw en ik hebben elkaar reeds 25 jaar lang elkaars trouwe vrienden kunnen noemen. Wij weten welk een groot aandeel Gij gehad hebt in de totstandkoming van deze huldiging, en welke moeite Gij U hebt gegeven voor het welslagen daarvan. Tot dit laatste heeft ook mijn langjarige vriend en medebestuurder der Nederl. Phytopatholo- gische Vereeniging, Dr. CaLkorn, onder voor hem moeilijke omstan- digheden, krachtig medegewerkt. Aan U beiden en aan het geheele Uitvoerend Comité en aan de grootere Commissie onzen hartelijken dank. In *t bijzonder noem ik hier nog mijn vriend Lovrnk, die aan deze huldiging zoo’n krachtigen stoot heeft gegeven. Nog langer dan met de familie BLINK waren mijne vrouw en ik met hem en zijne vrouw, ja met het geheele gezin, zeer bevriend. Wij deelden elkaars lief en leed. _ Met innige blijdschap zien wij hier vele Wageningsche vrienden en collega’s, voor een gedeelte met hunne echtgenooten en verdere huisgenooten. Onder hen zijn er sommigen, met wie mijne vrouw en ik lange jaren op de meest vriendschappelijke wijze omgingen; ik noem in ‘t bijzonder de families Pirscu, BROEKEMA, TE WECHBL, Retmers, BerKuHOvT. Hartelijk dank dat Gij hierheen gekomen zijt op dezen voor ons zoo gelukkigen en toch ook zoo weemoedigen dag! Dank ook aan al die collega’s, wier steun ik bij mijn werk herhaaldelijk mocht genieten. Mijn vriend en oud-leerling Van LoNKHUYZEN bedank ik ten zeerste voor de groote moeite, die hij zich heeft gegeven om alles in dit voor de plechtigheid welwiliend afgestane gebouw voordeze gelegen- heid in gereedheid te brengen. En Gij allen, Mijne Heeren, die zoo vriendelijk waart, zeer waar- deerende woorden tot mij of tot ons te richten, — hartelijk dank voor wat Gij gesproken hebt. Ik kan U niet allen afzonderlijk beantwoorden. Gij hebt in wel- willende overdrijving mijne verdiensten zeer vergroot. Een niet gering gedeelte van de hulde, mij thans gebracht, breng ik over op mijne trouwe medewerkers, in ‘*t bijzonder op hen, die een aantal jaren meer speciaal onder mij werkzaam waren: mijne vrienden SCHOEVERS, MaarscHatk en Dr. Van SLoGTEREN. Maar ik denk hier niet alleen aan mijne wetenschappelijke medewerkers; ook aan de ijverige admi- nistratrieve ambtenaren en aan mijne vlijtige en vriendelijke schrijf- sters; ook aan de amanuenses en bedienden. Evenmin als er in de groote maatschappij een schakel uit het geheel kan worden gemist, evenmin kan dat in eene inrichting als die, aan welker hoofd ik gestaan heb. Een bijzonder woord van dank aan den amanuensis- concierge Smit en den chef-tuinman PIEPER, die mij bijkans dage- lijks ter zijde stonden. Tot 1 Juli 1919 stond ik ook aan het hoofd van den phytopatholo- gischen dienst, die op mijn advies in 1899 is tot stand gekomen en later gewijzigd. Ik heb in al dien tijd de groote toewijding van de controleurs bij dien dienst ten zeerste leeren waardeeren. Hun getal was aanvankelijk klein; zij hadden dus zeer veel werk te doen en had- den met geen geringe moeilijkheden te kampen. Ik heb er steeds voor gestreden, hun aantal te vergrooten en hunne positie en hun salaris te verbeteren. Maar dat ging niet altijd gemakkelijk. Na de afsplitsing van den phytopathologischen dienst heeft de Regeering veel grootere sommen voor dezen dienst beschikbaar gesteld, en is ook de positie van het technisch personeel verbeterd. De samenwerking met de controleurs blijft altijd bij mij in aangename herinnering. Veel steun en medewerking heb ik ook ondervonden van de Direc- teuren en het verdere personeel der R. Landbouwproefstations, van den Inspecteur en verder personeel van het Staatsboschbeheer, van den Directeur en de ambtenaren der Ned. Heidemaatschappij, en niet het minst ook van de Rijks land- en tuinbouwleeraren. Aan allen mijn hartelijken dank. Evenzeer aan den Bibliothecaris en den Administrateur der Land- bouwhoogeschool. In mijn ambtelijk leven heb ik echter niet uitsluitend medewerking en vriendschap ondervonden, maar ook verdriet: tegenwerking en zelfs laster bleef mij niet gespaard. Daarom te meer doet het mij goed thans aan “t einde van mijne ambtelijke werkzaamheid te mogen er- varen, in welke mate vele, zeer vele personen in den lande mijne werkzaamheid en mijn persoon hebben gewaardeerd. Ik heb steeds getracht, de belangen van den land-, tuin- en bosch- bouw, op het gebied, dat ik bearbeidde, naar mijn beste weten en naar mijne krachten te bevorderen. Dat was het einddoel van mijn streven. Maar gemakkelijk ging dat niet. Vele Van mijne jongere collega’s zullen zich moeilijk kunnen voorstellen, hoe wij jaren lang te Wage ningen hebben gewerkt. Van adsistenten was geen sprake. Jaren lang beschikte ik met twee collega’s samen over één amanuensis. Toen ik mijne aaltjesonderzoekingen begon, moest ik daarvoor een klein lapje grond van een collega afbedelen; en ik heb zelf maar dien grond omgespit, omdat ik in afzienbaren tijd niemand kon krijgen, die het voor mij deed. De salarissen waren zoo gering, dat wij er wat bij moesten verdienen, bijv. door jongelui in huis te nemen, die ook al weer zorg en werk meebrachten. Wij moesten vele uiteenloopende vakken doceeren, en hadden vele lesuren. Toch heb ik daarbij tevens nog ten bate van den land-, tuin- en boschbouw gewerkt. Een acht- urigen werkdag heb ik trouwens nooit gekend! Maar de arbeid is mij altijd een zegen geweest. Heb ik aan de praktijk der bodemkultuur eenige diensten kunnen bewijzen, — aan den anderen kant heb ik van de praktische land- tuin- en boschbouwers onnoemelijk veel geleerd. Ik bied hun daarvoor mijn hartelijken dank. Bij mijn werk voor de praktijk heb ik ook de wetenschap gediend. Ook wat ik in die richting deed, heeft waardeering gevonden, niet het minst bij de vakgenooten in *t buitenland. — : Op tweeérlei wijze kan men de wetenschap beoefenen; zuivere wetenschap beoefent hij, die zijne onderzoekingen doet witslwitend om de geheimen der natuur of van het menschenleven te ontsluieren, om de wetten te vinden, die in het heelal heerschen. Toegepaste weten- schap beoefent hij, wiens onderzoekingen in de eerste plaats geschie- den met het doel, het stoffelijk of geestelijk geluk van de mensch- heid of van bepaalde groepen van menschen te verhoogen. Er is tusschen zuivere wetenschap en toegepaste wetenschap geen verschil in methode, maar wel verschil in het doel, dat de beoefenaar der wetenschap voor oogen heeft. ats Wanneer echter de beoefenaar der wetenschap niet in de eerste plaats werkt of uit zuivere dorst naar waarheid, of met de bedoeling, anderen te helpen, — maar als het eerste doel van zijn streven is: beroemd te worden of een mooie positie te verwerven, — dan wordt | de verheven wetenschap door hem verlaagd tot een gewoon bedrijf, dat wordt uitgeoefend om winst te behalen. Handel en winstbej zijn nuttig en noodig. Maar Jezus duldde geen handel in den naar 4 gewijd aan den dienst van den Allerhoogste; evenmin behooren winst- bejag en zucht naar roem thuis in den tempel der wetenschap, die per slot van rekening toch ook aan den dienst van den Almachtige gewijd is. Jacht naar roem geeft vaak aanleiding, dat nog volkomen onrijp werk wordt geplubiceerd, tot sechade én voor dew én voor de praktijk. Jacht naar eene mooie positie kan zoo ver gaan, dat men door allerlei middelen gaat trachten, een ander van zijne plaats te dringen om die zelf in te nemen. . soe De ware wetenschap, zuivere of toegepaste, heeft geen nevenbedoe- lingen; zij kent geen trots; zij is bescheiden, want het zal hier altijd blijven: ,,Wij kennen ten deele en wij profeteeren ten deele.”’ GoETHE zegt volkomen terecht: ,ins Innre Natur dringt kein geschaffner Geist.””. — : Wanneer ik, mijne hoorderessen en hoorders, iets geweest ben voor de wetenschap en vooral iets geweest ben voor het belangrijke ge- deelte van ons volk, dat zich wijdt aan de bodemkultuur, — wanneer ik, als mijn aardsche loopbaan zal zijn voleindigd, misschien een flauw voetspoor mocht hebben nagelaten in het zand van den tijd, — dan is dat niet mijne verdienste. De eigenschappen, die mij instaatstelden, te doen wat ik gedaan heb, heb ik mij zelven niet gegeven; ik heb er alleen maar gebruik van gemaakt. Niet mij de eer: Soli Deo gloria. Moet ik dus den lof afwijzen, die mij heden in zoo ruime mate is toegezwaaid, —- de bewijzen van sympathie, die de mijnen en ik heden mochten ontvangen, verwarmen onze harten. Ook namens mij vrouw en mijn zoon, namens broers.en zusters en verdere f i hartelijk dank voor dezen onvergetelijken dag! Moge het U allen goed gaan: — mogen land-, tuin- en boschbouw bloeien, moge het landbouwonderwijs in al zijne vertakkingen tot steeds meer ont- wikkeling komen; en moge dat alles strekken tot heil van ons dier- baar Vaderland! o _ NEDERLANDSCHE PHYTOPATHOLOGISCHE (PLANTENZIEKTENKUNDIGE) _ VEREENIGING EN KRUIDKUNDIG GENOOTSCHAP DODONAEA TE GENT. TIDSCHRIFT OVER PLANTENZIEKTEN ONDER REDACTIE VAN Pror. Dr. J. RITZEMA BOS. . Zes-en-twintigste Jaargang — te Aflevering -— Januari 1920 BIJ DEN AANVANG VAN DEN 26sten JAARGANG. By gelegenheid van de afsluiting van den 25sten jaargang _ waren mijne medebestuurders zoo vriendelijk eenige hartelijke woorden tot mij te richten voor de zorgen, door my gedurende 25 jaren aan ons Tijdschrift besteed. Voor die waardeerende woorden betuig ik hun mijnen dank. Weerkeerig wil ik hier mijnen vriendelijken dank brengen aan mijne medebestuurders voor de toewijding waarmee en de aangename wijze waarop zij steeds met mij hebben samengewerkt tot bereiking van het doel dat wij ons stellen, n.l. de belangen van alle takken van bodemkultuur te bevorderen door kennis van de ziekten en plagen onzer kultuurgewassen en van de wijze van voorkoming en bestrijding van deze in ruimen kring te verbreiden. In de tweede plaats wil ik hier een woord van dankbare hulde brengen aan de nagedachtenis van den Heer G. Stazs te Gent, die met mij het Tijdschrift redigeerde van 1895 tot 1904, en die ook nog daarna van zijne groote belangstelling blyk gaf, door aan onze Vereeniging jaarlijks eene som van fres 50 te doen toekomen. Helaas heeft hy de bevrijding van zijn vaderland niet mogen beleven; hij is gedurende den oorlog gestorven. — Ten slotte een hartelijk woord van dank aan de trouwe mede- werkers, aan wie het te danken is, dat het Tiydschrift in den loop der jaren in omvang is toegenomen en in gehalte is ver- beterd; ook aan den tegenwoordigen uitgever en drukker, den Heer H. VeEnMAN alhier, met wien ik steeds op aangename wijze samenwerkte en die voor eene nette uitgave zorgde. Ik meen te kunnen zeggen, dat het Tijdschrift steeds eene nuttige lektuur heeft geboden, niet alleen voor den beoefenaar 2 der natuurwetenschappen maar ook, en vooral, voor ieder, die zich met den praktischen landbouw, den tuinbouw of den bosch- bouw bezig houdt; terwijl ook iedere bezitter van een landgoed of een tuin er voor zich zelven zoowel als voor zijnen tuinbaas of boschbaas veel in kon vinden, waarvan de kennis voor hen van nut kon wezen. . Toch komt het Tijdschrift nog bij lange na niet in genoeg han- den. Daarom zijn er maatregelen genomen om het nog beter aan zijn doel te doen beantwoorden en het in ruimeren kring te verspreiden. Daartoe is eene geregelde samenwerking met - den phytopathologischen dienst tot stand gebracht. Door de aan dezen dienst verbonden controleurs en door zijne talrijke over het geheele land verbreide correspondenten wordt de phy- topathologische dienst geregeld op de hoogte gehouden met de verschillende ziekten en beschadigingen van kultuurgewassen, welke zich in de onderscheiden streken van Nederland vertoonen, terwijl onder leiding van de hoogere ambtenaren van dezen dienst stelselmatig proeven worden genomen omtrent de be- strijding van de belangrijkste plantenziekten en schadelijke die- ren. Door geregelde medewerking van den phytopathologischen dienst zal dus het Tijdschrift in iedere aflevering of althans in verreweg de meeste afleveringen iets kunnen geven, dat van actueel belang is op het gebied van de ziektenleer der planten en de bestrijding van ziekten en plagen van kultuurgewassen. Wel werkten ook vroeger verschillende ambtenaren van den phytopathologischen dienst aan het Tijdschrift mee, maar van nu af zal eene geregelde medewerking plaatsvinden. — Ook zal, als de ruimte het toelaat, nu en dan een overzicht worden gegeven van de belangrijkste in den laatsten tijd in het buitenland ver- schenen literatuur op plantenziektenkundig gebied. Dit is niet alleen voor de wetenschappelijke beoefenaren der plantenziekten- leer en der biologische wetenschappen van belang, maar ook voor den praktischen land-, tuin- of boschbouwer, en voor ieder, die een grooter of kleiner landgoed, of ook maar een tuin bezit. . Ook ziekten en plagen, die tot dusver hier nog niet voor saa verbreiden zich soms later over ons land. Het Tijdschrift, dat tot dusver om de twee imisividlane ver- scheen, zal in *t vervolg maandelijks uitkomen, zoodat op wat op een gegeven tijdstip van actueel belang is, ook dade ry aandacht kan worden gevestigd. Het formaat van het ,,Tijdschrift over Plantensiektén’ is iat het oog op de bij te voegen platen eenigszins vergroot. Deze eerste aflevering wordt in ruime mate verspreid onder personen en corporaties, die tot dusver nog niet als lid of donateur tot 3 onze Vereeniging waren toegetreden, in de hoop, dat velen zich zullen aanmelden. Evenals vroeger zullen platen en figuren in den tekst, waar het noodig is, worden bijgevoegd. Echter zal ik mij wegens de groote kosten, welke zoodanige illustraties, vooral onder de tegenwoordige tijdsomstandigheden meebrengen, tot mijn groote spijt in dezen eenigszins moeten beperken. Een of twee afleveringen van den 20sten jaargang zullen wor- den gevuld met een inhoudsopgave van en een register op de 25 tot dusver verschenen jaargangen. Herhaaldelijk is door meer- dere lezers de wensch naar een inhoudsopgave en een register uitgesproken, en het vorige jaar is besloten, aan dien wensch gevolg te geven. Daar dit werk echter feitelijk bij de vorige 25 jaargangen behoort, zal het worden gedrukt op papier van het formaat van deze vorige jaargangen. In de verdere afleveringen van den jaargang 1920 zullen o.a. de volgende artikelen worden opgenomen: het vervolg en slot van min artikel over de gestreepte dennenrups, — het verslag van eene voordracht van den Heer VoLKERSz over bloembollen- ziekten, — een artikel van den Heer LINDEMAN over ziekte- verschijnselen bi planten als gevolg van voedselgebrek, — een artikel van de Heeren ScHOEVERS, VAN DER LEK en VAN POETE- REN over ,,loodglans’’, — een van Dr. VAN SLOGTEREN over de aaltjesziekte der narcissen en hare bestrijding, — een. van den Heer ScHENK over denringworm der pereboomen, — een artikel van den Heer ScHoEVERs over het Cattleya-kevertje, — eenige beknopte berichten van den phytopathologischen dienst over onderwerpen, die van actueel belang zijn, — alsmede nieuwe Mededeelingen van den phytopathologischen dienst, voorzoover voor de opneming daarvan aanleiding bestaat. In de laatste jaren zijn de kosten van papier, zet- en drukloon clichés enz. énorm gestegen; zoo zelfs dat over 1919 de rekening van de Nederlandsche phytopathologische Vereeniging sloot met een aanzienlik te kort. Of het Tijdschrift zal belangrijk in omvang moeten worden verminderd, of de contributie der leden zal moeten worden verhoogd. Aangezien de beteekenis van de ziektenleer der planten voor den land-, tuin- en boschbouw steeds grooter wordt, zal van eene vermindering van omvang moeilijk sprake kunnen zijn; terwijl goede platen tot juist begrip van de behandelde onderwerpen onmisbaar zijn. Het bestuur zal derhalve aan de leden-vergadering voorstel- len, de contributie te verhoogen tot f 3.00 per jaar. Aan de dona- teurs en leden onzer Vereeniging richt ik verder het dringende verzoek, zooveel mogelijk nieuwe leden en vooral ook nieuwe q donateurs te werven. Al wie zich voor plantenziekten en plan- tenbeschadigers uit het dierenrijk interesseert, worde lid of dona- teur van de Nederlandsche phytopathologische (plantenziekten- kundige) Vereeniging, al naarmate hij eene kleinere of grootere som voor het goede doel kan of wil afstaan. Ik richt eene drin- gende uitnoodiging om toe te treden tot onze Vereeniging aan al de Land- Tuin- en Boschbouwmaatschappijen in ons land en aan de afdeelingen van deze maatschappijen, — aan alle praktische land-, tuin- en boschbouwers, — aan de grootgrondbezitters, — aan de eigenaars van buitenplaatsen en aan allen, die ook maar een tuin bezitten, — aan hen, die aan het hoofd staan van eene land- of tuinbouwschool of van een land- of tuinbouweursus, — en ook aan alle beoefenaren van de natuurwetenschappen. Ieder steune naar zijne krachten het belangrijke werk van de Nederl. phytopathologische Vereeniging ! De Redacteur van het ,,Tijdschrift over Plantenziekten” J. Ritzema Bos. Wageningen, Januari 1920. (Afzonderlijk verkrijgbaar als Mededeeling no. 9 van den phytopathologischen dienst.) -ZIEKTEN VAN AARDAPPELKNOLLEN. INLEIDING. Het feit, dat verschillende zeer belangrijke ziekten van aard- appelen met het pootgoed kunnen worden overgebracht, maakt, dat het van het hoogste gewicht is, alleen pootgoed te gebruiken, dat vrij is van zulke ziekten. Van sommige dezer ziekten is de aanwezigheid aan de knollen niet waar te nemen. Andere daaren- tegen veroorzaken aan de knollen ziekteverschijnselen, die zonder loupe of mikroskoop min of meer duidelijk waarneembaar zijn. Het bleek zeer gewenscht, naast de reeds eerder versche- nen Mededeeling No. 6 over ,,Aardappelziekten’’, waarin een aantal ziekten van het loof worden beschreven, ook eene Mede- deeling samen te stellen, waarin de ziekten der knollen worden behandeld en afgebeeld; om het herkennen gemakkelijk te maken, is tevens een tabel (achter blz. 17) samengesteld, volgens welke men met de zieke knollen in de hand, door nauwkeurige beschouwing dier knollen en vergelijking van de verschijnselen met de tabel, de ziekte kan vaststellen. Het verdient aanbeveling,; de aardappelen vooraf voorzichtig schoon te wasschen. Bij het gebruik der tabel mag niet uit het oog worden verloren, dat soms twee of meer der genoemde ziekten op een en dezelfde knol kunnen aanwezig zijn; tevens kan het voorkomen, dat verschil- lende personen een kenmerk op eenigszins verschillende wijze -beoordeelen. Het verdient aanbeveling, steeds van meerdere knollen gebruik te maken, die allen het ziekteverschijnsel, waarvan men den naam wil vaststellen, op overeenkomstige wijze vertoonen. De bruikbaarheid van de tabel zal in de praktijk moeten blijken; met eenige oefening zal men echter in eenvou- dige gevallen gewoonlijk wel den naam van de ziekte kunnen vaststellen. Indien het bepalen van de ziekteoorzaak moeilijk- heden oplevert, zal men goed doen de aardappelen, waarmede men moeite heeft, ter onderzoek op te zenden naar den Phyto- pathologischen Dienst te Wageningen. In de beschrijving der ziekten komt eenige malen het woord ,vaatbundelring”’ voor. Ter verduidelijking hiervan diene het volgende. Een aardappelknol is een sterk verdikt onderaardsch stengeldeel; als elke stengel, is dus ook de aardappelknol inwéndig voorzien van een stelsel kanalen. Deze kanalen, 6 die in ’t algemeen bestemd zijn, eensdeels voor het vervoer van het door de wortels opgenomen water met daarin opgeloste voedingsstoffen, anderdeels voor het vervoer van de in de bladeren met behulp van die stoffen en het koolzuur uit de lucht gevormde bouw- en reservestoffen, zijn bekend onder den naam vaatbundels. Bij een in de lengte doorgesneden aardappel- knol ziet men deze vaatbundels, die in dien knol alleen de laatst- genoemde functie vervullen, als een dun streepje, iets helderder geel van. kleur dan het vleesch, evenwijdig aan de schil op ongeveer ¥, & 34 c.M. diepte in het vleesch verloopen; als de snede is aangebracht juist door het naveleinde (het deel, waar- mede de knol aan den uitlooper heeft vastgezeten), dan is te zien, dat deze vaatbundels van het naveleinde uit rondom de geheele knol loopen (zie fig. 8); men spreekt daarom van den ,,vaat- bundelring”’. Over de oppervlakte van den knol verdeeld, maar in hoofdzaak aan het topeinde, vindt men in verdiepingen de z.g. oogen, die niets anders zijn dan knoppen, bestemd om het volgende jaar uit te loopen. Ook deze oogen staan met den vaatbundelring in directe verbinging. Daar een aardappelknol een levend plantendeel is, heeft deze ook behoefte aan ademhaling, aan opname van zuurstof uit de lucht dus, terwijl zij koolzuur en waterdamp moet kunnen afgeven. Dit geschiedt door middel van openingen in de schil, die overeenkomen met de openingen, die men duidelijk als over- langsche (in enkele gevallen dwarsche) wratachtige spleetjes op de takken en stengels van allerlei houtachtige planten kan waarnemen; zij dragen evenals deze den naam van ,,lenticellen.” Door deze openingen dringt de lucht tot binnen in de knol, maar schadelijke organismen en stof worden tegengehouden door een los weefsel van afgestorven cellen, dat als filter dienst doet. In deze Mededeeling worden uitsluitend de ziekten van de aardappelknollen behandeld. Het is gewenscht, hiernaast steeds Mededeeling No. 6, hierboven reeds genoemd, te raadplegen over de verschijnselen, die de ziekten in het loof veroorzaken. BESCHRIJVING DER ZIEKTEN. 1. Rhizoctonia-ziekte (zie pl. I, fig. 1). De zwarte of bruine korstjes op de knollen zijn platte kluwentjes van stif in elkaar gewikkelde bruine zwamdraden, van de zwam Rhizoctonia solani; deze z.g.n. sklerotién zijn met den nagel van de schil af te krabben, waarbi de schil er onder onbeschadigd bliykt te zyn. Op zichzelf zijn de sklerotién dus onschadelijk, maar na 7 het uitpoten der aardappelen gaan ook zij opleven; er groeit dan een bruin zwamweefsel uit, dat de spruiten van de in bakken ter kieming gelegde aardappelen kan omspinnen en tot afsterven brengen; op het veld kunnen alle ondergrondsche deelen der aardappelplant door de zwam aangetast worden. De verschijnselen die hierbij optreden, zijn nauwkeurig beschreven in Mededeeling No. 6. Ter voorkoming van de ziekte moet men voor poters alleen aardappelen kiezen, welke vrij zijn van sklerotién. Als dit onmogelijk is, of wanneer men geheel zeker wil gaan, kan men de zwam dooden door de poters gedurende 1} uur te dompelen in een }/,, % oplossing van sublimaat in water. (1 gram per Liter). Men losse het sublimaat, dat in poedervorm of als pastilles van 1 (ook wel van 4) gram by apothekers en drogisten verkrijgbaar is, niet in metalen, maar in glazen, houten of geémailleerde vaten in water op; een houten kuip komt hiervoor wegens zijn grootte wel het eerst in aanmerking. De sublimaatoplossing mag niet al te vaak, hoogstens 3 keer gebruikt worden, daar zi in sterkte achteruitgaat. Zijn de aardappelen tevens sterk schurftig (zie blz. 9), dan niet meer dan 2 keer. Daar ook aarde de werkzaamheid van sublimaat sterk vermindert, moeten de aardappels voor de behandeling goed schoongemaakt worden in water. Voor 20 H.L. poters (dus voor 1 H.A. oppervlakte) heeft men 300 gram sublimaat noodig. Men lost deze hoeveelheid op in 5 L. warm water en voegt by deze oplossing 295 L. water, zoodat men 300 L. vloeistof verkrigt. Hierin kan dan 3 maal achtereen telkens 6—7 H.L. aardappelen ingedompeld worden... De kosten aan sublimaat zullen bij normale prijzen -++ f 1.— bedragen, op dit oogenblik zijn zij ongeveer het drievoudige. Sublimaat is zeer sterk vergiftig wanneer het in de maag komt; men houde het dus buiten het bereik van kinderen en huisdieren. De tid, waarop de behandeling wordt uitgevoerd, doet niets ter zake; men kan het dus zeer goed in de wintermaanden doen. Alleen moet men er op letten, dat de oogen nog niet of zoo goed als niet aan het uitloopen zijn; anders zou beschadiging van de spruiten kunnen plaats hebben. Daar de zwam Rhizoctonia, evenals andere later te noemen zwammen, in den grond kan overblijven, helpt de ontsmetting van pootknollen natuurlijk niet tegen aantasting van uit den bodem. Zij is vooral op haar plaats, waar men op nieuw of onbe- smet land gaat poten, zoodat besmetting van de planten en knollen van de poters uit wordt voorkomen en tevens de grond wordt gevrijwaard voor besmetting. Rationeele vruchtwisseling is tegen deze, als tegen de de meeste nog te bespreken ziekten, 8 een niet genoeg te waardeeren middel ter voorkoming van ern- stige uitbreiding. 2. Woekeringen uit de lenticellen. Wanneer aardappelen in vochtigen grond groeien, komen uit de lenticellen dikwijls kleine, witte, paarlachtige opzwellingen naar buiten; deze wratjes be- staan uit weefselcellen van de aardappelknol. Zij zijn geheel zonder beteekenis. Men verwarre ze niet met de zeer jonge wrat- ten der wratziekte (zie no. 3). 3. Wratziekte (zie pl. 1, fig. 2). Deze zeer ernstige ziekte komt voor zoover bekend, in ons land nog slechts op heel enkele plaatsen in de provincie Groningen voor. By lichte aantasting zijn de oogen veranderd in eerst witte, spoedig bruin wordende wratjes; later groeien deze opzwellingen uit tot groote, uitge- groeide wratten van een los, sponsachtig weefsel; zy breken gemakkelijk af en rotten spoedig; in ernstige gevallen verandert de geheele knol in een zwarte, wratachtige massa, die eigenlijk niets meer op een aardappel lijkt. De ziekte wordt veroorzaakt door een zwam van zeer eenvou- digen vorm, die in den grond leeft en van daaruit in de knop- pen, zoowel in die aan de knollen (de oogen) als in die aan de stengels, doordringt en aanleiding geeft tot de vorming der wratten. Men kan deze dus ook op de stengels vlak bij den grond aantreffen; daar zijn zij dan meer groen en bloemkdolachtig _ van uiterlijk. Pootaardappels met zulke wratten mogen in geen geval ala pootgoed worden gebruikt; de geheele partij, waarin zij voor- komen, dient onvoorwaardelijk te worden afgekeurd, ingevolge de bepalingen van de wet van 1 Juni 1918 (Stbl. 309). Van de vondst moet men kennis geven aan den burgemeester zijner gemeente, opdat de bestrijding dezer gevaarlijke ziekte, geregeld bij de hierboven genoemde wet, met kracht kan worden ter hand genomen. Het eenige bestrijdingsmiddel bestaat in het doen uit- sterven van de ziekte in den grond door op besmet terrein in een reeks van jaren geen aardappelen meer te telen. Hoeveel jaren precies noodig zijn om dit doel te bereiken, is nog niet bekend. Niet alle aardappelsoorten zijn even vatbaar voor de ziekte. In Engeland meent men geheel onvatbare soorten gevon- den te hebben; in ons land schijnt Ceres hiertoe te behooren. De ziekte treedt meest op op perceelen, die jaar op jaar voor de teelt van aardappelen worden gebruikt, zooals b.v. met kleine perceeltjes bij arbeiderswoningen nog al eens het geval is. | 9 4. Fusariumrot (zie pl. I, fig. 3). Wanneer aardappelknollen zijn aangetast door zwammen, vooral die van het geslacht Fusarium, worden zij doorwoekerd met de draden van die zwammen, die-de celwanden vernielen. De aantasting gaat uit van wonden in de huid, die door-insekten tijdens den groei of bij het rooien door gereedschappen kunnen worden veroorzaakt. Wanneer er geen aantasting door bakterién bijkomt, ontstaat er een typisch zgn. droogrot, waarbij de aardappel zijn vorm behoudt maar onder de huid een weinig inschrompelt, zoodat deze zich eenigszins rimpelt (zie fig. 3). Door een bijkomstige inwerking van bakterién treedt echter dikwijls een natrot op, waardoor de aardappel geheel of ten deele in een vieze, stinkende massa kan overgaan. Aan de opper- viakte der door Fusarium aangetaste aardappelen vormt de zwam witte zwamkussentjes, bestaande uit overeind staande draden, waaraan kleine sporen, z.g. conidién, gevormd worden. Komen deze sporen terecht op een wondje in een aardappel, dan kunnen zij gaan kiemen, d.w.z. er groeit een zwamdraadje uit, dat in de knol dringt en zich daar gaat vertakken, met de beschreven gevolgen. Deze ziekte is niet gevaarlijk voor de plan- ten, die uit de poters opgroeien, maar natuurlijk kunnen zulke zieke poters niet dan zwakke planten opleveren, indien er al een plant uit opgroeit. In de bewaarplaatsen kan de ziekte van _ de zieke op de gezonde knollen overgaan, zoodat het zaak is aangetaste aardappelen voédér het inkuilen uit te zoeken en te verwijderen. Ook is het noodig, de bewaring zoo luchtig mogelijk te doen geschieden. Partijen, waarin veel Fusarium-zieke knollen voorkomen, zijn niet geschikt voor bewaring. 5. Gewone Schurftziekte (zie pl. III, fig. 10 en 12). Ook deze ziekte wordt veroorzaakt door een zwam, Odspora (Actinomyces) scabiés. Zij veroorzaakt op de schil tusschen de oogen, meestal beginnende bij de lenticellen, eerst kleine, wratachtige verheven- heden of pokken die gevuld zijn met een bruine, kurkachtige massa (fig. 10); later zinkt echter de aangetaste plek in, waardoor binnen een verhoogden rand een schotelvormige verdieping ont- staat, bruin van kleur en zeer onregelmatig van vorm. De plekken zijn meestal vrij ondiep, maar soms z66 diep ,,ingevreten”’, dat men in twijfel staat of men niet met vreteriy te doen heeft, (zie fig. 12). De zwam gaat evenals Rhizoctonia met de poters over, maar hieraan behoeft men niet veel beteekenis te hechten. aangezien zij op alle plaatsen, waar aardappelen verbouwd worden, reeds in den grond voorkomt. In de meeste gevallen heeft dit echter slechts een gering optreden van schurft op knollen | 10 tengevolge. Indien echter de grond sterk bemest wordt met kalk of mergel, met stadsvuil, koolasch of andere kalkhoudende meststoffen, dan treedt de ziekte gewoonlijk sterk op; men vermijde dus dergelijke bemestingen zooveel mogelijk. Op be- smetten grond passe men rationeele vruchtwisseling toe, en men kieze soorten, die bekend zijn als weinig vatbaar voor schurft. Roodschillige aardappelen hebben er minder van te lijden dat witschillige. Op nieuw land of stellig nog onbesmet land poote men alleen aardappels, die op de op blz. 7 voor Rhizoctonia be- schreven wijze met sublimaat ontsmet. 6. Doorgroeien en vorming van dochterknollen (zie pl. I, fig. 4). Van dit verschijnsel, dat men niet als een eigenlijke ziekte kan beschouwen, treden twee vormen op, nl. een doorgroeien der oogen en knolvorming in den zomer, als na aanhoudend droog weer veel regen yalt, en een vorming van spruiten met daaraan optredende knolvorming in het voorjaar. In het eerste geval groeien een of meer oogen na geen of slechts zeer korten rusttijd uit. Geschiedt dit met het aan den top geplaatste oog, dan kan aan dien top een verlenging van de aardappelknol ontstaan. Groeien meerdere oogen uit, dan ontstaan soms zeer samen- gestelde knollen, zgn. poppige aardappels (fig. 4). De dochter- knollen kunnen dan met een breede voet aan de moederknol verbonden zijn, of wel het zijn meer ronde knolletjes, die met een dunne verbinding aan de groote knol zijn bevestigd. De vorming van jonge knolletjes aan de stolonen heeft vooral plaats in de bewaarplaatsen, in het voorjaar of bij reeds — knollen, als de grond zeer droog is. Zeer nadeelig is de vorming van dochterknollen in het algenndan niet; wel kunnen de kwaliteit en het weerstandsvermogen achter- uitgaan. Zoo kan een later bijgegroeid deel van een aardappel minder uitgerijpt en daardoor vatbaarder zijn voor ziekten (Phytophthora, Fusarium e. d.). Vorming van jonge knolletjes in den grond, dus na het poten, kan tot gevolg hebben, dat de knol geen normale spruiten meer boven den grond kan maken en dus niet opkomt. _ verschijnsel is bij vroege aardappelen waargenomen. 7. Bakteriénziekte. (PI. II, fig. 5). Indien door een wond in de schil bakterién in een aardappelknol hebben kunnen binnen- dringen, gaat dikwijs de geheele aardappel door de inwerking dier kleine organismen in rotting over; heel dikwijls ontstaat dan een z.g. natrot; de aardappel verandert in een vieze, brijachtige, stinkende massa. De ziekte treedt zoowel op het veld als in de —<—wvVe— SS oo le 11 bewaarplaatsen op, in het bijzonder in natte nazomers of bij in vochtige ruimten bewaarde aardappels. Men kan er weinig tegen doen; hoe beter doorlatend de bodem is, hoe minder last men er van heeft. Een partij, waarin veel bakterierotte aardappels voorkomen, gebruike men niet voor pootgoed; de kans bestaat dat ook de bakterie der zwartbeenigheid in de rotte aardappelen zit, waarvan wegrotten der stengels aan den voet het gevolg zou kunnen zijn. Men zie voor nadere bijzonderheden hierover ee 6, Aardappelziekten, blz. 12. Het kan gebeuren, dat het bakteriénrot niet 266 sterk optreedt ; dit is vooral het geval, als de bakterién niet van buiten af door een wond, maar van uit de moederplant door het naveleinde zijn binnengedrongen. Dan ziet men op doorsnede in en langs den vaatbundelring eerst streepvormige zwarte, later meer uit- vloeiende grauwegrijze viekken (fig. 5), die ten slotte ook in rotting kunnen overgaan. Zulke aardappelen gebruike men evenmin als pootgoed; het is aan te raden de geheele partij af te keuren, daar deze lichtere aantasting van buiten niet te zien is, terwijl van de er vit opgroeiende planten niets of heel weinig terecht — ‘Om uitbreiding van het bakteriénrot in de bewaarplaatsen te voorkomen, zorge men er voor de aardappelen luchtig, niet te warm en in dunne lagen uitgespreid te bewaren. Een partij, waarin bij het rooien dit rot wordt geconstateerd, beware men dus liefst niet in een kuil, maar in een kelder. 8. Roodrot. Deze zelden voorkomende ziekte wordt veroor- zaakt door de zwam Phytophthora erythroseptica. De daardoor aangetaste knollen zien er van buiten uit als de bekende ,,zieke”’ aardappelen, aangetast door Phytophthora infestans (zie blz. 12); _ het wankleurige vleesch schemert door de schil heen. Het zieke _ gedeelte van den aardappel is van een lederachtige of rubber- achtige geaardheid; bij het doorsnijden blijkt de van het navel- einde uitgaande aantasting zich ver in de diepte uit te strekken. De kleur is vuilwit; vrij spoedig na het doorsnijden verandert dit vuilwit in steenrood, dat na eenige uren grauw en daarna zwart wordt. De aangetaste knollen rotten ten slotte geheel weg, zoodat zij niet als poters worden gebruikt. Met andere knollen uit dezelfde partij, waaraan restjes van zieke knollen kunnen hangen of met grond, die door deze is besmet, kan de ziekte worden over- gebracht. Van de planten wordt dan de stengelvoet aangetast, waardoor deze vroegtijdig afsterven. Mocht de ziekte daarom in een partij voorkomen, dan is het aan te raden, de gezonde knollen met sublimaat te ontsmetten (zie blz. 7). 12 9. Bladgroenvorming in de knollen. Indien knollen zoo dicht bij de oppervlakte in den grond worden gevormd, dat een deel van den knol boven den grond uitsteekt, krijgt dit gedeelte een groene kleur. Zulke knollen zijn dus niet ziek, maar daarin is onder den invloed van het zonlicht bladgroen (chlorophyl) ge- vormd, dezelfde kleurstof, die in alle groene plantendeelen voor- komt Zulke knollen zijn voor pootgoed evengoed al andere. Als consumptieaardappel zijn de groene echter minderwaardig. 10 Aardappelziekte, veroorzaakt door de zwam Phytophthora infestans. (Pl II, fig. 6). De verschijnselen van aantasting door de ,,ziekte’’ zijn algemeen bekend; de schil vertoont bruin- of blauwachtige vlekken, die door de wat ingezonken sch'l heenschemeren. Bij doorsnijden blijkt een meestal niet zeer diepgaande, bruine verkleuring aanwezig te zijn, te onderscheiden van die, welke bi aaltjesaantasting (zie blz. 14) optreedt, doordat bij deze laatste het bruine gedeelte meer korrelig is geworden, terwijl het bij aardappelziekte vast is gebleven. Voor | nadere bijzonderheden over deze ziekte leze men de gratis bij de Directie v. d. Landbouw te ’s-Gravenhage verkrijgbare brochure: Het besproeien der aardappelen met Bordeauxsche pap.”’ In deze besproeing, die minstens tweemaal moet worden uitgevoerd, heeft men een uitstekend middel tegen de aardappelziekte. Hoewel de ziekte met de poters weer op het veld gebracht wordt, ' is toch het uitbreken blijkkbaar geheel afhankelijk van de weers- gesteldheid in de maanden. Juni, Juli en Augustus. Daar een ge- was, dat ernstig aan aardappelziekte heeft geleden, een slechte oogst oplevert, doet men goed daarvan om die reden geen pootgoed te nemen. Er bestaat groot verschil in vatbaarheid, zoowel van het loof als van de knollen, bij de verschillende soor- ten; zoo is b.v. het loof van Zeeuwsche blauwe zeer vatbaar, daarentegen de knol van de Eigenheimer. 11. Kringerigheid, kranzigheid of viekkerigheid. (Zie pl. II, fig. 7en 8.) Van deze ziekte, hier en daar ook wel het ,,vuur’’ genoemd, is de oorzaak nog niet bekend. De aangetaste aardappelen kunnen van buiten geheel gaaf zijn, maar ook ziet men soms, door de schil heenschemerend, strepen of kringen, op welke in hevige gevallen de schil gebarsten kan zijn. In de wijzen, waarop de ziekte zich kan voordoen, blijken ook bij doorsnede. verschillen te bestaan. Bij de meeste soorten ziet men bruine vlekjes en streepjes van 1—6 m.M. grootte, blijkbaar zonder regelmaat in het vleesch verspreid (fig. 8). Bij andere soorten, speciaal de Eigen- heimer (fig. 7), ziet men naast vlekjes en strepen dikwijls sterk ge- 13 bogen bruine linen, vooral in de omgeving der vaatbundels. De celwanden zijn op die plaatsen verkurkt, vandaar de bruine kleur; overigens. worden noch de celwanden, noch de zetmeel- korrels vernietigd. Zoolang de oorzaak van deze ziekte onbekend is, kunnen er ook geen maatregelen ter voorkoming of bestrijding worden aan de hand gedaan. Zij schijnt niet met de poters over te gaan. 12. Zilverschurft. (Pl. III, fig. 9) Deze ziekte, die veroorzaakt wordt door de zwam Spondylocladium atrovirens (= Phellomyces sclerotiophorus), richt niet veel schade aan, terwijl de door haar in het leven geroepen verschijnselen weinig in het oog vallen. Zij komt daarom waarschijnlijk veel meer voor dan men wel weet. De zwam leeft bijna steeds uitsluitend tusschen de kurk- cellen van de schil, waardoor deze een weinig worden opgelicht; in de daardoor ontstane ruimte dringt wat lucht, hetgeen tenge- volge heeft, dat de knol op de aangetaste plaats een eenigszins zilverachtig glanzend uiterlijk krijgt. Met een sterk vergrootglas ziet men op die zilverachtige plekken zeer kleine zwarte puntjes; dit zijn weer zulke kluwens van zwamdraden, als reeds bi Rhizoctonia zijn beschreven; bij deze laatste zwam worden deze z.g. sklerotién echter veel grooter dan bij de zilverschurft, waar zy met het bloote oog niet of moeilijk zichtbaar zijn. In sommige gevallen, tot dusver nog slechts zeer enkele malen waargenomen bij Roode Star, dringt de zwam dieper in het vleesch, tengevolge waarvan ondiepe inzinkingen ontstaan, die hoekig van vorm en scherp begrensd zijn. (Zie fig. 9). Deze vorm van de ziekte is bij het rooien der aardappelen niet zichtbaar; eerst als de knollen eenige maanden bewaard zijn, beginnen zich de inzin- kingen te vertoonen. Uit poters, die op deze wijze waren aan- getast, groeiden planten met volkomen gezond loof, die echter _ knollen voortbrachten, welke, ofschoon zij bij het rooien oogen- . sehijnlijk volkomen gezond waren, toch later aan dezelfde ziekte bleken te lijden. Over het algemeen doet de ziekte weinig kwaad. Bestridings- middelen zijn nog niet bekend; misschien zal de sublimaatbe- handeling tegen den eerst beschreven, lichteren vorm dezer ziekte succes hebben; tegen den tweeden vorm bleek zij geene resultaten op te leveren. ' 13. Ringvuur in het loof of Verticillium-ziekte. Deze ziekte, die bij het loof gemakkelijk is vast te stellen, (zie Mededeeling no. 6) blijft zoo wel in de knollen als in den grond over. By onderzoek blijken zwamdraden in de vaatbundels voor te komen, waar- irl 14 door deze soms een lichte, geelbruine kleur hebben. Bij door- snijden van den knol kan men dus soms in den vaatbundelring smalle, geelbruine streepjes zien. Dikwijls echter is van deze verkleuring niets te zien, ofschoon de zwam in de vaatbundels aanwezig is. Uit zulke knollen groeien planten, die zich in het begin normaal ontwikkelen, maar waarvan het loof in den loop van de maand Juni de in de Mededeeling no. 6 beschreven verschijnselen gaat vertoonen De ziekte kwam o a. in 1918 veel voor en schijnt ook overigens niet zonder belang te ziin. Bestri- ding door behandeling der knollen met een ontsmettingsmiddel is niet mogelijk, daar de zwam binnen in den knol zit. Men moet dus geen poters van een gewas nemen, waarin de ziekte is opge- treden, en passe op aangetaste perceelen rationeele vruchtwisse- ling toe. 14. Kneuzingen. Aardappelen, die wat ruw behandeld worden bij het vervoer en het opbergen, vertoonen niet zelden onder de schil grauwgrijze plekken, die niet scherp gegrensd zijn, maar _ min of meer geleidelijk in de gewone witte of gele kleur van het vleesch overgaan. Die kneuzingen zijn zonder beteekenis; zij kunnen echter gemakkelijk verward worden met andere vlekken, zooals die, welke bij aantasting door de aardappel- ziekte optreden. Alleen mikroskopisch ongernpeh kan in twijfel- achtige gevallen zekerheid geven. 15. Aaltjesziekte. (Zie pl. III, fig. 11)). De aaltjesziekte kan zich, evenals de kringerigheid, soms verraden door barsten in de schil, maar vaak schemeren alleen eenigszins ingezonken, bruin- achtige plekken door de schil heen, welke laatste overigens gaaf is gebleven. De barsten in de eenigszins papierachtige schil zijn soms heel klein, maar zij kunnen ook wel + 3 c.M. lengte be- reiken. Op de zieke plaatsen, die meestal bij het naveleind beginnen_ is het vleesch bruin en kruimelig geworden, welk verschijnsel zich langzamerhand naar binnen toe uitbreidt. In deze korrelige massa vindt men een groote menigte stengelaaltjes (T7'ylenchus devastatriz); dit zijn zeer kleine, hoogstens 14 m.M. lange, + ‘lo m.M. dikke, dus met het bloote oog nauwelijks zichtbare wormpjes. Deze aaltjes zuigen de cellen uit en veroorzaken daar- door de hierboven beschreven verschijnselen. Worden aaltjes- zieke knollen uitgeplant, dan kunnen de aaltjes van daaruit in het loof binnendringen; de stengels blijven dan kort, dik en worden broos; de bladeren kronkelen en worden kroes. In ern- stige gevallen vormen de aangetaste planten geen of zeer kleine “ae 15 knollen; meestal valt de vorming van knollen nog wel mede. Echter zijn dan dikwijls de aaltjes door de stolonen in ae knollen binnengedrongen (vandaar dat de ziekte meesta! bij het navel- einde begint), zoodat men altijd kans loopt, van aaltijeszieke planten besmette knollen te oogsten. Daar veel bouwlanden in ons land, vooral op de zandgronden in Limburg en in den Achter- hoek en op Goeree, sterk met stengelaaltjes, die ook in andere gewassen voorkomen, besmet zijn, kan de ziekte ook bij gebruik van volkomen aaltjesvrij pootgoed in het gewas optreden. Toch komt zij ondanks het veelvuldig voorkomen van aaltjes, niet heel veel voor, al wordt zij misschien vaak over het hoofd ge- zien; zij doet althans niet heel veel schade. Daar besmette poters weer zieke planten opleveren en daar- mede tevens de grond met aaltjes besmet wordt, neme men geen poters van perceelen, waarop de ziekte voorkomt. Overigens kan men tegen de kwaal niets anders doen dan rationeele vrucht- wisseling toepassen. 16. Bloedaardappelen. Het komt soms voor, dat wardopnbid! die van buiten niets bijzonders vertoonen, bij doorsnijden in het vleesch over grootere of kleinere uitgestrektheid roode of helder- paarse vlammen en strepen vertoonen. Zulke ,,bloedaardap- pelen”’ lijden niet aan een of andere besmettelijke ziekte; de roode kleur is een gevolg van de vorming van rood celsap in volkomen gezonde cellen. Over de omstandigheden, die op het optreden van dit verschijnsel invloed hebben, is niets bekend; de neiging tot het vormen van rood celsap schijnt erfelijk te zijn. Er komt zelfs een aardappelsoort voor, waarvan het vleesch geheel donkerpaars is gekleurd. Daar inwendig roodgekleurde aardappelen voor de consumptie minder gewenscht worden, doet men goed, de knollen niet uit te poten, wanneer men het ver- schijnsel er bij waarneemt. Sterk rood gekleurde knollen komen echter weing voor. 17. Holheid. Bij sommige aardappelen, die een aanmerkelijke grootte bereiken, zooals verschillende soorten fabrieksaardappe- len, maar soms ook wel bi aardappelen van normale grootte, komt het af en toe voor, dat zich in het midden een onregelmatig gevormde holte bevindt, die vaak niet, soms wel met de buiten- wereld door een barst of spleet in verbinding staat. In het laatste geval zijn door die opening meestal rottingsorganismen, vooral bakterien, binnengedrongen, waardoor de knol inwendig aan het rotten is geraakt. Staat de holte niet met de buiten- lucht in verbinding, dan is van rotting geen sprake; men heeft 16 hier dan ook niet met en eigenlijke ziekte te doen. Het hol worden is waarschijnlyk een gevolg van onregelmatige spanning in het weefsel tijdens den groei, die b.v. veroorzaakt kan worden door afwisselende groote droogte en vochtigheid. Vooral op hooge gronden kunnen onder die omstandigheden vele aardappelen hol zijn. In *t bijzonder Roode Star is in dat opzicht nog al vat- baar. Indien geen rotting optreedt, heeft het verschijnsel niet veel te beduiden; is er wel rotting aanwezig, dan zijn de aardap- pelen zeer minderwaardig. 18. Vreterij. De aardappelknollen kunnen in den grond door allerlei dieren worden aangevreten. Vrij veel komt voor de vreterij door de alom bekende ritnaalden of koperwormen, de larven van kniptorren, en door de minder bekende millioenpooten of oprol- lers. De eersten vreten veelal. gaten in de aardappels, ja niet zelden vreten zij zichzelven geheel in de knollen in. De vreterij der millioenpooten (wormvormige, dunne dieren, 2—3 c.M. lang, met een zeer groot aantal pooten,) is meestal oppervlakkiger ; toch vreten ook zi zich dikwijls in de aardappel in. Gewoonlijk hebben de door deze dieren veroorzaakte wonden een scherpen — rand, terwijl men er natuurlijk dikwijls de daders bij of in vindt. De oppervlakkige vreterij van millioenpooten kan nog wel eens verward worden met ernstige aantasting door gewone schurft, maar bij deze ziekte zijn de grenzen der zieke plekken meestal minder scherp. Het behoeft niet uiteengezet te worden, dat deze plaag niet met de poters wordt overgebracht: de daders huizen in den grond. Afdoende maatregelen, die ook in het groot uitvoerbaar zijn, zijn tegen deze plagen niet bekend. 19. Poederschurft. (Pl. III, fig. 13). Bij deze veel minder dan _ de gewone schurft verspreide ziekte vormen zich in het eerste begin van de aantasting kleine blaasjes, die spoedig openspringen warbij de huid aan de randen van de pok als een vliezig, over- eind staand randje achterblijft; de pok is gevuld met een bruin © poeder, dat bestaat uit losgeraakte, verkurkte cellen, waartus- schen men bij mikroskopisch onderzoek voortplantingsorganen van de slijmzwam Spongospora subterranea, de oorzaak der ziekte, vindt. Deze zwam leeft in den, grond en tast van daaruit de knollen aan, De ziekte komt in ons land in hoofdzaak in de Veenkolonién voor, waar zij vaak met de ,,gewone” schurft- ziekte verward wordt. Schade van beteekenis doet zij niet; buiten de Veenkolonién schijnt zij zeer weinig voor te komen en geheel zonder beteekenis te zijn. a ft BOW ow Ook in andere landen heeft zij niet veel te beduiden, hoewel - men in de Vereenigde staten van Amerika maatregelen tegen den invoer met pootaardappelen heeft genomen. De ziekte kan met de poters over gaan, zooals dit met gewone schurft het geval is. Bestrijding zal zelden noodig zijn; dezelfde maatregelen als tegen gewone schurft en Rhizoctonia aangegeven, kunnen ook tegen poederschurft worden genomen (dompelen in een subli- maatoplossing, geen bemesting met kalkhoudende stoffen en vruchtwisseling). 20. Kurkschilfertjes of rawheid. Sommige aardappelen vertoo- nen op de overigens onbeschadigde schil een meer of minder dui- delijke netvormige teekening, gevormd door overeind staande randen van kurkschilfertjes. Bi allerlei soorten treedt dit ver- schijnsel tegen de rijpheid der knollen veelvuldig op. Men schrijft het toe aan het stukspringen van de schil onder den druk van den zich steeds meer uitzettenden inhoud van den knol; onder de daardoor ontstane spleetjes wordt een nieuw kurklaagje gevormd. Sommigen willen in het op deze wijze ruw worden van de schileen aanwijzing zien van rijpheid en groote zetmeel- rijkdom der knollen. Van een ziekte is bij dit verschijnsel geen sprake, zoodat zulke ruwe knollen even goed als andere voor pootgoed kunnen worden gebruikt. T. A. C. ScHOEVERS. /bruine of zwarte korstjes, van speldenknop grootte tot we zeer kleine, min of meer paarlachtig glanzende, witte w tj gemakkelijk afte Un Knol met breken of af te | wratachtige, aan de zeer jonge knollen eerst witte, later awa uitwassdin krabben zijn fou kan de geheele knol in zulk eene zwarte, onregelmatig ’ sp wrattee witte, los op den meestal rottenden knol zittende schimmeln are) op platte wratten gelijkende VERAOOSI BRR uit weefsel va met den knol een } kratertje bruin kurkweefsel . 7 é geheel uitmaken ; knobbelachtige uitgroeiingen, soms a. 7 w.. ricinévsadaappela et sacht: of ‘nat, slijmig, stinkend, z.g. nat rot. weer cea at niet nat of slijmig, maar lederachtig; bij doorsnijden eerst li telijk lederachtig niet nat, hoogstens. vochtig, z.g. droog rot; meestal witte sek groene viekken bruin- of blauy met viekken in de schil) door de schil s ; zilverachtige v Geen uit- gekleurde, hoek wassen aan ‘ den knol E | schil, gaaf, maar soms a | hier en daar wat inge- | | zonken of met door- | schijnende streepjes viekken dicht schil, hoogste Wo cM. . zonder viekken in de ei) schil, dus - alleen bij , doorsnijden iets abnor- | \maals te zien : ety viekken ook di het vieesch — | holten in het 1 cixicebvorni : knol hard en stevig te aa ee se barsten kleine, tot tan —, | eg ; 4 . », | gevreten schil niet gaaf uithollingen, soms in ’t ‘ midden vain, eene ver-) et een a hooging | onregelmatige, ( kleine holten \schil voorzien van opstaande min of n 3i ngen aan de oogen; in ernstige ava zeer groot; massa zijn veranderd aoe SH 5 FU Ue A knol bestaande ; dikwijls kratervormig, dan vaak in het oorspronkelijken knol. ; ¥ 4 dan weldra steenrood, daarna zwart | hoopjes op schil . viekken . re strepen of kringen - waarop zeer kleine zwarte puntjes, of f eonigstins donker rensde inzinkingen . SGgapieh.. i zeer lichte, streepvormige ringvormige, min of meer \ verkleuring, tot den vaat- | regelmatige verkleuring, + / bundelring beperkt. ~\ 1, cM. onder schil, uit- | gaande van naveleinde grauwegrijze, uitvloeiende viekken, tenslotterottend. ’ vilak onder schil grauwgrijze plekken,niet scherp begrensd viak onder schil bruine korrelige massa _{ bruine, kurkachtige vlekken of strepen . roode of paarse vlammen in het vleesch ~ bruine kring daaronder in het vleesch. ge (+ 3 c.M.) barsten op bruine plek, waaronder bruine nigszins schotelvormige, vrij oppervlakkige tot diep in- len aanvang in kratervormige opzwelling, dan opgevuld | scherp begrensde uithollingen of gaten aand vliezig randje, waarin bruin poeder . ormige teekening It. 12, 15. 19. 20. . Rhizoctoniaziekte. (Zie fig. 1). . Woekeringen uit de adem- halingsopeningen. . Wratziekte. (Zie fig. 2). . Fusariumrot. (Zie fig. 3). . Gewone schurft. (Zie [fig. 10). (lichte aantasting). . Doorgroeien. (Zie fig. 4). . Bakteriénziekte. . Roodrot. . Fusariumrot. (Zie fig. 3). . Bladgroenvorming. . Aardappelziekte. (Zie fig. 6). t Kringerigheid. Zilverschurft. (Zie fig. 9). . Verticilliumziekte. (Ringvuur). f . Bakteriénziekte. (Zie fig. 5). . Kneuzing. \ . Aaltjesziekte. . Kringerigheid. (Zie fig. 7 en 8). . Bloedaardappelen. . Holheid. . Kringerigheid. (Zie fig 7). Aaltjesziekte. (Zie fig. 11). r . Gewone schurft. (Zie fig. 12.) . Vreterij van ritnaalden of millioenpooten. Poederschurft. (Zie fig, 18). Kurkschilfertjes. VERKLARING DER FIGUREN. av I, fig. 1. Aardappel, bezet met Rhizoctonia sklero- - tién. fig. 2. Aardappel, aangetast door wratziekte. fig. 3. Aardappel, aangetast door Fusarium.(Naar — PETHYBRIDGE en LarrertTy, Scientific Proc. of the Royal Dublin Soc., Vol. ose . no. 21). ay fig. I, 1909.) fig. 5. Aardappel, aangetast door bakterién. eae) snede. (Naar E. F. Smrrx, Bull. no. es U. S. Dept. of agric., Div. of veg. phys. : : and path., Washington, 1896). fig. 6. Aardappel, aangetast door Phytophthore, _ i Doorsnede. (Naar W.A.OrToN, U 8. Dept. of agric., Farmer’s Bull. 544). fig. 7. Kringerige aardappel (Eigenheimer). the! a snede. i fig. 8. Kringerige aardappel (Roode star). Po . snede. schurft. Vergroot (Naar G. H. Petuys ID GE, Journ. Dept. of agric. and techn. i inst for Ireland, Vol. XV, no. 3. Bee eet fig. 10. Kratervormige opzwelling bij pewiul ay schurft opgevuld met kurkkorstje. ‘ae i ; groot. (Naar G. H. PETHYBRIDGE, Journ. — Dept. of agric. and techn. instr. for nd, Vol. XV, no. 3. a fig. 11. Aardappel, aangetast door aaltjes: fig. 12. Aardappel, aangetast door gewone schurft. fig. 13. Aardappel, aangetast door poedershurt, PLAAT I. ee ee oa Fig. 1. Fig. 3. Fig. 4. Cae, Aes oe ae SD) ta eens Pvaat II. Fig Fig. 10. i et ; Py Fig. 13. Fig. 12. wh rd eet Fe es roa Ae ees, ack i 4 i hee", ? = vita 1 Nan: te eA beet tlt * on yea. Berichten van den Phytopa- thologischen Dienst No. 7, December 1919. BESPUITING VAN PERZIK EN DRUIF MET CARBOLINEUM. Carbolineum is een zeer werkzaam middel tegen ver- schillende op de schors of tusschen schorsschubben van boomen overwinterende insecten en insecteneieren. Het is echter in het algemeen gewenscht, dat de boom nog _ gooveel mogelijk in rust is, als de bespuiting wordt uitgevoerd, _ daar anders knoppen, die zich reeds eenigszins gaan ont- a wikkelen, door de tusschen de uiteengeschoven knopschubben _ binnendringende carbolineumdampen beschadigd zouden kun- nen worden. . Daarom is de winter het aangewezen seizoen voor deze bespuitingen en is dus weldra de tijd weer daar, waarop met : de uitvoering een begin kan worden gemaakt. a _ ‘Een der gewassen, die zich zeer vroegtijdig gaat ontwik- _ kelen en waarbij het dus van veel belang is, een vroege bespuiting toe te passen, is de perzikboom. Indien men zich slechts nauwkeurig aan de hieraangegeven tijdstippen by de bespuiting houdt, dan kan de perzik, hoe __ gevoelig hij ook is, zeer goed een carbolineumoplossing ver- __ dragen. Dit is van zeer veel belang, aangezien men daarmede op afdoende wijze een aantal schadelijke insecten kan bestrijden, waartegen met andere middelen en op andere tijdstippen slechts matig succes kan worden verkregen. Het juiste tijdstip voor de bespuiting, dus als de knoppen nog geheel in rust zijn, is voor kasperzikboomen de tweede helft van December en de eerste helft der maand Januari. _Perziken aan muren en schuttingen ontwikkelen zich iets later en kunnen dus ook, zoo noodig, nog iets later bespoten worden. Alleen bij niet vriezend weer wordt gespoten. De oplossing wordt genomen ter sterkte van 5%, deat is dus 5 Liter oplosbaar carbolineum op 100 Liter water. Aange- zien het van zeer veel belang is, dat de oplossing (emulsie) het carbolineum in zoo fijn verdeelden toestand als mogelijk is bevat, mag men alleen die carbolineumsoorten gebruiken, die bij verdunning met water een melkwitte oplossing (emulsie) Py Ot eS al » RE RS yal MN ts ec 22 vormen. Met carbolineum, dat een bruingekleurde oplossing geeft, of met z.g.n. zelf oplosbaar gemaakt carbolineum mag men perzikboomen niet bespuiten. De bespuiting geschiedt met behulp van een pulverisateur, Hoe fijner de vloeistof verstoven wordt, des te beter is de uitwerking. Van veel belang is het, dat de takken voor de be- spuiting geheel van het draad of het latwerk worden losge- maakt, opdat zij zoowel aan de voor- als aan de achterzijde behandeld kunnen worden. Bespuiting van het latwerk en den muur, waartegen de perzikboom geleid is en van het hout of ijzerwerk van de kas, is ter verkrijging van een zoo goed mogelijk resultaat gewenscht. Met zulk een 5% carbolineumoplossing bestrijdt men: lo. de dopluis, waarvan de halfvolwassen, met langwerpig ronde, grijze of geelachtige platte schildjes bedekte, exem- plaren op de takken overwinteren en welker aanwezigheid in den zomer verraden wordt door de vorming van zwarte korsten op bladeren en vruchten, het z.g.n. zwart of de roetdauw; 20. de groene bladluis ; 30. de spinnende mit (het spint) die in den zomer in groot aantal aan de onderziyde der bladeren voorkomt en door haar werkzaamheid de bladeren doet verbleeken en ten slotte verdorren. . Al deze insecten zijn in den groeitijd slechts op zeer onvol- komen wiyze te bestrij)den, terwijl met een carbolineumbe- spuiting de le en 2e vrijwel geheel uitgeroeid en de 3e sterk_ verminderd kunnen worden. Ter verkrijging van zulk een uit- komst is het echter noodzakelijk, dat alle takken, ook de fijnste, en de stam tot aan den voet geheel worden bespoten. Een bespuiting met een geheel melkwitte 5% oplossing van oplosbaar carbolineum in de tweede helft van December of in de eerste helft van Januari, bij niet vriezend weer, is dus zeer aan te bevelen. Tegelijkk met de perzik kan de druif bespoten worden, Deze kan echter zondec eenig bezwaar een sterkere oplossing ver- dragen. Daar een zoodanige oplossing voordeelen biedt, ver- dient het aanbeveling, de druiveboomen met een 6—8% op- lossing eveneens van den top tot aan den voet, te bespui- ten. Hiervoor kan zonder bezwaar hetzelfde tijdstip gekozen worden, als voor den perzik is aangegeven, hoewel iets later ook nog zeer goed gaat. . Er zij hier echter op gewezen, dat de druiveboomen niet - rey 23 imgesmeerd mogen worden met de carbolineumoplossing, maar dat deze moet worden verspoten met behulp van een pulve- _ risateur. Het insmeren van de druif geeft in vele gevallen aan- leiding tot het beschadigen der knoppen; het bespuiten der boomen doet dit niet. Door de bespuiting worden bestreden de dopluis, die even- als by de perzik, aanleiding geeft tot het ontstaan van ,,het - —s gwart”’ of ,,.roetdauw’’ in den zomer en het spint, dat de hier- boven beschreven, bekende spintverschijnselen aan de blade- ren veroorzaakt. Uitvoerige inlichtingen over de bespuiting van perzik en druif vindt men in: Mededeelingen van den Phytopathologi- schen dienst No 5. Dopluis op perzik en druif, a4 25 cents per stuk verkrijgbaar bij het Hoofd van den Phytopatho- logischen Dienst te Wageningen. Lm oor ~ CO ' Vlugschrift No. 16 van den Phytopathologischen Dienst, December 1919. i 4 ZAAIGRAANONTSMETTING. De ontsmetting van zaaigraan wordt toegepast tegen ziekten, — welke met het zaaizaad kunnen worden overgebracht. Dit zijn: steenbrand, stuifbrand, strepenziekte, roggestengelbrand en kiemschimmels, behoorende tot het geslacht Fusarium. In ’t kort zal hieronder een overzicht gegeven worden van de meest gebruikelijke ontsmettingsmiddelen met gebruiksaanwijzingen. Voor nadere gegevens omtrent de ziekten zelf wordt verwezen naar Mededeeling no. 4 ,,Steen en stuifbrand in tarwe en gerst”’ en Vlugschrift no. 18, uitgegeven door den Phytopathologischen Dienst. Steenbrand in tarwe en gerst. Het meest en met succes ge- bruikte middel tegen deze ziekte is kopervitriool. Voor 1 H.L. graan wordt 200 gram opgelost in 2% L. water met welke oplossing de graanhoop zoolang wordt omgeschept, dat men er van verzekerd kan zijn, dat alle korrels zijn bevochtigd (ongeveer een kwartier lang). Andere gebruikelijke middelen zijn Uspulun en formaline. In Duitschland heeft men goede resultaten met Uspulun verkregen. Volgens voorschrift moet het graan eerst in water ondergedom- peld worden om de geheele brandkorrels te verwijderen; daarna wordt het graan omgeschept met 4% Uspulun oplossing. Per 100 K.G: graan wordt 10 L. oplossing gebruikt. Na de be- handeling het graan op een vooraf schoongemaakte plek uit- spreiden ter droging. Een tweede aangegeven methode is het graan gedurende 1 uur onder te dompelen in een 44% Uspulun- oplossing. Het gebruik van formaline is minder aan te bevelen, aange- zien het meermalen voorkomt, dat deze vloeistof, als men ze van plaatselijke leveranciers betrekt, door langdurig staan de vereischte sterkte heeft verloren; om dezelfde reden is formaline die van eene behandeling is overgebleven, eene volgende keer vaak onvoldoende werkzaam. : at Stuifbrand in tarwe en gerst. Aangezien de veroorzaker van deze ziekte zich binnen in de korrel bevindt, kunnen geen bijten- de middelen worden aangewend, omdat dan tegelijk met de schimmel ook de kiem gedood zou worden. Er wordt gebruik gemaakt van warm water. Eerst wordt het graan gedurende 1% a”. . 25 uur geweekt in koud water, daarna laat men het nog 4% uur buiten water naweeken; ten slotte wordt het gedurende 10 mi- nuten ondergedompeld in warm water. Voor tarwe moet de tem- peratuur gedurende deze 10 minuten 53° -C. zijn, voor gerst 51 —52° C. De te gebruiken thermometers moeten gecontroleerd zijn, aangezien zeer vaak miswijzingen van % graad en meer voorkomen. Nadere bijzonderheden omtrent de uitvoering van de heetwaterbehandeling zijn te vinden in Mededeeling no 4 van den Phytopathologischen Dienst, welke instelling ook gratis advies geeft en hulp verleent. Stuifbrand in haver. De stuifbrand in haver wordt evenals de steenbrand in tarwe en gerst veroorzaakt door een schimmel, waarvan de sporen zich buiten aan de korrels bevinden. Tegen deze ziekte kan dus ook gebruik gemaakt worden van bijtende middelen. Kopervitriool is niet aan te raden, omdat gebleken is, dat de kiemkracht van met kopervitriooloplossing behandelde haver vrij sterk achteruitgaat. Zeer goede resultaten zijn bereikt door de haver gedurende 10 minuten onder te dompelen in water van 53—54° C. Er behoeft geen weeking aan vooraf te gaan. Een behandeling met formaline geeft onzekere uitkomsten. Het graan wordt bij deze behandelingswijze of gedurende 15—20 minuten ondergedompeld in formaline van 44%, of hiermede omgeschept (per H.L. haver 5 L. van deze vloeistof). Na de be- handeling blijft het graan 8—12 uur, met vochtige zakken be- dekt, liggen om zoodoende de formalinedampen goed te laten inwerken. Uspulun, op dezelfde wijze aangewend als bi tarwe, schijnt volgens Duitsche onderzoekers eveneens goede resultaten te geven. Hier te lande zijn nog geen voldoende proeven met dit middel genomen. Strepenziekte der gerst. Uit de in 1919 genomen proeven is zeer duidelijk gebleken, dat een behandeling der gerst met koper- vitriool, zooals deze plaats heeft tegen steenbrand, zonder ge- heel afdoende te zijn, toch de beste uitkomsten gaf, dus om- scheppen met een 8% oplossing (200 gr. kopervitriool opgelost in 2% L. water per H.L. gerst). Vergelijkende proeven met Uspulun zijn niet genomen, zoodat hierover nog geen oordeel kan geveld worden. Roggestengelbrand. Deze ziekte treedt hier te lande weinig op. Wanneer het noodzakelijk is de rogge hiertegen te ontsmetten, kan men op dezelfde wijze te werk gaan als bij ontsmetting tegen steenbrand in tarwe of gerst. Kiemschimmels. Het meest heeft hiervan de zomertarwe te 26 liiden, maar ook wintertarwe, haver, gerst en rogge kunnen met deze schimmels besmet zijn. Het beste middel is wel de heetwater- behandeling maar kopervitriool, sublimaat en zeer waarschijnlijk ook Uspulun staan in werking weinig hierbij ten achter; forma- line is veel minder werkzaam. De heetwaterbehandeling geschiedt op de bovenaangegeven wijze, evenals die met kopervitriool en Uspulun (zie behandeling tegen steenbrand). Vaak komen de kiemschimmels op graan voor, dat door slechte weersomstandigheden geleden heeft. Met het oog op de kans, die er bestaat, dat ook de kiem eenigszins geleden heeft, doet men in zulke gevallen beter geen gebruik te maken van de warmwaterbehandeling, tenzij men bij tarwe en gerst tegelijk met de kiemschimmels ook de stuifbrand wil be- strijiden. Ook is gebleken, dat alsdan bij gebruikmaking van kopervitriool de oplossing het best eenigszins gewijzigd kan worden. Per H.L. graan neemt men dan 150 gram, welke opge- lost worden in 1% L. water. Wil men sublimaat aanwenden, dan moet hiervan per H.L. 12% gram opgelost worden in 2¥%4L. water, waarmee het graan wordt omgeschept. (Sublimaat is een zeer sterk maaggif; men zij er dus voorzichtig mede.) Opmerkingen. Wanneer in tarwe en gerst steen- en stuifbrand tegelijk voorkomen, moet eerst het graan ontsmet worden op de voor steenbrand aangewezen wijze. Daarna wordt de warm- waterbehandeling toegepast. Het is n.l. gebleken, dat de warm- waterbehandeling alleen, den steenbrand niet altijd geheel doet verdwijnen. — Bij de ontsmetting houde men zich precies aan de hierboven gegeven voorschriften. Afwijking ervan kan of een onvoldoende werking van de ontsmetting, of vermindering van kiemkracht tengevolge hebben. Er mag geen gebruik gemaakt worden van ondeugdelijke ontsmettingsmiddelen. Bij aanwending van koper- vitriool komt dit nog meermalen voor. Men moet den eisch stellen, dat het 25% koper bevat en een zuiverheid heeft van 97—98%. Kopervitriool en sublimaat mogen niet opgelost worden in ijzeren of blikken vaatwerk; hiervoor gebruike men houten of steenen. Wanneer het graan zeer sterk besmet is met steenbrandsporen, doet men goed het vooraf in water onder te dompelen, om de geheele brandkorrels te verwijderen. Voordat het dan met een ontsmettingsmiddel wordt behandeld, moet het goed gedroogd zijn. Na de ontsmetting van het graan moet er voor gezorgd worden, dat niet opnieuw besmetting kan plaats vinden. Dit kan gebeuren, wanneer het behandelde graan op plaatsen wordt uitgespreid, waar besmet graan gelegen heeft, vloeren, zolders enz tot: cesiidtes gran 1 mag in dezelfde zakken gestort worden, waarin het zich i being: tenzij deze zakken ook ontsmet zijn. | v an een bron van herinfectie zijn. ieder jaar — al ei i Se eas ts ay ‘ >heterieeauocle heed fe shunt Risbdient re: SSE OD o #¢ tenth egewned. | fe anges bbiles aia rCTAa TES cae Loar fi. deteblid takai 7 diye; tod ge bbiekeaaen > 419% beers aa bt . ah) eh eo cial. tae ital F at 4 ETT : R 15g1% bn 7. tr eee Bek eNey se Beta ts i Git as AT Bosini | Sib ahi Teak . Pipe Ria et ears a eR Tels Eo tp tAg PR AR: 2 ae iat (SET Ele eft too) 6 lee eee > Feba Sere ;i2 Fry rl) eSbeeee, AS ea Sa baie peels ce) ay: (sae BIO WO. eee hes fa IER Gos2s 1 RE ape, SR ita A 5S Rae SBD (ETT EUS 14) MeAsu Oy) PROGR ATs b> th cap) AB Ste a Pa ee tsiece ee te 2 LESS GOn Tae ; a mS tra’ i i oy CPF Sat y: F RE aS Geer ec | FRSRROD SR IES DE GESTREEPTE DENNENRUPS (Trachea piniperda Panz. = Panolis griseovariegata GOBZE.) De abnormaal sterke vermeerdering van de gestreepte den- nenrups, die in 1919 in verscheiden dennenbosschen in ons land werd waargenomen, en waardoor groote schade werd aangericht, gaf mij aanleiding tot het schrijven van het onderstaande artikel, — waarin ik de door mij gedane waarnemingen en ook die van anderen, welke mij bekend werden, heb neergeschreven, en een overzicht heb gegeven van wat in vroegere jaren in ons land en daarbuiten omtrent de dennenrupsenplaag bekend werd; terwijl ik verder het licht heb laten vallen op de oorzaken, welke de vermeerdering van het schadelijke insekt kunnen tegenhouden en in de hand werken, — op de gevolgen, welke de dennen onder- vinden van de vreterij, — en ten slotte op de middelen ter be- strijding en voorkoming van eene gestreepte dennenrupsenplaag. De gestreepte dennenrups ontstaat uit de eieren van den dennenuil. Allereerst beschrijf ik dit insekt in zijne verschil- lende levenstoestanden (van ei, van rups, van pop en van vlinder). BESCHRIJVING VAN DEN DENNENUIL IN ZIJNE VERSCHILLENDE TOESTANDEN. Hi. Het ei is lichtgroen, cirkelrond, met eene platte onderzijde en eene gewelfde bovenzijde, die op haren top een uitstekend wratje draagt, hetwelk in *t midden weer ingedeukt is. De vorm is ongeveer die van een Malva-vrucht. Meestal zitten de eieren in rijtjes van 6—8 stuks of meer aan eene naald. (Vgl. Pl. IV, fig.4, waar de eieren op natuurlijke grootte zijn afgebeeld, vastgehecht op eene naald; terwijl in fig. 3 het ei vergroot is afgebeeld. van bovenop gezien en in fig. 5 twee eieren van ter ziyjde gezien zijn weergegeven). Rups. De rups heeft, behalve drie paar borstpooten, vijf paar achterlijfspooten; maar in den jeugdtoestand zijn de eerste twee paren achterlijfspooten kort, waardoor de gang dan wordt onge- veer als die van eene spanrups. (Zie Pl. IV, fig. 4, links). Loe et 29 De jonge rups heeft een kleinen, bruingelen kop en een licht- groen lichaam met eene duidelijke, witte overlangsche streep over ‘t midden van den rug; aan weerskanten, langs den beneden- rand van de rugzijde, eene iets breedere oranjegele streep; en aan weerskanten, tusschen de witte rugstreep en de gele strepen, nog twee zeer smalle lichte overlangsche strepen: in ’t geheel zijn er dus zeven overlangsche strepen. — Gedurende de eerste jeugd hebben de rupsen het vermogen om draden te spinnen; later verliezen zij dit vermogen. De volwassen rups (Pl. IV, fig. 6, 7) bereikt eene lengte van 3 tot 4 c.M.; zij is veel bonter dan de jonge rupsen. De kop is groot, glimmend geel met eene roode, netachtige teekening, zoo- dat dit lichaamsdeel bij oppervlakkige beschouwing rood lijkt. Men treft nog dezelfde overlangsche strepen aan als bij de jonge rups. De gele overlangsche streep, die zich bij de jonge rups aan elke zijde bevindt, wordt vaak tot eene witte overlangsche streep met een oranjerooden buitenrand. V66r iedere vervelling worden de gestreepte dennenrupsen donkerder, op sommige plekken van het lichaam bijkans zwart; met name is dat met den kop het geval. Kort na de vervelling zijn zij veel lichter groen gekleurd. Wanneer men eene rups aanraakt, scheidt zij een geel- of groenachtig vocht af. Van de volwassen rupsen gaan er 1400 tot 1500 in een Liter. — De uitwerpselen der rupsen zijn langwerpig en dun en bestaan uit drie aan elkaar aaneengehechte stukjes. Pop. (P1. IV fig. 8.) De pop is glimmend bruin, 18 m.M. lang of iets korter. Zij ligt in den grond of in het strooisel, niet door een cocon bedekt. Aan het achtereinde twee dorentjes. Op de rugzijde van het 4e lid bevindt zich een overdwars liggend groef- je, door een donker gekleurd walletje omgeven. ' Volwassen uil (Imago). Grootste afmetingen van het wifje (Pl. IV, fig. 2) : lengte 14 m.M., vlucht 37 m.M. Het mannetje (P1. IV, fig. 1) is gewoonlijk iets kleiner dan ’t wijfje. De lang- werpige voorvleugels hebben eene geel-roodachtig grijze grond- kleur. Twee lichte zigzaglijnen loopen op eenigen afstand van elkaar langs den buitenrand. Verder eenige witachtige vlekjes, die aan de voorvleugels een bont, gevlekt voorkomen geven. Ove- rigens is de teekening zoowel als de kleur dezer vleugels bij ver- schillende individu’s nogal verschillend. Er zijn ook exemplaren, die vrijwel grijs zijn en weinig rood meer bevatten. De met wollige haren bekleede kop en het borststuk hebben de grondkleur der voorvleugels, terwijl het achterlijf en de achtervleugels bruin- achtig grijs zijn. De achtervleugels hebben wit franje. De sprieten 30 van het wijfje zijn draadvormig ; die van het mannetje vertoonen twee rijen korte zaagtandjes, welke weer korte borstels dragen. Het einde van het achterlijf is bij het mannetje van lange haren voorzien, bij het wijfje niet. LEEFWIJZE. Bij het verlaten van de pop kruipen de uilen tegen de dennen- stammen op en blijven daar eenige uren, alvorens zij kunnen wegvliegen. Men ziet ze vliegen vroeg in het voorjaar, soms reeds in de tweede helft van Maart en verder in April, enkele jaren tot in Mei. va: Mr. H. VervorEN ') deelt mee, dat in 1846 de uilen, wegens den buitengewoon zachten winter, reeds in Februari begonnen uit te komen, en dat zij véér April reeds alle uit de pop waren gekropen. Eene zoo vroegtijdige ontwikkeling echter schijnt slechts hoogst zelden voor te komen, want geen andere schrijver maakt daar verder melding van. ; Niet slechts bij nacht vliegen de uilen, maar ook over dag ziet men ze tusschen de dennen rondvliegen; soms, als er wilgenin de nabijheid der grove dennen zijn, ziet men ze op de bloeiende wilgenkatjes om honig te zuigen. Doorgaans echter worden de uilen tegen den avond meer beweeglijk dan over dag; de paring grijpt altijd bij avond of bij nacht plaats, bij voorkeur bij warm weer. Van koud weer, zooals wij dat in Maart en April vaak kunnen hebben, lijden de uilen veel; soms sterven ze dan zonder hun geslacht te hebben voortgeplant. Zeker is het ten deele daaraan toe te schrijven, dat eene sterke vermeerdering van de gestreepte dennenrups slechts bij uitzondering voorkomt. Schopt men in Maart of April met kracht tegen dennenstammen, dan ziet men op koude dagen de uilen uit de boomen vallen, terwijl men dit op warme dagen niet ziet gebeuren, daar de uilen dan of rondvliegen, df in de kronen der boomen zittende, zich stevig vasthouden. RatTzEBuURG *) deelde in zijn boek ,,Die Waldverderber” mee, dat de vrouwelijke dennenuil hare eieren in rijen van 3—8 stuks of meer aan de naalden in de kronen der dennenboomen legt; en deze mededeeling vindt men ook in bijkans alle latere werken over boschinsekten overgenomen. Nu is het bekend, dat in *t al- 1) Zie Mr. H. VeRtorEN, ,,;Waarnemingen over de buitengewone vermenigvuldiging van Noctua piniperda en Hylesinus pin geeyy in de dennenbosschen der provincie Utrecht;” in ,.Algemeene Konst- en Letterbode voor het jaar 1847’’, le deel, bl. 130. ; 2) Zie o.a. RatzEBuRG. ,,Die Waldverderber und ihre Feinde”, 6e Aufl. (1869), bl. 149. : 31 gemeen de vlinders uit de familie der uilen hunne eieren ieder afzonderlik leggen. Daarom betwijfelt Atrum !) de juistheid van RATZEBURG’s mededeeling. Hij schrijft, dat deze zijne waarnemingen omtrent de wijze van leggen van de eieren heeft gedaan bij uilen; die in gevangenschap verkeerden, n.l. in een insekten-kweekkas. Ofschoon het nu, schrijft ALrum, inder- daad toch wel mogelijk is, dat de dennenuil, die ook in andere opzichten wat zijne leefwijze betreft, van de meeste uilen af- wijkt 2), zich ook wat het eierleggen in de vrije natuur aangaat, anders gedraagt dan de meeste uilen, zoo twijfelt hij toch wel eenigszins aan de juistheid van wat RatTzEBURG over het eier- leggen van den dennenuil schrift. Hij meent, en zonder twijfel terecht, dat men uit het gedrag van het dier in gevangenschap niet mag afleiden, dat het in het bosch zich ook zoo zou gedragen. ALTUM maakt verder melding van het volgende feit: in jaren, waarin zich de gestreepte dennenrups niet buitengewoon heeft vermeerderd, kan men door tegen een dennenstam te schoppen, nooit meer dan zeer enkele exemplaren uit den boom doen vallen, gewoonlijk hoogstens één of twee. Dit zou, volgens ALTUM, on- mogelijk zijn, wanneer de dennenuil zijne eieren altijd in reeksen van 6—8 stuks of zelfs meer aan ééne naald legde (RATZEBURG teekent er zelfs 17 op eene enkele naald!): hij houdt het er dus voor, dat de dennenuil wat het eierleggen betreft, niet van de meeste andere uilen afwijkt, en dus zijne eieren ieder afzonderlijk, niet in meerdere exemplaren bij elkaar, legt. Ook door mi werd herhaaldelik het feit geconstateerd, dat men in gewone jaren uit de meeste denneboomen in ’t geheel geene gestreepte dennenrupsen kan uitkloppen, uit sommige andere slechts één of twee, althans nooit bijv. een half dozijn. Maar ’t is bekend, dat de gestreepte dennenrups uiterst gevoelig is voor minder gunstig weer, vooral in hare jeugd en ook later 1) Attu. ,,Forstzoologie, III, Insecten”,2te Abteilung,bl. 138 (1875). 2) De vlinders uit de familie der Uilen leggen in ’t algemeen hunne eieren, ieder ei afzonderlijk, aan kruidachtige gewassen. Er zijn echter eenige soorten, die ze aan houtige planten déponeeren, zooals de krake- ling (Diloba coeruleocephala), die zijne eieren altijd afzonderlijkk aan stam, takken en twijgen van allerlei loofhout en ooftboomen legt, — de abrikozenuil (Acronycta tridens V.), die ze in kleine hoopjes aan verschillende ooftboomen en aan wilgen vasthecht, — de eschdoornuil (Acronycta Aceris), die ze in hoopjes aan eschdoorn, kastanje, eik, enz. legt. — De op allerlei kruidachtige planten levende rups van den gammuil (Plusia gamma L.) komt voort uit eieren, die afzonderlik gelegd worden. Toch vond ik in jaren van sterke vermeerdering de eieren van den gammauil soms in groote massa’s bij elkaar aan kruidach- tige planten. — Agrotis pronuba legt altijd de eieren in geheele scholen. 32 gedurende de vervellingen; zoodat het geen wonder zou zijn, dat in de meeste jaren, ook wanneer meerdere eieren aan enkele naalden van een boom zijn gelegd, er per slot van rekening hoog- stens een paar rupsen in dien boom overblijven. r Overigens heeft Rarzesure blijkbaar niet alleen in zijne kweekkastjes de eieren op rijen aan de naalden zien zitten. Hij zegt toch in zijn bovenaangehaald werk !), dat men de eieren aan de dennenboomen alleen kan waarnemen, als de boomen geveld zijn (omdat n.l. de eieren altijd worden gelegd aan de naalden van de kronen van hoogere boomen). Blijkbaar heeft RatzEBuRG dus ook wel de eieren aan de naalden van gevelde dennen waargenomen, vastgehecht op de door hem aangeduide ze. "Toch schijnt de dennenuil inderdaad niet altijd zijne eieren | in rijen aan de naalden vast te hechten. Immers BECHSTEIN ?) schrijft, dat het wijfje gewoonlijk hare eieren ieder afzonderlijk aan den top der naalden vastkleeft, en alleen wanneer de uil zeer veel voorkomt, 2 tot 4 eieren aan ééne naald legt, terwijl ook Prem *) vermeldt, dat het wijfje de eieren aan den top der naalden déponeert. Het komt mij voor, dat het eierleggen niet altijd op de zelfde wijze geschiedt; dat soms de eieren afzonderlijk aan de naalden worden vastgehecht, aan iedere naald één; maar dat andere keeren, met name als er zeer veel uilen zijn, de eieren op rijen langs eene naald worden vastgekleefd. En daar men in ’t alge- meen op het eierleggen van den dennenuil niet veel zal letten in jaren, waarin er niet veel uilen vliegen, en bovendien alleen bij een gevelden boom de wijze van bevestiging der eieren waar- neembaar is, zoo zal het vastkleven van de eieren afzonderlijk wel niet zoo heel vaak worden. waargenomen. — Aangaande het aantal eieren, dat een vrouwelijke dennenuil kan leggen, vindt men in bijkans geen der meer bekende oude- re of nieuwere werken over boschinsekten (RATZEBURG, ALTUM, N6rpLincErR, Hess, GouREAU) eene opgave. Bij BEcusTEIN 4) vind ik vermeld, dat een wijfje er 50 tot 70 in haar lichaam heeft (een getal, ,dat stellig veel te klein is!); terwijl in het artikel ,,De dennenrups’” in de ,,Mededeelingen en Hande- lingen van de Geldersche Maatschappij van Landbouw van ene Die Waldverderber und ihre Feinde’’, 6e druk, 2) BECHSTEIN, .Forstinsectologie”’ (1818), bl. 333. erty 3) Prem, ,,Insectenschaden in den Wiildern, die Mittel ihm vorzu- beugen und seine Nachtheile zu vermindern.” (1827), bl. 42. 4) Becusrern, ,,Forstinsectologie”’, bl. 333. up ia 33 1846” staat: Hun getal bedraagt minstens duizend voor elken wijfjesvlinder’’. Escurricn 1) geeft als het aantal eieren, dat eene vrouwelijke dennenuil kan leggen, op: 300 tot 500. Laatstgenoemde geleerde schrijft mij, dat een zijner adsistenten in het achterlif van een rijp wijfje eenmaal zelfs tot 800 eieren heeft gevonden. ‘ Korten tijd v6ér het uitkomen der rupsen worden de eieren roodachtig van kleur. 2) Ofschoon de gestreepte dennenrups met recht als een insekt van den groven den kan worden aangeduid, zoo is het toch nog niet geheel zeker, dat de uil hare eieren witsluitend aan de naalden van dezen boom legt. - Aurum *) maakt melding van het feit, dat hij gestreepte den- nenrupsen ook uit Weymouthspijnen heeft geschud, en ver- meldt, dat zij ook wel aan fijnsparren vretende werden aan- getroffen. Dit jaar kwamen zij, volgens door mij ontvangen be- richten, onder Doorn ook vretende voor aan berken. En de Heer Van LONKHUYZEN, Directeur der Nederl. Heidemaatschappij, die mi vele belangrijke gegevens omtrent het voorkomen van de dennenrupsenplaag in verschillende deelen van ons land ver- schafte, meldt mi, dat de rupsen op onderscheiden plaatsen ook aan de naalden van de Douglas-spar, aan die van Chamycae- paris Menziezii en aan de bladeren van berk en Amerikaanschen eik vretende werden aangetroffen. Bij laatstgenoemde boomen werd, volgens den Heer VAN LONKHUYZEN, de bladsteel door- gevreten, maar de bladschijf niet aangetast. De Heer M. pz Kontne+), Houtvester bij de Nederl. Heide- maatschappijj, schrijft, dat het voedsel van de gestreepte dennen- rups wel bijna steeds uit dennennaalden bestaat, maar dat bi gebrek hieraan ook naalden van Douglassparren en Sitkasparren worden beknaagd. Het blift intusschen nog de vraag, of de dennenuil ook zijne eieren aan de naalden of bladeren van andere boomen dan den groven den legt. Het komt mij waarschijnlijker voor, dat dit 1) Escowertcn, ,,Die EKorstinsekten Mitteleuropas.’’ Band I (1914), bl. 129. 2) JupEtcH und Nirtscue. ,,Lehrbuch der Mitteleuropaischen Forst- sektenkunde’’, Band II (1895), bl. 930. 3) Aurum, ,,Forstzoologie’’, III Insekten, 2te Abteilung’’, bl. 138. 4) Zie het naschrift van den Heer Dr Kontne bij een artikel van den Heer J. F. Voce. over ,,grove-dennenbeschadiging door den den- nenuil of de gestreepte dennenrups in het Leuvenumsche bosch,’ in ,, Lijdschrift der Nederlandsche Heidemaatschappy”’, 3le jaargang, afl. 10, bl. 346. 34 niet geschiedt, maar dat de rupsen bij gebrek aan de noodige voor hen bereikbare dennenaalden, overgaan van den groven den op andere boomen. oa Immers de gestreepte dennenrups is een insekt, dat zeer kies- keurig is: de dennenuil legt nog niet eens zijne eieren aan alle mogelijke grove dennen, maar uitsluitend aan grootere boomen van minstens twintigjarigen ouderdom, gewoonlijk aan nog oude- re boomen, n.l. van 40 jarigen leeftijd en ouder. In ldjarige en jongere bosschen wordt ook wel eens nu en dan eenige beschadi- ging waargenomen, maar veel heeft die gewoonlijk niet te be- teekenen, en meestal vertoont zij zich daar slechts sporadisch en aan enkele boomen, die ook nooit geheel worden kaalge- vreten. Bliikkbaar heeft men te doen met eene vreterij door insek- ten, die als zeer jonge rupsen uit andere bestanden in de buurt zijn komen overwaaien of daar heen heengetrokken zijn. Is een groote denneboom geheel kaalgevreten, dan laten de rupsen zich op den grond vallen en begeven zich naar een ande- ren denneboom, waar zij weer tegen den stam opkruipen, om te zien of daar wat te halen is. Is dit niet het geval, dan probeeren zij het bij nog een anderen denneboom. Door dat heen en weer- trekken, stam af en stam op, zonder dat het haar gelukt, passend voedsel te vinden, geraken de rupsen uitgeput en worden zij zeer traag 1). Wanneer een bosch zoo goed als geheel is kaalgevreten, trekken de dennenrupsen soms in groote scharen uit het bosch weg, soms over wegen heen, om zich in een ander bosch te vestigen. Ontmoe- ten zij dan op hunnen weg andere Coniferen, dan gaan zij ook daaraan vreten; zelfs tasten zij bij uitzondering loofhout aan. — Wat betreft de richting, waarin de plaag, die eenmaal een gedeelte van het bosch heeft aangetast, zich daarin verder ver- breidt, schijnt geen algemeene regel te bestaan. Terwijl in eene conferentie, welke op 25 September j.l. te Utrecht in het gebouw van het Staatsboschbeheer plaats vond 2), Dr. J. Ta. OUDEMANS 1) Zie het bovenaangehaalde artikel van VocEL, in het ,,Tijdschrift der Nederlandsche Heidemaatschappij”, 3le jaargang bl. 345. 2) 25 Sept. 1919 kwamen te Utrecht, op initiatief van den Heer E. D. AN DissEL, Inspecteur van het Staatsboschbeheer, de volgende Heeren bijeen om te spreken over de heerschende dennenrupsenplaag en om na te gaan wat zou kunnen worden gedaan om eene herhaling der plaag te voorkomen: de Heer E. D. van DissEL voornoemd, en de Heeren W. H. be Beravurorr te Maarn; J. H. JAGER GERLINGS, adjunct-inspecteur van het Staatsboschbeheer; J.. P. vaN LONKHUYzEN, directeur van de Nederlandsche Heidemaatschappij, te Arnhem; J. MuLpmR, houtvester van H.M. de Koningin (namens den heer G. E. H. Turern Notruentus, opperhoutvester van H.M. ’ 35 verklaarde, dat in een door hem waargenomen geval deze ver- . breiding van het Oosten naar het Westen plaatsgreep, bleken de Heeren W.H. DE Beaurorten J. MULDER steeds eene verbreiding van het Westen naar het Oosten te hebben waargenomen, terwijl ook de Heer E. D. van DissEt meende, dat de verbreiding als regel in laatstgemelde richting zou plaatsgrijpen. Zelf heb ik hieromtrent geene ervaring, en ook dein ’t buitenland verschenen werken geven daaromtrent geen licht. Het komt mi het meest waarschijnlijk voor, dat de verbreiding der plaag niet al- tijd in dezelfde richting plaatsvindt, maar dat de rupsen grooten- deels trekken in die richting, waar zich nog dennen bevinden, die nog niet zijn kaalgevreten; ofschoon uit de mededeelingen van den Heer Voce te Apeldoorn wel degelijk blijkt, dat de rupsen zich daarin nog wel eens vergissen. Ook de wind kan bij de uit- breiding der plaag zeker eene rol spelen, meer bepaaldelijk in den tijd, dat de rupsen nog klein zijn en draden spinnen. Dan kunnen zij in grooten getale van den eenen boom naar den ande- ren overwaaien, al geschiedt dit met de jonge gestreepte dennen- rupsen niet in die mate als met de jonge rupsen van den non- vlinder, die in hare eigenaardig gebouwde haren een apart apparaat voor de verspreiding door de lucht bezitten. De vreterij der gestreepte dennenrups wordt eerst tegen het einde van Mei of in ’t begin van Juni, op een tijd, dat de rupsen haar spinvermogen hebben verloren, duidelijk zichtbaar. Meestal tegen het laatst van Juli zijn de rupsen volwassen; echter kan dit in sommige jaren reeds het geval wezen in ’t laatst van Juni, andere jaren eerst in Augustus. In jaren van sterke vermeerdering bereikt soms een betrekkeliyk groot aantal rupsen den toestand, waarin zij gaan verpoppen, eerst in Augustus of nog later; enkele levende rupsen werden in 1919 nog in Novem- ber gezien. Op 29 Juli waren in sommige bosschen op de Veluwe, welke ik bezocht, de rupsen reeds alle uit de boomen verdwenen; in andere bosschen echter vielen er, als men de stammen in schudding bracht, nog vrij talrijke rupsen uit de boomen, en daaronder sommige, die nog niet veel meer dan half volgroeid waren. Waarschijnlijk waren dat dennenrupsen, bij welke de geregelde voeding gedurende langeren of korteren tid onder- broken was geweest, doordat zij zich uit een geheel kaalgevreten boom hadden laten vallen om na eenig rondtrekken in een ande- ren terecht te kémen, waar nog voedsel was te vinden. De on- gelijkmatige groei der verschillende individu’s is in jaren van de Koningin, te Apeldoorn); Dr. J. Ta. Oupmmans, president der Nederl. Entomologische Vereeniging en van de Vereeniging tot Behoud van Natuurmonumenten in Nederland, te Putten, en ondergeteekende. 36 sterke vermeerdering ook bij andere soorten van rupsen, — al- thans bij dezulke, die zich bijkans uitsluitend tot ééne soort van boomen bepalen, — een dikwijls voorkomend verschijnsel. Dit werd bijv. ook gedurende eene nonrupsenplaag herhaaldelijk waargenomen. De volwassen rupsen begeven zich naar den grond: Of zij kruipen langs den stam naar beneden, of zij laten zich op den bodem vallen. Vaak hoopen zij zich een korten tijd lang aan den voet der stammen op; later bewegen zij zich gewoonlijk nog een poosje over den grond voort, alvorens zich te verschuilen — op de plaats, waar zij in pop gaan veranderen; zoodat men niet juist altijd onder een boom, waarin zeer veel rupsen zaten, later ook zeer veel poppen vindt. De rupsen zoeken blijkbaar naar eene gelegenheid, die haar voor de verpopping en overwinte- ring het meest geschikt lijkt, Waar de grond dicht met mos of strooisel bedekt is, blijven zij meestal in deze bodembedekking. Gaarne kruipen zij in een hoop molm weg, dat ontstaan is uit een vergaan stuk hout; op zulke plaatsen vindt men soms later groote massa’s poppen in een hoop bijeen. Waar de bodem vrij kaal is, daar kruipen zij gewoonlijk eenige centimeters diep in het zand weg. Kortom zij richten zich er geheel op in om zoo goed mogelijk tegen de winterkoude beschut te zijn. Dat hebben zij dan ook wel noodig, omdat de pop van de gestreepte dennen- rups niet door een cocon bedekt is. Dikwijls vindt men reeds in Juni eenige poppen op de bovenaangegeven plaatsen; in Juli wordt haar aantal daar veel grooter; in Augustus vindt men, be- houdens enkele uitzonderingen, allen verpopt. De poppen blijven gewoonlijk tot in Maart of in April op hare schuilplaatsen liggen; dan komen de uilen te voorschijn. | WIJZE VAN VRETEN. In ’t algemeen vreten de jonge gestreepte dennenrupsen aan- vankelijk de jonge naalden op, die zich pas aan de zich ontwikke- lende scheuten hebben gevormd. Dr. J. WrrEewaatt !) sehrijft daarover: ,,.De rupsjes komen in Mei uit en spinnen zich met eenige draden aan de naalden vast, of laten zich aan een draad zakken om lager staande naalden aan te tasten.” aa, ,Ofschoon de rupsen dan nog zeer klein zijn, zoo doen zij toch reeds veel kwaad daar zij dan het lot aantasten, dat zich begint te ontwikkelen, en daarbij de gewoonte hebben om de jonge dy Dr. J. WTTEWAALL, »Volksleesboek over schadelijke en nuttige insekten” (Groningen, Gebrs. Hoitsema; 1864), bl. 122 en 123. 37 naalden van onderen door te bijten, hetgeen in zoodanige hoe- veelheid kan geschieden, dat men volgens de mondeling gedane mededeelingen van den Heer VERLOREN door het groote aantal afgebeten dennennaalden zich dadelijk overtuigen kan dat hier de gestreepte dennenrupsen aanwezig zijn.’ Het nadeel, dat zij op dien leeftijd verrichten, blijft hier nog niet bij. Het overgebleven gedeelte van de naald wordt nu door de rupsjes afgevreten, en wel zoo, dat zij zich geheel in de scheede, die de beide naalden omvat, invreten, en door het wegvreten van alle jonge naalden de knopontwikkeling voor het volgende jaar onmogelik maken.” »De eigenschap van het spinnen van draden verliezen de rup- sen al spoedig, doch zij worden na iedere vervelling vraatzuchti- ger, zoodat zij bij eene grootere vermeerdering, al de jonge naalden wegvreten, ten gevolge waarvan de scheuten na eenige dagen hars beginnen af te geven en verwelken, en zelfs het twee- en driejarige hout week wordt. Een zoodanig bosch, zegt de Heer Brants, heeft het aanzien als ware het door een boschbrand verschroeid. Bij het grooter worden der rupsen beginnen zij langzamerhand andere naalden weg te vreten, en als zij 24 van hare grootte hebben bereikt, heeft volgens den Heer VERLOREN juist het omgekeerde plaats en geven zij aan de oudste naalden de voorkeur.”’ Een in sterke mate bevreten bosch vindt men afgebeeld op PROV. De schildering, die Dr. WrrrwaAALL van de wijze van vreten van de gestreepte dennenrups geeft, is zeker in ’t algemeen juist. Toch grijpt de vreterij niet altijd geheel op de door hem aangewezen wijze plaats. Regel is het zonder twijfel, dat de jonge gestreepte dennen- rupsen beginnen met de jonge naalden van de meischeuten aan te tasten; maar dit schijnt toch geen regel zonder uitzonderingen te zijn. Althans de Heer InstncER op Oostereng aan den Grind- weg tusschen Bennekom en Heelsum, verzekerde, dat in zijne dennenbosschen juist de oude naalden werden aangetast, ook door de nog jonge rupsen. Hoewel ik geen gelegenheid had mij persoonlik van de juistheid van deze waarneming te overtuigen en ik ook in de literatuur daarvan geene voorbeelden vond ver- meld, twijfel ik daaraan in *t geheel niet. Misschien zijn in de bosschen van den Heer InstncER de meischeuten door de eene of andere oorzaak laat uitgeloopen en waren de jonge rupsen dus verplicht, althans in den aanvang, zich met oude naalden tevreden te stellen, en zijn zij, eenmaal aan dien kost gewend, daarby gebleven. 38 Bij Jupercn unp Nrrsone ') vind ik de mededeeling, dat het soms voorkomt, dat de oude naalden worden aangetast véér de jonge naalden geheel opgevreten zijn. Dat de jonge gestreepte dennenrupsen vaak beginnen met een groot stuk van de jonge naalden af te bijten (zie Pl. IV. fig. 9), zoodat de bodem met groote massa’s stukken van naalden be- dekt wordt, dit kon ook ik bij gelegenheid van vroegere plagen constateeren, o.a. bij gelegenheid van eene vreterij in dennen- bosschen tusschen Otterloo en Ede in 1889 en van eene dergelijke vreterij eenige jaren later in de buurt van Harskamp. In 1919 had ik tot mijn spijt in ’t begin van de plaag geen gelegennend; aangetaste dennenbosschen te bezoeken. Toch schijnt dat afbijten van de grootste stukken der jonge naalden door de jonge rupsen althans niet geregeld voor te komen Immers andere schrijvers dan WTTEWAALL maken van deze eigenaardigheid geen afzonderlijke melding. Volgens laatstgenoemden schrijver vreten de jonge rupsen, nadat zij de grootste helft van de jonge naalden hebben afge- beten, niet alleen de basale gedeelten van deze naalden op, maar WTTEWAALL zegt, dat zij zich ook geheel invreten in de scheede, die de beide naalden omvat; m.a.w. dat de tusschen de twee naalden zittende knop door hen wordt vernield. Die op het ein- de van de als regel kort blijvende takjes tusschen de beide naal- den gezeten knoppen zijn in gewone omstandigheden voor den boom van geen beteekenis, omdat zij zich dan niet verder ont- wikkelen. Maar in abnormale omstandigheden, bijv. wanneer de eindknop van descheut en de vlak daaronder in een krans geplaatste knoppen door de dennenknoprups (Retonia turionana) zijn uitgevreten, — wanneer deze knoppen zijn doodgegaan of door de eene of andere oorzaak in ’t volgende jaar niet tot eene scheut uitgroeien, — dan krijgen gewoonlijk de anders rustend blijvende knoppen tusschen de twee naalden eene belangrijke beteekenis voor den boom. Deze knoppen groeien tot scheuten uit. , Scheidentriebe’”’ noemen de Duitsche houtvesters deze scheuten, omdat zij ontstaan binnen de scheede, die de basis der naalden omvat. Die »Scheedescheuten”’, zooals wij ze zullen noemen, dra- gen naalden, zoodat in den nazomer of in ’t volgende voorjaar door de vorming van zoodanige scheuten weer assimilatie moge- lijk wordt bij een boom, waarvan in het voorjaar alle naalden waren afgevreten. En nu heb ik verschillende bosschen op de hooge Veluwe, onder Ede, bij Doorn en Maarsbergen, die ik in den voorzomer geheel kaalgevreten zag, zoodat zij geheel dor 1) JupxtcuH und Nirscue; t.a.p. bl. 932. 39 waren, in Augustus of later in ’t jaar weer een groene tint zien krijgen door het ontstaan van jonge scheuten uit de tusschen de twee naalden geplaatste knoppen. Ook de Heer R. DineEr te Lunteren schrijft mij medio October: ,, Want inderdaad beginnen de dennen eenigszins groen te wor- den; het aspect van verre, dat tijdens of kort na de vreterij was als het uitzicht op een verbrand bosch, maakt nu plaats voor het gezicht op een groen waas, dat over de toppen gespreid ligt. Van naderbi gezien blijken de afgevreten scheuten verscheiden slapende knoppen te hebben ontplooid en nieuwe naalden te hebben verwekt. Opmerkelijk is het echter, dat daarbij van geen ‘regelmaat spake is. De naalden zijn zeer willekeurig over de scheuten verspreid; waar de keurige afgepastheid van de plaat- sing der naalden in normale omstandigheden treft, stuit men nu op een onregelmatigen wasdom; ik kan het niet anders uitdruk- ken dan: ,,van eene groote slordigheid.”’ Het is blijkbaar voor den boom wel eene worsteling om het bestaan. Maar als geen voortgezette of nieuwe beschadiging zich voordoet, geloof ik dat wij onze bosschen zullen behouden.”’ Het ontstaan van ,,scheedescheuten”’ in den nazomer en ’t na- jaar bewijst, dat — hoewel de naalden aan die boomen totaal waren afgevreten, — althans niet alle tusschen de naalden gezeten knoppen door de rupsen mede waren uitgevreten. Het weer groen worden van de in den voorzomer kaalgevreten bosschen bewyjst dus, dat de rupsen althans op verre na niet al de ,,scheede- knoppen”’ uitvreten. Overigens is het wel zeker, dat de gestreepte dennenrupsen dikwijls wél de scheedeknoppen vernielen of althans de latere uit- groeiing daarvan onmogelijk maken, al geschiedt dit niet altijd op de wijze als WTrTEWAALL aangeeft. Het is bekend, dat zij soms de naalden reeds afvreten, wan- neer deze pas aan de zich ontwikkelende meischeuten te voor- schijn beginnen te komen!). Dat dan die nog zoo kleine naalden geheel tot aan de basis toe worden opgegeten en dat dan tevens allicht de aan die basis geplaatste kleine knop wordt vernield of beschadigd, ligt voor de hand. RatzeBurG 2) schrijft, dat de jonge rupsen zich im de mei- ‘scheuten inboren, waardoor deze reeds spoedig gaan sterven, tengevolge waarvan de in de twijgen beschikbare voedende stof- fen, die anders voor de verdere ontwikkeling der scheut zouden hebben gediend, nu bewerken dat de zich tusschen de naalden van de v6érjarige twijgen bevindende knoppen gaan zwellen en 1) JupE1cH und Nitscue, t.a.p. bl. 932. 2) RaTzEBuRG, ,,Die Waldverderber und ihre Feinde”’ 6e druk, bl. 150. 40 zich soms reeds in het jaar van de vreterij, gewoonlijk eerst in het volgende jaar, tot ,,scheedescheuten”’ gaan ontwikkelen. — Ook Govurgavu !) schrijft: ,,Deze rups is vooral te vreezen, omdat zij zich reeds vertoont véér de volledige ontwikkeling van de meischeuten, welke zij vernielt, wat een groote schade veroorzaakt; zij vreet zich zelfs in deze scheuten in en verbergt zich daarin geheel. aly E. L. TAScHENBERG 2) zegt het volgende: ,,Zij begeven zich dadelijk naar de zich ontwikkelende meischeut, en vreten zich door de roode schubben, waarmee deze bedekt is, heen tot aan de scheede der jonge naalden, die zij doorvreten; ja zij vreten zich soms zoo ver naar binnen, dat men ze nauwlijks bemerkt, en zijn op deze wijze tegen de in dezen tijd nog vaak invallende nachtvorsten beschut. De aangeboorde scheuten sterven snel af en in *t volgende jaar vormen zich ,,scheedescheuten’’. yee Prem *), NorpLINGER *), Niisstin 5) vermelden in *t geheel niet, dat de jonge rupsen zich in de meischeuten zouden inboren, en evenmin, dat zij een gedeelte der jonge naalden zouden af- bijten en op den grond laten vallen, om vervolgens alleen het basale gedeelte dezer naalden op te eten. — Huss ®) schrijft: In hare jeugd zou de rups, volgens RatzEBurG, zich in de knopschubben der meischeuten inboren, zoodat deze spoedig bruin worden. slap neerhangen en afsterven. Later beknaagt zij de naalden, van de randen af; ten slotte vreet zij deze geheel af, met de scheeden; vaker aan de benedenste takken dan hooger in den boom.” Hzss heeft dus blijkbaar zelf nooit het inboren van de rups in de meischeuten waargenomen. — Attu 7) vermeldt wat RarzEBuRG omtrent de beschadiging — door de jonge rupsen meedeelt, en gaat dan ongeveer voort: Deze geheele voorstelling, die zich baseert op hetgeen .... aan rupsen, die in insektenkastjes werden gehouden, werd waar- genomen, lijdt zeer aan onwaarschijnlijkheid, althans wanneer men te doen heeft met eene normale vreterij en niet met eene buitengewoon sterke vermeerdering. De uilen leggen altijd hun- 1) Gourzav, ,,Les insectes nuisibles aux foréts et aux arbres d’ave- nues’’ (Paris, Victor Masson et fils 1867), bl. 278. c] 2) E. L. TasscHENBERG. ,,Forstwirtschaftliche Insektenkunde” (Leipzig, Ed. Kunmer, 1874), bl 356. eis 3) Pret, ,,Insektenschaden in den Wildern” (Berlin, 1827), bl. 42. 4) NorpiinGer, ,,Lehrbuch des Forstschutzes’’ (Berlin, 1884) bl. 232. i A igs ,»Leitfaden der Forstinsektenkunde, 2te Auflage (Berlin 6) Richarp Hess, ,,Der Forstschutz”’, 2te Aufl. sas deel I, bl. 362. spre ufl. (Leipzig, 1887) 7) ALruM, ,,Forstzoologie” III.Insekten, 2te Abt. (Berlin, 1874) bl. 139. 41 ne eieren op de plaats, waar de jonge rupsen zullen vreten; dat zouden dus, wanneer RaTzEBURG’s bewering juist was, de knop- pen moeten zijn. Maar aan deze worden de eieren niet gelegd. Verder komt het mij onwaarschijnljk voor, dat de jonge rups- jes zich diep in de sappige meischeuten zouden invreten; want zij zouden daar in de hars moeten stikken of althans op de plaats moeten vastkleven ........ By overmatig sterke ver- meerdering ........ wordt alles opgevreten. ...... Het kan niet worden betwyfeld, dat dan ook de meischeuten niet alleen kaal worden gevreten, maar dat de rupsen ook aan de scheuten zelve knagen, zoodat deze slap naar beneden gaan hangen, ver- welken en ten slotte afsterven.”’ Autum ontkent dus niet alleen, dat de jonge gestreepte den- nenrupsen zich in de meischeuten inboren, maar ook, dat zij zouden beginnen met de jonge naalden op te vreten. _ Ook Ecxsrern '), die eene bijzondere studie heeft gemaakt van de wijze, waarop verschillende diersoorten de naalden van de grove den aantasten, vermeldt niet, dat de jonge rupsen bij voorkeur eerst de jonge naalden aantasten. De rupsklimt vol- gens hem tegen de naald op tot dicht aan den top toe, en begint dan aan den eenen kant daarvan te vreten; meestal vreet zij dan op eene plaats de naald zoover door, dat de top der naald naar beneden valt; doorgaans het kleinste gedeelte daarvan. Dan gaat de rups door met vreten, en strekt hare vreterij uit tot bin- nen in de scheede (waarbij dan dikwiyls ook wel de tusschen de scheede zittende knop zal worden uitgevreten). ECKSTEIN zegt verder ongeveer het volgende: ,,De voorjarige naalden worden . evengoed als die der jonge meischeuten door de gestreepte den- nenrups opgevreten.’’ Hij schrijft er in *t geheel niet over, dat de jonge rupsen zich in de meischeuten zouden invreten. Wel zegt hij: ..Men heeft bericht, dat met het verlies van de naalden soms een verwelken en verschrompelen van de jonge scheuten gepaard gaat. De aldus aangetaste scheuten hangen naar beneden en kunnen, als zy blijven doorgroeien, zich aan haar uiteinde weer oprichten.”’ RatzeBure schrift aan de vreterij der gestreepte dennenrup- sen ook het ontstaan van doode toppen in de dennen toe; hij noemt deze doodgegane kroontoppen ,,Spiesse’’. De ,,Spiessbil- dung” *) is volgens hem niet altijd het gevolg van het kaal- 1) Eckstetn, ,,Die Kiefer und ihre tierischen Schidlinge”; ler Band, Die Nadeln.” (Berlin 1893), bl. 29 2) RatzEBuURG, ,, Die Waldverderbniss oder daurender Schade, welcher durch Insektenfrasz, Schilen, Schlagen und Verbeiszen an‘ lebenden Waldbaumen entsteht”’ (Berlin, 1866), deel I, bl. 30, 84,157,158 ;en Rat- ZEBURG, ,,die Waldverderber’’, 6e Auflage (Berlin, 1869), bl. 159, 160. 42 yreten van den kroontop met zijne twijgen; want ook wanneer deze niet kaalgevreten zijn, kunnen zij een ,,Spiess’’ vormen. Volgens RatzeBuRG wordt het doodgaan van den kroontop in hoofdzaak veroorzaakt door het ontstaan van een overgroot aantal .,scheedescheuten” aan de twijgen der lager geplaatste takken; daardoor zou de sapstroom van de kroon in die mate afgeleid worden, dat deze zou doodgaan. Overigens wil ik mij hier niet verder verdiepen in de uitvoerige mededeelingen en: ver+ klaringen, die RarzesuRG omtrent de , Spiesse’’. der dennen- boomen en hun ontstaan geeft; wat hij daaromtrent meedeelt, is soms alles behalve duidelijk en overtuigend. Ook heeft nie~ mand later het doodgaan van heele kroontoppen als gevolg van de vreterij van de gestreepte dennenrups kunnen constateeren ; en sommige van RatzEsure’s afbeeldingen (zie bijv. Plaat 10 van zijn ,,Waldverderbniss’’) hebben stellig betrekking op niets anders dan op eene aantasting van de kroon der dennen door de dennenstamroest (Peridermium Pini corticola.) y svhy 1h Uit het bovenstaande blikt, dat de waarnemingen en op- vattingen van de verschillende schrijvers over de dennenrupsen- vreterij elkander op niet weinige punten tegenspreken. Deels kan dit het gevolg zijn van het trekken van onjuiste conclusies (z00- als door RatzeBuRG werd gedaan in zake het vermeende ont- staan van doode toppen in de kronen tengevolge van de vreterij der gestreepte dennenrupsen), deels kan het zijn, dat door ver- schillende onderzoekers ten onrechte werd aangenomen, dat de rupsen in de vrije natuur zich op de zelfde wijze zouden ge- dragen als zij dat deden in den gevangen toestand, waarin de waarnemingen werden gedaan. Maar toch schijnt het dat de. bedoelde insekten zich niet onder alle omstandigheden precies gelijk gedragen. Evenals de wijze van eierleggen (in rijen bijeen aan de naalden of ieder ei afzonderlijk) verschillend schynt te zijn alnaarmate de rupsen in normaal of in abnormaal groot aantal in de dennenbosschen voorkomen (zie bl. 32), zoo kan allicht ook de wijze van vreten anders zijn in jaren van een buitengewoon sterke vermeerdering dan in normale omstandig- heden. Het laat zich hooren, dat in bosschen, waar de rupsen in overmatig groot aantal aanwezig zijn, zoodat de boomen voor al die rupsen geen voedsel genoeg opleveren, eenvoudig alles wordt opgevreten: jonge naalden, oude naalden en de tusschen de twee naalden gezeten knoppen, ja dat in zulke jaren zelfs de jonge scheuten worden aangevreten en daardoor verdorren. Op een boom, waar het aantal rupsen veel minder groot is, schijnen deze zich te bepalen tot het afvreten van de naalden. De gestreepte dennenrups heeft onder gewone omstandigheden, 43 in jeugdigen staat stellig een voorkeur voor jonge naalden; zijn deze echter op het tijdstip, waarop de rupsjes uitkomen, nog niet uitgeloopen, dan tasten deze dadelijk de oude naalden aan. Vrij_zeker-heeft ook de temperatuur invloed. Het laat zich hooren, dat de jonge rupsjes, die zeer gevoelig zijn voor koude, zich bij koud weer gaarne onder de roode schubben der jonge scheuten verbergen en dan allicht van de scheut zelve gaan vreten; of dat de kleine diertjes tusschen de ondereinden van twee bijeenzittende naalden wegkruipen en dan allicht den daar- tusschen gezeten knop gaan aantasten. GEVOLGEN DER VRETERI. Vrij algemeen bestaat de meening, dat een dennenbosch, ’t welk kaalgevreten is, per se moet afsterven, zoodat raadzaam zou zijn, een zoodanig bosch hoe eerder hoe beter te vellen. Dit is eene meening, waartegen met kracht dient te worden opgekomen. Het is herhaaldelijk gebleken, dat een vrijwel kaalgevreten den- nenbosch zich heel goed weer kan herstellen !); men stelle dus het vellen van dergelijke kaalgevreten dennenbosschen uit tot men zeker weet, dat er niets meer van terecht komt: immers tot vellen kan men nog altijd overgaan. Eerst als men zeker weet, dat het bosch zich niet zal herstellen, moet men het gaan kappen; en dat moet dan ook niet worden uitgesteld: vooreerst omdat de waarde van het hout, als men de boomen in stervenden toe- stand te lang laat staan, achteruitgaat, en ten tweede, omdat men door een bosch, dat ten doode is opgeschreven niet te vellen, ‘de vermeerdering van dennenscheerders en andere schorskevers ‘in de hand zou werken, en daardoor niet alleen den dood der aangetaste bosschen zou verhaasten, maar ook gevaar voor de omgeving zou veroorzaken; immers de in het aangetaste bosch tot ontwikkeling gekomen schorskevers vliegen over naar de naburige dennenbosschen. De Inspecteur van het Staatsbosch- beheer heeft zeer terecht reeds in den afgeloopen zomer in ver- schillende dagbiaden tegen overijlde velling van sterk beschadig- 1) Reeds bij gelegenheid van de nonvlinderrupsplaag, die in 1908 vooral in de dennenbosschen bij Tilburg en Alphen (N.B.) heerschte, werd geconstateerd, dat toen vele kaalgevreten bosschen niet dood- gingen, maar zich weer herstelden. Zie het in 1909 door de Directie van den Landbouw uitgegeven .,Rapport betreffende het optreden van den nonvlinder in Nederland’’, uitgebracht door eene door den Direc- teur-Generaal benoemde Commissie, bestaande uit de Heeren RitzEMA Bos (Voorzitter), VAN Dissez, NENGERMAN, VAN LONKHUYZEN ep JAGER GERLINGS (de laatstgenoerhde twee Heeren Rapporteurs.) 44 de en geheel kaalgevreten dennenbosschen gewaarschuwd, en in November is door de op bl. 34 genoemde commissie nogmaals erop gewezen, dat men vooral niet te vroeg tot het vellen van beschadigde bosschen moet overgaan, te meer, omdat onder- scheiden dennenbosschen, die midden in den zomer geheel kaal stonden, toen weer eenigszins groen bleken te zijn geworden. (Vgl. bl. 39 van dit artikel.) es Het is bekend, dat naaldboomen in ’t algemeen veel meer lijden, wanneer zij worden kaalgevreten, dan loofboomen. En geen wonder. Bij een loofboom, die in *t voorjaar geheel kaal- gevreten is, loopen zeer spoedig weer knoppen tot bebladerde twijgen uit, zoodat bijv. een in ’t voorjaar of den voorzomer kaal- gevreten eiken- of beukenbosch reeds in *t midden van den zomer weer een groen bladerendak vertoont, al is dit dan ook niet zoo dicht als in normale jaren ’t geval is. Bij een naaldboom blijven de naalden meerdere jaren zitten; bijv. bij eeu groven den drie jaren. Wordt dus een grove den totaal kaalgevreten, dan zal deze — wanneer hij in leven blijft en slechts op normale wijze naalden vormt — eerst drie jaar na den kaalvraat weer het normale aantal naalden bezitten. De assimilatie en daarmee de groei van den kaalgevreten denneboom zou derhalve pas drie jaar na den kaalvraat weer normaal kunnen zijn. Een loofboom, die in ’t zelfde jaar, waarin hij werd kaalgevreten, weer bebladerd wordt, vertoont alleen in het jaar van de vreterij in meerdere of mindere mate eene vermindering in den lengte- en diktegroei. Lijden dus in *t algemeen de naaldboomen van kaalvraat, veel meer dan de loofboomen, — niet alle naaldboomen ver- houden zich in dezen gelijk. Een bosch van fijnsparren, dat kaalgevreten is, is stellig ten doode opgeschreven; en zelfs een ~ fijnspar, die ook maar de grootste helft of 24 gedeelte van hare naalden heeft verloren, heeft reeds een zeer zwaren dobber. Een bosch van grove dennen, dat geheel of bijkans geheel is kaal- gevreten, kan onder gunstige omstandigheden gespaard blijven; althans wanneer de insektenplaag het volgende jaar uitblijft. De voornaamste reden van dit verschil tusschen fijnspar en groven den is deze: dat de eerste in ’t zelfde jaar in ’t geheel geen nieuwe naalden kan produceeren, terwijl de tweede dat wel kan doen, zij het dan ook langs abnormalen weg. : pile De naalden van de fijnspar staan, zooals bekend is, ieder afzon- derlijkk op de scheuten en twijgen ingeplant; die van den groven den staan twee aan twee op een takje, dat door een dun vliesje (de scheede) omsloten is, en op welks uiteinde een zeer klein knopje staat, dat in normale omstandigheden zich niet verder ontwikkelt, of zooals men dat uitdrukt, ,,slapend’’ blijft. Wan- 45 neer echter de eindknop eener scheut en de krans van knoppen, die vlak daaronder staat, vernietigd of benadeeld wordt, zoodat in ‘t volgende jaar van eene normale verlenging en vertakking van de scheut»geen sprake kan zijn, dan kunnen de onder nor- male omstandigheden slapend blijvende, tusschen de twee naal- den geplaatste knoppen gaan uitgroeien tot van naalden voor- ziene twijgen. (,,Scheedescheuten”’; zie bl. 38). Aangezien aan een scheut een groot aantal naaldenparen ge- zeten zijn, kan aan een enkel scheutje een zeer groot aantal ,scheedescheuten”’ ontstaan, die natuurlijk te zamen een groot aantal naalden dragen. Zoodanige scheuten zitten elkaar vaak in den weg en benemen elkander lucht en licht; -velen ervan komen dan ook slechts tot geringe ontwikkeling; vaak ontwikkelen zich de naalden aan zulke scheedescheuten niet normaal (zie bl. 39); vele van de gevormde scheedescheuten ster- ven later af, maar andere blijven in leven en kunnen zich tot ge- wone takken ontwikkelen. In elk geval zorgen zij ervoor, dat er spoedig weer van naalden voorziene scheuten zijn, die maken dat de assimilatie niet geheel stilstaat. Bij fijmsparren kunnen zich geen ,,scheedescheuten’’ vormen. Een kaalgevreten sparreboom krijgt derhalve in het jaar van den kaalvraat geen nieuwe naal- — den; bij een groven den kan dat wel gebeuren. Of dit geschiedt of niet, hangt veel af van de wateropname van den boom. Volgt op een kaalvreterij een droge zomer, dan blijft bij den groven den de vorming van ,,scheedescheuten’’ gewoonlijk achterwege; maar in natte zomers geschiedt deze vorming soms op vrij groote schaal. En doordat de grove den in tegenstelling van de fijnspar diep wortelt, kan de eerste zelfs ook in niet bepaald natte zomers soms nog water genoeg opnemen om ,,scheedescheuten”’ en dus nieuwe naalden te vormen. Soms zwellen de slapende knoppen spoedig na den kaalvraat op en ontwikkelen zij zich nog in het zelfde jaar tot nieuwe scheuten; in andere jaren geschiedt dit eerst in ’t jaar, volgende op de kaalvretery. Het spreekt van zelf, dat wanneer bij een groven den de jonge scheuten geheel of bijkans geheel worden kaalgevreten, de eind- knop en de daaronder geplaatste krans van knoppen daarvan de gevolgen ondervinden. Deze ontwikkelen zich dan minder goed dan in normale omstandigheden, en kunnen zelfs doodgaan. Dan kunnen aan de scheuten ,,scheedescheuten”’ tot ontwik- keling komen; tenzij ook de tusschen een naaldenpaar zittende rustende knoppen zijn uitgevreten of de scheuten door de vre- tery) zoodanig zijn beschadigd, dat zy slap worden en soms later verschrompelen. ie e 46 Soms vormen zich in het jaar van de vreterij aan het afge- vreten lot van dat jaar geen gewone scheedescheuten, maar zoogenaamde ,,rozetten”’ (PLIV, fig. 10). Dat zijn scheedescheu- ten, die zoo goed als niet in de lengte groeien, zoodat de naalden zeer dicht opeen in een rozet geplaatst zijn, op de wijze als de bladeren van eene huislookplant op den kort gebleven stengel. Soms hebben die opeengehoopte naalden den gewonen vorm, maar soms zijn zij breeder dan gewoonlijk en aan hunne kanten yan kleine tandjes voorzien (Pl. IV, fig. 11); soms blijven zij zeer kort, andere malen krijgen zij eene abnormale lengte. Rat- ZEBURG ') beschouwt de vorming van rozetten als een zeer slecht voorteeken; hij schrijft: ,,Boomen, die daarmee beladen zijn, sterven stellig.’”’ Waarom hij de rozetten als een zoo slecht voor- teeken beschouwt, is mij niet duidelijk geworden; ook niet bij het bestudeeren van RatzEeBuRG’s ,,Waldverderbniss” 7), of- schoon hij in dit werk herhaaldelijk de gevaarlijkheid van de vorming van rozetten ter sprake brengt. — Nussiin *) beweert, dat de gewone scheedescheuten alleen in het jaar, volgende op de vreterij, worden gevormd, en gaat dan voort: ,,Daarentegen - zijn de in het jaar van de vreteriy optredende, abnormale rozet- scheuten meestal een slecht voorteeken; zij veroorzaken slechts uitputting van den boom.” lid yi Het is mij niet duidelk, dat de rozetten den boom zouden uitputten. Al zullen de op elkaar gedrongen en elkander dik- wijls in den groei belemmerende naalden der rozetten zeker de assimilatie minder bevorderen dan die der gewone scheedescheu- ten. — het komt mij voor, dat het voor den boom toch beter is, dat zij zich vormen dan dat elke vorming van nieuwe van naalden voorziene scheuten achterwege bleef. De naalden der rozetten assimileeren dan toch in elk geval nog wat; en wanneer bij totalen kaalvraat elke vorming van nieuwe scheuten in het jaar der vreterij achterwege bleef, zou in dat jaar van assimilatie in ‘t geheel geen sprake kunnen zijn. Dat zij den boom zouden uitputten, zooals NussLin beweert, is mij niet duideljyk. Ik ben van meening, dat de rozetten wel degelijk meehelpen, om den kaalgevreten boom in leven te houden. Toch wil ik gaarne aannemen, dat zij een slecht voorteeken zijn. Immers als zij in plaats van gewone scheedescheuten aan de kaalgevreten boomen ontstaan, dan duidt zulks erop, dat de scheut geen water en voedsel genoeg kan ontvangen of transporteeren om te maken : g ( f nit ps! 1) RarzeBure, ,,Die Waldverderber”, 6de druk (1869), bl. 151. 2) Ratzesure, ,,Die Waldverderbniss” (1866). i. 4°) Nassury, ,Leitfaden der Forstinsektenkunde”, 2e druk (1913) , i ' ; y “hy ahi 47 dat de knoppen tot normale scheedescheuten uitgroeien; de scheut blijft zoo kort, dat de naalden zeer dicht opeen komen te staan. Het ontstaan van rozetten in plaats van gewone scheede- scheuten is derhalve een bewijs, dat de sapstrooming in den boom zwak is, m.a.w. dat het er met den boom slecht voor staat. — Wanneer ik het nu waag éene voorspelling te doen omtrent de gevolgen van eene sterke vermeerdering van de gestreepte dennenrups, dan meen ik als mijn vermoeden te kunnen uit- spreken, lo. dat in *t algemeen de niet geheel kaalgevreten boomen, althans wanneer een volgend jaar de vreterij zich niet herhaalt, in leven zullen blijven, ten minste wanneer de om- standigheden voor hen niet bijzonder slecht zijn; 20. dat het -meerendeel van die boomen, welke geheel kaal waren gevreten, maar in den nazomer weer een eenigszins groene tint gingen vertoonen, onder niet al te ongunstige omstandigheden ook wel niet zullen doodgaan ; 30. dat echter die boomen, welke geheel kaalgevreten zijn en in den nazomer in ’t geheel. geen nieuwe naalden hebben gevormd, zeer veel kans hebben, te zullen dood- gaan. Wat de tweede rubriek van boomen betreft, kan met eenigen grond worden vermoed, dat niet veel kans hebben zich te herstellen die kaalgevreten dennen, van welke de knoppen_ aan den top der in *t voorjaar 1919 gevormde scheuten voor een groot gedeelte dood zijn en waar de groene tint der kronen het gevolg is van het ontstaan van talrijke rozetten. Ook als de in *t voorjaar gevormde scheuten en zelfs de véérjarige twijgjes in den winter slap en week zijn, is dat een slecht voorteeken. _ Algemeen werd vroeger de gestreepte dennenrups voor een der gevaarlijkste, zoo niet voor de allergevaarlikste, gehouden van de verschillende rupsensoorten, die onze dennenbosschen kunnen teisteren. BEcHsTEIN !) noemt haar onder de aller- schadelijkste boschinsekten en Prert ?) schrijft, dat zij na de rups van den dennenspinner (die hier te lande zich nog nooit op bedenkelijke wijze vermeerderde), de gevaarlijkste der rupsen in dennenbosschen is. GourEAU %) beweert hetzelfde. WTTE- WAALL *) vermeldt, dat in 1844 en 1845 in Gelderland 2270 Hektaren dennenbosch door de gestreepte dennenrups werden aangetast, en dat daarvan 985 Hektaren geheel werden ver- nield; dus bijkans de helft van de aangetaste bosschen zouden toen te gronde zijn gegaan. 1) BucusTern, ,,Forstinsectologie’” (1818), bl. 334. 2) Pret, ,,.Insektenschaden in Waldern” (1827), bl. 41. 3) Gourgau, ,,Les Insectes nuisibles aux forets’” (1867), bl. 279. 4) WrTEWAALL, .,Volksleesboek over schadelijke en nuttige insekten”’ 1864), bl. 120. 48 Ratzepure reeds twijfelde er aan, dat de gestreepte dennenrups een z66 vernielend insekt zou zijn. Hij maakt mel- ding van eene vreterij op groote schaal '), waarbij de aangetaste bosschen niet, zooals gewoonlijk geschiedde, dadelijk werden geveld, terwijl in het volgende jaar bleek, dat deze zich volkomen herstelden. Van toen af aan besloot hij, na een dennenrupsen- plaag eene meer afwachtende houding aan te nemen, en sinds- dien kon hij meerdere malen constateeren, dat er door vreterij van de gestreepte dennenrups, zelfs bij totaal kaalvreten, be- trekkelijkk zeer weinig hout doodging. moet Toen men, waarschijnlijkk tengevolge van de door RaTzEBURG opgedane ervaringen, in Duitschland meer algemeen het dadelijk vellen van de door de gestreepte dennenrups kaalgevreten bos- schen naliet, en liever eerst wachtte om te zien, hoe de boomen zich na de vreterij hielden, schijnt men daar vrij algemeen te hebben vastgesteld, dat de gevolgen dezer vreterij in zeer vele gevallen werkelijk niet Z00 ernstig zijn, als men zich’ vroeger voorstelde. Zoo schrijft ALtum 2) : ,,0ok schijnen de aangetaste bestanden zich weer hersteld te hebben. In de afdeeling Borne- mannspfuhl van het Biesenthaler distrikt was er kort v66r mijne vestiging te Eberswalde een ernstige vreterij van de gestreepte dennenrups geweest. In 1869 en ’70 kenmerkten zich de het ergst aangetaste gedeelten nog door zeer dunne kronen. Nu echter (1875) is er nauwlijks meer verschil te zien tusschen deze , gedeelten en andere perceelen van gelijken leeftijd. Echter zijn daar in de eerste jaren na de vreterij meer dunne stammen dood- gegaan dan elders...... Men schijnt aan de vreterij van deze rups vroeger eene veel te groote schadelijkheid te hebben toe- geschreven.”’ Ook Huss %) schrijft, dat na de vreterij van de ge- streepte dennenrups de bosschen, zelfs bij kaalvraat, zich door de vorming van scheedescheuten meestal weer herstellen. ,,Men mag,” — aldus gaat hij voort, — kaalgevreten bestanden niet dadelijk kappen, maar moet eerst de gevolgen van de vreterij afwachten. Alleen bij het optreden van rozetten is het doodgaan van de boomen hoogst waarschijnlijk. Het behoeft wel geen betoog, dat het verschil in bodem en standplaats en de gesteld- heid van het weer, alsmede het al of niet terugkeeren van de - plaag in het volgende jaar er grooten invloed op hebhws wat wii is 1) Ea Die Waldverderber und ihre Feinde’’, 6e drake (1869 si pei ,»Forstzoologie”’, III Insekten, 2te Abtethauss (1st), 3) Hess, ,,Der Forstschutz”, I, 2e druk (1887), bl. 362. 49 er van de boomen terecht komt. — In gelijken geest schrijven andere auteurs. Algemeen wordt in Duitschland de gestreepte dennenrups minder gevaarlijk geacht dan de dennenspinner. Maar terwijl bijv. Nusstrn !) en anderen haar gevaarlijker achten dan de dennenspanrups, meent RarzEBuRG 7) het omgekeerde. _ Het lag eenigszins voor de hand, a priori aan te nemen, dat de gestreepte dennenrups veel schadelijker zou zijn dan de den- nenspanrups, omdat zij zich zooveel eerder in ’t jaar in de den- nenbosschen vertoont. Eerstgenoemde vreet in den voorzomer (Mei tot Juli), de tweede in de tweede helft van den zomer tot in den herfst (Juli tot October). De gestreepte dennenrups ver- nielt dus de naalden reeds in ’t begin van het vegetatietijdperk ; laatstgenoemde laat althans hun nog een halven zomer den tijd om te functioneeren. Daarbij komt, dat de gestreepte dennenrups, althans gewoon- lik, in jeugdigen toestand de pas uitgeloopen naalden der mei- scheuten vernielt, en eerst later de oudere naalden gaat afvreten; terwiyl de dennenspanrups uitsluitend deze oudere naalden eet en slechts dan de naalden van het laatste jaar aantast, wanneer er anders niets meer te eten is. Ook vreten de gestreepte dennen- rupsen soms de tusschen de naaldenparen gezeten knoppen uit, en komt het misschien voor, dat zij de jonge meischeuten zelve aanvreten. Bij de dennenspanrups niets van dat alles. Ofschoon alleen de ervaring kan beslissen, welk van de twee insekten ge- vaarlijker voor de bestanden is, zoo schiynt het toch wel voor de hand te liggen, dat de gevolgen van eene sterke vreterij door de gestreepte dennenrups veel ernstiger voor de bosschen zullen zijn, dan die van eene even sterke vreterij van de spanrups. Maar hoewel ik dit in *t algemeen ook zonder aarzelen aan- neem, zoo geloof ik toch, dat — althans bij volkomen kaalvraat — enkele malen het omgekeerde het geval kan zijn. De vreteryj van de gestreepte dennenrups grijpt 266 vroeg in ’t jaar plaats, dat er voldoende tijd is voor de vorming van ,,scheedescheuten’’, waardoor het in den voorzomer kaalgevreten bosch in den na- zomer en tegen ’t najaar weer eenigszins groen wordt. Een boom, die eerst in den nazomer en den herfst al zijne naalden verliest, kan in dat zelfde jaar geen scheedescheuten vormen: een bosch, dat door den dennenspanner is kaalgevreten, vertoont in dat jaar dan ook geen groene tint meer. 1) Niissury, ,,Leitfaden der Forstinsektenkunde”’, 2e druk , bl. 379 2) RatzEpure, ,,Die Waldverderber,” 6e druk, bl. 150, 156. 50 VERBREIDING VAN DE PLAAG IN NEDERLAND IN 1919. Ofschoon mij herhaaldelijk uit verschillende streken des lands gestreepte dennenrupsen werden toegezonden en ik daardoor kennis kon nemen van het voorkomen van deze schadelijke in- sekten in die bepaalde streek, zoo gaven mij toch de inzendingen en berichten, die ik op deze wijze mocht ontvangen, op verre na geen voldoend overzicht over de verbreiding en de intensiteit der plaag. Ik bezocht verschillende streken, waar de vreterij voorkwam, zooals Zeist, Doorn, Maarsbergen en omgeving, Ben-_ nekom en Dieren. Ik wendde mij tot verschillende beheer- ders van bosschen, die mij zeer waardevolle inlichtingen gaven, en vernam ook bij gelegenheid van de bespreking, die op 25 Sep- tember 1919 op initiatief van den Heer Van DissEx te Utrecht gehouden werd, van de in de noot op bl. 34 genoemde Heeren veel omtrent de verbreiding der plaag. De Heer Turern Noitue- NIUS was zoo vriendelijk met mij op 29 Julij.l. per auto de meeste der aangetaste Over-Veluwsche bosschen te bezoeken en ver- schafte mij ook verder vele zeer waardevolle inlichtingen. Nadere inlichtingen omtrent de plaag op de Over-Veluwe met schets- kaartjes, waarop de aangetaste perceelen waren aangeduid, liet de Heer Turern NOLTHENIUS mij op mijn verzoek door den Hofjager J. F. Voce verschaffen. — Zeer uitvoerige inlichtin- gen mocht ik op mijn verzoek ontvangen van den Directeur der Nederl. Heide-Maatschappij, den Heer J. P. van LONKHUYZEN. Aan allen, die mij bij de verzameling van gegevens hunnen steun hebben verleend, bied ik mijnen hartelijken dank; inzonderheid aan de Heeren Turern NoLtHentus en VAN LONKHUYZEN, aan wie ik wel de meeste gegevens te danken heb. Aa Voor zoover ik heb kunnen vernemen, kwam eene abnormale vreterij van de gestreepte dennenrups voor in de volgende streken: wae Overijsel. Bij Raalte (de Luttenberg) 5 H.A. sterk, 20 H.A. in mindere mate aangetast. Gelderland. Wat de Noordelijke Veluwe betreft, de rups is in ’t algemeen tot meer dan normale vermeerdering gekomen in alle dennen- bosschen, die men aantreft in den vierhoek, gelegen tusschen Apeldoorn, Voorthuizen, Harderwijk, Nunspeet, Epe en Apel- doorn; echter maar zeer weinig in het gedeelte van dezen vijf- hoek, gelegen ten Oosten van de lijin Garderen, Elspeet, Gortel Epe. In sommige gedeelten van dit Oostelijke stuk van den 51 bovenaangeduiden vierhoek was zelfs in ’t geheel geen sprake van eene abnormale vermeerdering; zoo bijv. in de bosschen, behoorende tot het domein van' H. M. de Koningin. Veel erger-dan ten Oosten van de lijn Garderen-Elspeet-Gortel- Epe was het gesteld ten Westen en ten Noord Westen van deze lijn. Zoo zijn in de buurt van Staverden, in het Leuvenumsche het Sprielder en het Speulderbosch groote stukken in erge mate beschadigd. Eveneens op de Zwarte Boer, den Ullerberg, den Haspel, en langs den grindweg Leuvenum-Harderwijk, waar -ongeveer 250 H.A. zijn kaalgevreten. Ernstige beschadiging kwam ook voor in de bosschen der gemeente Nunspeet, in die van den Heer Van ViLOTEN te Nunspeet, in de bosschen van het landgoed ,,de Haere’ nabij Doornspijk, alsmede op ,,Nieuw Soerel”’ en in de Tongerensche bosschen; ook langs den grindweg Tongeren—Nunspeet. Een sterke beschadiging zag ik op mijn tocht met den Heer Turein NoutrHentus langs het Eibertjespad tusschen Vier- houten en Nunspeet; ook komt eene belangrijkke beschadiging voor in een dennenbosch ten Westen van dezen weg van Vier- houten naar Nunspeet, niet ver van Halfweg; verder langs den Centraal Spoorweg ten Westen van den grindweg Elspeet—Nun- speet.Een groot bosch bij Welna, Noordoostelijk van Vierhouten, is over zijne geheele oppervlakte beschadigd, maar slechts zeer weinig, zoodat men nauwlijks van eene beschadiging kan spreken. Op het landgoed ,,Schovenhorst’’ onder Putten zijn ongeveer 43 Hektaren, oud ongeveer 40 jaar, geheel kaal en ongeveer 13 Hektaren aan de kanten beschadigd. Op de ,Bakenkamp”, insgeljks onder Putten, zijn ongeveer 40 Hektaren 20 tot 30jarig bosch geheel kaalgevreten en verder nog ongeveer 10 Hektaren zeer sterk aangetast. De Heer Van LONKHUYZEN bericht mij, dat het zeer moeilijk is, een eenigszins juiste opgave te verstrekken van het aantal Hektaren, dat in den vierhoek Apeldoorn-Voorthuizen-Harder- wijk-Nunspeet-Epe-Apeldoorn is aangetast; maar hij meent te mogen aannemen, dat daar omtrent 500 Hektaren sterk be- schadigd en ruim 1000 Hektaren in mindere mate beschadigd zyn. — Thans overgaande tot de Zuidelijke Veluwe, waaronder ik hier versta die gedeelten van de Veluwe, welke gelegen zijn ten Zuiden van de lijn Amersfoort-Apeldoorn—Deventer, zij het volgende opgemerkt : By Lunteren is, volgens mededeelingen van den Heer R. DIN- GER, Notaris aldaar, een bosch van den Heer C. J. Dros, groot 13 Hektaren, oud ongeveer 35 jaar, geheel kaalgevreten; een 52 bosch van den Heer Diner zelf, groot 8 Hektaren, oud ongeveer 30 jaar, is nauwlijks iets minder beschadigd; daartusschen ligt een bosch van 8—10 jaar oud, dat op de randen na geheel ge- spaard is gebleven. Deze bosschen liggen op den Berg, op fs 2 grens van Lunteren en Wekerum. Bij Ede zijn in ,,de Sijsselt” 50 Hektaren sterk beschadiad van ,,Westerode” 10 Hektaren kaalgevreten; in alle dennenbos- schen van het landgoed ,,Ginkel’” kwam de rups voor, maar slechts enkele Hektaren zijn er sterk bevreten. i Nabij Bennekom zijn op het landgoed ,,Hoekelom”’ van Banon vAN WASSENAER 20 Hektaren dennenbosch geheel kaalgevreten ; op het landgoed ,,Oostereng” van den Heer INSINGER zijn 60 Hektaren zeer beschadigd; van de aan den Heer J. C. Koker te Arnhem behoorende bosschen zijn 9 Hektaren sterk aangetast. Onder Renkum werden 20 Hektaren kaalgevreten op Bape beek en Buunderkamp. ; Onder Arnhem werden op den Kor perbéen nabij Sehaars: bergen 25 Hektaren en in de gemeentebosschen 100 eee zeer beschadigd. In de buurt van Dieren werden 100 Hektaren van ,Hagenau” eenigszins aangetast. Tusschen Beekbergen en Arnhem werden in het Spelderholt” i en het ,,Spelderbosch’”’ 11 Hektaren sterk bevreten en 14 Hek- taren minder erg aangetast. In het,, Lierderbosch”’ strekte zich eene aantasting over enkele Hektaren uit. Verder kwamen er minder belangrijke aantastingen voor op den Michelenberg en bij de Woeste Hoeve. ey Utrecht. . ay In de omstreken van Soest, Soestdijk en Baarn, waar ik een mean he instelde, kwam de plaag niet voor (evenmin in het _ ooi) 3 Onder Leusden en Amersfoort werden op en bij de Liouion heide volgens mededeeling van den Heer W. H. pz BEAUFORT verschillende bosschen aangetast. nds Bij Zeist werden op het landgoed ,,Wallenburg’’ 90 Hektaren kaalgevreten en nog 70 Hektaren beschadigd. ; Aansluitend aan Wallenburg ligt, naar de Heer W. H. DE Bravrort mij meedeelt, een uitgestrekt vraatgebied, dat 300 & 400 Hectaren omvat, en zich uitstrekt over de gemeenten Zeist, Driebergen, Woudenberg en Maarn. Het geheel in de bos- sehen gelegen Austerlitz ligt te midden van sterk bevreten dennenbosschen. t 53 + Doorn. In het ,,Doornsche bosch’? werden 6 Hektaren onge- veer 25 jarige dennen sterk aangetast. Op het landgoed Ruitersberg te Doorn werden nog 20 Hek- taren oud bosch zeer sterk bevreten. In de buurt van Driebergen werden op het landgoed van Mejufvrouw LupEN 48 Hektaren ongeveer 20 jarige dennen erg beschadigd. Op de bezittingen van den Heer GopIn DE BEAUFORT werden 25 Hektaren 70—80 jarige dennen sterk aangetast; min- der sterk werden beschadigd 20 Hektaren ongeveer 40 jarige en 100 Hektaren 25 tot 30 jarige grove dennen. Onder Amerongen zijn van GRAAF VAN ALDENBURG BENTINCK meer dan 100 Hektaren oude en jonge bosschen meer of minder sterk aangetast, waarvan ruim een 30 Hektaren in zeer hooge mate. Noord-Brabant. Bakel. Op ,,Rips en Stippelberg’’ 50 Hektaren kaalgevreten, 275 Hektaren beschadigd. — Onder Baarle-Nassau: 2 Hektaren geheel kaal, 30 Hektaren beschadigd. _ Het kan natuurlijk zijn, dat op nog enkele andere plaatsen in ons land eenige beschadiging voorkwam;; allerwaarschijnlijkst was deze echter van betrekkelik geringe beteekenis. Het verdient opmerking, dat bijna overal waar de gestreepte dennenrups zich vrij sterk of zeer sterk had vermeerderd, de nonvlinderrups ook in grooter aantal voorkwam dan in normale jaren. Toch was nergens de vermeerdering van het laatstgenoem- de insekt zoo sterk, dat van eene nonvlinderrupsenplaag sprake ' kon zijn. VROEGERE PLAGEN VAN DE GESTREEPTE DENNENRUPS IN NEDERLAND. In 1807 en 1808 schijnt er in sommige Nederlandsche dennen- bosschen eene belangrijke schade door de gestreepte dennenrups te zijn teweeggebracht; maar daar wij aangaande de karakteris- tiek van deze rups niets vinden opgeteekend, dan dat zij ,,klein en groen”’ was, is met zekerheid niet uit te maken, dat men toen met de genoemde rups te doen had 1); naar den tijd des jaars, 1). Wrrewaazt, ,,Volksleesboek over schadelijke en nuttige insekten”’ (1864), bl. 120. Jan Kops, ,,Magazijn van den Vaderlandschen Landbouw”, deel IIT (1807) bl. 467—508. 54 waarin de beschadiging plaatsgreep, te oordeelen, is het echter vrij waarschijnlijk, dat het de gestreepte dennenrups was, die toen schadelijk optrad. 1 Cayaes In deel IV van het ,,Magazijn van den Vaderlandschen Land- bouw’’!) komt een rapport voor omtrent een ,onderzoek wegens de middelen tegen schadelijke denneninsekten”, uitgebracht door eene commissie, bestaande uit de Heeren BENNET, Van per Boscu, Van Spaan en BoxrisE, welke commissie, zonder nota te nemen van de soort van insekten, die zij wilde bestri- den, in ’t bijzonder aanried: ,,het des avonds of ’s nachts ontvlammen van kleine hoeveelheden bus-kruid, daar ter plaat- se, waar Rupsen zich hebben nedergezet; — 20. het doen smeu- len van (onder behoorlijk toevoorzigt echter) hier en daar aan- gelegde kleine vuren van oud leder, hoornen of dergelijke harde dierlijke stoffen; — 30. het bespuiten der jonge, kleine Hees met Kalk- en Potasch-water; en eindelijk 40. het bestrooien der jonge opgeschoten Sparren en Dennen met versche Haard- Assche, vooral tegen den avond en bij waarschijnlijk op handen zijnde regen” , Allerwaarschijnlijkst heeft geen van de leden der commis- sie ooit eene rupsenplaag in een dennenbosch waargenomen, en is geen van de door de commissie aanbevolen middelen door haar geprobeerd; anders zou allicht gebleken zijn, dat de rupsen zich van die middelen niet veel aantrokken; en ook dat de aanbevolen bestrijding nogal kostbaar werd. Ik vermeld dan ook het boven- staande alleen voor de curiositeit. De commissie schreef, dat zij inzage had gehad van verschillende stukken, verslagen, enz. betrekking hebbende op de bestrijding der schadelijke insekten in de dennenbosschen, maar zij maakt in haar verslag daarvan maar geen melding ,,wegens derzelver scientifieke inrichting en uitvoerigheid”; zij bepaalt er zich toe te schrijven dat zij den gemelden Heer Commissaris Kors gaarne verzocht en aan- gemaand zag, om inmiddels ten spoedigste, zoowel door middel van de tegenwoordige Koninklijke Staatscourant en het Week- blad ,,Kunst- en Letterbode’’, als ook inzonderheid door middel van het eerst volgende stuk zijns belangrijken ,,Magazijns van Vaderl. Landbouw’’, eene algemeene opgave en bekendmaking van die middelen te doen, welke in de voor ons liggende stukken met zoo veel nauwkeurigheid en veel belovend uitzigt, als op de beste gronden eener verstandige Theorie en ondervinding steunende zijn opgegeven.”’ t 1) Jan Kops, ,,Magazijn van den Vaderlandschen Landbouw”, deel IV. (1808) bl. 224—229. Ltt 55 Of nu de bedoelde stukken den Heer Jan Kops te ,,scientifiek’”’ bleken te zijn, of dat hij van de toepassing der aangegeven middelen niet veel heil verwachtte, — zooveel is zeker, dat hij op den wensch der commissie niet heeft gereageerd, want nooit heeft hij iets gepubliceerd betreffende den inhoud der verschil- lende stukken over de middelen ter bestrijding van de rupsen- plaag in de dennenbosschen. Gelukkig dat de commissie althans de door haar zelve witgedachte kostelijke, maar ook kostbare bestrijdingsmiddelen niet aan het nageslacht heeft onthouden!! Het schijnt, dat niemand van degenen, die iets geschreven hebben over de dennenrupsenplaag, welke in1807 en 1808 in ons land heerschte, iets van die plaag zelve gezien heeft; omtrent de uitgebreidheid der plaag, omtrent de gevolgen der vreterij, om- trent middelen, die men eventueel ter bestrijding heeft aange- wend (niet: aangeraden), vindt men niets vermeld. — In de jaren 1843, 1844 en 1845 kwam de gestreepte dennen- rups in vele dennenbosschen in Gelderland en Utrecht tot buiten- gewoon sterke vermeerdering. Toen zijn vooral door Dr. A. Brants in Gelderland en door Mr. H. VERLOREN in Utrecht nauwgezette en uitvoerige onderzoekingen aangaande de plaag ingesteld. Zoo vaag en onnauwkeurig de aanteekeningen zijn, die ons ter beschikking staan omtrent de dennenrupsenplaag in 1807 en 1808, zoo nauwgezet en uitvoerig zijn de waarnemin- gen, die gedaan zijn.over de plaag in 1843—1845. Wat Gelderland betreft: Dr. A. Brants !) heeft aan de Com- missie van Landbouw in Gelderland een zeer belangrijk en uit- _voerig rapport over de plaag uitgebracht; verder werd by be- sluit van 2 Juli 1845, No 21, een uitgebreid stuk over dit onder- werp uitgegeven door de Gedeputeerde Staten van Gelderland. De Heer J. Backer te Oosterbeek bracht een verslag uit over een proef, door hem genomen, om door middel van het drijven van varkens in de bosschen de poppen te laten vernielen en daardoor de plaag voor een volgend jaar te trachten te voor- komen 2). Eindelijk verscheen in de ,,Mededeelingen en Hande- lingen van de Geldersche Maatschappij van Landbouw” een artikel over de dennenrups, hetwelk een overzicht gaf van de belangrijke waarnemingen, betreffende de plaag gedaan %). 1) Dr. A. Brants, ,,lets over de Verwoestingen in de dennenbos- schen op de Veluwe’’, in de ,,Vaderlandsche Letteroefeningen” over 1844, No Il. 2) Zie ,,Staat van den Landbouw over 1844’, uitgegeven door de Nederlandsche Maatschappij van Nijverheid te Haarlem. 3) Zie .,Mededeelingen en Handelingen van de Geldersche Maat- schappij van Landbouw’’, deel I (1846) bl 77—96 56 Aangaande de dennenrupsenplaag in Utrecht deed Mr, H. VERLOREN !) hoogst belangrijke waarnemingen, terwijl hij ook een overzicht gaf van de door hem uit de rupsen gekweekte parasieten. beta Naar aanleiding van de in de jaren 1844 en 1845 gedane waar- nemingen, zij het mij vergund het volgende mee te deelen. — Ofschoon van eene eigenlijke plaag niet eerder dan in 1844 kon worden gesproken, zoo bleken toch reeds in 1843 de ge- streepte dennenrupsen op verschillende plaatsen in meer dan normaal aantal aanwezig te zijn; terwijl men op vele andere plaatsen, waar in dat jaar de meer dan normale vermeerdering der rupsen niet was waargenomen, toch reeds vroeg in 1844 vele pophuiden van den dennenuil en cocons of poppen van parasieten (sluipwespen en parasietvliegen) van dit insekt in het strooisel aantrof: een bewijs dat toch feitelijk reeds in 1843 de gestreepte dennenrups daar in meer dan normaal getal was voorgekomen. In sommige bosschen vertoonde zich eene meer dan normale vermeerdering der rupsen eerst in 1844, terwijl eene eigenlijke plaag (ernstige vreterij of kaalvraat) pas in 1845 optrad. Zoo kon meer dan gewone vermeerdering reeds in 1843 te Zeist en de Vuursche worden geconstateerd, terwijl in 1844 daar vele bosschen ernstig werden aangetast of zelfs geheel kaal werden gevreten. Te Driebergen vertoonde zich eerst jn 1844 eene meer dan gewone vermeerdering van de dennenrupsen, waar- op pas in 1845 eene ware plaag met kaalvraat optrad. Ook in Gelderland kwam in sommige bosschen ernstige vreterij reeds in 1844 voor, in andere bosschen eerst in 1845. In 1846 had de — plaag zoowel in Gelderland als in Utrecht overal geheel opgehou- den. 2 ova Omtrent de uitbreiding der plaag in 1844 en 45 vind ik voor Utrecht vermeld, dat in deze provincie ernstige vreterij en belangrijke beschadiging alleen werd waargenomen in_ bos- schen bij de Vuursche, Soest, Zeist en Driebergen. Wat Gelder- land betreft, zijn uitvoerige inlichtingen omtrent de uitbreiding der plaag in de verschillende gemeenten door de gemeentebestu- ren verstrekt aan eene corporatie, gevormd uit de toen bestaande i, ee oh FER RES ik 1) Mr. H. Vertoren, ,,Bijdragen over de schadelijke rupsen der dennenbosschen, in het bijzonder over de Noctua piniperda’’, in ,,Be. rigten en Mededeelingen van het Genootschap van Landbouw en Kruidkunde te Utrecht’, 1845, 3e afl. bl. 2. beat _Mr. H. VERLOREN, ,,Waarnemingen over de buitengewone ver- menigvuldiging van Noctua piniperda en Hylesinus piniperda”’, in ,Algemeene Konst- en Letterbode” 1846, le deel, bl. 205—207 en bl. 233—238; idem 1847, le deel bi. 130—137. efaehs Je ai ia, ma i : 57 commissie van Landbouw in Gelderland en uit een aantal eige- naren van dennenbosschen op de Veluwe. Deze opgaven zijn — in een Staat vereenigd, dien ik hieronder wil weergeven. Voor iedere gemeente of meestal voor ieder daarbinnen gelegen bosch- distrikt werd zooveel mogelijk opgegeven lo de oppervlakte van van de daarin gelegen dennenbosschen, 20 de oppervlakte van de aangetaste perceelen bosch, 30 de oppervlakte van het ge- deelte daarvan, dat geheel vernield werd, 40 de leeftijd der aan- getaste dennen. — MHieronder volgt nu de bedoelde Staat, aanwijzende de grootte der dennenbosschen in verschillende gemeenten der provincie Gelderland, die in 1844 en 1845 door de dennenrups werden aangetast en opgave van hetgeen daarvan werd vernield. (Met * zijn aangeduid de bosschen, die reeds in 1844 waren aangetast: de hevige aantasting der overige bosschen greep eerst in 1845 plaats.) 58 Daarvan Grootte aange- Daarvan GEeMEENTE BoscuDIsTRIKT im teste’: | Vernieite Hektaren | Hektaren | Hektaren en Aren | en Aren | © Aren Arnhem . . . ..\*Kemperberg 70.80 61.00 | 43.05 Warnsborn — 23.00 a Sonsbeek _ 116.00 _ Zijpendal — 14.00 _ Stadsbosch of Valkenbosch | 98.00 98.00 -—- Angerenstein — 3.05 -- Galgenber, — 6.00 — Ligtenbee — weinig — Papendal _ _ — Rosendaal .|*Plakdel a 59.00 59.00 59.00 *Plakdel 6 17.05 17.05 = *Imbosch 450.00 450.00 | 440.00 Wades 2585 *Sijsselt 120.00 116.00 40.00 *Hindekamp 150.00 150.00 50.00 *Bosch van Prins; 20.00 20.00 20.00 Renkum .|*Bosch v. Alphers| 83.00 83.00 83.00 *Bosch van Romondt 10.00 10.00 _- Apeldoorn LoenenscheBosch| 53.00 53.00 a | Veldhuizen 57.00 57.00 —- TEDO> b:29° wes Norel 20.00 20.00 — Logtenber 20.00 20.00 — Heerde. . . . .|*Heerderdelle 425.00 250.00 | 250.00 Oldebroek . . .| Bosch van Mollerus 27.00 14.00 — *Bosch van Engelenburg 32.00 20.00 — Ermelo Essenburg 800.00 | 400.00 — Brummen Gansche gem. — 73.00 _— Rheder. . . . .| Beekhuizen 136.00 weinig oo Groesbeek . Neder Rh. Wald; 16.85 10.00 —_— Flierenberg 46.00 30.00 — Binnenwald 149.00 40.00 —_ Miihlberg 28.00 15.00 — Kom ‘bij Papenbraak| 22.00 10.00 Zelhem. . . Zelhemsche Zand 500.00 30.00 *s-Heerenberg . — Hier en . daar in gering aantal Wageningen ').| Geen opgave _ —_ — Totaal Gelderland ... . | 2269.80 | 985.05 't Is natuurlijk de vraag, of de gedane opgaven alle wel vol- doend nauwkeurig zijn geweest; maar dit moet in elk geval gezegd worden, dat inderdaad naar zoo groot mogelijke nauw- keurigheid schijnt te zijn gestreefd. 1) Voor Wageningen werd in 1844 opgegeven 15 H.A. beschadigd op den Dorskemp. 59 Opvallend is het groote procent Hektaren van de aange- taste dennenbosschen, dat als vernield wordt opgegeven: 985 Hek- taren vernield op de 2269 Hektaren aangetast, dat is bijna 40 procent! Ik meen~te moeten veronderstellen, dat een groot aantal van de Hektaren, die in den boven afgedrukten staat als ..vernield” zijn aangegeven, niet werkelijk vernield waren, maar gekapt zijn, daar men meende, dat zij zoodanig waren kaalgevreten, dat zij zouden doodgaan. Nadat toch de com- missie erop heeft gewezen dat ,.de invloed op de boomen der vernieling van de naalden bij alle verwoestingen; welke in het yoorjaar plaats hebben, allerverderfelijkst is’’, en dat de invloed van de vreterij der gestreepte dennenrups nog in *t byzonder heel gevaarlik is, ,.omdat deze soort het eerst op het jonge meischot aanvalt en daardoor ce knopontwikkeling van het volgende jaar benadeelt, ja zelfs geheel kan beletten”’, gaat zij aldus voort : ..Hoe ouder de boomen zijn, des te nadeeliger is ge- meenlijk de uitwerking, zoodat bij diegene, welke binnen weinige jaren geveld moeten worden, zelfs wanneer er nog eenige hoop op behoud bestaat, het te verkiezen is, hiertoe maar dadelijk over te gaan, daar er gemeenlijk zes tot acht jaren verloopen eer een bosch zich geheel van eene zoodanige vernieling hersteld heeft.” Vermeld dient nog te worden, dat én in Utrecht voornamelik door Mr. H. VERLOREN én in Gelderland vooral door Dr. A. BRANTS. maar ook door de geheele Provinciale commissie in zake de dennenbeschadiging in 1844 en 1845 vele belang- ryke waarnemingen zijn geboekstaafd omtrent de leefwijze. en de verbreiding van de gestreepte dennenrups, omtrent den aard en de intensiteit der beschadiging, omtrent middelen, die werden aangewend ter bestrijding van de plaag, alsmede omtrent de natuurlijke vijanden van het meergenoemde schadelike insekt. Inderdaad zal ieder het eens moeten zijn met wat Dr. J. WrrTe- WAALL !) schrijit: ..Na hetgeen wij meedeelden, zal de lezer ons gaarne toestemmen, dat de verwoesting der dennenrupsen in 1844 en 1845 uit een wetenschappelyk oogpunt niet onge- merkt is voorbijgegaan, en dat de Heeren Dr. A. Brants en Mr. H. VeRLoREN zich uitmuntend van hunne taak gekweten heb- ben.” Ook zal ieder moeten toestemmen, dat er in die jaren een prachtige samenwerking bestond tusschen de commissie van Landbouw in Gelderland en de eigenaren van bosschen en de gemeentebesturen eenerzijds en de wetenschappelijke entomologen andererzijds. Wat er in 1844 en 1845 op dat gebied 1) Dr. J. Wrrewaa tt, .,Volksleesboek over schadelijke en nuttige Insekten” (1864). bl. 128 60 is gedaan. in een tijd, toen er nog geen Staatsboschbeheer, geene Nederlandsche Heidemaatschappij, geen Instituut voor phyto- pathologie en geen phytopathologische dienst in ons land beston- den, moet ons inderdaad eerbied en bewondering afdwingen, — Tusschen 1845 en thans is er in Nederland geen uitgebreide | beschadiging door de gestreepte dennenrups weer geweest; wel zijn af en toe plaatselijke vermeerderingen van geringere be- teekenis in Gelderland en Utrecht voorgekomen. Zoo in 1889 onder Otterloo en Ede, waar de vreterij van de gestreepte dennenrups toen ook, evenals nu, gepaard ging met eene ver- meerdering van nonrupsen boven het normale getal. De Heer Turein NoLTHENIUS en ik hebben de aandacht op de hier ver- melde vreterij gevestigd. en toen ook reeds gewaarschuwd tegen het dadelijk vellen van dennenboomen, wanneer die kaalgevreten of zelfs maar eenigszins belangrijk aangevreten zijn '), In 1901 2) kwam eene meer dan normale vermeerdering voor onder Arnhem, Bennekom en Epe, en ook in 1902 #) vertoegde zich de vreterij in verschillende deelen van Gelderland en ook van Overisel. \ Volgens eene mededeeling van Dr. J. TH. OUDEMANS waren de gestreepte dennenrupsen ook in de buurt van Zeist zeer talrijk in het jaar 1902. Volgens den Heer W. H. pz Bravrorr, is er vermoedehjk ook in 1901 en 1902, onder Zeist eene vreterij van de gestreepte dennenrups geweest, tengevolge van welke 50 Hektaren dennenbosch sterk moesten worden gedund, zoo- dat de bosschen nu nog te ijl staan en nooit een goed bestand zullen vormen, wat waarschijnlijk deels ook aan den slechten bodem te wijten is. (i obese (Wordt vervolgd.) — re Rirzema Bos. b Se ae EO Dh: a Mees 2 : ee E. a eee No.ruentus en J. Rirzema Bos, ,.Over de be- — schadigingen door rupsen te weeg gebracht in eenige bossche: ove dennen, gelegen tusschen Ottexloo en Ede’; in’, Tijdschrift der Nederl. Heidemaatschappij’’, le Jaargang, bl. 122—125. . ee 2) J. Rrrzema Bos, estan over inkichtingen, in 1901 gegeven van wege het phytopathologisch Laboratorium Willie Commelin Scholten”, in ,,Landbouwkundig Tijdschrift”, 1902, bl, 200. 3) J. Rirzema Bos, ..Verslag over inlichtingen, in 1902 gegeven van wege het phytopathologisch Laboratorium Willie Commelin Scholten”, in ,,Landbouwkundig Tijdschrift”, 1903 bl. 73. } mesic - NEDERLANDSCHE PHYTOPATHOLOGISCHE (PLANTENZIEKTENKU NDIGE) VEREENIGING EN KRUIDKUNDIG GENOOTSCHAP DODONAEA TE GENT | _TIUDSCHRIFT OVER PLANTENZIEKTEN ONDER REDACTIE VAN Pror. Dr. J. RITZEMA BOS. Zes-en-twintigste jJaargang -— _ 2e Aflevering -— Februari 1920 i@ IETS OVER PLAATSELIJK ONDERZOEK VAN BLOEMBOLLENZIEKTEN. ( Beknopt verslag van de excursie der Nederlandsche Phytopatho- logische Vereeniging naar Lisse en omgeving op Zaterdag 21 Juni 1919). } “Op verzoek van den Voorzitter der Vereeniging gaf ik in ‘plaats van Dr. E. van SLOGTEREN, die door ongesteldheid daar- toe verhinderd was, eene beknopte inleiding tot voornoemde excursie in het gebouw der Rikstuinbouwwinterschool te Lisse. Daartoe aangezocht door Voorzitter en Secretaris der Vereeni- ging geef ik daarvan thans een kort verslag. Waar Dr. Van SLoGTEREN niet in de gelegenheid was een nauwkeurig overzicht te geven van den stand zijner proef- nemingen betreffende de verschijnselen van het aaltjesziek in narcissen, hyacinthen en andere bolgewassen en betreffende de -bestrijdingswijzen van deze ziekte, daar moest ik my bepalen tot verschillende opmerkingen van algemeenen aard, tot eene oppervlakkige bespreking van de tentoongestelde praeparaten, foto’s en teekeningen en tot het geven van eene korte toelichting van hetgeen ’s middags te velde zou worden waargenomen. Natuurlijkk werden bij deze bespreking de verrichtingen van Dr. Van StocTEeREN zooveel mogelijk aangehaald, hoewel de bespreking daarvan anders de hoofdschotel zou hebben gevormd. Ik nam zijn werk echter als uitgangspunt. De reeds door VAN SLOGTEREN verkregen belangrijke resul- taten na z66 korten tijd van ernstigen, intensieven arbeid moeten 1) Door bijzondere omstandigheden kon dit verslag niet eerder worden opgenomen. ae ae +a i es 62 naar mijne meening voor een niet gering deel worden geweten aan het feit, dat het onderzoek plaats had te midden van de cultuur, dus te midden van de ziekteverschijnselen, zooals de uitgestrekte culturen deze dagelijks in allerlei vormen en omstandigheden te aanschouwen geven. My komt deze bestu- deerings- en onderzoekingswijze de meest logische voor, omdat ze het snelst tot resultaat moet leiden. Daarom heb ik haar ook voorgesteld aan de Algemeene Vereeniging voor Bloembollen- cultuur bij gelegenheid van mijne lezing over het aaltjesziek in de narcissen, voor die vereeniging te Haarlem op 26 Juni 1916 gehouden, nadat ik me vooraf van de medewerking van den. Heer Directeur-Generaal van den Landbouw voor een der- gelijk voorstel had verzekerd. Elk wetenschappelijk onderzoek, hoe scherpzinnig en degelijk ook geleid, loopt voortdurend gevaar van het voor de praktijk meest belangrijke doel te worden afgeleid, wanneer door het voortdurende contact met de be- hoeften van de praktijk van het betreffende vak geen of zé onvoldoende rekening wordt gehouden en het wezen van de onderhavige cultuur niet of onvoldoende tot den onderzoeker doordringt. De bestudeering van eene bepaalde ziekte buiten de cultuur om en zeer in het bijzonder die, welke ter hand wordt genomen op plaatsen, waar de betreffende cultuur niet op normale wijze kan worden gedreven, moet daarom als regel leiden tot onjuiste, althans minstens tot minderdoelmatige adviezen en zeer zeker is dat het geval, wanneer dat onderzoek verricht wordt zonder geregelde veldwaarnemingen en cultuurstudies. Het meest vruchtbare en het snelst tot het doel leidende onderzoek kan daarom slechts verricht worden te midden van de zieke cultuur zelf. Lovet Voorop toch staat bij de bestudeering van het ziektebeeld, dat de te infecteeren plant zich op volkomen normale wijze kan ontwikkelen en wel zooveel mogelijk onder gewone cultuur- omstandigheden. In hoeverre dit bij de verschillende gewassen, waarvan ziekten in studie worden genomen, mogelijk is, wil ik in het midden laten. Voor de bestudeering der bloembollen- ziekten evenwel komt het me op normale wijze drijven van de cultuur elders dan in de bloembollenstreek vrijwel onmogel: voor. En waar bijna elke cultuur buiten het district tot abnor- male ontwikkeling moet leiden, moeten de kunstmatig op te wekken ziekte-symptonen bij dergelijke gecultiveerde planten den terugslag daarvan in nadeeligen zin ondervinden. Elke zich abnormaal ontwikkelende plant is voor de bestudeering van de ziektesymptonen van welke ziekte ook, voor hare verspreidings- 63 en bestrijdingswijzen een ongewenscht object. Reeds daarom verdient een wetenschappelijk onderzoek te midden van het cultuurcentrum de meest warme aanbeveling. Nu stellen de bloembollen aan de. groeivoorwaarden zeer bij- zondere eischen. Daarom is die cultuur ook zoo gelocaliseerd. En in zeer bijzondere mate geldt dit voor de hyacinthencultuur, dikwijls voor de narcissencultuur en in veel mindere mate voor de tulpencultuur. Wie daarom de ziekten der bolgewassen wil bestudeeren, infectieproeven enz. moet nemen, kan het succes van zijne studie niet beter verzekeren, dan te midden van die eultuur zijn onderzoek ter hand te nemen. Ik wil daarom wijzen op enkele factoren, welke den normalen groei van de bolgewassen en meer bepaaldelijk dien van de hyacinth beheerschen: I. De grond. Onderstaande analyses geven op den aard van den hyacin- thengrond voldoenden kik. Ze hebben betrekking op mij be- kende gronden, terwijl de monsters door mij zelf genomen zijn. Het lage gehalte van de voor de plantenvoeding meest nood- zakelijkke elementen komt hierin duidelijk uit en even zoo dat van het humus gehalte. Alleen het kalkgehalte is hoog van de voor de hyacinthencultuur meest geschikte gronden. Deze kalk komt hier in den bodem voor als koolzure kalk en is afkomstig van schelpen. Hoe fijner die schelpen verbrokkeld zijn en hoe regelmatiger die fyynste brokstukjes door den grond heen ver- deeld zijn, van hoe grooter waarde is deze grond voor de cultuur. Zooveel mogelijk moeten de kalkdeeltjes niet of nauwelijks met het oog zichtbaar zijn. En deze voorwaarde geldt nog niet zoo zeer voor den bovengrond, doch vooral voor den ondergrond met het oog op de diepe grondbewerkingen, welke gedurig worden toegepast. Hierbij toch wordt de ondergrond naar boven gewerkt en de bovengrond naar beneden. Voor de cultuur, doch niet minder voor het optreden, verspreiden en bestrijden van plantenziekten, is dit punt van zeer veel gewicht. Naast het gehalte aan voedende bestanddeelen is de grootte der bodembestanddeelen van bijzondere beteekenis. De korrel- grootte van dezen duingrond ligt tusschen 4% en 4% m.m. Slechts zeer weinige korrels hebben een grooteren diameter dan 4 m.m. — nog niet 1 % — en slechts een klein deel een diameter van minder dan }m.m. —n.l. ongeveer 10—30 %. Bij het meerendeel der korrels bedraagt de diameter 4 tot } m.m. De korrelgrootte is derhalve, als gevolg van de vormingswijze van den grond, ee — ae ¢ be 64 bijzonder gelijkmatig. Voor de waterbeweging in den grond is dit van groot belang. Houdt men daarbij in het oog het gemis aan kleideeltjes en het zeer lage gehalte aan humus, dan is het duidelijk, dat de gronddeeltjes bij verlies van vocht spoedig als droog zand”’ aan elkaar hangen en gemakkelijk wegstuiven. Tot op vrij groote diepte is le klasse hyacinthengrond vrij — homogeen van samenstelling, waardoor het diep omwerken van den grond geen bezwaar oplevert wat den aard van den grond betreft. Bij grond van mindere kwaliteit is dat of minder goed df niet mogelijk, zooals dat bij meerdere narcisgronden het geval is. Immers daar is de ondergrond veelal van geheel andere samenstelling en voor de teelt der betreffende bolgewassen dik- wijls absoluut ongeschikt. | II. De waterstand. De bloembollenstreek behoort tot het waterschap Rijnland. De meeste bloembollengronden staan in open gemeenschap met het boezemwater van dit waterschap. Ongeveer 50 & 60 c.m. liggen ze daar boven. Is een grondstuk te laag gelegen, dan wordt het opgehoogd, ligt het te hoog, dan wordt het afgezand. Regen of geen regen, de watervoorziening is daardoor, mede in verband met de samenstelling van den grond, steeds verzekerd door aan- voer vanuit het grondwater. Natuurlijk kan in tijden van lang- durige droogte het bovenste grondlaagje uitdrogen, vooral van de hoogst gelegen, meest humusarme gronden. sale Toch lijden de bollen hoogst zelden aan watergebrek. Wel beinvloedt veel of weinig regen de resultaten van het gewas, omdat daarmede zooveel andere zaken in verband staan: de temperatuur van de lucht en van den bodem, de biologische processen in den bodem, het nuttig effect van de gegeven bemesting enz. re In *t algemeen is de geregelde watervoorziening echter ver- zekerd. Deze geregelde watertoevoer is van groote beteekenis. Zelfs luistert dit 266 nauw, dat de meer of minder diepe planting de grootte en de kwailteit van de bollen beinvloedt. Bij diepere planting is b.v. de bol grooter van omvang en fraaier, meer gesloten van vorm. Het vochtgehalte der bol schijnt daarbij grooter. Doch afgezien van deze meer kleine afwijkingen, welke met de watervoorziening in nauw verband staan, is de geregelde watertoevoer — ook in tijden van langdurige droogte — be- slissend voor het gelukken van de cultuur. Hapert daar iets aan dan krijgt men eene abnormale ontwikkeling der bollen. 65 Ill. De cultuurterreinen. Hoe groote verscheidenheid er ook moge bestaan in de terrein- verdeeling der verschillende bloembollenkweekerijen, voor het meerendeel worden de bloembollen toch geteeld op open terrei- nen, door meer of minder hooge hagen afgescheiden en ingedeeld voor *t meerendeel in hoeken van gemiddeld omstreeks 120— 180 Rijnl. Roeden grootte (1 H.A. = 700 R. R.). Meestal is het terrein bovendien doorsneden door vrij breede vaarslooten. De haag-hoogte varieert van 2 4 4 meter (in oude tuinen) tot + 1.25 meter (in nieuwe tuinen) en zelfs tot + 50c.m. (in meerdere narcissenkweekerijen), hoewel, al naar de richting en de plaats van de haag, de hoogte van de hagen in iedere kweekerij nog al eens verschilt. Soms ontbreken de hagen ook geheel. In verband met het optreden van ziekten worden hyacinthen op meer besloten ,niet te besloten, terreinen gekweekt, narcissen om dezelfde reden meer op het open veld. Neemt men verder in aanmerking, dat tientallen, soms honderdtallen H.A. bloem- bollengrond onmiddellijk aan elkander grenzen, dan is het duide- lijkk, dat er van eene groote beschutting, zelfs in de hyacinthen- kweekerijen, geen sprake is. Voor den kweeker, doch niet minder voor den phytopatholoog, zijn deze hagen van bijzondere be- teekenis. Soms zijn ze vrij open, soms zeer dicht (altijd groene hagen). Ze breken den wind, en ze localiseeren dikwijls ziekten, doch kunnen deze ook herbergen, ondanks de zorgvuldigste diepe grondbewerking van het terrein, door die hagen omgeven. IV. De weersinvloeden. Het is niet'te ontkennen, dat ieder gewest van eenige afmeting en vooral wanneer dit eene bijzondere ligging heeft, in klimaat afwijkt van het andere. Zoo is de ligging van de bloembollen- streek evenwijdig aan en vlak bij de Noordzeekust van bijzondere beteekenis voor de hier gedreven cultuur. De boomengroei wordt door heftige Westelijke zeewinden vaak allernadeeligst beinvloed. Hoe nadeelig zijn ze ook niet voor den groei der bol- gewassen, vooral in het voorjaar, kort na het losdekken. Ongelukkig hij, die dan zijne hoeken niet stuifvrij heeft liggen! Soms, zoowel in het najaar als in het voorjaar, komt het zelfs voor, dat b.v. 10 c.m. diep geplante bollen bloot stuiven, greppels en kleine slootjes geheel of ten halve vol met stuifzand geraken! Hagen kunnen dan zeer nuttig zijn. Hoe kan ook de regenval van het eene gewest bij het andere verschillen en welk een groot onderscheid kan er niet bestaan 66 in den absoluten en den relatieven vochtigheidstoestand van de lucht, welke van zoo overgroote beteekenis is voor de ontwikke- ling van plantenziekten! Hoe komt soms plotseling een dichte mist opzetten, welke zich met groote snelheid, a. h. w. over de geheele landstreek uitrolt. *t Is alsof een laag hangende wolk over den grond wordt voortgejaagd. ; ; Een treffend schouwspel, doch hoe noodlottig vaak voor de cultuur in verband met het zich plotseling op groote schaal ontwikkelen van sommige ziekten. De bloembollenkweeker weet daarover mee te praten. ton Men vergete hierbij niet, dat het hier zeedampen betreft. Zoo staat de teelt van bloembollen en daarmede de ziekten dier bolgewassen steeds rechtstreeks onder den invloed van de zee, welke nu eenmaal niet naar elders is mee te nemen, zooals dat met den grond wel min of meer gaat. é itl V. De cultuurmethoden. det De bemestingswijze, de grondbewerking en vooral de vrucht- opvolging staan mede in rechtstreeks verband met het optreden, verspreiden en bestrijden van plantenziekten. En welk een be- langrijke factor is niet de voortkweekingswijze onzer bolgewassen. Narcissen worden alleen vermenigvuldigd door de op natuurlijke wijze gevormde klisters, waarvan het aantal per bol klein is. Hyacinthen daarentegen, kan men ook voortkweeken door hollen en snijden! Hoe talloos vele bolletjes verkrijgt men op deze manier niet van ééne bol? Het zou me niet moeilijk vallen meerdere punten hieraan toe te voegen doch ik wil het hierbij laten. Slechts wil ik nog wijzen op het bijzonder groote voordeel, dat de onderzoeker, die zijn onderzoek te midden van de cultuur verricht, heeft, n.l. het dagelijksche contact met de beoefenaars van het vak. Dit punt is van onschatbare waarde voor hem, omdat hij door geregelde besprekingen met de kweekers zich op de hoogte kan stellen van hunne jarenlange ervaringen en van hunne ideeén omtrent de ziekten. Herhaalde aanraking en bespreking is noodig, zelfs van dezelfde onderwerpen, omdat het inzicht der besproken feiten zich wijzigt naarmate men meer met hunne denk- en uitdrukkingswijzen vertrouwd begint te geraken. Men schijnt elkaar soms begrepen te hebben, terwijl later vaak het tegendeel blijkt. Hoe veelvuldig zijn daarbij niet de ervaringen van de kweekers, van wie er velen zoo bewonderenswaardig scherp waarnemen, al raken hunne verklaringen vaak kant — 67 noch wal. En hoe groote verscheidenheid bestaat er niet tusschen de besproken gevallen in verband met de grondsoorten, de variéteiten, de cultuurmethoden enz. enz., waardoor de .scherp- zinnige onderzoeker het arbeidsterrein spoedig overziet en den juisten weg tot oplossing van het probleem inslaat. Van welke overwegende beteekenis is het daarbij voor den onderzoeker niet, dat hij zijne proefnemingen en proefvelden kan inrichten in voortdurend overleg met die vaklui. Vakkundig toezicht staat hem steeds ten dienste. Daarbij kan hij, zoo dik- wijls hij dit noodig en wenschelijk acht, over optredende ver- schijnselen, verwachte en niet verwachte resultaten de kundigste vaklui consulteeren. Hoe geheel anders en hoe veel moeilijker, wanneer de onderzoeker geheel op ‘zich zelf is aangewezen en zijne proefplanten moet kweeken onder geheel abnormale om- standigheden, waaronder aire normale ontwikkeling der bollen niet mogelijk is! Het spreekt van zelf, dat er ook niet geringe bezwaren aan het systeem: ,,plaatselijk onderzoek’’ verbonden zijn. De geiso- leerde ligging, het derven van een modern ingericht laboratorium met al de vaak noodlottige gevolgen van dien, enz. enz., zijn dikwijls oorzaak, dat men zich ter plaatse tot bepaalde onder- zoekingen moet beperken om elders de rest te verrichten of te laten verrichten, zoo dit althans mogelijk is. Daarom verdient de inrichting van een goed laboratorium te midden van elke cultuur van voldoend economische beteekenis de sterkste aan- beveling. Meerdere vakproblemen wachten immers nog op eene wetenschappelijke oplossing! _Feitelijik moet de studie van de ziekten van de planten, in dit geval van de bolgewassen, daarby rusten op eene nauw- keurige botanische kennis der planten van onderzoek, zoowel met betrekking tot de kennis harer systematiek en morphologie als met die omtrent hare anatomie, physiologie enz. Helaas ontbreken deze gegevens van de bolgewassen vrijwel volkomen. Welk een uitgebreid arbeidsveld ligt hier nog open! Gelukkig, dat met de oplossing van enkele zeer belangrijke en interessante problemen thans een aanvang is gemaakt. Van welke beteekenis de botanische kennis der bolgewassen - voor de bestudeering van hare ziekte is, mag b.v. blijken uit het volgende: In den bouw en de ontwikkelingswijze onzer bolgewassen be- staan belangrijke verschillen. We kennen éénjarige bollen (tulp) en meerjarige (hyacinth en narcis). Soms nemen deelen der groene bladeren aan de bolvorming deel, zooals bij hyacinth en narcis — de scheeden der groene bladeren zwellen tot bolschubben +2 oe a og a : ¥ ¥ ar 68 op —, soms wordt de nieuwe bol uitsluitend door scheede-_ bladeren opgebouwd, zooals dat bij de vorming van de nieuwe bol in bloeiende tulpenbollen regel is. In het laatste geval is ook de bruine huid van de nieuwe tulpenbol ontstaan uit een scheedeblad. Soms, en bij niet-bloeiende tulpen is dat bijna_ steeds het geval, is de bruine huid niets anders dan de bruin en taai geworden scheede van het eenige groene blad, dat de oude tulpenbol voortbracht. Wordt nu een groen blad, waarvan een deel aan de vorming van de nieuwe bol deelneemt, ziek, dan is de kans, dat ook de nieuwe bol door die ziekte wordt aan- getast, zeer groot (geelziek oudziek). Neemt een deel van het ziek-— geworden blad echter niet aan de vorming van de nieuwe bol deel, zooals dat bij een blad van een tulpenbloeistengel het geval is, omdat dit op dien stengel en niet, zooals een hyacinthen- blad, op den stoel van de bol staat ingeplant, dan behoeft de bol nog niet ziek te worden. (Botrytis-ziekte.) ar tei Zoo zijn er talloos vele kwesties, welke met de geheele ont- wikkeling van de betreffende plant in verband staan en welke — oorzaak zijn, dat men bij de bestudeering over de gevolgen van eene ziekte feitelijk eerst tot in alle onderdeelen op de hoogte moet zijn van de morphologie, anatomie en physiologie dier plant. Pas din kan men ook vaststellen, wat normaal en wat abnormaal is. (ia tehea Reeds het in 1917 plaats gehad hebbend onderzoek naar de bestanddeelen van enkele bolgewassen toont voorts niet onbe- langrijke verschillen in gehalte aan minerale stoffen enz. tus-— schen de bolgewassen aan, zelfs tusschen verschillende varié- teiten en tusschen bollen van dezelfde variéteit, welke van verschillende grondsoorten afkomstig zijn. sveuedat , + USTs Het spreekt van zelf, dat deze getallen slechts betrekkelijke waarde hebben. Ze zijn bovendien niet als gemiddelden te be- schouwen, terwijl ze slechts betrekking hebben op een bepaald tijdstip. Hoe schommelen deze getallen niet naar den ontwikke- — lingstoestand van de bollen, wat betreft de gehalten aan vocht, zetmeelachtige stoffen en dergelijke. colel temps Hoewel de monsters dezer bolgewassen door mij ter onderzoek zijn ingezonden voornamelijk ter bepaling van hunne waarde — voor het eene of andere technische doel, waarvoor massa’s bloem- bollen tijdens den oorlog immers ook zijn gebruikt, toch is het volstrekt niet onmogelijk, dat het verschillend gedrag van een zelfde ziekte op verschillende variéteiten en soorten en zelfs bij dezelfde variéteit, mede een gevolg is van het gehalte aan een of meer der in de analyse genoemde of zelfs van andere 69 stoffen. Hoe is het b.v. gesteld met haar gehalte aan alcaloiden ? Dat al deze gehalten schommelen naar den ontwikkelingstoe- stand der plant behoeft nauwelijks te worden aangehaald. ~Myn conclusies zijn daarom deze: de. Het onderzoek der ziekten onzer bolgewassen dient te geschieden te midden van de cultuur. 2e. Dit onderzoek moest kunnen steunen op botanische mandgraphien van de belangrijkste geslachten onzer bolgewassen Voorts rechtvaardigt de groote economische beteekenis van de bloembollencultuur en de bedreiging dezer cultuur door talrijke hoogst ernstige ziekten de stationneering van een phyto- patholoog te midden van de cultuur meer dan voldoende. Dit onderzoek is bovendien in hooge mate urgent, niet alleen ter _ yvoorkoming van cultuurrampen, door ziekten veroorzaakt, doch vooral ook, omdat de afzet onzer bolgewassen geheel op het buitenland is aangewezen en gezondheidsattesten bij den im- port in den vreemde meer en meer worden verlangd. Na deze inleiding greep eene toelichting plaats van de tal- rijke praeparaten op het gebied van bloembollenziekten en wat _daarmede verband houdt. In het leslokaal beneden waren tentoongesteld talrijke prae- paraten, betrekking hebbende op bol-ontwikkeling en_ bol- voortkweeking; op de gevolgen van den invloed van het geven van een hooge en van een lage temperatuur aan bloembollen in het begin, in het midden en op het einde van de rustperiode; op afwijkingen van de normale ontwikkeling van bolgewassen: zinkers, dieven; op allerlei fasciaties enz., terwyl diverse grond- monsters, wandplaten en tabellen de inleiding verduidelikten. In het laboratorium waren opgesteld praeparaten, betrekking hebbende op dierlijke en op plantaardige parasieten, alsmede op diverse afwijkingen, door onbekende oorzaken opgewekt. Een 30-tal cylinders met sclerotien-ziekten verduidelijkten, hetgeen des middags te velde zou worden waargenomen. Levend materi- aal, aangetast door de zwartsnot-ziekte, gaf een duidelik beeld van de inwerking dezer ziekte op hyacinthen. Behalve de groote kenmerkende sclerotien werd ook het kenmerkende mycelium van dezen fungus getoond. In de ruime leeraarskamer waren een 40-tal praeparaten bijeen gebracht betrekking hebbende op het oudziek in narcissen, in hyacinthen en in andere planten en op het nieuwziek in hya- cinthen. Talrijke wandplaten, plattegronden van de belangrijke proefvelden van Dr. VAN SLOGTEREN lichtten hier zijne werk- wijze toe. Na diens proefvelden, bij de school gelegen, nog even 70 vluchtig te hebben overzien, werd er koffie gedronken, om de excursie daarna met een bezoek aan enkele zieke terreinen te besluiten. Met het oog op het reeds ver gevorderde seizoen vielen nog slechts karakteristieke ziektebeelden waar te nemen van de kwadengrond-ziekte (Sclerotium Tuliparum) in Spaan- sche Irissen en van de zwartsnot-ziekte (Sclerotinia bulborum) in hyacinthen. Vooral één dezer terreinen gaf een duidelijk beeld van de schade, welke de laatste ziekte kan veroorzaken. Ruim waren de zieke plekken uitgestoken, doch ondanks dat, vielen er aan den rand der uitgestoken plekken telkens weer exemplaren aan de ziekte ten offer. Juist bij warm vochtig weer ontwikkelt deze parasiet zich immers het krachtigst en wel van bol tot bol, door den grond heen een netwerk van ,,zilveren’’ draden viechtend. Hoe spoedig is dat mycelium oorzaak, dat een pas aangetaste plant hare bladtoppen in tijden van droogte laat hangen! Tijdens vochtig weer vallen de zieke exemplaren niet gemakkelijk op. Doch bij weersomslag, als de wortels van ge- zonde planten nauweliks het transpiratiewater kunnen aan- voeren, laten zij het hoofd- hangen en heeft de ziekzoeker zijn patiénten spoedig genoeg in de gaten en dan is ruim een met den grond mee, de boodschap! ue Helaas ontbrak het dien middag aan tijd, ook nog nerine ss tweetal andere ee van Dr. VAN SLOGTEREN een bezoek te brengen. cy eat Lisse, November 1919. ) riachtis ii tired Ged ite ‘eres beta bhitukeah “ PRs hige eh inv rece A xray abc rth be at 6 | age Loe a ‘ea? £41 51 Leal el ier + Baeger ‘ ee DE GESTREEPTE DENNENRUPS. (Trachea piniperda Panz. = Panolis griseovariegata GOEZE.) (Vervolg en slot.) OORZAKEN VAN HET ONTSTAAN EENER DENNENRUPSENPLAAG. Nemen wij aan, dat een dennenuil gemiddeld 300 eieren legt, dan zou, als uit ieder ei eene rups te voorschijn kwam en elke rups zich tot een volledig insekt ontwikkelde, één enkele vrouwe- lijkke dennenuil een volgend jaar 300 uilen produceeren. Nemen wij aan, dat daarvan de helft wijfjes zijn, dan zouden er in het _ derde jaar 150 x 300 = 45000 nakomelingen zijn, en in het vier- de jaar 22.500 «x 300 = 6.750.000 stuks ;— altijd wanneer alle nakomelingen in leven bleven. Men zou dus in eene streek, waar grove dennenbosschen zijn te vinden, in korte jaren eene zoo- danige vermeerdering van het insekt krijgen, dat er geen den- nenbosschen meer konden blijven bestaan. Maar er zijn ver- schillende omstandigheden, die teweeg brengen, dat het nooit tot eene zoodanige vermeerdering komt. Bijkans elk jaar komt slechts een zeer klein procent tot ont- wikkeling van al de uilen (resp. rupsen), die tengevolge van het sterke voortplantingsvermogen zouden kunnen aanwezig zijn. Immers in verreweg de meeste jaren vindt men gemiddeld in de meeste dennenbosschen hoogstens een paar rupsen ‘in elken boom (Zie blz. 31 van dit artikel). Vaak zijn ze niet dan zeer sporadisch aanwezig. Welke zijn nu de oorzaken, die maken dat het aantal ru psen, niettegenstaande het krachtige voorttelingsvermogen der den- nenuilen, gewoonlijk zoo gering is? Die oorzaken liggen lo in de weersgesteldheid, 20 eventueel in gebrek aan voedsel, en 30 in de werking van de natuurlijke vijanden van de diersoort. 1. Invloed van het weer. A. Op de wilen. Reeds boven (bl. 30) werd er op gewezen, dat de uilen soms in ’t voorjaar door plotseling invallende koude 72 in massa’s doodgaan, zonder hun geslacht te hebben voort- geplant. En dikwijls, ofschoon ze niet dood gaan, komen ze © niet tot voortplanting, omdat ze versuffen, niet vliegen en niet paren. Natuurlijk is daarop bijzonder veel kans, wanneer zij tengevolge van zeer vroeg invallend voorjaarsweer erg vroeg in ’t jaar (bijv. reeds in Februari) te voorschijn komen. Het wegnemen van strooisel in de bosschen heeft tengevolge, dat de poppen, — voor zoover zij zich in den grond bevinden en niet met het strooisel worden verwijderd, — meer toegankelijk worden gemaakt voor den invloed van de voorjaarswarmte, waardoor de uilen er zich vroeger uit ontwikkelen, zoodat zij meer kans hebben, plotseling aan hevige koude te worden blootgesteld. Sneeuw en hevige regens kunnen even als vorst den dood van vele uilen ten gevolge hebben 1). B. De jonge rupsen zijn uiterst gevoelig voor koude (zie dit artikel, bl. 43), zoodat er veel kans is, dat er door nacht- vorsten eene groote menigte worden gedood. Ook door hevige regenbuien worden zij in grooten getale uit de boomen geworpen *); en althans aan zeer vele exemplaren gelukt het niet, weer in een boom te kruipen. — Hoe ouder de gestreepte dennen- ~ rupsen worden, des te minder gevoelig worden zij voor koude; maar evenals alle andere rupsensoorten blijven zij toch ook later zeer gevoelig wanneer zij pas eene vervelling achter den rug heb. ben. Natuurlijk kunnen ook oudere rupsen door hevige plas- regens uit de boomen worden geworpen; en van deze zullen er ook zonder twijfel wel een aantal niet weer op een boom terecht- komen, waar iets voor hen te eten valt. Bovendien verslappen de rupsen in erge mate wanneer zij, door uit de boomen te worden geregend, zich een tijd lang niet geregeld kunnen voeden. (Zie dit opstel, blz. 34.) [iad C. De poppen zijn onder het strooisel, resp. in den gro (vgl. bl. 36 van deze verhandeling) in ’t algemeen tegen lage temperaturen zeer goed beschermd. Langdurige regens echter kunnen ook voor de poppen gevaarlijk worden en wel lo. recht- streeks, doordat het strooisel (resp. de bodem) zoodanig met water doortrokken wordt, dat alle lucht eruit verdwijnt, zoodat de poppen nief meer kunnen ademhalen en derhalve moeten stikken, en 20. indirect: a. doordat het doornatte stroosiel, bij later volgend warm en droog weer, begint te broeien, zoodat de 1) Zie Jupricu und Nrrsouz, ,,Lehrbuch der mitteleuropiischen Forstinsektenkunde”, Band II. bl. 930. 2) Zie o.a. JuDEIcH und Nirscue, t.a.p. bl. 931. : th Cit =e — ne ind 73 poppen door de hitte gedood worden, b. doordat de groei van _ verschillende zwammen erdoor wordt in de hand gewerkt, waar- van sommige de poppen aantasten en dooden. 2. Gebrek aan voedsel. ~ De rupsen hebben, ook als zij reeds vrij groot zijn, veel voedsel noodig. Nu ligt het in den aard der zaak, dat in een dennen- bosch, waar een rupsenplaag heerscht, vele boomen geheel kaal worden gevreten, en de daarin levende rupsen dus gebrek aan voedsel krijgen. De Heer J. F. Vocrn, Hofjager op: het Loo 1) schrijft daarover: ,,Eigenaardig is het wel, dat in de totaal naaldlooze bosschen nog zooveel rupsen voorkomen. Het is hier een aanhoudend heen en weer klimmen in de ver- schillende stammen. De rupsen vinden daarin geen voed- sel meer en zijn meest alle uitgeput, wat goed aan de dieren te merken is. In de nog niet kaalgevreten bestanden zijn zij veel beweeglijker.”’ Op Pl. IV, fig. 7 is eene photo van den Heer VoGEL weergegeven, genomen naar rupsen, die langs den stam kruipen, om voedsel te zoeken. Aan hare houding is reeds te merken, dat zij traag zijn; ook zien zij er bij lange na niet zoo welgedaan uit als de vretende rups, afgebeeld op Pl. IV, fig. 6. — Het spreekt wel van zelf, dat de rupsen hoe langer zij moeten rondtrekken om voedsel te zoeken, steeds meer uitgeput raken; ten slotte kunnen zi zich niet meer bewegen en moeten bij gebrek aan voedsel sterven. Dit komt echter niet alleen in de geheel kaalgevreten bestanden voor, maar moet ook wel plaatsgrijpen in zulke bestanden, waar slechts een aantal naast elkaar staande boomen geheel zijn kaalge- vreten, dus bij een nog zeer sterk gelocaliseerd optreden van eene plaag. 3. Invloed van de natuurlijke vijanden. De volwassen uilen worden zeer veel door vleermuizen en ook door allerlei insektenetende vogels gegeten, vooral door blauw- spechten, vinken, zwarte meezen, kuifmeezen, lijsters, roodborst- jes en waarschijnlijk door meer soorten van insektenetende vogels; toch zal de beteekenis der vogels als uilenverdelgers zeker niet zoo heel groot zijn, daar er van de eigenlijke zangers niet vele geregeld in de dennenbosschen voorkomen. 1) J. F. Vocet, .,Grove dennenbeschadiging door den dennenuil” in ,,Tijdschrift der Ned. Heidemaatschappij”’, 35 Jaargang bl. 345. 74 De rupsen en poppen worden op groote schaal gegeten door kraaien, roeken en meerkollen of Vlaamsche gaaien; naar de Heer OuDEMANS mij meedeelde, ook soms door kauwen, maar nog meer door spreeuwen. De spreeuwen komen, naar de Heer W. H. pe Beavrorr mij meldde, reeds in de vroegte, tusschen 5 en 6 uur ’s morgens, in groote zwermen naar de bosschen, waar zich gestreepte dennenrupsen bevinden. Dan zoeken zij eerst groote menigten rupsen uit de kronen weg; hebben zaj daar zooveel mogelijk alles weggehaald, dan begeven zij zich naar den bodem, waar zij de daar rondloopende rupsen op- pikken, en verder met den snavel de strooisellaag of het mosdek op den grond doorboren om daar de rupsen, eventueel de poppen, weg te halen. Rondom den voet der dennenboomen zitten de meesten van deze insekten; de spreeuwen weten dat, want daar gaan ze bij voorkeur allen naar toe; ze vechten zelfs om de beste plaats, n.l. om die waar het meest te halen is. Ook fladderen zij langs de stammen loodrecht omhoog en pikken de opklimmende rupsen, als die er zijn, zoo mede vermoedelijk de poppen der nonrups. — Behalve van den Heer DE BEAUFORT ver- nam ik nog van vele andere waarnemers, dat de spreeuwen een buitengewoon groote rol spelen bij de verdelging van den dennen- uil, ’t zij in den toestand van rups of in dien van pop. Zoo schreef mij de Heer Dincer te Lunteren: ,,Op de aangetaste bosschen zijn duizenden en duizenden spreeuwen neergedaald, die de rups- sen wegpikken. Men kan ze niet gemakkelijk naderen, maar als een wolk streken zij over de boomen.”’ pei whe De Heer Dr. J. To. OupEMans schrijft mij: ,,0ok bij mij vervulden de spreeuwen de hoofdrol. Ik heb opgemerkt, zoowel — bij mij als ook elders, dat de spreeuwen vooral daar zich op- hielden, waar de grens was tusschen de kaalgevreten en dé nog volop groene boomen. Ik vermoed dat daar de rupsen, die dus volop te eten hadden, den vogels het best smaakten. De half uitgeteerde rupsen werden blijkbaar versmaad, zoo lang er wel doorvoede in overvloed waren.” By gelegenheid van het bezoek, dat ik op 29 Juli j.l. met den Heer Turery Notruenivus aan verschillende bosschen op de Veluwe bracht, zag ik op verschillende plaatsen de ontel- bare massa’s gaten, die door de spreeuwen met den snavel i den bodem waren geslagen. Soms ziet men spreeuwen langs de dennenstammen omhoog fladderen om de daarlangs kruipende rupsen op te pikken. — Naast de spreeuwen eten ook de roeken énorm veel gestreepte dennenrupsen, die zij zoowel uit de kronen der boomen, als onder ’t mos en strooisel weghalen. Zij kunnen evenals de spreeuwen, in dezen een groote rol spelen, omdat ook 75 zy zich in troepen in de aangetaste dennenbosschen begeven. Zwarte kraaien en meerkollen, die zich niet in legers of legertjes vereenigen, hebben natuurlijk als verdelgers van de dennenrups minder beteekenis. Toch hielden de meerkollen, naar de Heer W. H. ve Bravrort mij meedeelt, geweldig onder de rupsen huis, naar hi veronderstelt, voor de voedering van het tweede -broedsel hunner jongen. — In den winter kwamen koppels bonte kraaien op de poppen af. — Ook boschduiven aten, volgens den Heer De Beavrort heel wat rupsen. — Verder laten zich vooral de vinken niet onbetuigd als verdelgers van deze rupsen. — -Zooals bekend is, eten ook de kippen gaarne dennenrupsen, die zich op den bodem bevinden, of daarin reeds ter verpopring zn weggekropen; ook de poppen halen zij uit den grond, uit het strooisel of onder het mosdek weg. Daartoe krabben zij op hare eigenaardige manier de bedekking van den grond weg. Meer dan eens heeft men getracht kippen bij de bestrijding van de dennenrupsenplaag te hulp te roepen. _ Nu troffen de Heer Turrern Notruentvs en ik in een der Veluwsche bosschen eene plek aan, waar blijkbaar door een hoenderachtigen vogel de bodembedekking was weggekrabd, en de daaronder zich bevindende rupsen waren weggehaald. Aan kippen viel op deze enkele eenzame plek midden in het bosch nauwlijks te denken, zoodat wij meenden te moeten aannemen, dat hier een paar korhoenders aan ’t werk geweest waren. Daar fazanten midden in uitgestrekte dennenbosschen minder worden aangetroffen, dachten wij aan deze vogels niet. -Echter schrijft mij de Heer Dz Bravrort: ,,In de Utrechtsche bosschen, waar de fazant veelvuldiger voorkomt, behoort deze tot de ijverigste verdelger der poppen. Ook nu nog (Februari) trof ik, vooral in de holle dennenbosschen, fazanten aan waar ze anders nooit te vinden zijn, en treft men veelvuldig het bovendek omwoeld aan.” Onder de zoogdieren, die op den bodem rondloopende en onder *t mos of het strooisel of in den grond weggekropen rupsen en ook poppen verdelgen, moeten in de eerste plaats de wilde varkens worden genoemd. Het aantal dennenrupsen en poppen, dat door deze dieren wordt verdelgd, is zeer groot; men heeft dan ook herhaaldelijk het indrijven van gewone tamme varkens in de bosschen aangeraden als een middel om een dennenrupsen- plaag tegen te gaan. Onmogelijk is het niet, dat tot het niet voorkomen van de plaag op de Veluwsche domeinen van H.M. de Koningin en van Z.K.H. Prins Hendrik de aanwezigheid van vele wilde varkens heeft meegewerkt. — Verdere zoogdieren, die soms Vele rupsen en poppen van den dennenuil verdelgen, 76 zijn verschillende roofdieren, zooals vossen, dassen, hermelijnen en wezels. Ook de boschmuis 1) (Mus sylvaticus) haalt vele pop- pen uit het mos en strooisel weg. In de bosschen van GRAAF BenTINcCK te Amerongen, welke op 29 Jan. j.l. door den Heer VAN LoNKHUIJZEN en mij werden bezocht, vonden wij in de meeste bevreten bosschen, meestal nabij den voet der stam- men, in den grond vele gangen, nauwer dan mollegangen, welke — wij voor muizengangen meenden te moeten houden; waarschijn- lijk waren het de gangen van Mus sylvaticus. Waar de gangen talrijk waren, werden zoo goed als geene poppen onder ’t strooi- sel of in den grond gevonden. — Vermoedelijk doen ook de egels veel nut als verdelgers van de schadelijke rupsen en poppen. De Heer W. H. ve Beravrort schrijft mi: ,,Mijn jachthond, die de gewoonte heeft mij alles te apporteeren wat hij tegen- komt, heeft mij op avondwandelingen in de rupsenbosschen (Augustus en September 1919) opvallend veel egels geappor- teerd, die ik natuurlijk steeds weer losliet. In die zelfde bosschen trof ik gewroet aan, dat mij aan varkensgewroet in miniatuur deed denken en dat vermoedelijk van egels was.” se veLele ¢ Natuurlijk moet bij de verdelging van de poppen der ge- streepte dennenrupsen door zoogdieren en vogels niet worden vergeten het feit, dat zij eveneens poppen vansluipwespen en parasietvliegen verorberen. aad) atest Onder de roofinsekten, die op de rupsen en poppen van den dennenuil azen, vermeld ik de verschillende soorten van loop- kevers en hunne larven; en stellig zullen ook sommige soorten van kortschildkevers ze wel eens eten. — Over de sluipwespen en parasietvliegen handel ik later. Deze komen eerst tot sterke vermeerdering, als de piaag reeds is ingetreden. Wel wil ik hier nog even melding maken van den bekenden rupsendooder (Ammophila sabulosa), die men zeer dikwijls met gestreepte dennenrupsen ziet sleepen, welken zij door hunnen steek het ver- mogen om zich willekeurig te bewegen, onmogelijk maken, en die zij in den grond begraven, waarna zij er een ei in leggen, uit het- welk eene larve te voorschijn komt, die de rups opteert. — Vele der hierboven vermelde diersoorten zijn geregeld in de bosschen aanwezig en zijn dus altijd door bezig om de vermeerdering van den dennenuil binnen zekere grenzen te houden, terwijl bijv. spreeuwen en roeken, die niet geregeld in de dennenbosschen voorkomen, daar vooral heentrekken, als zij er veel voedsel van hunne gading vinden, dus bijv. wanneer er eene dennenrupsen- plaag heerscht. — donee _1) J. Rrrzema Bos, ,,De boschmuis”, in ,, Tijdschrift over Planten- ziekten” XII (1911), bl. 75 cornea anh 77 Boven (zie bl. 71) deelde ik mee, dat de dennenuil een z66 sterk voortplantingsvermogen heeft, dat, wanneer alle nakome- lingen, of ook slechts een belangrijk aantal ervan, in leven bleven, het blijven voortbestaan van dennenbosschen onmogelijk zou worden. Maar “t ééne jaar worden er in den tijd, dat de uilen _vliegen, énorme massa’s van deze dieren door vorst, sneeuwval of regenbuien gedood; het andere jaar treft den jongen rupsen een dergelijk lot. Betrekkelijk zelden zal het voorkomen, dat niet een zeer groot aantal dezer insekten aan de eene of andere catastrophe ten offer valt. En van de betrekkelijk weinigen, die er over blijven, worden er nog altijd een aantal gedood door plasregens of door koude (vooral die rupsen, welke bij ’t invallen van een kouden nacht juist aan ’t vervellen zijn) en verder door de dieren, welke zich met hen voeden. En zoo blijft in de meeste jaren het aantal dennenrupsen zoo gering, dat men in ’t voorjaar of den voorzomer slechts ééne of althans maar enkele uit een boom kan kloppen, dikwijls geen enkele '). Slechts zelden zijn de omstandigheden voor den dennenuil z06 gunstig, dat er een abnormaal groot aantal exemplaren overblijft. Vooral een droog, warm voorjaar, zooals wij in 1918 en 1919 hadden, werkt het verschijnen van vele gestreepte den- nenrupsen in de hand, omdat er dan geen uilen doodgaan door vorst, noch door sneeuw of hevige regens, zoodat er vele eieren worden gelegd. Blijft dan het gunstige weer voortduren geduren- de den tijd, dat de rupsen nog jong zijn, dan blift ook van deze een groot aantal in leven; en dan is er kans op het optreden van de rupsen in meer dan normaal aantal,en zelfs op eene rupsenplaag. Is het eenmaal tot eene meer dan normale vermeerdering van het insekt gekomen, dan zullen de vele rupsen, die tot ver- popping komen, het volgend voorjaar vele uilen opleveren, zoo- dat er dan een buitengewoon groot aantal eieren wordt gelegd. Als de omstandigheden in het volgende jaar niet al te ongunstig zijn, zal er dan eene nog sterkere vermeerdering van het insekt plaatsgrijpen, en dat gaat zoo door tot er een einde aan de plaag komt, *t zij door de inwerking van voor de dieren zeer ongunstige atmospherische invloeden, ’t zij doordat intusschen de parasieten van het insekt zich in 266 sterke mate vermeer- derd hebben, dat deze een einde aan de plaag maken. Hier- over zal in het volgende hoofdstuk worden gehandeld. Ik wil hier alleen nog maar doen opmerken, dat, wanneer parasitische 1) Zie dit artikel, bl. 31. 78 insekten (sluipwespen of parasietvliegen) aan de plaag een eind maken, deze bij de gestreepte dennenrups gewoonlijk in 't geheel hoogstens drie jaren duurt; met dien verstande, dat het eerste jaar eene meer dan gewone vermeerdering van het insekt voorkomt, echter z66, dat dikwijls van eene eigenlijke plaag nog niet kan worden gesproken; in het tweede en derde . jaar treedt dan een ware plaag op, zoodat vele bosschen worden kaalgevreten en aan ’t einde van het derde jaar zijn er zooveel rupsen en poppen door parasieten gedood, dat er in het daarop volgende jaar slechts zeer weinige uilen voor den dag komen en de plaag geeindigd is. ake Dikwijls ontsnapt de meer dan normale vermeerdering in het eerste jaar, wanneer er nog geen eigenlijke plaag is, aan de waar- neming. Daar eene rupsenplaag in de dennenbosschen niet dan betrekkelijk zelden voorkomt, wordt er gewoonlijk niet zoo zeer op gelet ot er wat meer of wat minder rupsen in de dennen aan- aanwezig zijn. Te minder valt dit op, omdat de gestreepte den- nenrupsen zich gewoonlijk hoofdzakelijkk in de toppen van de vrij hooge boomen bevinden. . Toch werd bij gelegenheid van de beide vrij goed onderzochte plagen van gestreepte dennenrupsen in ons land (die van 1844— 45 en die van 1919) telkens vastgesteld, dat reeds in het jaar, dat aan de groote plaag voorafging, het aantal rupsen veel grooter was dan in normale jaren. Zoo schrijft Mr. H. VERLOREN 1): ,,Dat de rupsen daar (in de gemeente Zeist) in eene meer dan gewone hoeveelheid moeten geweest zijn, zoodat er toen reeds een zeker aantal in dezelve levende parasitische insekten voor- handen waren, bleek mij uit verscheidene ledige spinsels en poppen, welke ik in Augustus 1844 in het mos aantrof, en die behoorden tot de na te melden parasitische vliegen en wespen.”’ En later schreef Mr. VERLOREN ?): ,,Reeds vroeger heb ik aan- getoond, dat te Zeist in het jaar 1843, hetwelk aan de vernielin- gen voorafging, de rupsen, anders zeldzaam, in grooter aantal moeten aanwezig geweest zijn. Aan de Vuursche heeft men ze destijds bepaaldelijk gezien, en in het begin van April 1844 een aanzienlijke menigte vlinders, en kort daarop de jonge rupsen die later het bosch vernielden.”’ cs 1) Mr. H. VeRLoren, ,,Waarnemingen over de buitengewone ver- menigvuldiging van Noctua piniperda en Hylesinus piniperda in de dennenbosschen te Zeist’’ in ,,Algemeene Konst- en Letterbode voor het jaar 1846’, le deel, bl. 205. 2) Mr. H. VERLOREN, ,,Waarnemingen over de buitengewone ver- menigvuldiging van Noctua piniperda en Hylesinus piniperda in de dennenbosschen der provincie Utrecht’’, in »Algemeene Konst- en Letterbode voor het jaar 1847”; le deel bl. 132. 79 Gelijksoortige ervaringen als Mr. H. VERLOREN zijn er omtrent de tegenwoordig heerschende plaag gedaan. Op de vergadering van de Nederl. Entomologische Vereeniging te Om- men gehouden op 22 Juni 1918 deed de Heer Dr. J. Tu. OupE- MANS 1!) de eerste mededeeling over niet onbelangrijke schade, door de gestreepte dennenrups te weeg gebracht. Hij sprak toen zelfs reeds van eene plaag, die dus waarschijnlijk reeds in 1917 begonnen moet zijn. Reeds in 1918 werden ongeveer 10 H.A. kaalgevreten, in 1919 de rest van hetzelfde bosch (43 H.A.). Verder heeft Dr. OuDEMANS 2) in de vergadering der Nederl. Entomologische Vereeniging, die 14 Juni 1919 te Valkenburg werd gehouden, belangrijke mededeelingen omtrent de dennen- rupsenplaag gedaan en gewezen op het veelvuldig voorkomen van de tonnetjes van parasietvliegen alsmede op het voor- komen van geopende cocons van de sluipwesp Meteorus albidi- tarsis, wat wijst op eene plaag reeds in 1918. — Ook de Heer JAGER GERLINGS constateerde in den zomer 1918, dat tusschen Garderen en Putten eenige Hektaren dennenbosch van 25 & 30 jaar sterk door de dennenrups waren aangetast. ,,Ongetwijfeld,”’ schrifit mij de Heer JagER GERLINGS, ,,is dit een begin van de plaag geweest, welke in die omgeving in 1919 zoo hevig optrad.” Verder deelt deze Heer mij mee, dat hij in den zomer 1919 in het Prinsebosch tusschen Chaam en Gilze-Rijen (Houtvesterij Breda) nog al beschadiging van de dennenrups aantrof. De dennen waren ijl van kroon en de ruigte op den bodem was omgewoeld. Tusschen de ruigte waren poppen te vinden, als ook — ongeveer in gelijk getal als de dennenrupspoppen — tonnetjes van para- sietvliegen en de geelachtige coconnetjes van de hierboven vermelde Meteorus albiditarsis. Ook hier blijkt de rups dus reeds in 1918 in meer dan normaal aantal aanwezig te zijn geweest. — Op verschillende andere plaatsen heeft men reeds in 1918 een meer dan normaal aantal gestreepte dennenrupsen geconsta- teerd, 0.a. kwamen zij toen, volgens den Heer P. J. vAN LONK- HUYZEN, in betrekkelijk vrij grooten getale onder Ede voor. En verder werden reeds in ’t begin van den zomer 1919 op verschil- lende plaatsen onder ’t strooisel vrij veel leege pophuiden van den dennenuil en eveneens van parasietvliegen en van sluipwespen gevonden; wat er op duidt, dat er reeds in ’t vorige jaar den. 1) Zie verslag van de 73e zomervergadering der Ned. Entomologi- sche Vereeniging, gehouden te Ommen, 1918, bl. 40. 2) Zie verslag van de 74e zomervergadering der Ned. Bntomologi sche Vereeniging, gehouden te Valkenburg, 1919, bl. 44—47, 80 nenrupsen genoeg moeten geweest zijn om dien parasieten onderdak te verschaffen. Onder de sluipwespcocons, welke in den zomer 1919 in toen reeds uitgekomen toestand in het strooisel en in den bodem der toen door de rupsen aangetaste dennen werden aangetroffen, vielen — althans in de Veluwsche dennenbosschen — vooral die van de reeds boven vermelde Bra- conide Meteorus albiditarsis Curtis in het oog. De poppen dezer soort zitten in eene langwerpige, ovale, geelachtig-witte, zijdeach- tige cocon, die aan den buitenkant, daar waar de sluipwesp haar heeft verlaten, dus aan ’t kopeinde, een wolachtige vlok ver- toont. De Heer L. C. Smirs van Burest, entomologisch ad- viseur van het Instituut voor phytopathologie, te Ginneken, die zoo goed was, mij den naam van de sluipwespsoort, welke in deze door mij gevonden cocons heeft geleefd, mee te deelen, schrijft mij het volgende: ,,Meteorus albiditarsis kan worden beschouwd als een hoofdparasiet van de dennenrups; althans is dit het geval op de Veluwe, waar zij ongetwijfeld een belangrijkke rol speelt bij de bestrijding van genoemde schadelijke rups. Even- als haar gastheer verschijnt deze sluipwesp slechts in ééne gene- ratie. Het larvenstadium van dezen parasiet duurt op zijn minst 10 maanden. Er zijn ook gevallen bekend van tweemalige overwintering in larventoestand, waardoor het volkomen insekt dus eerst in het derde jaar te voorschijn kwam. Zulke gevallen echter behooren tot de uitzonderin- gen.” 1) Dat in de Veluwsche bosschen in den zomer 1919 onder *t mos en ’t strooisel hier en daar vele leege cocons van Meteorns albiditarsis voorkwamen, moge blijken uit het feit, dat de Heer Notaris Dincer te Lunteren mij in de allereerste dagen van Augustus ongeveer een 20 ervan toezond, en dat de Heer VoGEt, Hofjager, mij 44 stuks stuurde, verzameld in een dennen- bosch langs het Eibertjespad (tusschen Vierhouten en Nuns- peet) en 11 stuks uit het Staatsbosch bij den ,,Pas op’; terwijl de Heer Turzern Notruentus en ik bij gelegenheid van ~ onzen tocht op 29 Juli j.l. ze op verscheiden plaatsen in de Veluw- sche bosschen onder *t strooisel vonden. Niet alleen Dr. J. Tu. OUDEMANS maar ook verschillende andere van de Heeren, die de op bl. 34 vermelde bijeenkomst te Utrecht bijwoonden, troffen de bedoelde cocons zeer menigvuldig in de Veluwsche bosschen aan. Het feit, dat reeds in den zomer 1919 uitgekomen Curtis tot dusver niet bekend was als parasiet van de gestreepte den- nenrups, behalve in Engeland. In ,,The Entomologist” van Maart 1914 vermeldt J. L. Trix, dat hij deze soort van sluipwesp heeft gekweekt uit 4 soorten van T'aeniocampa en uit Panolis (Trachea) piniperda. 1) De Heer Smrrs van Burest schrijft mij dat Meteorus albiditarsis 81 cocons van Meteorus albiditarsis in het strooisel in dennenbos- schen in vrij grooten getale werden aangetroffen bewyst — in verband met den tijd, dien de larve van dit insekt voor hare ont- wikkeling noodig heeft — dat de eieren, waaruit de larven voort- kwamen, welke deze cocons vervaardigden, moeten zijn gelegd in het voorjaar 1918 en dat er toen dus reeds veel gestreepte dennenrupsen in deze bosschen moeten aanwezig zijn geweest.!) Aan het slot van dit hoofdstuk wil ik nog even herhalen, dat het droge, warme voorjaar van 1918 zonder twijfel de oorzaak is geweest van eene veel meer dan normale vermeer- dering van de gestreepte dennenrups in onze dennenbosschen, welke vermeerdering echter op de meeste plaatsen niet dadelijk z66 sterk was, dat er van eene in *t oog vallende plaag sprake kon zijn, maar toch groot genoeg is geweest, om eene niet on- belangrijke vermeerdering van sluipwespen en parasietvliegen tengevolge te hebben. Toch bleven er genoeg gezonde rupsen over om in “t voorjaar 1919 een zeer groot aantal uilen op te leveren; en deze uilen zoowel als de uit hunne eieren ontstane jonge rupsen profiteerden alweer van een zeer droog warm voor- jaar, zoodat er vele eieren werden gelegd en de rupsen voor ver- reweg het grootste aantal in leven bleven en door hare vreterij een ware plaag veroorzaakten. Het voorjaarsweer, dat gunstig was voor de gestreepte dennen- rupsen, was dat ook voor de non, waarvan de rupsen in de meeste dennenbosschen in den zomer 1919 ook in meer dan normaal aantal voorkwamen, hoewel op verre na niet in die mate als de gestreepte dennenrupsen. OORZAKEN VAN DE BEEINDIGING VAN EENE DENNEN- RUPSENPLAAG. Boven (bl. 78) werd gezegd, dat eene plaag van gestreepte dennenrupsen gewoonlijk twee jaren duurt; maar dat het eerste jaar der plaag wordt voorafgegaan door eene meer dan normale 1) Allerwaarschijnlijkst heeft Meteorus albiditarsis ook reeds een belangrijke rol gespeeld als verdelgster van de gestreepte dennenrups, toen deze in de jaren 1844 en 45 deGeldersche en Utrechtsche dennen- bosschen teisterde. Immers in het artikel getiteld: ,,De dennenrups”’, in de ..Mededeelingen en Handelingen der Geldersche Maatschappjj * van Landbouw 1846” (I. bl. 81) lees ik: ,,Onder het mos vindt men.... zeer algemeen twee andere kleinere soorten van poppen. De eene, wit- schtig van kleur, wollig en langwerpig, is de pop van eene sluipwesp.” Hoewel de beschrijving der cocon niet zeer nauwkeurig is, kan men hier aan bijkans geene andere soort denken dan aan Meteorus albi- ditarsis. 82 vermeerdering van deze rupsen, echter vaak zonder dat de vreterij zoo erg wordt, dat van een eigenlijke plaag sprake kan zijn. Wanneer nu eenmaal een plaag is ingetreden, hoe komt het dan, dat zij na twee of drie jaren weer van zelf tot staan komt? Dit kan in de weersomstandigheden liggen, maar het komt gewoonlijk door de werkzaamheid van de natuurlijke vijanden der gestreepte dennenrups, en wel in *t bijzonder door die van de insekten, welke in deze rupsen parasiteeren : dat zijn sluipwespen en parasietvliegen. 7 De dieren, welke de schadelijke insekten rupsen opeten (wilde varkens, vossen, dassen, wezels en hermelijnen, egels, boschmuizen, verschillende insektenetende vogels, loopkevers enz.), spelen wel eene rol bij de voorkoming van de plaag, omdat zij altijd een zeker procent, soms een belangrijk procent, van de rupsen, poppen en uilen verdelgen; maar hun getal is in ’t algemeen veel te gering, om het getal der rupsen zoodanig te dunnen, dat de plaag er door zou ophouden, wanneer de dennen- rupsen eenmaal bij millioenen in de bosschen aanwezig zijn. Alleen die vogels, welke in zoo’n tijd in zwermen van duizen- den de bosschen bezoeken, kunnen er iets toe bijdragen, de plaag te doen eindigen. Spreeuwen en roeken zijn de eenige vogels, die daartoe kunnen meewerken, maar ook hunne werking in dezen, hoe zeer ook van beteekenis, is toch nog gewoonlijk slechts een plaatselijke. Van oneindig meer beteekenis zijn die insekten, welke hunne eieren aan of in de rupsén leggen en welker larven in deze para- siteeren en ze dooden. Dat zijn de sluipwespen en parasietvliegen. Deze spelen de groote rol bij het doen ophouden eener plaag. Zij hebben in ’t algemeen een sterk voortplantingsvermogen, maar kunnen eerst dan hare eieren onder dak brengen, wan- neer de insektensoort, waarin hare larven leven, tot sterke ver- meerdering is gekomen. Zoo lang dit het geval niet is, kunnen de parasieten op verre na niet al hunne eieren onder dak brengen, en komen zij niet dan in gering aantal voor. Het zou mij te ver voeren, wanneer ik de rol, die sluipwespen en parasiet- vliegen bij het beeindigen van eene insektenplaag spelen, hier uitvoerig wilde bespreken. Ik kan volstaan, met te verwijzen | naar een drietal artikelen, die reeds vroeger in het ,,Tid- schrift over Plantenziekten’’ eene plaats vonden 1). Slechts wil 1) Men zie hiervoor: Rirzema Bos, ,,De natuurlijke vijanden der schadelijke dieren’’, in ,,Tijdschr. over Plantenziekten’’, 1904. bl. 73. QUANJER, ,,Over nuttige insecten en over de zoogenaamde Ame- rikaansche methode ter bestrijding van insectenplagen”’, in ,,Tijdschr. o. Plantenziekten’’, 1909, bl. 28. ve 83 ik hier het volgende opmerken. Hoe grooter het getal eieren is, dat door eene in eene rupsensoort parasiteerende sluipwesp wordt gelegd, des te eerder kan zij aan de door deze rups veroorzaakte plaag een eind maken. Maar toch is het, om dat te doen, niet juist noodig, dat het parasitische insekt zich sterker voortplant dan de vlindersoort, die aan de rupsen het aanzijn geeft. Dit is door BELLEVOYE en LAURENT ;) aangetoond geworden. Het zij mij vergund, hier zulks met een enkel voorbeeld te illustreeren. Stel dat er in een boom aanwezig zijn 10 rupsen, waarvan 2 geparasiteerd zijn. Stel verder dat de uil en de sluip- wesp een evengroot aantal (stel 100 )eieren leggen, en dat bi deze twee insekten de beide seksen even sterk zijn vertegenwoor- In het eerstvolgende jaar zullen de 8 niet geparasiteerde rupsen 4 wifjesuilen opleveren, die 4 x 100 = 400 rupsen voortbrengen. Van de 2 sluipwespen is er één een wijfje, dat 100 nakomelingen oplevert. Er worden van de 400 rupsen 300 niet geparasiteerd. tin het tweede jaar komen uit 300 uilenpoppen 150 wijfjes. De nakomelingschap van dezen bedraagt 150 x 100 = 15000 rupsen. Van de 100 sluipwespen zijn er 50 wiyfjes. Deze leveren 50 x 100 = 5000 nakomelingen. Er zijn dus van de 15000 rupsen 5000 geparasiteerd. Er komen dus slechts 10000 uilen uit, waarvan de helft (5000) wijfies zijn. - In het derde jaar leveren deze 5000 vrouwelijke uilen 5000 x 100 = 500000 rupsen. Van de 5000 sluipwespen zijn 2500 wijf- jes, zoodat er in het derde jaar van de 500.000 rupsen 250.000 geinfecteerd worden. Er komen dus in het vierde jaar 250.000 uilen te voorschiyn, waarvan 125.000 wijfjes. Er komen ook 250.000 sluipwespen uit, waarvan er 125.000 wijfjes zijn. Er zijn dus evenveel sluipwespen als uilen, en daar beide evenveel eieren leggen, zullen alle rupsen geparasiteerd kunnen zijn. In het vierde jaar. wordt dus de strijd beslist, maar de rupsen vreten nog. In *t vierde jaar loopt de plaag ten einde; in ’t volgende jaar is zl) verdwenen. Nu moet nog worden opgemerkt, dat ééne soort van rupsen door meerdere soorten van sluipwespen en bovendien nog door eene of meer soorten van parasietvliegen kan worden aangetast; Smits vAN Burest, ,,De oeconomische beteekenis der. sluipwes- pen” in ,,Tijdschr. o. Plantenziekten” 1918, bl. 116. 1) BELLEVoYE et LAavRENT, ,,Les plantations des pins dans la Marne et les parasites qui les attaquent”’, in ,,Bulletin de la Société d’étude des Sciences naturelles de Reims’’, 1897. 84 en juist de gestreepte dennenrups is onderhevig aan den aanval van zeer vele soorten van parasieten. De Heer SMITS VAN Burest schrijft mij: ,,Ik geloof niet, dat er één insekt is, dat onder zijne parasitaire klassegenooten meer vijanden heeft dan de gestreepte dennenrups.’’ Deze Heer zond mij een listje van niet minder dan 33 soorten van sluipwespen, die in dit insekt parasiteeren. En hij schrijft erbij: ,,het vermeldt slechts het resultaat van een klein aantal onderzoekingen, in Engeland en Duitschland gedaan.” Hij zelf heeft, naar hij mij meldde, in de jaren 1918 en 1919 nog maar een zestal soorten van sluipwes- pen uit T'rachea piniperda opgekweekt; maar zijn onderzoek is natuurlijk nog niet afgesloten. daar in zijn laboratorium tal van sluipwespen uit deze rups zich nog in het popstadium bevinden. Niet véér Mei of Juni zal een volledig overzicht van de uit de gestreepte dennenrupsen gekweekte sluipwespen kunnen worden verkregen. Uit dennenrupsen, afkomstig uit verschillende Veluwsche bos- schen, kweekte ik een drietal soorten van sluipwespen, die de ~ Heer Smits vAN Burast zoo goed was, voor mij te determineeren. Daaronder waren 2 soorten, welke nog niet in de bovenvermelde lijst van 33 soorten voorkomen, en verder kan nog aan de lijst worden toegevoegd de reeds op bl. 80 vermelde Meteorus albidi- tarsis, waarvan ik alleen de zeer kenbare leege cocons aantrof, welke de Heer Smits van Burest voor mij determineerde. In ’t geheel zijn er dus nu 33 + 3 = 36 soorten van sluipwespen bekend, die in de gestreepte dennenrups kunnen parasiteeren. Het zijn de volgende: Ichneumon comitator L.,1. trilineatus Gmel., I. scutellator Grv., I. nigritorius Grv., I. fabricator F., I. annulator F., I. pallidifrons Grv., I. dumeticola Grv., I. derogator Wesm., I. bilunulatus Grv., I. molitorius Grv., I. gradarius Wesm., I. egnitatorius Panz., I. tristis Gr., I. nigrocyaneus Grv., I. pachymerus Ratz., Microcryptus perspicillator Grv., M. arrogans Grv., Cryptus cyanator Grv., Cr. tarsoleneus Schr., Cr. sponsor F., Cr. dianae Grv., Pimpla instigator F., Euceros crassicornis Grov., Enicospilus ramidulus L., Enicospilus merdarius Grv., Exochilum circumflecum L., Heteropelma caleator Wesm., Anomalon bigutta- tum Grv., Banchus compressus F., Banchus pictus F., Banchus femoralis Ths., Banchus monileatus Grv., Mosochorus brevipetiola- tus Ratz., Meteorus scutellator Nees, Meteorus albiditarsis Curtis. Allicht zullen, bij serieus voortgezette onderzoekingen, nog meer soorten van sluipwespen in de gestreepte dennenrups blij- te parasiteeren. Wanneer in eene bepaalde streek, waar deze rups eene plaag veroorzaakt, ook slechts maar enkele van deze sluipwespsoorten voorkomen, dan laat zich inzien, dat deze toch (ze 85 slechts eene matig krachtige voortplanting behoeven te hebben, om aan de plaag een einde te maken. Zooveel te meer moet zulks het geval wezen, wanneer daarbij nog parasietvliegen hare werkzaamheid voegen. _In-sommige van de aangetaste dennenbosschen schijnt de sluipwesp Meteorus albiditarsis 1!) reeds in het vorige jaar een belangrijke rol te hebben gespeeld, in andere, met name in sommige Veluwsche bosschen, is het vooral Ichnewmon pachy- merus, die tot zeer sterke vermeerdering is gekomen; in nog weer andere bosschen zijn het in de eerste plaats de parrasiet- vliegen, welker puparia (,,tonnetjes’’) men in overgrooten getale onder het strooisel vindt. De Heer Smits van Burest deelde mij omtrent de beide pas genoemde sluipwespen, die eene zeer belangrijke rol blijken te spelen bij de bestrijding van de tegenwoordige dennenrupsen- plaag, nog het volgende mee. Ichnewmon pachymerus komt in twee generatién per jaar voor, terwijl de dennenuil slechts ééne generatie per jaar heeft. Van deze sluipwesp moet zich dus de tweede generatie in een ander insekt ontwikkelen. Meteorus albi- ditarsis daarentegen komt per jaar in slechts ééne generatie voor en is derhalve in haar voortbestaan niet van de aanwezigheid van andere insekten dan de gestreepte dennenrups afhankeljk. — Tk hoop, dat de Heer Smrrs van Burest, wanneer hij uit de hem van verschillende zijden toegezonden gestreepte dennenrupsen alle sluipwespen heeft opgekweekt, aan de lezers van dit Tid- schrift niet alleen een volledig overzicht zal willen geven van de soorten van sluipwespen, die gedurende de heerschende plaag door hem uit de gestreepte dennenrups zijn gekweekt, maar ook die bijzonderheden uit hare leefwijze zal willen ter sprake bren- gen, welke op de beeindiging der plaag invloed kunnen hebben gehad. Het aantal sluipwespsoorten is 266 groot en de leefwijze 1) Merkwaardig mag het heeten, dat juist Meteorus albiditarsis (eene Braconide), die bij.de heerschende plaag in vele streken als een hoofd- parasiet van de gestreepte dennenrups moet worden beschouwd, tot dusver nog niet op het vaste land van Europa als parasiet van deze rups bekend was; terwijl Ichneumon pachymerus, die ik in verscheiden exemplaren uit de gestreepte dennenrups kweekte, volgens eene mede- deeling van den Heer Smits van Burest, tot dusver nog niet in Neder- land zou zijn waargenomen. Bij het nalezen echter van de onderzoekingen, door VERLOREN omtrent de gestreepte dennenrupsenplaag ingesteld, lees ik (,,Alg. Konst- en Letterbode’’, 1846 I bl. 206), dat deze onder- zoeker uit de rupsen zeer vele exemplaren van Ichneumon Troscheli op- kweekte; maar in het zelfde tijdschrift van 1847 (Ie deel, bl. 130) lees ik, dat wat hij aanvankelijk voor J. Troscheli aanzag, bleek te zijn het mannetje van Ichneumon pachymerus. an 86 van de verschillende soorten is 266 verschillend, dat alleen ie- mand, die — zooals de genoemde Heer — van de studie dezer insekten zijne levenstaak maakt, in staat is eene juiste , voorlichting te geven in zake de rol, die deze insekten ten op- zichte van de dennenrupsenplaag hebben gespeeld. — Er zijn verschillende omstandigheden, die op de mogelijkheid van de vermeerdering eener bepaalde soort van sluipwespen in zekere streek invloed kunnen hebben; die vermeerdering wordt n.l. bij sommige soorten van sluipwespen niet in *t aanzijn geroepen alleen door de aanwezigheid van een groot aantal rupsen van een enkele bepaalde insektensoort, in dit geval van de gestreepte dennenrups. Dit laatstgenoemde insekt komt per jaar slechts in ééne generatie voor; sluipwespsoorten, die ook slechts in ééne generatie per jaar optreden, zooals Meteorus albiditarsis, kunnen zich dus sterk vermeerderen, als er in eene streek alleen maar vele gestreepte dennenrupsen zijn. Van andere soorten echter, die in 2; 3 of meer generatién voorkomen, kan ééne generatie in ge- streepte dennenrupsen in groot aantal voorkomen, maar om voor ’t volgende jaar in dezelfde streek in groot aantal aanwezig te blijven, is het noodig, dat deze sluipwespen ook van andere soor- rten van rupsen in dezelfde streek een vrij groot aantal vinden. Nog op ééne zaak wil ik hier wijzen. De Heer Smits VAN Burest heeft er de aandacht op gevestigd, dat eene zekere sluipwespsoort, die in een bepaalde rups kan parasiteeren, niet altijd alle individuen van deze rupsensoort voor liet neemt; de rups moet ook eene zekere praedispositie voor de infectie door die sluipwesp hebben. ,,Gebrek aan voedsel en weersinvloe- den zullen ongetwijfeld invloed uitoefenen op het weerstands- vermogen en de vatbaarheid voor infectie van een woondier. Dat nat voedsel de ontvankelijkheid van een phytophaag insekt in hooge mate bevorderen kan, is reeds door proefnemingen vastgesteld.’’!) . _Ratzesure was van meening, dat de sluipwespen hare eieren in ’t algemeen alleen zouden leggen in rupsen, die reeds door eene andere oorzaak ziek zijn. Hoewel volkomen juist is, — dat iedere rups eene zekere praedispositie voor de infeetie door eene bepaalde sluipwesp moet hebben om door deze van eieren — te worden voorzien, zoo kan toch niet worden volgehouden, dat alleen zieke rupsen worden geinfecteerd. Het is zonder twijfel in het belang van de parasieten zelve, dat zij hunne eieren in volkomen gezonde insekten leggen, daar de ontwikke- ling der slupwesplarven daarin veel beter verzekerd 1s 1) Smrrs van Burest, , De oeconomische beteekenis der sluipwes- pen ,,in Tijdschrift over Plantenziekten’’, 124e jaargang (1918), bl. 116. 87 dan in zieke insekten, die allicht spoedig gaan sterven }). Ook onder de volkomen gezonde rupsen van dezelfde soort, die aan gelijke uitwendige omstandigheden zijn blootgesteld, wordt het eene exemplaar wél van het ei of van de eieren eener bepaalde sluipwespsoort voorzien, terwij] het andere vrij blijtt. Sommige exemplaren worden wel met de sprieten onder- zocht, maar blijkbaar ongeschikt bevonden voor het déponeeren van een ei; m.a.w. er zijn altijd exemplaren, die onvatbaar zijn om te worden geinfecteerd. Daarin ligt de reden waarom, oischoon de sluipwespen dikwijls eene bepaalde rupsenplaag doen ophouden, de bedoelde rupsensoort toch nooit volledig door hen wordt uitgeroeid; enkele blijven er over, maar het evenwicht, dat tijdelijk door de buitengewoon sterke rupsen- vermeerdering verbroken was, wordt toch hersteld. — Naast de sluipwespen spelen de parasietvliegen of Tachinen bij de dennenrupsenplaag eene groote rol. Deze tweevleugelige insekten behooren nog weer tot drie verschillende groepen (die der Tachininen, der Dexiinen en der Sarcophaginen.) De wijze van eierleggen is bij verschillende soorten zeer verschillend. De meesten kleven hare eieren aan de huid der rups vast en de larve boort zich dan naar binnen; andere soorten deponeeren larven op de rups, die zich in deze inboren; weer andere brengen met behulp van hare legboor de door hen ter wereld gebrachte larven dadelijk in het lichaam van haar slachtoffer; ook zijn er soorten, die de larven, welke zij ter wereld brengen, op blade- ren déponeeren, welke larven zich dan later inboren in het li- - chaam van een insekt, dat voorbykruipt; en ten slotte zijn er pa- rasietvliegen, die hare kleine, hardschalige eieren vasthechten aan bladeren, welke door de rupsen worden gegeten, zoodat zij op die wijze in het lichaam van deze geraken en zich daar verder ontwikkelen ?). Het aantal eieren, door ééne parasietvlieg gelegd, is altijd zeer groot, maar varieert bij de verschillende soorten vry sterk: van enkele honderden tot eenige duizenden. In de meeste gevallen legt eene parasietvlieg slechts één enkel ei of larve op of in ééne rups, zoodat in *t algemeen het aantal individuén, dat zij kan infecteeren, zeer groot is. Toch kan men niet zeggen, dat die ééne parasietvlieg zoovele rupsen in- fecteert als zij eieren legt of larven ter wereld brengt. Immers 1) Escuericu. ,,Die Forstinsekten Mitteleuropas”, Band I. (1914) bl. 256. 2) Verschillende bijzonderheden uit het leven der parasietvliegen ontleen ik aan het bovenvermelde werk van EscHERICH, t.a.p. bl. 250—253. 88 waar deze op de huid der rups worden vastgehecht, zullen er bij de vervelling van deze dikwijls eieren of larven met de huid worden afgestroopt. Wanneer meer eieren of larven op of in een enkele rups worden gelegd, sterven de meeste der parasiet- vlieglarven wegens gebrek aan voedsel of aan ruimte. Toch moet de. werking der parasietvliegen, die zich in “t algemeen buitengewoon sterk vermeerderen, bij een rupsen- plaag zeer groot zijn. In 1845 werd dan ook de gestreepte dennenrupsenplaag in de meeste geteisterde streken van Gelder- land en van Utrecht hoofdzakelijk door eene parasietvlieg tot staan gebracht, en wel door T'achina (Nemoraea) glabrata. ,,Juist het omgekeerde werd in Duitschland waargenomen, waar die rupsen door sluipwespen werden tot staan gebracht en voor een tijd plaatselijk uitgeroeid.” !) Ook bij de huidige dennenrupsen- plaag zullen de parasietvlegen zonder twijfel eene hoogst belang- rijke rol spelen; want het aantal harde donkerbruine vliegen- popjes (,,tonnetjes’’), dat men in verschillende bosschen op de hooge Veluwe, bij Lunteren, in de buurt van Maarsbergen en bij Zeist onder het strooisel aantreft, is énorm groot. Tot welke soort of soorten zij behooren, moet nog later blijkken, wanneer de vliegen uitkomen. fi gel Het zij mij vergund, hier nog te wijzen op wat EscHERICH *) omtrent de werkzaamheid van parasitische insekten (in *t bijzon- der van die der parasietvliegen) ten opzichte van de dennen- rupsenplagen meedeelt. Hij schrijft, dat eene plaag van de ge- streepte dennenrups korter duurt dan eene plaag van den den- nenspinner of de non. Zij duurt nooit langer dan 2 4 3 jaren, © terwijl dikwils een spinnerplaag 3—5 jaren duurt, en een non- vlinderplaag soms 5—7 jaren ot zelfs nog langer. ESCHERICH wijst er op, dat dadelijk bij het begin van eene meer dan normale vermeerdering van de gestreepte dennenrups een heel leger van vijanden optreedt. Hij heeft bij gelegenheid van eene vermeer- dering van dit insekt in de buurt van Dresden reeds in het eerste jaar, waarin deze vermeerdering de aandacht der houtvesters en boschwachters trok, vastgesteld, hoeveel uilen en hoeveel parasieten uit 100 rupsen te voorschijn kwamen, en kwam tot 1) Wrrewaatt, ,,Volksleesboek over schadelijke en nuttige in- sekten”’ (1864), bl. 128. — Zie verder A. C. Brants, ,,Overde plaatsing der vliegmaden in het ligchaam der rupsen”, in ,,Berigten en Mede- deelingen van het Koninklijk Nederlandsch Instituut’, 1846, bl. 74, en Mr. H. VERLOREN in ,,Handelingen der Nederlandsche entomologi- sche Vereeniging”, le deel, le stuk (1854), bl. 23. » Fegan »Die Forstinsekten Mitteleuropas”’, Band I. bl. 242 en . vel 89 het verrassende resultaat, dat zich toen reeds uit 100 rupsen niet meer dan 36 uilen ontwikkelden, terwijl er 46 parasiet- vliegen en 18 sluipwespen van verschillende soort uit te voor- schijn kwamen. — Behalve sluipwespen en parasietvliegen kunnen ook parasieten uit het plantenrijk (draadzwammen en bacterién) eene belang- rijke rol spelen ten opzichte van het beeindigen eener dennen- rupsenplaag. Aangezien de vermeerdering van de parasitische insekten, hoewel soms groot in vergelijking met die van den dennenuil, toch maar uiterst gering is, vergeleken met die van de plantaardige parasieten, kunnen deze laatsten in veel korteren tid aan de plaag een einde maken dan de parasitische insekten. Hebben deze laatsten daarvoor gewoonlijk 2 & 3 jaren noodig, de parasitische zwammen en bacterién kunnen dit reeds binnen den tijd van enkele weken doen; soms maken zij aan de abnormale vermeerdering reeds in het eerste jaar van de plaag een einde. — Vele jaren geleden kwam het in de bosschen in de buurt van Ede tot eene vrij sterke plaatselijke vermeerdering van de gestreepte dennenrups. Ik was verhinderd dadelijk daarheen te gaan, en moest mijn bezoek een 14 dagen uitstellen. Toen ik er kwam, was er geen enkele levende dennenrups meer te vinden: alle waren ge- storven tengevolge van de sterke vermeerdering van de zwam Empusa aulicae Reich. Ofschoon de parasitische zwammen en bacterién in zeer korten tijd een einde aan de plaag kunnen ma- ken, zijn zij toch gewoonlijk van minder beteekenis voor de beein- diging eener insektenplaag dan de parasitische insekten, omdat zij alleen dan tot sterke vermeerdering komen, wanneer de weers- gesteldheid eene sterke voortplanting in de hand werkt. Daar- voor is warmte en eene zeer vochtige lucht noodig: ,,aardappel- ziekteweer’’, zooals de praktikus zegt. Als vernietigers van de tot sterke vermeerdering gekomen insekten werken de para- sitische zwammen en bacterién veel sneller dan de parasitische insekten, maar men kan op hare werking bij lange na niet zoo geregeld rekenen als op die van deze laatstgenoemden. Een plaag van de gestreepte dennenrups eindigt na twee of drie jaren altijd stellig tengevolge van de werking van sluipwespen of para- sietvliegen; enkele malen kan het voorkomen, dat, tengevolge van het optreden van eene epidemische ziekte.onder de rupsen, veroorzaakt door vermeerdering van parasitische:-zwammen of bacterién, de plaag vrij plotseling eindigt, soms reeds in het eerste soms in het tweede of in het derde jaar van de abnormale ver- meerdering. — Onder de draadzwammen zijn er twee soorten, welke in 1919 als oorzaak van eene ziekte bij de gestreepte dennenrupsen door 90 mij werden waargenomen, n.l. Empusa aulicae Reich., en Botrytis Bassiana Bals. Seale Eerstgenoemde soort kan van groote beteekenis zijn bij het aan- wezig zijn van een dennenrupsenplaag ; deze beteekenis is door Von Tusevr in het licht gesteld !). De sporen van Empusa auli- cae, die door den wind of op andere wijze op het lichaam van eene dennenrups zijn terechtgekomen, en daar gelegenheid vin- den om te ontkiemen, zenden haren kiemdraad een eindweegs over de oppervlakte van de rups heen, tot hij eindelijk op de eene of andere plaats door de huid naar binnen dringt, om zich sterk te gaan vertakken binnen in het lichaam der rups. Alle organen worden successievelijk door het zich steeds uit- breidende mycelium opgeteerd, met uitzondering alleen van de hardere chitineuse lichaamsdeelen. De zieke rupsen hechten zich met de achterste twee paren pooten aan een dennennaald vast; het achterste lichaamsgedeelte blijft vlak tegen de naald aan- gedrukt, het voorste gedeelte met den kop wordt eenigszins van de naald omhoog gelicht. Zoo blijft de zieke rups stil zitten, en als zij dood is gegaan, blijft zij precies dezelfde positie innemen. Inmiddels groeien weldra uit alle deelen van het lichaam de naar verhouding der lengte vrij dikke conidiéndragers te voorschijn, welke aan hunnen top ronde of stomp-ovale, eencellige conidién vormen, die een zeer in *t oog vallende kern vertoonen. Deze conidién zijn eenigszins geel groenachtig gekleurd; als zij loslaten, bedekken zij de rups met een geelgroen meelachtig stof, dat van de rups op de omgevende naalden neervalt. Dat stof bestaat uit millioenen sporen, die over groote afstanden kunnen wegwaaien en voor een gedeelte op andere, tot dusver gezonde rupsen terechtkomen, en deze besmetten.— De wijze, waarop de sporen verbreid worden, is zeer eigenaardig: De conidiéndragers nemen uit de omgevende lucht gretig water op; daardoor zet zich hun inhoud uit en wordt er een hevige druk uitgeoefend op den wand van den conidiéndrager, waarvan de top open- springt, waarbij een gedeelte van het protoplasma weggespoten wordt, tegelijk met de conidie, die op den top van den conidién- drager vastzat. Zoo worden de conidién zelfs eenige centimeters ver weggeslingerd, en hebben zij veel kans, op eene tot dusver ge- zonde rups terecht te komen, welke zij dadelijk kunnen infectee- ren. De conidién, welke niet op een insekt terechtkomen, waarin 1) Von Tuszur, ,,.2mpusa aulicae Reich und die durch dienaat Pilz verursachte Krankheit der Kiefernenlenraupen” in ,,Forstlich-natur- a MFT eo ties ”, 1893. bl. 31. Vervolgen op dit artikel eeft dezelfde auteur geleverd in hetzelfde tijdschrift, jaarg 1893 bl. 126, 1897, bl. 474. “ Ye 91 zy zouden kunnen parasiteeren, kunnen secundaire conidién vor- men, welke weer worden weggeslingerd op gelijksoortige wijze als de eerstgevormde conidién. Ja de secundaire conidién kunnen weer tertiaire conidién vormen, en hetzelfde spel kan zich nog en- kele malen herhalen. Daardoor wordt dus veroorzaakt, dat ten slotte bijkans elke conidie of althans een nakomeling van haar op eene dennenrups terechtkomt. Maar de vorming van een kiem- draad of van een secundaire conidie geschiedt alleen wanneer de weersgeste!dheid daarvoor gunstig is, n.l. wanneer de omgevende lucht vochtig is en de temperatuur niet al te laag. Als aan deze voorwaarde niet wordt voldaan, bepaaldelijk als de lucht droog is, blijven de conidién ongekiemd en worden zij door den © _ wind naar allerlei plaatsen voortgevoerd; wordt echter later het weer gunstiger, dan kunnen bijv. in verafgelegen gedeelten van het bosch deze conidién weer secundaire conidién vormen, welke daar de rupsen infecteeren. Aangezien de conidién geelgroen van kleur zijn, vindt men de door Empusa aangetaste rupsen bedekt met een geelgroenachtig stof, dat ook neervalt op de naald, waarop de rups gezeten is en op de verdere zich in de buurt bevindende deelen van den boom (andere naalden, twijgen, knoppen.) In het lichaam der aangetaste rupsen ontstaan meestal meer dikwandige sporen (odsporen), in welken vorm de zwam gedurende langen tijd rustende kan blijven, gewoonlik tot na den winter. De door de Empusa uitgezogen, geel groen bepoeder- de rupsen blijven vaak nog langen tijd aan de naalden zitten, maar vallen toch doorgaans later op den grond en komen na eenigen tijd onder het den bodem bedekkende strooisel of mos te liggen. Rupsen, die eerst tegen het laatst van haar rupsen- leven geinfecteerd zijn, verlaten den boom en kruipen onder het strooisel weg, waar de odsporen binnen haar lichaam over- winteren. Aangezien Empusa aulicae niet uitsluitend in gestreepte den- penrupsen leeft, maar ook parasiteeren kan in de rupsen van den bastaardsatijnvlinder, den donsvlinder, den plakker, in beerrupsachtigen (Euprepia aulica en verwanten) en in de ringel- rups, zoo kan zij ook wanneer de gestreepte dennenrups in eene bepaalde streek nog maar uiterst weinig voorkomt, daar toch reeds in voldoende mate aanwezig zijn, om deze dennenrupsen aan te tasten op zoodanige wijze, dat aan de vermeerdering van dit insekt in korten tijd een einde wordt gemaakt. Maar dat kan alleen geschieden, wanneer de omstandigheden bijzonder gunstig zijn. — Eene tweede soort van zwammen, die de gestreepte dennen- 92 rups aanvalt, werd door mij het eerst waargenomen op eene doode rups, mij toegezonden door den Heer R. DinGer te Lunteren, n.l. Botrytis Bassiana Bals, die het eerst bekend werd als de oorzaak van de zoogenaamde ,,muscardine’’, welke groote sterfte onder de zijderupsen kan veroorzaken. Eene gelijksoortige ziekte brengt deze zwam o.a. bij den dennenspinner, de nonrups en bij eene soort van bladroller in den wijnstok teweeg. Botrytis Bassiana vertoont zich aan de oppervlakte der aangetaste rupsen eerst als een witachtig dons, bestaande uit conidiéndragers, welke zijtak- ken vormen, die zich herhaaldelijk weer vertakken, terwijl aan de laatste zijtakken hoopjes bolvormige conidién ontstaan. Deze conidién kunnen maanden lang haar kiemvermogen behouden. Wanneer eene zoodanige vonidie op eene rups tot kieming ge- raakt, dan dringt de kiemdraad door de huid der rups heen en vertakt zich straalsgewijze binnen het lichaam der rups. De naaste omgeving van de plaats van infectie vormt eene wan- kleurige bruinachtige plek op de rupsenhuid. De zwamdraden doorgroeien nu successievelijk de huid, het vetlichaam en de spieren der geheele rups, welke organen zij vernietigen. Daar vormen zij inwendig in het dier langwerpige, cylindrische co- nidién, ook al weer in hoopjes bij elkaar. Deze laten zich los en geraken in het bloed van de rups, waar zij weer nieuwe conidién voortbrengen. Weldra vindt men in het bloed duizenden coni- dién, tengevolge waarvan het witachtig en troebel wordt. Deze conidién nu groeien weer tot zwamdraden uit, die het geheele li- chaam doorwoekeren.— De rups begint de eerste bruine huid- viekken te vertoonen acht dagen na de infectie. Spoedig worden deze viekken grooter; dan beginnen de rupsen traag te worden, terwijl zij slap gaan aanvoelen; zij sterven gewoonlijk een kleine 14 dagen na de aantasting. Daarna begint tengevolge van de sterke inwendige myceliumvorming het lichaam der doode rups weer te zwellen, en alle organen worden volledig door de zwam verbruikt. Wanneer het weer vochtig is, komen aan de geheele oppervlakte van de rups conidiéndragers te voorschijn, die duizenden conidién vormen, welke, zich door de lucht versprei- dend, weer andere rupsen kunnen infecteeren; bij droog weer echter schrompelt de doode rups tot eene steenharde mummie ineen, aan welker oppervlakte zich dicht opeengehoopte en door elkaar geweven witte zwamdraden vormen, die aan de doode rups een ,,verkalkt’’ aanzien geven, en aan welke zwamdraden bij vochtig weer ook weer conidiéndragers kunnen ontstaan. — Eene derde ziekte, die ik bij de géstreepte dennenrups waar- nam, is de zoogenaamde polyederziekte, vroeger dikwijls verward met de slapzucht of flacherie, welke ziekte ook het eerst bij de 93 -zyderups werd waargenomen en bestudeerd !). Zij wordt aldus ‘genoemd, omdat men by de door haar aangetaste rupsen in het bloed en in de verschillende weefsels een groot aantal kristal- vormige lichamen aantreft, die onder het mikroskoop gemakke- Jjk genoeg worden waargenomen. Deze kristalachtige lichaam- pjes hebben den vorm van veelvlakkige lichamen of polyeders (viervlakken, achtvlakken, twaalfvlakken). Eerst zijn ze zeer klein en worden dan uitsluitend aangetroffen in de kernen van de cellen der weefsels en van het bloed; zij worden daar steeds talrijker en ook grooter van omvang, waardoor de kernen der cellen op- zwellen en ten slotte barsten, zoodat de polyeders vrij in de bloedvloeistof komen te drijven. Naarmate de ziekte toeneemt, worden alle weefsels van het rupsenlichaam op deze wijze ver- nield; de organen veranderen in eene gierachtige pap, in welke -polyeders van zeer verschillende afmetingen in groote massa’s drijven. _ Door opzettelijk genomen infectieproeven is aangetoond, dat de polyederziekte besmettelijk is. Men kan eene gezonde rups infecteeren door infectie met het gierachtige vocht, dat men uit het lichaam eener zieke rups heeft genomen; maar ook door haar bladeren of naalden te laten eten, waarop zich zoodanig vocht bevindt. Of de infectie zich ook door de lucht heen kan verbreiden, is nog niet zeker vastgesteld. Op verre na niet alle rupsen van eene voor de polyederziekte vatbare soort zijn even sterk ge- 1) Boccura heeft als oorzaak van de fllacherie eene bacteriesoort vastgesteld. Deze ziekte doet zich als volgt voor: de vervellingen worden vertraagd, vele rupsen eten zeer weinig en worden traag in hare be- wegingen. Andere rupsen worden eerst aangetast als zij bijkans vol- wassen zijn. Uit de anale opening druppelt eene bruine vloeistof; de etaste rupsen nemen geen voedsel op en loopen onrustig heen en weer. Het lichaam wordt steeds langer en smaller en in die mate week en slap, dat wanneer men een zieke rups met de vingers aangrijpt, deze eene leege zak neerhangt. Zeer spoedig gaat zij dood; de in- wendige organen worden geheel verteerd en in eene zwartbruine stin- _kende, gierachtige massa veranderd. De slapzucht of flacherie is ver- bazend besmettelijk; zij breidt zich veel sneller uit dan de polyeder- ziekte, die gewoonlijk meer gelokaliseerd blijft. Dat de beide ziekten dikwijls met elkaar verward worden, heeft zijn grond vooral daarin, dat zoowel de door de ,,flacherie” als de door de ,,polyederziekte’’ aangetaste rupsen geheel slap worden, terwijl hare organen vernietigd worden en in eene g erachtige vloecistof overgaan. Overigens zijn er wat het ver- loop en wat de symptomen van de beide ziekten betreft, verschillen genoeg, waardoor zij zich van elkander onderscheiden. In twijfelach- tige gevallen moet mikroskopisch onderzoek zekerheid geven. By polyederziekte n.l. zijn altijd polyedervormige lichamen aanwezig. 94 praedisponeerd voor deze ziekte. Nooit zijn alle of bijkans alle rupsen in een bepaald boschgedeelte aangetast; er blijkt altijd een betrekkelijk groot aantal onvatbaar te zijn. En ook onder de rupsen, welke wél worden aangetast, bestaat groot verschil wat betreft het verloop, dat de ziekte neemt. Deze kan nil. een langzaam verloop hebben; maar zij kan ook zeer acuut ver- loopen. Niet alleen op de verbreiding van de polyederziekte, maar ook op de snelheid, waarmee de ziekte bij een bepaald aagetast individu verloopt, heeft de weersgesteldheid grooten invloed. Escurericn en Mryasgrma konden vaststellen, dat de — intensiteit der ziekte plotseling toenam bij rupsen, wanneer deze gedurende minstens twee uren aan den fellen zonneschijn wer- den blootgesteld. Ook door hevige koude kan de chroniseche vorm der ziekte in een acuten vorm worden omgezet. Daarbij wordt het aantal polyeders altijd in korten tijd veel grooter. Welke de aard der polyeders is, is nog niet uitgemaakt. Sommigen meenen, dat zij organismen zijn, die de ziekte ver- wekken; anderen houden het ervoor, dat zij lichamen zijn, die tengevolge van de ziekte in de kernen der cellen van *t bloed en van de weefsels der rupsen ontstaan. De ziekte zelve zou naar de meening van deze laatstbedoelde geleerden door eene bacterie of.door een ander lager organisme worden veroorzaakt. Kortom omtrent de oorzaak van de polyederziekte verkeeren wij no geheel in *t duister. oj Verschillende rupsen en andere insekten kunnen door de polyederziekte te gronde gaan. Als zoodanig worden genoemd: pijlstaartrupsen van de geslachten Smerinthus en Deilephila, de zijderups, de nonrups, de rups van den plakker en van den dons- vlinder, die van Saturnia, Harpyia, de dennenspanrups, de rups van de Conchylis ambiguella van den wijnstok, ook de dennenbas- taardrups Lophyrus rufus. Ik trof de polyederziekte aan bij ge- streepte dennenrupsen in verschillende bosschen van de hooge Ve luwe en ook bij dennenrupsen, welke mij door den Heer DinGEr te Lunteren werden toegezonden; echter was het altijd maar een betrekkelijk gering aantal rupsen, dat eraan leed. Sterfte, op groote schaal door de polyederziekte teweeggebracht, werd door mij nooit bij de gestreepte dennenrupsen geconstateerd. __ Wat de uiterlijkk waarneembare symptomen der polyeder- ziekte aangaat en wat betreft het gedrag der daardoor aangetaste rupsen, zij het volgende opgemerkt. Aanvankelijk ziet men aan de kunstmatig geinfecteerde rupsen niets bijzonders: zij ver- toonen goeden appetijt, bewegen zich normaal en vervellen op normale tijden. Later begint de huid eene abnormale kleur te vertoonen, de glans wordt minder; bij de behaarde rupsen vallen 95 de haren ten deele uit; de rupsen nemen weinig voedsel meer tot zich en worden minder beweeglijk. Eindelijk bewegen zij zich in *t geheel niet meer; zij hechten zich dan alleen maar met één of twee paren buikpooten aan een takje, een naald of een blad of eenig ander voorwerp vast. Daar het lichaam successievelijk van binnen in eene bruine, . gierachtige massa verandert, wordt de geheele rups a.h.w. een zak, die opgehangen is aan de vastgehechte buikpooten, en van welken zak de beide helften slap neerhangen. Zoo zag ik ettelijke doode dennenrupsen aan de naalden hangen. Die rupsen zijn wel- dra geheel zwart, en bij droog weer drogen zij uit. Vaak blijven zulke rupsenlijken maandenlang aan de naalden hangen; Soms vallen zij eraf en komen dan op den grond te liggen. De Heer DINGER zond mij zoo’n rups, waarvan hij om haar aan te duiden, schreef: ik zal haar maar ,,verkoold’’ noemen.”’ De polyederziekte, hoewel besmettelijk, schijnt niet van zoo ' groote oeconomische beteekenis te zijn als men wel zou ver- wachten. Zeer veel komt zij voor in tijden van abnormale ver- meerdering van de nonrupsen, speciaal wanneer deze in sparren- _ bosschen plaatsvindt. De aangetaste rupsen gaan in groote hoopen bijeenzitten in de toppen der boomen en gaan daar dood. (,,Wipfelkrankheit”’.) Nu heeft men herhaaldelijk in tijden van een nonrupsenplaag in sparrenbosschen deze ,,Wipfelkrankheit”’ onder de nonrupsen zien optreden; maar altijd bleef deze ziekte beperkt tot bepaalde bosschen of gedeelten daarvan: nooit breidde zij zich uit tot eene ziekte, die als een soort van pest ‘de nonrupsen in eene gansche landstreek deed sterven en aan de plaag een einde maakte. De zaak schijnt te zijn, dat de .,polyederziekte” alleen zulke rupsen aantast, die eene buitengewone voorbeschiktheid ervoor hebben. Volgens Escurericu krijgen zij die voorbeschiktheid door gebrek aan voedsel of door slecht voedsel, door ongunstige weersgesteldheid of door andere ongunstige invloeden. Hoewel tot dusver nergens vermeld werd, dat ook de gestreepte dennen- rups door de polyederziekte kan worden aangetast, trof ik zelf haar niet alleen in 1919, maar ook bij vroegere gelegenheden bij dit insekt aan; echter — zooals ik reeds schreef — altijd zonder dat zij eene groote beteekenis erlangde, en nooit anders, dan in zoo goed als kaalgevreten bosschen. De sterkste uitbreiding der ziekte nam ik altijd waar, wanneer het weer gedurende langen tid warm en vochtig was. 96 WELKE GEVOLGEN ZIJN VAN DE VRETERIJ IN 1919 TE VERWACH- TEN? EN WAT MOET MET HET OOG OP DE AANWEZIG- HEID VAN DE DENNENRUPS IN DE BOSSCHEN WORDEN GEDAAN? Reeds boven (zie bl. 43) wees ik erop, dat men vroeger vrij algemeen de meening was toegedaan, dat een kaalgevreten den- — nenbosch per se ten doode opgeschreven zou zijn; reden waarom men dan ook liefst maar zoo spoedig mogelijk tot vellen over- ging. Dadraan schrijf ik het dan ook toe, dat wij omtrent de groote dennenrupsenplaag in Gelderland en Utrecht in 1844 en 1845 vermeld vinden, dat niet minder dan 40% van de aange- taste dennenbosschen door het insekt totaal vernield werden (vgl. bl. 58): men had de kaalgevreten bosschen geveld, omdat men meende dat zij door de rupsen vernield waren. En aange- zien men ook nu nog maar al te vaak overijld tot het vellen van ieder dennenbosch, dat kaalgevreten is, overgaat, meende de — op bl. 34 vermelde commissie, die te Utrecht in het gebouw van het Staatsboschbeheer vergaderde, het volgende onder de oogen van het belanghebbende publiek te moeten brengen: Wat betreft de aangerichte schade, was men eenparig van oordeel, dat in de hevig aangetaste bosschen veel boomen zullen sterven, hoewel men niettemin na het verpoppen van de dennen- raps algemeen een herstel van verreweg de meeste beschadigde bosschen, zich uitende door het groener worden der kronen ten- gevolge van het vormen van nieuwe naalden, kon constateeren. Geheele afsterving, zelts van de meest aangevreten bosschen, werd niet of slechts bij hooge uitzondering verwacht. Men achtte het gewenscht uit hoofde van het groote belang, zoowel voor de eigenaren der aangetaste bosschen zelf, als ook voor de gemeen- schap, om te waarschuwen tegen overijlde velling van die bos- schen, welke overigens nog niet voor velling in aanmerking komen, en men oordeelde het raadzaam daarin voorloopig eene afwachtende houding aan te nemen. Men meende echter onder de aandacht van belanghebbenden te moeten brengen, dat het gewenscht is in den komenden winter de gestorven en stervende stammen dunningsgewijs te vellen, ten einde een achteruitgang van de waarde van het hout, alsmede eene vermeerdering van de zich daarin ontwikkelende schorskevers en snuittorren te voorkomen.”’ !) = Het zij mij vergund, er nog bij te voegen, dat al die dennen, wel- 1) Zie o.a. ,,Het Nieuws van den Dag” van 20 November 1919. Avondblad, 2e blad. 97 ker knoppen geheel gaaf en niet al te klein zijn gebleven en die opnieuw weer eenigszins groene kronen hebben gekregen, uiterst groote kans hebben, in ’t volgende voorjaar weer uit te loopen; dat echter die dennen, welker jonge twijgen week en slap zijn, en welker knoppen of geheel zijn argestorven of althans zeer slecht tot ontwikkeling zijn gekomen, met vrij groote zekerheid sterven- de zijn of althans zullen sterven, zelfs wanneer hunne kronen in het jaar van de vreterij eenigszins groen zijn geworden. Bij zulke boomen toch is het weer eenigszins opgroenen van de kronen geheel of grootendeels het gevolg van de vorming van ,,rozet- scheuten”’ (zie bl. 46). Het komt mij overigens voor, dat vele dennenbosschen, die er in den zomer 1919 vrij hopeloos uitzagen, toch het leven er best af zullen brengen, — althans wanneer zij in 1920 niet weer worden aangetast, noch door de gestreepte dennenrups, noch door de nonrups. Grove dennen, welke de verschijnselen vertoonen, die doen vermoeden, dat zij in den loop van den winter zullen gaan ster- ven, of die althans niet meer levenskrachtig zijn, velle men in dezen winter en ruime ze vroegtijdig op; een aantal boomen -echter, die nog behoorlijk wat naalden hebben gehouden, velle men niet eerder dan einde Februari of begin Maart, om ze als ,vangboomen’”’ te gebruiken ter wering van dennen- scheerder-schade. Het is bekend, dat de dennenscheerder- wijfjes zich in Maart of April in de stammen van dennen inboren om daar onder de schors een in de lengterichting van den stam verloopenden gang te graven, waarlangs de eieren worden gelegd, uit welke larven te voorschijn komen, die na verpopping in Juni of Juli veranderen in kevers, welke zich in de jonge scheu- ten der dennen inboren, deze uithollen en doen afvallen. Voor het eierleggen echter kiezen de dennenscheerders altijd dennenstammen uit, welke geen krachtigen sapstroom meer hebben, bijv. gevelde boomen, omgewaaide stammen of ook wel op stam staande boomen, die tengevolge van de eene of andere oorzaak kwijnende zijn. Terwijl de dennenscheerders nooit hun- ne eieren leggen onder de bast van levenskrachtige, nog op stam staande boomen, boren zij zich tot dat doel zeer gaarne in in de stammen van een dennenbosch, dat in den vorigen zomer door rupsen of bastaardrupsen is kaalgevreten en daardoor aan ‘t kwijnen is geraakt. Een dennenstam echter, die ongeveer vier weken v6or den tijd, waarop de voortplanting van den den- nenscheerder begint, geveld is, verkeert in dien tijd in een zoo- danigen toestand, dat hij meer dan de op stam staande kwijnende boomen geschikt is om als broedplaats voor de vrouwelijke 98 dennenscheerders te dienen. Velt men nu 8 a 10 stammen per Hektare in een ’t vorig jaar kaalgevreten bosch, waar de den- nenscheerders gewoonlijk in groote menigte op af komen, dan laat de groote meerderheid van deze dennenscheerders de op stam staande boomen ongemoeid en gaat eieren onder de bast van die gevelde stammen leggen. Men ruime dan deze stammen, welke met recht den naam ,,vangboomen’”’ verdienen, véér 15 Mei of 1 Juni op, ontdoe ze dadelijk van de schors en verbrande deze, wijl zich daarin dan nog de larven en poppen van de dennenscheer- ders bevinden. Liet men de ,,vangboomen”’ nog langer liggen, dan zouden zich de jonge dennenscheerders als volwassen kevers uit de schors naar buiten boren en de jonge scheuten aantasten. Tijdig opruimen van de ,,vangboomen”’ is dus beslist noodig. — Ik behoef wel niet te vermelden, dat men de 8 4 10 dennenstam- men per Hektare, die men als ,,vangboomen’’ dienst laat doen, niet op een hoop bijeen legt, maar gelijkmatig over *t geheele bosch verspreidt. Wel dien ik er nog de aandacht op te vestigen, dat men aan de gevelde stammen, die als ,,vangboom”’ dienst zullen doen, alle takken moet laten zitten, en dat deze niet geheel van bunne naalden beroofd moeten zijn; immers dan blijven ze langer in een toestand, waarin zij bij voorkeur door de eierleggen- de kevers worden bezocht, daar zij niet zoo spoedig hun sap- stroom geheel verliezen als van de takken en naalden beroofde — gevelde stammen. — Is nu de kans groot, dat zich de plaag in 1920 in de reeds in 1919 aangetaste bosschen zal herhalen of wel zich zal wuitstrekken over andere bosschen, welke tot dusver van de vretertj verschoond bleven? Of zou het einde der vreterij reeds bereikt zijn? 4.) Boven (bl. 78) schreef ik, dat eene plaag van de gestreepte dennenrups gewoonlijk 2 of 3 jaren duurt. En 1919 was in vele bosschen pas het eerste jaar van de eigenlijke plaag, hoewel reeds in 1918 op onderscheiden plaatsen eene meer dan normale ver- meerdering van het insekt is voorgekomen of zelfs een ware plaag optrad. Naar alle waarschijnlikheid is er dus nog wel een voortzetting van de vreterij in 1920 te wachten! Neem ik echter in aanmerking, hoe duchtig hier en daar do spreeuwen en roeken onder de dennenrupsen hebben opgeruimd, hoe groot het aantal door sluipwespen en door parasietvliegen aangetaste rupsen reeds in 1919 hier en daar bleek te zijn en eindelijk dat ook verschillende besmettelijke ziekten (bl. 89—95) onder deze rupsen niet ontbraken, dan geloof ik, dat in verscheiden bosschen, die in 1919 zeer veel van de dennenrupsen te lijden hadden, de plaag zich in 1920 niet 99 meer zal herhalen. In andere bosschen evenwel is daarop de kans zonder twijfel nog groot. _ Kan men iets doen om de herhaling van de plaag te voor- komen ? Mi. moet hi, dic middelen ter voorkoming van eene nieuwe vreterjj in *t volgende jaar zou willen aanwenden, allereerst onder -zoeken of het noodig is, zulks te doen; m.a.w. hij moet nagaan of er onder ’t strooisel of het mos nog gezonde poppen van den dennenuil in matig aantal aanwezig zijn. In ’t algemeen kan men zeggen, dat de onbeweeglijke, donker gekleurde poppen parasieten bevatten; alleen die, welke meer licht bruin van kleur en daarbij beweeglijk zijn, zijn gezond en leveren in ’t volgende voorjaar uilen op. Op sommige plaatsen nu werden tot zelfs 50 gezonde poppen per M® onder ’t strooisel gevonden; op vele plaatsen echter waren meer dan de helft der daar aangetroffen poppen geparasiteerd. Daarom is het niet gewenscht, overal waar vreterij in de dennen heerschte, maar zooveel mogelijk het strooisel uit de aangetaste bosschen te gaan verwijderen, in de hoop, op deze wijze alle dennenuilenpoppen weg te halen en aldus een plaag voor *t volgende jaar te voorkomen. Het weg- halen van het strooisel uit de bosschen is altijd een paarden- middel, want de bosschen worden er niet beter op ; men mag daartoe dus in geen geval overgaan, wanneer zich in dat strooisel slechts weinige gezonde poppen bevinden. In bosschen, waar eene belangrijke vermeerdering van de dennenrups in 1919 voor *t eerst voorkwam, waar dus onder het strooisel alleen gezonde poppen van dit insekt worden gevonden en geene parasieten, — in zulke bosschen of boschgedeelten kan het misschien raadzaam wezen, tot weghalen van het strooisel in die gevallen over te gaan, waarin men daaronder per M® opperviakte minstens 5 tot 10 gezonde poppen aantreft. Aan de randen van een vraatgebied liet de Heer W. H. pz Bravrort nagaan of zich daar meer gezonde poppen van den dennenuil bevonden dan geparasiteerde poppen van deze soort en vrij liggende poppen van parasieten van sluipwespen en parasietvliegen. Zoo ja dan liet hij daar het strooisel en mos in plakken wegnemen en op groote hoopen leggen; de boeren haalden het weg en gebruikten het gaarne als strooisel in hunne stallen en varkenshokken; of wel hij liet het opgehoopte strooisel liggen: dit ging, daar het vochtig opgehoopt was, spoedig tot broeien over, waardoor, naar te verwachten is, de poppen spoedig zullen zijn doodgegaan (zie hieronder). Men kan er vrij zeker van zijn, dat in ’t midden van het vraat- gebied, waar de vreterij reeds een jaar vroeger heerschte, het 100 aantal gezonde uilenpoppen geringer is dan het aantal parasieten- poppen en geparasiteerde uilenpoppen. : Het weghalen van al het strooisel in *t midden van een vraat- gebied schijnt derhalve wel altijd overbodig; maar het zou zijn nut kunnen hebben, zulks aan de randen van het vraatgebied te doen, waa: altijd naar verhouding het aantal der niet geparasi- teerde uilenpoppen tegenover dat van de wél geparasiteerde uilenpoppen en parasietenpoppen het grootst is. In Zuidelijk Duitschland past men soms de volgende methode van bestrijding toe. Men harkt in de aangetaste bosschen het strooisel of het mos, dat den bodem bedekt, in groote hoopen bijeen, en laat deze hoopen het geheele najaar en den winter over rustig staan. De samengeharkte massa dennennaalden en mos gaat broeien, en daardoor worden de zich daarin bevindende u‘lenpoppen gedood. Later, in ’t voorjaar, verspreidt men deze hoopen weer zoo regelmatig mogelijk door de bosschen heen, om aan deze de natuurlijke bodembedekking terug te geven. Stellig zullen op deze wijze een groot aantal uilenpoppen gedood worden, maar natuurlijk evenzeer de zich in ’t strooisel bevinden- de parasietenpoppen. En op verre na niet alle uilenpoppen zal men op de aangegeven wijze dooden, want die, welke onder ’t strooisel in den bodem zijn weggekropen, worden niet mee op- geharkt.— . Deze bestrijdingswijze is, naar mij de Heer E. D. van DissEL meedeelt, in den nazomer van 1919 in toepassing gebracht in de boschwachterij ,,Ugchelsche Bosch’’. In het meest zuidelijk gelegen gedeelte dezer boschwachterij, nabij Hoenderloo, werden in het bodemdek van een ongeveer 40-jarig dennenbosch vrij veel gezonde poppen van de gestreepte dennenrups aangetroffen. Parasietenpoppen werden ook gevonden, maar in gering aantal. — Om te trachten eene herhaling der plaag in 1920 te voorko- men, is in genoemd bosch het strooisel en het mos aan hoopen geharkt. Dit bijeenharken geschiedde zoodanig, dat het bodemdek slechts oppervlakkig werd weggenomen waardoor nog vele poppen op den grond achterbleven. Men merkte op, dat na het wegharken van de strooisellaag Vlaamsche gaaien en verschil- lende soorten van meezen op den blootgelegden grond neer- streken en de daar aanwezige poppen opzochten, welke nu blijkbaar gemakkelijk te vinden waren. Aan de genoemde vogels is het blijkbaar toe te schrijven, dat aldaar nog slechts spora- disch een pop te vinden is. Het indrijven van varkens wordt altijd als een uitstekend middel ter voorkoming en ter bestrijding van de dennenrupsen- plaag aanbevolen; en inderdaad halen de varkens énorm groote a a a 101 -massa’s uilenpoppen uit de bosschen weg. Men doet goed met het indrijven van varkens in de aangetaste bosschen reeds in ‘Juli te beginnen; want de meestal in die maand volwassen ge- worden rupsen kruipen dan langs de stammen naar beneden of vallen op den grond; en juist de rupsen vallen dan den varkens gemakkelijker in het oog dan de onder ’t strooisel verscholen poppen, welke dan ook nooit op geheel afdoende wijze door de varkens worden weggezocht. Men kan de varkens, die natuur- lijk moeten worden bijgevoederd, van Juli tot het invallen van de vorst in de bosschen laten. — Kippen krabben het strooisel of het mos los en zoeken de poppen zorgvuldiger weg dan de varkens doen. De Heer Van LonKHUYZzEN deelde mee, dat in de bosschen van JHR. TEIXEIRA DE MaTTOs proeven genomen werden met jonge hanen, over welker werkzaamheid men zeer tevreden was. Natuurlijk woelen de varkens het strooisel over veel grootere uitgestrektheden om dan de kippen, die echter alles veel meer stelselmatig loskrabben en zorgvuldig alles wat van haar gading is, wegzoeken. Het meeste resultaat zou men mogen verwachten van het indrijven van varkens en van kippen in de aangetaste bosschen. Maar zoowel tegen gebruik van var- kens als tegen dat van kippen bestaan bezwaren. ’t Is soms ondoenlijk, te maken dat zij niet uit de bosschen wegloopen of worden gestolen; ook worden de kippen wel door vossen op- gegeten. Men vindt verder in de meeste Duitsche werken nog aanbe- - yolen: het uit de boomen kloppen van de rupsen door van mid- den Mei af nu en dan met een houten klopper tegen de boom- stammen te slaan. Er vallen op die wijze wel is waar vele rupsen naar beneden, welke men kan bijeenzoeken en vernietigen; maar het bijeenzoeken kost zeer veel tijd en is eigenlik niet doenlijkk waar de bodem met heide- of boschbesstruiken be- dekt is. Het verzamelen der rupsen kan soms vrij gemakkelijk op groote schaal geschieden in den tijd, dat deze naar beneden zijn gekropen, en dan somwijlen aan den voet der stammen in groote massa’s bijeen zitten. Ook wordt soms het vangen van de uilen aanbevolen. Men moet dan in April bij betrokken lucht tegen de boomstam- men slaan en de neervallende uilen verzamelen. De bezwaren tegen deze methode zijn zeker nog grooter dan die tegen het verzamelen van de rupsen. Zelfs vind ik aangegeven, dat men in de boomen hier en daar gedroogde schijfjes appelen moet ophangen, welke véér het gebruik een tijd lang hebben gelegen in duchtig gesuikerd bier. Ik wil gaarne gelooven, dat de uilen daar in menigte op af komen en dat men ze dan gemakkelijk kan 102 vangen, maar betwijfel toch sterk of dat middel in *t groot kan worden toegepast, al wordt het door Aurum ') aanbevolen en ook door Hess #) vermeld. Zeker zal men de rupsen in de boomen kunnen dooden door bespuiting van deze met verschillende insektendoodende mid- delen; maar in de groote praktijk zijn zulke middelen niet toe te passen. Ik zal daarover derhalve niet uitweiden. — cg De middelen ter bestrijding van de dennenrupsenplaag zijn voor *t meerendeel in de meeste gevallen moeilijk in *t groot toe te passen, zoodat men gewoonlijk maar moet afwachten hoe de plaag verloopt. Men ga echter niet voorbarig tot velling over (zie bl. 96) en neme in den winter na de beschadiging de noodige maatregelen (doelmatige dunning, vangboomen.) — Wel kan men zeer veel doen om het optreden van eene plaag te voorkomen ; maar dat moet reeds geschieden bij den aan- leg van de bosschen. Het verdient aanbeveling, de den- nenbosschen te omgeven door breede singels van loofhout, en uitgestrekte dennenbosschen nog weer door singels van loof- hout in verschillende vakken te verdeelen. Door loofhoutsingels rondom de dennenbosschen aan te leggen, kan men de ver- breiding der dennenrupsen van uit aangrenzende bosschen tegenhouden, daar de gestreepte dennenrupsen, hoewel zij in geval van nood wel bladeren van loofboomen eten, toch nooit in groote scharen door loofhout heentrekken. Geschiedt zulks bij uitzondering toch, dan. wordt gewoonlijk slechts een be- paalde hoek van het bosch aangetast; is dit gedeelte nu door een loofhoutsingel van het overige gedeelte van het dennenboseh afgescheiden, dan kan men in het aangetaste vak desnoods maatregelen ter vernieling van de insekten nemen, welke over het geheele perceel veel te kostbaar en te omslachtig zouden zijn. Ten slotte zij het mij vergund, er op te wijzen, dat de dennen in gemengde bestanden zelden of nooit van gestreepte den- nenrupsen te lijden hebben, evenmin trouwens als van andere in- sekten, die specifiek zijn voor den groven den. Bovendien hebben de gemengde bosschen dit véér, dat er allerlei insektenetende vogelsoorten in broeden, of er althans in huizen, die dit in de bosschen, welke uitsluitend uit grove dennen bestaan, niet doen. En de insektenetende vogels spelen eene buitengewoon groote rol bij het voorkomen van eene insektenplaag. Of gemengde bosschen in *t algemeen de voorkeur verdienen boven bestanden, 1) Aurum, ,,Abendfang der Noctuiden”, in ,,Zeitschrift far Forst- und Jagdwesen”’, 1883, bl. 199. 2) Hess, ,,Der Forstschutz’’, 2te Aufl. (1887), I. bl. 363. 103 z. ‘die uit ééne boomsoort bestaan, dat is eene boschbouw- _ kundige quaestie, waarin ik my hier niet wil verdiepen; ik meen echter er hier wél op te mogen wijzen, dat waar het mogelijk is, met succés gemengde bosschen te exploiteeren, deze het-groote voordeel opleveren, dat zij veel minder hebben te liden van insektenplagen, en dat zij meer gelegenheid bieden voor de vestiging van verscheiden insektenetende vogelsoorten. Alvorens te eindigen, wil ik mijnen hartelijken dank betuigen aan allen, die mj hunne waarnemingen omtrent de dennen- rupsenplaag meedeelden; dat zijn hoofdzakelijk de Heeren W. H. pe Breavrort, R. Dinesr, E. D. van DisszEt, J. P. vAN LonxuuyzeEn, G. E. H. Turern Notruentvs, Dr. J. TH. OUDE- mans en C. L. Smits van Burest. ') | J. RirzemMa Bos. s Pats 3 1) Ik heb de drukproeven van mijn artikel over de gestreepte dennen- _ ups, alvorens tot afdrukken werd overgegaan, aan enkele Heeren ter _ inzage gezonden met het verzoek, mij hunne eventueele opmerkingen wel te willen doen toekomen. Sommige van deze Heeren hadden _ eenige cp anes waarvoor ik hun bij dezen vriendelijk dank zeg. -_Daar het echter niet mogelijk was, nog al te groote veranderingen in de drukproeven te brengen, zal ik nog enkele belangrijke opmer- ki en mededeelingen, welke ik mocht ontvangen, en eene enkele - intusschen door mijzelven gedane waarneming in de volgende afle- __—-vering doen opnemen. ; VERKLARING DER PLATEN. alee weee bats ey se Praat IV. ‘ (SAS eh eh Rab . De dennenuil, mannetje; natuurl. grootte. x rte! ‘ils . De dennenuil, wijfje; natuurl. grootte. alicia . Ei van den dennenuil, van bovenop gezien; vergroot. r . Twee bijeengezeten dennennaalden; de rechternaald strona Sila rij eieren van den dennenuil; op de linkernaald loopt een. ‘Zeer jonge rups; natuurl. grootte. 5. Twee eieren van den dennenuil, van ter zijde gezien; vergroot. — 6. Gezonde, volwassen, flink uitgegroeide gestreepte | dennenrups, vretende; natuurl. grootte. yf Gestreepte dennenrupsen, tegen een stam opkruipende; ; zij KebBen in lang geen voedsel genoten, en zijn voruiserers en pares conn grootte. 8. P natuurl. grootte. Take van een groven den, door gestreepte dennenrupsen, ange: arate Van vele naalden zijn de uiteinden afgebeten. De vai het linker zijtakje is verdord. Op de helft der natuurl, 0 mm 09 tO Ue Bae 10. Rozetscheut aan een twijgje; iets verkleind. 11. Rozetscheut met abnormaal breede, aan den rand | tande naalden; natuurl. grootte. Figg. 1, 2 en 8 naar Hess, “6 rstschutz”’ ; Figg. 3 en 6 naar E. L. TasscHENBERG, ,,Was da h Figg. 4 en 5 naar WrtEwaaLt, ,,Volksleesboek over nuttige Insekten’’. Cio Bae Fig. 7 naar VoGEt in » Tijdschrift der Nederlandsdhe Heide: 3le Jaargang, October 1919. alle a ea Fig. 9 naar Ecxsrem, »Die Kiefer und ihre tierischen Schadli Fig. 10. Origineel. “ Fig. 11 naar RatzeBure, Die Waldverderbniss”’. * Laatstgenoemde figuur is een rozetscheut, ontstaan na peers e door de nonrups. m ites PD AE ra Puaat V. RUC: Le CPR es Leuvenumsche bosch; beschadiging door de gestreepte de ; naar VOGEL, in » Tijdschrift der Nederlandsche Heidemaatschappi 3le Jaargang, October 1919. PUES Ik neem deze Gleeeabeid te baat, om mijn vriendelijke n dank te betuigen aan den Heer J. F. Vocet en aan de Redactie van het Tijd. schrift der Nederl. Heidemaatschappij” voor het welwillend ten rie. bruike afstaan van de cliché’s van Plaat IV, fig. 7 en Dg Praat IV. l 7. ms. a PLAAT V. .. aie amped , neem SIE ee, DR A. 5 AE CRUE” {s* Praat V. ” . trees : a ee i eee c NEDERLANDSCHE PHYTOPATHOLOGISCHE (PLANTENZIEKTENKUNDIGE) VEREENIGING EN KRUIDKUNDIG GENOOTSCHAP DODONAEA TE GENT. -TIJDSCHRIFT OVER PLANTENZIEKTEN ONDER REDACTIE VAN Pror. Dr. J. RITZEMA BOS. Zes-en-twintigste Jaargang — 3e Aflevering — Maart 1920 EEN HERNIEUWD PLEIDOOI VOOR DEN MOL. In Juni 1912 hield ik op het Landhuishoudkundig Congres te Almelo een inleiding onder den titel: ,,Verdient het aanbe- veling den mol op te nemen onder de bij de wet beschermde dieren ?”’ Ik meen te mogen zeggen, dat ik met mijn inleiding eenig succés had bij de talrijke bezoekers van het Congres. De meesten hunner hadden zich van deze inleiding weinig voorgesteld, omdat ze van meening waren, dat er niet veel over die zaak te vertellen was. Ik meen ook te mogen beweren, dat mijn inlei- , ding er toe heeft bijgedragen, dat de Regeering spoedig daarna heeft ingegrepenen den mol by de wet beschermd heeft. Ik heb gaarne de voorbereidende besprekingen voor de indiening der wet aan de Directie van den Landbouw medegemaakt. De eerste bescherming van den mol geschiedde bij Algemeenen Maatregel van Bestuur van 19 September 1914 (Staatsbl. nr. 456). Deze regeling werd vervangen door de Wet van 15 Decem- ber 1917 (Staatsbl. nr. 706). Toen kwam de ,,Mollen- en Kik- vorschenwet’’ tot stand. De bedoeling dier wet is den mol te beschermen en de uit- roeiing van dit dier, waarvan over ‘“t algemeen aangenomen wordt, dat zijn nut grooter is dan de door hem veroorzaakte sehade, te voorkomen. De wetgever tracht zijn doel te bereiken door de volgende bepalingen: Art. 1. Het is verboden op gronden, bij anderen in gebruik, mollen te vangen of te dooden, tenzij met schriftelijke machti- ging van Onzen Commissaris in de provincie, waar de gronden gelegen zijn, en met schriftelyke toestemming of in gozelachap van den gebruiker der gronden. : Het in het vorige lid bepaalde is niet van toepassing op per- 106 4 sonen, die behooren tot het gezin van den gebruiker der gronden of zich bij dezen in dienst bevinden. | Arr. 2. Het is verboden mollen of huiden van mollen ten verkoop in voorraad te hebben, te koop aan te bieden, te ver- koopen of te vervoeren, tenzij met schriftelijkke machtiging van Onzen Commissaris in de provincie, waar het feit gepleegd wordt. Arr. 3. Een machtiging als bedoeld in art. 1 en 2 wordt slechts verleend aan personen, die te goeder naam en faam bekend zijn. Art. 6. Overtreding van het bepaalde in een der artikelen 1. eerste lid, 2, eerste lid, wordt gestraft met een geldboete van ten hoogste vijftig gulden. Art. 7. Voorwerpen, door middel van overtreding ver- kregen of waarmede een overtreding is gepleegd, met uit- zondering van middelen van vervoer. worden zoo spoedig moge- lijk in beslag genomen. ue Ten slotte vindt men nog in de wet, dat (wij) lasten en be- velen, dat alle Ministerieele Departementen, Autoriteiten, Colleges en Ambtenaren, wien zulks aangaat, aan de nauw- keurige uitvoering de hand zullen houden. | Als pleiter voor het recht van den mol om een plaatsje in het donker kon ik met deze wettelijkke voorschriften tevreden zijn, vooral als inderdaad aan de nauwkeurige uitvoering de hand zoude worden gehouden. | Maar ’t is anders uitgekomen! Het bont is zeer in prijs gestegen en het mollebont is nog meer gevraagd dan ten tijde, toen ik mijn inleiding te Almelo hield. Toen reeds was het mollenvangen een beste broodwinning, toen reeds, bij prijzen van enkele dubbeltjes voor een velletje. Hoe moest het wel worden, toen een mollevelletje boven een gulden steeg?! Toen nam de liefhebberij om den bij de wet be- schermden mol te jagen uit winstbejag een ongelooflijke vlucht aan! Hij, die veel op het land komt, zal ze om zoo te zeggen, dagelijks ontmoeten, de heeren ,,mollenvangers”, er op uit trekkende op hun fiets, gewapend met de spade, een zak en vergezeld door hun hondje. Men kan bijna geen landbouwkrant lezen, bijna geen plaatselijke bladen doorzien, of men ontmoet berichten omtrent de mollenjacht. Berichten, waarin gewaagd wordt van den gouden tijd der mollenvangers, maar ook be- richten waarin geklaagd wordt over het brutaal optreden dezer heeren, die gaten graven in anders land, die de plattelandsbe- woners brutaliseeren, die ook nog wel op andere zaken jacht maken dan op mollen; berichten, waarin men vraagt, of er 107 geen wet kan worden gemaakt tegen zulk optreden, alsof die wet niet al lang bestond. _ Het zou ons te ver voeren, deze berichten hier aan te halen. Wij hadden de hoop, dat, toen voor eenigen tijd de prijs der velletjes sterk daalde, de jacht zoude verminderen, doch de — prijs is intusschen weer sterk naar boven gegaan en een hernieuw- de uitroeiingsoorlog schijnt den mol verklaard te zijn. _ Ik zoude willen vragen: a. Wordt er door alle Ministerieele Departementen, Autori- teiten, Colleges en Ambtenaren, wien zulks aangaat, inderdaad de hand gehouden aan de nauwkeurige uitvoering dezer wet ? b. Worden er wel eens mollenvangers geverbaliseerd, huidjes in beslag genomen bij mollenvangers en handelaars? Zoo ja, zouden van regeeringszijde daaromtrent eens nadere gegevens gepubliceerd kunnen worden ? c. Wordt er op gelet, dat de vergunningen enkel worden uitgereikt aan te goeder naam en faam bekend staande per- sonen ? Ik zoude deze vragen kunnen uitbreiden met nog enkele. Zoo zoude het interessant zijn te weten, of aan de hand der statis- tiekwet nagegaan kan worden, hoeveel molienvelletjes in de laatste jaren zijn uitgevoerd, indien althans, zooals de wet voorschrijft, dit vervoer gedekt is door een vergunning. Indien dat niet het geval is, kunnen de ambtenaren der invoerrechten bij den tegenwoordigen prijs der huidjes misschien af en toe eens een aardigen slag ten bate der schatkist slaan! Misschien wil een lid der Kamer eens enkele vragen te dezer- zake tot de Ministers van Justitie en Landbouw richten. : De zaak dringt. De paartijd der mollen staat voor de deur. De wet geeft ons het middel in de hand, om den mol te bescher- men. De Regeering zorge, dat die wet niet enkel een papieren wet zij! Uirecht, Maart 1920. H. LINDEMAN. Berichten van den Phytopathologischen Dienst. No. 13 Maart 1920. t BESTRIJDING VAN SCHURFTZIEKTE BIJ APPELEN EN PEREN. fi Het tijdstip, waarop de eerste bespuiting met Bondsaaaall pap ter bestrijding van de schurftziekte moet plaats hebben, zal weldra zijn aangebroken. Zoowel voor appelen als peren toch is dit het tijdstip, waarop de rose of witte bloemblaadjes tusschen de groene kelkslippen van de nog gesloten bloemen zichtbaar worden. Dit nu zal bij peren over weinige dagen het geval zijn, bij appelen duurt het nog wat langer ; bij laat bloeiende appelen treedt dit stadium natuurlijk later in dan bij vroege. Zoowel peer als appel kunnen dan bespoten worden met 1} % Bordeauxsche pap, (1} K.G. kopervitriool en 1 K.G. kalk p. 100 L. water). Deze eerste bespuiting is zeer werkzaam, maar toch is het gewenscht haar door een tweede te laten volgen, die dan moet plaats hebben, als de jonge vruchtjes ongeveer de grootte van een knikker hebben bereikt. In de schurftjaren | kan zelfs een derde bespuiting noodig en rendabel zijn; deze wordt uitgevoerd, wanneer de vruchten de grootte van een pruim hebben bereikt, dus meestal zoo ongeveer eind Juli—begin Augustus. Bij peren kan men dan weder Bordeauxsche pap gebruiken. die dan echter iets slapper genomen kan worden, n.l. | K.G. kopervitriool en ? K.G. kalk p. 100 L. water; daar appelen in bebladerden toestand Bordeauxsche pap niet goed kunnen verdragen (de bladeren en vruchten krijgen er bruine, z.g. brandvlekken van en vallen soms af), bespuite men appelen alleen den eersten keer met Bordeauxsche pap, maar den tweeden en derden keer met Californische (zwavelkalk) pap, ter sterkte van | deel op 30 35 deelen water. Dit geeft ook nog het voordeel, dat de soms veel schade veroorzakende appelmeeldauw er aan- merkelijk door wordt tegengegaan. Deze stof mag echter niet met een roodkoperen pulverisateur worden verspoten, maar met een geelkoperen of verlood ijzeren. Het is mogelijk, tegelijk met de schurftziekte de wormstekig- heid te bestrijden, door n.l. bij de tweede bespuiting een arseni- cumpraeparaat te mengen door de Bordeauxsche of Californische pap. Te zijner tijd zal hierover een nieuw ,,Bericht’’? worden in het licht gegeven. Voor nadere inlichtingen omtrent de bereiding der bovenge- noemde middelen, adressen waar zij te verkrijgen zijn enz. wende men zich tot den Phytopathologischen Dienst te weer ningen of tot de plaatselijke controleurs bij dien Dienst. EEN WAARNEMING BETREFFENDE DE PIMPELMEES = 5 ae (Parus coeruleus). Het is een waar genoegen om zich eens een poosje op te houden in den boomgaard, wanneer deze in bloei staat. Men geniet niet alleen van het prachtige gezicht, dat U te aanschou- wen wordt gegeven, maar tusschen het bloemenkleed is het soms een en al bedrijvigheid van sommige vogelsoorten, die druk bezig zijn elk takje, reetje en spleetje nauwkeurig te onderzoeken, of er ook iets van hun gading is. Bi een bezoek aan een kroozenboomgaard, die prachtig in bloei stond, werd mijn aandacht getrokken door een paar boomen, waarvan eenige takken heel donker afstaken tegen- over het zoo mooie witte bloemenkleed. Naderbij komende bleek het mij, dat deze waren afgestorven. Nauweliks stond ik bij den boom, of met groote vrijheid kwam een pimpelmees, op een afstand van slechts enkele meters van my verwijderd, den afgestorven tak inspecteeren. In den tijd van een oogen- blik werd een klein gedeelte ontschorst en iets naar binnen gewerkt. Dit werd op andere gedeelten van den afgestorven tak herhaald, terwijl kleine zijtakjes soms geheel werden afge- rukt. Na een poosje verwijderde zich de pimpelmees, zoodat ik ook gelegenheid kreeg, den tak eens nader te bekijken. Het bleek, dat deze tallooze larven-van den pruimenschorssnuit- kever, (Magdalinus pruni L = Magdalis Truficornis L) her- bergde. -Waarom de pimpelmees kleine zijtakjes afrukte, werd mj duidelyk, toen ik dit ook deed, want onder aan den voet van het takje bleek een larve te zitten. Dat er uit die afgestorven takken heel wat larven zijn be- machtigd, blijkt wel hieruit, dat o.a. een tak van + 10 c.M. omtrek over een lengte van + 25 ¢.M., zoogoed als geheel was ontschorst. Elst, Maart 1920. Tu. J. DE VIN. a RECTIFICATIE. Tot mijn spijt zijn in het artikel van den Heer VOLKERSZ in de 2e aflevering op bl. 63 tusschen regel 25 en regel 24 v.o. de daar bedoelde grondanalyses uitgevallen, en zoo ook op bl. 68 tusschen regel 15 en regel 14 v. o. de analyses van bolgewassen. Ik laat deze analyses hier alsnog volgen. Op de bovenvermelde plaats op bl. 63 moet dus de vol- gende tabel worden opgenomen: fii Jp GRONDSOORTEN. GronpLaaG.| N. | P,O; | K,O |\CaO a le kwaliteit hyacinthengrond| le steek | 0.005) 0.02 | 0.02 |2.12)/0.3 (nog niet in cultuur)...| ondergrond | 0.005) 0 03 | 0.03 |3.75/0.6_ le kwaliteit hyacinthengrond le steek | 0.04 | 0.07 | 0.04 |1.34/1.2. (4. 20 jaar in gebruik).| ondergrond | 0.01 | 0.05 0.03 |2.96)0.5— 2e kwaliteit hyacinthengrond| le steek | 0.045) 0.08 | 0.03 |0.12)1.25 (+ 20 jaar in gebruik).| ondergrond | 0.01 | 0.04 | 0.03 (0.08/0.5 — Goed hyacinthenland ...... le + 3esteek| 0.10 | 0.09 | 0.04 }0.22| 2? | Slechte plekken in dezen eee ae ME os oases > ba eae 2 3 idem 0.11 | 0.09 | 0.04 10.08 7 Op bl. 68 tusschen regel 15 en regel 14 v. 0. moet de volgende tabel worden geplaatst: mee tt ee —— ————————— Gehalte per 100 aan: BOLGEWASSEN. =| 2 S./38| 2 ye oe : S| 813) 4 l6$igs 38 |e 3 = e 3 |e \ce > 5 2 =| ea | Mi wg |2elissig ae Se as as Belouleg) =|. 3 e : fe a |. |INs @ jaz} bebe 1 TEL ER, Hyacinthus Grand Maitre........ 0.37/0.13}0.46)0.18)2.3 | 0.1 |24.3/1.0 |1.1 |71.2 ae MAME Serr os 0.39)0.13/0.37/0.17]2.5 | 0.1 |24.3/0.9 |1.—)71.2 Tulipa Murillo v. licht zand..... 0.42/0.20)0.50/0.05/2.9 | 0.1 |35.8/1.5 |1.—/58.7 a és van den Anna ‘then Paulowna polder. |0.65)0.20|0.39/0.07|/4.4 | 0.2 |33.9)1 4 |0.9 |59.2 é » v. kleigrond....... 0.60)0.22/0.43/0.04|4.1 | 0.2 |35.61.5 |0.9 |57.7 » Clara Butt v. zandgrond.... |0.51/0.22/0.51/0.06)3.2 | 0.3 |33.-|1.9 |1.0 |60.6 a » » VW-donkeren grond |0.68)/0.24/0.53/0.06|4.3 | 0.3 /31.2/1.5 |1.1 |61.6 ” » » Vv. kleigrond..... 0.61/0.21/0.67/0.08/3.8 | 0.2 |35.9/1.7 |1.1 |57.3 Narcissus Emperor eas ste slnsiee es 0.31/0.12)0.39)0 21\2.0 | 0.4 |32.8/1.9 |1.—(\61.9 » Ajax princeps........ 0.39/0.14/0.42/0.17)2.2 | 0.2 |27.-|1.5 |1.1 |68.- oe poéticus ornatus ....... (0.52/0.17|0.38/0.20/3.3 | 0.2 |29.-/2.1 |1.9 163.5 I MEDUO s « Wa Gil wie foi aic bas sa os 0.76/0.29)0.42)0.24'5.4 | 0.4 |40.9'3.0 |1.3 |49.- » Mont Blanc.. atte ee cease .0.58'0.18/0.27|0.10)4.9 | 0.2 |43.4/2.0 |0.8 |48.7 Gladiolus nanus Blushing Bride... 0.45)/0.25/0.38)0.33/3.0 | 0.2 '25.4)1.4 |1.3 |68.7 Iris hispanica sulphurea.......... 0.48 0.22/0.67|0.27\3.0 | 0.2 |29.3/2.4 |2.4 162.7 : ote BOEKBESPREKING. er Prof. Dr. J. Rirzema Bos en T. A. C. ScCHOEVERS, ,,Ziekten en Beschadigingen der Landbouwgewassen,’’ le Deel. Vierde, geheel gewijzigde druk. — Groningen en Den Haag, J. B. Wouters’ Uitgevers-maatschappij, 1919. Van het bekende werk van Prof. Rirzema Bos uit de reeks ,,Geillus- treerde Land- en Tuinbouwbibliotheek’’, dat bovenstaanden titel draagt, verscheen onlangs de vierde druk van het eerste deel. Deze is bewerkt door den oorspronkelijken schrijver in samenwerking met den Heer ScHOEVERS, die, door zijn jaren lange werkzaamheid als phytopatholoog - aan het Instituut voor Phytopathologie te Wageningen, voor die taak zeker ten volle berekend mag worden geacht. Naar in het Voorbericht wordt medegedeeld, was van verschillende zijden de wensch geuit, dat niet weer, zooals in den derden druk, de volg- orde der behandeling zou worden gekozen naar de ziekteverwekkende oorzaken, maar dat zou worden teruggekeerd tot die, welke in de beide eerste drukken was in acht genomen, n.]. volgens de gewassen, waarbij de ziekten en beschadigingen voorkomen; vooral voor den praktischen landbouwer maakt dit het gebruik van het boek veel gemakkelijker. Daar staat evenwel tegenover, dat vele insekten of zwammen bij ver- schillende planten voorkomen en daar gelijksoortige ziekteverschijnselen teweeg brengen, zoodat nuttelooze herhalingen niet te vermijden zouden zijn. Om nu aan den wensch der gebruikers tegemoet te komen en toch zooveel mogelijk het genoemde bezwaar te ontgaan, zullen in den nieuwen druk — die, evenals de 3e, uit vijf deeltjes zal bestaan — de ziekten en beschadigingen besproken worden in de volgorde der ver- schillende soorten van gewassen, maar vooraf worden behandeld de beschadigingen door invloeden van de anorganische wereld, alsmede die, welke worden veroorzaakt door dieren en planten, welke zeer vele plantensoorten aantasten, zooals veldmuizen, schadelijke vogels, rit- naalden, emelten, aaltjes, bremraap, warkruid, enz. Ook zal een afzon- derlijk hoofdstuk worden gewijd aan de bespreking der middelen ter bestrijding van de vijanden onzer kultuurgewassen uit het planten- en het dierenrijk, waarbij ook onze verschillende wetten en besluiten, die betrekking hebben op bestrijding en voorkoming van schade aan land- bouwgewassen, ter sprake zullen komen. Dit eerste deeltje nu bevat: 1. Inleiding. a. Beknopt overzicht van den bouw en de levensverrichtingen der nor- male plant. b. Algemeene beschouwingen over ziekte en dood van planten en plantendeelen; waardoor deze zijn gekenmerkt en waardoor ze worden veroorzaakt. 2 ce. Overzicht van de belangrijkste groepen van planten en, dieren, die oorzaak kunnen zijn van ziekten en beschadigingen van landbouw- gewassen. 112 ’ Il. Beschadigingen en viekten, veroorzaakt door de inwerking van de anorganische natuur. ‘ \ a. Atmospherische invloeden: gebrek aan licht, invloed van de ig on ratuur, schadelijke werking van den regen, van den wind, van den hagel, inwerking van giftige stoffen in de atmospheer. b. Invloeden, zetelende in den bodem: onvoldoende gaswisseling in den grond, gebrek aan water, afwisseling tusschen gebrek aan en over- vloed van water, overmatig groote hoeveelheden voedende stoffen, giftige stoffen in den grond. Naast veel, dat van ouds bekend is, zal de lezer ook heel wat nieuws in deze uitgaaf vinden; zoo, bijvoorbeeld, worden vrij uitvoerig in het laatste hoofdstuk de allernieuwste onderzoekingen behandeld over de Veenkoloniale haverziekte en de z.g.- Hooghalensche ziekte. Geleerde woorden en uitdrukkingen zijn zooveel mogelijk vermeden of, waar dit niet mogelijk was, verklaard, zoodat het werkje voor een ieder verstaanbaar is. Bovendien wordt de tekst verduidelijkt door ruim 50 goede afbeeldingen. Ook deze nieuwe druk zal zonder twijfel zijn weg vinden ook onder hen, voor wie hij voornamelijk bestemd is: de praktische landbouwers. H. W. H. ae —- 7 JA oe 4 poe 3 ae ~ t NEDERLANDSCHE PHYTOPATHOLOGISCHE (PLANTENZIEKTENKUNDIGE) VEREENIGING EN KRUIDKUNDIG GENOOTSCHAP DODONAEA TE GENT. TIJDSCHRIFT OVER PLANTENZIEKTEN ONDER REDACTIE VAN ProFr. Dr. J. RITZEMA BOS. Zes-en-twintigste Jaargang — 4e Aflevering — April 1920 AANTEEKENINGEN BIJ MIJN ARTIKEL OVER DE GE- STREEPTE DENNENRUPS, in AFL. 1 en 2. Biz. 30, reg. 11 v. boven. Uit poppen van den dennenuil, die ik in insektenkweekkastjes in mijn verwarmd laboratorium bewaarde, be- gonnen de uilen reeds uit te komen in *t midden van Januari; thans (9 Maart) zijn er nog steeds sommige bezig uit te komen. Ook zijn er reeds sedert drie weken eieren gelegd, welke meestal in rijtjes van 2 tot 5 stuks, maar soms in veel grooter getal, aan de naalden vastzitten; sommige eieren echter zijn afzonderlijk aan eene naald vastgehecht. Op 26 Febr. zag ik voor de eerste maal jonge rupsjes. — De Heer W. H. DE BEAUFORT te Maarn meldde mij, dat hij + 20 Febr. uit de bosschen een aantal poppen van den dennenuil liet inzamelen en ze bewaarde in een ongestookt vertrek. Op 1 Maart vond hij de eerste uilen, waarvan er enkele reeds waren kaalgefladderd en dus reeds één of twee dagen oud waren. De boschwachters van Austerlitz vonden vanaf 2 Maart versche leege poppen onder *t mos, zoodat er toen reeds uilen moeten zijn uitgekomen. — Blz. 32. Wat het aanial ecieren betreft, dat de dennenuil legt, deelde mij Dr. J. TH. OupEMANs het volgende mee: ,,Zooals algemeen bekend is, hebben de vlinders twee eierstokken, van welken elk bestaat uit vier eibuizen. In elk dezer eibuizen liggen de eieren als in een snoer achter elkander. Komt nu een vlinder uit de pop, dan zijn alleen een gedeelte der eieren volwassen. Verder op, meer naar den top der eibuizen toe, worden de eieren kleiner en kleiner, m.a.w. zij zijn minder ver ontwik- keld. Of er meer of minder van deze eieren volwassen zullen worden en daarna bevrucht en afgezet, zal van omstandigheden afhangen. Hoe langer de vlinder in leven blijft, des te meer tijd is er, om de onvolwassen eieren te doen aanrijpen. Bij onderzochte wijfjes van den dennenuil, die slechts één of twee dagen oud waren, vond ik den volgenden toestand. Elk der acht eibuizen bevatte 12 & 16 volwassene, na eventueele be- vruchting dadelijk afzetbare eieren. Dan volgden in elke buis gemiddeld een 15tal kleinere eieren, die echter, stellig door de dooiermassa, evenals de anderen, geel gekleurd waren. Eindelijk kwamen 60 & 75 zeer onrijpe, nog geheel doorschijnende, ongekleurde eieren. Rekent men al deze eieren mede, dan komt men tot ongeveer 100 eieren per buis, dus tot 800 in het geheel. Zooveel heeft de vlinder er dus. Hoeveel daarvan wor- den ajfgezet, hangt van omstandigheden af. Denkelijk nooit het geheele 114 aantal; wellicht nog niet de helft of nog minder. Dit zou alleen uit te maken zijn door de dieren onder zoo gunstig mogelijke omstandigheden te plaatsen (geschikt voedsel, vochtige atmospheer, matige temperatuur) en dan te zien, hoeveel eieren er allengs worden afgezet. Dikwijls is mij gebleken — en dit wel bij verschillende vlindersoorten — dat wijfjes, die — naar het dunne achterlijf te oordeelen — schijnbaar uitgelegd waren, geplaatst onder gunstige condities en na voeding, bijv. na eene week opnieuw eieren gingen leggen. Ik meen te mogen aannemen, dat onvolwassen eieren in’ den tusschentijd aangerij t en legbaar geworden waren. Bij Panolis heb ik dit nog niet beproefd. Blz. 33, reg. 13 v. 0. staat, dat de gestreepte dennenrups ook vretende werd gevonden aan Chamaecyparis enziezii; dat is een drukfout ; het moet zijn: aan Chamaecyparis Lawsoniana en aan Picea Menziezti. — Biz. 33, reg. 5 v. o. De Sitkaspar is Picea Menziezii, vroeger genaamd Picea sitchensis. : Bij blz. 33 van mijn artikel schrijft de Heer Dr. J. To. OUDEMANs: Jk kan u meedeelen, dat ik de dennenrupsen heb zien vreten aan zeer verschillende naaldboomen, die nabij grove dennen stonden; doch dit was eerst het geval in een later stadium: de dieren kwamen van de dennen af. De eieren zijn op de andere soort stellig niet gelegd. Ik heb ook het vreten aan loofhout waargenomen, doch alleen uit hoogen nood.”’ Bij blz. 34, waar sprake is van de richting, waarin de vreterij zich in een bosch uitstrekt, noteert de Heer OuDEMANS het volgende: ,,In het door mij speciaal waargenomen bosch, 43 Hektaren groot, was de richting nagenoeg precies Oost—-West. Het begin was in het Oosten en van daaruit ging de vreterij in 1918 een eind het Westen in. In 1919 ging zij in dezelfde richting voort, doch bereikte nog niet geheel de Westgrens van het bosch. Ware de vreterij in het Westen begonnen, wellicht was dan de omgekeerde richting gevolgd. Bij een ander bosch, hier in de buurt, was de richting Zuid-Oost—Noord-West. Daar was het begin van de vreterij in het Z. O. geweest. Het is eigenlijk iets geheel natuurlijks, dat als het begin in een bepaalde windstreek ligt, de verspreiding van daar uit verder gaat. Of, afgezien hiervan, de richting door andere oorzaken kan worden beinvloed, durf ik niet te zeggen. Dit zou alleen uit te maken zijn, als de kern (het begin) van de verspreiding midden in een bosch lag. Maar als de kern aan den rand ligt, zooals wel regel zal zijn, gaat de verspreiding van daar uit. Ligt bijv. de kern aan den Zuidrand van een bosch, dan is het heel natuurlijk, dat de verbreiding naar het Noorden gaat. Ik heb dus niet de meening, dat er eene speciale richting is, doch constateerde eene bepaalde richting in een bepaald geval.’’> — Zoowel i blz. 34 van mijn artikel als in bovenstaande noot van den Heer Dr. J. TH. OupEMaNs is sprake van de richting der = van de plaag in een bepaald jaar. In welke richting de plaag een volge jaar zich zal uitbreiden, hangt vooral af van de richting, in welke de uilen vliegen bij gelegenheid van de paringsvlucht. De Heer W. H. DE BEAUFORT neemt aan, dat paringsvlucht in hoofdzaak zal zijn tegen den wind in. Nu heerscht in den paartijd der uilen meestal Oostenwind, en daardoor zou dan te verklaren zijn, dat de plaag zich in een jaar, volgende op eene andere plaag, meestal in Oostelijke richting uitstrekt. Blz. 37. Dr. OUpEMANS merkt op dat in het door hem geobserveerde bosch de oude naalden werden opgegeten en de jonge gespaard bleven. »Veelal was, toen de ergste vraat op haar eind liep, de toestand zoo, dat aan tal van boomen geen oude naalden meer zaten, doch wel nog een deel van de jonge naalden. Rupsen in gevangenschap, aan welke jonge en oude naalden werden verstrekt, aten steeds de oude naalden op en 115 gingen eerst, toen deze op waren, aan de jonge naalden. Deze rupsen echter waren minstens half volwassen. Deze geven beslist de voorkeur aan oude naalden.”’ Biz. 45, regel 22 vy. o. De Heer Van LONKHUYZEN schrijft mij: ,,Op’ ‘blz. 45 deelt uterecht mee, dat het al of niet herstellen der boomen in hooge mate afhangt van de weersgesteldheid welke op de vreterij volgt. Deze was in 1919 aanvankelijk gunstig, maar ik meen dat de droogte en warmte in het najaar (September) veel nadeel berokkend _ heeft. De boomen waren toen bijna kaal, zoodat de zonnestralen onge- hinderd door het kronendak den grond, de stammen en de takken konden bereiken. Toen zullen wel vele scheutjes slap zijn geworden.”’ Biz. 58. De Heer A. A. Sprancers, houtvester bij het Staatsbosch- beheer te Nijmegen, maakte melding van eene beschadiging in de * bosschen van Mevr. Van HeEmeErRT, welke bosschen gelegen zijn ten Westen van den weg Nijmegen—Groesbeek, alwaar omstreeks 80 H. A. eeltelijk vrij hevig werden aangetast zonder dat er van algeheele vraat sprake was. De gestreepte dennenrups werd daar op dennen van 15 tot 50 jarigen leeftijd waargenomen; zeer jonge bosschen, gelegen naast oude, werden aan de randen ook aangetast, echter nooit verder _dan 1 Meter in het bosch. _ Biz. 89 tot 96. Hierbij verwijs ik naar een artikel van den Heer T. A. C. ScHoEvERS in ,,Tijdschrift over Plantenziekten”’, jaargang XXI (1916), blz. 131—202). J. Rirzema Bos. - BOEKAANKONDIGING.. De firma J. B. Wouters te Groningen zond mij een aantal boeken ter recensie, waarvan sommige slechts zijdelings of zelfs in *t geheel niet met de ziektenleer der planten in verband staan. Voor de bespreking van deze laatstbedoelde boeken kan uitteraard niet veel ruimte worden beschikbaar gesteld. rr as bases Ik vermeld hier de volgende boeken van den Heer J. Kok, Rijks- landbouwconsulent en Directeur van de Rijkslandbouwwinterschool te Veendam. Het zijn allen handleidingen bij het onderwijs van land- en tuinbouwwintercursussen. : rs Plantkunde, achtste druk, 1920- Bemestingsleer, tiende druk, 1919. Veeteelt, tweede druk, 1919. Vijanden van landbouwgewassen, tweede druk, 1919. Deze deeltjes vormen met een aantal andere eene ,,Handleiding bij het onderwijs aan land: en tuinbouwwintercursussen”’ en kosten per stuk f 0.75. Dat zij aan eene bestaande behoefte voldoen en in ’t alge- meen geschikt zijn voor het doel, waarvoor zij werden samengesteld, blijkt uit het feit, dat zij telkens moesten worden herdrukt. Ik zal er hier verder niets meer van zeggen, want ,,goede wijn behoeft geen krans’’. Eene uitzondering wil ik alleen maken voor het boekje over ,,Vijanden van landbouwgewassen’’, daar eene eenigszins meer uitvoerige bespreking van dit deeltje in het ,,Tijdschrift over Plantenziekten”’ thuis behoort, wat van de andere boekjes niet kan worden gezegd. Achtereenvolgens bespreekt de Heer Kox: le. Schadelijke inwerking van de levenlooze natuur (te weinig licht, te weinig warmte, te weinig water, te veel water, te veel plantenvoedsel, giftige bestanddeelen in de lucht en in den bodem). ‘ 116 2e. Schadelijke dieren (eerst worden behandeld diersoorten, die meer- dere gewassen beschadigen, zooals muizen en ratten, verschillende vogels engerlingen, ritnaalden, veenmollen, emelten, aardrupsen, rups van den gamma-uil, bladluizen, slakken, stengelaaltje, bietenaaltje; daarna komen de vrijwel monophage dieren aan de beurt in de volgorde der gewassen, die zij aantasten). : i nh 3e. Schadelijke planten (onkruiden en zwammen, die oorzaak z van plantenziekten; deze laatsten ook al weer in de volgorde van gewassen, waarin zij parasiteeren. — eit al ‘ ‘ Op duidelijke, algemeen vatbare wijze wordt in dit werkje veel wetens- waardigs meegedeeld. Uit de geheele wijze van behandeling blijkt dat de schrijver niet alleen op de hoogte is van de onderwerpen, die hij behandelt, maar ook dat hij een bekwaam onderwijsman is. Enkele opmerkingen moge de schrijver mij ten goede houden. — Waar (blz. 7) wordt gezegd: ,,dat planten geheel in ’t donker tema komt in de praktijk weinig voor,” had m. i. zeer geschikt er o : worden gewezen dat de tuinbouwer bij de teelt van witlof, molsla, bleekselderij, enz. opzettelijk geétioleerde planten of plantendeelen teelt. Op biz. 10, le regel v. b.. wordt gesproken van te weinig warmte, waar had moeten staan te weinig water. Op blz. 11 had ik gaarne naast den invloed van te veel plantenvoedsel, — ook de gevolgen van een te kort aan plantenvoedende stoffen in den bodem behandeld gezien. (kaligebrek). Op blz. 17 worden m.i. de verschillende soorten van kraaiachtige vogels met het oog op hunne oeconomische beteekenis wel wat te veel over één kam geschoren. Dat in ons land in het algemeen de schade, die de roek aanbrengt, het nut zou overtreffen, kan ik niet zoo grif toegeven; al erken ik yaree dat het soms noodig is, dat de landbouwer zich tegen dezen vogel te weer stelt. Maar waar de Heer Kox schrijft: .Schiet ze dood en verstoor haar nesten,’’ — daar doet hij eenvoudig alsof er geen Vogelwet bestond. De musschen en de zwarte kraaien genieten de bescherming dezer wet niet; maar om vogels, die — zooals vinken en roeken — niet op de ,,zwarte lijst’> voorkomen, te mogen dooden of hunne nesten te mogen verstoren, moet men daartoe vergunning van den Burgemeester hebben gekregen. - Op blz. 63 ware het gewenscht geweest, er even op te wijzen, dat de Peronospora, die de erwten aantast, eene andere is dan die van koolzaad en weer eene andere dan die van uienplanten, zoodat de valsche meeldauw, die er door wordt veroorzaakt, niet van het eene dezer gewassen op het andere kan overgaan. Ook had dienen te worden vermeld, dat de Peronospora parasitica, die koolzaad en mosterd aantast, vooral schadelijk wordt door de hypertrophie, die zij bij de bloe en de bloemen in *t aanzijn roept, waardoor van de vruchtzetting niet veel terecht komt. : Ziedaar enkele opmerkingen, die den schrijver misschien aanleiding kunnen geven in een vogenden druk eenige kleine wijzigingen aan te brengen. Overigens kan ik dit boek ten zeerste aanbevelen. J. Rirzema Bos. NEDERLANDSCHE PHYTOPATHOLOGISCHE (PLANTENZIEKTENKUNDIGE) VEREENIGING EN KRUIDKUNDIG GENOOTSCHAP DODONAEA TE GENT. TIJDSCHRIFT OVER PLANTENZIEKTEN ONDER REDACTIE VAN Pror. Dr. J. RITZEMA BOS. Zes-en-twintigste Jaargang . — 5e Aflevering — Mei 1920 Aan ~ at de leden der Nederlandsche phytopathologische (plantenziektenkundige) Vereeniging. De uitgaven, verbonden aan het innen van Uwe contributie ten bedrage van f 3.—, zijn 266 hoog dat de Penningmeester, ook in verband met den niet gunstigen toestand van de geld- middelen onzer Vereeniging, de vrijheid neemt namens het Bestuur met het beleefd verzoek tot U te komen om Uwe contributie in deze maand hem te willen toezenden per post- wissel of per postgiro nr. 6972 kantoor Haarlem, in beide ge- vallen desgewenscht met aftrek van de daartoe door U te maken onkosten, en het ontvangbewijs van de betaling als kwitantie te willen beschouwen. Indien de betaling in Mei niet heeft plaats gevonden, zal per postkwitantie worden beschikt over het bedrag, verhoogd met f 0,20 voor druk- en inningskosten. Dr. H. J. CALKOEN. Haarlem, Leidschevaart 86. DE NEMATODEN-BESTRIJDING IN DE BLOEMBOLLENSTREEK. Het hier volgende artiekel bevat een gedeelte der resultaten sedert April 1917 bij mijn onderzoekingen in de Bloembollen- streek verkregen en betreft voornamelik het aaltjes-ziek der narcissen. De hier voor dit onderwerp beschikbare ruimte is natuurlik niet onbeperkt, terwijl vele der zich hierbij voordoende kwestie’s zich niet met vrucht laten bespreken zonder hierbij © het bij de proefnemingen verkregen bewijsmateriaal aan te voeren. Daar de hier getrokken conclusie’s berusten op een yeer groot aantal waarnemingen gedurende drie jaren op enige proefvelden, in potculturen, in bollenschuur en labora- torium gedaan, is het niet wel mogelik alle waargenomen feiten hier aan te voeren. Voor het verdere bewijsmateriaal en voor een uitvoeriger discussie der verschillende problemen, moet ik dus verwijzen naar een meer volledige bespreking mijner onderzoekingen, welke naar ik hoop, binnen korten tijd in de »Mededelingen van de Landbouwhogeschool”’ zal verschijnen. — Bij de bespreking van het aaltjes-ziek der narcissen, zal ik mijn stof indelen in een drie-tal hoofdstukken, waarin ik eerst hoop te behandelen de kenmerken van deze ziekte, dus de wijze, waarop we haar kunnen herkennen. Hierbij zal de verspreiding van de ziekte van de ene bol op de andere, van de ene parti naar de andere en dus de verspreiding van de ziekte in de bloembollenstreek van de ene kwekerij naar de andere ter sprake komen. Daarna wil ik het ontstaan van de ziekte, m.a.w. vanwaar de ziekte in de narcissen-cultuur is binnengedrongen, bespreken, om ten slotte de bestrijding te behandelen. Het ligt immers voor de hand, dat we, voordat we met de therapie kunnen begin- nen, in de eerste plaats een absoluut zekere diagnose moeten - kunnen stellen en tevens met de oorsprong en de verspreiding van de ziekte op de hoogte moeten zijn. Voor een goed begrip van de zaak zal het onvermijdelik zijn, dat ik soms iets uitvoeriger inga op de bespreking van de bie- zondere omstandigheden welke zich in de bollenstreek voordoen, zowel, wat de cultuur in het algemeen betreft, als t.o.v. de 119 betekenis en de verspreiding van de ziekten. Alleen door een open oog te hebben voor de behoeften en eisen van de desbe- treffende cultuur, is het immers mogelik, dat we in staat zullen zijn iets voor-enige cultuur te bereiken. Dat een zo volledig mogelike kennis en een goed inzicht in deze cultuur een eerste — vereiste zijn voor het onderzoek en vooral voor de _ bestrijding der ziekten, behoeft geen betoog. I. DE HERKENNING DER ZIEKTE. Het aaltjes-ziek der narcissen wordt, zoals de naam reeds aangeeft, veroorzaakt door een aaltje of nematode en reeds, voordat ik het onderzoek begon, had men de ziekte aan aaltjes toegeschreven. Zoals door Professor Rirzema Bos op bladzijde 99 van de 23e Jaargang van dit tijdschrift is medegedeeld, had men in het Instituut voor Phytopathologie reeds T'ylenchus devastatrix in de zieke bollen geconstateerd en zoals uit latere publicatie’s’ 1) bleek, beschouwde men ook in Engeland dit dier als de schuld van de grote ramp in de narcissencultuur. Zowel hier als daar was men echter, toen men eenmaal Tylenchus in groter getal in de narcissen had gevonden, geneigd nog meer hieraan toe te schrijven, dan men werkelik gerechtigd was. Massee had in 1913 een narcissen-ziekte beschreven, welke hij noemde de Fusarium-ziekte *), waarbij hij niet spreekt over het voorkomen van nematoden. Terwijl RamMspotrom, WELS- FoRD en RirzemMa Bos het bestaan van deze ziekte feitelik ontkenden, schreef ook BLACKMAN ,,that the so called Fusarium- disease is really due to Tylenchus devastatrix. The Fusarium MAsSsEz described was no doubt secondary in nature.’’ Al is het zeer waarschijnlik, dat onder de door MASSsEE als Fusarium- ziek beschreven narcissen, aaltjes-zieke narcissen zijn geweest, aan de andere kant is het ook zeker, dat men later te ver ging door te veel abnormale verschijnselen aan aaltjes toe te schrijven Indien dan ook Ramssottrum schreef ,I have yet to see a bulb affected with a basal rot other than that due to eelworm”’ l.c. pag. 58, dan is dit hieraan toe te schrijven, dat of de typiese kenmerken van het aaltjes-ziek niet voldoende in het oog zijn gehouden, Of, dat al zijn materiaal leed aan aaltjes-ziek. 1) E. J. Wetsrorp. Investigation of Bulb Rot of Narcissus. The Annals of Applied Biology. Vol. IV. Sept. 1917. p. 38—46. J. K. Ramssotrtrom. Investigations on the Narcissus disease. The Journal of the Royal Horticultural Society. Vol. XLIII. 2) G. MassExr: Adisease of narcissus bulbs. Bulletin of Miscelaneous Informations. Botan Garden Kew. 1913. no. 8. p. 307—309. 120 Naast het aaltjes-ziek komen er ook een aantal schimmel- ziekten onder de narcissen voor, waaronder enkele zeer karak- teristieke, die aan de cultuur grote schade kunnen berokkenen, maar ook een aantal, waarvan de betekenis voor de cultuur nog niet voldoende vaststaat. Alleen door nauwkeurige studie van de ziektebeelden te velde, gepaard aan experimenten met zuiver materiaal, is uit te maken in hoeverre de verschillende fungi voor de diverse narcissen een primiaire of secundaire betekenis hebben. Het verwarren van deze minder gevaar- like ziekten met het aaltjes-ziek kan in zoverre gevaar op- leveren, doordat een kweker, die nu ten onrechte denkt het aaltjes-ziek in zijn partijen te hebben, hiervan geen grote na- delen ziet komen. Als de ziekte later nu werkelik zijn intrede doet, neemt hij niet tijdig afdoende maatregelen en de onheilen zijn hierdoor niet te overzien. : Het is m.i. voor een zeer groot deel toe te schrijven aan het onbekend zijn der kweekers in Engeland met de karakteris- tieke eigenschappen van de ziekte, dat nu deze ziekte daar zulke grote verwoestingen in de kwekerijen heeft aangericht. Dat in ons land de strijd eerder is opgenomen en de aandacht op het gevaar is gevestigd, is zeker voornamelik te danken aan de ijver en volharding waarmee de Rijkstuinbouwleraar voor de Bloembollenstreek, de Heer VoLKERSz, de kwekers reeds vé6r mijn komst in deze streek op het gevaar heeft gewezen en es be zorgeloosheid heeft gewaarschuwd. Of werkelik Tylenchus voor zich alleen in staat is nickte verschijnselen te veroorzaken, was slechts uit te maken door gezond materiaal aan infectie met deze aaltjes bloot te stellen en deze proefnemingen, welke eveneens door Miss WELSFORD en RaMssoTToM zijn genomen, hebben ook in mijn onderzoe- kingen onomstotelik aangetoond, dat we hier met een aaltje als een voor de narcissen zeer gevaarlike parasiet hebben’ te doen. Door deze aaltjes te brengen in de bol, op een gaaf of een aangeprikt blad, of in de aarde rondom een bol, kreeg ik in alle gevallen de typiese ziektebeelden als resultaat van 98 infectie. Ook nu weer kan slechts een onderzoek te velde ons ai ziekte in al haar verschillende stadia leren kennen, waardoor we in staat zijn, haar met zekerheid van andere abnormale verschijnselen, waarbij het aaltjes-ziek geen rol speelt, i onderscheiden, Voor de herkenning van de ziekte kunnen we gebruik: finker van de kenmerken van het loof of van die van de bollen. Daar de kenmerken van het loof voor een beoordeling met. het ongewa- 121 pende oog het meest karakteristiek zijn, heb ik hiernaar de aaltjes-zieke narcissen verdeeld in een drietal typen: Type 1. Bollen, welke geen of zo goed als geen loof boven de grond voortbrengen. Type 2. Bollen, welke duidelik loof maken, soms nog zelfs vrij veel, maar men ziet terstond, dat er iets abnormaals aan de plant is. Het loof is zwakker of lichter van kleur, sterk gedraaid of van gezwollen of uitgerafelde randen voorzien, terwijl] dikwijls op een aantal der bladeren van een dergelike plant een groter of kleiner aantal zgn. ,,spikkels’’ voorkomen. _ Van de genoemde kenmerken kunnen meerdere samen aan hetzelfde blad zijn waar te nemen, terwijl ze zeer dikwijls aan één plant van dit 2e type alle te vinden zijn. Plaat VI fig. 1. Type 3. _Bollen welke op het eerste gezicht volkomen normaal schijnen wat de vorm en hoeveelheid van het loof betreft, maar bij nader toezien hier en daar op de bladeren de zgn. ,,spikkels’’ vertonen. (spikkelplanten). Plaat VI fig. 2. Deze ,,spikkels’’, die ook op de bladeren, van type 2 meestal te vinden zijn, bestaan uit meer of minder grote vlekjes op het blad, welke veelal, maar niet altijd, iets lichter van kleur zijn dan de rest van het blad. Oorspronkelijk is de opperhuid volkomen gaaf en glad, maar indien de spikkels groter worden, barst dikwiyls de opperhuid boven de spikkel, waarbij dan vaak in het centrum der spikkel een geel, verdroogd vlekje te zien is, waar het weefsel is afge- storven. Veel later zien we dikwijls, dat, terwy] het blad overigens reeds geheel verdroogd en geel is, juist het weefsel in en om de spikkels nog groen is en deze zich als groene eilandjes in het droge, gele blad vertonen; daarna worden de spikkels ook geel en droog. Een der voornaamste middelen om de typiese spikkels te onderscheiden van andere viekjes op het blad, ’ bestaat hierin, dat, indien men het blad tussen duim en vinger laat doorglijden, men een verdikking voelt. Hierbij moet er om worden gedacht, dat de verdikking onder de huid moet zitten (dus ongeveer zoals men den gewrichtsknobbel in een vinger kan voelen), terwijl de huid ongeschonden er overheen loopt en dus niet in de huid zelf (zoals b.v. een wrat op de hand, welke een woekering van de huid zelf is). Al is het van belang, dat alle Narcissen tot heden vatbaar zijn gebleken voor het aaltjes-ziek, de uiterlike kenmerken 122 in het loof zijn niet steeds even duidelik. Terwijl deze o.a. bij EN. Golden Spur, bij E.N. Sir Watkin,bij E.N -Campernellus en vele andere soorten zéér duidelik zijn, vallen ze bij enkele Poetaz- soorten en ook o.a. bij E.N. Lucifer veel minder duidelik in het oog; bij de laatste bestaan ze dikwijls slechts uit zeer kleine verdikkingen van de bladrand, die eerst bij nauwkeurig onder- zoek te vinden zijn. Natuurlik moet ook hier weer de ervaring leren met zekerheid te kunnen beslissen, en het best oefent men zich in het herkennen in een partij, waarin behalve de spikkel- planten (type 3) ook planten van type 1 (wegblijvers) en type 2 (draaiers) voorkomen en men dus zeker er van is met ,,aaltjes- — ziek”’ te doen te hebben. Ik wijd over deze ,,spikkels’’ iets meer — uit, daar deze eigenlik het enige zekere middel zijn om met het blote oog uit te maken of in een partij aaltjes-ziek voor-— komt. Al kan het wegblijven of met gedraaid loof opkomen van Narcissen (dus de meest opvallende kenmerken van type 1 en 2) aan vele andere oorzaken te wijten zijn, de typie spikkels worden door geen andere ziekte veroorzaakt. SW Al bestaat er tussen deze drie vormen, waarin het aaltjes-. ziek der Narcissen zich voordoet, een geleidelike overgang, toch zijn de typen zeer duidelik te onderscheiden en deze typen hebben voor de beoordeling van de wijze waarop, en de tid waarin, de partij ziek is geworden, een grote waarde. De betekenis hieraan te hechten is nl. deze, dat, aannemende dat we een par- tij in het voorjaar nazien, we naar de wijzen waarop en de ver- houding waarin deze drie typen in de zieke partij voorkomen, kunnen zeggen of de partij b.v. ziek is geplant of na het planten is ziek geworden. 192 Hg We kunnen er zeker van zijn, dat planten van het type 3 na b.v. het planten in de vorige herfst ziek zijn geworden, en op doorsnede zullen deze bollen in het voorjaar dan ook nog blank zijn, terwijl bollen van het type 1 en 2 reeds in het vorige sei- zoen of eerder ziek zijn geworden. Al spelen hierbij de sterkte der besmetting een rol en tevens de atmosferiese invloeden of de aard van de grond, zo staat toch wel vast, dat de bollen, welke het le type vertonen, in ’t algemeen eerder ziek zijn geworden dan die van het 2e type. Zoals men dus ook zou ver- wachten, vindt men in een partij, welke voor het 2e jaar of langer vaststaat, in de plekken, waar de zieke planten staan, in het centrum der zieke gedeelten, planten van het eerste type, hierom planten van het 2e type, terwiyl al naar men zich verder verwijdert van de oorspronkelijke infectiebron, de planten meer normaa] schijnen en langs de omtrek slech planten van het 3e type (spikkelplanten) voorkomen. aps Vi a 2 \\iig 123 Deze plekken zijn des te grooter al naar de partij langer vast- staat, terwijl ze vooral by kleinere bollen (b.v. Poeticus ornatus, die voor het 2e jaar vaststaat) zeer groot kunnen zijn. Als men aan zon partij nietsdoet, dan zien we langs de omtrek steeds meer planten van type 3 optreden, terwijl de planten, die vroeg in het voorjaar alleen spikkels vertoonden, nu duideliker misvormingen in de bladeren laten zien. Is een partijy het vorige najaar geplant en waren er zieke bollen in aanwezig, dan zullen we meestal het volgend voor- jaar bollen van het 2e type (draaiers) in de partij vinden, waar- omheen we reeds vrij vroeg in het voorjaar spikkelplanten kunnen vinden. Of er nu ook reeds enkele bollen geheel geen kruid zullen vormen, hangt er van af, of er enkele bollen reeds voor het planten zeer erg ziek waren en deze bi het sorteren niet zijn uitgevallen. Rondom deze bollen zullen we in ’t algemeen vroeger en ook meer spikkelplanten vinden, al naar de duidelik zieke bol meer of minder erg ziek was. Is de partij geplant op zieke grond, maar was ze zelf gezond, dan zullen we in de partij het le jaar alleen spikkelplanten (3e type) aantreffen, waarbij dan misschien een zéér enkele bol, die op een erg besmette plaats is gekomen, reeds kan nade- ren tot type 2, maar het zal zeker hoge uitzondering zijn, wan- neer hierin reeds bollen geheel wegblijven. Ik zelf acht dit bina uitgesloten, tenzij de bollen al zeer klein of de omstan- digheden voor de bollen zeer ongunstig en voor de aaltjes buitengewoon gunstig mochten zijn. By een geschil tussen een koper en verkoper van een op garantie van gezond verkochte partij is volgens deze beginselen m.i. met volkomen zekerheid uit te maken of een partij b.v. het vorige najaar al of niet ge- zond is geplant. Men houde dan echter in het oog, dat het wegblijven van een bol behalve door aaltjes-ziek b.v. ook door de Narcisvlieg kan worden veroorzaakt. Steeds moet men dus het komplex van verschijnselen in de gehele parti in hun on derlinge samenhang beschouwen. De hier beschreven verschijnselen vertonen zich het duide- likst in deze 3 typen vroeg in het voorjaar. Later zijn de bollen, die geen of bijna geen loof maken, natuurlik er uitgehaald, eveneens de meer in *t oog vallende planten van het type 2, terwijl de planten, die zich eerst slechts door spikkels van hun gezonde omstanders onderscheiden, door nog latere groei hier en daar enkele misvormingen in de bladeren laten zien. Gaan we nu over tot de kenmerken van een aaltjes-zieke Narcissenbol, dan bemerken we, als we deze uit de grond wil- 124 len halen, dat ze ,,zeer sterk op de benen staan’’, dus moeilik uit de grond zijn te halen (indien de bol tenminste niet reeds geheel verrot is of tevens aan een andere ziekte lijdt). Dit is zeer karakteristiek voor aaltjes-zieke Narcissen; voor Narcissen van het le en 2e type is dit van zeer veel belang, daar Nar- cissen, welke aan een andere ziekte lijden en tengevolge hier- van géén of duidelik abnormaal loof vormen, meestal in “t ge- heel geen of zeer zwakke wortels hebben. Indien we nu de bollen doorsnijden, dan zien we, dat bollen van type 3 (spikkelplanten) op een hoge uitzondering na op de doorsnede nog geheel blank zijn, terwijl we in bollen van type 1 en 2 allerlei ziekteverschijnselen zien, welke bestaan uit rin- gen of viekken, die meer of minder bruin tot geelwit zijn en in elk geval duidelik in ’t oog vallen. De verkleuringen zijn in het algemeen bij bollen, die in het geheel geen loof meer vormen, meer over de gehele bol verdeeld dan in een bol van type 2, terwijl ze ook in de eerste meer donkerbruin tot zwart kunnen zijn; in deze bollen is verder de aantasting dikwijls niet meer schubsgewijze te zien, maar zijn grotere of kleinere gedeelten van de bol egaal bruin van kleur en vertonen zich sporen van rotting. In het algemeen zien we, dat de aantasting van de neus naar de schijf afneemt, ofschoon in bollen van type 1 de ziekte- verschijnselen zich bijna altijd en in die van type 2 veelal ook reeds tot de bolschijf uitstrekken. ! , Het is echter zeer moeilik, zo niet onmogelik, om de kenmer- ken van een aaltjes-zieke Narcisbol zo te beschriyven, dat men hiermede in alle gevallen zal kunnen uitkomen; het beeld va- rieert zo sterk, dat het eerst na een langdurige ervaring mogelik is met enige zekerheid een juist oordeel over het al of niet aal- tjes-ziek zijn der bol uit te spreken. Het voorkomen van bruine ringen in de bol is zeker geen kenmerk van aaltjes-ziek in een bol, daar deze zeer vaak aan andere oorzaken dan aaltjes zijn toe te schrijven, terwij] de ringen in een aaltjes-zieke bol dik- wijls in *t geheel niet bruin, maar meer geelwit of geelgrijs zijn. Al is het echter lastig om aan de doorsnede van een bol te zien of deze aaltjes-ziek is, toch is het nog veel moeiliker om, indien we met een der andere voorkomende ziektebeelden te doen hebben, uit te maken, dat deze bol niet aaltjesziek is of geweest is. Wanneer nl. een bol, welke oorspronkelik aaltjes-ziek was, later door een andere ziekte wordt aangetast en hieraan te gronde gaat (dit is zeer dikwijls het geval), dan is het veelal onmogelik hieraan met het blote oog te zien, dat deze bol eerst aaltjes-ziek is geweest, terwijl in dit geval de omgeving van deze bol niet minder gevaarlik is. BY by 125 Om dit in te zien moeten we weten, dat bruine of zwarte ’ ringen overal ontstaan, waar een gedeelte van het weefsel af- sterft en door schimmels en bacterién tot rotting overgaat; steeds is het ontstaan van deze gekleurde ringen een sekundair verschijnsel, dat eerst optreedt bij het afsterven van het weefsel en dit afsterven kan aan velerlei oorzaken zijn toe te schrijven. Vele kwekers denken met een zakloupje te kunnen beoordelen of een bol aaltjes-ziek is, daar ze menen daarmee de aaltjes te kunnen zien. Nu zijn in een oudzieke bol meestal de aaltjes _ vrij goed te zien met behulp van een zakloup, maar omgekeerd is het vinden van aaltjes of andere levende diertjes absoluut geen bewijs voor aaltjes-ziek, daar in elke bol, bijna zonder uitzondering, een zeer groot aantal aaltjes worden gevonden, die met het ,,aaltjes-ziek’’ in generlei direkt verband staan en van de echte veroorzakers van het aaltjes-ziek alleen bij een veel sterkere vergroting zijn te onderscheiden. Juist al deze moeilikheden hebben mij er toe gebracht u op de zeer karakte- ristieke spikkels in het loof als betrouwbare kenmerken voor het aaltjesziek te wijzen. Toch zal men na voldoende ervaring er in de meeste gevallen wel in leren slagen, de aaltjes-zieke bol van een andere te onder- scheiden, doordat men leert zien, dat het zieke weefsel in een aaltjes-zieke bol in het algemeen minder donker is gekleurd, dan dat in een bol, welke door een andere ziekte is aangetast. Verder doen de verkleurde gedeelten in de eerste zich meer voor als grotere of kleinere gedeelten van de schubben, als ringen, waarbiy dikwiyls de schub aan de ene kant is aangetast, terwijl de andere helft op dwars doorsnede nog wit kan zijn; ook ziet men bij een aaltjes-zieke bol veelal nog vrij wat blank weefsel hier en daar onregelmatig tussen de zieke gedeelten verspreid, ter- wijl de zieke schubben een meer droog en korrelig vuilgrijs of- geelwit uiterlik hebben en niet nat, gesloten donkerbruin of zwart zoals bij vele schimmelziekten. Een kenmerk, dat zeer vaak op- gaat, is, dat in een aaltjes-zieke schub, welke men heeft losge- sneden, de grens tussen het zieke en gezonde weefsel niet volgens een meer of minder gekronkelde lijn duidelik zich aftekent, zoals bij een schimmelzieke vaak het geval is. Zoals ik reeds schreef, is het echter onmogelik alle ken- merken van een zieke bol te beschrijven. Men moet dit leren zien en dikwijls is het zeer moeilik in woorden te brengen, waarom men terecht oordeelt, dat de éne bol weél, en de andere niet ziek is. Het gaat hierbij als bij het oudziek der Hyacinthen, waarbij men dikwijls met grote zekerheid kan zeggen of een Hyacinth al of niet oudziek is, maar 126 onmogelik precies kan uitleggen, waarop dit oordeel berust. Het herkennen van de ziekte wordt echter veel gemakke- liker als we, wetende welke typen van zieke bollen we kunnen verwachten en welke betekenis we aan deze typen moeten toekennen, een partij op het veld gaan nazien. Nu hebben we dus niet te doen met de kenmerken van een afzonderlike bol, maar kunnen we, als de partij langer vaststaat of het vorig jaar met zieke bollen er in is geplant, de kenmerken van naast elkaar staande bollen combineren om zo tot een juist oordeel te komen. Mochten we in het begin nog aarzelen of we een bepaalde spikkel of een zekere boldoorsnede als echt aaltjes~ ziek konden beschouwen, doordat we nu de verhouding dezer bollen — ten opzichte van elkaar — in rekening kunnen bren- gen, zijn we in staat met veel meer zekerheid te oordelen. Als conclusie uit het voorgaande is van belang, dat we de ziekte op een veld, dat oorspronkelik gezond was, zich zien verspreiden vanuit de bollen, welke het vorige seizoen bij het planten ziek waren, en wanneer we nu dus afzien van de gevallen, waarbij de besmetting plaats heeft door middel van het over- stuiven van besmette grond, van ziek loof vanuit een ziek veld of het overbrengen door gereedschappen enz., dan zien we, dat de ziekte in verreweg de meeste gevallen wordt overgebracht door middel van zieke bollen, die zich in het plantmateriaal bevinden. We moeten er dus in de allereerste plaats voor zorgen de nieuwe aankoop v6ér het planten van zieke bollen te zuiveren. Een der eerste maatregelen te nemen bij de bestrijding van een plantenziekte, bestaat immers in het waken tegen de uitbrei- ding hiervan. Voordat ik echter de bestrijding ga behandelen, wil ik eerst in het kort bespreken de herkomst der ziekte. Behalve, dat deze vanuit een wetenschappelik oogpunt bezien van zeer groot algemeen belang is, is het ook voor de bestrijding van de ziekte van fundamenteel belang haar oorsprong te kennen. — do blabe II. Oorsprong der ziekte. Sean NAL Vanwaar is de ziekte gekomen? De kwekers hier waren voor — het grootste deel er van overtuigd, dat het kwaad uit Engeland kwam. Het scheen me echter beter de zaak eerst grondig te onderzoeken, voordat ik het vermoeden uitsprak, dat de ziekte waarschijnlik uit Engeland was ingevoerd. Behalve dat de kwe- kers in Engeland even hardnekkig beweerden, dat de ziekte uit Holland afkomstig was, waren er hier ook kwekers, die verklaarden, dat ze nimmer direkt of indirekt zieke narcissen uit Engeland hadden geimporteerd en dat de in hun partijen ge- .127 constateerde ziekte moest zijn ontstaan uit het oudziek der hyacinthen. _ Guernsey stond in Holland in een zeer sleibiaien reuk als oor- sprong van veel aaltjes-ziek, maar bij ons bezoek aan Guernsey in 1919 kregen we toch de indruk, dat ook hier de kwaal niet inheems was, maar evenals op de Scilly- -eilanden vanuit ,,the Mainland” was ingevoerd. Op de Scilly was de gehele cul- - tuur, voor zover we dit konden beoordelen, nog gezond en één ziektegeval hierheen geimporteerd, was terstond ontdekt en zorgvuldig vernietigd. Op Guernsey was de cultuur wel erg besmet, maar ook hier juist het ergst bij hen, die het meest van buiten hadden ingevoerd. Dat de ziekte op Guernsey en elders in Engeland veel ernstiger afmetingen aannam dan bij ons, hangt ook ten zeerste samen met de cultuurwijze, welke hier wordt gevolgd. Voor meer biezonderheden hieromtrent verwijs ik naar het rapport van een studiereis door de Heren Waxnaar, Rozs en ScurisveR naar Engeland ondernomen hetwelk hoogst waarschijnlik spoedig zal verschijnen en ook in | het Weekblad voor Bloembollencultuur zal worden opgenomen. Daar de oorsprong der ziekte, behalve van prakties belang, zoals ik reeds eerder deed uitkomen, ook uit een theoreties- wetenschappelik oogpunt van het allerhoogste belang is, heb ik deze zaak zeer uitvoerig onderzocht, door zowe] de ervaringen in de praktijk opgedaan te analyseren, als door te trachten een oplossing te vinden door middel van het experiment. Waar als oorzaak der ziekte werd aangewezen Tylenchus devastatrix Kiihn, en deze reeds zeer langen tijd in de bloem- bollenstreek zeer veel schade doet als oorzaak van het ringziek of oudziek van de hyacinthen, was men allerwege geneigd de oorzaak hiermee in verband te brengen. Indien we eerst de Engelse literatuur nagaan, dan verklaart Miss WerLSForRD, dat de ziekte in 1905 vanuit Holland was geimporteerd met een partij narc. Horsfieldi. Ook indien de naam van deze varieteit niet was genoemd, zou dit me reeds zeer onwaarschijnlik toegeschenen hebben, nu ik de oorzaak van de ziekte weet, en de snelheid van haar verspreiding heb leren kennen. Waar echter #.N. Horsfieldi als overbrenger wordt genoemd, ben ik er zo goed als zeker van, dat we hier hebben te doen gehad met éen ziekte, waaraan Horsfieldi zeer veel lijdt. Deze ziekte heett Horsfieldi voor een goed deel uit onze cultuur doen verdwijnen en kan bij deze varieteit en enkele andere, ook hiervoor karakteristieke varieteiten, zeer ernstige afmetingen aannemen, maar heeft niets te maken met het aaltjes-ziek. 128 RamsporTromM spreekt er zijn verwondering over uit, dat de ziekte in ons land van Engelse oorsprong wordt genoemd en kan zich niet begrijpen, dat de ziekte, die toen (1916) nog slechts één jaar in ons land bekend zou zijn, in dit éne jaar zoveel verwoestingen zou hebben aangericht, dat er een speciaal on- derzoek naar moest worden ingesteld. Nu staat het echter wel vast, dat de ziekte reeds veel langer in ons land aanwezig was, daar ik het bestaan van de ziekte reeds tot in het jaar 1910 in Holland heb kunnen vaststellen. Hierbij is voorzichtigheid natuurlik een eerste vereiste, daar men tegenover inlichtingen, door de praktijk verstrekt, zeer krities moet zijn. tees Door combinatie van vele eigen waarnemingen, b.v. door in een bepaalde kraam het plantboek te bestuderen en door na te gaan of de percelen, waarop in verschillende jaren narcissen hebben gestaan, al of niet ziek zijn, kan men enige zekerheid ver- krijgen en zo is het me gelukt tot het jaar 1910 terug te gaan. Voor zover dit enigszins mogelik was, heb ik van alle partijen, waarin de ziekte voorkwam, zo nauwkeurig mogelik de oor- sprong nagegaan. Nu is het wel merkwaardig, dat ik in alle gevallen waarin enige zekerheid was te krijgen, de herkomst der ziekte uit Engels import kon bewijzen; hetzij terstond hier- door ontstaan, hetzij indirekt door een andere partij, die op eenzelfde akker had gestaan. In de beide gevallen, waarin me een ontstaan der ziekte uit het oudziek der hyacinthen als zo goed als zeker was gemeld, heb ik kunnen bewijzen, dat er een besmetting door zieke narcissen had plaats gehad. In elk geval staat dus wel vast, dat de ziekte in de verspreiding, welke ze hier heeft gekregen, aan de invoer van ziek materiaal uit Engeland is toe te schrijven. Hier was dan ook, zoals bij ons bezoek daar is gebleken, de ziekte veel meer verspreid en heerste ze in veel ergere mate dan in onze kultuur, maar ook hier was ze bijna overal met de invoer van de nieuwere varieteiten opge- treden. Ik ben nog bezig in deze richting te zoeken, daar nog niet is opgelost, vanwaar de eerste aaltjes-zieke narcis is gekomen, maar ook in Engeland kan de ziekte niet lang voor het jaar 1909 van betekenis zijn geweest. De uitwisseling van: narcissen tussen Engeland en Holland was zo belangrijk, dat we haar vrij spoedig na het optreden in Engeland hier moeten hebben gekregen. : cocihanl: © Nu wordt de ziekte toegeschreven aan Tylenchus devasta- trix, die, zoals in 1917 nog eens door RirzEMa Bos is beschreven, in zeer veel gewassen optreedt en ook in de Bloembollenstreek zeer sterk was verspreid. Moeten we dus aannemen, dat deze Nematode nu plotseling ook de narcis, welke tot dusverre on- 129 gemoeid was gelaten, tot slachtoffer had gekozen, en hierin zo’n smaak had gekregen, dat het voor de narcissencultuur nood- lottig scheen te zullen worden? Dit werd inderdaad in 1917 aangenomen en men vergeleek dit met enkele analoge gevallen, die in andere gewassen zijn waargenomen. Er zou dan plotse- ling een ;,adaptatie en masse” zijn opgetreden, zoals ook nog elders in dit tijdschrift (jaarg. 23, bladz. 173) is verkondigd. Het is echter wel eigenaardig, dat tot dusverre de narcissen verschoond waren gebleven, ondanks de omstandigheid, dat ze juist daar werden geplant, waar de grond te veel hyacinthen- aaltjes bevatte om nog hyacinthen te kunnen telen. Wanneer we nu van een ,,adaptatie en masse’? mochten spreken, dan zouden we moeten aannemen, dat dit moet hebben plaats ge- had onder de een of ander kosmiese invloed, die zich over de gehele lin, waar deze nematoden voorkwamen, liet gelden en hen tot verwisseling van gastheer noopte. Indien we echter met een overgang vanuit de hyacinthen mogen spreken, dan zou het mij persoonlik zeker veel meer waarschijnlik schijnen, dat dit in een enkel geval a-h.w. met één stam heeft plaats gehad en we vanuit deze haard een verspreiding van de besmetting hebben bekregen. Dit laatste toch is a priori geenszins onmoge- dik en kan zeer goed hebben plaats gehad. Ik heb getracht nog door het experiment een nader inzicht te krijgen in deze _ kwestie, die voor het nematoden vraagstuk over de gehele we- reld van het allergrootste belang is, vooral met het oog op een mogelike vruchtwisseling ter beperking van de schade, door de nematoden aan land- en tuinbouw berokkend. Indien we ons nog eens afvragen, wat de experimenten moeten uitmaken, dan staan we voor het volgende probleem: Tylenchus devastatrix tast reeds zeer langen tijd de hyacinthen aan en is zeer veel in de grond aanwezig, waar ook narcissen worden geteeld; toch ondervinden de narcissen generlei schade. Omstreeks het jaar 1910 komt er een ernstige ziekte heersen in de narcissen, waarvan een nematode de oorzaak blijkt te zijn, en deze nematode wordt door alle onderzoekers T'ylenchus devastatrix Kihn genoemd, daar men geen morfologiese verschil- len hiermee ziet. Is deze Tylenchus devastatrix van de narcissen nu _ identiek met de Tyl. devastatrix van de hyacinten? Is het een andere soort? Of hebben we hier te doen met een ander zgn. biologies of physiologies ras? om Het is absoluut noodzakelik, dat we goed in het oog houden, wat we in deze onder een biologies of physiologies ras moeten verstaan. Waarom had men behoefte aan een onderscheiding 130 in dergelike rassen? Alléén omdat de morfologiese kenmerken geen verschil toonden en men toch verschillen meende waar te nemen in de wijze, waarop dezelfde planten op deze schijn- baar gelijke nematoden reageerden. tk Hebben we dus twee nematoden-rassen, die morfologies abso- luut niet verschillen en het ene ras A tast het gewas a en het andere ras Btast het gewas b aan, terwijl A niet schadelik is voor het gewas b, en B niet voor a, dan mogen we m.i. deze beide rassen wel onderscheiden als biologiese rassen. Men bedenke echter wel, dat we deze namen slechts mogen invoeren om werkelik bestaande verschillen duidelik te maken, en wanneer nu deze rassen in elkaar overgaan, d.w.z. de kenmerkende verschillen verdwijnen, dan hebben vanzelf de biologiese ras- verschillen ook opgehouden te bestaan en kunnen we ze niet_ meer als zodanig van elkaar onderscheiden. We missen dan immers elke vaste grond onder onze voeten en kunnen zo slechts op een dwaalspoor geraken. Slechts zo lang er biologiese ver- schillen aan te tonen zijn, mogen we de nematoden als biolo- giese rassen onderscheiden en dan nog slechts, zolang er abso- luut geen morfologies verschil, hoe gering ook, is te constateren. Al wordt er ook nog zo’n klein morfologies verschil ont- dekt, dan zijn we verplicht de onderscheiding in physiologiese rassen onmiddelik te laten varen; geheel ten onrechte wordt dan ook m.i. op pag. 92, Jaarg. 23 van dit tijdschrift de me- ning uitgesproken, dat het van enige betekenis zou zijn, of deze morfologiese verschillen groot, dan wel klein zouden zijn. Het komt er uitsluitend op aan, of deze morfologiese ver- schillen werkelik bestaan en constant zijn, terwijl het persoonlik inzicht hier geheel buiten moet blijven. Als men wil bepalen, of de gemiddelde grootte van de sporen, of de verhouding tussen de lengte en breedte van deze, een kenmerk ter onderschei- ding zal uitmaken, dan dient men voor beide de variatie-breedte te bepalen en zal dan, bij het meten van een voldoend aantal exemplaren, vanzelf zien, of hierin een kenmerkend verschil is gelegen. Het komt dan niet op de grootte, maar op het al of niet constant aanwezig zijn van het verschil aan, terwijl het onverschillig is, of dit uitwendig zichtbaar is, of alleen door een bestudering van de inwendige anatomiese bouw aan het licht komt. Nu meen ik, dat bij het nematodenonder- zoek hiermee niet voldoende rekening is gehouden. Men heeft hier meestal getracht enig verschil te vinden door het meten van een betrekkelik gering aantal aaltjes. Verder heeft men er niet voldoende rekening mee gehouden, dat erfelike morfolo- giese verschillen uiterst klein kunnen zijn, en dan bij voorkeur 131 gezocht moeten worden in kenmerken, die geheel onafhankelik zijn van invloeden van het milieu of van voedingsomstandig- heden. Als men zich wil bepalen tot het meten van lichaams- ‘lengte en -breedte,-of de verhoudingen van afmetingen, dan heeft men hier zoveel metingen te doen, dat men a.h.w. auto- maties voldoende rekening houdt met de variatie-breedte dezer afmetingen of verhoudingen, indien deze niet vooraf nauwkeurig is bepaald. Waar deze bepaling echter ook alleen kan zijn geschied door het meten van zeer talrijke exemplaren, kan men dus nooit met een gering aantal metingen volstaan, maar mete minstens enige honderden exemplaren. Hierop hoop ik nog in de uitvoeriger bespreking mijner onderzoekingen terug te komen. Aannemende, dat er geen morfologiese verschillen te vinden zijn, dan moeten we andere verschillen aantonen, indien we rassen willen onderscheiden en dan moeten we om hiertoe gerechtigd te zijn, het bestaan van ras-verschillen op andere wijze trachten te bewijzen. Dit kunnen we dan doen door, om bij ons voorbeeld te blijven, proeven te nemen met een nema- toden-ras A levende in het gewas a en een ras B, dat thuis is op het gewas b. We infecteren nu een serie gewassen: a, b, c, d, e, f, g, enz. met het ras A en een 2e precies gelijke serie: a, b, c, d, enz. met het ras B en gaan vervolgens na, of we karak- teristieke verschillen waarnemen. Hebben we werkelik met verschillende rassen te doen, dan zullen we b.v. zien, dat in de eerste serie door het ras A worden aangetast de gewassen: a,c,e, g, h, enz. en in de twede serie door het ras B de gewas- sen: b, d, f, k, enz. We kunnen nu deze proefnemingen gedu- rende enige jaren voortzetten om te zien, of deze verschillen werkelik constant zijn, maar men zal terstond inzien, dat het noodzakelik is, hier in beide serie’s van proeven steeds de beide oorspronkelike rassen A en B absoluut gescheiden te houden. Noch met gebruikte aarde, ndch met enig gereedschap, noch met enig plantenmateriaal of op welke wijze ook, mag het mogelik zijn, dat er ook naar één aaltje van het oorspronke like ras A in de twede serie, of één aaltje van het ras B in de eerste serie proeven terechtkomt. Is dit laatste b.v. tochi het geval, dan heeft deze nematode gelegenheid zich te vermenig- vuldigen, en we zien dan op een gegeven moment het gewas b in de eerste serie proefplanten aangetast en misschien tevens de gewassen d, f, k, enz. Ten onrechte menen we nu een overgang van het ras B, op de gewassen, oorspronkelik alleen aange- tast door het ras A, te hebben waargenomen, terwijl we inder- daad slechts hebben te doen met een vermenging van de rassen 132 A en B, uit welke populatie we dan a.h.w. door het gebruik van de voor beide rassen geschikte voedsterplanten, de rassen * en B weer kunnen selekteren. Een niet minder belangrijke vraag, welke we ons bij het experiment moeten stellen, is: Wanneer mogen we het gewas a beschouwen als aangetast door b.v. het ras B? We nemen aan, dat we absoluut aaltjesvrije planten hebben van het gewas a, en we planten deze in gesteriliseerde aarde, waarby we elke besmettingsmogelikheid uitsluiten; hierna infecteren we deze planten met nematoden van het ras B. ns RE Mogen we nu een overgang van het ras B in rae ras A als bewezen aannemen, als we in het gewas a over enigen tijd één, tien of misschien honderd nematoden van het Tas B vinden ? Dit is m.i. geenszins het geval en dit mogen we alléén ¢ aan- nemen, wanneer we in het gewas a nu dezelfde karakteris- tieke ziekte-verschijnselen waarnemen, welke het ras A hierin veroorzaakt. Tenminste als we willen blijven vasthouden aan de zgn. biologiese rasverschillen, waarvan we oorspronkelik bij de onderscheiding van de rassen A en B zijn uitgegaan. De onderscheiding tussen de rassen A en B ligt dus niet hierin, of ze in dezelfde gewassen worden aangetroffen, maar of, bij aanwezigheid in hetzelfde gewas, plant en parasiet op penis wijze op elkaar reageeren. Deze beginselen hebben me bij mijn proefnemingen acleid: Een der eerste vereisten voor de proefnemingen was dus het beschikken over: le. Onbesmet terrein om op te planten of onbesmet and voor de potculturen. aie 2e. Gezond plantenmateriaal, waarbjj in de eerste hens hyacinthen en narcissen, absoluut vrij van aaltjes. 3e. Virulent, maar vooral betrowwbaar infectiemateriaal, —_ Nu brengt juist de zeer biezondere bloembollencultuur mee, dat het zo uiterst moeilijk is om aan deze drie eisen, die ieder voor zich een conditio sine qua non vormen, te voldoen. De — cultuur van hetzelfde gewas keert zo snel weer op dezelfde grond terug, en de teelt van dezelfde gewassen is hier reeds zo langen tijd achteraan gedreven, dat het zeer moeilik is te midden van deze cultuur een proefveld op voldoende wijze blijvend te isoleren, ook als men er in geslaagd is, een betrouw- baar terrein te vinden. Alleen door zeer zorgvuldig met alle mogelike infectiebronnen rekening te houden, is dan ook een proefveld aan te leggen, waarvan de resultaten, voor zover 133 dit de zuiverheid van de grond betreft, betrouwbaar zijn. Het aanleggen van de proefvelden buiten de bloembollenstreek, waar aan deze eerste eis gemakkeliker te voldoen zou zijn, is uiterst bezwaarlik, daar we dan de onschatbare voordelen verbonden aan de bestudering van de gewassen in hun normale omge- ving zouden moeten prijs geven. De grootste moeilikheid ligt echter in het planten-materiaal. Voor de proefnemingen is het noodzakelik te beschikken over hyacinthen absoluut vrij van oudziek en narcissen vrij van aaltjes-ziek. De aaltjes zijn uiterst klein en kunnen binnen in de bollen voorkomen, zonder dat hiervan uitwendig ook maar het minste is waar te nemen. De strengste controle op de gehele partijen, waaruit het proefmateriaal afkomstig is, en op de grond, waarop ze het laatste jaar hebben gestaan, is dan ook absoluut noodzakelik om de betrouwbaarheid te kunnen be- oordelen. Het werken met zéér veel materiaal van dezelfde oorsprong geeft, als dit voor 100 % zuiver blijkt, de meeste zekerheid van betrouwbare resultaten. Hiertegenover staat ech- | ter weer, dat het zo moeilik is om grotere proefvelden betrouw- baar te isoleren. Verder eist ook het infectie-materiaal een strerige controle op afkomst. Als infectie-materiaal voor de proefvelden op grotere schaal, kunnen we slechts gebruik maken van ring- zieke hyacinthen of aaltjes-zieke narcissen. Wanneer echter deze aaltjes-zieke narcissen hebben gestaan op land, waarop ook eens oudzieke hyacinthen stonden, dan is het voorkomen van een enkel hyacinthen-aaltje, hetzij uitwendig aan de narcis, hetzij in de bol, geenszins uitgesloten. Het is dus niet voldoende, dat we gezond materiaal planten op gezond terrein, maar ook de zieke narcissen, welke als in- fectie-materiaal zullen worden gebruikt, moeten ook in hun afkomst volkomen betrouwbaar zijn. Een deel der resultaten van mijn proefnemingen wil ik hier beknopt weergeven en voor meer biezonderheden verwijzen naar verdere publikatie’s. Om na te gaan of de hyacinthen bij een zeer zware infectie met narcissenaaltjes ziek zouden worden, werden door my op mijn proefveld te Sassenheim (Raaphorst) o.a. geplant een 8-tal bedden hyacinthen in de varieteiten: Gertrude, L’Inno- cence, Grand Mattre, Garribaldi, Regulus, Lord Macauley, E.W. Baron v. Tuyll, Hofgdértner Kihnert. Voor de helft der bedden werd naast elke hyacinth een stuk van een aaltjeszieke narcis gelegd en het resultaat was, dat in géén der bedden een oudzieke hyacinth kon worden geconstateerd; de~ gezonde 134 narcissen, welke als controle door de bedden waren geplaatst, werden daarentegen bijna zonder uitzondering ziek. Deze 8 bedden werden geplant in de herfst van 1917, ge- rooid, opnieuw geplant en geinfecteerd in 1918, en ook in 1919 heb ik hierin nog niet één oudzieke hyacinth geconstateerd. In de herfst van 1919 werden ze voor de derde maal uitge- plant. 1) at De omgekeerde infectie werd 0.a. uitgevoerd op een proef- veld te Lisse, waar werden geplant een 10-tal bedden narcissen in de varieteiten: Poeticus ornatus, Emperor, Sir Watkim, Golden Spur, King Alfred en Bicolor Victoria. Deze werden wederom over bepaalde gedeelten sterk besmet met stukken van oud- zieke hyacinthen, en hier bleken ook de controle hyacinthen erg ziek, terwijl alle narcissen gezond bleven, behalve in een bed, dat niet was geinfecteerd. Hierin bleken enkele zieke bollen aanwezig te zijn en bij nader onderzoek in de moederpartij, waaruit dit materiaal afkomstig was, bleek deze parti niet _ volkomen betrouwbaar te zijn geweest. Ook deze infectie werd in de herfst van 1917 uitgevoerd, en tot heden is hier de ziekte beperkt gebleven tot het niet met oudzieke hyacinthen besmette gedeelte. Hier is echter reeds een duidelik voorbeeld van de moeilikheden, verbonden aan het verkrijgen van zuiver ma- teriaal. Ondanks alle genomen voorzorgen was hier, natuurlik volkomen ter goeder trouw, een vergissing van de leverancier — in het spel en slechts, doordat alles nauwkeurig was geregis- treerd, kon de oorsprong van de infectie worden bewezen. — Een drietal andere bedden narcissen, bestaande uit 6 ver- schillende varieteiten, werden op _ hetzelfde proefveld in den herfst van 1918 nog eens zwaar besmet met oudzieke hyacinthen. Hierop waren in 1919 alle controle-hyacinthen ziek, terwijl in de narcissen geen spoor van de ziekte was te bespeuren. !) Tot zover enkele der experimenten op een normaal met zorg uitgekozen bloembollenveld, zoals dat midden tussen de cul- tuur ligt en geheel, als in de praktijk wordt behandeld. Zorgvuldiger isolatie was mogelik op een speciaal ingericht terrein, waarop de bollen werden geplant in betoncylinder- mantels, als waarvan regenputten worden gemaakt; dit waren 1 M. hoge cylinder-mantels zonder bodem, met een diameter van 1.25 M. Ze werden in de grond ingegraven en met zuiver duinzand gevuld, waardoor de omstandigheden voor de groei zoveel mogelik normaal waren. De zo verkregen ringen, die 1) Tot Mei 1920 is hierin nog geen ziekte geconstateerd. 135 we zullen nummeren van 1—6, werden op de volgende wijze beplant en geinfecteerd: Ring 1. vigs. drie elkaar onder hoeken van 60° snijdende middellijnen_ werden hierin geplant een aantal aaltjes-zieke narcissen en in de 6 hierdoor gevormde sectoren werden daarop gezonde hyacinthen geplant. Ring 2: vigs. drie middellijnen als in ring 1 werden oudzieke hyacinthen geplant en in de hierdoor ontstane sectoren gezon- de narcissen. Deze infectie’s hadden plaats in de herfst van 1917 en nu _ is er noch bij de hyacinthen geplant in ring 1, noch bij de nar- cissen geplant in ring 2, één zieke bol ontdekt. ’) In ring 3 en 4 was het zand gelijkmatig besmet met snippers van zieke bollen en wel in ring 3 met snippers van aaltjes- zieke narcissen en vervolgens beplant met gezonde hyacinthen, en in ring 4 met snippers van oudzieke hyacinthen en beplant met gezonde narcissen. Ook hier waren de geplante hyacin- then en narcissen in 1919 nog alle gezond. ') In ring 5 en 6 werd het zand gelijkmatig besmet als in: ring 3 en 4, maar nu werden in beide telkens om de andere hyacin- then en narcissen geplant. In elke ring stonden ongeveer 50 hyacinthen en 50 narcissen. Het resultaat was, dat in ring 5, welke was besmet met aaltjes-zieke narcissen, reeds in 1918 _ alle narcissen ziek werden, terwijl de hyacinthen in 1919: nog gezond waren. In ring 6 waren omgekeerd in 1918 alle hyacin- then reeds totaal weg en ook hiervan zijn de narcissen in 1919 nog gezond. ’) Behalve deze en andere proefnemingen op het veld, zijn door mi ook een groot aantal potinfectie’s uitgevoerd, waar- bij de infectie’s van buitenaf nog beter te weren waren. Hierbjj werden verschillende methode’s gevolgd; de infectie had plaats, hetzij met bolstukken waarin aaltjes ,hetzij met aaltjes alleen, die, df inde aarde in de pot, of tussen de bolschubben, of op de bladeren werden gebracht, of met een infectie-spuitje mm de bollen werden ingespoten. Zo zijn door mij een zeer groot aantal hyacinthen met nar- cissenaaltjes en een groot aantal narcissen met hyacinten- aaltjes besmet; in alle gevallen was het infectie-resultaat nega- tief, terwijl de controle infectie’s, op een enkele uitzondering na, steeds positief waren. Hierbij doet zich echter vooral de vraag voor: wanneer is een hyacinth oudziek geworden? In heb nl. dikwijls waargenomen, dat deze als gevolg van een groot 1) Tot Mei 1920 is hierin nog geen ziekte geconstateerd. 136 aantal ingespoten narcissenaaltjes zeer sterke draaiingen ver- toonden en de vaklieden het er heftig oneens over waren, of deze planten echt oudziek waren (vlgs. velen was het te erg!). Het eindresultaat was echter, dat de bollen aan het eind van het jaar niet oudziek bleken en een aantal van deze bollen het volgende jaar wederom een bloem leverden; daarentegen was een hyacinth, welke slechts zeer enkele hyacin- then-aaltjes bevatte, zonder mankeren nog voor het eind van het eerste seizoen hopeloos ziek. Moeten we nu hieruit besluiten, dat de narcissenaaltjes ook nooit op de hyacinthen zullen overgaan? Ik acht mij na al het voorgaande zeker wel gerechtigd om nu, door deze argu- menten gesteund, te besluiten, dat de ziekte van de narcissen niet door een adaptatie en masse uit de hyacinthen is ontstaan. Vooral de omstandigheid, dat het bij zo talrijk her- haalde pogingen steeds is mislukt om met de narcissen aaltjes de hyacinthen typies-oudziek te maken, wijst zeer sterk in dezelfde richting. Al is het niet onmogelik, dat op een bepaald moment een nematode zich van het ene gewas ook op het an- dere begeeft (i. c. van hyacinth op narcis), het schijnt me min- der waarschijnlik, dat ze dan zo geheel het vermogen zouden hebben verloren het oorspronkelike gewas weer aan te tasten. Dit moge nog duideliker worden na het volgende: Amaryllis formosissima lijdt in de bollenstreek zeer erg aan het aaltjes- _ ziek, zelfs zo, dat er zeer moeilik nog een gezonde party te vinden zal zijn. Wanneer we narcissen nu besmetten met de aaltjes van Amaryllus formosissima, dan worden ze terstond typies aaltjes-ziek; omgekeerd ook Am. form. door aaltjes uit de narcissen. Nu is me verder gebleken, dat ook Ismene calathina wordt aangetast door aaltjes, zo op ’t oog volko- men gelijk aan de andere en narcissen, hiermee op 16 Januarie ~ 1920 geinfecteerd, zijn nu reeds typies ziek geworden, Omgekeerd was het effect van aaltjes uit Amar. form. ophya- cinthen negatief, en werden ook Amar. form. niet ziek van hyacin- then aaltjes, terwijl ten slotte nog blijkt, dat Galanthus nivalis erg ziek werd door narcissenaaltjes en zelfs typiese gezwollen spikkels op de bladeren vertoonde, waarvan bij een besmetting met hyacinthenaaltjes niets was te bespeuren. We hebben hier dus al een aantal vertegenwoordigers uit de familie der Ama- ryllideae, welke allen terstond werden aangetast door ,,narcis- senaaltjes’” en tot heden immuun blijken voor _,,hyacinthen- aaltjes’’. Deze proefnemingen worden voortgezet, maar het wordt hoe langer hoe moeiliker, hiervoor de vereiste isolatie te verkrijgen; 137 steeds wordt het bezwaarliker voor de proefvelden een terrein te krijgen, waarop, of waarnaast nooit zieke narcissen of nooit oudzieke hyacinthen hebben gestaan. Ook het verkrijgen van plantmateriaal, dat nooit met een dergelik perceel in aan- raking is geweest, wordt steeds lastiger. In verband met het voorgaande kunnen de volgende waar- genomen feiten nog van belang zijn. Op één van mijn andere proefvelden is nl. één bed hyacinthen EF. R. Gertrude vanaf 1916 en één ander bed vanaf 1917 blootgesteld aan besmetting met narcissenaaltjes. Terwijl nu de partij van 1916 in 1919 nog gezond was, kwamen er in dat jaar in de partij van 1917 abnor- male bollen voor, welke ziekte-verschijnselen vertoonden, die het beeld van een oudzieke hyacinth nabij kwamen. Er bevon- den zich in de bollen aaltjes en het was dus de vraag, of dit hyacinthen of narcissenaaltjes waren. Hier was het niet louter een kwestie van het in de bol aanwezig zijn, maar hier waren een aantal bollen erg beschadigd, al was het beeld niet steeds typies oudziek. Er moesten dus nu met de in deze hyacinthen voorkomende aaltjes weer narcissen en hyacinthen afzonderlik worden besmet; cit is dan ook geschied, zowel op het veld, als in potcultuur, terwijl op het terrein, waar deze party gedu- rende het seizoen 1918/1919 stond, nu afwisselend narcissen en hyacinthen zijn geplant. Terwijl ik dit schrijf, vertonen nu in de potculturen de narcissen echte typiese spikkels en er kwa- men dus in deze hyacinthen echte narcissenaaltjes voor, die, dit is van veel belang, volkomen het vermogen hadden behouden om in de narcissen terstond de zeer typiese ziekte-verschijnselen te veroorzaken. De hyacinthen vertonen echter ook reeds ziekte-verschijnselen, al is het nu nog niet uit te maken, of we hier met typies ringziek hebben te doen. Na informatie bi den kweker, die in 1917 deze partij geleverd had als ,.gegarandeerd gezond’’, bleek me, dat hij niet geheel meer voor de zuiverheid van de partij durfde in te staan, daar hem was gebleken, dat ook in de moederpartij van het geleverde bed oudzieke hyacin- ten voorkwamen. Waar nu tevens deze partij tot heden de enige was, waarin ik na infectie met narcissenaaltjes hyacinthen zag te gronde gaan, is het geenszins uitgesloten, dat zich in dit bed een enkele oud- zieke hyacinth heeft bevonden. Het moet een zeer licht aange- taste bol geweest zijn, daar in de zomer van 1918 het niet is gebleken. Was dit inderdaad het geval, dan is hierdoor het af- wijkende gedrag t.o.v. alle andere proefpartijen verklaard, en het voorkomen van narcissen-aaltjes in en aan deze hyacinthen, die gedurende 2 jaren op zwaar met narcissenaaltjes be- 138 smette grond hebben gestaan, is natuurlik niet zozeer te ver- wonderen. In dit geval zouden we dan te doen hebben met een gemeenschappelik voorkomen van hyacinthen en narcissen- aaltjes, waarbij het dan voor de laatsten gemakkeliker is ge- worden zich in de hyacinthen te blijven nestelen, doordat deze door de echte hyacinthen- -aaltjes ten dele waren verwoest. Bij de beschreven proefnemingen zijn we dan ook hier door middel van de experimenten bezig uit dit mengsel van de beide rassen, de beide rassen te selekteren en het zal mijn streven zijn na te gaan, of het mogelik zal zijn, beide rassen weer geheel zuiver hieruit te verkrijgen. Dit dus voor het geval, dat we hier inderdaad met niet geheel zuiver materiaal hebben gewerkt, wat door het ziek zijn der moederpartij en het afwijkend gedrag t.o.v. het bed van 1916, dat geheel dezelfde experimenten heeft doorgemaakt en uit dezelfde varieteit H.R. co bestond, niet onwaarschijnlik is. Ook echter wanneer mocht blijken, dat de narciiediilaliiel er op den duur in zouden slagen, zich in de hyacinthen te gaan nestelen, en hier meer of minder schade aan te:richten dan- de hyacinthen-aaltjes dit reeds veel meer dan 100 jaren gewoon zijn te doen, dan is hiermee nog geenszins de iden- titeit met de hyacinthen-aaltjes vastgesteld, zolang deze laat- ste niet even gerede de narcissen aantasten en beide rassen in narcissenen hyacinthen dezelfde karakteristieke Miia, oF selen opwekken. Daar ik tot mijn spijt hier niet de volledige waargenomen feiten en getallen, bij mijn proefnemingen in deze richting verkregen, kan geven, is het niet mogelik door deze korte beschrijving der algemene resultaten, de betekenis hiervan geheel duidelik te maken. Ik meen echter voldoende argumen- ten te hebben aangevoerd, om het zo goed als zeker te maken, dat we hier met twee verschillende aaltjes-rassen hebben te doen. Indien het me mocht gelukken ook een morfologies verschil tussen beide rassen aan te tonen, dan zullen we zeker aan deze beide rassen een afzonderlike naam moeten geven, waartoe we echter m. i. ook reeds op grond van de hierboven aangetoon- de biologiese verschillen, volkomen gerechtigd zijn. (Wordt vervolgd.) E. van SLOGTEREN. Praat VI, Fig. 1. Fig. 2. VERKLARING DER PLATEN. Prasat VI. . 1. E. N. Kine Atrrep, gefotografeerd 22/4 1919. Een zgn. »Spilk- Retplant. ” (Zie pag. 121.) Op de bladeren zijn hier en daar ,,spikkels”’ zichtbaar, terwijl de bol nu nog volkomen gezond is. Fig. 2. Narc. Emperor, foto 22 April 1919. Een zgn. ,draaier” , (zie pag. 121). De bladeren vertonen behalve de typiese spikkels ook duidelike misvormingen door het aaltjesziek. 2 bloemen zijn slecht ontwikkeld en later dan een normale bloem, die reeds is afgeplukt. De bollen waren reeds in het voorgaande groeiseizoen ziek en ver- a op doorsnede een beeld als de dwarsdoorsneden op plaat VII - 3 en 4. > Praat VII. . I. Narco. Sprineetory, foto 10 Sept. 1918. Aaltjes-zieke bol, welke tot dit tijdstip droog is bewaard. Bij de wortelkrans zijn de aaltjes als witte vlokjes zichtbaar. Ze hebben voor een deel de bol, welke tot rotting overgaat, verlaten en bevinden zich nu in oid kluwentjes in schijndode toestand aan de buitenkant van e é Fig. 2. Narc. Sprineciory, foto 10 Sept. 1918. Aaltjeszieke bol als in fig. 5 overlangs doorgesneden. Ook hier zijn aan het onderste gedeelte van de bol hier en daar de aaltjes als witte vlokjes zichtbaar. Fig. 3 en 4. Narco. Emprror, foto’s 12 Dec. 1917, dwarsdoorsneden van bollen welke niet zijn geplant, maar droog zijn bewaard. In de donker gekleurde gedeelten van de bollen bevinden zich zeer veel aaltjes. VERSLAG VAN DE ALGEMEENE VERGADERING DER NEDERLANDSCHE PHYTOPATHOLOGISCHE VEREENIGING TE UTRECHT OP 9 APRIL 1920. De Voorzitter deelt een en ander mede over het Tijdschrift over Plantenziekten. Dit is thans een maandblad geworden en het voornemen bestaat, er ook geregeld mededeelingen in op te nemen van den Phytopathologischen Dienst. Van de eerste aflevering in 1920 is een groote oplaag gedrukt en in een propa- ganda-circulaire, die op ruime schaal verspreid is, is daarop de aandacht gevestigd. Dit heeft ten gevolge gehad een stijging van het ledental, n.l. van 418 tot 467, maar een veel grootere toename zou noodig zijn om slechts de gemaakte onkosten te dekken. Ook het aantal donateurs klom van 87 tot 97, als gevolg van een schrijven, door den voorzitter tot een groot aantal per- sonen gericht. Dank zij de bemoeiingen van den Heer LINDEMAN, is ook de opbrengst van de advertentién op den omslag zeer toegenomen. Maar, niettegenstaande dit alles, zal de Phyto- pathologische Vereeniging, wegens de geweldige stijging der prijzen van druk en papier, voor een aanzienlijk tekort komen te staan, indien de contributie niet wordt verhoogd; ook 1919 heeft reeds een belangijk tekort opgeleverd. Daarom stelt het Bestuur voor, de jaarlijksche bijdrage der leden te bepalen op drie gulden, maar den duurtebijslag te doen vervallen. Niemand verlangt over dit voorstel het woord; het wordt met algemeene stemmen aangenomen. Hierop worden de aftredende bestuursleden, de Heeren pr. H. J. CaLKoErn en pror. A. M. Spreneer, bij schriftelijke stemming herkozen; zij verklaren beiden, de benoeming aan te nemen. De rekening en verantwoording van den Penningmeester over 1919, reeds voorloopig door het Bestuur goedgekeurd, wordt nagezien en in orde bevonden door de Heeren HEssELINK en Lamrers. Den Penningmeester wordt dank betuigd voor het nauwkeurig beheer. Hierop komt aan de orde de begrooting voor 1920. Het door den Penningmeester gemaakte ontwerp wordt onveranderd goed- gekeurd als volgt: 141 ONTVANGSTEN. Biydragen van Donateurs ...............02.020000. f 560.— ee wer Lede (oneal oe oma, » 1380.— f 1940.— UITGAVEN. Nadeelig saldo 1919 ....... ie x sy) Ss IT LH die f 236.034 Bijdrage Ned. Landhuishoudk. Congres .......... hiv) Bred fuemerven arukwerk 2... 0... Pens | noe need... ....... deat ll oadoemaodds 5 150.— Beschikbaar voor het Tijdschrift ................ ,», 1498.964 f 1940.— Voor het Tijdschrift geeft de Penningmeester het volgende ‘overzicht : ONTVANGSTEN. Onbrengst ‘advertentién .... 2.5.2... 020.00 600s. 2. f 900.— Opbrengst abonnementen ....................... 5 100+ Opbrengst ruilexemplaren ....... 6.0.0.0... 0008 jp) DRG nTime COeee epee ou ned ail ,, 1498.964 f 2773.964 ) UITGAVEN. LC seeee, (ibilvekotueiso is UG) aoe tude. f 300.— Druk- en verzendingskosten ............0..000005 » 2373.964 CER tea, ea. he. ORR aoa. » 100.— f 2773.964 De Voorzitter wijst er op, dat derhalve de 12 afleveringen van het Tijdschrift dit jaar niet meer mogen kosten dan f 2773.964. Nu zijn echter de beide eerste afleveringen reeds bijzonder kostbaar geweest, zoodat de overige, althans ten deele, zeer klein zullen moeten worden. Alleen bij een zeér sterke toe- neming van het aantal leden — en liefst ook van dat der dona- - teurs — zou dit nog beter kunnen worden; ook om deze reden blijft dus ruimere verspreiding van het Tijdschrift gewenscht. By de rondvraag zegt de Heer VAN POETEREN dat, naar zijn meening, het wellicht beter ware geweest, 6 afleveringen per jaar te blijven geven in plaats van 12. In elk geval acht hy het niet gewenscht, enkele zeer groote en overigens alleen zeer kleine afleveringen te doen verschijnen. Mogelik zouden bijv. zn — met het oog op de kosten — 8 van | ve] druks en 4 van 14 vel. De redactie dient er voorts naar te streven, de artikelen 142 in het Tijdschrift tot een bepaalden omvang te beperken, zoo- dat er ruimte genoeg overblijft voor kleine mededeelingen van actueel belang. De Phytopathologische Vereeniging moet 2.1. niet in de eerste plaats de wetenschap der phytopathologie bevorderen, maar haar populariseeren, d.w.z. nader brengen tot de practici. Vroeger was het Tijdschrift nagenoeg de eenige gelegenheid tot publicatie van wetenschappelijke stukken, op phytopathologisch gebied, maar thans bestaan daartoe ook de ,,Mededeelingen der Landbouwhoogeschool”’ en de uitgeuea van den Phytopathologischen Dienst. De Heer SPRENGER acht toch ook wel van belang de bowen dering der phytopathologie in het algemeen en de plaatsing van meer uitgebreide, wetenschappelijke stukken. Twaalf af- leveringen per jaar acht hij beter dan zes. . De Heer Ritzema Bos zegt, als redacteur van het Tijdschrift, dat hij zich ten zeerste houdt aanbevolen voor de toezending van veel kleine stukjes, die populariseering der phytopathologie bedoelen; tot nog toe mocht hij er nog maar weinig ontvangen. Vooral ook zou hij zeer prijs stellen op kleine opstellen, die niet altijd onmiddellijk behoeven geplaatst te worden. Verder wijst hij op de wenschelijkheid, in het Tijdschrift ook meer wetenschap- pelijke stukken op tenemen. Er worden ook phytopathologische onderzoekingen gedaan door personen, die niet aan de Landbouw- hoogeschool of aan den Phytopathologischen Dienst zijn verbon- den, en dus hunne onderzoekingen niet in de uitgaven van = instellingen kunnen publiceeren. . De Heer VoOLKERSZ meent, dat we eerst eens een paar jaar moeten afwachten, hoe de nieuwe inrichting van het Tijdschrift voldoet. De Voorzitter merkt op, dat dit jaar geldelijk een abnormaal jaar is, wegens de dure propaganda. Het volgende zal, hopen we, meer normaal zijn en dan zullen de afleveringen van het siren schrift ook regelmatiger kunnen worden. 1B De Heer LinpEMAN betoogt de wenschelijkheid van samenwer- king tusschen de Redactie en den Phytopathologischen Dienst. De Heer HEsSELINK vraagt of het niet mogelijk zou zijn, de geschriften van den Phytopathologischen Dienst niet in het Tijdschrift over te nemen, maar ze, met het Tijdschrift, aan de leden te zenden. Hij stelt voor, aan de Regeering te verzoeken, de daartoe noodige exemplaren kosteloos beschikbaar te stellen. Het doel, met de uitgaaf dier geschriften beoogd, n.l. bevorde- ring van den bloei van land- en tuinbouw door ze onder het oog te brengen van een zoo groot mogelijk aantal belangsteleaaa zal daardoor des te beter bereikt worden. es 7; = 2 143 Na eenige bespreking wordt besloten, aan het Bestuur op te dragen, een verzoek in dezen geest tot den Minister te richten. _ Hierop wordt de vergadering gesloten. _ HET MUSEUM VAN HET STAATSBOSCHBEHEER. Nagenoeg alle aanwezigen brachten daarna een bezoek aan het nieuwe museum van het Staatsboschbeheer, Museumlaan 2. Zij werden daar rondgeleid door den Heer VAN Disszt, die hun, evenals de Heeren HrssELInK en VAN HARENCARSPEL, vele toelichtingen verstrekte. Het museum beslaat de benedenverdieping van een groot gebouw in het Hoogelandsche Park; daarboven zijn de bureau’s van het Staatsboschbeheer gevestigd. Het bestaat uit vier in elkaar loopende vertrekken, terwijl ook in de hal, die toegang geeft tot het gebouw, een en ander is ten toon gesteld. Al dade- ljk bi het binnentreden ziet men hier eenige insectaria met levende insekten, die voor verschillende houtgewassen schade- lik zijn, en daarboven opgezette exemplaren in hun verschil- lende ontwikkelingstoestanden. Het is hier de plaats niet om het geheele museum nauwkeurig te beschrijven; we willen dus volstaan met een vluchtig overzicht en alleen iets langer ver- wijlen bij die voorwerpen, welke meer in ’t bijzonder de belang- stelling van den phytopatholoog moeten wekken. Behalve de genoemde insectaria, vinden we in de hal o.a. een groot aantal foto’s van de Staatsbosschen en -ontginningen, waaronder vooral de aandacht trekken talrijke diapositieven in natuurlijke kleuren, die by electrische verlichting bezichtigd kunnen worden. Het eerste vertrek, links van den ingang, bevat hoofdzakelik kaarten en grafische voorstellingen, 0.a. een kaart van Neder- land, waarop de uitvoering is aangegeven- van de Nood-bosch- wet, die in de afgeloopen jaren zooveel mooie bosschen en lanen heeft doen behouden blijven, en een grafiek, die de verhouding tusschen het staats- en het particulier boschbezit in de Euro- peesche landen weergeeft; hoewel het domein van het Ne- derlandsche Staatsboschbeheer zich van 12.800 H.A. in 1899 tot ongeveer 28.000 H.A. in 1919 heeft uitgebreid, blijkt hieruit toch, dat ons staatsboschbezit, vergeleken met dat in vele andere landen, nog slechts een zeer bescheiden plaats inneemt. Ook hier vinden we weer gekleurde diapositieven met electrische verlichting, alsmede twee revolverstereoskopen, de eene met foto’s van het staatsbosch- en ontginningsbedrijf, de andere met prachtige opnamen uit het vogelleven van den bekenden vogelfotograaf Burpret. Op een tafel liggen verschillende uit- 144 gaven van het Staatsboschbeheer, 0.a. de verschillende ,,Vlug- schriften’”’ over insekten, schadelijk voor naaldhout (Dennen- scheerder, Nonvlinder, enz.) en ,,Brochures”’ over ,,het Staats- boschbeheer en de Staatshulp bij de ontginning van woeste gemeentegronden” en over de beteekenis van de herkomst van grove-dennenzaad voor onzen boschbouw’’; deze zijn, op franco aanvrage, kosteloos verkrijgbaar bij de Inspectie van het Staatsboschbeheer te Utrecht. ss Het tweede vertrek is gewijd aan de boschbescherming, een woord, dat, geiukkig, door ons Staatsboschbeheer in zeer ruime beteekenis wordt opgevat; want niet alleen bosschen, maar ook allerlei andere terreinen van natuurhistorische beteekenis wor- den krachtig beschermd. We vinden hier vooreerst fraai opgezette exemplaren van nagenoeg alle zoogdieren en vogels, die voor het bosch van eenig belang zijn, alsmede vertegenwoordigers van onze duin-, strand- en weidevogels. Ten deele zijn deze ver- eenigd tot natuurlijke groepen, zooals: een moervos met jongen; een hermelijntje, dat een konijn aanvalt; enz. Maar de ,,clou”’ van dit alles wordt wel gevormd door een prachtig diorama, waarvan de achtergrond door Kozxkkoerx is geschilderd, en dat een duinlandschap voorstelt met talrijke strand- en duinvogels. In ’t algemeen wordt door het Staatsboschbeheer terecht veel werk gemaakt van vogelbescherming; in het vierde vertrek vestigen voederstandaards en nestkastjes voor de holenbroe- ders onder de zangvogels, die voor den boschbouw van zoo on- berekenbaar veel nut zijn door het verdelgen van schadelijke insekten, daarop nog eens de aandacht. Van die voor naald- of loofhout schadelijke en ook van de nuttige insekten zijn in hetzelfde vertrek rijke verzamelingen aanwezig; we zien er doozen met de verschillende soorten in : al hun ontwikkelingstoestanden, met de vraatstukken, die de ~ aangerichte schade vertoonen, en ook met de parasieten der schadelijke insekten die aan hun al te sterke vermeerdering dikwijls paal en perk stellen; ook foto’s van de aangerichte verwoestingen. Voorts is er een kast met voor den boschbouw schadelijke zwammen. OR En dan, aan één der kolommen, treffen wij er een reeks prachtige foto’s aan van het Jandschap en den plantengroei der zandverstuivingen bij Kootwijk, terwijl een dergelijke reeks aan een andere kolom ons er een denkbeeld van geeft, hoe die- zelfde terreinen er na de bebossching gaan uitzien. Alleen reeds deze beide reeksen zouden voldoende zijn, zoo wij daaraan nog mochten twijfelen, om ons te overtuigen van het groote nut der instelling, waartoe dit museum behoort. 145 De derde museumzaal is gewijd aan de kennis van den Neder- landschen bodem en zijn ontstaan, in het bijzonder van het diluvium, waarop de meeste bosschen voorkomen. Aan de wan- den zien we platen en kaarten, die aangeven, van waar de naar ons land vervoerde steensoorten afkomstig zijn: die van Zui- deljke afkomst door de groote rivieren, die van Noordschen oorsprong in één of meer ijstijden door het landijs aangebracht; in het midden glazen kasten met een verzameling schelpen, grondsoorten en gesteenten, deze laatsten zoowel in den oor- spronkeliken vorm als in verschillende toestanden van verwee- ring. En voor een venster een reeks bakken met glazen deksel, waarin bodemprofielen van gronden, die voor het Staatsbosch- beheer van bijzonder belang zijn: woeste gronden van goede en slechte hoedanigheid, boschgronden die in goede, en andere die in slechte conditie verkeeren; ook van gronden v66r en na het toepassen van verschillende methoden tot bodemverbe- tering. Het vierde en laatste vertrek is dat der boschexploitatie: we zien er fraaie stamstukken en schijven van verschillende hout- soorten; een serie verkleinde modellen van ,,meilers’’ voor het branden van houtskool; een model van een arbeiderswoning — tevens kleine boerderij — zooals ze aan de vaste arbeiders van dit staatsbedrijf tegen zeer matigen prijs worden verhuurd, en nog verschillende andere zaken, waarvan we alleen nog wil- len noemen een model van de eestinrichting, door het Staats- boschbeheer gesticht voor het drogen van dennekegels, waardoor voornamelijk van de Grove Den inheemsch zaad gewonnen wordt van uitstekende kwaliteit, dat althans voor onze gronden de buitenlandsche zaden verre overtreft (zie de bovengenoemde brochure). Met dit korte overzicht moeten we, met het oog op de beschik- bare ruimte, volstaan. Moge het voldoende zijn om velen onzer lezers aan te sporen tot een bezoek aan dit hoogst belangwek- kende museum. Het is voor het publiek kosteloos geopend op Woensdag en Zaterdag van tien tot half vier en bovendien den eersten Zondag van elke maand van één uur tot half vier. How it. OVER HET BESTRIJDEN VAN DEN NONVLINDER. | (Liparis monacha.) Begin Augustus 1919 werden op het Loo enkele nonvlinders waargenomen in een 40—80 jarig grove dennenbosch. Bij nader onderzoek bleek, dat de vlinders voorkwamen over eene opper- vlakte van + 100 H.A. en dat hun aantal met den dag grooter werd. Het terrein was scherp begrensd. Het Koninklijk Park grenst direct aan de Oostzijde aan het besmette terrein; een houten raster met een 3 Meter breeden weg is de scheiding; het bestand is even oud en toch kwamen in het Kon. Park slechts sporadisch nonvlinders voor. Poppen waren aan de stammen in massa aanwezig, se men dus niet met een zwerm te doen had, die van elders was komen aanvliegen. Er werd besloten tot vangen en verzamelen van de viindexs over te gaan. Een 100 tal schoolgaande kinderen, die juist nog vacantie hadden, werden voor dit doel aangenomen. Zij werden in verschillende ploegen van 10 & 15, steeds onder geleide en toezicht, alle richtingen uitgezonden en al spoedig raakten zi) met het werk vertrouwd. Er werd premie betaald voor rupsen, poppen en eS 8 S58 vlinders, de mannetjes werden zooveel mogelijk doodgedrukt. De mannetjes waren steeds zéér beweeglijk en vlogen bij de min- ste verontrusting weg, terwijl de vrouwelijke, vlinders zich bijna steeds met de hand van den stam lieten pakken. Het najagen der rondvliegende mannetjes ging met veel tijdverlies gepaard; in dit tijdsverloop konden meer zittende vrouwelijke vlinders gevangen worden; vandaar dat voor de TSAO teen premie betaald werd. d Het was een bezwaar, dat sommige vlinders en poupeall wel wat hoog aan den stam zaten; hiervoor werden een aantal zoogen. ,,vliegenklappers’’ (bestaande uit een houten steel van + 25 ¢.M. lengte, aan welks uiteinde fijne staaldraadjes in Waaiervorm zijn uitgespreid) aan lange stokken gebonden; aldus konden ook de hoog zittende exemplaren gemakkelijk gevangen worden. Veel hooger dan 4 & 5 meter zaten zij meestal niet, de poppen konden voor het meerendeel zonder stok verzameld worden. De ijver en handigheid, welke de zoekers aan den dag legden, liepen nogal uiteen; er waren er die per dag + 400 poppen en vlinders verzamelden, doch ook, die er slechts een twintigtal bemachtigden. Voor elke rups, pop of vrouwelijke vlinder werd 34 cent betaald. Op 11 Augustus werd met dit verzamelen begonnen; de vlin- 147 ders vertoonden zich intusschen in steeds grooter getal; ook in de reeds afgezochte gedeelten kwamen telkens weer vlinders voor, hier werd dan weder opnieuw begonnen. De poppen zaten soms ver achter de schors verborgen, zoodat alleen ervaren zoekers deze vonden. Ook teekenden de vlinders zich niet altijd even duidelik tegen de schors der boomen af: er kwamen pikzwarte exemplaren (var eremita) voor. _ Na 5 dagen verzamelen werd het verdwijnen der vlinders merk- baar; het popstadium duurt 2 a 3 weken, terwijl de vlinder, naargelang het eierenleggen geschied is, ongeveer 2 weken oud wordt. Bij het lichten met een carbidlantaarn tusschen 10 en 12 uur ’s avonds, werden voortdurend vlinders waargenomen; het waren meest mannetjes, welke even op het licht aankwamen om spoedig weer te verdwijnen. Van vangen op deze wijze was bijna geen sprake; het maken van vuren met het doel de vlin- ders zich hierin te laten doodvliegen, had hier weinig resultaat. In *t Spelderhold bij Beekbergen had dit wel eenig resultaat, naar mi dit door een adj. Opzichter der Heide-Mij werd medegedeeld. De wijfjes zaten rustig tegen de stammen en lie- ten zich zonder eenige beweging te vertoonen door de lantaarn beschijnen. Uit tweehonderd poppen, verzameld uit verschillende ge- deelten van het besmette terrein, kreeg ik 54 mannelijke vlinders, 109 vrouwelijke vlinders, 16 sluipwespen (Ichneumon flavatorius Grav en Pimpla instigator F), 7 sluipvliegcocons, terwyl er 14 verdroogd waren of door schimmelziekten waren aangetast. Het aantal uitgekomen mannetjes bedroeg dus 27%, dat der wijfjes 55°. Bij een plaag in Beieren in 1890 kwamen in door- snede 70° mannetijes voor, en in den regel schijnen de mannetjes ‘overwegend te zijn. In 1919 was er hier een uitzondering. Ook bij het verzamelen bleek, dat de vrouwelijke vlinders de overhand hadden. Bij onderzoek bleek, dat elke vlinder gemid- deld 100 eieren bij zich had. (Grootste getal 184, kleinste 62). In het tijdvak van 11—20 Augustus werden in *t geheel verza- meld + 84.000 vrouwelijke vlinders en poppen. De rupsen, die werden verzameld, blijven maar buiten beschouwing, daar dit aantal gering was. Het aantal poppen kan gerust op onge- veer de helft geschat worden, ongeveer dus 40.000. Laten wy aannemen. dat daarvan 55 % vrouwelijke vlinders opleveren; dat zou dus een aantal van 22.000 geven. In totaal zijn dus _ verdelgd ongeveer 44.000 + 22.000 = 66.000 vrouwelijke vlinders, die + 64 millioen eieren gelegd konden hebben, wanneer men althans aanneemt, dat alle vlinders bevrucht waren. De kosten bedroegen ongeveer f 650.- hetgeen neerkwam per H.A. op 148 f 6,50. een dus nog niet zoo hoog bedrag. De dennen hebben tot dusver nog niets te lijden gehad. Ik veronderstel dat dit reeds het tweede jaar van optreden was. Wanneer deze vermeerdering over ‘*t hoofd gezien was (hetgeen heel licht had kunnen ge- beuren), zouden onder gunstige omstandigheden dit jaar (1920) de boomen veel te lijiden gehad hebben en zouden de bestrij- dingskosten zéér veel hooger geweest zijn. Tot nu toe, 10 Mei, heb ik nog geen rupsen waargenomen. Het weer was echter de laatste 3 weken slecht, zoodat de vreterij nog beginnen kan. Het Loo, 10 Mei 1920. J. F. VoaeEt. NASCHRIFT. Dat het wegvangen der vlinders van nut is geweest, begin ik iederen dag sterker te gelooven, daar ik op het door mij bedoelde terrein nog slechts één rupsje heb waargenomen en overal ter dege aan mijne oogen den kost heb gegeven. Te Beekbergen komt de nonrups voor in een 15a 20 H. A. groot, pas ontgonnen 2 jarig grove dennenbosch. Met 20 tallen zit- ten de rupsen soms aan één dennetje. Ook 5 jarige grove dennen schudde ik ze met 20 tegelijk uit. De berkensingels zijn ook reeds aangetast; “t is ongelooflijk, hoe die 3 & 4 mM. lange rupsjes de bladeren uitvreten. De kultuur grenst ten Zuiden en ten Wes- ten aan oude grove dennenbestanden; vermoedelijk zijn zij van daar overgewaaid., Het terrein is reeds omgraven door grep- pels, waarin ze reeds aan te treffen zijn. In mijn opstel besloot ik maar zoo, dat 66000 vrouwelijke vlinders -+- 6} millioen eieren kunnen leveren. Ik heb er later aan getwijfeld, of dit wel het geval kon zijn, wanneer het aantal mannetjes slechts de helft van het aantal. wijfjes bedroeg; immers wordt veelal aangenomen, dat van de meeste insekten de mannetjes slechts eenmaal paren en daarna sterven. Ik ben eens aan ‘t zoeken gegaan, en vond in Hessz und DorLery, ,,Tierbau und Tierleben’’, deel II, blz. 471: ,,dass ein Mannchen mehrere Weibchen begattete, wurde bei Hemiptera, Lepidoptera (Bom- byx, Saturniden u.s.w.) festgestellt. Bei Schmetterlingen geniigt jedenfalls nach meinen Beobachtungen einmalige Begattung zur Befruchtung simtlicher Eier.’”’ Ook Escuericn, ,,Forstinsekten Mitteleuropa’s, ” erster Band, blz. 122, spreekt zich in gelijken zin uit. Ik meen derhalve te mogen aannemen, dat ook wanneer er van nonvlinders slechts half zooveel mannetjes zijn als wijfjes, toch ongeveer alle wijfjes kunnen worden bevrucht. Het Loo, 19 Mei 1920. J. Kote: NEDERLANDSCHE PHYTOPATHOLOGISCHE (PLANTENZIEKTENKUNDIGE) VEREENIGING EN KRUIDKUNDIG GENOOTSCHAP DODONAEA TE GENT. TIJDSCHRIFT OVER PLANTENZIEKTEN ONDER REDACTIE VAN PROF. Dr. J. RITZEMA BOS. Zes-en-twintigste Jaargang _ 6e Afievering —_ juni 1920 (A fzonderlijk verkrijgbaar als Mededeeling no. 11 van den Phytopathologischen Dienst.) PLANTENZIEKTEN, WAARMEDE REKENING MOET WORDEN GEHOUDEN BIJ DE VELDKEURING. INLEIDING. Al meermalen is van verschillende zijden aangedrongen op de samenstelling eener brochure ten dienste van keurmeesters en practici, waarin een overzicht wordt gegeven van de ziekten, waarop bij de veldkeuring moet worden gelet. Als aanvulling van de Verslagen en mededeelingen van den Phytopatholo- gischen Dienst No 6, waarin de ziekten der aardappelen worden beschreven, welke met het pootgoed worden overgebracht, verschijnt nu deze mededeeling, waarin de ziekten der granen, peulvruchten enz. worden behandeld. Om een te groote uitbreiding te voorkomen, zijn alleen de ziekteverschijnselen beschreven, zooals zij zich op het veld tijdens de keuring voor- doen, terwijl, voor zoover mogelijk, bij iedere ziekte de bestri- dingswijze is opgegeven. Aan het eind zijn enkele ziekten op- genomen, waarvan nog niet voldoende bekend is, welken in- vloed zij hebben op de qualiteit van het zaaizaad, maar waaraan het toch voorloopig wenschelijk geacht wordt, bi de keuring aandacht te schenken. Getracht zal worden hierom- trent meerdere zekerheid te verkrijgen. Ziekten en beschadigingen als het moederkoren der rogge, aantasting door erwtenkevers en dergelijken zijn achterwege gelaten, omdat deze geconstateerd kunnen worden. bij de mon- sterkeuringen. Evenzoo de beschrijving van de verschillende roestsoorten, omdat hiermede bij de veldkeuring slechts in zooverre rekening behoeft te worden gehouden, als zij van in- vloed zijn op den stand van het gewas. I. ZIEKTEN DER GRANEN. Tarwesteenbrand. (Tilletia tritici). Reeds in Juni kunnen de aangetaste aren herkend worden. Ze zijn langer gerekt dan de gezonde aren (zie plaat VIII fig. 1 en 2). De kleur is min of meer blauwachtig. Bij het afrijpen van het graan zijn ze gemakkelijker op te merken. Terwijl de gezon- — de aren zich buigen, blijven de zieke, doordat ze lighter zijn, meer overeind staan. De kafjes staan ook verder uiteen, waar- door de brandaar breeder lijkt dan de normale. De brandplanten zijn korter dan de gezonde, zoodat men bij het bezichtigen van het veld niet over het gewas, maar in het gewas moet zien. Typisch is ook, dat de brandaren vatbaarder zijn voor roest dan de gezonde. Tusschen de kafjes van de brandaren bemerkt men heel vaak de geelachtige sporenhoopjes van de roest; evenzoo op de bladeren. SOW Gerstesteenbrand. (Ustilago tecta Hordei). Deze wordt vaak verward met den gerstestuifbrand, maar een kenmerkend onderscheid is, dat bij den gerstesteenbrand de sporen omsloten blijven door een doorschijnend vlies, bij de stuifbrand niet. De steenbrandaren blijven gewoonlik eenigs- zins in de bovenste bladscheeden zitten. Kafjes en naalden zijn ook vaak aangetast en de laatste vertoonen dikwijls sai es (plaat VIII fig. 3). Tarwestuifbrand. (Ustilago tritici). De stuifbrandaren worden zichtbaar tijdens het bloeien Ve tarwe. De zieke aren hebben weinig ontwikkelde kafjes. De brandsporen komen vrij tusschen de kafjes te liggen en kunnen dus zeer gemakkelijk verstuiven (plaat VIII fig. 4).Tijdens de keu- — ring zijn de stuifbrandaren meestal al yerstoven. Er zijn dan nievs anders dan kale aarspillen overgebleven. Tegen het rijpen staan deze boven het gewas uit. Door er dan over heen te zien © zijn ze gemakkelijk op te merken, vooral wanneer het gone : eenigszins gelegerd is. Gerstestuifbrand. (Ustilago nuda Hordei). | In onderscheid met den gerstesteenbrand, welke weolneteals te brand wordt genoemd, geeft men deze brandsoort wel den naam van naakte brand. Tijdens den bloei der gerst komen ~ de stuifbrandaren uit de bladscheeden te voorschijn. Soms wor- den ze aan den top een tijdje vastgehouden. De kafjes zijn weinig ontwikkeld. Zijn de brandsporen verstoven dan vallen de kafjes, kafnaalden en zijassen van de aar af en blijven er niets dan bijna kale aarspillen over (plaat VIII, fig. 5, 6 en 7). 151 Deze steken even als de door stuifbrand aangetaste tarwearen tegen het rijpen boven het gezonde gewas uit. De stuifbrand- aren kunnen nog wel eens worden aangezien voor aren, waar- aan vogels gepikt hebben. Het verschil ligt echter hierin, dat bij vogelvreterij geen zwart aanwezig is op de plaats, waar de aartjes aan de aarspil bevestigd waren, terwijl dit bi verstoven brandaren wel het geval is. Haverstuifbrand. (Ustilago Avenae). Deze brandsoort treedt ook op tijdens het bloeien der ha- ver. Aanvankelijk is de zwarte brandmassa nog door een dun vlies omsloten, dat echter spoedig barst, waardoor de spo- ren vrij komen te liggen en gemakkelijk verstuiven. Bij sterke aantasting zijn de kafjes slechts weinig ontwikkeld en vallen weldra af. De brandpluimen zijn gewoonlijk gedrongen van vorm. Ofschoon deze ziekte uiterlijk veel overeenkomst ver- toont met den stuifbrand van tarwe en gerst, komt zij toch in werkelikheid niet daarmede, maar met den steenbrand overeen. De zwam, die haar veroorzaakt, heeft dezelfde levenswijze als die van den steenbrand, zoodat de bestrijding ook op dezelf- de grondslagen berust. -Roggestengelbrand. (Urocystis occulta). Bi deze aantasting treft men op verschillende deelen van de plant kortere en langere zwarte streepvormige opzwellingen aan (plaat 1X fig. 3). Deze opzwellingen komen het meest voor op het bovenste halmgedeelte, maar ook kunnen ze op de blade- ren en de kafjes optreden. De halmen knikken op de aangetaste- plaats gemakkelijk (plaat IX fig. 4). Doordat niet genoeg voed- seltoevoer kan plaats hebben naar de korrels, kunnen deze zich niet voldoende ontwikkelen. Soms eok kan de zwam in den bloemaanleg woekeren. De korrels veranderen dan in een _zwarte sporenmassa. Deze aantasting komt slechts zelden voor. Ook tarwe wordt enkele malen door stengelbrand aangetast. Bestrijding der brandziekten, Steenbrand van tarwe en gerst. Het meest en met succes ge- bruikte middel tegen deze ziekte is kopervitriool. Voor 1 H.L. graan wordt 200 gram opgelost in 24 L. water met welke oplossing de graanhoop zoolang wordt omgeschept, dat men er van verzekerd kan zijn, dat alle korrels zijn be- vochtigd (ongeveer een kwartier lang). Andere gebruikelijke middelen zijn Uspulun en formaline. In Duitschland heeft men goede resultaten met Uspulun ver- kregen. Volgens voorschrift moet het graan eerst in water. ondergedompeld worden omdat de brandkorrels (plaat IX fig. a ee 152 1 en 2) verwijderd kunnen worden daarna wordt het graan omgeschept met $ % Uspulun oplossing. Per 100 K.@. graan wordt 10 L. oplossing gebruikt. Na de behandeling het graan op een vooraf schoongemaakte plek uitspreiden ter droging. Een tweede aangegeven methode is het graan gedurende 1 uur onder te dompelen in een Ya Yo Uspulunoplossing. . Het gebruik van formaline is minder aan te bevelen, aan- gezien het meermalen gebleken is, dat na langdurig staan deze vloeistof niet meer de vereischte sterkte had behouden. Stuifbrand van tarwe en gerst. Aangezien de veroorzaker van deze ziekte zich binnen in de korrels bevindt, kunnen geen uitwendig werkende middelen worden aangewend. Er wordt gebruik gemaakt van warm water. Eerst wordt het graan gedurende 14 uur geweekt in koud water, daarna laat men het nog 44 uur buiten water naweeken; ten slotte wordt het gedurende 10 minuten ondergedompeld in warm water. Voor tarwe moet de temperatuur gedurende deze 10 minuten 53° C. zijn, voor gerst 51—52° C. De te gebruiken thermometers moe- ten gecontroleerd zijn, aangezien zeer vaak miswijzingen van 4} graad en meer voorkomen. Nadere bijzonderheden om- trent de uitvoering van de heetwaterbehandeling zijn te vin- den in de Mededeeling nr. 4 van den Phytupathologischen sine welke instelling ook gratis advies en hulp verleent. Stuifbrand van haver. De stuifbrand van haver wordt eit de steenbrand van tarwe en gerst veroorzaakt door een schimmel, waarvan .de sporen zich buiten aan de korrels bevinden. Te- gen deze ziekte kan dus ook gebruik gemaakt worden van bijtende middelen. Kopervitriool is niet aan te raden, omdat gebleken is, dat de kiemkracht van met kopervitriooloplossing behandelde haver vrij sterk achteruit gaat. Zeer goede resultaten zijn bereikt door de haver gedurende 10 minuten onder te dom- pelen in water van 53—54° C. Er behoeft geen weeking aan voor- af te gaan. Een behandeling met formaline geeft onzekere uit- komsten. Het graan wordt bij deze behandelingswijze of ge- durende 15—-20 minuten ondergedompeld in formaline van ,%, of hiermede omgeschept (per H.L. haver 5 L. van deze vioeistof). Na de behandeling blijft het graan 8—12 uur, met vochtige zakken bedekt, liggen om zoodoende de der dampen goed te laten inwerken. Uspulun, op dezelfde wijze aangewend als bij tarwe, schijnt volgens Duitsche onderzoekers eveneens goede resultaten te geven. Hier te lande zijn nog geen voldoende proeven’ met dit middel genomen. Roggestengelbrand. Deze ziekte treedt hier te lande weinig 153 op. Wanneer het noodzakelijk is de rogge hiertegen te ont- smetten kan men op dezelfde wijze te werk gaan als bij ont- smetting tegen steenbrand van tarwe of gerst. Opmerkingen. Wanneer in tarwe en gerst steen- en stuif- brand tegelijk voorkomen, moet eerst het graan ontsmet wor- den op de voor steenbrand aangegeven wijze. Daarna wordt de warmwaterbehandeling toegepast. Het is n.l. gebleken, dat de warmwaterbehandeling alleen den steenbrand niet altijd ge- heel doet verdwijnen. Bij de ontsmetting houde men zich precies aan de hierboven gegeven voorschriften. Afwijking ervan kan of een onvoldoen- ’ de werking van de ontsmetting, df vermindering van kiem- kracht tengevolge hebben. Er mag geen gebruik gemaakt worden van ondeugdelijke ontsmettingsmiddelen, zoodat het gewenscht is deze (b.v. kopervitriool) onder A. H. V. te koopen. Men moet dan den eisch stellen, dat het 25 % koper bevat en een zuiverheid heeft van 97—98 %. Kopervitriool en sublimaat mogen niet opgelost worden in ijzeren of blikken vaatwerk; hiervoor gebruike men een houten emmer of steenen pot. Wanneer het graan zeer sterk besmet is met steen- brandsporen, doet men goed het vooraf in water onder te dompelen, om de bovendrijvende brandkorrels !) te verwijderen. Voordat het dan met een ontsmettingsmiddel wordt behandeld, moet het goed gedroogd zijn. Na de ontsmetting van het graan. moet er voor gezorgd worden, dat niet opnieuw besmetting kan plaats vinden zooals bijv. zou kunnen gebeuren, wanneer het behandelde graan op plaatsen wordt uitgespreid, waar besmet graan gelegen heeft, dus op dorschvloeren, zolders enz. Het ontsmette graan mag in geen geval in dezelfde zakken gestort worden, waarin het zich voor de ontsmetting bevond, tenzij deze zakken ook ontsmet zijn. Ook’ de zaaimachine kan een bron van herinfectie zijn. Men ontsmette ieder jaar opnieuw al het zaaigraan! ‘Voor meerdere gegevens omtrent het optreden en de versprei- ding van bovengenoemde ziekten raadplege men: Mededeeling nr. 4, ,Steen- en stuifbrand van tarwe en gerst,’’ verkrijgbaar bij den Phytopathologischen Dienst te Wageningen. Strepenziekte van de gerst. (Helminthosporium gramineum). De verschijnselen waaronder de strepenziekte zich voordoet zijn vaak al aan de jonge plantjes op te merken. Op de bladeren verschijnen, meestal het eerst in het midden der bladschijf, aan- 1) Dit zijn korrels, die inwendig geheel met brandsporen zijn gevuld en dus soortelijk lichter zijn dan normale korrels. 154 vankelijk geelgekleurde strepen, welke later bruin worden (plaat IX fig. 6). Op de jonge bladeren komen gewoonlijk niet meer dan een paar strepen voor, terwijl dit op de oudere kan varieeren van een paar tot 74 8. Bij zulk een groot aantal zijn ze niet altijd meer even duidelijk van elkaar gescheiden. De strepen loopen in de lengte van het blad en kunnen zich ook op de blad- scheeden (plaat IX fig. 5) voortzetten. De stengelknoopen vertoo- nen, vooral in het eindstadium der ziekte, een bruine kleur. Gewoonlijk worden de onderste bladeren het eerst aangetast en schrijdt de ziekte van blad tot blad voort. Meer op het eind van het groeiseizoen gaan de bladeren vaak scheuren en krij- gen ze een gerafeld voorkomen. Bs: Kinde Juni ongeveer wordt bij de aangetaste planten de groei in sterke mate belemmerd. Deze groeistoring uit zich op drieérlei wijze: 19 GOI le. De aren komen wel geheel uit de scheede, maar het laat- ste halmlid is korter dan bij gezonde planten. Korrelontwik- keling is zeer gering. vty é 2e. Het bovenste stengellid blijft zoo kort, dat de aar niet geheel uit de scheede te voorschijn komt. Men ziet dan vaak, dat de naalden in de scheede vast blijven zitten en dat de aar zich dan kromt als een boog. Geen, of een zeer geringe korrel- ontwikkeling. RIOGY 3e. De aar blijft door de scheede omsloten, komt dus niet vrij, en van korrelontwikkeling is in dit geval in het geheel geen sprake. gi) ana In de praktijk spreekt men wel van deze ziekte als van de ,doove arenziekte,’”’ wat met de slechte korrelontwikkeling in verband staat. De aren zijn ook min of meer bruinachtig groe- zelig van kleur. Vooral op het eind van het groeiseizoen zijn de zieke planten vaak moeilijk op te merken, doordat deze tusschen de gezonde ingezakt zijn, soms zelfs geheel op den grond liggen, een nauwkeurige bezichtiging is daarom nood- zakelijk. F:MOCW Bestrijding. Hoewel niet afdoende geeft een behandeling met kopervitriool, op dezelfde wijze aangewend als tegen steenbrand van tarwe en gerst, goede resultaten. Wanneer elk jaar opnieuw het zaaizaad ontsmet wordt, zullen toch in ieder geval sterke aantastingen voorkomen kunnen worden. | Dickih< Il. ZIEKTEN VAN PEULVRUCHTEN. Viekkenziekte der boonen. (Gloeosporium =- Colletotrichum Lindemuthianum). Deze ziekte is gekenmerkt door het verschij- nen van ingezonken viekken op de verschillende organen van . * 155 de plant. Reeds zeer jonge plantjes (kiemplantjes) kunnen aan den stengel worden aangetast. Er ontstaat dan een diep inge- vreten, donkergrijze of zwartachtige plek. Zijn de omstandig- heden gunstig, dan kan de stengel geheel doorrotten en de plant afsterven. De bladaantasting door de zwam der vlekkenziekte is meest- al van weinig beteekenis. Treedt ze op, dan ontstaan er don- kergrijze rottige plekken, zoodat het blad een gehavend uiter- lik kan krijgen. Het meest voorkomend en het schadelijkst is de aantasting der peulen (plaat X fig. 1). Hierop worden bruingrijze viekken gevormd met een eenigszins verhoogden, vaak oranje- kleurigen rand. De vlekken zijn tot 1 ¢.M. in doorsnede, maar meermalen versmelten twee of meer viekken met elkaar, zoodat dan een zeer groot gedeelte van de peul ziek wordt. De vlekken zyn diep in het weefsel van de peul ingezonken, vaak groeit de schimmel] door de peul heen en tast dan de daaronder gele- gen boonen aan. Op de zaadhuid ontstaan dan donkere vlek- ken, welke bij wit zaad duidelijk zichtbaar zijn, op donker- gekleurde boonen echter niet altijd even gemakkelijk kunnen worden opgemerkt. Soms is ook de aantasting zoo gering, dat men aan de boonen zelf niets bemerkt. Een keuring van het monster is dan ook niet voldoende. Bestrijding. Men zorge er voor dat het gewas niet te dicht staat, opdat de lucht goed door het gewas kan circuleeren. Verder kunnen de boonen voor het zaaien gelezen worden, waarbij de gevlekte boonen verwijderd worden. Het uitzaaien van boonen, afkomstig uit peulen, waarop geen vlekken voor- kwamen, leverde goede resultaten op. Zie verder vlugschrift nr. 23 van den Phytoptahologischen Dienst. Viekkenziekten der erwten. (Ascochyta pisi). Evenals bij de vlekkenziekte der boonen kan de schimmel, welke deze ziekte veroorzaakt, ook den stengel, bladeren en peulen aantasten. De grootste schade wordt wel aangericht door de aantasting der jonge kiemplantjes, maar ook de aantasting der peulen (plaat X fig. 2) kan in enkele gevallen zeer aanzienlijk nadeel veroorzaken. De ziekteverschijnselen zijn de volgende: op stengels, blade- ren en peulen ziet men vlekken, welke eenigszins verschillend van uiterlijk zijn al naar het orgaan, waarop zij gevormd wor- den. Op de bladeren ziet men kleine, ronde, scherp afgeteekende, geel tot bruinachtige vlekken. In het midden zijn de vlekken licht gekleurd. De aantasting van de bladeren doet meestal weinig schade. 156 Op de stengels zijn de viekken gewoonlijk langgerekt van vorm. Die op de bladeren en op de peulen zijn meestal rond. Het komt vaak voor, dat meerdere viekken tot een groote vlek samensmelten. ahead Op het licht gekleurde gedeelte van de vlek, dus in het midden, ziet men, meestal reeds met het bloote oog, maar zeker met de loupe, tal van kleine donker gekleurde puntjes. Dit zijn de vrucht- lichaampjes, zoogenaamde pykniden, waarbinnen de sporen wor- den gevormd. De viekkenziekte der erwten wordt nog al eens verward met hagelschade. Bij deze beschadiging treft,men ech- ter niet die bruin gekleurde vlekken aan, welke in het midden lichter gekleurd zijn en zeker niet de donkere puntjes (pykniden). De door hagelslag ontstane vlekken zijn gewoonlijk ook niet zoo diep ingezonken en zeer onregelmatig van vorm. | | Bestrijding. Zie viekkenziekte der boonen. i quib: ait Uitvoeriger beschrijving in vlugschrift nr. 24 van den Ph; pathologischen Dienst. rind ¢ : by Ae iA Ill. ZIEKTE VAN KLAVER,. nol ion Klaverstengelbrand. (Gloecosporium caulivorum). Verschillende aanwijzingen zijn er, dat deze ziekte met het zaaizaad wordt overgebracht, maar ook verbreidt zij zich van plant tot plant. . Op een door stengelbrand aangetast. perceel klaver ziet_ men, dat zich doode bladeren (de onderste) gaan vertoonen. Bij nauwkeuriger beschouwing zal men dan echter bemerken, dat verscheidene stengels al geheel zijn afgestorven. Op de nog groene stengels komen zwarte strepen van verschillende lengte voor (plaat X fig. 3). Deze kunnen soms enkele centimeters lang zijn, maar zij zijn slechts eenige millimeters breed. In het midden is de vlek ingezonken. Ook wordt het middengedeelte wat lichter van kleur. De vlekken worden steeds dieper en tenslotte ont- staan er kleine scheurtjes in de lengterichting van den stengel. De verschijnselen der ziekte hebben practici meermalen doen denken aan vorstbeschadiging. rope rob Bestrijding. Zaad, afkomstig van velden, waarop stengel- brand voorkomt, moet niet uitgezaaid worden. Of.een behan- deling van het zaad met een of ander ontsmettingsmiddel goede resultaten zal opleveren is nog niet voldoende nagegaan kun- nen worden, daar bij de tot dusverre genomen proeven de ziekte zich in de planten, uit onbehandeld zaad opgegroeid, evenmin vertoonde als in de planten uit ontsmet zaad.. Treedt de ziekte bij de maaiklaver in de eerste snede op, dan doet men het best deze zoo spoedig mogelijk af te maaien. Hierdoor 157 yoorkomt men uitbreiding der ziekte en heeft men kans dat de tweede snede vrij blijft. Alle resten moeten z00 goed moge- lyk van het veld Bere asi worden. — ENKELE ZIEKTEN WELKER BETEEKENIS VOOR DE KEURING TE VELDE NOG NADER ZAL WORDEN NAGEGAAN. Viekkenziekte der gerst. (Helminthosporium teres). De aan- tasting der bladeren geschiedt niet, zooals bij de strepenziekte der gerst, gedurende den geheelen groei van de plant, maar eerst wanneer ze geheel is uitgegroeid. Er ontstaan dan op de bladeren streepvormige bruine vlekken (plaat IX fig 7). Deze vlek- _ ken zijn echter veel minder langgestrekt dan die van de strepen- ziekte; de lengte varieert van enkele millimeters tot hoogstens enkele centimeters. Ze verlengen zich nooit tot lange strepen zooals bij de strepenziekte. (Helminthosporium gramineum). De bladeren scheuren ook niet. De ziekte verbreidt zich snel over het geheele gewas. Er heeft een overgang plaats van plant op plant. Doordat de ziekte pas vrij laat optreedt is de korrel- ontwikkeling niet zoo slecht als bi door strepenziekte aangetaste planten. De sporen kunnen ook op het zaad terecht komen en hiermede schijnt de ziekte te kunnen worden overgebracht. Gibberella-ziekte der haver. Deze ziekte is nog niet lang be- kend in ons land. Toch treedt ze in verschillende plaatsen op en ook op verschillende grondsoorten. De ziekte behoort tot de zoogenaamde voetziekten d.w.z. dat de zwam den voet van de stengels aantast. De verschijnselen, waarmee deze ziekte zich voordoet, zijn de volgende: de aangetaste planten verwelken en sterven af. De voet van de planten is afgerot. Dit afrotten wordt veroorzaakt door de Gibberella schimmel, welke een min of meer roseachtige kleur heeft. Op het onder- ste stengellid maakt de schimmel voor overwintering bestem- de zwarte vruchtlichaampjes, waarin sporen gevormd worden. Wanneer de stengel is afgerot en deze zwarte vruchtlichaam- pjes aanwezig zijn, kan men vrijwel met zekerheid tot Gibberella aantasting besluiten. De zwarte vruchtlichaampjes zijn ook op de korrels gevonden. Hieruit en ook uit meerdere andere aan- wijzingen valt af te leiden, dat de ziekte met zaaizaad wordt overgebracht. Omtrent de bestrijding zijn nog geen voldoende gegevens bekend. Waarschijnlijk zal een ontsmetting van het zaaizaad met formaline of Uspulun of een warmwaterbehandeling zonder voorweeken resultaat kunnen opleveren. 158 Bietenbrand veroorzaakt door Phoma betae. Deze ziekte treedt behalve aan de oudere bieten ook op de jonge plantijes op, waarbij de door haar veroorzaakte verschijnselen onder den naam van wortelbrand zeer bekend zijn. Wortelbrand kan echter, behalve door Phoma betae, ook veroorzaakt worden door twee andere schimmels, welke niet met het saad worden overgebracht, maar vanuit den grond de kiemplantjes aantasten.. Eveneens kan de slechte gesteldheid van den grond verschijn- selen van wortelbrand doen ontstaan. De bietenbrand der oudere planten wordt gewoonlijk het snel verloopend hartrot der bieten genoemd. De ziekte treedt in Juli en Augustus pleksgewijze of ook op verspreid staande planten op. | Het eerst vertoonen de jongste bladeren ziekteverschijnselen ; zij worden zwart en sterven af. Daarna komen de oudere bla- deren aan de beurt. Het kan voorkomen, dat de bieten op het eind van den zomer van bijna alle eerstgevormde bladeren zijn beroofd. Vaak vormen zij weer nieuwe, klein blijvende blaadjes. Niet altijd sterven de bladeren zoo schielijk geheel af; ook bladviekken kunnen optreden, die licht bruin van kleur zijn en een doorsnede hebben van 1—2 c.M. Niet zelden zijn op die viekken duidelijk concentrische kringen te zien; de grenzen tus- — schen ziek en gezond weefsel zijn niet zeer scherp. Na 10 tot 14 dagen ziet men op de plekken een groot aantal kleine zwar- te puntjes; dit zijn holle, zwartwandige lichaampjes, pykniden genaamd, waarbinnen de sporen gevormd worden, die het voort- bestaan van de zwam verzekeren. Het is niet onmogelijk, dat feitelijk het eerst deze aantasting bij oudere bladeren optreedt, zonder opgemerkt te worden, en dat de zwam daarna door de bladstelen tot in den kop van de biet doordringt, waarvan het boven beschreven afsterven en zwart worden der jongste bla- deren het gevolg is. De bieten zelf worden in elk geval zeer dikwijls aangetast; hoofdzakeljk op den kop ontstaan dan bruine, min of meer diep in het vleesch gedrongen viekken, welke gaan rotten. Op de bladstelen vormt de zwam gaarne haar pykniden; als het moeilijk is op de afgestorven, dikwijls met saprophytische zwartzwammen bedekte bladeren, de pyk- niden te vinden, gelukt dit niet zelden nog op de bladstelen. Ook op de zaadstengels kan de zwam voorkomen; de aanwezigheid der pykniden moet uitsluitsel geven of op dit orgaan voor- komende viekken al of niet door Phoma betae zijn veroorzaakt. Van veel belang met het oog op de latere gevolgen is de aan- tasting van de kelkblaadjes, die de vruchtkluwens omgeven; hierop worden eveneens pykniden gevormd. raat Dit geeft de verklaring van het feit, dat de ziekte met het zaad 159 kan overgaan en tevens van het feit, dat deze overgang groo- tendeels kan worden voorkomen door ontsmetting van het zaai- zaad. Wordt nl. zulk besmet zaad uitgezaaid, dan gaat van in de pykniden gevormde sporen de aantasting der jonge plantjes uit, waarna deze laatste naar gelang der omstandigheden in meerdere of mindere mate de wortelbrand verschijnselen gaan vertoonen. Bestrijding. Hoewel niet geheel afdoende geeft een onder- dompeling van het zaaizaad in een 2 procents kopervitriool- oplossing, gedurende 12—18 uur, of omscheppen van het zaad met een 5 procents oplossing van deze stof goede resultaten. Evenzoo 12—18 uur weeken van het zaad in 0,1 procents oplossing van sublimaat of omscheppen met % procents oplos- sing. Onderdompelen van het zaad geeft betere resultaten dan omscheppen, maar het nadeel van de onderdompelingsmethode is, dat het zaad veel natter wordt dan wanneer omgeschept wordt. De oplossingen van kopervitriool en sublimaat mogen niet in blikken of jzeren vaatwerk gedaan worden. Met het zaaien moet men er rekening mede houden dat, vooral wanneer onder- gedompeld is, het zaad min of meer door de wateropname is uitgezet. — Colletotrichum-ziekte van vlas. Deze ziekte, in Amerika wel vlaskanker genoemd, is bij ons te lande vooral bekend als ziekte der jonge plantjes, die op de zaadlobben en bij den wortelhals rottige, ingezonken plekken krygen. De ziekte gaat met het zaad over; de voortplantingsorganen van de zwam, die haar veroorzaakt, zijn meermalen op en in de zaaddoozen aange- troffen. Draden van de zwam bevinden zich in de zaadhuid. Het is ons nog niet volkomen bekend, hoe de ziekte op de volwassen vlasplanten ten tijde van de veldkeuring te herken- nen is; hiervoor moeten gegevens worden verzameld. Het overbrengen van de ziekte met het zaad kan voorkomen worden door het zaad zeer weinig te bevochtigen en daarna te bepoederen met Normaal pappoeder (kopersulfaat + sodex). Mozaiekziekte der boonen. Ook van deze ziekte is nog niet met zekerheid bekend, of zij met het zaaizaad wordt overge- bracht. Wel zijn er aanwyzingen voor, dat dit plaats heeft. Evenals bij de mozaiekziekte der aardappelen vertoonen zich in de bladeren licht gekleurde vlekjes van onregelmatigen vorm en grootte, waardoor de bladeren een mozaiekachtig voor- komen krigen. Meestal zijn de bladeren ook, hoewel zeer ge- ring, gebobbeld. De licht gekleurde (geen witte) vlekjes zijn gewoonlik slechts enkele millimeters groot. Omtrent de be- strijding zijn ons geen gegevens bekend. VERKLARING DER FIGUREN. Puiaat VIII, fig. Praat IX, fig. fig. fig. gots em . Viekkenziekte der boonen. . Vlekkenziekte der erwten. . Gezonde tarweaar. Steenbrandaar van tarwe. Gerstesteenbrand of bedekte gerstebrand, Tarwestuifbrand, 6 en 7. Gerstestuifbrand of naakte gerste- brand (drie stadia van verstuiving). Gezonde tarwekorrels. . Steenbrandkorrels. ale aa aangetast door roggestengel: brand. . . Kromming van het bovenste halmlid, ver- oorzaakt door roggestengelbrand. —_— Stengel met bladscheede, aangetast door strepenziekte van de gerst. | Jonge gerstplant, aangetast door strepen- ziekte. Viekkenziekte van de gerst. Klaverstengelbrand. PEAAT X: PLaaT X. G )6° NEDERLANDSCHE PHYTOPATHOLOGISCHE (PLANTENZIEKTEN- KUNDIGE) VEREENIGING. _ TIJDSCHRIFT OVER PLANTENZIEKTEN ONDER REDACTIE VAN Pror. Dr. J. RITZEMA BOS. Zes-en-twintigste Jaargang — 7e Afievering — juli 1920 DE NEMATODEN-BESTRIJDING IN DE BLOEMBOLLENSTREEK VERVOLG. IIT. Bestrijding der ziekte. Al is reeds voor de herkenning en het onderzoek der planten- ziekten een goede kennis van de kultuur zeer nodig, nog veel meer dringend is dit voor de bestrijding. Zolang men de omstan- digheden nodig voor de normale groei van een plant niet kent, zal men steeds weifelende moeten blijven, waar het betreft het oordelen over de oorzaken van een afwijkende groei. Maar ook als-we hebben vastgesteld, dat er een infectie-ziekte in het spel is en we hebben deze in het laboratorium in al z’n biezonderheden nagegaan, dan zal de mooiste theoreties uitge- dachte bestrijding van generlei nut zijn, als de toepassing er van niet oeconomies is uit te voeren. In de eerste plaats komt het er, vooral tegenwoordig, in elke kultuur op aan de produktieprijs van het gewas naar beneden te drukken en daarom zal alleen die bestrijding iets waard zijn, die een verbetering oplevert, welke ruim opweegt tegen de verhoging van het arbeidsloon aan de bestrijding verbonden. Dit is natuurlik niet zo te verstaan, dat deze bestrijdingskos- ten in één jaar in hoger rendement moeten terugkeren, maar dat het werk op de duur wordt beloond, ook al zal de opbrengst in het eerste jaar beneden het normale zijn. Waar de bloembol- lencultuur zeer biezondere eisen stelt, is het dus hier nog meer dan elders nodig met de oeconomiese kant van het vraagstuk rekening te houden. We hebben hier te doen met zeer speciale gronden, die buitengewoon hoog in prijs zijn. Deze hoge prijs is oorzaak, dat er slechts weinig gewassen met voordeel kun- nen worden geteeld, ergo is de wisselbouw zeer moeilik en ee Oe 162 moet men betrekkelik spoedig met dezelfde gewassen op dezelfde grond terugkeren. De bloembollenstreek heeft met vele andere cultuurdistricten gemeen, dat vaak grote gebieden dicht wor- den beplant met dezelfde gewassen, waardoor infectie-ziekten dikwijls zo noodlottig kunnen worden. Bij vergelijking met andere culturen doen zich echter nog zeer belangrijke ver- verschillen voor. Vergelijken we b.v. de verbouw van rogge en hyacinthen op 2 akkers, die even sterk met rogge-aaltjes, respect. hyac.-aaltjes zijn besmet, waardoor van elk dezer ge- wassen b.v. %°% der planten wordt besmet. Als eerste verschil treedt hier op, dat de afzonderlike planten een zo groot verschil in waarde hebben, dat al bleef de ziekte hiertoe beperkt in het eerste jaar, het verlies van 4%°% der hyacinthen reeds een belang- rijke schade zou betekenen, terwijl dit voor de rogge vrijwel verwaarloosd zou kunnen worden. Daar de rest der rogge- planten bovendien nu meer ruimte tot uitstoeling heeft, zal ook bij een sterkere aantasting, de schade hierdoor voor een groot gedeelte worden gecompenseerd. In de loop van het jaar besmet echter elke hyacinth minstens 10 van de omstanders en bij de oogst is dus zeker 10 kX 4% = 5 % ziek. Wordt deze partij opnieuw geplant, dan is een volgend jaar het percentage zieken zeker 10 x zo groot en als we nu een partij hyacinthen 4 jaren moeten telen, voordat deze leverbaar is, dan zou hier-. van dus in ’t geheel niets terechtkomen. Wanneer we 4 jaren achtereen rogge verbouwen op hetzelfde met rogge-aaltjes be- smette terrein, dan zou hierop de oogst in het 4e jaar zeker ook niet heel groot zijn. Hier kan men echter de oogst van het le jaar terstond geheel benutten en nadat men er in is ge- slaagd, de aaltjes door wisselbouw voor het grootste deel te doen verdwijnen, kan men hier wederom met voordeel rogge verbouwen. By de hyacinthen is echter het kapitaal voor een groot deel gestoken in de partij bollen en hiervan gaat de waarde van zeer hoog, tot bijna niets terug, indien reeds in het eerste jaar ook slechts een gering percentage is besmet. Vooral doordat deze bollen een meerjarige cultuur eisen, waarby een bol, die in het éne jaar ziek wordt, het volgende jaar niet haalt, moet hier dus aan de bestrijding zeer hagt eisen worden gesteld. Daareen eenmaal opgetreden infectie zéér moeilik te hepes: ken is, is het natuurlik het beste de infectie te voorkomen; dit kan men bevorderen door een zeer strenge controle op het plantmateriaal, dat aan zeer hoge eisen moet -voldoen. Ook met de grootst mogelike zorg kan men echter niet steeds een besmetting voorkomen en het streven moet er dus op zijn —_— cu ~ ~~ ; -. j r . sf. 7 aoe >. I 163 gericht de nadelige werking van zo’n besmetting zoveel mogelik te beperken. Wanneer men z’n toevlucht kan nemen tot het kweken van varieteiten, die voor de betreffende ziekte immuun zijn, dan zal men hiermee natuurlik zeer veel bereiken, al hebben vaak de vatbare soorten juist eigenschappen, welke men in de onvat- bare slechts node mist. Door kruising is hier echter zeer veel te bereiken en een onschatbaar voordeel heeft de bloembollen- cultuur hier met enkele andere gemeen, dat nl. de gewassen op vegetatieve wijze worden vermenigvuldigd. Men heeft dus het gewenste doel terstond bereikt, indien men bij de ontel- bare combinatie’s van kenmerken, welke men bij één enkele kruising verkrijgt, er één heeft, die aan de gestelde eisen vol- doet. In het algemeen moeten we by de strijd tussen plant en parasiet de eerste zoveel mogelik steunen, opdat ze met enige kans op succes de strijid kan aanbinden. Ook als men geen immune varieteiten heeft verkregen, kan men toch de resisten- tie van het gewas zeer sterk verhogen, als men nauwkeurig op de hoogte is van de wisselwerking, die er tussen de plant en haar vijand bestaat, en weet, welke invloed verschillende uit- wendige omstandigheden op de uitslag van de strijd kunnen uitoefenen. Zo zijn er zeer mooie resultaten verkregen door het terughouden van het plantgoed in het najaar, waardoor men heeft verkregen, dat ze in het voorjaar later opkomen en hier- door aanmerkelik minder van ,,het vuur’’ hebben te lijden. De ondervinding heeft geleerd, dat men niet ongestraft 2 jaren achtereen tulpen verbouwt op hetzelfde perceel; een misoogst is zeker het gevolg en we wachten daarom 2 of nog liever 3 a 4 jaren, voordat we met tulpen op hetzelfde land terugkomen. Kunnen we dus soms door het aantal vijanden belangrijk te verminderen of door de plant in buitengewoon gunstige omstan- digheden te brengen, bereiken, dat de plant de zege behaalt in de strid, de verhouding tussen de nematoden en de hya- cinthen en narcissen is te vergelijken met die van de pest tegen- over de mens. We kunnen isoleren en misschien met grote voor- zorgen een besmetting voorkomen, als ze eenmaal zijn aange- tast, dan is de sterfte steeds 100 % van de patienten. Onvat- bare varieteiten bestaan er tot heden niet. De ziekte loopt by de ene varieteit iets sneller dan bij de andere, meestal is dit verschil echter aan andere factoren, zoals bv. vochtigheid van de bodem toe te schrijven, er aan gaan ze allen. Verschuiven van groei- of bloei-periode geeft niet, daar op elk tijdstip van de groei en op elke tijd van het jaar de besmetting kan plaats hebben. In een toch verloren proces, wanneer b.v. een parti 1 SSR. Sees oe Sy On eae ran a 164 vrij erg ziek is en we deze nog één jaar moeten opplanten om haar tot ,,leverbaar’ te doen groeien, kunnen we misschien door erg laat of zeer diep planten bereiken, dat een iets groter percentage aan de finish komt. Voor de kwekerij is dit echter vangeen betekenis en we moeten hier dus zeer krachtig ingrijpen, als we iets willen bereiken. Het grootste bezwaar blijft steeds nog, dat indien we eenmaal een partij hyacinthen of narcissen ziek hebben, we er zelfs niet mee klaar zijn, als we voor een jaar van de gehele oogst afzien en de gehele partij opruimen. Behalve, dat we hiermee een deel van het bedrijfskapitaal, dat voor een groot deel in de partijen zit, prijs geven, blijft bovendien de ziekte in de grond achter, waar elk besmet perceel een voortdu- rend besmettingsgevaar oplevert, zowel voor de omringende grond, als voor de rest van de bloembollenkraam. | Voor de bestrijding van de gevreesde ziekte moeten we haar dus bevechten op twee plaatsen, zowel in de bollen als in de aarde en de bespreking dezer bestrijding wil ik daarom ook in drie gedeelten behandelen, nl.: le. Bestrijding der nematoden, terwijl de bollen op het veld staan, in de grond en de bollen tegelijk. . 2e. De bestrijding der nematoden in de aarde. 3e. De bestrijding der nematoden in de bollen. le. Bestrijding van de nematoden in de aarde en de bollen, ter wijl het gewas te velde staat. Zoals ik bij de bespreking van de kenmerken van het aaltjes- ziek reeds heb uitgelegd, gaan de aaltjes, welke met een besmet- te bolin een partij zijn gebracht, van deze bol in de grond over, om van hieruit weer andere bollen in de omgeving aan te tasten. Zowel in de bollen als in de aarde zijn het slechts de aaltjes, die de gevaarlike eigenschappen bezitten en wanneer we dus deze overal, waar ze voorkomen, wisten te herkennen, zouden we ze kunnen wegnemen en vernietigen. Nu zijn de zieke bollen, zolang ze groeien, aan de hiervoor aangegeven kenmerken inderdaad als aaltjes-ziek te herkennen en deze bollen tevens als reagens gebruikende op het al of niet besmet zijn van de aarde, kunnen we, over een met narcissen beplante akker gaande, tevens hieraan herkennen, waar de grond besmet is. Wanneer we dus de zieke bollen zorgvuldig uit de partij verwijderen en tevens de aarde meenemen voor zover deze aaltjes bevat, dan vangen we twee vliegen in één klap en zuiveren op deze wijze tegelijkertijd zowel de partijen als de grond. Daar dit tevens de beste manier is om de besmette grond te zuiveren, is het van zeer groot belang te weten, hoeveel aarde 165 we rondom een zieke bol moeten meenemen. Hiervoor is het noodzakelik te weten in welke richting en met welke snelheid zich de aaltjes in de grond verplaatsen, en om hiervan meer ken- nis te. verzamelen, zijn door mij een aantal proefnemingen verricht, waarvan ik er enkele zal mededelen. Uitgaande van een gezond perceel, waarop een partij nar- cissen met enkele zieke bollen is geplant, wordt de grond vanuit deze zieke bollen als centra besmet en het komt er dus op aan de zieke bollen zo vroeg mogelik te herkennen en deze zo spoedig mogelik te verwijderen. Hoe eerder men er bij is, des te minder aarde behoeft men te verplaatsen. In één jaar zag ik de ziekte zich vanuit één punt over een afstand van + 60 c.M. in één richting verspreiden, d.w.z. tot op deze afstand was in de oorspronkelik gezond rondom een zieke bol geplante nar- cissen, nog in het eerste jaar véér het rooien de ziekte te her- kennen. Daar het zeer wel mogelik is, dat een plant kort geleden reeds is besmet, maar de ziekte nog niet zichtbaar is geworden, zal men dus het veiligst doen, wanneer men rondom de duidelik zieke bollen nog minstens één, liefst twee reeksen der schijn- baar gezonde als ziek beschouwt. Men neme dan dit gehele complex, bollen én aarde, uit de partij weg en brengen dit (zonder morsen!) naar een plaats waar de aaltjes geen schade kunnen doen. Een zéér voorname vraag is, hoe diep men de aarde moet wegnemen en hiervoor is het van groot belang, dat by zeer veel experimenten telkens weer is gebleken, dat de aaltjes zich schijnbaar bij voorkeur in de allerbovenste grondlagen ophou- den. Hierom is het m.i. voldoende, dat men de aarde tot even onder de zieke bol meeneemt, mits men er zorg voor draagt niet hierbij zand te morsen. De in verband met deze kwestie genomen experimenten hebben vaak zeer interressante resultaten opge- leverd. Eén van deze experimenten hoop ik met behulp van fig. 1(bladz. 166) door een beschrijving, duidelik te kunnen maken. Van vier bedden narcissen: 2 Dubbel van Sion en 2 Sir Watkin, werd van één bed Sion en één bed Watkin telkens één helft geplant op 5 c.M. diepte en de andere helft op 15 ¢.M. diepte. Nadat de bollen met aarde waren toegedekt, werd over de 4 verschillende percelen een gelijke hoeveelheid infectie-materiaal uitgestrooid. Het volgende voorjaar bleek, dat er van de diep- geplante bollen 6.7 %, respect. 6.7% ziek waren geworden en van de ondiepgeplante 46.7 % respect. 75.7 %. Op elk halfbed waren geplant 210 narcissen en het aantal zieken was diep geplant 13 en 13, ondiep geplant 97 en 159. Nog meer van belang waren echter de uitkomsten van de volgende twee bed- 166 den, waarvan ook telkens één helft werd geplant op 5 ¢.M. diepte en één helft op 15 c.M. diepte; véér het planten was in beide bedden de infectie aangebracht op een diepte van 25 c.M. en nu is het merkwaardig, dat hier wederom van de ondiep geplante bollen veel meer ziek bleken dan van de diep- geplante, ondanks dat de laatste zich 10 c.M. dichter bij de besmettingslaag bevonden. Hier waren op elk halfbed geplant 231 narcissen, waarbij van de ondiepgeplanten 152 en 155, dit is INFECTIE OP 25M DIEPTE. Sem WATKIN 4 a iA o LE ee a per aprety ; oer fe . +4 weenee 8 fa tke * * os seencsoees : a a re seni’ : “ ; 5 . oe rr Vere ONDINE DUB VANSION | ie J . se. La . . ma Ce fa me. Bout icet Sstenste ofieS, sste'st haha SUR hs catia BESS HEREAEET IS. Spite tee ee) +3 Pe eeeeee a4 - Sse Us! : 2 sup” ; = pesiteresenenenenestnt asses tnnnnoernsnne —S INFECTIE OP 2cM DIEPTE. si WATKIN pea . LR Seere “a fe ate t Webs tenenounases cerns Te ser api eeraeenventd is sty uv >) ep OUR VAN SION ONIER “ ate. vee, 4 = - rere rie | ae . + + * See eeee © nee eee cree BED bios 33. elsseses) os s° seeee . a”: Jae % |. ae eee * * eteeee u . . + #eee & & Beene eee weeeee! . * x “T WTITTT i ; Bes Fig. 1. 61.5 % respekt. 67% en van de diep geplanten 51 en 46 @.i. 22.8 % respekt. 19.9 % ziek werden. Deze resultaten zijn slechts te verklaren door aan te nemen, dat de aaltjes zich vanuit de diepte eerst naar de oppervlak begeven en hier de narcissen aantasten. Daar de infectie plaats heeft bij de neus van de bol en de aaltjes waarschijnlik gemakkeliker in de zachte spruiten, die juist de bol hebben verlaten, kunnen binnendrin- gen, dan. wanneer deze eerst reeds een eind uitgegroeid en meer verhard zijn, is de meerdere infectie van de ondiep geplante bollen ook begrijpelik. Hierbij komt nog, dat zodra na het tS ae 167 planten de narcis een neus buiten de bol maakt, deze zich bij de ondiep geplante bollen veel eerder in de besmette laag bevindt, dan bi de diep geplante bollen het geval is. Meen ik dus te moeten aanraden om rondom de zieke bollen het mee uit te nemen zand een zo groot mogelik oppervlak te geven, op ground van voorgaand beschreven en andere proef- -nemingen, durf ik te veronderstellen, dat de diepte niet verder dan even onder de zieke bol behoeft te worden genomen. Verschillende proefnemingen op grotere schaal zijn hierom- trent nog in gang. Voorgaande methode is verreweg de beste en meest afdoende bestrijding der ziekte in de bloembollenkraam als een geheel, daar we op deze wijze zowel de partijen als de grond zuiveren. Helaas ontdekt men echter niet steeds tijdig genoeg de ziekte om deze bestrijdingswijze zorgvuldig genoeg toe te passen en het blift dus ook zeer gewenst om de grond en de bollen ieder afzonderlik zoveel mogelik van aaltjes te bevrijden. 2e. De bestrijding der nematoden in de aarde. Wanneer er geen bollen op het land staan, is het prakties onmogelik om uit te maken, of en waar zich in de grond nemato- den bevinden. Heeft men dus.zekerheid, dat ergens zieke bollen hebben gestaan en dus de grond is besmet, dan moet men de akker in z’n geheel een zodanige behandeling doen ondergaan, dat de nematoden op de een of andere manier onschadelik wor- den gemaakt. Uit hetgeen ik in het begin van dit hoofdstuk heb gezegd, is voldoende gebleken, dat het voor de bloembol- lencultuur in het biezonder van zeer groot belang is, zo enigs- zins mogelik liefst 100 % van deze dieren kwijt te raken. Verschillende chemikalien werden als desinfectans geprobeerd, maar deze hebben geen voldoende resultaten opgeleverd. Een eerste vereiste is steeds, dat de kosten niet meer zullen bedragen, dan met de hierdoor verkregen meerdere opbrengst van het percee] in evenwicht is te brengen. Hier zijn we in de bloembollen- streek eens in dit opzicht in een gunstige positie, daar mj meermalen is verzekerd, dat men gaarne f 1000 per H.A. voor een grondige ontsmetting zou betalen. Grote hoeveelheden dubbelkoolzure kali, benzine, zwavelzure ammoniak + kalk, landbouwzout en zelfs zwavelkoolstof tot + 300 gram per M2 gaven geen resultaat, zodat ik denk, dat we, wat de bodem- ontsmetting betreft, tenminste in de bloembollenstreek niets zullen kunnen bereiken, tenzij misschien door het verhitten van de bovenste aardlagen door middel van stoom. Het is echter de vraag of dit ooit zo in ’t groot zal zijn toe te passen, dat het 168 werkloon en waarbij *t in dit geval voor al aankomt, de prij- zen der steenkolen, hiervoor geen bezwaar zullen opleveren. In de bloembollenstreek bestaat reeds van oudsher de ge- woonte de grond te ,,delven’’; hierbij wordt de bovensteek in de diepte gebracht, terwijl de ondergrond naar boven komt. Men doet dit zeer zorgvuldig, waarbij geen grond wordt gemorst en voor de verversing van de cultuurgrond zal dit, ook afge- zien van de nematoden-ziekten, steeds nodig blijven. Het zwart- snot in de hyacinthen heeft men vooral ook met behulp. van het delven bestreden en hierbii zeer veel baat gevonden. Het was ook gewoonte om tegen het oudziek der hyacinthen een ziek perceel te delven en zonder twijfel raakt men hiermee ook de grote massa der aaltjes kwijt. Men was het er echter nog niet over eens, hoe diep men moest delven ; terwijl een diepte EAE “ you ‘ ‘ sts ures ty aah Ne eee 000000 600000 000000 006000 D900E0 KNCOOS NOOECO OOCO00 -—~, 000000 COGO00 060000 000000 000000 COG000 GO0000 COO00O ‘ \ Ves “ " ” \ \ " : erst Fig. 2. van twee steken vrij algemeen onvoldoende werd geheten en de meerderheid met drie steek genoegen nam, waren er ook meer- dere kwekers, die liefst een diepte van vier steek noodzakelik achtten. Steeds werd er echter de bedinging bij gemaakt, dat het delven ,,netjes’’, dus zonder morsen van aarde van de boven- steek op de pas bovengebrachte ondersteek, moest geschieden. Daar de kwestie van het arbeidsloon weer van zeer groot be- lang was, stelde ik mij tot taak om zo mogelik uit te maken, — hoe diep werkelik de aaltjes in de grond moesten worden ge- bracht, opdat ze niet meer naar boven zouden kunnen komen. Ik nam daartoe een serie van experimenten, waarbij ik bollen plantte in steenen buizen, zgn. grés-buizen, zoals wel voor riole- ring worden gebruikt, die hiertoe vertikaal in de grond werden geplaatst. Ze waren gevuld met zuiver zand-en beplant met ge- zonde bollen, terwijl er op verschillende diepte onder de bollen besmettingsmateriaal, bestaande uit snippers van zieke nar- 169 cissen, respekt. hyacinthen was gebracht. In ’*t geheel waren er 96 buizen, welke waren besmet op 5 c.M., 10, 20, 30, 40, 50, 60, 70, en 96 c.M. vanaf de bovenrand der buis, terwijl de bollen _ telkens op 1@c.M. van de bovenrand waren geplant. Er werden telkens 6 buizen beplant met narcissen en 6 met hyacinthen en het resultaat was, dat in alle buizen alle bollen (dus 100 %) ziek werden, ook dus in die 12 buizen waar de besmetting op 90c¢.M.onder de bovenrand van de buis was aangebracht en hier moesten de aaltjes dus over deze afstand naar boven zijn gekomen. Zie fig. 2. Wanneer we deze proefnemingen terstond met de toestand in de praktijk mochten vergelijken, dan zou hieruit dus volgen, dat we door middel van delven de aaltjes nooit allemaal kunnen kwijtraken.') Nu is in deze buizen de infectie natuurlik wel zeer sterk geweest, maar het delven beoogt juist zekerheid te hebben om alles te doen verdwijnen en nadat ik deze resultaten had verkregen, heb ik nog meer in de praktijk rondgekeken, de ervaringen hier opgedaan gecontroleerd en ook hier meerdere aanwijzingen gevonden, dat inderdaad ook in de praktijk de besmetting na het zeer diep delven soms weer naar boven komt. Ik kan hier alle gevallen niet opnoemen, maar een eigen expe- riment wil ik nog even mededelen. Ik liet graven een gat van 1 meter in het vierkant en 80 c.M. diepte en bracht op de bo- dem van deze kuil een aantal stukken van zieke hyacinthen, waarna deze opening weer werd dichtgeworpen. Het gat was gegraven in het midden van een hyacinthenbed en dit werd na het dichtwerpen van de kuil over de gehele lengte (10 meter) met hyacinthen beplant. Op het bed werden geplant 432 hyacinthen en deze waren alle gezond in het volgende jaar, behalve een 5 tal hyacinthen van de 79 welke boven de gegraven kuil waren geplant. Hier waren dus ook een aantal aaltjes erin geslaagd om door de aardlaag van + 80c.M. diepte naar boven te komen. *) Nu was uit deze experimenten niet op te maken, of de aaltjes door het grondwater, dat in de bloembollenstreek zeer hoog 1) In de praktijk wordt meestal nadat op een perceel zieke bollen hebben gestaan, dit in de volgende winter gedolven en dan eerst weer na een of meer jaren met hetzelfde gewas beplant. Bij het ‘delven worden alle voedsterplanten naar beneden gebracht en blijft er voor de Nematoden geen voedsel in de bovengrond over. Er heeft dus tevens een uithongeringsproces plaats en op grond van enkele proefnemingen ben ik overtuigd, dat de tijd gedurende welke de aaltjes zonder geschikte voedsterplanten in onze gronden kunnen blijven leven niet zolang is, als men wel heeft aangenomen. 2) In een parallelproef geheel op dezelfde wijze genomen met nar- _ cissen, werd in 1919 geen ziekte geconstateerd, maar bleken in April 1920 3 planten ziek te zijn. : pa See Sey Means se bh ae 170 staat, naar boven waren gevoerd, of onafhankelik hiervan, zelfstandig naar boven waren gekropen. Om deze vraag op te lossen, plaatste. ik het volgende jaar een aantal grés-buizen zo, dat ze 25, 35, 45,55 en 65 c.M. boven de grond uitstaken. Hierin werd de besmetting op ongeveer 70 c.M. van de bovenrand der buizen aangebracht, terwijl ze op de gewone wijze met bollen werden beplant (zie fig. 3). Het resultaat was, dat in elk der serie’s van 6 buizen in alle buizen bollen ziek werden, terwijl in de laatste serie alle bollen totaal verdwenen waren. In deze laatste serie waren de bollen, die een hoge grondwaterstand nodig hebben, doodgegaan en misschien ook nog bevroren en na dien tijd geheel opgevreten door allerlei waarschijnlik gro- tendeels saprophyties levende organismen; aan de resten was het niet meer vast te stellen of ze nog aaltjes-ziek waren geweest. Als conclusie uit dit experiment mogen we echter in elk geval opmaken, dat de aaltjes in staat zijn, zonder behulp — petsl fT | | e 0}. po |_J* p.-4!5 Lee 70 P * ie ° 3° Fig. 3. van het grondwater, dat toch nooit hoger dan het grondniveau stijgt, in dit geval over een afstand van ongeveer 55 c.M. actief naar boven te kruipen. ') Deze proefnemingen zijn dit jaar nog uitgebreid, om tevens de invloed vast te stellen van de wijdte der buizen, de sterkte der besmetting, de vastheid van de grond in de buizen en de aard van het inwendig oppervlak der buizen. Al zal men bij het diepdelven zeker wel de overgrote meerderheid der aaltjes onherroepelik begraven, een gering per- centage zal weer naar boven kunnen komen. Wanneer we nu hebben geconstateerd, dat de aaltjes in de allerbovenste grond- laag voorkomen, dan is het de vraag of we niet oeconomieser deze bovenste laag kunnen wegnemen en door zuiver zand vervangen. We moeten hiervoor zo nauwkeurig mogelik de dikte der be-. smette laag bepalen en ook hieromtrent heb ik enkele proef- nemingen ingesteld, welke voor een deel nog, ook op grotere schaal, in gang zijn. Eenzwaar besmette ring, waaruit de aarde 1) Bij de experimenten voor het seizoen 1910—1920 is dit over een ~ afstand van 75 cM. mogelik gebleken. 171 over een diepte van 18 c.M. zorgvuldig was weggenomen, en die na bijvullen met zuiver zand met gezonde bollen was be- plant, bleek het volgende jaar geen zieke narcissen meer te bevatten. !)— Het zal ONE: wederom een kwestie van werkloon wor- den, of we op den duur de voorkeur zullen moeten geven aan het uitvaren van de bovenste zieke grond en het invaren van zuiver zand, boven het diep delven, dat minder afdoende zal zijn. Hierbij zal de ligging van de besmette tuin, b.v. aan geschikt vaarwater, een zeer belangrijke faktor zijn, daar zonder dat het aan- en afvoeren van grond op grote schaal natuurlik zeer kost- baar wordt. In een dergelik geval zal men dus aan het delven de voorkeur moeten geven, terwijl daarentegen voor de echte narcissen-gronden, die door gemis aan een geschikte _ondergrond niet gedolven kunnen worden, de laatste methode ‘van ‘t hoogste belang is. Tevens wordt hierdoor nog meer dui- delik, van hoe grote betekenis het is om de bestrijding van de ziekte vooral in de tijd, dat de hyacinthen en narcissen groen op het veld staan, zéér krachtig ter hand te nemen. (Wordt vervolgd). Dr. E. vAN SLOGTEREN. Berichten van den Phytopathologischen Dienst. No. 18, Juni 1920. BESTRIJDING VAN DE AARDAPPELZIEKTE., De aandacht van belanghebbenden wordt er hierbij op ge- vestigd, ‘dat de aardappelziekte (veroorzaakt door de zwam Phytopthhora infestans) reeds op vroege aardappelen is ver- schenen. Het ziektebeeld is thans nog iets anders, dan wij ge- woon zijn waar te nemen, daar niet in het bijzonder het blad, | maar nu juist de stengels der aardappelplanten zijn aangetast.. Daarop doen zich zwart-grauwe, rottige plekken voor, waarop in vochtige omgeving spoedig de sporendragers der zwam te voorschijn komen. Het is dus eenigszins te verwachten, dat als de droge periode, waarin wij thans zijn, gevolgd wordt door een vochtiger, de aardappelziekte zich spoedig zal gaan uitbreiden en dan, zooals bij latere aantasting voorkomt, vooral op het blad. Aan hen, die voornemens zijn deze ziekte te bestrijden door bespuiting van het aardappelgewas met Bordeauxsche of Bourgondische pap kan dan ook in overweging gegeven worden, deze bespuiting dit jaar vroegtijdig uit te voeren. Inlichtingen en aanwijzingen worden gaarne gegeven door den Phytopatho- logischen dienst te Wageningen en door de op verschillende plaatsen gevestigde technische ambtenaren en controleurs bij dien dienst. Verschenen is het: Verslag over de werkzaamheden van den phytopathologischen dienst in het jaar 1919. Het bevat uit-— voerige mededeelingen over in 1919 waargenomen ziekten en beschadigingen van cultuurgewassen, over onderzoekingen en de op proefvelden verkregen resultaten enz. Exemplaren zijn op franco aanvrage verkrijgbaa1 bij den Phytopathologischen dienst te Wageningen a f 0.65. ae ee 866s es a ees EENE BOTRYTIS-ZIEKTE OP ROODE BESSEN EN RABARBER. Van het geslacht Botrytis, dat oorspronkelijk geheel als saprophyt leefde en waarvan meerdere soorten en vele ver- scheidenheden voorkomen, deelt Dz Bary reeds mede, dat het van saprophyt parasiet geworden is. Onder gunstige omstandig- heden kan het zwammycelium zich ook op den kasgrond ontwik- kelen, zooals Beauverie in 1899 aangaf. Ieder kent deze schimmel op de rottende bladeren van Pelargonium zonale, wanneer die in eene te vochtige omgeving overwinteren; ook op rottende vruchten treffen we ze aan. Op de meest verschillende planten komt ze voor. VON KISSLING geeft aan, dat ze veel voorkomt op Gentiana asclepiadea, Pelargonium zonale, hennep en boekweit. Professor Rirzema Bos beschrift in 1894 in het ,, Tijdschrift over plantenziekten” het voorkomen op den aardappel. In 1903 nam PRUNOT waar, dat de takken van de vijg er door tot afsterven werden gebracht. Het schijnt dat steeds dezelfde zwam (Botrytis cinerea) daarvan de oorzaak is. Ook behooren volgens Sorauer de Botrytis vulgaris Fr. (0.a. op Syringen, zie ,, Tijdschrift over plantenziekten”’, 1902 door C. J. J. van Hatz), B. Douglasi Tub. (op dennen, spar en larix, zie *t zelfde tijdschrift 1897 door Prof. RitzeMa Bos), B. plebeja Tres., B. cana Kze et Schm. en B. acinorum Pars (Edelfaiule op druiven) met vele anderen tot deze soort. Andere, die er echter dicht naast staan, doch o.a. duidelijk in den vorm der conidiéndragers verschillen vertoonen, als B. citricola (1903 — U. Brizi, op oranje en lemoen) en B. Paeoniae Oud. (1998 — Prof. Ritzema Bos in het ,, Tijdschrift over plantenziekten”, op Convallaria majalis en pioen) worden tot zelfstandige soorten gebracht. Uit deze korte, maar geenszins volledige opsomming moge bliken, hoe algemeen Botrytis voorkomt en hoe gevaarlik ze voor onzen tuinbouw is. En nu komt sedert een paar jaar in de aanplantingen van roode bessen een verschijnsel voor, dat door velen wordt toegeschreven aan windbeschadiging gevolgd door droogte, doch waarvan even- eens het optreden van een Botrytis de oorzaak is. De bladranden beginnen in de maand Mei bruin-zwart te worden en om te krul- len. De op eene dergelijke wijze beschadigde bladeren worden later vroegtijdig geel en vallen af. Bladeren, welke reeds vroeg die bruin-zwarte randen vertoonen, blijven in den regel klein. Het spreekt van zelf, dat de groei van den struik lijden moet. Dit kan zoo sterk zijn, dat de lengtegroei gering blijft. Sterk 174 aangetaste struiken zijn dan ook in den regel klein en vroeg in den zomer kaal. Komen aan een in den vorigen zomer goed gegroeiden struik veel zieke bladeren voor, dan kan het zijn, dat de plant na het af- vallen dier bladeren nog kracht genoeg heeft om weer in datzelfde jaar bladeren en scheuten te maken, welke laatste klein blijven. In den regel echter loopen de struiken dat jaar niet weer uit. Bij vochtig weer ontwikkelen zich op de afgestorven randen de conidiéndragers van een Botrytis-soort. Deze conidiéndragers krijgt men gemakkelijk tot ontwikkeling in een 7-tal dagen, | wanneer dergelijke bladeren met eenige druppels water gelegd ~ worden onder een omgekeerd melkglas. Worden de bladeren vroegtijdig geel, dan is dit veelal een teeken, dat een tak geheel of gedeeltelijk afsterft. Onder aan den voet zijn de bastdeelen sponsachtig-week geworden, zonder bruinkleuring. In den winter treffen we aan de struiken,, die in den zomer veel gerande bladeren hebben en weinig groei vertoonen, meermalen geheel of gedeeltelijk afgestorven takken aan. Op dergelijke takken vinden we in de nabijheid der knoppen, op de bast der oudere deelen en op de plaats waar.de doode schorsdeelen hebben losgelaten en omgekruld zijn, een rond of langwerpig zwamkussen, waarvan de lengte 1—8 m.m. bedraagt. Hierop vormen zich in de zomermaanden (ik vond ze reeds in Mei) een groot aantal conidiéndragers, eveneens van Botrytis. Het behoeft geen betoog, dat de zich daaraan bevindende conidién voor de verspeiding van de schimmelplant zullen zorgen en dit dan ook op groote schaal kunnen doen. Dat deze schimmel ook saprophytisch leeft, maakt haar des te moeilijker. te bestrijden. Zorgt men echter voor geschikte cultuurgronden en een goeden bemestingstoestand, dan zal mede door het bespuiten in Februari met een 6 °% carbolineum-emulsie om de zwamkussens te vernietigen en dvor in de maand Mei de bladeren 1 of 2 keer te behandelen met eene 4%—1 % Bordeauxsche pap, zeer zeker de ziekte in hare verspreiding in hooge mate worden belommited, misschien wel geheel bestreden kunnen worden. Of nu alle soorten even vatbaar zijn voor deze ziekte fluted ik niet beweren. In aanplantingen met verschillende soorten heb ik kunnen opmerken, dat de Duitsche zure (Hollandsche dikkop) meer aangetaste bladeren droeg, dan de vlak er naast staande Hollandsche geelsteel. Op andere plaatsen ziet men echter ook de laatstgenoemde sterk aengreney: Ook de Fay’s profilic blifit er niet vrij van. Het spreekt van zelf, dat het wegnemen van die doode takken 175 en de bruin-zwartgerande bladeren alle aanbeveling verdient. — In de rabarber treedt eveneens in de laatste jaren een Bo- trytisziekte op, die vooral in 1920 veel is waar te nemen. De groei van de aangetaste planten was in dit voorjaar eerst normaal. Spoedig echter hield die op en de groentekweeker plukte bigevolg weinig stelen, De koude, die we gehad hebben, zal daarop zeer zeker mede van invloed geweest zijn. Tijdens die periode en ook nu nog vertoonen zich bij meerdere bladeren verwelkingsverschijnselen. Sommigen zijn deels geel, deels groen, terwijl anderen geheel geel worden. Dit geel gaat later in bruin over. De bladeren worden meestal slap en de bladschijf ligt op den grond. De bladsteel is veelal vol met groote luchtholten, die op eene dwarsdoorsnede met het bloote oog goed zijn waar te nemen. Bi sterk aangetaste bladstelen blijkt aan den voet het weefsel weinig of geen samenhang meer te hebben. Het is dan gemakkeljk stuk te drukken. Opmerkelijk is de witte kleur van dat weefsel. Op het bruingeworden bladgedeelte en wel meestal aan de onderzijde der bladeren, vormen zich vlak bij of op een der hoofd- nerven de conidiéndragers van een Botrytis. Meermalen zien we ze ook optreden ter zijde van de plaats waar bladschijf en bladsteel samenkomen. Deze plek is dan in den regel erg week geworden. Ook in de plant ontwikkelt zich deze schimmel, zoodat alle deelen van de plant er mede besmet kunnen zijn. Een gevolg daarvan is, dat een volgend jaar onder daarvoor gunstige om- -standigheden de ziekte zich weer openbaren kan. Dat by rabarber, waarvan stelen worden geoogst, een. schim- melplant gemakkelijk naar binnen kan dringen is te begrijpen, als men aan de bi het oogsten te maken wonden denkt. Trouwens bi de Botrytis Douglasi is gebleken, dat ook door het blad de schimmeldraden naar binnen gaan, zonder dat opzettelijke verwondingen aangebracht werden; waarom zou zulks by de rabarber niet kunnen gebeuren? Alleen gezonde moederplanten voor de ongeslachtelyke ver- menigvuldiging te gebruiken is zeer gewenscht. Of men in het begin van de bladontwikkeling eene bespuiting met \% of 1°% Bordeauxsche pap ter bestrijding zal kunnen aan- wenden, dient te worden onderzocht. Wel is als een zeer voor- name factor voor het bestrijden der ziekte te noemen: het verwij- deren van de aangetaste bladeren aan en van de verspreid liggende bladeren tusschen de planten. In den regel zijn deze laatste tijdens en na den pluk in een vrij groot aantal te vinden. Utrecht. J. LEENDERTZ Ozn. ‘Se PA Lt ae tor oo MEDEDEELING. Zooals aan onze oudere leden bekend zal zijn, werden de eerste dertien jaargangen van het ,, Tijdschrift over Plantenziek- ten’’ te Gent gedrukt. De kosten der uitgave kwamen voor reke- ning van het ,,Kruidkundig Genootschap Dodonaea’”’; maar onze Vereeniging verstrekte jaarlijks een subsidie aan dat genoot- schap en kreeg daarvoor een aantal exemplaren, voldoende om aan hare donateurs en leden een exemplaar van iederen jaargang te verschaffen. Bij het begin van den veertienden jaargang nam de Nederlandsche phytopathologische (plantenziektenkundige) Vereeniging de uitgave van het Tijdschrift over, terwijl het »Kruidkundig Genootschap Dodonaea’’ voor hare leden jaarlijks tegen betaling een aantal exemplaren van het Tijdschrift ont- ving en aldus onze Vereeniging bij hare uitgave steunde. Toen in 1914 de oorlog begon, konden geen exemplaren van het Tijdschrift meer naar Belgié worden verzonden; en gedurende den oorlog vergaderde het ,,Kruidkundig Genootschap Dodonaea” — niet meer. Echter werden nog voortdurend de voor Belgié bestemde exemplaren gedrukt en bewaard, om ze nadat de vrede zou gesloten zijn,-te kunnen verzenden. In het laatste jaar zijn én door Prof. SPRENGER én door mij vele vergeefsche pogingen ge- daan om, te weten te komen of ,,Dodonaea’”’ nog bestaat en wie de tegenwoordige Bestuursleden zijn. Ten slotte is het mij gelukt te vernemen, dat er nog één Bestuurslid van ,,Dodonaea” — overgebleven is, ml. Dr. A. J. J. vAN DER VELDE te Gent. Deze deelde mij mee dat dit Genootschap waarschijnlijk zal worden opgeheven. In elk geval konden geen uitgaven worden gedaan véér de toestand geregeld zou zijn. En daar ik sinds mijne laatste correspondentie met genoemden Heer nog niets weer omtrent ,,Dodonaea’’ heb vernomen, heb ik, in overleg met de verdere leden van het Bestuur onzer Vereeniging, beslo- ten, ,,Dodonaea”’ maar als niet meer bestaande te beschouwen, zoodat voor ’t vervolg de naam van dit genootschap op den titel van ons Tijdschrift vervalt. Ten gevolge van de hooge kosten van papier en drukloonen is het beslist noodig dat de uiterste zuinigheid wordt betracht; en het gaat niet aan, langer een 150 exemplaren van het ,,Tijdschrift’’ voor de leden van »,Dodonaea” te laten drukken, wanneer die niet door dit Ge- schap worden gekocht en betaald. . J. RirzemMa Bos. NEDERLANDSCHE PHYTOPATHOLOGISCHE (PLANTENZIEKTEN. KUNDIGE) VEREENIGING. “TIJDSCHRIFT OVER PLANTENZIEKTEN fan oth ONDER REDACTIE VAN di -Pror. Dr. J. RITZEMA BOS. Zes-en- twintigste Jaargang — 8e Aflevering — Augustus 1920 _ .... DE NEMATODEN-BESTRIJDING IN DE ath iain BLOEMBOLLENSTREEK SLOT. .. (8e., Bestrijding.der nematoden in de bollen. . We hebben gezien, dat voor iemand, die tot heden z’n kraam en grond, gezond: heeft. gehouden, de misére begint, doordat hij ter kwader ure een partij plant, waarin zich enkele zieke bollen. bevinden.,De. beste raad zou dus zijn, om steeds van eigen gezonde, bollen, voort te bliiven kweken, maar dit is prakties niet steeds door te voeren en op een gegeven ogenblik ontdekt men de ziekte in de een of andere party, als deze op het veld staat. Dit. moet steeds het. begin zijn, daar een kweker die een gezonde kraam heeft, als vaste stelregel moet nemen om, wanneer hi in een nieuwe aankoop ook maar één zieke bol ontdekt, de gehele partij naar de vorige eigenaar terug te zen- den. Is de parti echter eenmaal geplant, dan hale hij volgens de hieryoor uitgelegde. beginselen.zoveel mogelik alle zieke bollen hieruit, zolang de partij nog groen staat. Hebben we met nar- cissen te doen, welke gedurende: twee of meer jaren desnoods kunnen. blijven vaststaan, dan late men, als de ziekte nog op enkele plaatsen. geisoleerd. is, de parti. vast staan. Na in het eerste jaar de zieke bollen en de omstanders met de aarde er zeer ruim te hebben uitgehaald, kan men in het 2e jaar nagaan, ,waar men nog enkele zieken over het hoofd heeft gezien, en zuivere dan, de partij verder. Indien echter het aan- tal zieke. bollen te groot is, of ze zijn te veel over de gehele par- tij, verspreid, waardoor er, door het mee wegnemen:van de schijnbaar gezonde, omstanders, niets zou overbliven, dan 178 rooie men de partij op en moet deze dan vddr het volgende plant- seizoen sorteren. Hoe nu de zieke bollen er uit te halen? Uitzoeken is onmogelik, daar de lichtaangetaste bollen uitwendig niet) als ererrig te herkennen zijn, en ook deze leveren zeer groot gevaar yr de besmetting van de rest van de partij op. Visiteren, d.i. het afsnijden van de toppen der bollen om op het oog te beoordelen, of de bollen ziek zijn, zoals vroeger algemeen voor de hyacinthen werd toegepast, is gevaarlik, daar men hierbij de aaltjes van de zieke bollen op de gezonde overbrengt: Bovendien’ is het in *t geheel niet afdoende, omdat het onmogelik is alle zieke bollen met het blote oog als zodanig te herkennen. Of het voor de narcissen uitvoerbaar zou zijn, zonder tevens nog andere schade te berokkenen, is ook nog zeer de vraag. Meermalen heb ik — waargenomen, dat een partij gevisiteerde narcissen sterk was aangetast door de kleine narcisvlieg, Humerus strigatus F. en ik heb goede redenen, om dit voor een groot deel toe te schrijven aan het visiteren. se yep bet Daar dus de zieke bollen niet uitwendig als zodanig zijn te herkennen, kan slechts de enig afdoende methode zijn: het onderwerpen van alle bollen, zieke én gezonde, dus de gehele partij voor zover deze ,,verdacht”’ is, aan een behandeling, waarb de zieke bollen hun infectie-vermogen verliezen. Het is hierb absoluut geen bezwaar, als deze zieke bollen totaal verlore gaan, mits de gezonde niet tevens zoveel schade lijden, dat ze te veel van hun handels- of kweekwaarde verliezen. Welk middel zou hier kunnen baten? Juist, omdat ook de slechts licht aangetaste bollen zeer groot gevaar voor de besmett opleveren en deze bollen dikwijls in de kern, dus geheel inwen dig, é6én enkele aangetaste schub, waarin duizenden -aaltjes, - bevatten, moeten we een middel hebben, dat in staat is, ook tot het centrum van de bol door te dringen en hier de aaltjes te doden. Wanneér we een hyacinth of narcis dwars- of over- langs doorsnijden, zien we terstond, dat het al hoogst onwaar- schijnlik is, dat een vloeistof of een gasvormig desinfectans tot de kern van een ongeschonden bol zou doordringen. Een proefneming met een eosineoplossing geeft tevens duidelik het bewijs van het laatste. Te, ORR TSS Het enige middel, dat hier succes kan beloven, was het gebruik maken van warmte en het kwam er dus op aan, of de bol lang genoeg kon worden blootgesteld aan een tempera- tuur van voldoende hoogte om ook in de kern de parasieten te doden. Eerst was dus te bepalen, bij welke temperatuur de aaltjes sterven en, welke temperatuur de bollen kunnen verdra- 179 gen, zonder hierdoor te worden beschadigd. Alleen, wanneer er tussen deze temperaturen een, voldoende speelruimte lag om een werken voor de praktik mogelik te maken, was hiermee iets te. bereiken: Zo eenvoudig\ was het echter nog direkt. niet, daar we aan beide kanten te doen hebben met levende wezens, die op de invloeden van buiten, al naar de omstandigheden, zeer: verschillend reageren. De omstandigheden dienen dus voor de bollen zo gunstig, en voor de anbape z0 slecht mogelik te worden gemaakt. » De eigenschappen van deze, aaltjes. rin, in, dit tidsehrift reeds zo uitvoerig door RirzEMa Bos en anderen besproken, dat ik hierover weinig zal zeggen. In één opzicht moet ik hier- aan nog»iets toevoegen, daar ik bij de vele kwade eigenschap- pen nog een nieuwe en zeer onaangename heb ontdekt. Hoe ongunstiger nl. voor deze aaltjes véé6r de behandeling de levéns- omstandigheden zijn geweest, des te. beter weerstaan ze de pogingen om ze op deze wijze te doden. Zoals bekend is, heb- ben deze aaltjes (het zijn vigs. BasTIAN ‘speciaal Tylenchus, Aphelenchus, Cephalobus en. Plectus,.die, deze \ eigenschap bezitten) het vermogen, om als. de omstandigheden voor: hen te ongunstig worden, te kunnen witdrogen en zo zelfs jaren in latente toestand te kunnen bliyven,.om bij aanwezigheid van vocht weer op te leven. Nu is:mi gedurende mijn. onderzoekin+ gen tevens gebleken, dat ze in deze latente toestand zeer lan- gen tijd aan buitengewoon hoge temperaturen weerstand kun- nen bieden. Zo leefde er b.v. nog een gering percentage weer op na verblijf van 9 dagen bij een: temperatuur van 44—47° Celsius en ook na omg Mating igndungade 24 uur tot, 58—61° vsieeet Scheen hierdoor de anak vrij homntlone, daar het absoluut Tilaadhebes: i is, dat ook de bolien dit proces zouden kunnen door- maken, juist de omstandigheid, dat we met bollen en aaltjes samen te doen hebben, was aan de andere kant weer van groot voor- deel. Waar de aaltjes eerst totaal moeten uitdrogen, voordat, ze deze temperaturen kunnen weerstaan, is hun im de, bollen dit uitdrogen onmogelik. Het zijn dus slechts de aaltjes, welke zich in de volkomen droge buitenste| schubbenophouden, die zo een kans op ontkoming hebben. Bovendien zijn het de ergst. zieke bollen, die de meeste: aaltjes buiten) aan de droge schubben hebben en deze ange zieke bollen zullen iva bij de eee het eerst uitvallen. ft De grote vraag was echter, of de eegkirithen en narcissen een zo hoge temperatuur kunnen verdragen, daar deze veel ho- ger ligt, dan de. hoogste, temperatuur; .waaraan.men b.v. de 180 hyacinthen bij het prepareren durfde bloot te stellen. Op grond van de ervaring bij de behandeling van meer dan 20.000: bollen opgedaan, durft ik deze laatste vraag bevestigend te beant- woorden, mits‘we de omstandigheden voor de bollen zo gunstig mogelik maken: Om dit laatste echter te kunnen doen, is: het absoluut noodzakelik, dat) we het levensproces: van de bollen zo nauwkeurig mogelik in alle details leren kennen..We moe- ten weten, welke invloed de verschillende uitwendige faktoren op elk tijdstip van het jaar op dit proces uitoefenen; eerst als we van al deze zaken op de hoogte zijn, kunnen we de bollen bij het verhittingsproces ‘in de gunstigst mogelike ‘conditie’s brengen. Om te zien, of we in deze richting iets zouden' kunnen bereiken, heb ik een zeer groot aantal proeven genomen. "Voor een deel der resultaten verwijs ik naar mijn laatste mede- deling in het) Weekblad) voor’ Bloembollencultuur) van 19% Augustus 1919: ,.De toepassing van warmte als bestrijdings- middel van enige bloembollenziekten.”’ De volledige resultaten hoop ik binnen niet te‘ lange tijd elders te publiceren. Voor de verwarming van de bollen kunnen we gebruik maken van warm water zoals ook wel voor enkele andere land- of tuinbouwgewassen wordt gebezigd, terwijl ik meen,'dat hiernaast voor de bloem- bollencultuur voor de toepassing in het groot een verwarming in hete lucht ook van grote: betekenis zal kunnen worden. Daar het echter niet alleen\op hetdoden der parasieten, maar niet minder op de'toestand van de bollen na de behandeling aankomt, is het in de eerste plaats nodig; dat we de uitwerking van beide media in alle omstandigheden leren kennen, voordat we weten, hoever we hiermee kunnen gaan. 96) 9) 9) 4) We hebben niet alléén met een letale temperatuur te doen, maar hiermee is onafscheidelik een tijdfaktor verbonden, daar elke temperatuur een zekere tijd moet inwerken, voordat ze de parasieten heeft gedood. Komen deze parasieten in een hyacinth of narcis voor, dan komt hier nog bij de tijd welke nodig is, om deze temperatuur tot het) centrum van de bol te doen doordringen; waarbij ude weer de: he en de bouw van de bol) een rol speelt))) oi) 0) “He WeRO THT, “Indien het) onderzoek nu heeftigelerd, 1) dat ik: b.v. door narcissen van een bepaalde: grodtte 3 uur in water van 110° F: te brengen, deze van aaltjes-ziek kan 'zuiveren en, dat eén partij hyacinthen zo goed als geheel vrij van oudziek is, na deze in een schuur gedurende 24 uur tot eee a te hebben terri-oeg GS (69 1) Zie Weekblad voor Psembottonenttvat haierubeii Vogt Yay 181 dan ben ik nog niet gereed met het:vaststellen van deze noodzakelike temperatuurdosis alléén. Behalve, dat we nog met de verschillende eigenschappen ‘der diverse varieteiten hebben te doen, moeten we vooral in aanmerking nemen, onder welke omstandigheden we met deze vastgestelde dosis deze resultaten kunnen bereiken. Dat dit voor de aaltjes van groot belang is, _ toonde ik zo juist reeds)aan, maar bij het onderzoek is wel ge- bleken, dat ook het. REIMER ee de. ie van zeer veel factoren afhankelijk is.) @ i) a) 1%) _ Eén dezer factoren is danizeker het mista olnansni\ we de bob lenverhitten; | zO ulen\iwe, dat: bollen bi ‘een temperatuur van 45° Celsius beter 24 wur in hete lucht kunnen verblijven, dan gedurende 3 uren ine water van dezelfde temperatuutr. : » Het moet nu ons streven zijn de voordelen van beide metho- den zoveel mogelik te benutten en de nadelen er aan verbonden te overwinnen:: Bereiken).we ‘in warmwater eerder het doden der nematoden, ook de bollenlijden eerder en het: is _ vooral het. laatste, »-waartegen we moeten. waken. | Het komt er bij) deze laatste methode vooral op aan de Seldiedueerl adamnrtbdosis precies af te meten en het waren vooral de moeilikheden hieraan yverbonden,) die me hiermee nog niet tevreden deden zijn }). De resultaten van de behandeling op groei in het volgende seizoen hangen behalve van het tijdstip van de behandeling, vooral af van de manier waarop de bollen na: het rooien zijn bewaard, Hebben de bollen op het tijdstip van de behandeling: reeds nieuwe wortels' gemaakt, dan zullen deze bij de behandeling te veel worden ‘beschadigd, waardoor het kan voorkomen, dat de bollen' gedurende een geheel jaar niet boven de grond komen, zoals RamsBarrom dit bi zijn eerste proefnemingen op grote schaal zag: geschieden, of soms met zeer sterke vertraging' opkomen. Het laatste zag ik bij enkele van mijn partijen,'die in’ 1918 te veel hadden geleden em eerst in de zomer van 1919 gingen groeien, waardoor ze in December 1919 op het vrije veld stonden te bloeien. Dat bij een doelmatige berging der bollen een late ‘behandeling niet steeds schade behoeft te binges eam is my by — lende proefnemingen gebleken.: iolineds tah lo bireris Zo werden door my op 9 Oktober Agidwidutinile drie uren ondergedompeld in water van 116—106%F. een viertal partijen narcissen, n.l. 83 Poetaz Almira, 52) Ludsi Grand: Duchesse, 116 Incomparabilis\ Constellation em 32> Orange \Cup; deze Set A bi vorrea by er ary ee [f pot ; in Het “f SRST Ie CHOY heh coneb mp pelsbiooy eros (obo wi pid naschriftjod sstatoo trolls tou wrsy FONE FO 182 par tijtjes waren oorspronkelik zeer ziek, maar na de behande- ling is alleen in de beide eerste partijtjes nog één zieke bol ge- vonden, terwijl ze, opkwamen met 5, 28, 111 en 41 bloemen, terwijl 22 gelijktijdig behandelde Emperor nog 44 bloemenlever- den. Hieruit blijkt reeds, dat niet alle varieteiten even resistent tegen de behandeling zijn. Was reeds in 1918 de toestand van verschillende monsters niet veel minder dan de onbehandelde controle bollen (wat de algemene toestand, onafhankelik van _ de ziekte, betreft), in 1919 heb ik een aanmerkelike verbetering verkregen, doordat bi.v..een paar monsters van narcissen King Alfred, welke op 25 Sept. 1919 gedurende 3 uren in ‘warm water van 43-—44° Cels. waren geweest, niet alleen’ vrij van ziek bleken, maar ook beslist beter en vroeger ontwikkeld wa-- ren, dan het onbehandelde a sap waarvan van de 6 bollen er 4 ziek waren. m lowes me Een aantal monsters nare. Leedsi ened bch anilelibligslradet water van + 43.5° C., gedurende 24—2? en 3 uren op 23 Sep- tember 1919 en opgeplant: 4 Oktober 1919, is nu reeds enige dagen zéér mooi in bloei, terwijl de bloemen in de behandelde © monsters vroeger en iets beter waren, dan in de onbehandelde, welke 10 dagen vroeger waren opgeplant.) Van een aantal monsters Golden Spur, King Alfred, Sir Watkin en Emperor, behandeld op 19 November 1919 gedurende 1, 2en3 uren in water van 43—-44° Cels. bleken de bloemen aanmerkelik te zijn vervroegd. Al had b.v. bij nare..Golden Spur, op dit tijdstip de behandeling gedurende 3 uren iets vertragend ‘ge- werkt, zo waren de bollen welke 1. uur waren behandeld op 16 Februarie 1920 reeds geheel in bloei (5 bloemen met lof van 28 c.M. lengte); terwijl van de onbehandelde bollen ‘het. lof slechts 16 ¢.M. en nog slechts é6m:‘knop even: zichtbaar was. Hieruit blijkt: reeds ten duidelikste, hoeveel de resultaten verbeterd zijn, door rekening te houden met de omstandig- heden, welke zoveel gewicht in de schaal leggen, terwijl de nauwkeurige bestudering dezer faktoren, welke voor de ziekte- bestrijding ‘nootitiakelit is, tevens de -verdere a ten goede zal komen. (1) » doe ebsede Soils De behandeling der baler in. ‘hed fupht heeft, zoals reeds hiervoor is duidelik gemaakt, voor'de bestrijding der nematoden dit bezwaar, dat we niet 100 % der nematoden doden, al wordt het rendement der methode belangrijk vergroot, doordat ze-de overgrote meerderheid der zieke bollen uitwendig als:zodanig herkenbaar maakt. Toch zijn aan de andere kant aan de laatste methode zoveel voordelen verbonden, dat ze voor een ‘toepas- sing op grote schaal van het allergrootste belang is. Behalve 183 voor de kostbare nieuwe varieteiten, waarbij werkloon en arbeid absoluut van geen betekenis zijn in vergelijking met de prijzen der bollen, moeten- we oeconomies werken en dat is, wanneer het) grotere partyen betreft, beter mogelik, door eaten te maken van hete lucht. » Abachtik het zeer wel mogelik, aint: dit me het volgende jaar beter zal gelukken, zo zijn de resultaten verkregen met warm- water voor de hyacinthen, voor zover dit’ nu is te beoordelen, nog zeer onbevredigend; zo zijn we hier dus op ’t ogenblik nog geheel op de bestrijding met hete lucht aangewezen. Hya- cinthem en narcissen vertonen zeer karakteristieke verschillen. in hun''reactie op een warmte-behandeling met warm water of hete lucht, waarbij vooral in een later tijdperk in’ warm- water de wortelkrans der hyacinthen veel eerder schade bya, dan die der narcissen. -» Ondanks het feit, dat de aaltjes in droge toestand zeer ahead hoge temperaturen kunnen weerstaan, zijn toch door middel van hete lucht zeer goede resultaten bereikt, zoals bleek bij de behandeling van een partij hyacinthen E. W. L’Innocence, waarvan oorspronkelik ongeveer 60 % ziek was. Van deze partij was, onbehandeld geplant, stellig niets terecht gekomen, terwij] nu, na een behandeling bij 46° C., gedurende 12, 24, 36 en 48 uren het aantal zieke bollen in de partij daalde tot 31—81 %, 3,0 en 34%. Van groot belang is hierbij nog, dat een bol, welke met enkele zieke schubben wordt geplant, niet alleen zelf geheel verloren' gaat, maar ook reeds vroeg de omstanders sterk be- smet. Na de behandeling vond ik echter hoogstens een enkele azwakke ,,spikkel’’ in het lof, terwijl bloem en bladeren overigens normaal waren. Daar tevens bij de behandeling zeer veel zieke bollen uitvallen, wordt dus niet alleen het aantal zieke bollen sterk beperkt; maar ook de uitwerking van elke zieke bol, die in devpartij achterblift, wordt sterk ~verminderd . Zeer duidelik bleek dit ook nog door de resultaten bi het broeien in bakjes verkregen. Van enkele bakjes met narcissen Golden Spur,’ een Poetaz nareis; narcissen Emperor, en ook hyacinth L’Innocence, bleken' deze of geheel normaal zonder ‘spoor van ziekte, of soms slechts met een lichte spikkel op een enkel blad normaal te bloeien; ondanks, dat er oorspron- kelik 35 van de 9 bollen ziek waren geweest. Zonder een be- behandeling met warmte zou 75—100 % dezer bollen ernstig ziek zijn geworden. Ook voor deze behandeling is het van groot belang het meest gunstige tijdstip te kiezen. Het weerstandsvermogen der bollen is terstond na het rooien klein, dan wordt het groter en:vervol- 184 gens neemt het weer af, vooral wat de bloem: betreft. Hier is ook noodzakelik de bestudering van het proces, dateer in de bol tussen het rooien en het planten plaats heeft, in de tijd dus, die zeer ten onrechte ‘meestal de ,,rusttijd’” wordt: genoemd, Ook deze studie zal de kultuur ten goede komen.»\)') «©» swear Daar het weerstandsvermogen nauw samenhangtimetode tid van ,afrijpen’’ en bloei van het gewas en deze periode elk jaar sterk wisselt, is het niet voldoende te constateren, dat: b:viin 1918 de eerste week vam Augustus voor de behandeling zeer geschikt was. Door de resultaten, zowel van warmtebehandeling voor ziektebestrijding, als voor het prepareren voor vroegbloei; is duidelik gebleken, dat in dit .opzicht b.v. 1918 ‘en 19b9 weer sterk verschilden, Eerst door een nauwgezette /bestudering; gepaard met een groot aantal experimenten gedurende meerdere jaren, zullen we aan het gewas kunnen \beoordelen, op!) welk tijdstip en op welke wijze we in het betreffende jaar de behande- ling moeten doen plaats hebben. Dan moeten we ook:de invloed van de warmte op de bloei zo goed kennen, dat we ook de uit- mapene op de broei- maatiaton sissies voorspellengiifebastod Ailool con qearbohaae tay Ben bezwaar blijft echter stebide bij de) nematodenziekten, dat, al zuiveren ‘we de partijen ook nog zo goed, de ziekte in de grond achterblijft. Het gezonde. plantmateriaal zal: op besmet terrein terstond weer ziek worden. Nimmer zal men dus de bestrij- ding van de ziekte, in de tijd, dat de partij-op het veld staat mogen verwaarlozen en een kweker zal nooit zijn, kraam- stat bedde robin. so ips NASCHRIPFT. [ é . = uJ 25,44 1 - *| Daar het manuscript voor het bovenstaande artiekel reeds in Februari: 1920 door mij was ingezonden, kon ik hierin: nog geen rekening houden met de resultaten der proefvelden voor het seizoen 1919—1920. Hier en daar heb ik in een noot nog enkele in 1920 waargenomen feiten, waar deze de voortzetting van vroegere proefnemingen betroffen, ingevoegd. Van belang is echter vooral, dat het toestel, hetwelk aan de moeilikheden; verbonden' aan de warmwaterbehandeling der bollen, im -zeer ruime mate 'tegemoet komt, zeer goed heeft voldaan. Zoals ik 186 in het Weekblad voor Bloembollencultuur van 19 Augustus 1919 mededeelde, lag het in m’n bedoeling om aan de daar -beschreven ketel een thermoregulator te doen aanbrengen, en dank zij de welwillende medewerking van de Heer Ingenieur,der Licht- fabrieken te Leiden, is dit volkomen geslaagd. De moeilikheid was, dat een bepaalde temperatuur (110°-111° F.) gedurende ‘een tijd, die samenhangt met de dikte van den bol(van) 1=+4 uren), moet inwerken op de zieke bollen. Deze temperatuur moet niet alleen gedurende de behandeling constant. blijven, maar ook in de gehele massa bollen zoveel mogelik gelijk zijn. Alle bollen moeten aan dezelfde temperatuur worden blootgesteld, daar anders aan de ene kant een deel der bollen te veel krijgt en hier- door waardeloos wordt, terwijl daarentegen in een ander deel de aaltjes niet worden gedood. Het ligt voor de hand, dat aan deze eisen des te moeiliker is te voldoen, al naar de hoeveelheid tegelijk te behandelen bollen groter wordt, tenzij we over een zéér grote hoeveelheid eir- culerend water van een constante temperatuur beschikken. Ken dichte opeenhoping van een groot aantal. bollen’zal echter ook hierin zoveel weerstand aan de watercirculatie,, bieden, dat het ook in dit geval aanbeveling zal verdienen.om de te behandelen bollen in niet al te grote, dunne, gemakkelik, door- latende zakken ofm anden in dit cireulerende water te plaatsen. 187 Het verkrijden van een grote hoeveelheid circulerend water voor constante temperatuur eist een zeer kostbare instalatie, al zal de moderne techniek, afgezien van de hieraan verbonden kosten, gemakkelik aan de te stellen eisen kunnen voldoen. ~ Indien we willen werken met stilstaand water; dan moet er vooral voor worden gezorgd, dat de temperatuur in alle delen, van de water-bollen-massa zoveel mogelik gelijk is en dat wordt bi de hier afgebeelde ketel hierdoor des te beter verkregen, doordat de verwarming niet alleen aan de bodem plaats heeft. Door het dubbelwandig zijn der ketel kan de verwarmde lucht zich in de ruimte tussen de beide wanden verspreiden en wordt het water hierdoor rondom verwarmd. Op de bodem der ketel is nog een losse bodem van latwerk aangebracht, waardoor een nog meer gelijkmatige verwarming van het water wordt ver- kregen, terwijl tevens wordt voorkomen, dat er bollen ‘door aanraking met de direkt verwarmde bodem worden beschadigd. Door middel van een paar nauwkeurig geboorde gasbranders wordt voor de verwarming gezorgd, terwijl ik met behulp van de thermoregulator de temperatuur van het water gedurende enige dagen en nachten achtereen prakties constant heb kunnen houden. Er zullen nog wel meerdere toestellen zijn te maken, geschikt voor de verwarming der bloembollen in warm water, maar steeds dienen de beide eisen in het oog te worden gehouden, dat, le, de temperatuur van het water constant is, en 2e, overal in de water-bollen-massa dezelfde temperatuur heerst. Ik verwacht, dat het hier afgebeelde toestel aan de praktijk goede diensten zal bewijzen. De resultaten, bij m’n eigen proef- _nemingen verkregen, waren zéér bevredigend, daar de partijen na de behandeling niet alleen geheel, of bijna geheel, vrij van ziekte waren, maar ook het gewas voor een groot deel beter was, dan dat van de onbehandelde bollen. Wat de behandeling der hyacinten beteft, is het zeer eigen- aardig, dat het juist de kleinere bollen waren, welke beter de behandeling konden weerstaan, dan de grotere. Enige partijtjes pluksel van gehold van verschillende hyacinthen, o.a. E.B. Marie, E. B. Myosotis, E. W. La Grandesse zijn door mij voor een paar kwekers behandeld en, terwijl de onbehandelde bollettjes ,,oud- ziek” vertoonden, zijn de behandelde partijtjes vrij van ziekte gebleken en is de stand van het gewas zeker niet slechter, dan van de onbehandelde bolletjes. De dikkere bollen, ongeveer op hetzelfde tijdstip en iets later behandeld, staan echter buiten- gewoon slecht, daar de bollen zo goed als geen wortels hebben gevormd. Door een ander tijdstip voor de behandeling te kiezen, zal ik trachten na te gaan, of hiervoor er nog betere resultaten ‘188 zijn te verkrijgen. (Zie het Weekblad voor Bloembollencultuur van Mei 1920 Jaarg. 30, nr. 95 en nr. 96.) | SHETTY Al is de capaciteit der toestellen niet 2éér groot, toch kan per dag met één ketel 4-4 5 H.L. bollen worden behandeld, terwijl aan het bedrijf ,door het plaatsen van meerdere ketels|nalast elkaar, elke gewenste uitbreiding kan worden gegeven: De betrekkelik geringe onkosten aan de _ installatie verbonden, brengen mee, dat elk kweker, ook als hij niet veel te behandelen heeft, zijn eigen partijen kan zuiveren. Dit laatste is een |groot voordeel, zowel in verband metide voorzorgen, welke bij de be- handeling moeten worden genomen, als vooral om her-nieuwde besmetting van de behandelde bollen door: de onbehandelde, door verpakkingsmateriaal of op enig andere wijze te voorkomen. Hoewel voor het gebruik van het toestel de aanwezigheid van lichtgas gewenscht is, is het me gelukt de regulator ook beschikt te doen maken voor het gebruik van petroleum-p dat in cylinders samengeperst, overal heen wordt geleverd: 1) Hierdoor zal het ook daar kunnen worden aangewend waar geen lichtgas is:te verkrijgen. 105 ')) >). soheluyotonried? ob fi MG RH agietiljeqstiosn 19 nsReb egine 1) Weekblad voor Bloembollencultuur 29 Junie 1920, 6) johiacd La TOTS s¢f) ie ee iD 200% jdidorey Jus 1920. 5b ceed be Dr. E. van SLoGrEREN. | BENE ij iui latseed eb (eb Web - 'otlod-retew. ab ni “4 ra ‘wore fl 3+eb tdoew rey Al (ee #21 @! sive’ les neteneth sbhaop » Be 1, ; qiliev nepninen Bit} Puaat XI, udilobaaded eh an Fig. 1. Narcissen’ Limpst Lucrrer, op 23 September 1919 gedurende 3 uren behandeld in warm water, van )110°—111% F. ‘Groeten bloei zijn uitstekend, terwijl er geen ziekte meer wer | gevonden Fig. 2. Hyacinthen E. B. Marre, op 10 September 1019. a AL één uur behandeld in warm water Van 110°—111° Fi. . -gehold.” De groei is zeer goed, er is in de bedden geen ziekte: meer Revondens terwijl in een niet met warm water beh PAUL ere plaatsen ,,oudziek’’ werd geconstateerd. Foto 4 Mei . Fig. 3. Narcissen’|Kine Atrrep (achteraan), Wares OS Rep Beacon, SULPHUR QUEEN .en LUCIFER (op de voorgrond). Deze Baris: zijn op 2, 15, 23 of 24 September 1919 gedur e 3 ure ehandeld in water van 110°—_111° F. De groei en blo isNolkomen normaal, terwijl er geen ziekte meer in is geconstateerd!) i |) Fig. 4. Narcissen Lormoziys; Emperor.) Een 4-tal bedden, welke op 28 Augustus 1919 gedurende twee uren en 50 minuten i 110°—111° F. zijn” behandeld: “Het waren vrij zware : uitstekend bloeiden, de groei was krachtiger dan van een half: handelde bollen, terwijl het percentage zieken van..100 % in. ; handelde “bollen was gedaald tot minder dan 1 % in d behandelde. Foto 25 Mei 1920. : issue cr "IX LVVIg NEDERLANDSCHE PHYTOPATHOLOGISCHE (PLANTENZIEKTEN- bros! KUNDIGE) VEREENIGING. “TIJDSCHRIFT OVER PLANTENZIEKTEN satiargil ) be ONDER REDACTIE VAN_ somatic ROE. DR.,J. RITZEMA.BOS. ~Te8¥ us ay Zes-en-twintigste jJaargang — ge Afievering -— September 1920 riadaisdor. i0 9ntod Vere bir « SThGqR: Saelilis ; lable cots TRAMETES PINI BROT (FR.) een voor de dennen hoogst gevaarlijke zwam, thans ook in nagedstivod jo Nederland aangetroffen. stiapadio mes . Er behooren tot de groep der Hymenomyceten of Vlieszwammen verscheiden soorten, welker mycelium (zwamdraden) in het hout van boomstammen en takken leeft; terwyl zich buiten aan de stammen en takken sporenvoortbrengende lichamen, zoogenaamde ,,paddestoelen”’ vormen; deze paddestoelen zijn bij sommige soorten consolevormig, bi anderen knobbel- of knolvormig, ook wel korstvormig, terwijl. zi bi nog ande- ren den vorm van de gewone hoed-paddestoelen hebben. De meesten dezer zwammen behooren tot de:geslachten Polyporus (in ruimeren zin) en Agaricus (insgelyks in ruimeren zin). Sommige van deze zwammen leven (saprophytisch) in dood hout (bijv. timmerhout) en doen daarin allerlei veranderingen optreden; waardoor het hout vaak geheel waardeloos. wordt gemaakt en vermolmt. Dit is o. a. het geval met de bekende ,champignon”’’* of ‘huiszwam (Merulius lacrymans), die balken, vloeren* en andere houten bestanddeelen van huizen vernielt. Andere soorten zijn ware parasieten, die zich in levende stammen vestigen en: deze binnen langeren of korteren tijd tot den onder- gang brengen. Wel zijn zij, voorzoover wij weten, altijd wond- parasteten, die zich alleen dan in levende stammen’ kunnen vestigen, wanneer zij door eene wonde in den stam kunnen binnendringen; maar bijkans geen enkele oudere stam bezit niet ergens een wonde, ’t zij als gevolg van beschadiging door den mensch of door grootere of kleinere dieren, *t zij van wind of hagel. De vernieling van het hout der stammen geschiedt vooral 190 doordat het myclium! der zwam’ eene \vlovistof afzondert,idie bepaalde bestanddeelen) ‘van het hout;vooral van den wand der houtvezels of houtvaten, omzet-en oplost. De, wand der houtvezels,en -vate wl penis lryer.| uit cellulose, waarin zich’ Stnedke ine ra afzetten, die te zamen door den naam houtstof of highlies worden aangeduid. Bij yolledig uitgegroeide houtvezels en -vaten bestaat de buiténste laag van den wand (dus dé laag, waarmee een vezel of vat aan de aangrenzende vezels of vaten ver- bonden is) ongeveer uitsluitend uit houtatio,, tor wal de Rinne laag uit cellulose is opgebouwd. ce seeseiiene Sommige van de hier bedoelde houtzwammen nu scheiden eene vloeistof af, die de cellulose omzet en oplost, andere eene ~ vloeistof, welke juist de lignine. aantast en de cellulose spaart. Door de inwerking van de zwammen der laatste rubriek wordt dus die wandlaag opgelost, welke de houtvezels ofvaten - met elkaar verbindt: De vezels:en vatem van het hout komen dus door de inwerking van zoodanige zwam los van elkaar te liggen, waarvan het gevolg is dat het hout geheel murw wordt en zich tusschen de vingers fijn laat wrijven. Op ide plaatsen, waar de zwam hare inwerking heeft: uitgeoefend, blijft van het hout alleen de krijtwitte cellulose over ; zoo worden dan: grootere of kleinere gedeelten van het aangetaste hout. wit gekleurd, wit geviekt: of wit gestreept. In dit geval spreekt) men van ,,wit- rot” van den stam. i low doo sintoviond Tegenover het ,,witrot’’ staat het ,,roodrot’’, dat: veroorzaakt wordt, door houtzwammen, die de celluloses van: de vezel- en vaatwanden omzetten, maar de lignine niet aantasten»:Daarbij treden echter nog andere verschijnselen op, die ik hier niet verder uiteen wil zetten. (19 (tuodtomorit vid) tyord En zijn 00k zwammen, siasideedl myiceliim: door zijne:afschei- dingsprodukten zoowel op de lignine als op de cellulose inwerkt: Ik wil hier eechter niet uitvoerig de veranderingen: van: het hout door de inwerking der houtzwammen, bespreken»:>Ik schreef dit artikeltje in hoofdzaak om mijne lezers opmerkzaam te maken op eene zwam, die van groote beteekenis zou kunnen worden voor onze grove dennenbosschen,, sedert.. zij door Mej: CaTHariIna Coon voor ’t cerst in Nederland werd geconstateerd, De heer E. D. van Disset maakte mij opmerkzaam op een korte mededeeling van deze dame, en het is op zijn verzoek} datvik dit korte artikel voor ons Tijdschrift’: heb neergeschreven. *>'+ De zwam, welke Carn. Coo. kort geleden 'voor/’teerst: in ons land waarnam, is Trametes Pini, die in verseheiden streken van Noord-Duitschland en ook in Noord-Amerika groote 191 verwoestingen aanricht, vooral in grove dennenbosschen, hoewel aij ook fijnsparren, zilversparren en lariksén’ niet. verschoont. De vruchtlichamen, welke Trametes Pini aan de oppervlakte van stammen en takken vormt, zijn meestal consolevormig en ongesteeld ; zij zijn. houtig van consistentie en blijven verschei- den jaren bestaan. Zij worden ieder. jaar grooter door toeyoeging van een niéuwen ,jaarring’’?; een vruchtlichaam van Trametes Pini kan 50 jaar oud worden en nog ouder. De kleur van zoo’n vruchtlichaam of ,,paddestoel”’ is aan de: boven- zide zwartachtig-bruin. en ruw. van oppervlakte, aan ‘den onderkant geelachtig ; Wivronstign is het vruchtlichaam es kaneelkleurig. Wat de afmetingen der pisdblecbéclan betreft, deze zijn zeer verschillend; de omtrek varieert meestal tusschen 10 c.M. en 30,c.M..— . Tot dusver werd, zooals ik reeds meedeelde, Trametes Pini in ons land nog nooit aangetroffen. Mej. Coot bericht echter dat haar den len Januari 1920 door den jongeheer E. K. van WAVEREN te Haarlem een exemplaar ter determinatie werd toegezonden, door hem aan den stam van een grove den ge- vonden te Aerdenhout. Aan denzelfden stam vond de jeugdige waarnemer nog een aantal paddestoelen bijeen. — Mejuffrouw Coot eindigt hare mededeeling over deze vondst als volgt: steeds was ik er van overtuigd, dat ook ons land deze zwam zou herbergen, ofschoon ik zelve, noch een mijner collega’s mycologen, haar ooit gevonden hebben. Haar oogenschijnlijke overeenkomst met Fomes igniarius en fomentarius, welke echter nooit op Coniferen voorkomen, heeft wellicht aanleiding ge- geven, dat men haar tot nog toe over het hoofd heeft gezien. Voor berichten dienomtrent en opzendingen ervan houd ik mij ten zeerste aanbevolen.” Voor houtvesters, boschwachters en natuurljk ook voor be- zitters van bosschen is het van ’t grootste belang er op te letten of zij Trametes Pini ook op andere plaatsen in Nederland aan- treffen. Vinden zij paddestoelen aan de stammen of de dikkere takken van grove dennen, fijnsparren, zilversparren of lariksen, en willen zij zeker weten of zij met de genoemde zwam te doen hebben, laten zij dan hunne vondst zenden aan Mej. CATHARINA Coot (’s Rijks Herbarium te Leiden), een bekend zwamkundige. De infectie der stammen geschiedt door sporen, welke door de vruchtlichamen bij millioenen worden voortgebracht. De kiemdraden dezer sporen kunnen alleen binnendringen op plaatsen, waar de stammen of takken een wonde vertoonen, 192 die niet door naar’ buiten” vloeiend ars eschermd-wordt, os Remeant dat Trametes Pini alleen’ oudere tast. ) ob teehee brats raw oshlo wy. var asl oUidonry of ° ‘Vanuit de infectieplaats breidt zich het m en naar beneden toe wit, en wel vooral in’ Door de werking van de zwam ontstaan aanvank witte, uitsluitend uit cellulose bestaande vlekjes‘in nog. nog genonde hout. Later wordt de stam of tak door rot aangetast. ‘bodeohliog ato omanetvilieto aaah DOS ABY, nS » Het is sata mijn bedoeling, hier uitvoerig ov 2 zi schijnselen te spreken; die Trametes Pini in *t aanzijn-ro rt.” Was mij er alleen om te doen, de aandacht van belan nden op deze: gevaarlijke zwam te vestigen.) ution ubkraethe Mo AL notloneet’ [Stesaon “siesitAy ta (ro 9lbu tdvee Hitsboenty | Jy RevbiaBos, er’. asics’ T Hhisehoom @haaa fe! alsdiedibn arse svatibtelbhs itd tefoited 2oe@d ijoM oadetfogsam teen) gon beta Ds eee ini ae P Sf werleumo) seb ta0h- GS 04 inepeesl/ ae & meheHanedt deb ew sditeomretteb stot iansiqatex« nus t epebted Biagen werd ale en eb svoty mes ney aiid sob: iwen nied dock ROmaREDE t jnotine boda dieiebady - Py i 1ONtAIn Kew oerban a] 94) Teeny TONTe! véhitecnetienasot — ' toibseia sao!) neon Mo mee taro el WiShs0da4b henge heaitis.s Ligloy vleciebwey queb hte we gaiisehehen ve mobobasbano Avo ty b > bom Mero sev 19) ab Bae absete.. spelled vertiies gaan doom -ovies. diondadsaial pp eissriae tA {hi iHieenn0e REM = ned dod stebnowep toe: seni 96 ly Miios-eal sar apitétasrtretiag ein Siivat asctode tae tel oy gathcolnnagteloiltew | fear nesiemdendiclaeaiia rene g tee bibed tod avo 90? pon jot teed cont dab pectin H hwo aeeis fe Mmibriaxgo! «9 taorsar ome’: no riohed foeWs palopedaas! odawwoin modifi ad todved oe djthio wy ton ms Hetdogs ed sank miteanrowimod ie medic: st qo to gipleG etc tec +> aay dediel rar! Seagebe ‘kev. seltic Hae bishwhevl (prweinek: Ss oboe qealoo ine oan ie to STAID shy toe Rierddts off 1am pmedsodge: rb bine ites ro bee Vc yrattend ‘rsmltis! lo motyeqatev lix otra sop? yAeaneb « stowg svi nabbed fI0D 3 a BW ebmeontog eb jour 4k heaedaew vo dew (ie iedtieders. PACA AO joi ake nebmoy tabrew, oti heb je geen oath areintawa hated d aso. ( sebiedh ob ote “qr rene: aiparao0. (OGD Mow STOGe Lou gin ext fra ty bt ape a ( Atfontdseirdae astern 9 soiling rel nernad Md 0 oa : POLE TPS EEIEG. ids) by pera fPeaTaGgey rsaEh ¥ Nev - ohitew 190 asoldtne lor aoanteetatiod oe 4 | NEDERLANDSCHE PHYTOPATHOLOGISCHE (PLANTENZIEKTEN- KUNDIGE) VEREENIGING. tla OVER PLANTENZIEKTEN ONDER REDACTIE VAN ~- - Pror. Dr. J. RITZEMA BOS. Zes-en-twintigste Jaargang — 10e Aflevering — October 1920 MIJN AFSCHEID UIT MIJNE AMBTELIJKE BETREKKING Op. 24 Augustus j. |. werd, naar aanleiding van mijne aanstaande aftreding als Hoogleeraar en Directeur van het Instituut voor Phyto pathologie, in het gebouw der Ned. Heidemaatschappij aan mijne vrouw en mij door een Comité onder de medewerking van een groot aantal personen in Nederland en Ned. Indié mijn portret aangeboden. Bij de uitreiking was de zaal geheel door belangstellenden gevuld, en ook Z. K. H. Prins Henprrxk deed ons de groote eer aan, daarbij _ tegenwoordig te zijn. De Voorzitter van het Comité, Prof. Dr. H. Biinx, richtte het eerst het woord totons en bood het welgelijkende portret aan. Daarna spraken Mr. A. G. A. RippER vAN RappaRD, waarnemend Voorzitter van het Ned. Lanb. Comité en Voorzitter der Geld. Ov. Mij. v. Landb., Jhr. Mr. G. L. M. H. Ruys DE BEERENBROUCK, President- commissaris van de Ned. Heidemaatschappij, Prof. Dr. J. C. H. DE MeyerEe te Amsterdam, Dr. J. TH. OupEMANs, Voorzitter der Ned. Entomologische Vereeniging, Dr. H. J. CaLKorNn, Penning- meester der Nederl. Phytopathologische Vereeniging, Prof. Dr. D. van GuLIK, Rector Magnificus der Landbouwhoogeschool, en Jhr. G. F. van Tets, Voorzitter van de Ned. Mij- voor Tuinbouw en Plant- kunde, waardeerende woorden tot mij. _ Ik betuig hierbij aan allen, die ons een bewijs van hunne sympathie hehhion gegeven, onzen hartelijken dank en veroorloof mij, de door mij aan het slot van de plechtigheid gehouden toespraak in deze 10e aflevering van het Tijdschrift over Plantenziekten op te nemen. ‘ J. RrrzemMa Bos. [VA LARUE . Dames en Heeren! wad Bide LOZ EE n Waar mijn leeftijd mij noopt, weldra afscheid te nemen van inijne ambtelijke loopbaan, zijt Gij zoo vriendelijk geweest, hierheen te _ komen om mij in, tegenwoordigheid van mijne vrouw, mijn zoon en verdere familieleden en vrienden, een bewijs van Uwe sympathie te geven. Ik wist wel dat er velen in ons land zijn, die mij een goed art toedragen, en die de veeljarige werkzaamheid, waaraan ik mijn krach-— ten heb gewijd, waardeeren. Maar wat ik thans ondervind, + mijne- verwachting ver te boven. Allen, die daartoe hebben bied ik, ook namens mijne vrouw en mijn zoon, onzen hartelijken dank. — In de eerste plaats hartelijik dank voor de aanbieding van mijn door Mevr. Carsrn—Gtrs geschilderd portret. Bijzonder stel ik op prijs, dat dit kostbare geschenk niet alleen wordt aangeboden aan mi, maar ook aan mijne vrouw, die meer dan 39 jaren lief en leed met mij heeft gedeeld, en die mij in zooveel zaken eene trouwe hulpe was. En dat het portret na onzen tase ce Lenibor ae ool zal komen, om daar eene plaats te vinden in de aula cropepickons dat is geheel in cnebe sere. Ik ben van 1869 af ij het lan nts onderwijs werkzaam geweest. Ik heb gedurende 51 jore eee gegeven: niet alleen aan leerlingen op de school, maar ook aan.p ci op de akkers, in de kweekerijen en tuinen, in de bosschen, en ook in dorpsherbergen. Ik heb steeds naar mijn beste weten er toe meegewerkt om de Rijkslandbouwschool, die zich later tot Hoogeschool h A any wikkeld, groot te maken. Dat mijn portret daar later z te) hangen, heeft onze volle sympathie. Het is mij een bijzonder voorrecht, U hier te zien, Mevrouw CarBrn— Gries, de kunstenares, die mijn uitstekend gelijkend portret) heeft geschilderd. Niet alleen Uwe uitnemende gaven en Uw ernstig w hebben wij leeren waardeeren; mijne vrouw en ik hebben ‘gsi 3 we CHA TET HITS mensch leeren hoogachten en vriendschapsbanden met U n. Het doet ons zeer veel genoegen, dat ook Uw echtgenoot en’ vader hier aanwezig zijn, en kunnen genieten van het groote suceés van hun vrouw en dochter. : hoVi. jal may En wat zal ik tot U zeggen, beste vriend Buink! Gij en Uwe vrou en mijn vrouw en ik hebben elkaar reeds 25 jaar lang elkaars’ vrienden kunnen noemen. Wij weten welk een groot aandeel Gij gehad hebt in de totstandkoming van deze huldiging, en welke moeite Gij U hebt gegeven voor het welslagen daarvan. Tot dit laatste heeft. mijn langjarige vriend en medebestuurder der Nederl. Phy gische Vereeniging, Dr. CaLkorn, onder voor hem moeilijke or digheden, krachtig medegewerkt. Aan U beiden en aan het’ geheele Uitvoerend Comité en aan de grootere Commissie onzen hartelijken dank. In *t bijzonder noem ik hier nog mijn vriend L vay K, die deze huldiging zoo’n krachtigen stoot heeft gegeven. Nog langer met de familie BLINK waren mijne vrouw en ik met hem i zijne vrouw, ja met het geheele gezin, zeer bevriend. Wij deelden elk lief en leed. tole fed hae Met innige blijdschap zien wij hier vele Wageningsche vaipagep en collega’s, voor een gedeelte met hunne LA Epa en verdere huisgenooten. Onder hen zijn er sommigen, met wie mijne vrouw en ik lange jaren op de meest vriendschappelijke wijze omgingen; ik noem in ’t bijzonder de families Prrscu, BRoEKEMA, TE WECHEL, Rermmers, BerKknovt. Hartelijk dank dat Gij hierheen gekomen zijt op dezen voor ons zoo gelukkigen en toch ook zoo weemoedigen dag! to. atholo- 195 Dank ook aan al die collega’s, wier steun ik bij mijn werk herhaaldelijk mocht genieten. Mijn vriend en oud-leerling Van LonKHUYZzEN bedank ik ten zeerste voor de groote moeite, die hij zich heeft gegeven om alles in dit voor de plechtigheid welwillend afgestane gebouw voor deze gelegen- heid in gereedheid te brengen. En Gij allen, Mijne Heeren, die zoo vriendelijk waart, zeer waar- deerende woorden tot mij of tot ons te richten, — hartelijk dank voor wat Gij gesproken hebt. Ik kan U niet allen afzonderlijk beantwoorden. Gij hebt in wel- willende overdrijving mijne verdiensten zeer vergroot. Een niet gering gedeelte van de hulde, mij thans gebracht, breng ik over op mijne trouwe medewerkers, in ‘’t bijzonder,.op hen, die een aantal jaren -meer speciaal onder mij werkzaam waren: mijne vrienden SCHOEVERS, [AARSCHALK en Dr. VAN SLOGTEREN. Maar ik denk hier niet alleen mijne wetenschappelijke medewerkers; ook aan de ijverige admi- nistratrieve ambtenaren en aan mijne vlijtige en vriendelijke schrijf- sters; ook aan de amanuenses en bedienden. Evenmin als er in de groote maatschappij een schakel uit het geheel kan worden gemist, evenmin kan dat in eene inrichting als die, aan welker hoofd ik taan heb. Een bijzonder woord van dank aan den amanuensis- concierge Smir en den chef-tuinman PrepPeER, die mij bijkans dage- lijks ter zijde stonden. Tot 1 Juli 1919 stond ik ook aan het hoofd van den phytopatholo- ferchen dienst, die op mijn advies in 1899 is tot stand gekomen en later gewijzigd. Ik heb in al dien tijd de groote toewijding van de controleurs bij dien dienst ten zeerste leeren waardeeren. Hun getal was aanvankelijk klein; zij hadden dus zeer veel werk te doen en had- den met geen geringe moeilijkheden te kampen. Ik heb er steeds voor gestreden, hun aantal te vergrooten en hunne positie en hun salaris te verbeteren. Maar dat ging niet altijd gemakkelijk. Na de afsplitsing van den phytopathologischen dienst heeft de Regeering veel grootere sommen voor dezen dienst beschikbaar gesteld, en is ook de positie van het technisch personeel verbeterd. De samenwerking met de controleurs blijft altijd bij mij in aangename herinnering. Veel steun en medewerking heb ik ook ondervonden van de Direc- teuren en het verdere personeel der R. Landbouwproefstations, van den Inspecteur en verder personeel van het Staatsboschbeheer, van den Directeur en de ambtenaren der Ned. Heidemaatschappij, en niet het minst ook van de Rijks land- en tuinbouwleeraren. Aan allen as hartelijken dank. venzeer aan den Bibliothecaris en den Administrateur der Land- bouwhoogeschool. In mijn ambtelijk leven heb ik echter niet uitsluitend medewerking en vriendschap ondervonden, maar ook verdriet: tegenwerking en zelfs laster bleef mij niet gespaard. Daarom te meer doet het mij goed thans aan ’t einde van mijne ambtelijke werkzaamheid te mogen er- varen, in welke mate vele, zeer vele personen in den lande mijne werkzaamheid en mijn persoon hebben gewaardeerd. Ik heb steeds getracht, de belangen van den land-, tuin- en bosch- bouw, op het gebied, dat ik bearbeidde, naar mijn beste weten en naar mijne krachten te bevorderen. Dat was het einddoel van mijn streven. Maar gemakkelijk ging dat niet. Vele van mijne jongere collega’s zullen zich moeilijk kunnen voorstellen, hoe wij jaren lang te Wage- ningen hebben gewerkt. Van adsistenten was geen sprake. Jaren lang beschikte ik met twee collega’s samen over één amanuensis. Toen ik mijne aaltjesonderzoekingen -begon, moest ik daarvoor een klein lapje grond van een collega afbedelen; en ik heb zelf maar dien grond omgespit, omdat ik in afzienbaren tijd niemand kon krijgen, die het voor mij deed. De salarissen waren zoo gering, dat wij er wat bij moesten verdienen, bijv. door jongelui in huis te nemen, die ook al ~ DEAN DSCHE PHYTOPATHOLOGISCHE (PLANTENZIEKTEN- KUNDIGE) VEREENIGING. TUDSCHRIFT OVER PLANTENZIEKTEN ONDER REDACTIE VAN Pror. Dr. J. RITZEMA BOS. EA: Zes-en-twintigste JjJaargang — ure Afievering -—- November 1920 eeeex LELLe: AAN DE DONATEURS EN LEDEN DER NEDERLANDSCHE PHYTOPATHOLOGISCHE (PLANTENZIEKTENKUNDIGE) VEREENIGING. _ Reeds in het Verslag van de Algemeene Vergadering van onze Vereeniging, op 9 April j.l. gehouden (zie blz. 140 en 141 van dezen jaargang) werd er op gewezen, dat de propaganda, bij den aanvang van dit jaar door het Bestuur van onze Vereeniging gemaakt, wel eene toeneming van het aantal donateurs en leden ten gevolge had, maar niet in die mate, dat de Nederlandsche phytopathologische Vereeniging daardoor in gunstiger finan- cieele positie zou zijn gekomen. De propaganda zelve heeft veel gekost; en de prijzen van het papier en de clichés zijn, evenals de drukloonen, énorm gestegen. Om het Tijdschrift op denzelfden voet als tot dusver te kunnen uitgeven, is versterking van onze financién hoogst noodig. Ik richt daarom het dringende verzoek tot onze donateurs om hunne jaarlijksche contributie te verhoogen; en tot onze leden om nieuwe leden aan te werven. Het jaar 1921 zal voor de Vereeniging een moeilijk jaar zijn: want reeds bij den aan- vang van 1920 hadden wij een tekort, en dit is door de ruime verspreiding van de lijvige van 4 platen voorziene eerste afle- vering niet onbelangrijk toegenomen. Daardoor heb ik mj ge- noodzaakt gezien, tusschen de dikkere afleveringen 1, 2 en 5 sommige dunne en zelfs een paar zeer dunne afleveringen (4, 9 en 10) te laten verschijnen. Ik hoop die groote ongelijkheid in den omvang der verschillende afleveringen in den volgenden jaargang te kunnen vermiden. Natuurlik is in *t algemeen toetreding van meer donateurs en leden en verhooging van de contributie door de donateurs zeer gewenscht; maar reeds door eene extra bijdrage alleen voor het jaar 1921 zou onze Vereeniging belangrijk geholpen zijn. Het jaar 1921 toch — ik deelde dit boven mee — zal voor de Ver- 198 eeniging een zeer moeilijk jaar zijn, omdat het beslist nood- zakelijk is, in dat jaar het financiéele tekort in te halen. Wie onze Vereeniging en het Tijdschrift een goed hart Reta steune ons hetzij door een blijvende verhooging van ain am tributie, hetzij door de toezending van eene extra gift maal, toe te zenden aan onzen penningmeester Dr. H. J. Caritas te Dieren, huize ,,de Peppel’’. Het » Tijdschrift over Plantenziekten”’ bevat ‘artikelom; de van belang zijn voor den landbouwer, den eigenaar van Pome, den ooftteler, den warmoezier, den boomkweeker, d den bl on bollenteler, den bloemist, voor iederen eigenaar van een tuin of een landgoed. Tot hen allen richten wij dus het mae verzoek: steunt dit Tijdschrift in dezen moeilijken. De eee ry J. Rrrzema - Ba erie f (assb CiTSN (eH tiab FHRALOR mevogsa S9hno WI hy CREE eEte ina isbol iineeta Y of a Hii wihk ¥ ct BETS 7 0 tot 2aney feeb rs dy Ault ato a (Oh Sore rims Asia ) 194 Sy T - itis tite YSBot* Ate ; 1 Ody NOOK had TOON sai da EEN ONGEWOON GEVAL VAN AANTASTING Line DOOR MEELDAUW. _ Prof. Fiscumr deelt in de ,,Schweizerische Obst- und Garten- bau-Zeitung’’ (1919, pag. 314) een interessant geval mede van een aantasting van Prunus Laurocerasus, de laurierkers, door een meeldauwzwam (Podosphaera oxyacanthae var. tridactyla). ~ In normale omstandigheden is de laurierkers niet vatbaar voor meeldauw: verschillende andere Prunus-soorten worden door de genoemde zwam aangetast, op Prunus Laurocerasus was zij echter nog niet waargenomen. Nu bevinden zich in den botanischen tuin te Bern eenige struiken van deze soort; in den winter van 1918—-19 hadden deze veel van vorst te lijden gehad. Zij werden daarom het volgend jaar sterk teruggesnoeid en vormden toen nieuwe scheuten, die nog midden in den zomer hun ontwikkeling niet hadden afgesloten en tot in Augustus en September nog teere, lichtgroene bladeren vertoonden. In het begin van September werd nu opgemerkt, dat bi vele takken de jongste bladeren min of meer verbogen en ingerold waren, daarbij vaak abnormaal klein; de onderzijde was met een witten schimmel bedekt. De lager geplaatste bladeren waren niet of slechts weinig aangetast. Bi nader onderzoek werden ook de. kleine donkere perithecién gevonden, waardoor de zwam met zekerheid te determineeren was. De verklaring, die prof. FiscHER van het ongewone verschijnsel geeft en die inderdaad ook zeer waarschijnlijk klinkt, is deze: Onder normale omstandigheden heeft Prunus Laurocerasus in den tijd, dat de meeldauw op andere Prunus-soorten optreedt, reeds geheel ontwikkelde, harde blade- ren, die blijkkbaar ontoegankelijk zijn voor de infectie. Hier echter waren tijdens de ontwikkeling van de zwam op andere Prunus- soorten, aan de laurierkers nog jonge weeke bladeren aanwezig, die blijkkbaar vatbaar waren. Met andere woorden, men heeft hier te maken met een inheemschen parasiet, die tengevolge van het opschuiven van het vatbare stadium eener voedsterplant, welke normaliter de infectie ontgaat, deze thans heeft weten aan te tasten. Prof. Fiscnmr acht de mogelijkheid niet uitge- sloten, dat de zwam, nu zij eenmaal op dezen nieuwen waard vasten voet gekregen heeft, zich daarop zal weten te handhaven; 200 zij zou b.v. door middel van perithecién er op kunnen overwin- teren en daarna ook die jonge scheuten, welke op normale wijze ontstaan, kunnen aantasten. Waargenomen is dit echter niet, want voorzichtigheidshalve heeft men de aangetaste scheuten afgesneden en vernietigd. De waarneming is inderdaad wel interessant en zou wellicht het uitgangspunt kunnen vormen van een belangrijk énderzoek. In de eerste plaats heeft men een aanwijzing waarop de resistentie van de laurierkers berust; het is duidelijk, dat dit hier niet in een immuniteit is, die zetelt in het protoplasma. Men zou moeten nagaan in welke phase van zijn ontwikkeling’ het blad zijn vat- baarheid verliest en nauwkeurig onderzoeken, waarop dit berust. In de tweede plaats zou men kunnen trachten de zwam gedurende eenige generaties op dig. abnormale exemplaren der nieuwe voedsterplant voort, te kweeken ten einde na te gaan of het infecteerend vermogen hierdoor wijziging ondergaat. © De nauwkeurige, beantwoording van deze vragen zou: voor de wetenschappelijke phytopathologie van belang kunnen zijn. Zoo zou zij misschien licht kunnen werpen op een der wijzen, waarop gespecialiseerde | — den — hunner voedster- planten kunnen Msbyndanh ainarto asbecrov 1m i. in A. VAN DER LEK. idol ip 0 iad maser tir, srousbald sfegaot ep de isev trdiseb bed learmidse 1 (8 .testountes ohataw Biiosls itixog stodmeb onfold a miimtedteb et ieartreies 1a owseune ted mer ‘ (la(pboeaew ” mo ei’ fised (19310028-B ee. roadalfild oth ast webit 19184 S88 ,fetiooer sedafld sib ' his voitem ot tout tec rom aniow iy : Nige g [9seB9 oJ IBS: ¢ by 4 TH be IN NEDERLAND WAARGENOMEN PARASIETEN VAN DE GESTREEPTE DENNENRUPS (Trachea piniperda Panz = Panolis griseovariegata GOEZE). _In het artikel over de gestreepte dennenrups van de hand van Pror. Rirzema Bos, verschenen in de eerste drie afleveringen van den 26en jaargang van het. Tijdschrift over Plantenziekten, richt de geleerde schrijver op pag. 85 tot mij het verzoek aan de lezers van dit Tijdschrift een volledig overzicht te geven van de soorten van sluipwespen, die gedurende de jongste plaag uit de dennenrups zijn gekweekt en die bijzonderheden uit hare leefwijze ter sprake te brengen, welke op de beéindiging der plaag invloed kunnen hebben gehad; een, verzoek waaraan ik gaarne gevolg geef. Een onderzoek van het in de aangetaste bosschen verzamelde materiaal, dat mij werd toegezonden vanwege het Instituut voor Phytopathologie, het Staatsboschbeheer, yerder door Dr. J. TH. OUDEMANS te Putten en den heer J. H. Vocet, Hofjager op het Loo, alsmede van het materiaal door mijzelf aldaar ver- zameld, heeft aangetoond, dat de navolgende sluipwespsoorten in het geteisterde gebied vertegenwoordigd waren. Onder de namen der soorten staan die der vindplaatsen vermeld, terwyl de achter de vindplaatsen genoemde cijfers betrekking hebben op de maanden en op het jaar waarin de sluipwespen zijn ver- schenen. Daar de exemplaren, die in den loop van dit jaar zijn uitgekomen, gekweekt zijn binnenshuis, moet er natuurljk rekening mede worden gehouden, dat deze vroeger verschenen zijn dan ze in de vrije natuur gedaan zouden hebben. De hyper- parasieten zijn aan het slot der lijst afzonderlijk vermeld. 1) 1. Ichneumon pachymerus Ratz. fatriz Lunteren, Bennekom, Zeist, Nunspeet, Doorn, Putten, Maars- bergen en Dieren; 8, 1919; 3, 4, 1920. 2. Ichneumon fabricator F. 1) Hyperparasieten noemt men de parasieten, die voor ons nuttige parasieten infecteeren. Zij worden parasieten van de tweede, derde of vierde macht genoemd al naar ze parasieten van de eerste, tweede of derde macht tot prooi kiezen. 202 Bennekom, Nunspeet; 8, 1919: 3, 1920. 3. Ichneumon nigritarius Grv. Lunteren, Bennekom, Leuvenum, Putten; 8, -1919; 4, 5, 1920, 4. Ichneumon bilunulatus Grv. Lunteren, Bennekom, Nunspeet; 8, 1919; 4, 5, 1920. 5. Amblyteles rubro-ater Ratz. . Leuvenum; 5, 1920. TAs Iga WE 6. Phygadeuon vagans Grv. iq Nunspeet, Bennekom, Putten; 5, 1920. baie 7. Phygadeuon nubilipennis n.sp.1) a e) Putten; 4, 5, 1920. 8. Microcryptus (Plectocryptus) perspicillator Gry. ences Bennekom, Putten: 5, 1920. CAE AOS 9. Microcryptus (Plectocryptus) arrogans' ‘Gry? = ee Leuvenum, Bennekom, Nunspeet. Putten; 5, 1920: been dlls y's 10. Angitia tenuipes Ths. f. ABSA Bs Putten; 4, 1920. te TOTS ESS 11. Exochilum circumflecum L. CSRS Bennekom; 5, 1920. . je tribute 12. Aphanistes armatus Wesm. bi stay. Zeist, Bennekom, Nunspeet; 5, 1920. dod odes nis. 13. Banchus femoralis Ths. omits Lunteren, Bennekom, Putten; 4, 5, 1920. | in anda -14. Meteorus scutellator Nees. . daqosryany Bennekom; 8, 1919. EAMETS) 15. Meteorus albiditarsis Curtis. ile oo.k “aon Over het geheele gebied verbreid; 3, 4, 5, 1920. © Hyperparasieten. 1. Hemiteles castaneus Tasch. Putten; 4, 5, 1920. 2. Hemiteles pedestris F. Putten; 4, 1920. 3. Hemiteles spec. 2) Putten; 4, 1920. 4. Hemiteles spec. 3). Putten; 4, 1920. Tm 5. Astiphromma strenuum Holmgr. | is Putten; 5, 1920. *) De beschrij ving dezer soort volgt in de Entomologische Desibbians *) en %) zijn mannetjes van het genus Hemiteles, welke niet met zekerheid te determineeren zijn. at obra te 203 _ 6. 2 Chalcididze 1), tot ereesnares: soorten behoorend. Putten; 4, 1920. _ De op eerstgenoemde lijst onder 5, 6, 7, 10 en 12 aangeduide soorten komen niet voor onder de parasieten van Panolis pini- perda, waarvan Pror. Rirzema Bos in zijn artikel melding _ Maakt, daar die nog niet als bewoners van de dennenrups be- kend stonden, toen de desbetreffende inlichtingen aan Pror. Rirzema Bos werden verstrekt. De onder 5, 6 en 7 vermelde zijn nieuw voor de Nederlandsche fauna; laatstgenoemde is bovendien eene nog niet beschreven soort, waarvan in de be- zending, welke Dr. J. TH. OuDEMANS mij deed toekomen, 4 exemplaren aanwezig waren. Het aantal sluipwespen, dat als parasieten van de gestreepte dennenrups te boek staat, is, na bijvoeging dezer 5 soorten, tot 41 gestegen. De hyperpara- sieten zijn daar natuurlijk niet onder begrepen. Bovenstaande opgave kan evenwel niet worden beschouwd als te bevatten de namen van het volledige aantal der sluipwesp- soorten, die tijdens de plaag eene rol hebben gespeeld, want lang niet uit alle deelen van het aangetaste gebied heb ik materiaal te mijner beschikking gehad en bij lange niet op alle plekken, waar materiaal verzameld is, zijn alle onder ’t mos en ’t strooisel aan- wezige parasietcocons medegenomen. Een overzicht te geven van het percentage der geinfecteerde rupsen op de onderzochte plaatsen is derhalve niet mogelijk, zelfs niet bij benadering. Uit de verzamelde gegevens echter is duidelijk gebleken, dat ditmaal de plaag grootendeels door de werkzaamheid van sluipwespen ten onder is gebracht. De Braco- nide Meteorus albiditarsis Curtis heeft daarbij ongetwijfeld een hoofdrol vervuld. De infectie door deze sluipwesp heeft plaats nog voor dat de rups halfvolgroeid is, en de parasietlarve is vol- wassen en verlaat haren hospes nog vdédér deze zich verpopt. Spoedig daarna spint zij zich een cocon, waarbinnen zij in larve- toestand verblijft tot het volgende voorjaar. Eerst 14 dagen voor haar verschijnen gaat zij in den poptoestand over. De geel- achtig gekleurde, wollige cocon van Meteorus albiditarsis kon men tijdens de plaag in groote massa’s in het den bodem der bosschen bedekkende strooisel en mos, te midden der vlinder- poppen aantreffen. Voor nadere bizonderheden aangaande dezen parasiet verwijs ik naar bovengenoemd artikel van PRor. Ritzema Bos. Voorts heeft zich dezen keer als een geduchte vijand van den 1) Beide Chalcididen behooren tot nog niet monographisch be- werkte groepen. 204 dennenuil doen kennen: Ichneumon pachymerus Ratz, eene sluip- wesp uit de onderfamilie der Ichnewmoninae, tot welke gr behalve 3, 3 en 4 op bovenstaande lijst vermeld, ook het a a 5 daarop voorkomende genus Amblyteles behoort. Een der ken~ merken van de wijfjes van genoemde groep is het bezit van een verborgen, althans nauwelijks waarneembaren, legboor. Op vele plaatsen in de geteisterde bosschen is Ichnewmon pachymerus in grooten getale opgetreden. Verreweg de meeste Ichnewmo- ninae, misschien wel alle, infecteeren haren hospes, wanneer deze zich in ’t larvestadium bevindt, evenals dit bij den zooeven ge- noemden Meteorus albiditarsis het geval is. Evenwel heeft de infectie eerst dan plaats als de rups haar vollen wasdom nadert. De parasiet gaat mee over in de vlinderpop en na deze nagenoeg geheel verteerd te hebben, verpopt zij zich binnen het leegge- geten ombulsel van haren waard. In tegenstelling met voor- noemden Meteorus alhiditarsis wiens ontwikkeling en die van zijnen hospes gelijken tred houden, treedt, blijkens het door mij onderzochte materiaal, Ichnewmon pachymerus jaarlijks in twee generatién op. h offs tiv teia De ontwikkelingsduur bij sluipwespen kan zeer uiteenloopen. RavzeBuRG geeft in het eerste deel van zijn werk ,, Die Ichneumo- nen der Forstinsecten’’ op pag. 111 een voorbeeld van een zeer kort ontwikkelingsstadium door hem waargenomen bij eene ectoparasitisch en gezellig levende sluipwesp, genaamd Pimpla flavipes, een parasiet van den witvlakvlinder(Oeconistes quadra L.), waarbij de geheele levenscyclus eener zomergeneratie zich in 20 dagen afspeelde. Ook andere onderzoekers hebben ten opzichte van den ontwikkelingsduur bij Pimpla flavipes gelijke waar- nemingen gedaan. Dit geval kan echter niet dienen als maatstaf voor de groote massa. Bij de soorten, die in meer dan ééne generatie per jaar optreden, duurt de ontwikkeling van ei tot volkomen insect, in het volle seizoen, in den re atte 4 tot 5 weken. i De sluipwespen, die eerst laat in ’t seizoen ‘cle shine hooren doorgaans tot eene tweede generatie. De wijfjes van zulk eene generatie overwinteren, indien zij véér het invallen van het koude jaargetijde geen gelegenheid hebben gehad hare eieren onder te brengen. Zij brengen in dit geval den winter door onder mos, strooisel, onder boomschors of op andere be- schutte plaatsen. Hier mag niet onvermeld blijven, dat sluip- wespen van het manlijk geslacht nooit in den volkomen toestand overwinteren. ‘Rashes Ichneumonen gelijk Meteorus albiditarsis, die slechts éénmaal per jaar vliegen, doorleven een rusttijd van omstreeks 10 maan- 205 den. Bij uitzondering echter kan deze Braconide tweemaal over- winteren voordat zij verpopt. Hoewel biy Ichnewmon pachymerus en verwante species eene soortgelijkke eigenschap nog niet is geconstateerd, kan haast met zekerheid worden aangenomen, dat ook van de soorten dezer groep geregeld exemplaren der zomergeneratie overwinteren welker imagines eerst in *t voor- jaar verschijnen. 1) -» Het feit echter, dat bijna op alle plaatsen waar Iehnewmon pachymerus zich heeft vertoond, tal van dennenuilpoppen zijn verzameld, welke eerst na den winter den imago dezer sluipwesp leverden, zal verklaard kunnen worden door de aanwezigheid in de aangetaste bosschen van late dennenrupsen — nakomers zoude men ze kunnen noemen —, die men daar tijdens de plaag, in de maanden Augustus en September in grooten getale kon waarnemen, zoodat, toen de parasieten der zomergeneratie ver- schenen, hare wijfjes in de gelegenheid waren zonder lang zoe- ken hare eieren onder te brengen. | Hoe lang in de vrije natuur Ichneumonen in leven kunnen blijven is bezwaarlijk na te gaan. Indertijd heb ik proeven ge- nomen met ruim 100 exemplaren van de sluipwesp Pimpla sagax Htg., die in mijn laboratorium zich hadden ontwikkeld uit gallen van de harsbuilrups. De kooitjes, waarin de parasieten in: obser- vatie werden gehouden, werden dagelijks van versche denne- twijgjes voorzien, het eenige voedsel waarover sluipwespen, die midden in de dennenbosschen uitkomen, beschikken. Ook werden proeven genomen met het bijvoederen van verdunden honing. Het is mij echter niet gelukt meer dan twee exemplaren uit dezen kweek, en wel twee van het vrouwelijk geslacht; langer dan ééne maand in leven te houden. Van de overigen stierven de wijfjes tusschen de 14 en 23 dagen, terwijl geen mannetje ouder werd dan twee weken. BERTHOUMIEU, een Fransch onderzoeker, _1) Het is van algemeene bekendheid, dat insecten, inzonderheid Hymenoptera, wat den duur hunner ontwikkeling betreft, zich niet altijd aan bepaalde regels houden. Nog een paar voorbeelden uit andere groepen laat ik hier volgen: Bij het bladwespengenus Lyda kunnen individu’s, welke tot eenzelfde: broed behooren, een, twee of drie maal in het larvestadium overwinteren, zoodat de imagines het eerste, tweede of het derde jaar na het optreden der larve kunnen vliegen. Eriogaster lanestris, de woldrager, vliegt in den regel reeds na eenmalige overwintering, echter kan de vlinder ook na 2-, 3-, zelfs na 4- en, bij uitzondering, na 5-jarige poprust eerst verschijnen. Het met lange tusschenpoozen optreden der imagines kan in niet geringe mate van nut zijn voor de instandhouding der soort, immers in tijden van voedselnood of wanneer ongunstige klimatische factoren hunnen invloed doen gelden, kan door genoemde eigenschap de alge- heele vernietiging van een ras worden voorkomen. 206 veronderstelt, dat 4 maanden de hoogste leeftijd is, die in de vrije natuur en in het volle seizoen, door eene sluipwesp kan — worden bereikt. Ik houd het voor onwaarschijnlijk, dat van de. parasieten van Panolis piniperda, welke in de maand Augustus. verschijnen, exemplaren tot Juni of Juli van het volgende jaar in leven kunnen blijven. isa oy Tay | Geen bijzonderheden zijn mij bekend aangaande de leefwijze van de onder 6, 8, 9 en 10 vermelde species en ook de literatuur — geeft daaromtrent. geen licht. Waarschijnlijk treden deze in meerdere generatién op. Van hen was alleen Microcryptus arrogans insommige bosschen tamelyk talrijk vertegenwoordigd, — de andere waren overal schaarsch, Ook van 11 en 12: kan dit— laatste worden beweerd, daarentegen was de sub J3 genoemde | Banchus femoralis Ths. plaatselijk in grooten getale aanwezig.. De laatstgenoemde drie species leven ongeveer als; Meteorus albiditarsis. Even als deze parasiet overwinteren zij als vol- | wassen larve en geschiedt dit in den regel in een cocon buiten — den waard; echter komt de imago ook wel eens uit het omhulsel - van de vlinderpop te voorschijn. Bij alle drie grijpt de verpop- ping eerst in ’t voorjaar plaats. Het feit, dat Meteorus albidi- tarsis bij de jongste plaag, en waarschijnlijk ook reeds bij vroe-— gere piniperda-plagen in Nederland, als verdelger der rupsen — eene belangrijke rol heeft gespeeld, is des te merkwaardiger wanneer men in aanmerking neemt, dat deze sluipwesp in ’t buitenland als parasiet van de dennenrups zoo goed als onbekend | is, terwijl daar bij piniperda-plagen sluipwespsoorten op den voorgrond treden, waarvan gebleken is, dat zij in. Nederland — bij de jongste plaag slechts spaarzaam vertegenwoordigd waren of geheel ontbraken. 1) hod aoncentddat Wat betreft de hierboven genoemde hyperparasieten, naar mijne meening maakt men zich over *t algemeen eene over- — dreven voorstelling van de oeconomische beteekenis dezer sluip- wespen en wordt de schade voor den landbouw door hen indireet teweeggebracht in den regel overschat, want slechts zelden en —_———_ exis ppesorg ik _ +) Noch Rarzesure, die in zijn werk ,.Die Ichneumonen der Forst- insecten”’ de sluipwespen, welke Panolis piniperda bewonen, uitvoerig behandelt, noch Reems, die op pag. 82 van zijn werk ,,Die ange- _ wandte Entomologie in den Vereinigten Staaten” aan de hand van een tableau aanschouwelijk voorstelt alle parasieten, welke zijn waarge- nomen tijdens eene piniperda-plaag, die ongeveer 10 jaren geleden in — de omgeving van Dresden woedde, noemt Meteorus albiditarsis als — vijand van de dennenrups. Evenmin maakt MaRsHALL in zijn werk 2 Braconides” in André’s Species des Hymenoptéres, waarin ‘de soort is beschreven en hare verschillende hospites zijn opgesc gewag van Panolis piniperda als gastheer van Meteorus pditarst 207 dan nog maar by het einde eener plaag, vermenigvuldigen zi zich in die mate, dat hunne aanwezigheid, bij het verloop eener plaag gewicht in de schaal zoude kunnen leggen. Bij de laatste groote jnonrupsenplaag in Noord-Brabant en bij de roodstaart- plaag, die eenige jaren geleden in Gelderland werd geconstateerd, was er van hyperparasieten uiterst weinig te bespeuren. Aangaande de parasiet- of sluipvliegen welke in: het jaar 1919 in de geteisterde bosschen op sommige plaatsen in grooten getale werden opgemerkt, is gebleken, dat deze grootendeels tot de soort Panzeria rudis Fall. behooren en dat daar waar deze vlie- gen in massa’s optraden, de sluipwespen sterk in de minderheid waren. Uit laatstgenoemd verschijnsel kan worden afgeleid, dat omstandigheden zich kunnen voordoen, die eene vermenigvul- diging van parasietvliegen begunstigen, terwijl weer andere aan sluipwespen de kans bieden zich te vermeerderen. Het is naar mijne meening niet aan toeval toe te schrijven indien ergens een der beide groepen het overwicht heeft. i C. A. L. Smirs van Burest. Ginneken, Augustus 1920. : vi? ON Babee %:/ OFOOTR pty paply t , it 8%. 18 ear NIEUWE ZIEKTEN, WAAROP GELET MOET WORDEN. | ; ALD” mtebicsi In de jaren (van 1912 af) dat ik bij het Instituut voor Phyto- pathologie en den Phytopathologischen Dienst ben werkzaam geweest, heb ik mij hoofdzakelijk bezig gehouden met het onder- zoek van het groote aantal inzendingen van zieke of door dieren beschadigde planten, dat met verzoek om advies aan die in- stellingen werd toegezonden. Het behoeft niet te verwonderen, dat daaronder herhaaldelijk ziekten en plagen waren, die niet eerder in ons land waren waargenomen, terwiyl een enkele maal een geheel nieuwe ziekte kon worden geconstateerd. Gold het een ziekte, die reeds dadelijk bleek economische beteekenis te hebben, dan werd daaraan gewoonlijk zoo spoedig mogelijk in dit blad een meer uitvoerig artikel gewijd; 1) in den vorigen jaar- gang maakte ik onder bovenstaanden titel een begin met eene serie kortere opstellen, waarin ik mij had voorgesteld de belang- hebbenden attent te maken op zulke plantenziekten, die, indien zij al reeds in ons land waren opgetreden, dan toch voorloopig nog van minder belang waren, of wel op zulke, die in het buiten- land waren waargenomen en wellicht reeds in ons land aan- wezig waren of daar licht te eeniger tijd konden verschijnen.?) Ook in het jaar 1920 kon ik wederom met eenige ziekten van dien aard kennis maken, waarvan ik er hier enkele wensch te bespreken. Ik begin met eene ziekte bij boonen. In September werden den Phytopathologischen Dienst een 1) Jaargang 1913: Eene voor Nederland nieuwe seringenziekte, ver- oorzaakt door Phytophthora syringae Kies. — Jaargang 1914: blz. 81, De klaverstengelbrand (anthracnose der klaver), eene tot dusver in Nederland nog onbekende klaverziekte. — blz. 97: Eene rupsen in de aardbeiplanten bij Beverwijk; — Jaargang 1915: blz. 26, Perzik- schurft in Nederland; blz. 100, Voorloopige mededeeling over eene nog onbekende, wellicht niet ongevaarlijke ziekte van het vlas; blz. 111, Een nieuwe havervijand (T'arsonemus spirifex MARoHAL); blz. 123, Het Phytophthorarot der pitvruchten. — Jaargang 1919: blz. 174, De tomatenkanker. *) Jaargang 1919, blz. 95, Bij. spinazie; blz. 126, Bij tomaten, Petunia’s, asters, muurbloemen en Gilia tricolor. 209 aantal reeds droge peulen van bruine boonen uit Brielle toege- zonden,. die eigenaardige zeer ih het oog vallende viekken ver- toonden. Deze viekken maakten hoofdzakelijk een zwarten indruk, maar het middengedeelte was duidelik roodbruin, welke kleur met een nuance in het groen naar zwart overging, zoodat de rand geen bruin meer vertoonde, maar zwart was met een groenige tint; tusschen het bruin en het zwart bestond dus geen zeer scherpe afscheiding hetgeen wel het geval was tusschen den rand van de geheele viek en het overige, weefsel van de peul, dat reeds droog en geel was. Deze vlekken varieerden zeer in grootte; sommige maten slechts 4 4 5 m.M. in doorsnéde, andere hadden een middellijn van een centimeter en meer, terwijl ook niet zelden een paar viekken ineen waren gevloeid tot een grootere vlek, waarin dan echter duidelijk de verschillende roodbruine middengedeelten van de oorspronkelyke vlekken onderscheiden konden worden; de grootere vlekken besloegen de geheele breedte van de peul. _ By mikroskopisch onderzoek en zelfs bij beschouwing door een handloupe was er niet: veel meer op te zien; bij sterkere vergrooting evenwel zag men op de viekken tal van zeer kleine zwarte puntjes. Het mikroskopisch onderzoek wees uit, dat deze puntjes bestonden uit: donkergekleurde kluwentjes van zwam- draden, die zoowel kleine sklerotién als organen ter vorming yan sporen in| aanleg konden. zijn; duidelijk stonden deze zwarte puntjes in. verband met een weelderig ontwikkeld zwam- dradenweefsel,; dat zich in en tusschen de cellen van. de schil van de peul had ontwikkeld en deze cellen klaarblijkelijk tot afsterven had gebracht. By de kleinere vlekken was dit mycelium gewoonlijk. nog niet. door de geheele schil heengegroeid, zoo- dati het. vlies\ aan de binnenzijde nog niet was bereikt; op enkele plaatsen echter bij zeer zieke peulen, was dit wel het ge- val; daar had het mycelium zich zelfs op de zaden, op de boontjes dus, gevestigd en had daarop ook réeds de zwarte puntjes ge- vormd. Het mycelium scheen echter niet bij machte te zijn, in de zaden ‘zelf binnen te dringen; althans ik kon geen bodnityés vinden, waarbij dit het geval was. Ik kon nergens in de literatuur dergelijkke viekken op boonen beschreven vinden, en dus zat er niets anders op dan te trachten de zwarte puntjes tot verdere ontwikkeling te brengen. om dan de zwam te kunnen determineeren. Ik bracht daartoe eenige peu- len met vilekken in eene vochtige ruimte, en na enkele dagen reeds begonnen de, zwarte puntjes uit te groeien tot overeind staande bosjes; als'het ware kleine kwastjes of bezempjes, van donker ge- kleurde zwamdraden. Deze bosjes werden zoowat 2/79 m.M. lang, 210 waarna zij aan hun uiteinde, dat kleurloos was, zich wat van elkander afbogen, ook weder als de takken van een bezem, om spoedig daarop aan dat kleurlooze deel eveneens kleurlooze, twee- tot meestal drie-, een enkele maal viercellige, ongeveer 1/g9 m.M. lange sporen af te zonderen, die iets gekromd en aan beide einden toegespitst waren. Nu kostte het geen moeite meer de zwam te determineeren als Isariopsis griseola Sace., welke zwam, voor het eerst in Noord-Italié beschreven, in de phyto- pathologische literatuur wordt vermeld als viekken op boonen- bladeren te veroorzaken; deze viekken zouden aan den boven- kant der bladeren bruinachtig grijs zijn, aan den onderkant, waar de bosjes conidiéndragers voor den dag komen, aschgrauw; zij zijn, zooals te zien is op een afbeelding in KircHNER en BotrsuauseER’s ,,Atlas der Krankheiten und Beschidigungen unserer landwirtsch. Kulturpflanzen’’, 2, Tafel XIII, fig. 1, door de nerven en dus scherp en hoekig begrensd; daar is moeilijk mede te rijmen KrrcHNER’s verklaring, dat zij niet scherp be- grensd zouden zijn. Ik heb geen versche boonenbladeren, die door de ziekte waren aangetast, onder de oogen gehad, doch een droog blad aan een mij nog dezer dagen toegezonden gedroogde plant vertoonde meerdere kleine grauwe vierkantige viekjes, soms slechts enkele vierkante m.M.’s groot; begrensd door nerven, en eenige groote viekken, ook met scherpe gren- zen langs de nerven af. Midden in deze viekken' waren nog enkele kleine intercostale veldjes onaangetast gebleven. Reeds een dag, nadat dit blad vochtig was gelegd, vertoonden zich aan de onderzijde de fructificaties van Isariopsis. 1) Ook op enkele stengels bleek de zwam voor te komen, 2ij veroorzaakte daarop langgestrekte grijsachtige viekken, welke evenals die op de peulen, in het midden iets roodachtig waren; echter was die roode tint veel minder duideijk dan op de peulen het geval was. In het bekende werk van 0. v. Kircuner ,,Die Krankheiten und Beschidigungen unserer landwirtschaftlichen Kulturpflanzen”, wordt ook mede- deeld, dat zij viekken op de peulen doet ontstaan, echter wordt daar gezegd, dat de viekken bruin en rottig zouden zijn. Hier was nu in dit geval in het geheel geen sprake van; de vilekken hadden de boven beschreven kleur en er was zelfs geen begin van rotting aanwezig, zoodat het niet te verwonderen is, dat ik, al had ik reeds dadelijk KiroHNER er op nagelezen, uit deze be- schrijving de viekken niet herkennen kon. Het is mogelijk, dat wel rotting optreedt, als de peulen in jongen toestand worden aange- tast; misschien waren de bruine boonen uit Brielle laat aangetast en zijn zi) spoedig daarop geoogst en gedroogd. fish 211 Ook KirRcHNER deelt mede, dat de zwam op het zaad kan © overgaan en daarop bruine viekken veroorzaakt. Dit laatste nam ik niet waar; ik vond de zwam alleen op de zaden, niet er in--Het is mij niet gelukt iets te vinden over het al of niet met het zaad overgaan van deze ziekte; het schijnt mij echter zeer waarschijnlyk, dat dit wel het geval zal wezen. De heer W. J. Nizuw.anp te Brielle, die de zieke boonen opzond, was zoo vriendelyk mij op min verzoek een aardig par- tijtje ervan toe te zenden; ik hoop die boonen in 1921 uit te zaaien om te zien of de ziekte in het gewas zal optreden. Wanneer ik in de gelegenheid ben geweest het verloop van de ziekte ook bij de groeiende plant na te gaan, en ook een grooter aantal aangetaste boonen heb kunnen onderzoeken, zal ik denke- lijk wel kunnen vaststellen, of de zwam ook in het zaad door- dringt; indien dit niet het geval is, zou zeer waarschynlyk een uitwendige ontsmetting der boonen met sublimaat of uspulun voldoende zijn om. overbrenging van de ziekte met *t zaad te voorkomen. _ Gevallen van ernstige schade, door deze ziekte aangericht, vond ik nergens vermeld; het is dus best mogelik, dat zij ook in ons land nimmer eenige beteekenis zal krijgen; dit zal nog nader moeten blijken. De heer NrzEUWLAND deelde mij mede, dat hij de gevlekte peulen reeds op ’t veld had waargenomen ; naar zijne meening waren de planten ziek, ook de bladeren waren geviekt. De eigenaar der boonen had evenwel geen verminderde opbrengst kunnen constateeren. _ Inmiddels geef ik evenwel hun, die nog ongedopte boonen hebben, den raad deze zorgvuldig na te zien; mochten er de boven beschreven viekken; die men nu gemakkelijk genoeg zal kunnen herkennen, op te vinden zijn, dan zal men goed doen, deze peulen uit te schieten en de boonen er uit niet voor zaad te gebruiken. Hun, die meenen de ziekte in hunne boonen te hebben, verzoek ik een aantal der verdachte peulen op te zenden. aan den Phytopathologischen Dienst te Wageningen. Wageningen, November 1920. TT. A. C.. SchoEvErRs. WINTERVLINDERBESTRIJDING. foQ Het is een verblijdend verschijnsel, dat het gebruik van hijm- banden ter voorkoming van de schade door de rups van den klei- nen wintervlinder (trekmade) inde laatste jaren, nu wederom vol- doende rupsenlijm is te krijgen geweest, zeer is toegenomen. Veel is daartoe bijgedragen door de ,, Berichten van den Phytopatholo- gischen Dienst’, waarin tijdig gewezen werd op het wenschelijke van dezen maatregel. Deze berichten worden ook aan een groot aantal vak- en plaatselijke bladen toegezonden, en’ geregeld daarin overgenomen. Nu is het echter jammer, dat in sommige dier bladen, vermoedelijk tengevolge van plaatsgebrek, de pu- blicatie dier berichten eerst meerdere weken na het verschijnen _ heeft plaats gehad. Daardoor waren een vrij groot aantal per- sonen, die nog lijmbanden wilden aanleggen en om raad vroegen, daarmede te laat, zoodat wij hun moesten adviseeren voor dit jaar van het aanleggen af te zien: De wintervlinders ver- schenen dit jaar, in verband met de -vroeg ingevallen vorst, reeds vrij vroeg; reeds v66r half October had men ze op verschil- lende plaatsen waargenomen. Dat het niet onmogelijk is; dat zich ook onder de lezers van dit tijdschrift personen bevinden, die ook lijimbanden hadden willen aanbrengen, maar van dit voor- nemen hebben moeten afzien, is het gewenscht hen er op attent te maken, dat zij toch nog den wintervlinder op andere manieren kunnen bestrijden, en wel vooreerst door een degelijke bespuiting met een 8 % carbolineumoplossing in Februari’ of’ Maart, en ten tweede door een bespuiting met een arsenicumpraeparaat als Parijsch of Uraniagroen, zoodra men in het voorjaar de eerste vreterij waarneemt1)., _ in vdeo. bo yaed | of Aan elkeen, die in 1919 wintervlinderschade heeft gehad en, om welke redenen ook, geen lijmbanden heeft aangelegd, zij daarom aangeraden tijdig de noodige carbolineum te bestellen, ook voor het bespuiten van bessenstruiken en struikvorm appels en peren. Als men weet, dat voor een kruisbessenstruik van ge- middelde grootte + 2 L. sproeivloeistof noodig is, voor een aalbessenstruik + 11/2, L., voor een jonge struikvorm 3—65 L., voor een grooteren struik en een jongen hoogstam 10—14 L., voor een zeer grooten hoogstam 30—40 L., kan men zelf wit- rekenen, hoeveel carbolineum men noodig heeft om de benoodig- de 8 % oplossing te bereiden. Ri al Nadere inlichtingen verstrekt de Phytopathologische Diens te Wageningen. ) we 1) Zie voor nadere bijzonderheden Mededeeling no. 3, De trek- made (20 cts.), of Vlugschrift 14 (3 cts.) van den Phytopathologi- schen Dienst. T. A. C. ScHORVERS. 213 NEDERLANDSCHE PHYTOPATHOLOGISCHE (PLANTENZIEKTEN- KUNDIGE) VEREENIGING. ‘TUDSCHRIFT OVER PLANTENZIEKTEN ONDER REDACTIE VAN -Pror. Dr. J. RITZEMA BOS. Zes-en-twintigste Jaargang — 1ze Aflevering — December 1920 PLANTENZIEKTEN EN VREEMDE HOUTSOORTEN. Men weet, dat betrekkelijk weinig houtsoorten in Nederland werkelijk inheemsch zijn. Geleidelijk werden hier echter hout- soorten uit andere landen overgebracht. Niet alleen uit de Duit- sche middengebergten, Zuid-Frankrijk en Oost-Europa, maar ook uit verder verwijderde landen, vooral Noord-Amerika en Japan. Thans treft men in onze bosschen, lanen en parken een 170- tal houtsoorten aan, waarbij noch de heesters, noch de minder algemeen voorkomende parkboomen werden gerekend. Het is.zeer de moeite waard, na te gaan, hoe deze houtsoorten zich tegenover de veel voorkomende plantenziekten en be- schadigingen gedragen. Sommige blijven vrij van alle ziekten, niettegenstaande hun inheemsche soortgenooten door tal van vijanden worden aangetast, andere kunnen hier ternauwernood stand houden, omdat ze het slachtoffer van ernstige ziekten worden. Het eerste geval zien we b.v. bij den lork. De gewone lork is uit de Karpaten en Tirol in ons land gekomen en alhoewel men er ten onzent prachtige exemplaren van kent, zoo zijn dit uitzonderingen. De lork is aan het uitsterven, niemand plant hem meer aan. Het beruchte lorkenmotje, dat de naalden uitholt en bruin doet worden, maar vooral de lorkenkanker, die biyna altijd den lork aantast en aan den stam groote, diepe kanker- plekken veroorzaakt, zijn meestal de oorzaken hiervan. Ook de grove den begint hieraan te lijden. Gelukkig hebben we uit Japan den Japanschen lork in kunnen voeren. Deze groeit in ons land beter, is minstens even mooi en is tot nu toe nog van ziekte vrij gebleven. Hoe zal het er in de toekomst mee gaan? Dit vragen we ons angstig af en denken hierbij aan den Weymouthden een prachtige naaldboom met grijsblauwe, zachte en lange 214 naalden en die in reusachtige exemplaren in ons land wordt aangetroffen. Gezien de grootte dezer boomen heeft hij zich langen tijd ongestoord kunnen ontwikkelen. Thans plant niemand hem meer aan, De Weymouthroest, waarvan de, teleutosporenvorm op Ribessoorten voorkomt, tast™ aan. En niet alleen jonge planten beginnen te harsen en sterven af, maar ook de oude boomen, die jarenlang uitstekend groeiden, laten halverwege den stam, soms 15 meters boven den grond hars vloeien, waarna de top sterft en daarna de gansche boom. Een duidelijk voorbeeld van een waardevol geschenk uit Amerika dat ons thans weer is ontnomen, want de ziekte is hier alge- meen. De Pinus excelsa uit den Himalaya, die nauw verwant is aan den Weymouth werd hier nog niet ziek. Zal die hem op den duur vervangen ? : De boschbouwer zit op heete kolen waar het een der waarde- volste exoten betreft, n.1. den Douglasden. Deze boom heeft zich in Nederland 266 op zijn plaats gevoeld, groeit hier, mits oor- deelkundig gebruikt, 266 goed en is voor onze bosschen z66’n sieraad, dat hij niet meer gemist kan worden. Hij komt uit de Far West en heeft ook bij ons al zijn goede eigenschappen behou- den. En nu zien we ook dat deze houtsoort hoe langer hoe meer ziekten krijgt. Men vraagt zich af: moet het hiermee gaan als met den Weymouth? Aanvankelijk heetten alleen de ziekten Phoma en Botrytis, die takken en twijgen doen afsterven den Douglas ernstig te bedreigen tijdens de jeugd: Thans weet men dat niet alleen de herten hem vernielen, waar ze hem vinden, maar dat ook het kleine snuitkevertje Strophosomus zich hoe langer hoe meer toelegt op het schillen van de jonge scheuten, zoodat de boom overdekt is met roode loten, en in zijn groei ernstig wordt belemmerd. Het ergste echter is nog, dat onze grootste grove dennenvijand, de wortelzawam, steeds meer op Douglas wordt aangetroffen, die er onfeilbaar door wordt gedood. En de boschbouwer gebruikte den boom nog wel bi voorkeur om wortelzwamgaten in dennenbosschen dicht: te planten, omdat de Douglas snel groeit en een matige bescha- duwing verdraagt! ab-ohend a: Nog altijd is de Douglas onze. uitverkoren gast, maar, zal dat zoo. blijven ? Ores raosbighy Vreemd is ook het volgende: d gab eveag De zilverspar, die uit het gebergte van Midden Europa: in ons land gekomen is, heeft in zijn vaderland ernstig van zilver* sparrenkanker te lijden. De takken krijgen dikke knobbels ‘en op deze knobbels vormen zich heksenbezems. Deze ziekte nu wordt aan de zilversparren hier niet of zelden aangetroffen. Ook 215 de wolluis Chermes piceae, die de stammen overdekt met witte wollige was en de naalden uitzuigt en om doet krullen, spaart hem hier. De Nordmannspar echter, uit Kaukasié, die na aan den zilverspar-verwant is, wordt weliswaar niet door kanker, maar daarentegen zeer sterk door de wolluis geteisterd; menig plekje in onze parken wordt er door ontsierd. Een exoot, die h ine ons land reeds spoedig onbemind heeft gemaakt, is de Banksden uit Noord-Amerika, omdat hij reeds dadelijk alle | en van onzen groven den heeft overgenomen. Retinia’s, dennenscheerders, snuitkevers, alles wordt er op aangetroffen. Daar hij voor den boschbouw volstrekt niet beter is dan onze gewone grove den, istdit zoo erg niet. We kunnen hem missen. De Thuya- en Chamaecyparis-soorten, waardvol materiaal voor tuinen en parken, uit Amerika en Japan zijn van gemnasligne vijanden vrijwel verschoond gebleven. - De Amerikaansche eik, welbekend door zijn schitterende herfstkleuren, werd bij ons ingevoerd als eene houtsoort die van de ziekten onzer inlandsche eiken niet te lijden zou hebben. Later bleek, dat hiervan wel iets waar is, maar dat de eiken- meeldauw en de eikenaardvloo, twee ernstige vijanden van ons eikenhout, hem volstrekt niet ontzien, terwijl de aan onze eik voorkomende schors- en spintkevers den Am érik¢anpqhin broe- der al evenmin ongemoeid laten. Uit het bovenstaande kan men zien hoe zich onze shenesihalheniie etiabkielingen tegen ziekten en beschadigingen gedragen: 1. Ze blijven volkomen gezond en kunnen dan zoo noodig andere, meer vatbare houtsoorten vervangen (Japansche lork, Pinus »» excelsa, Chamaecyparis, Thuya). ain Ze brengen nieuwe ziekten mee, die zich dan ook op inheemsche of andere houtsoorten kunnen vestigen asa ee ReIS Europeesche lork.). 3. Ze lijiden meer of minder aan ziekten, die ze in hun nieuwe » vaderland opdoen (Banksden, Douglasden, Amerikaansche ~ eik). 4. Ze worden hier zoo gevoelig, dat ze te gronde gaan aan ziekten die hen in hun land. niet of slechts matig aantasten (Weymouthden, Europ. lork). ) De KonIne. BESTRIJDING VAN DE ZOOGENAAMDE ,,WITTE Rost” DER SCHORZENEEREN, VEROORZAAKT DOOR cYSTOPUS TRAGOPOGONIS (PERSOON) SCHROET. ; pst ada De zwammen van het geslacht Cystopus behooren tot degroote groep der Wierzwammen of Phycomyceten en zijn dus nauw ver- want aan de geslachten Peronospora en Phytophthora ; zij onder- scheiden zich echter van de laatstgenoemde twee geslachten door- dat de conidiéndragers kort blijven en niet door de huidmondjes heen naar buiten treden. Deze (de conidiéndragers) vormen zich bij Cystopus, in grooten getale bij elkaar, vlak onder de opperhuid van het blad; en aan hunnen top ontstaan de talrijke in reeksen geplaatste conidién. Op de plaatsen, waar onder de opperhuid de talrijke conidiéndragers de conidiénreeksen vormen, puilt de bladopperhuid naar buiten uit, totdat deze eindelijk barst, waarbij dan de overtalrijke conidién als witte stofhoopjes te voorschijn komen. Deze stofhoopjes gelijken zeer veel op de uredosporenhoopjes, welke zich bij de aantasting van graange- wassen door roestzwammen op de aangetaste bladeren vertoonen, maar die uredesporenhoopjes zijn geel of oranje, deze wit. Daar de roestzwammen geheel andere zwammen zijn dan de Phycomyceten, is de naam ,,witte roest’’ feitelijk geheel onjuist ; deze naam is op eene slechts oppervlakkige overeenkomst met de roestziekten gebaseerd. icromer al Schorzeneeren, die door de Cystopus Tragopogonis zijn aan- getast, vertoonen, gelijk reeds werd gezegd, op hunne bladeren, met name aan de onderzijde, puistachtige opzwellingen, die ten slotte openbarsten en waaruit het witte stof te voorschijn komt, dat uit de conidién dezer zwam bestaat. Komt nu zooda- nige conidie op een tot dusver nog gezond blad of op eene ge- zonde plek van een blad terecht, en komt zij daar tot kieming, dan groeit weldra de kiemdraad in het bladweefsel op; daar vertakt deze draad zich herhaaldelijk en vormt aldus een my- celium, dat alweer op verschillende plaatsen van het blad aan- leiding geeft tot het ontstaan van nieuwe puistvormige opzwel- lingen, die weldra openbarsten en aanleiding geven tot het vor- men van witte stofhoopjes. De aangetaste bladeren vertoonen 217 op de geinfecteerde plaatsen eerst eene geelachtig groene, later eene geelbruine kleur. Op verschillende plaatsen aangetaste bladeren groeien niet meer en sterven veel te vroeg af. Dat door _ het klein blijven en vroeg afsterven van de bladeren de wortels, waarom het gewas eigenlijk wordt geteeld, niet tot volle ont- wikkeling komen en slechts geringe handelswaarde krijgen, ligt voor de hand. _ Cystopus Tragopogonis tast niet alleen de gewone (zwarte) schorzeneer en de witte schorzeneer aan, maar ook verschil- lende in *t wild groeiende Samengesteldbloemige planten. De laatste omstandigheid is oorzaak dat er elk jaar weer gelegen- heid bestaat dat onze schorzeneeren van die wilde planten uit kunnen worden besmet. Wanneer de weersomstandig- heden er naar zijn, wordt dit gewas dan ook telkens weer aange- tast. Vochtig en tegelijk warm weer, — dezelfde weersgesteldheid, die het optreden van de aardappelziekte in de hand werkt, — bevordert ook het verschijnen van de witte roest der schorze- neeren. ' Het lag voor de hand, tegen de laatstbedoelde niokte het yibbis middel te beproeven, dat tegen de gewone aardappelziekte met zooveel succés wordt aangewend, n.l. de bespuiting met Bordeauxsche pap; immers de Phytophthora infestans, die de aardappelziekte veroorzaakt, behoort tot de zelfde groep van zwammen als de Cystopus Tragopogonis der schorzeneeren. Ik heb op mijn proefveldje bi het Instituut voor Phyto- pathologie te Wageningen zes malen de Bordeauxsche pap aangewend als bestrijdingsmiddel der bedoelde schorzeneeren- ziekte; en telkens met meer of minder succés. Het is my gebleken, dat men om kans te hebben, de ziekte met vol- doend succés te bestrijden, aan “t spuiten moet gaan zoodra deze begint zich te vertoonen. Wacht men daarmee tot de kwaal reeds verreweg de meeste planten en wel sommige reeds vrij ernstig heeft aangetast, dan wordt het succés van de besproeiing gering : de kwaal komt wel gedurende eenigen tijd tot staan, maar zij verdwijnt niet geheel, en de nieuw gevormde jonge bladeren worden spoedig weer ziek. Zelfs wanneer men er, zoodra de ziekte zich begint te vertoonen, dadelijk bij is geweest, het gewas te bespuiten, dan moet men toch — wanneer het vochtige warme weer blijft aanhouden — nog meer bespuitingen laten volgen. Als het weer gedurende het grootste gedeelte van het seizoen het optreden van de kwaal in de hand werkt; dan heeft men alleen cen voldoend succés wanneer men de eerste bespuiting uitvoert dadelijk bij het eerste optreden der ziekte, en vervolgens in het zelfde seizoen nog minstens twee bespuitingen laat volgen. 218 Deze kunnen natuurlijk uitblijven wanneer het weer later in het jaar droog wordt. 9 6nesd Op de terreinen voor het onderwijs in de aaa gelegen achter het Instituut voor phytopathologie, die onderde — directie van den Heer A. ©. Ip® staan, zag ik meer dan eens een ander middel tegen de ,,witte roest’’ toegepast..9 Wanneer de ziekte zich in eenigszins ernstige mate banninté vertoonen, werd al het loof der schorzeneeren tot den grond toe afgesneden. Er kwamen zeer spoedig weer jonge bladeren voor den dag, die — al naar de weersgesteldheid in den zomer — in sommige jaren geheel gezond bleven of in andere jaren in meer- dere of mindere mate weer ziek werden. bod ~hted Aanvankelijk hield ik deze methode voor verkeerd, omdat toch — als het loof is weggesneden — de nieuwe bladeren tot ont- wikkeling moeten komen op kosten van de gtoffen, welke in de wortels zijn opgehoopt. Maar later, als deze nieuwe bladeren eens meerdere grootte hebben verkregen en zich reeds eene behoorlijke hoeveelheid bladgroen in deze bladeren heeft ge- vormd, wordt die onttrekking van stoffen aan de wortels, min- der, om weldra geheel en al op te houden; terwijl spoedig daarna de assimilatie der bladeren weer aan de a in de wortels ten goede komt. o4 x teebbhred Het bleek mij dat de Heer IDE door zijne anisdenidlon in ’t algemeen niet minder gunstige resultaten bereikte dan ik door mijne bespuitingen. De voedselonttrekking aan de wortels ten gevolge van de vorming van nieuwe bladeren na de afsniding van het oude loof, bleek op de latere ontwikkeling van het gewas, in ’t bijzonder van de wortels, geen belangrijk ongunstigen invloed uit te oefenen. Speciaal in die gevallen, waarin de ziekte verder in ‘t seizoen wegbleef. wal sboased Ik heb de volgende proef genomen: in drie jaren werd op ae helft van mijn schorzeneerenakker of -akkers het afsnijden van het aangetaste loof toegepast, terwijl op de andere helft, al naar het noodig was, twee of drie bespuitingen in ’t zelfde jaar plaats- grepen. Op die wijze was eene vergelijking beter mogelijk, dan wanneer ik mijn gewas met dat van den Heer [pn vergeleek, om- dat ik zeker was dat op de twee helften mijner schorzeneeren- akkertjes de toestand van den grond en de bemesting onderling gelijk waren. Het bleek ook nu, dat wanneer het weer in ’t verdere verloop van het jaar niet gunstig was voor het optreden der ziekte, de opbrengst op de helften van de akkertjes, waar het loof was afgesneden, niet minder was dan op de helften, waar dat niet was geschied, maar waar de. ziekte door eene bespuiting met Bordeauxsche pap was tot staan gebracht. Verder bleek =aet 219 mi ook, dat de ziekte op de halve akkertjes, waar het besmette loof niet was afgesneden maar bespoten, eerder terugkeerde dan op die halve akkertjes, waar het besmette loof tot den grond toe was afgesneden: iets wat zich wel laat begrijpen, want door het afsnijden van het besmette loof tot aan den grond toe worden alle ziektekiemen weggenomen, wat geenszins volledig het geval kan zijn bij de bespuiting van het loof met Bordeauxsche pap; want le. blijven er ook bij de best uit- uitgevoerde bespuiting toch altijd wel plekken van de bladeren over, waarop zich geen opgedroogde pap bevindt, waar de conidién dus kunnen kiemen en waar de kiemdraad het blad kan infecteeren, en 2e. blijven in de bespoten bladeren de dosporen over, die later oorzaak kunnen worden van het opnieuw optreden der ziekte. . Maar een akker, waarvan het loof na het eerste optreden der ziekte is afgesneden, blijft —- met name in vochtige warme zomers — toch niet geheel vrij van de ziekte. Immers de conidién, die besmetting veroorzaken, kunnen van andere schorzeneeren- . akkers of wel van wilde planten komen overwaaien. En het is niet raadzaam, voor de tweede maal, midden in den zomer, het loof af te snijden; nog minder zou dat straffeloos voor de derde maal kunnen geschieden. Immers na de afsnijding van het loof in ’t midden of in de tweede helft van den zomer kan het nieuw ontstane loof niet meer of althans niet vroeg genoeg meer tot volle ontwikkeling komen. Daarom kwam ik tot de conclusie, dat de beste behandeling van de schorzeneeren tegen ,,witte roest’’ de volgende zou moeten zijn. Als de ziekte zich begint te vertoonen, snijde men het loof tot den grond toe af. Het afgesneden loof werpe men ’t liefst op een hoop doode twijgen of ander droog materiaal en verbrande alles te zamen; heeft men daartoe geen gelegenheid, dan brenge men het in een diepen kuil, in lagen afwisselend met ongebluschte kalk. Treedt na dat afsnijden van het loof de ziekte weer op in het nieuw gevormde loof, dan bespuite men het gewas met Bordeauxsche pap, al naar het noodig is, één of twee maal. Dat dit de beste methode van bestrijding is, bleek mij toen ik op mijn proefveldje een akker met schorzeneeren in drie gelijke perceelen verdeelde, en verder als volgt te werk ging. Op perceel I sneed ik bij ’t optreden der ziekte het loof tot den grond toe af, maar voerde geen bespuitingen uit; op perceel II bespoot ik het gewas dadelijk bij het optreden der ziekte en vervolgens nog twee maal in denzelfden zomer; op perceel IIT sneed ik het aan- getaste loof dadelijk af, terwijl ik later in den zomer het opnieuw gevormde loof tweemaal besproeide met Bordeauxsche pap. Ik 220 bleef op het laatste perceel (III) van den akker de ziekte steeds geheel meester, wat op de andere twee gedeelten niet volledig het geval was; en de geoogste schorzeneerenwortels waren verre- weg het grootst en het zwaarst op het gedeelte waar eerst: het aangetaste loof werd afgesneden en daarna twee malen was gespoten. Ik had tot mijn spijt geen gelegenheid meer, de proef te her- halen. Wageningen, November 1920. J. Rirzema Bos. ¢ - NEDERLANDSCHE PHYTOPATHOLOGISCHE (PLANTENZIEK- TENKUNDIGE) VEREENIGING Sa HSCHRIFT OVER PLANTENZIEKTEN ~~ ONDER REDACTIE VAN Pror. Dr. J. RITZEMA BOS ZEVEN EN TWINTIGSTE JAARGANG MET ZEVEN PLATEN Het Tijdschrift,is in den Boekhandel verkrijgbaar a f 4.00; voor het Buitenland a £5.00. Betalingen aan Dr. H. J. Catkorn, Penningmeester der | Nederlandsche Phytopathologische (Plantenziektenkundige) | Vereeniging, ,,De Peppel”, Dieren. (Afzonderlijke afleveringen worden, niet verstrekt). GEDRUKT BIJ: H. VEENMAN,, WAGENINGEN — 1921 eo Y woos. 1 22 OT ——— Mededeeling van den PlanlenitiasakinTijen A L N. vAN PorTEeREN. De Aardappelwratziekte................ Uit Mededeeling van den. Plantenziektenkundigen Dienst, nr. 18: C. van DEN Bera Rzy. RO Cis oS tegen steen- brand bij tarwe) ii. -, arcs evra ag. - Tos acy EB + 7 cers se ween CRE J. K. B. Wat planten kunnen verdragen rere 20 J. Rirzema Bos. Korte aanteekeningen op het gebied van de plantenziektenkunde: 1. Besmetting van de zaadlobben van jonge koolplanten door de bacterie. van de zwartnervigheid (Pseudomonas cam- GEFIR) . ce cdeccec cic cpencseuds oe ss deals se bin pie pate 2. an 7 Ee van de smetstof van de mozaiekziekte der boonen door het zaad. Temperatuur, waarbij de smetstof en die, waarbij de boon wordt gedood...........+.++.seeees 22 3. Vernieling der zwermsporen van in planten parasiteerende wierzwammen door kleine diertjes ...............0+-eee- 4. Waarnemingen betreffende de rol, welke insekten spelen bij de verbreiding van de bessenroest Cronartium ribicola, welke THA GHE a overgaat op de Weymouthsden...............0..eeceeees 23 5. Calciumarsenaat in plaats van loodarsenaat of van Parijsch. - EERE ETT PRRET ER CO ae ere 6. Een poedervormig mengsel, tegelijk dienst a als insecti- . cide en. als. fungiéide! .4 Jisalistind. 25d. WOV.... eee eeene 24 7. Het uitdunnen der kronen van ooftboomen....... uniketedl 24 8. ,Wegsmeulen” en ,,voetrot” ...5.....++ Pee tenet eae 9. Eene bladziekte van de mispel ,.......2...09.ssee0eeeun 27 10. Een nauwkeurige beschrijving van de in Groot-Brittannié : voorkomende Snuittorren van het geslacht Sitones en van hare leek wWHSG wines... cect cee cclnysabeee 9 ose sean 28 11. De bouw, leefwijze en oeconomische beteekenis van de groote populierboktor (Saperda carcharias) ...........00008smeaN J. Ritzema Bos. Mijn proefveldje bij het Instituut voor Phyto- pathologie van 1906 tot 1920 .........6.scecccveeceauun 29 C. A. L. Smrrs van Burest. Hyperparasitisme bij primaire parasieten van de gestreepte dennenrups (Panolis griseovarie- gata Goeze). Superparasitisme ................00eeseeees J. Rirzema Bos. Korte aanteekeningen op het gebied van de* plantenziektenkunde : 12. De zwarte graanroest en de berberis...............++- eo 13. De Chrysanthemum-galmug ...............20cceecccevces 50 14. Insekten als verspreiders van Plantenziekten ............; 51 15, Cronartium ribicola kan overwinteren op bladeren van Ribes 52 was Oo oid Ss Biz. 16. De minimum-, optimum- en maximumtemperaturen voor ~. de kieming van sporen bij verschillende Roestzwammen... 52 Uit Mededeeling van den Plantenziektenkundigen Dienst, nr. 18: | Diva SPIERENBURG. Een onbekende ziekte in de iepen...... 53 Viugschrift van den Plantenziektenkundigen Dienst, nr. 31: _| Beukenwolluis (Cryptococcus fagi Dougl.)......0.0)..000.0. 61 J. Rivzema Bos. Korte aanteekeningen op het gebied van de Plantenziektenkunde: 17. Coccobacillus insectorum malacosomae, een nieuwe parasiet © uit. het bloed van verschillende rupsen............0...00% 63 18. Bestrijding van den Appelbloesemkever ............0...04 63 19. Over de specialiseering van de zwarte roest der granen. ate mccinia gramimnis)s 32). hs icc sullesbobet pe0H AwgsT: 64 Vit Mededeeling van den Plantenziektenkundigen Dienst, nr. 18: _-T. A. C. Schorvers. Een voor Cattleya’s schadelijk kevertje 65 Viugschrift van den Plantenziektenkundigen Dienst, nr. 35: PUEsOpenaintkevers 65. .6ticeie 7 3007. bindu oh eu a gaH72 J. Rirzema Bos. Korte aanteekeningen op het gebied van de _ Plantenziektenkunde: . . 20. Kool, onvatbaar voor Fusarium-aantasting..... oy SUR, Ae ease f C. A. L. Smrrs van Burest. Parasieten van het meelmotje.... 77 J. Rirzema Bos. Beknopte aanteeken:ngen op het gebied van de Plantenz.ektenkunde : 21. Over roestzwammen, die zich met verhuizing ontwikkelen.. — 80 22. De invloed van de geaardheid van den grond op het weer- \ standsvermogen der planten tegen ziekten............ » 349. 80 23. Verliezen, geleden door moederkoren.................4.0. 83 24) Mozaiekziekte van mais i: ...2..)20)00.0...00. 000005500484 83 25. Tarwerassen,.weerstand biedende tegen zwarte -roest, ver-' -- kregen door kruisingen van Triticum vulgare met Triticum durum en Triticum dicoccum ....../..0.0...0000005. ‘PIO 84 26. Vlekziekte van appels, veroorzaakt door Phyllosticta solitaria 84 27. Hoe zijn stellingen, zolders of zakken, die op de eene of andere manier door aaltjeszieke narcissen zijn besmet, te ont- Mfc. tes cc 6s Ss ce eae St EEE. 6-0 ow oc vee seats 84 28. Physiologische studién bij zwammen.................:... 86 29. De aardappelwratziekte in Amerika.................... 86 30. Een nieuwe voedsterplant van de zwam der aardappelwrat- SE ie OS. et ees 87 31. De grauwe veldslak (Agriolimax agrestis L.) ...........:. 87 32. Over het verband, dat er bij de tomaat bestaat tusschen d grootte der vrucht en het weerstandbiedend vermogen tegen macrosnorium-asantasting 2. 22> 2. Sos oi ccs ee te cans - 88 33. Invloed van lage temperaturen op de wortels van appel- IE Direc 3 oc 3's < ow ot Pema aes - ++ + 6 oo 0 wine Sa 88 34. Een groote vooruitgang in de bestrijding van schadelijke NSS eer 1, ree on 89 35. Bijdrage tot de kennis van.de leefwijze van den wintervlinder 91 36. Mi aban Sap van bariumcarbonaat voor ratten. .......... 91 37. De kringerigheid der aardappelen ...........-...-.2:++-- 92 38. Onderzoekingen en waarnemingen betreffende den meikever 94 Se aeer ee ane. DOLDAF: 2s Pak eee. ee ea 96 H. J. Catkorn. Mededeeling van den Penningmeester........ 97 ‘v 4 e f Biz. J. Rirzema Bos. Mededeeling van den Redactour, Joni. OL BT Ava. vAN GIJSEL. De} Veenmol 2a «1 .couves 258s. ciao aly 98 Bericht van den Plantenziektenkundigen Dienst; ari 428\..oie We 9 Bestrijding van steenbrand in tarwe en gerst ...... ELA AKIO] Bericht van den Plantenziektenkundigen Dienst, ar 43 xo Yeon Strepenziekte der gerst iid). cu. eee seeps }). sin lo wsedlusaod J. Rirzema Bos. Beknopte aanteekeningen op hed ae: vande Plantenziektenkunde: rt dotsestoatd 39. Mozaiekziekte bij witte honigklaver (Melilotus alba). en bij | roode. klaver .............. GSA / _ NEDERLANDSCHE PHYTOPATHOLOGISCHE (PLANTENZIEKTEN- KUNDIGE) VEREENIGING, | “TISDSCHRIFT OVER PLANTENZIEKTEN ONDER REDACTIE VAN Pror. Dr. J. RITZEMA BOS. — Zeven-en-twintigste jJaargang — ie Aflevering — Januari 1921 * Met nog eenige bijlagen afzonder- lijk verkrijgbaar als No. 16 van de Verslagen en Mededeelingen van den Phytopathologischen Dienst. Prijs franco p.p. f 0.35. DE AARDAPPELWRATZIEKTE. Ziekteverschijnselen. De aardappelwratziekte is kenbaar aan de wratachtige vervormingen van de bladorganen der aardappelplant onder en even boven de oppervlakte van den grond. Het meest typisch treden deze vergroeiingen op aan de knollen, welker ,,oogen’’, d.w.z. de knoppen, tot meer of minder omvangrijke wratten zijn vervormd. Bij minder vat- bare soorten of bij lichte aantasting zijn de wratten klein en weinig opvallend; bi sterkere aantasting kunnen zjj een grooten omvang verkrijgen, terwijl op zeer sterk besmetten grond deze omvang zoo groot kan worden, dat de geheele aardappel tot zulk een wrat is overgegaan (fig. 5, plaat II). Het is vooral by lichte aantasting duidelijk, dat de wratten uitsluitend door vervorming van de knoppen ontstaan (fig. 3, plaat IT). Men vindt ze dus niet op de schil tusschen de ,,oogen’’. Ook de eigenlijke loofbladeren kunnen tot wratten worden vervormd en wel het meest die, welke voorkomen aan de spruiten, die zich in Juni of Juli in de oksels der onderste bladeren ontwikkelen. Deze worden dan tot dikke, groene, bloemkoolachtige massa’s vervormd. Hetzelfde geschiedt met die spruiten, welke later dande eerst gevormde naast deze boven den grond komen; zij gaan juist aan de oppervlakte van den grond over tot dezelfde groote, groene, bloemkoolachtige massa, die in de bladoksels kunnen ontstaan en die wel een doorsnede van 8 e.M. en meer kunnen bereiken (fig. 1, plaat I). Het is zoowel aan de vervormingen der knoppen in de bladoksels van den hoofd- 2 stengel, als aan die, welke gevonden worden aan zijstengels, die op eenigen afstand van de hoofdstengels uit den grond komen, dat de wratziekte gedurende den groeitijd ook door veldinspectie kan worden waargenomen, Men zij er echter op ene ober deze dikke, groene wratten in Augustus bij warm, vochti er spoedig in rotting overgaan, waardoor men ze niet meer kan terugvinden. Hetzelfde kan geschieden met de wratten aande knollen en de geheel tot wrat vervormde knollen. Alle aan de knollen gevormde wratten zijn in jeugdigen toestand wit van kleur en hard, maar spoedig, nadat zij grooter en losser ge- worden zijn, gaan ze in rotting over, welke rotting zich in het overigens gezonde weefsel van licht aangetaste knollen kan voortzetten, In Engeland is zelfs waargenomen, dat bloembladen door de wratziekte waren vervormd; in ons land zijn bladvervormingen niet hooger dan ongeveer 15 c.M. boven den grond gevonden. Behalve de hier beschreven vervormingen, die tot bepaalde plaatsen beperkt blijven, oefent de wratziekte geen enkelen ande- ren invloed op het loof der aardappelplant uit. Zelfs van zeer sterk aangetaste planten is het loof overigens normaal ont- wikkeld en goed van kleur. Niet alleen aan de knollen, maar aan alle onderaardsche deelen, die knoppen (en dus ook bladeren) vormen, kan de wratziekte wratten te voorschijn roepen. Zeer vaak ook vindt men wratten aan de stolonen (onderaardsche stengels), die ontstaan zijn uit knoppen, welke in normale om- standigheden tot een aardappel zouden zijn uitgegroeid. Men raadplege hierbij de afbeeldingen 1 en 2 op plaat IL. . r. GAY Ie Oorzaak van de ziekte. De hier beschreven wratten en bloem- koolachtige vergroeiingen worden veroorzaakt door een pa- rasiet, die in de bladorganen binnendringt en deze tot abnormalen groei prikkelt. Deze parasiet behoort tot een groep van de laag ontwikkelde wierzwammen, n.l. tot de Chytridineeén. Deze groep is na verwant aan de meer bekende Peronosporeeén, waartoe 0.a. de zwam behoort, die de gewone aardappelziekte ver- oorzaakt. De tot de Chytridineeén behoorende zwammen onder- scheiden zich echter door het gemis van een eigenlijk zwamdra- denweefsel, zooals dat bij de zwam van de aardappelziekte en andere hooger ontwikkelde zwammen voorkomt. De zwam, die de oorzaak is van de wratziekte, draagt den naam van Chrysophlyctis endobiotica ; zij leeft binnen in de door haar aangetaste cellen van de aardappelplant. Wanneer men een wrat van een zieken aard- appel mikroskopisch onderzoekt, vindt men even onder de opper- vlakte in de zieke cellen vrij groote bruine lichaampjes, die ~ 2 de voortplantingsorganen, in dit geval z.g. ,,sporangién’’ 1); yan den parasiet zijn (fig. 7, plaat II): Deze sporangién zijn voorzien van een dikken wand, die hen bestand doet zijn tegen ongunstige invioeden, als koude en uitdroging; zij zijn dan ook bestemd voor overwintering. Zooeven werden deze sporangién vrij groot genoemd; dit is natuurlijk maar betrekkelijk, n.J..in verhouding tot sporen van andere zwammen; in werkelijkheid zn de lichaampjes 266 klein, dat er gemakkelijk 300 op een vierkanten millimeter geplaatst kunnen worden. Menkan dus hier- uit begrijpen, welk een geweldig aantal er reeds in een kleine wrat aanwezig kan zijn. Door het verrotten der-wratten komen de sporangién in den bodem terecht; in het volgend voorjaar komen dan de zwermsporen er uit vrij, die in de jonge, groeiende bladorganen van de aardappelen binnendringen. Waarschijnlijk komen niet alle sporangién reeds het volgend jaar tot ontwikke- ling, maar blijft een zeker, vrij groot percentage, ook al zijn de omstandigheden gunstig, nog tot een volgend jaar rusten, zoodat zich elk jaar slechts in een deel der sporangién de zwermsporen ontwikkelen; dit zou althans verklaren, hoe het mogelijk is, dat een eenmaal besmet land tot 10 jaar lang besmet blijft. Men heeft nl. waargenomen, dat zelfs, alsin 10 jaar geen aardap- pelen op besmet land waren geteeld, een volgende oogst weer sterk aangetast werd. Het zou echter ook kunnen zijn, dat de zwam Of saprophytisch in den grond, 6f in enkele onkruiden kan leven, zonder daar zoo in het oog vallende verschijn- selen als bi aardappelen in het leven te roepen. Bij potproeven is het nl. gelukt de aan aardappel verwante onkruidsoorten bitterzoet (Solanum dulcamara) en zwarte nachtschade (So- lanum nigrum) met de ziekte te infecteeren; op het veld heeft men de ziekte echter nog nimmer bij deze planten aangetroffen. Ook is het mogelik, dat alleen bij aanwezigheid van levende aardappelplanten de zwermsporen actief worden; over den aard van den invloed, welken die planten dan dus zouden moeten uitoefenen op de sporangién, is niets bekend. Mocht dit inderdaad het geval zijn, dan zou het te begrijpen zijn, dat de ziekte optreedt, zoodra weer aardappelen.op een besmet terrein worden geteeld, wanneer dit althans geschiedt voordat alle 1) Een sporangium of sporendoos noemt men bij de wierzwammen eene cel waarbinnen zich, wanneer het rijpe sporangium in. water is terecht gekomen, door deeling van het protoplasma een aantal afzonderlijke, z. g. zwermsporen vormen, die naar buiten treden en zich door middel van een zweepdraad eenigen tijd kunnen voort- bewegen. 4 sporangién gestorven zijn. Hoelang deze in den grond in la- tenten toestand kunnen overblijven, moet nog nauwkeurig worden vastgesteld; zooals reeds werd gezegd, kunnen hed Levi zeker 10 jaar uithouden. Daar behalve een voldoend hooge temperatuur, water: noodig is om de zwermsporen uit de sporangién te doen vrij komen, is het duidelijk, dat de hevigheid van aantasting afhankelijk is van den aard van den bodem en de weersgesteldheid; hoe natter beide zijn, hoe meer kans er is op sterk optreden van de ziektes Behalve de besproken wintersporen, worden in zeer jonge wratten ook nog gelijksoortige, echter meer dunwandige sporan- gién als zomersporen gevormd; uit deze komen reeds in het weef- sel zelf de zwermsporen vrij en dringen in de Sag binnen. aaprob.sid De aanwezigheid van de zwam prikkelt de cellen aankoudend tot sterker deeling, waarvan dus buitengewoon snelle groei van het aangetaste orgaan het gevolg is, zonder dat dit echter tot normale ontwikkeling kan komen, omdat de parasiet telkens’ weer in de nieuw gevormde cellen binnendringt. leckalive don Zijn eenmaal een of meerdere zwermsporen in een cel van de aardappelplant aanwezig, dan vormen zij tezamen een massa protoplasma, een z.g. plasmodium, dat spoedig in grootte toe- neemt en de kern van de aardappelcel geheel in zich opneéemt, tengevolge waarvan deze te gronde gaat en verschrompelt. Het plasmodium verdeelt zich ten slotte in afzonderlijke deelen, die zomer- of wintersporangién worden en wel naar gelang zij zich met een dunnen of met een dikken wand omgeven. Het verdere lot van deze sporangién werd boven reeds beschreven. © Verbreiding. De verbreiding van de zwam geschiedt door het gebruik van aangetast pootgoed of wel door het op andere wijze versleepen van aangetaste knollen en door overbrenging van grond, afval of mest, die de sporen van de zwam bevatten. Verbreiding door de lucht is, in se ts met de le de zwam, buitengesloten. sintepth Door het eenmalig gebruik van bar hii dat de montis het in nog zoo geringe mate, bevat, kan men dus de ziekte op een perceel brengen. Het is dus zeer wel mogelijk, dat van een groot perceel een zeer nauwkeurig te omschrijven deel met wratziekte besmet is, indien de verbouwer op dat perceelgedeelte de ziekte heeft overgebracht. De daaromheenliggende terreinen kunnen zeer lang onbesmet blijven. In hoofdzaak schijnt de verbreiding | op een perceel te geschieden door de grondbewerking en door voort- gezet gebruik van aangetast pootgoed. Zijdelingsche verbreiding 5 door den grond naar naastgelegen perceelen kan’ voorkomen, maar voorzoover dit kon worden nagegaan, schijnt deze, indien de afscheiding door een a of niet te smal pad plaats vindt, pet belangrijk te zijn. » Dat vooral het iddogond een belaningke rol speelt bi de . een cing der ziekte, kan o.a. ‘hieruit worden afgeleid, dat als bij een verbouwer op één zijner perceelen de wratziekte wordt geconstateerd, het vrij zeker is, dat de ziekte op al zijn perceelen voorkomt. Ook de overbrenging van de ziekte naar andere landen (b.v. Amerika) moet aan besmet pootgoed worden toegeschreven. _ Het is wel waarschijnlijk, dat mest en afval van aardappelen in ons land er toe hebben medegewerkt, de ziekte in de besmette omgeving te verspreiden. Immers komt de ziekte bij ons vrijwel uitsluitend- voor op kleine perceelen, die door de huurders of eigenaren zelf worden bebouwd en die al hun keukenafval op den mesthoop werpen. Zoo zijn de schillen van eenigszins wratzieke aardappelen dus in mest terechtgekomen; zoo ook de mest van huisdieren (geit, varken), die met ongekookte wratzieke aard- appelen (kriel) zijn gevoederd. Ook’ deze bevat de ziektekiemen, omdat deze, zonder gedood te worden, het darmkanaal kunnen passeeren. In het buitenland heeft men dezelfde ervaring op- — Schade. De schade, die door de wratziekte wordt veroorzaakt, kan direct of indirect zijn. Hoewel de ziekte in ons land blijkbaar nog slechts sedert korten tijd voorkwam, was in verscheidene gevallen de directe schade groot, doordat een aanzienlijk deel der knollen in den grond verrotte. Op sterk besmet terrein is het voorgekomen, dat geheele rijen planten werden gerooid, zonder dat één goede knol werd gevonden (Zandpad, Win- schoten). Gelijksoortige opgaven vindt men in de buitenland- sche literatuur vermeld. Maar ook bij geringere aantasting krijgt men een minderwaardig product, dat niet zeer geschikt is voor bewaring, en dat zelfs minder geschikt voor consumptie kan zijn. Een zeer lichte aantasting heeft echter geen nadeeligen invloed op de grootte van den oogst, omdat dan geen uitval door rotting plaats heeft, maar na elken verbouw van aardappelen bliikt de ziekte te zijn toegenomen. Vooral by voortgezetten aardappelverbouw (op arbeidersperceelen) neemt daardoor de ziekte snel in omvang toe. Reeds het tweede jaar na het gebruik van besmet pootgoed kan de ziekte boven den grond aan de planten worden waargenomen. Getallen, waaruit de grootte der directe schade blikt, zijn niet bekend. De beteekenis dezer schade blijkt echter duidelijk Pt | i r 6 genoeg uit de mededeeling, dat in Engeland de wratziekte oe tot de ernstigste en schadelijkste aardappelziekten behoort. — De indirecte schade is van geheel anderen aard. Deze ends hierin, dat vele landen maatregelen nemen, om den invoer van wratziekte binnen hunne grenzen te voorkomen. Het is duidelijk dat deze maatregelen het scherpst zijn tegen landen, waar de ziekte reeds voorkomt. De Vereenigde Staten van Amerika hebben zelfs den invoer van aardappelen uit alle landen, waar wratziekte voorkomt of die zij als verdacht beschouwen, ver- boden. Andere landen eischen overlegging van eene verklaring, waaruit de afwezigheid van de ziekte in de in te voeren partij of wel de afwezigheid in een meer of minder uitgestrekt gebied rondom de plaats, waar de aardappels gegroeid zijn, blijkt. Het is duidelijk, dat zulke maatregelen den uitvoerhandel en, voor een exporteerend land als het onze, dus bei de ep belemmeren. | 5 Het is dan ook van groote beteekenis, dat de bestrijding: er ziekte zoo krachtig mogelijk wordt gevoerd. Deze bestaat in ons land in een verbod van verbouw van aardappelen, of wel een vergunning tot den verbouw van voor wratziekte geheel onvatbare soorten, op met deze ziekte besmette gronden. Wordt dit verbouwverbod krachtig gehandhaafd en wordt tevens door een intensieve inspectie getracht, alle besmette perceelen op te sporen, dan moeten hierin voldoende waarborgen gelegen’ te den uitvoer van de wratzieke partijen te voorkomen. = = Verspreiding van de wratziekte. 1. Buiten Nederland. ‘De aibiks appelwratziekte is het eerst beschreven in Hongarije in 1896. Daaruit mag echter nog niet worden afgeleid, dat dezeziektein — dat land ook het hevigst optreedt. Betrouwbare gegevens hierover bezitten we niet. Het is echter wel waarschijnlijk, dat de ziekte haar grootste uitbreiding heeft verkregen in Engeland en Schot- land. Met zekerheid kent men haar in Engeland sinds 1898, ‘maar volgens betrouwbare mededeelingen zouden de typische ziekteverschijnselen reeds omstreeks 1880 en zelfs nog veel eerder (ongeveer 1860 zijn waargenomen); in Schotland dateeren de eerste betrouwbare berichten van omstreeks 1876. Het is niet uitgemaakt of de wratziekte in Engeland inheemsch is of van buitenaf ingevoerd. Zeker is het echter, dat de ziekte zich daar over een groote uitgestrektheid heeft verbreid, zoodat vooral het Noordwestelijk deel van Engeland en het Zuidelijk deel van ~ Schotland zeer sterk besmet zijn. Het zijn daar niet alleen de kleine perceelen (van particulieren en arbeiders) maar ook de gewone bouwgronden, waarop de ziekte voorkomt.. In Duitschland schijnt de wratziekte zich, vooral in de laatste 7 jaren, ook ‘vrij sterk te hebben uitgebreid. Betrouwbare en ge- detailleerde gegevens zijn nog niet te verkrijgen, maar in West- falen, de Rijnprovincie, Saksen en om Hamburg en Liibeck zijn reeds vele gevallen waargenomen. Ongetwijfeld is het verbrei- dingsgebied der ziekte echter nog veel grooter. In hoofdzaak schijnen het hier de kleine perceelen in industriegebieden en om de steden te zijn, die besmet zijn. Verder bestaan er gegevens omtrent het voorkomen van de ziekte in Zweden en Noorwegen en enkele gevallen in Ierland. Belgié schijnt nog vrij te zijn, maar wordt door Amerika als verdacht beschouwd in verband met het verkeer, dat tijdens de bezetting gedurende den oorlog met het besmette Duitschland _bestond. In Frankrijk heeft men de wratziekte nog niet ge- vonden; evenmin in Denemarken. Deze beide landen zijn nog steeds voor export van aardappelen naar Amerika toegelaten. _ Buiten Europa is tot nu toe de wratziekte alleen gevonden in de Vereenigde Staten van Amerika (Pennsylvania en West- Virginia). In deze gevallen is de ziekte met besmet pootgoed overgebracht. 2. In Nederland. In het najadr van 1915 werd het eerste — _ geval van aardappelwratziekte in Nederland ontdekt, doordat de heer F. P. Uil, landbouwonderwijzer te Winschoten, eenige aardappelen ten onderzoek zond, waarvan hij vermoedde, dat zij aan de ziekte leden. Dit vermoeden bleek juist te zijn: De aardappelen waren afkomstig van een particulier, die in zijn _ tuin, gelegen aan het Zandpad te Winschoten, voor eigen ge- bruik aardappels verbouwde. Een onmiddellijk ter plaatse i inge- _ steld onderzoek toonde aan, dat in verscheidene tuintjes in deze --omgeving de ziekte voorkwam. Met medewerking van den Groninger Landbouwbond werden zooveel mogelijk alle aange- taste partijen, die nog konden worden opgespoord, opgekocht en onschadelijk gemaakt. Doordat de aardappelen reeds geoogst waren, kon aan het onderzoek in het najaar van 1915 geen groote uitbreiding worden gegeven. Het volgende jaar werd in de omgeving van de in 1915 besmte bevonden pereeelen, een nauwkeurig onderzoek ingesteld bi het te velde staande aardappelgewas en bij de knollen gedurende den rooitijd, met het gevolg, dat een aantal nieuwe gevallen werd vastgesteld. Verreweg de meeste perceelen waren in de directe omgeving der reeds vroeger besmet bevonden terreinen gelegen. Eenige aanwijzingen brachten ons ook in naburige gemeenten, waarin eveneens de ziekte op een aantal in elkaars onmiddellijke omgeving gelegen perceelen werd gevonden. Enkele verspreid liggende besmette perceelen te Heiligerlee (gemeente Scheemda), 8 bleken door één particulier te zijn gehuurd en bebouwd; het- zelfde was het geval met enkele perceelen te Oostwold kgeatinease Midwolda). dat In 1916 werd de ziekte vastgesteld in 4 gemeenten, n.l. Win- schoten, Midwolda, Scheemda en Wedde. In de drie eerstge- noemde gemeenten werden in de daaropvolgende jaren. nieuwe gevallen van wratziekte geconstateerd; in Wedde is het ondanks nauwkeurig onderzoek, tot één geval beperkt gebleven, Al deze perceelen liggen ten hoogste 9 K.M. van Winschoten verwijderd. Eerst in 1918 werd; door bemiddeling van den heer Graver, landbouwonderwijzer te Nieuw-Weerdinge, een geval van wrat- ziekte vastgesteld op een verder van Winschoten gelegen perceel n.l. in de Roswinkeler venen (gemeente Emmen). In deze om- | geving werden in 1920 nog enkele perceelen besmet bevonden. _ De oppervlakte der terreinen, waar de ziekte werd gevonden en die in verband daarmede door den Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel zijn besmet verklaard met aardappelwrat- ziekte, blijkt uit het volgende overzicht: yrhd Winschoten. Midwolda. Scheemda. ; Wedde weasel Last ; 3 8 Oppervl. 35 Oppervl. 48 Opper- 38 Opper- as as ® a8) in /e 8) im) [QB] vi in |B 8) wh im |B S| vl in eomem 4§| HA |q§| HA 43) BA. |g §| BA |g 3) A eh = 7) m = 1916 | 45 \26.22.68| 8 | 7.27.16| 4 [1.57.00] 1 |0.45.20| — — ls5.50.08 1917 7'10'} '¥.28196) 3° 44.12.47) fo Op eo oe a eee 20-77 1918} 23 | 5.57.68) 2°) 0.67.64) — | = |} aco | ca pec eigses 1919 | 9} 6.77.60}' 3 |} 6.69.85) 6 |2.02.40/ —| — | 1 |0.€0:50/16.10.35 1920 |10:| 5.44.62) 3 | 0.46.44) 1 (0:42.24) -—| — | 6 |5.76.50|12.09.80 totaal| 97 \45.30.94| 19 |19.23.40| 11 |4.01.64) 1 |0.45.20| 7 6.37.00|75.88.18 Vrijwel alle tot nu toe geconstateerde gevallen van wretaiekiie in de gemeenten Winschoten, Midwolda, Scheemda en Wedde, zijn waargenomen op gronden, die bij particulieren (meestal arbeiders) in gebruik zijn. De oogst van deze gronden is daar steeds voor eigen verbruik bestemd geweest; in zeer enkele ge- vallen werden op. besmet. bevonden land vroege aardappelen geteeld, die in Winschoten langs de huizen werden verkocht. De perceelen te Nieuw- Weerdinge (Roswinkeler Venen). behooren bij kleine boerderijen, die aardappels voor de fabriek telen. Waarschijnlijk is de ziekte op die perceelen snel toegenomen, omdat daarop zeer vaak aardappelen in. opeenvolgende jaren 9 geteeld werden; immers de arbeiders huren deze perceelen - om daarop hun wintervoorraad te verbouwen. Het is echter tevens zeer waarschijnlik, dat deze ziektegevallen geen aanlei- ding zijn tot het overbrengen van de ziekte naar andere per- ceelen en naar andere streken, aangezien daarop geen pootgoed voor den handel. is gekweekt. Slechts in zeer enkele gevallen bleek pootgoed van besmette perceelen (voordat deze als zoo- danig waren herkend) verkocht te zijn. _ De in de jaren 1916—’20 waargenomen gevallen zijn dan ook in zooverre slechts nieuw, dat zij niet eerder geconstateerd waren. In vele gevallen is met zekerheid vastgesteld, dat de ziekte reeds een aantal jaren op het perceel voorkwam. Gevallen, dat de ziekte slechts enkele jaren aanwezig was, kwamen slechts zelden. voor. » De oorsprong van de ziekte in ons land is niet gevonden. Op de ergst aangetaste perceelen (Winschoten, Zandpad) bleek de ziekte in 1915 reeds minstens 8 jaar voor te komen, maar het juiste tijdstip van het eerste optreden was niet bekend. Evenmin kan dit op de meeste perceelen, waar de ziekte in mindere mate en dus waarschijnljk ook sinds korter tijd voorkwam, meer worden nagegaan. Slechts in enkele gevallen kon, waar het nieuw, in cultuur gebrachten grond betrof, de oorsprong der ziekte worden vastgesteld en bleek dan, dat het pootgoed uit een besmette omgeving was betrokken. Het verbod tot het verbouwen van aardappelen op met wratziekte besmet. ver- klaarde perceelen heeft daaraan echter, zoodra een perceel besmet was bevonden, onmiddellijkk een einde gemaakt. _ Bestrijding. Geen enkele methode, die ter directe bestrijding van de aardappelwratziekte is beproefd, is doeltreffend gebleken. In vrijwel alle landen, waar de ziekte voorkomt, heeft.men meer of minder uitgebreide proeven genomen, om den grond te ont- smetten, maar nergens is het resultaat zoo gunstig geweest, dat men daarop.een zekere bestrijdingsmethode heeft kunnen baseeren. In Zweden gaf aanvankelijk een formalinebehandeling van den grond gunstige resultaten, maar op den duur is dit middel ook onvoldoende gebleken. In ons land zijn beproefd: formaline, carbolineum, creoline, kopervitriool. Laatstgenoemd middel gaf eenig, maar nog zeer onvoldoend resultaat. Hetzelfde is in het buitenland wel.eens het geval geweest met zwavel, maar ook dit middel heeft geen blijvend gunstige uitkomsten gegeven. Als het beste bewijs, dat van een ‘grondbehandeling weinig heil is te verwachten, kan dienen, dat in het land, waar de wratziekte den grootsten omvang heeft verkregen en waar zij tot de meest 1U ernstige aardappelziekten behoort, n.l. in Engeland, geen enkel grondontsmettingsmiddel meer wordt toegepast, maar dat men — zich bepaalt of tot het staken van den aardappelverbouw of slechts voor wratziekte onvatbare variéteiten teelt. Om verdere verspreiding van de ziekte in ons land te voorkomen, is het daarom noodzakelijk, dat op besmette gronden alleen vol- strekt onvatbare soorten worden verbouwd. Deze regel»zal bij ons dan ook streng worden toegepast. Liew Ami ed Het onderzoek naar de vatbaarheid van aardappelvariéteiten voor wratziekte heeft dan ook in de laatste jaren een grooten omvang genomen. Vooral in Engeland, waar de ziekte de meeste beteekenis heeft verkregen, heeft men zich daarmede bezigge: houden, maar ook in Duitschland en in ons land zijn talrijke soorten beproefd. Gebleken is, dat er werkelijk soorten zijn, die volkomen onvatbaar ‘zijn. Er zijn soorten, die jaren lang op besmetten grond geteeld zijn en nooit het geringste spoor van aantasting hebben vertoond. Andere werden slechts in’ geringe mate aangetast, terwijl er vele soorten zijn, waaronder zeer gewilde, die in hevige mate werden aangetast.. © 9 9) 1) 5 Van de in ons land het meest verbouwde geelvleezige soorten, is tot nu toe geen enkele onvatbaar voor de ziekte gebleken. Bravo, Eigenheimer, Zeeuwsche blauwe, en Roode Star worden alle aangetast; de Roode Star nog het minst, de Bravo het meest. Van de vroege soorten lijden Schoolmeesters en Andijker muizen zeer sterk. Witvleezige soorten als Industrie, worden eveneens aangetast. Alleen Ceres is onvatbaar gebleken, maar — deze is als eetaardappel niet zeer gewild. Het onderzoek wordt — nog voortgezet. In Engeland heeft men een groot aantal soorten in cultuur, die onvatbaar zijn gebleken voor de wratziekte; men is daar — te lande de meening toegedaan, dat een soort, die onvatbaar blijkt te zijn, onder alle omistandigheden onvatbaar blijft. Een — verkorte lijst van zulke soorten vindt men hierachter in bijlage 1. Volgens Duitsche onderzoekers echter kan men niet spreken van voor wratziekte absoluut onvatbare soorten; de onvatbaar- heid bestaat slechts bij verbouw onder normale omstandig- heden en bij gebruik van volkomen gezond pootgoed. Indien een aardappelsoort z.g. degeneratie-verschijnselen gaat vertoo- nen, (welke verschijnselen volgens onderzoekingen van Prof! Quanjer geweten moeten worden aan de mozaiek- of aan de blad- rolziekte), trad in meerdere of mindere mate de wratziekte op, terwijl dezelfde soort, geteeld uit pootgoed, dat volkomen ge- zond was, vrij bleef van de ziekte. In bijlage II wordt een lijst gegeven van de soorten, die in Duitschland onvatbaar of * $e hs} ‘Sor vt- ll althans zeer weinig vatbaar bleken te zijn; zooals daaruit blijkt, stemmen de opvattingen van de onderzoekers niet ge- heel: overeen, zoodat feitelijkk op het oogenblik in slechts een drietal soorten n.J. Danusia (gekweekt door Dolkowski), Jubel en Juli, (beiden gekweekt door Paulsen) ook na langer voortgezette cultuur geen wratziekte is geconstateerd. _ Waarop overigens vatbaarheid of sente gpeinsaem oO berust, is nog onbekend. i Wetielijke regeling der bestrijding in Nederland. De regeling van de bestrijding der aardappelwratziekte is in ons land reeds vroeg ter hand genomen. V6ér de ziekte bij ons was waargenomen, zijn, in verband met den grooten omvang, die de ziekte vooral in Engeland en Schotland bleek te bezitten, maatregelen ge- nomen, om zoo noodig de ziekte te weren. In Friesland toch wer- den vrij groote hoeveelheden Schotsch pootgoed telken jare ingevoerd, waarvan de oogst vooral naar Engeland werd uit- gevoerd. Hoewel dit pootgoed in het algemeen met zorg werd uitgekozen, is toch de wenschelijkheid overwogen, om den invoer daarvan te verbieden of niet dan voorwaardelik toe te staan, indien dit voor onze kulturen gewenscht bleek. Het in het leven roepen van dergelijke maatregelen kan immers niet alleen noodig zijn, om de ziekte met grooter zekerheid te weren, maar ook om den handel op andere landen (in dit geval de Vereenigde Staten van Amerika) in stand te houden, als deze landen het geven van uitvoervergunningen van het bestaan van zulke maatregelen afhankelijk maken. Bi Koninklijk besluit van 23 Januari 1914 (Staatsblad no. 25) werden bepalingen uitgevaardigd, die het mogelijk maakten, de aardappelwratziekte (en de zgn. poederschurft) te weren. Dit Koninklijk besluit werd vervangen door de wet van 13 Juli 1914 (Staatsblad no. 324), toen de wetgevende macht zich met de voorloopig uitgevaardigde bepalingen had vereenigd. Nadat in October 1915 de aanwezigheid van de ziekte in ons land was vastgesteld, zijn bij Koninklijk besluit van 3 Maart 1916 (Staatsblad no. 100) bepalingen uitgevaardigd ter bestrijding van de aardappelwratziekte, waarna de bepalingen van de wet van 13 Juli 1914, met die van laatstgenoemd Koninklijk besluit vereenigd werden in de wet van 1 Juni 1918 (Staatsblad no. 108) houdende bepalingen tot wering en bestrijding van ziekten van _ aardappelen. De belangrijkke bepalingen uit deze wet zijn: le. dat het verboden is aardappelen te verbouwen op per- eeelen of gedeelten van perceelen, die door den Minister van Land- 12 bouw, Nijverheid en Handel zijn besmet verklaard met de aardappelwratziekte; evenzoo is het vervoeren van aardappelen vanaf zulke perceelen verboden. Door wratziekte aangetaste aardappelen kunnen worden in beslag genomen en es gemaakt. 9 fedseb 2e. dat aan eigenaren van in Leskag genomen narcdibpeben en aan hen, die wegens een verbouwverbod geen aardappelen op hunne perceelen mogen verbouwen, een schadevergoeding kan worden toegekend. De regeling dezer schadevergoeding is vast- gesteld, oorspronkelijk in het Koninklijk besluit van ‘5 Februari 1917 (Staatsblad no. 206), later, toen de wet van 1 Juni 1918 was afgekondigd, door het Koninklijk besluit van 19 December 1918 (Staatsblad no. 805). nckeey helena In verband met de hierbovengenoemde bepalingeat is de be- striding van de aardappelwratziekte, vanaf het ‘oogenblik, waarop de ziekte in ons land is waargenomen, als volgt geweest: Alle terreinen, waarop de ziekte is waargenomen, zijn door den Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel besmet verklaard met aardappelwratziekte. Zoodra de ziekte werd geconstateerd zijn alle aardappelen, die zich op het besmette deel van dat land bevonden, in beslag genomen en onschadelijk gemaakt door ko- king. De eigenaren dezer aardappelen zijn ten volle schadeloos gesteld. ‘fin gtbocel Op alle besmet verklaarde perceelen is de teelt van aardappelen geheel verboden. De schade, die de gebruikers dezer perceelen daardoor geleden hebben, is hun telken jare vergoed. © «07> Aan hen, die dit aangevraagd hebben, is in het voorjaar van 1920 vergunning gegeven tot het verbouwen van de soort Ceres, die onvatbaar voor de ziekte is gebleken. Met het geven van vergunning tot het verbouwen van Ceres en andere: — soorten, zal worden doorgegaan. Acar OE Gk Elk jaar worden de aardappelen, die in de besirhotts!abrekin groeien, zoowel gedurende den groeitijd als tijdens den oogst, aan een nauwkeurig onderzoek onderworpen, ten einde op alle perceelen waarin de ziekte voorkomt, de hierbovengenoemde maatregelen toe te passen. In den herfst van 1920 waren daar- voor vier controleurs werkzaam. De thans geconstateerde ge- vallen behooren meest tot de lichtere. Het onderzoek zal worden voortgezet, zoolang nog nieuwe besmettingen worden geyonden. Door inspectie wordt tevens nagegaan, of het verbouwverbod wordt overtreden en of op de perceelen, waarop vergunning is gegeven voor den verbouw van sionwagbane soorten; uitsluitend deze voorkomen. by ed Ten einde overbrenging van de wratziekte met pootgoed uit 13 Groot Brittannié te voorkomen, zijn, in verband met artikel 1 van de wet van | Juli 1918 (Staatsblad no. 309), bij Koninklijk besluit van 7 September 1920 (Staatsblad no. 66) bepalingen uitgevaardigd, waarbij de invoer van aardappelen uit Groot Brittannié alleen wordt toegestaan als: le. de zending voorzien is van een certificaat, afgegeven door een deskundige, waarin verklaard wordt, dat op den grond, waarop de apa date gegroeid zijn, nooit wratziekte is waar- _ genomen ; _ 2e. de zending Bi aankomst in ons land wordt onderzocht en vrij bevonden van aardappelwratziekte. Daar het niet mogelijk is deze bepalingen alleen op poot-, en niet op eetaardappelen van toepassing te doen zijn, gelden zij voor alle aardappelen, die uit Groot Brittannie in ons land worden ingevoerd. N. vAN POETEREN. VERKLARING DER FIGUREN. Puaat 1. ” Fig. 1. Stengels van aardappelplanten met bloemkoolachtige wratten in de oksels der onderste bladeren. Fig. 2. Wratvorming aan stolonen en jonge aardappels. PraatT II. Fig. 3-6. Aardappels in verschillende mate aangetast door wratziekte. Fig. 7. Sporangién van Chrysophlyctis endobiotica in het weefsel van een aardappelknol.’ iy BIJLAGE 1. Lijst van eenige Engelsche aardappelsoorten, die men daar te lande onvatbaar acht voor aardappelwratziekte. EY: CRBS Een volledige lijst is gepubliceerd door het Ministry of Agriculture and Fisheries, 72 Victoriastreet, London. 8. W. I. ona Vroeg. Laat. , BE oh Ashleaf (Broadleaf) - Abundance (Sutton) 4 Ashleaf (Sutton) Arran Victory (McKelvie)) Boston Kidney (Tunnard) Bishop (Wilson) : 19IgONoD Dargill Early (Gardiner) Dominion (Poad) | 6 ag Edzell Blue Golden Wonder ian re sh: Resistant Snowdrop (Dobbie) Kerr's Pink * 6%" 220g Pe ae Witch Hill (Brown) Langworthy (Niven) 9 ‘ Majestic (Findlay), = Middelvroeg : Templar (Nilson). 5, Ally (McKelvie) The Lochar (Farish) seh Arran Comrade (McKelvie) Tinwald Perfection (Farish). Great Scot (McAlister) reweest? King George. ie dave BIJLAGE II. Lijst van Duitsche aardappelsoorten, onder normale omstandig- heden onvatbaar voor aardappelwratziekte. PERS Gepubliceerd door E. Schaffnit*). \ ) Vroeg: > , _ Laat: *) Blaue Nieren *) Ada — me specs *) Juli (Paulsen) Amerik. Riesen. er *) Sechs wochen verb. lange 4) Danusia (Dolkowski) = = 8) Trog 37.02 4) Jubel (Paulsen) raat *) Wohl geschmack. Kalif opis dit Waitt Middelvroeg: ) re + athe Came ‘Pee 3) Isolde. j Sokol. Ep by Bi ego" 7). *) Koralle 2) Boltenuan Kit W ent att *) Matador IT vas a *) Topas. Zeer laat: At Teast *) Weisze Riesen *) Agraria biede we a ) Erika. wide Ave tc! 1) E. Schaffnit. Versuche zur Bekim des Kartoffelkrebses, pootgoed gebruikt wordt van een z.g. gedegenereerden stam. __ *) Soorten, waarin door E. Werth wratziekte is geconstateer I. Zie E. Werth. Versuche zur Bekimpfung des Kartoffelkrebses. Biologische Reichsanstalt fir Land- und Forstwirtschaft. Jahrgang 1919, Heft 17. 4) Soorten waarin na 4- en 5-jarige teelt door ‘beide on geen wratziekte is geconstateerd. [I 4vv1g Pletal Racy Po Pas oe re, tae 2, eee ANDECHE PHYTOPATHOLOGISCHE (PLANTENZIEKTEN- { KUNDIGE) VEREENIGING. TWDSCHRIET OVER PLANTENZIEKTEN ONDER REDACTIE VAN ahi: - qos: Pror. Dr. J. RITZEMA BOS. oo. -twintigste \Jaargang — 2e Aflevering — Februari 1921 ‘Sideeettit) it i? Ontleend aan ,, Verslagen en Mede- deelingen van den phytopathologischen dienst.”? No. 18. ONTSMETTINGSPROEF TEGEN STEENBRAND BIJ TARWE. In overleg met den Phytopathologischen Dienst werd door mij in het najaar 1919 een proef opgezet, om na te gaan of er verschil in werking bestond tusschen kopervitriool en Uspulun ale, ontsmettingsmiddel tegen steenbrand bi tarwe. | _ De tarwe, welke voor uitzaai diende, werd vooraf opzettelijk eta Hiertoe werd ongeveer een dL, brandkorrels fijn gemaakt en deze poedermassa werd met 125 L. tarwe gemengd. Van de aldus behandelde tarwe werd 50 L. ontsmet met kopervitriool volgens de omschepmethode (100 gr. kopervitriool werd opgelost in 1.25 L. water en met deze oplossing werd de 50 L. tarwe herhaaldelijk omgeschept). Met Uspulun werd eveneens 50 L. ontsmet. Hiertoe werd 20 gram Uspulun opgelost in 4 L. water (4% oplossing) welke oplossing onder voortdurend omscheppen over den graanhoop werd gesprenkeld. De rest van de tarwe werd onbehandeld gelaten. De Uspulun-behandeling is niet geheel volgens het voorschrift van de fabrikanten uitgevoerd. Deze geven nl. op, dat het graan voorafin water ondergedompeld moet worden en daarna omgeschept. Het bezwaar van deze methode is echter, dat het graan dan verbazend nat wordt en niet spoedig gezaaid kan worden. Bij gebruik van 8 L. vloeistof per H.L. is dit trouwens ook al eenigszins het geval. De tarwe is met de machine gezaaid. Het eerst werd de met Uspulun behandelde tarwe gezaaid, daarna de met kopervitriool behandelde en. het laatst de onbehandelde. De machine is bij iedere partij zoo schoon mogelijk leeggezaaid. Voor afschei- ding werden enkele roggekorrels gelegd. 18 Bij de opkomst had de met Uspulun behandelde tarwe een kleinen voorsprong, misschien het gevolg van het opnemen van water bij de ontsmetting. In Juli is nagegaan hoe de verschillende middelen tegen’ den brand gewerkt hadden. Aan de uiteinden van den akker werd op eenige gedeelten van rijen het aantal zieke en gezonde aren geteld. Deze gedeelten waren 25 M. lang en daarop werden gemiddeld ongeveer 780 aren geteld. In ’t geheel zijn op deze wijze 8 rijen nagegaan, waarvan 3 bezaaid met tarwe. behandeld met kopervitriool, 3 id. met Uspulun en 2 id. onbehan- deld. De uitkomsten van de telling vindt men in onderstaande tabel. Behandeling der tarwe: Aantal brandaren: onbehandeld ........ 52 kopervitriool ........ 1 ste Usputun st 04954 os GE TO kopervitriool ...... ia 0 USDOMR so cca ee iBrna-Run, ; Correspondent van den phytopatho- toon: logischen dienst. WAT PLANTEN KUNNEN VERDRAGEN. Het heeft hier, zoo schrijft de heer R. Gardner te— Potton aan de ,,Gardeners’ Chronicle” van 8 Januari j,l., in de nachten van 12 en 13 December hard gevroren. De thermometer, die een meter boven den grond hangt, wees in den avond van 12 Dee. 27° vorst aan en volgende dagen werden 24° en (18° genoteerd. : Wij hebben, zegt hij, veel glas in de tuinen en belied een klein kasje kan er niets verwarmd worden en dat is nog 266 dat alleen een gewoon vorstige nacht geen kwaad doen kan. Toen de koude zich liet voelen, werd dit kasje tot in de nok met zachte planten gevuld en de rest werd aan het nood- lot overgelaten. Het resultaat was even verwonderlijk als interes- sant. In de niet gestookte kassen had het 20° gevroren en daarin bevonden zich Camellia’s, Fuchsia’s, Pelargoniums, Smilax, Adiantum cuneatum, Pteris serrulata, Schizanthus, Heliotroop, Tradescantia, Anthericum, Margrieten, Clarkia’s, Violieren, Selaginella Kraussiana, vijgeboom, druiven, perziken en een aantal Chrysanthemums. Behalve de vruchtboomen, meenden wij dat alles bevroren was en de eerste aanblik was dan ook bedroevend: de planten hingen slap,over de potten en de grond was door en door be- vroren. Totdat de dooi intrad, bleven zij in deze positie en namen wij maatregelen om het ontdooien zoo langzaam mogelijk te doen plaats hebben, door middel van schermen en de planten te begieten met ijskoud water. Het resultaat was dat we alleen een aantal van Schizanthus verloren en bijna al de Clarkia’s. De overgebleven planten van Schizanthus hebben zich buiten- gewoon vlug hersteld, alleen de toppen der bladeren bleven zwart De groote Camellia had niets geleden en de Heliotroop en Fuchsia’s bleven gezond. Adiantum cuneatum, Pteris en Selagi- nella hebben geen blaadje verloren en zien er best uit; ook de Chrysanthemums brachten het er goed af. Van de Tradescantia’s is de helft bevroren, de andere hebben niets geleden. De Pelar- goniums, die droog stonden, zien er best uit. In het kasje waar gestookt is zijn enkele planten’om zeep gegaan; de oorzaak schrijft hij toe aan te vlugge ontdooiing. Er is daar ook een Conservatory waarin groote Palmen, Boom- 21 varens, Dracaena’s, Varens voor de koude kas, Bamboe, Ficus repens, Phormium tenax, Genista’s, Pelargoniums een plaats hebben. Geen enkele plant heeft geleden niettegenstaande er niets gedaan was-om het ontdooien langzaam) te doen: ge- schieden. Gedurende de laatste vijf jaren had in dit gebouw geen ver- warming plaats gehad en de planten zijn zoo gezond mogelijk en groeien elk voorjaar opnieuw krachtig uit. Al de koude planten waren aan den drogen kant, en ook de atmospheer was, de om- standigheden in aanmerking nemende, tamelik droog. Het blijkt weer voor de zooveelste maal dat een aantal planten niet zoo gemakkelijk dood vriezen, wanneer de omstandigheden maar gunstig gemaakt worden; en die bestaan in het droog houden en zoo kalm mogelijk laten ontdooien. Vergeten wij niet . dat het zonnige najaar de planten ook, sterk gemaakt heeft tegen koude. m mala Cone - (Overgenomen uit.,,Onze Tuinen’ van 4 Februari 1921, bl.,.551). SpA ‘Lt - - - KORTE AANTEEKENINGEN OP HET GEBIED — DE PLANTEN ZIEKTENKUNDE. neboide Onder dezen titel zullen verschillende beknopte saaiadaaelaa worden gedaan betreffende nieuwere publicaties op het gebied van de kennis van plantenziekten en schadelijke dieren en op dat van de bestrijding van deze. De hoofdinhoud van kort geleden verschenen publicaties wordt gewoonlijk in weinige regels weergegeven, terwijl de lezer, die er meer over wil ote telkens naar het ye pa artikel verwezen wordt. [>it aby pod 1. Besmetting van de zaadlobben van jonge koolplanten door de bacterie van de zwartnervigheid (Pseudomonas) campestris). In het Amerikaansche tijdschrift ,,Phytopathology”’, 1919, nr. 7, blz. 275—282, komt een artikel voor van C. DRECHSLER, waarin deze schrijver door verschillende proeven aantoont, dat kiemplanten van koolsoorten kunnen worden besmet met de bacterién, die de ook in Nederland sommige jaren veel voor- komende ,,zwartnervigheid’’ van de kool veroorzaken. Deze bacterién nu blijken de zaadlobben door de huidmondjes heen te kunnen binnendringen. — Echter kunnen de koolplanten ook eerst op lateren, zelfs op veel lateren leeftijd door de bacterién, die de genoemde ziekte veroorzaken, worden besmet. Deze bacterién kunnen ook de waterporen binnendringen, en eveneens de wonden, welke door vreterij van slakken of insekten worden veroorzaakt. (Over de ziekte zelve, die vaak eenvoudig de bacterieziekte der kool wordt genoemd, zie o.a. RitzEMA Bos: _Ziekten en Beschadigingen der Landbouwgewassen”’, 3e druk, deel II, le stuk, bl . 40—46.) 2. Overbrenging van de smetstof van de mozaiekziekte der boo- nen door het zaad. Temperatuur, waarbij de smetstof en die, waarbij de boon wordt gedood. In het Amerikaansche tijdschrift ,, Phyto- pathology’, 1919, nr. 10, blz. 445—450 treft men een artikel aan van KeEppIcK en STEWART, waarin wordt aangetoond dat de mozaiekziekte der booneplanten met het zaad kan worden overgebracht. Getracht werd, de smetstof in de uit te zaaien boonen te dooden; maar het bleek dat zoowel bij volkomen droge als bij eenigszins vochtige boonen de doodingstemperatuur ae hoenee niet hooger ligt dan de doodingstemperatuur der metsto 23. _ 3. Vernieling der zwermsporen van in planten parasiteerende wierzwammen door kleine diertjes. In ,,Science’’ n. ser. 52 (1920), blz. 84, komt een artikel voor van Harvey, waarin deze mee- deelt te hebben waargenomen, dat de zwermsporen, welke uit de sporangién van Physaderma Zeae Maydis te voorschijn kwamen, in groote massa’s als voedsel worden gebruikt door infusorién (o.a. Keronia), welke men in menigte aantreft in doode plantendeelen, die bezig zijn te vergaan. Deze aten er zoo- vele van op, dat zij tot onherkenbaarwordens opzwollen. Desschrijver meent,; dat het later wel zal blijken, dat: dergelijke infusorién een belangrijke rol spelen bij het voorkomen van de uitbreiding van plantenziekten, welke door wierzwammen worden veroorzaakt, zooals bijv. de gewone aardappelziekte. _ 4, Waarnemingen betreffende de rol, welke insekten spelen bij de verbreiding van de bessenroest Cronartium ribicola, welke overgaat op de Weymouthsden. Het is bekend, dat tegenwoordig bij ons te lande de teelt van gezonde Weymouthsdennen ernstig wordt bedreigd door de groote uitbreiding, welke de Weymouths- dennenroest hier heeft verkregen. (Zie over deze ziekte: RirzEMA Bos, ,,Ziekten en Beschadigingen der Ooftboomen’’, deel) II, blz. 160—169.) Op de stammen en takken vertoonen zich witte blazen, welke openbarsten en een oranjekleurig poeder loslaten, dat uit honderdduizenden aecidiosporen bestaat. Deze aeci- diosporen kunnen de Weymouthsden niet weer besmetten, maar wel de bladeren van verschillende soorten van Ribes (o.a. zwarte en roode aalbes), die door werking van het in de bladeren levend mycelium verdorren. Aan den onderkant der aangetaste blade- ren vormen zich eerst de oranjekleurige uredosporeu en later detot bruine zuilvormige lichamen bijeengevoegde teleutosporen. Nu heeft W. H. Snutt (,,Phytopathology’’, 1919, blz. 451—464) omtrent de verspreiding van de sporen dezer roestzwam door insekten een aantal waarnemingen gepubliceerd. Er werden een groot aantal insekten, vooral kevers, gevonden op de stammen en takken van aecidién dragende’ Weymouthsdennen, welke insekten aan hun lichaam een grooter of kleiner aantal aecidio- sporen met ‘zich droegen. Een kever van de soort Serica sericea werd op de bladeren van een roode bes aangetroffen, zich met deze bladeren' voedende. Ook deze kever droeg aecidiosporen op zijn lichaam. Op deze wijze bracht hij allicht de aecidiospo- ren van de Weymouthsden op de roode bes over.— Verder werden op door Cronartium ribicola aangetaste bladeren van bessen zeer vele insekten aangetroffen, die bijkans alle aan hun lichaam uredosporen van deze roestzwam meevoerden. 24 Door opzettelijke proeven werd aangetoond, dat op deze. wijze de roestziekte der bessenbladeren geregeld vamzieke op»gezonde bladeren wordt overgebracht; dit schijnt zeer veel en zelfs vrij geregeld te geschieden. Echter schijnt de overbrenging van sporen van zieke bessenstruiken naar Weymouthsdennen, en omgekeerd ook de overbrenging van sporen van Weymouths- dennen naar bessen niet dan by peprenertisy" door insekten plaats te grijpen. — slay — (tae his 5. Calciumarsenaat in plaats van loodarsenaat of van Parijsch groen. In het in 1920 verschenen ,,Report of the Dominion entomologist for the years 1917 and 1918 (Canada), blz:°1) en blz. 18 wordt meegedeeld, dat op Prince Edward Island, in Nova Scotia, New Brunswick, Quebeck en Ontario vele proeven zijn genomen met Calciumarsenaat ter vervanging ‘van lood- arsenaat en van Parijsch groen als insektendoodend middel. Caleciumarsenaat is goedkooper dan de twee andere boven ver- melde arsenicum houdende insecticiden en leverde bi bespui- ting zoowel van aardappelen als van boomgaarden uitstekende resultaten op bij de bestrijding van ipcamimince schade- liike insekten. sik ¥ eed Uae aid 6. Een poedervormig mengsel, tegelijk dined doende als insecti- cide en als fungicide. In het onder nr. 5 vermelde ,,Report” wordt op blz. 19 melding gemaakt van proefnemingen betreffende bestuiving van gewassen met stoffijne poeders, die tegelijk als zwamdoodend en als insektendoodend middel kunnen dienst doen. De heer SANDERs heeft uit de door hem genomen proeven de verwachting geput, dat eene bestuiving met een. stoffijn mengsel van kopervitriool, kalk (calciumhydroxyde) en caleium arsenaat zal blijken in zeer vele gevallen een uitstekend bestrij- dingsmiddel én van door zwammen veroorzaakte PREIS: én van bladetende insekten te zijn. 196 16 bal 9afl 1 arty 7. Het uitdunnen der kronen van ooftboomen. In het Bre, Nederlandsch Landbouwblad’’ van 5 Febr. 1921 komt een artikel onder dezen titel voor van de hand van RirzeMa Bos. Men hoort vaak de meening verkondigen, dat het uitdunnen der ooftboomen uit den booze zou zijn. Dat uitdunnen geschiedt immers ook niet bij de boomen in de vrije natuur. Tegen | deze meening komt schrijver op, Ooftboomen zijn geen zuivere natuurprodukten; men wenscht dat zij meer vruchten, | ook grootere en smakelijker vruchten opleveren dan van nature zou geschieden. Om dat te bereiken, moet de ooftboom kunnen 25° beschikken over vele organische stoffen, waaruit de vruchten worden opgebouwd, en deze organische stoffen worden vooral in de bladeren gevormd, wanneer zij flink door de zon worden beschenen.-Dit is bij boomen, die niet geregeld behoorlijk worden uitgedund, onmogelijk. Ook werken te dichte kronen de bestaans- voorwaarden van WMonilia, Fusicladium, bloedluis en andere parasieten in de hand. — Het uitdunnen der kronen moet in den herfst of den winter geschieden. Men mag er niet mee wachten tot de voorjaarswerkzaamheid der boomen reeds is begonnen; dan is de sapvorming reeds te krachtig geworden, en zou de boom door het wegnemen van takken groote hoeveel- heden kostbaar materiaal voor den opbouw van bloemknoppen (later van vruchten) verliezen; ook zouden door het te late uitdunnen vele takken worden beschadigd en vele reeds ge- zwollen knoppen worden afgestooten. — Het uitdunnen der kronen moet om de twee of drie jaren plaatsgrijpen. Het moet. geen zes jaar of langer worden uitgesteld; dan zou er te veel stof gebruikt worden voor de vorming van takken, die toch later moeten worden weggenomen; de beschikbare organische stoffen _moetén zooveel mogelijk behouden blijven voor de vorming van bloemknoppen en vruchten. Om dezelfde reden moet men jonge vruchtboomen, nadat men hunne kroon heeft gevormd, niet een aantal jaren aan zichzelf overlaten, en eerst daarna de kroon beginnen te dunnen. — Als men grootere takken weg- neemt moet men nooit een klein stompje van den tak; dien men verwijdert, laten staan, wegens de kans op de vestiging van Nectria cinnabarina op dat langzamerhand stervende stompje en het eraan verbonden gevaar, dat deze zwam van daar uit in de levende stam overgaat. (Zie ,,Tijdschrift over Plantenziek- ten’, 1918, Bijblad, blz. 49.) Evenmin als men een tak ,,te hoog”’ mag wegnemen, zoodat er een stompje blift zitten, mag men den tak ,,te laag’’ wegnemen, waardoor eene grootere wond zou ontstaan dan noodig is: een wond, die moeilijk heelt. De opperviakte der gemaakte wonden moet worden glad ge- maakt en dan met steenkolenteer worden besmeerd; zulks om de infectie door boomzwammen te voorkomen. — 8. ,,Wegsmeulen en ,,voetrot’’ bij zeer jonge tomatenplanten. In ,the Annals of applied biology’? (Vol. VII, nrs. 2 and 3, December 1920) komt op blz. 156—172 eene verhandeling voor van W. F. BEwLey, getiteld: ,,damping off and footrot of Tomato seedlings’. ,,Damping off” is eene uitdrukking, die de Engelsche kweekers gebruiken om aan te duiden een plotseling afsterven van zeer jonge kiemplanten in de zaaibakken onder de volgende 26 verschijnselen: de plantjes krijgen onder aan het stengeltje een doode plek, gevolgd door een spoedig afsterven en verwelken van de hooger geplaatste deelen der kiemplant, die spoedig omvalt. ,,Foot rot’’ is een term, dien de Engelschen gebruiken voor dezelfde verschijnselen, wanneer deze zich ‘voordoen: bij iets oudere plantjes. De kiemplanten groeien eerst krachtig op in de zaaibakken, maar nadat zij zijn ,opgepot” of zelfs nadat zij zijn uitgeplant in het warenhuis, worden zij aan den voet van den stengel aangetast en vallen insgelijks om. — Wi spreken van ,,wegsmeulen’’, wanneer de jonge plantjes, meestal nog als kiemplantjes; op de bovenvermelde wijze, in de zaaibakken worden aangetast; een gelijksoortig verschijnsel komt bij de jonge reeds opgepotte of zelfs uitgepote jonge plantjes bij lange na niet zooveel voor; men zou het in *t Nederlandsche ,,voetrot’’ of ,,voetziekte’’ kunnen noemen. ey (porate Moers Nadat de schrijver er op gewezen heeft, dat nibh ook wel eens plotseling groote sterfte bij jonge planten voordoet, die veroor- zaakt wordt door de inwerking van schadelijke dampen en gassen, behandelt hij meer uitvoerig het echte erecta van de tomatenplantjes. ) jor nibtociar © Het echte ,,;wegsmeulen”) kan bij kiemplanteri van ver schillende soort door zeer verschillende zwammen regalo _ weeg gebracht, bijv. door Pythium de Baryanum, Phytophthora omnivora, Peronospora parasitica, Botrytis spec. — De onder- zoekingen van Brewery leerden dat het echte wegsmeulen der jonge tomatenkiemplantijes en het sterven der reeds ,,opgepotte”’ of .,uitgeplante’’ jonge tomaten wordt veroorzaakt door de eene of andere zwam, en wel — naar het schijnt — bijkans altijd door de eene of andere soort van Phytophthora. Twee soorten van dit geslacht kunnen daarbij in’ ’t spel zijn: le eene soort, die identiek schijnt te wezen met Phytophthora terrestria, door SHERBAKOFF in Amerika vastgesteld als te zijn de oorzaak van eene bijzondere soort van rotting der tomatenvruchten, en als oorzaak van rotting van den stam bij citroenboomen en by lupinen; 2e eene soort van Phytophthora, die waarschijnlijk niet verschillend is van Ph. cryptogea, welke door PETHYBRIDGE en LAFFERTY is beschreven als de oorzaak van het ,,foot rot’ der tomatenplanten. In enkele gevallen bleek een gansch andere zwam de oorzaak van het wegenicieh der tomatenplanten te zijn, n.l. Rinzoctonia Solani. 2) Hedina see Als verder resultaat van zijn onderzoek stelde BEWLEY vast, dat de zwammen, die ieder op zich zelf het wegsmeulen) der tomatenplanten kunnen veroorzaken, in den bodem: kunnen voorkomen; zij zijn echter niet in elken bodem aanwezig, maar 27 alleen in sommige. — Als primaire oorzaak dat ergens de toma- tenkiemplanten gaan wegsmeulen, fungeert, voorzoover is vastge- steld, nooit. het zaad, soms wel de bodem (zooals uit: het. boven meegedeelde-blijkt), en ook dikwijls het water, waarmee wordt gegoten, ’t welk soms de sporen van verschillende parasitische zwammen, 0.a. van verschillende Phytophthora’s uit de tomaten bevat.— Zaaibakken en potten, waarin planten hebben gestaan, die aan de ziekte leden, kunnen bij onvoldoende reiniging sporen van de zwammen, die *t wegsmeulen veroorzaken, bevatten. — Hooge temperatuur en te veel gieten werken de snelle verbrei- ding der kwaal in de hand. Wanneer men de zaden niet te dicht bij elkaar in de aarde der zaaibakken uitzet, de kiemplanten niet te warm houdt en ze niet al te veel in eens giet, wanneer men de eventueel omvallende kiemplanten ten spoedigste wegneemt, en voor behoorlijke ventilatie zorgt, dan is het mogelijk, de uitbreiding der ziekte te voorkomen. Het is mogelijk, de aarde, waarin men de tomatenzaden brengt, vooraf te ontsmetten door aanwending van hooge temperatuur of door middel van formaldehyde. Gebruikt men dan’ voor *t gieten water, waarin zich geene kiemen der zwammen be- vinden, die het .,wegsmeulen”’ veroorzaken, dan blijft men ge- vrijwaard voor deze plaag. — 9. Eene bladziekte van de mispel, veroorzaakt door den conidién produceerenden vorm (Monilia) van Sclerotinia (Stromatinia) Mespili Schell. H. Wormawtp geeft in ,,The »Annals of applied biology’, vol. VII van Dec. 1920, blz. 173—177) eenige mededeelingen over het optreden op de overi- gens groene mispelbladeren van donkerbruine vlekken van zeer verschillenden vorm en grootte, maar zelden kleiner dan 1 c.m. in diameter. De zieke bladeren gaven een eigenaardige zweet- lucht af. Werden zij in vochtige lucht bewaard, dan verschenen al spoedig grijze schimmelmassa’s op den bovenkant der bruine plekken, welke bestonden uit reeksen conidién, door smalle tusschenleden verbonden, en behoorende tot die zwammen, welke in den conidién voortbrengenden vorm gewoonlijk met den naam Monilia worden aangeduid. Mycelium, verkregen uit doode bloemen, die op. den boom waren overwinterd, gaf aan- leiding tot het ontstaan van conidiénreeksen, gelijk aan die, welke zich op de aangetaste bladeren vertoonden. Nog niet waar- genomen is de Sclerotinia (Stromatinia) vorm van de zwam, die — afgaande op wat men bij appelen, peren, pruimen, kersen, kweeperen, enz. waarneemt — als mycelium de vruchten zal moeten bewonen en doen verschrompelen. - 28 10. Een nauwkeurige beschrijving van de in Groot-Brittannié voorkomende Snuittorren van het geslacht Sitones en van hare leefwijze verscheen van de hand van Dorotuy J. JACKSON in ..The Annals of applied Biology’, Vol. VII, Dee. 1920; blz. 209—299. Dit uitvoerige onderzoek, gelllustreerd met vele goede afbeeldingen, is hoofdzakelijk van enton ologisch .belang. Ik wil alleen hier meedeelen, dat Mej. Jackson heeft vastgesteld, dat in Groot-Brittannié de bekende bladrandkever (Sitones lineatws) in slechts ééne generatie per jaar optreedt, evenals ik dit voor Nederland heb geconstateerd, en zooals ook door de’ meeste schrijvers wordt aangenomen. Moxz en ScHR6DER. echter be- weren van Sitones lineatus dat dit insekt in verschillende stre- ken van Duitschland in twee generaties per jaar voorkomt, en Rostrup meent hetzelfde voor Denemarken te hebben geconstateerd. ) | Md 100%. 18 bieiciin 15. De bouw, leefwijze en oeconomische beteekenis van de groote populierboktor (Saperda carcharias) werd door WALTER RITCHIE in ,,The Anuals of. applied Biology’’, Vol. VII, Dee. 1920, blz. 299—343, uitvoerig behandeld. Ook van dit fraai geillustreerde werk is de entomologische beteekenis belangrijker dan de phytopathologische beteekenis. Tk kan derhalve ermee vol- staan met de entomologen, die het ,,Tijdschrift over Planten- ziekten”’ lezen, op dit onderzoek attent te maken. «2 «| _ J. Rrrzema Bos, ig 3ft TAs. Ny ey ce ZY eR PHYTOPATHOLOGISCHE (PLANTENZIEKTEN- KUNDIGE) VEREENIGING. TIIDSCHRIFT OVER P PLANTENZIEKTEN ONDER REDACTIE VAN en Prog. Dr. J. RITZEMA BOS. > SB zevn en- twintigste jJaargang — ge Aflevering — Maart 1g21 MIIN PROEFVELDJE BIJ HET INSTITUUT VOOR PHYTO- PATHOLOGIE VAN 1906 TOT 1920. pooet ik in Januari 1906 uit Amsterdam naar Wageningen was teruggekeerd, om daar op te treden als directeur van het toen gestichte Instituut voor phytopathologie, achtte ik het voor mijne werkzaamheden een groot voordeel, dat ik daar de beschikking kreeg over een nabij het gebouw van het Instituut gelegen lapje grond voor het nemen van proeven.!) Trouwens het bedoelde proefveldje, dat ik te Wageningen kreeg, was niet groot: het had in ’t geheel niet meer dan + 1800 M2. oppervlakte, en ik stond daarvan ongeveer de helft af aan mijn toenmaligen adsistent. Het voor mij beschikbare veldje had dus eene opper- viakte van nog geen 1000 M2. In de 14 jaren, gedurende welke ik dit proefveldje exploi- teerde, heb ik daar vele proeven genomen. Ik houd er in ’talge- meen niet van, de op proefvelden verkregen resultaten elk jaar te publiceeren; ik stel dit liever uit tot betrouwbare resultaten zijn verkregen, en dit kan gewoonljk eerst na een aantal jaren geschieden. [ets heb ik reeds omtrent enkele der door mij in- gestelde proefnemingen gepubliceerd. Zoo vindt men in Jaar- gang XXV (1919) van het ,,Tidschrift over Plantenziekten”’ eene verhandeling, getiteld: ,,Bijdrage tot de kennis van de wer- king der Bordeauxsche pap op de aardappelplant’’ en in Jaar- gang XX VI (1920) een verslag van mijne proeven ter bestrij- ding van de witte roest der schorzeneeren. Ook werd telkens in het jaarverslag van het Instituut voor phytopathologie op zeer beknopte wijze melding gemaakt van mijne proefnemingen omtrent de zoogenaamde ,,moeheid van den grond’’ voor be- paalde gewassen. Thans nu ik niet meer de beschikking heb over het bedoelde proefveldje en over personen, die het werk daar zouden kunnen 1) Zie ,,Tijdschrift. over Plantenziekten’’, deel XII (1906), bl. 136. 30 uitvoeren, zoodat de daar genomen proeven niet meer door ‘mij worden voortgezet, meen ik dat de tijd gekomen is, om het vermeldingswaardige omtrent de resultaten der daar genomen proeven te publiceeren. | TOA AS Behalve voor het nemen van opzettelijke proeven omtrent plantenziekten en schadelijke dieren en omtrent de bestrijding van deze, diende mij het bedoelde proefveldje om er door mij ontvangen zieke planten uit te poten om het verloop der ziekte , telkens weer te kunnen nagaan. Gezonde gewassen werden daar ook door mij uitgeplant om ze met ziektekiemen te kunnen in- fecteeren, of om er bepaalde schadelijke dieren op te kweeken. Van de door mij uitgeplante zieke gewassen werden sommige, nadat zij van hunne vroegere standplaats op het proefveld waren overgebracht, weer gezond, zonder dat bestrijdingsmiddelen werden aangewend en ook zonder dat de aangetaste deelen wer- den weggesneden; er werd alleen maar gezorgd voor eene be- hoorlijke, niet fe karige bemesting, alsmede voor eene goede bewerking van den grond en voor eene behandeling, welke aan het bedoeld gewas, bij rationeele teelt, ten deel moest vallen. Ik ontving in de eerste jaren van het bestaan van het Insti- tuut voor phytopathologie een drietal appelboomen (struik- vorm van grauwe reinette) uit Braambrugge, waarvan de hoofd- stam een eindweegs onder den top door eene ziekte was aange- tast, welke ik aanvankelijk niet herkende, maar die mij later bleek, ,,bitterrotkanker’’ te zijn, veroorzaakt door Gloeosporium fructigenum Berk. De bovengedeelten der stammen, gelegen boven de aangetaste plaats, stierven af; ik liet de doode toppen zitten, maar de ziekte verbreidde zich niet verder: de boomen groeiden flink, bloeiden elk jaar prachtig en leverden elk jaar een rijken of althans een zeer voldoenden oogst, op, tot ik ze in *t najaar 1919 liet rooien. Geen der aan deze drie reinetten groeiende appelen, en geen enkele van de oudere takken of de jongere twijgen werd door Gloesporium aangetast. Reeds in het jaar, volgende op dat van de uitplanting, was de ziekte totaal verdwenen; en alleen aan de doode toppen der hoofd- stammen, die ik opzettelijk niet had laten afzagen, was te zien, dat de boomen ziek waren geweest. — Welke de oorzaak yan het volkomen herstel der boomen na de verplanting was, kan ik niet zeggen. De hooge, maar vruchtbaar gemaakte zand- bodem van mijn proefveld heeft waarschijnlijk de kwaal tegen- gewerkt, zooals de vochtige veengrond, waarop de reinetten vroeger stonden, zeker haar ontstaan had bevorderd. lets dergelijks als bi den ,,bitterrotkanker’’ van mijne 31 . reinetten werd herhaaldelijk bij den gewonen (Nectria-)vrucht- boomkanker waargenomen: appel- en pereboomen, die op hoogen zandgrond niet ,,kankeren’’, worden soms door kanker aangetast, nadat zij-op meer vochtigen en daarbij kalkarmen bodem werden overgebracht; terwijl omgekeerd appel- en pereboomen, die op hunne oorspronkelijke, vochtige standplaats aan kanker leden, gezond werden, nadat zij op meer drogen, goed gemesten, _kalkrijken grond waren uitgeplant. — Uit Vlijmen ontving ik, insgelijks in de eerste jaren van het bestaan van het Instituut voor phytopathologie, een paar struiken van frambozen (Hornet), waarvan de vruchtdragende scheuten aan ’t afsterven waren. Ik vond op de aangetaste scheuten de pykniden van eene zwam, die ik voorloopig niet kon determineeren. Ik plantte ze op mijn proefveld wit, en liet opzettelijk de oude scheuten staan, die weldra afstierven. Ik verwachtte dat de zich in den nazomer ontwikkelende nieuwe scheuten ook wel weer zouden worden aangetast en stelde mij voor, het verloop der ziekte en hare oorzaak nader na te gaan; maar het volgend jaar bleven de nieuwe loten volkomen gezond. Ik liet de zich weelderig ontwikkelende frambozenstruiken een paar jaren lang op een hoop staan. Later scheurde ik de fram- bozen, en plantte ze op rijen uit, behandelde ze zooals men frambozen geregeld behandelt, en kreeg tot in den zomer 1920 een goeden oogst. Eerst in de allerlaatste jaren kwamen er ster- vende scheuten in, zooals die toen ook elders, o.a. bij) Breda en Zundert, zoo veelvuldig voorkwamen. (Zie een artikeltje van den Heer ScHokrvers in ,,de Tuinbouw” van 2 Aug. 1918). Eenige jaren geleden vond ik op het terrein van den heer IDE. tusschen gezonde aardbeiplanten eene enkele, die blijkens de kort blijvende stengels, de kleine gekroesde bladeren, de abnor- male ontwikkeling der bloemen en het uitblijven der vrucht- vorming, waarschijnljk door Aphelenchus Fragariae Ritzema Bos of door Aphelenchus Ormerodis Ritzema Bos moest zijn aange- tast. Ik vond dan ook het eerstgenoemde aaltje in massa’s in de aangetaste plant. Toen het aardbeibed van den heer IDE werd opgeruimd, nam ik de zieke plant en bracht die op mijn proefveldje over, terwijl ik er enkele gezonde planten om heen zette. De uitloopers der zieke plant bereikten eene normale lengte, en de zich aan deze uitloopers vormende jonge plantjes waren en bleven ook volkomen gezond. Dit was eveneens het geval met de aardbeiplanten, welke rondom het zieke exemplaat heen geplant waren. Ook het volgende jaar was er noch aan deze oorspronkelijk gezonde planten, noch aan de oorspronkelijk zieke moederplant, noch aan de planten, welke zich hadden 32 gevormd aan de uitloopers van deze, iets bijzonders te zien: En ook bij nauwkeuriger onderzoek was in geen dezer planten iets van aaltjes te vinden. Blijkbaar hadden de aaltjes hunne parasitaire leefwijze in de aardbeiplanten opgegeven em waren zij in den grond gaan leven van resten van organische stoffen. Voorzoover mij bekend, heeft trouwens het parasitair optreden van Aphelenchus Fragariae Ritz. Bos en Aphelenchus Ormerodis Ritz. Bos slechts nu en dan, onder nog volkomen: onbekende voorwaarden. plaats. — o cocngliindthay oo neneetaed Proeven omtrent cannaienia van den bedémt? voor bepaalde gewassen, ae moedwodog Gedurende de 14 jaren, dat ik het bediihil proefveldje in gebruik had, werden daar door mij proeven. genomen de zoogenaamde ,,moeheid’’ van den bodem: voor bepaalde gewassen en omtrent het al of niet optreden van parasitaire plantenziekten ten gevolgeywan de onafgebroken: ee teelt. van hetzelfde gewas op denzelfden bodem:) (9) 5) 90" Het, herhaaldelijk geconstateerde feit van het seieitihanien den oogst op terreinen, waar langeren of korteren tijd achtereen een bepaald gewas werd geteeld, heeft aanleiding: gegeven tot verschillende onderzoekingen en vooral tot verschillende» be- schouwingen. a seed mbit In sommige gevallen is gebleken, dat de mislukking van een gewas op gronden, waar dit gewas meerdere jaren achtereen of althans met, onvoldoenden tusschentijd verbouwd werd, moest worden geweten aan de vermeerdering van parasieten in den bodem. Gronden, waar meerdere jaren achtereen suikerbieten worden verbouwd, worden vaak .,,bietenmoe’’; er groeiem geene , gezonde bietenplanten meer, en het gewicht' zoowel als ‘het suikergehalte der geoogste suikerwortelen wordt zeer gering: Aanvankelijk werd de bietenmoeheid toegeschreven aan uit- putting van den grond door de te vaak herhaalde teelt van het zelfde gewas (bieten), dat telkens weer dezelfde voedende stoffen uit den grond haalt, (bij de biet vooral kali). Zoo beschouwden landbouwscheikundigen en practici de bietenmoeheid» van een akker eenvoudig als kaliarmoede. Maar Jutius Kiimn toonde aan dat men bietenmoeden grond niet weer voor de teelt van suikerbieten geschikt kan maken door hem eene extra kali- bemesting toe te dienen; dit was de reden dat hij verdernaarde invloeden bleef zoeken, die de bietenmoeheid. in’: ’t aanzijn zouden kunnen roepen, tot hij ten slotte aantoonde'dat deze bietenmoeheid wordt veroorzaakt doordat de grond: besmet: is met zoogenaamde .,bietenaaltjes” (Heterodera Schachtit). Teelt 33 men op zoodanigen grond jaren achtereen bieten, dan komen deze parasieten daar tot zoo sterke vermeerdering dat er geen gezonde bieten meer op groeien. — De ,,klavermoeheid” van den grond —-bleek in vele gevallen veroorzaakt te worden door het stengelaalije (Tylenchus devastatrix), in andere gevallen door de zwam van den klaverkanker (Sclerotinia Trifolorium). — 1k wilde nu voor verschillende gewassen nagaan: le of inder- daad de dikwijls herhaalde teelt van een bepaald gewas op zekeren bodem altijd onvoldoenden groei of abnormale ontwikkeling van dat gewas meebrengt; ook dan wanneer door doelmatige bemesting van den grond gezorgd wordt dat er van gebrek aan de eene of andere soort van plantenvoedsel geen sprake kon zijn; en 2e of by zoodanige herhaalde teelt van dat bepaalde gewas ook vijanden van dat gewas zich altijd in grooten getale gaan vertoonen op den akker, waar het verbouwd wordt. _ Met het oog daarop werden 14 jaar achtereen de volgende gewassen telkens op hetzelfde lapje grond verbouwd: rogge, haver, uien, klaver, wortelen; terwijl bovendien nog acht jaren achtereen aardappelen op denzelfden akker werden geteeld. Het is bekend dat het stengelaaltje (Tylenchus devastatrizx) voornamelijk in het Rijk van Nijmegen, in Limburg en Noord- Brabant de .,reup” of ,,dikkop” der rogge veroorzaakt; dat het- zelfde diertje op de Zuid-Hollandsche eilanden, in sommige stre- ken van Noord-Holland en elders de ,,kroef” .,.mop’’ of ,,bol- broek” der uien, en op de klaverlanden in verschillende streken yan ons land een vorm van ,,klavermoeheid” of ,reup” in ’t aanzijn roept. Nu is er wel geene provincie van ons land, waar het stengelaaltje niet voorkomt, levende als parasiet in een der opgenoemde of in nog andere kultuurgewassen of in wilde planten. En daarom verwachtte ik aanvankelijk, dat per slot van rekening het stengelaaltje wel zoo ongeveer overal in ons land in den grond zou voorkomen, en dus overal daar tot sterke vermeerdering zou kunnen komen, waar men jaren achtereen een zeker gewas (rogge, haver, uien, klaver) op denzelfden akker teelt. Eene gelijksoortige vrij algemeene verspreiding vermoedde ik van het zoogenaamde .,bieten- of haveraaltje” (Heterodera Schachtii), alsmede van sommige in den bodem levende 'zwam- men, zooals Fusariums, enz. Welke waren nu de resultaten van mijne proefnemingen? Het bleek mij dat bij cene voldoende bemesting (met 'stalmest) de winterrogge op een akker, waar 14 jaren lang zonder onder- breking dit gewas werd geteeld, aan het einde der proefneming niet slechter gedijde dan in het eerste jaar van die proefneming. Hetzelfde resultaat kreeg ik bij de haver, uien en klaver. Het 34 bleek dat het totaal uitblijven van wisselbouw bij geen dezer gewassen een nadeelig resultaat opleverde, en ook dat doorde herhaalde teelt van genoemde gewassen op denzelfden akker daar geenerlei parasieten van deze gewassen zich in overgrooten getale zich gingen vertoonen; uit welk laatstvermelde feit wel moet worden afgeleid dat zoodanige plantenparasieten: van den aanvang af in den bodem van mijn proefveldje ontbraken. Onjuist bleek dus te zijn mijne veronderstelling dat T'ylenchus devastatrix, die o.a, rogge, haver, uien en klaver aantast, en Heterodera Schachtii, die o.a. in. bieten en haver parasiteert, steeds in geringen getale in elken bodem aanwezig zouden zijn, en daar door de vaak herhaalde of zelfs onafgebroken teelt van ’t zelfde gewas tot zeer sterke vermeerdering zoude komen. Immers na 14-jarige teelt op denzelfden akker waren de rogge, de haver, de uien noch de klaver door het stengelaaltje aange- tast, en leed de haver ook niet aan de ziekte, veroorzaakt door het bietenaaltije. it WieeeReD Wat de uien betreft: ik teelde op een en denzelfden akker de meeste jaren zaaduien, andere jaren pootuien en een enkele maal sjalotten; deze gewassen groeiden elk jaar uitstekend: aan *t einde van de 14 jaren volstrekt niet slechter dan aan ’t begin van deze periode. Wel vielen er jaren tusschen, waarin de uienmade, (Anthomyia antiqua) veel schade aan het gewas toebracht; maar hier had ik te doen met een parasiet, die niet aan den bodem gebonden is. Immers de volwassen uienmade is een vlieg, die zich van het eene perceel naar het andere begeeft om daar eiren te leggen. OT (iT Aangaande de klaver deed ik de volgende ervaring op. Ik liet de roode klaver (Brabantsche klaver) telkens drie jaar staan. Het eerste jaar en het tweede had ik een goed gewas; im het derde jaar gingen vele klaverplanten dood en werd haar plaats ingenomen door grassen en andere onkruiden. Een énkele maal liet ik de klaver tot in het vierde jaar staan; maar toen was het aantal klaverplanten op den akker zoo gering geworden, dat zij geheel door onkruid werden verstikt; vooral door de op mijn proefveldje zooveel voorkomende Galinsoga parviflora. De roode klaver, wordt gewoonlijk door de plantkundigen een overblijvend gewas genoemd; maar de meeste klaverplanten leven slechts twee jaar, sommige drie jaar en slechts enkele vier jaar. Mijne ervaring in dezen is geheel in overeenstemming mét die, welke men in de praktijk heeft opgedaan; de landbouwer laat de roode klaver niet langer dan twee jaar op pained staan. . te Als ik de klaver aan het einde van het derde jaar (oo ionkelé 35 maal aan dat van het vierde jaar) deed omspitten en opnieuw klaver zaaide, kreeg ik weer een gewas, dat in niets achterstond bij het vorige: ziekteverschijnselen kwamen niet voor. — _ Op eenzelfde lapje gronds teelde ik 14 jaren achtereen worte- len: een enkele- maal winterwortelen, anders steeds zomer- _wortelen, vaak twee maal in een jaar. Dit gewas gedijde, nadat er gedurende een vijftal jaren een flinke, normale oogst van werd _werkregen, langzamerhand minder goed. De wortelen bleven elk jaar kleiner van stuk, en ook het loof werd niet groot en werd zeer spoedig geel. Kigenaardig was het dat de zijwortels en hunne vertakkingen zich in de laatste jaren bijzonder sterk ontwikkel- den, zoodat de peentjes eenigszins geleken op een biet, die op bietenmoe land is geoogst, en een zoogenaamden ,,baard”’ heeft. De overeenkomst der geoogste peentjes met zoodanigen biet was in elk geval zoo groot, dat ik aanvankelijk meende dat zij door Heterodera Schachtii (het bietenaaltje) waren aangetast. Maar het was mij onmogelijk, de wijfjes van dit diertje aan de zoo sterk ontwikkelde zijwortels te ontdekken, en evenmin trof ik de larven van dit spoelwormpje in de fijne zijwortels aan. Trouwens de bouw der zijwortels bleek ook bij nadere be- schouwing een andere te zijn dan de bouw van de fijnere worteltjes van een biet van ,,bietenmoeden” grond. De laatste zijn hier en daar sterk heen en weer gebogen, doordat zij op sommige plaatsen, vooral waar zich een zijtak afsplitst, eenzijdig eenigs- zins gezwollen zijn; de zijwortels van mijn peentjes waren wel hier en daar vertakt, maar nergens verdikt en heen en weer gebogen. . | Ook bij eene 14 jaren achtereen herhaalde teelt van wortelen op hetzelfde stuk grond, was er geen sprake van vermeerdering van parasieten; het gewas was noch door in den grond voorko- mende zwammen, noch door Heterodera Schachtw aangetast, ook niet: door het wortelaaltje (Heterodera radicicola), dat bij ons te lande nog wel eens de zomerworteltjes op groote schaal wil aantasten, maar dan gewoonlijk op terreinen, waar aarde is neergestort, die uit) warenhuizen werd uitgegraven, omdat de daar geteelde tomaten of komkommers door de laatstgenoemde gallenvormende Nematode waren aangetast. De geringe ontwikkeling van den vleezigen hoofdwortel van de peentjes kon niet aan de inwerking van den een of anderen parasiet worden toegeschreven; en evenmin was dat het geval met de zeer typische sterke ontwikkeling van de zijwortels. Maar waaraan waren dan deze verschijnselen te wijten ? Ik vermoedde, dat hier sprake zou zijn van kaliarmoede. Wel had ik elk jaar het lapje grond, waar worteltjes werden ge- 36 teeld, goed gemest, maar uitsluitend met stalmest. En daar het laatstgenoemde gewas zeer veel kali uit den bodem trekt, kon het licht zijn ,dat er bij lang voortgezette teelt daarvan op denzelfden grond gebrek aan kali ontstond. Daardoor zou het loof tot abnormale en slechts spaarzame ontwikkeling kunnen komen, en zou het te vroeg geel worden daarvan kunnen worden veroor- zaakt; en tengevolge van de geringe ontwikkeling en het vroeg- tijdig afsterven van het loof zouden de wortelen —_ -moeten — bliiven. De bijzonder sterke ontwikkeling van) de bijwortels zou allicht moeten worden beschouwd als een reageeren van de plant op het kaligebrek in den grond: deze bijwortels toch zouden over groote afstanden gaan groeien om nie, iumeoras hoeveelheid kali te bemachtigen. Ls) sorametend Mijne opvatting dat hier kaliarmoede in ‘t analcaell compel bevestigd, toen ik den bodem, waar de peentjes sedert een paar jaren het bovenvermelde abnormale verschijnsel vertoonden, boven de gewone stalbemesting eene extra gift kali| gaf-in den vorm yan patentkali. Wanneer ik dat deed, ontwikkelde zich het gewas op terreinen, waar jaren achtereen wortelen groei- den, weer normaal en bleef de buitengewoon sterke vorming van bijwortels uit. De abnormale verschijnselen traden weer op in het tweede jaar nadat ik eene flinke hoeveelheid kalimest als extrabemesting had toegediend. — (993, 50.6D...s18% Op het perceel, waar ik acht jaren lang zonder wisselbouw — aardappelen teelde, werd de hoeveelheid geoogste aardappelen voortdurend geringer en vooral werden de aardappelen zelve elk jaar kleiner, niettegenstaande een zeer voldoende stalmest- bemesting. Eene parasitaire ziekte trad niet op; het loof bleef klein en stierf te vroeg af, maar anders vertoonden zich geen abnormale ysrschijnselen. Waarschijnlijk hadden wij hier ook met kaliarmoede van den bodem te doen, Ik heb dit echter niet geconstateerd door een volgend jaar eene extra kalibemes- ting toe te passen, — 204. Sh o6L,.a5 1. . m.a.w. facultatief is. 16. De minimum-, optimum- en maximumtemperaturen voor de kieming van sporen bij verschillende Roestzwammen. In Phytopathology’, IX (1919), blz. 391—402, komt een artikel voor van W, L. Doran over dit onderwerp. Proeven werden genomen met de aecidiosporen van Cronartiwm ribicola (Peri- dermium Strobi) en met de uredosporen van deze zwam, — met de aecidiosporen van Gymnosporangium clavipes, — met de uredosporen van Puccinia Antirrhini, —- met de teleutosporen’ van Puccinia malvacearum, — met de uredosporen van Uromyces: caryophyllinus. Hoewel bij zeer verschillende temperaturen de mogelijkheid van kieming van deze sporen bestaat, zoodat de minimum- en de maximumtemperatuur voor de kieming van de teleutosporen van Puccinia malvacearum zelfs 27° uiteenliggen, —- zoo geschiedt toch de ontkieming alleen bij de optimumtemperatuur zeer vlug en zeer geregeld, terwijl reeds bij temperaturen, die maar even boven of even beneden’ dat optimum gelegen zijn, de kiembaarheid sterk afneemt. — De schriiver meent, dat allleen bij temperaturen, welke niet ver boven of beneden de optimumtemperatuur liggen, de kiemende sporen het vermogen hebben om eene voedsterplant te besmetten De optimumtemperatuur voor de kieming van de sporen van roestzwammen ligt in *t algemeen vrij laag. J. Rirzema Bos. NEDERLANDSCHE PHYTOPATHOLOGISCHE (PLANTENZIEKTEN- KUNDIGE) VEREENIGING. “TIUDSCHRIFT OVER PLANTENZIEKTEN ONDER REDACTIE VAN Pror..,. Dr: J. RITZEMA. BOS. Zeven-en-twintigste Jaargang — .§5e Aflevering — Mei 1Q21 4 Ontleend, aan_,,Verslagen en Mededeelingen van den Plantenziektenkundigen dienst, no. * ase EEN ONBEKENDE ZIEKTE IN DE IEPEN. Een van de ziekten, welke het afgeloopen jaar den ambte- naren van den Phytopathologischen Dienst heel wat werk hebben bezorgd, is een ziekte in de iepen, die, voor zoover ons bekend is; niet eerder in het land is waargenomen. Daar we van de ziekte nog maar weinig afweten, kan ik hier alleen mededeelen, hoe het ziektebeeld is, wat ons uit. brieven: of mondeling over de ziekte bekend is geworden en datgene, wat het onderzoek tot nu: toe heeft opgeleverd. In Januari van het jaar 1920 kregen wij uit Hoeven bi Ouden- bodéh ingestuurd eenige iepentakken, waarover in een begelei- dend schrijven te lezen stond, dat de takken afkomstig waren van boomen, die ook het vorig jaar aan onzen Dienst materiaal - voor onderzoek geleverd ‘hadden. De heer Onrust, Technisch Ambtenaar le klasse bij den Phytopathologischen Dienst, die ons de takken stuurde, had n.l. in September 1919 iepenveeren uit Hoeven gezonden, waarvan de bladeren en de jonge scheuten toen plotseling gingen afsterven. lets later, in de maand Sep- tember van hetzelfde jaar, ontvingen we uit Tilburg van den chef der Gemeentewerken aldaar, den heer F: KrucErs, eenig materiaal van zieke iepen, welke daar ook plotseling gingen ver- dorren. In beide gevallen, in 1919 dus reeds, kweekten we uit de zieke iepen verschillende schimmels, en deden daar mel- ding van aan de betrokken personen. Werder hadden we niet veel aandacht aan de ziekte geschonken. In 1920 zou dat geheel anders worden. Van Januari: af, tot laat' in het najaar toe, kwamen uit alle deelen van het land inzendingem en klachten over een’ ziekte in de iepen, met het verzoek alles! in het werk te stellen om de bedreigde boomen te redden. Door drukke werkzaamheden op het laboratorium gedurende 54 (HOedVAJAGGaY den zomer van 1920, waren we pas in October in de gelegenheid ons ter plaatse op de hoogte te stellen van de ziekte, die plot- seling in verschillende deelen van ons land was opgetreden. De Inspecteur, Hoofd van den Phytopathologischen Dienst, de heer N. van PoxrtEreNn, bezocht Tilburg, de heer T. A. C. Scuorvers, phytopatholoog bij dien Dienst, ging naar Venlo en Zaltbommel, terwijl ikzelf Rotterdam, Schiedam, “Delft, Oud- Beierland en Opheusden bezocht. In deze laatste plaats be- vinden zich de kweekerijen, waar in de meeste gevallen de jonge iepen voor de steden gekocht worden. — Bi de bespre- kingen naar aanleiding van die bezoeken, bemerkten we spoedig, dat we in de verschillende plaatsen met eenzelfde verschijnsel te doen hebben. Venlo zou daarop een uitzondering kunnen maken, misschien ook Oud-Beierland. Al was ons bezoek betrekkelijk laat in het jaar, toch droegen de boomen, in verband met het langdurige, mooie najaarsweer, nog genoeg blad, om ons het ziektebeeld duidelik te toonen: Trouwens, het is mij later bij mijn bezoek, aan Opheusden ge- bleken, dat men, bij geheel bladerlooze: boomen, de zieke exem- plaren toch gemakkelijk herkennen kan.» 96) soi) obom Het ziektebeeld. Bij bebladerde boomen ziet men in den top een geheel verdroogde en verschrompelde massa van doode bladeren en takken, midden tusschen het overige, nog: levende gedeelte van den boom. De takken zijn droog; gerimpeld, als ‘tp ware verschroeid; de kleinere takjes \zijn) bovendien’ aan het einde omgebogen. Er zijn in de meeste gevallen kleine, ver- droogde knoppen voor ’t volgend jaar aanwezig.. ©5590 (60) De groene bladeren aan zieke boomen maken, in vergelijking met bladeren van niet zieke exemplaren, den indruk, alsof het blad wat droog en bros is; ze zien er niet zoo frisch uit. Vaak vindt men een bruin, verdroogd randje om het overigens nog groene blad. tor msnesed.comt Waar hier en daar, direct aan den stam, slapende knoppen zijn uitgeloopen, en dus kleine, éénjarige takjes aanwezig zijn; blijken deze bijna alle dood, terwijl het verdroogde blad er zich nog aan bevindt en de top van het takje ook hier omgebogen is. De takken en stammen vertoonen op doorsnede in het hout dicht bij de bast een ring van kleine, bruine plekjes; soms, wat meer naar ‘t centrum toe, een. tweeden of derden:ring. . Zie plaat III, fig. 1. Een enkelen keer komt het voor, dat de geheele snijvlakte van een dunneren takals bezaaid is met zulke kleine, bruine plekjes. Deze plekjes loopen door tot in den top:der uiterste vertakkingen. Bij dikkere takken is de verkleuring meestal beperkt tot de laatste jaarringen, terwijl de daarbinnen 55 gelegen jaarringen er normaal uitzien. Wel komt het soms bij een dikken tak voor, dat van het inwendigé hout grootere ge- deelten bruin gekleurd zijn. Ofschoon het centrale deel van den gezonden iepenstam vaak donkerder van tint is, kunnen we in de hier bedoelde gevallen toch duidelijk zien, dat we met een infiltraat te maken hebben, zooals veel optreedt bij houtige gewassen; welker wortels geheel of ten deele in rotting zijn over- gegaan. 1) De kleur van het infiltraat is lichter bruin, dan-de bruine stipjes van de verkleurde ringen. Het infiltraat gaat uit van de kleine, verkleurde plekjes in de jaarringen: | De wortels van de zieke boomen vertoonen, evenals de stam, de verkleurde ringen, soms ook de verkleurde kern, bovendien hier en daar in de verkleurde kern vaak grootere, bruine plekken, die even donker zijn als de plekjes in de ringen. Deze groote, don- kere plekken in het verkleurde hout zag ik zelden in den stam. — In de meeste steden gebruikt men voor straat- en plantsoen- versiering Ulmus momentalis, geént op hoogstam of laagstam van Ulmus campestris latifolia. De eerste soort lijkt meer vat- baar dan de laatste soort. Waar de niet veredelde Ulmus campes- tris latifolia staat, blijkt deze wel dezelfde ziekteverschijnselen te vertoonen, maar het aantal aangetaste boomen is minder opvallend. Dit komt voor een groot deel. ook daardoor, dat in de steden weinig gebruik van die soort wordt gemaakt. By een insnijding in den stam van een zieken Ulmus monu- mentalis ziet men den buitensten, verkleurden ring dicht aan den omtrek, vlak bij de cambiumlaag, bij Ulmus camprestis latifolia zit die eerste verkleurde ring wat dieper in. Ik zag een geval, waarbij monuwmentalis op hoogstam campestris geént was en waarbij deze campestris-stam den verkleurden ring ook dicht bij de cambiumlaag vertoonde, juist alsof de ziekte van monu- mentalis af door de entplaats heen op. campestris was over- gegaan. » In de bruine plekjes heb ik bij microscopisch onderzoek van verschillende preparaten geen zwamdradenweefsel gevonden. De. wanden der houtvaten zijn daar bruin gekleurd, evenals die van de houtparenchymcellen) en: de mergstraalcellen, van welke beide laatste de inhoud geheel bruin is. De parenchym- cellen van de schors) zijn ook dikwijls bruin; in dat geval is. de celinhoud klaarblijkeljk dood en verschrompeld tot een. bruin klompje. é Insecten. Uit verschillende steden werden ons iepenspint- 1) Een infiltratie is een doorsijpeling of langzame doordringing van een weefsel door een vloeistof, het infiltraat dus. 56 kevers toegezonden. Meestal konden we deze als den ee iepenspintkever, Hecoptogaster scolytus F., determineeren. In de gevallen, waarin ik zelf de aan wezigheid van de kevers vaststelde, vertoonden de boomen het beschreven ziekte- beeld, behalve in Oud-Beierland; hierop kom: ik later terug. Het is een bekend feit, dat dergelijkke spintkeveraantastingen meestal secundair zijn, en ik vermoed dan ook; dat we met een verzwakking van de boomen door de hier besprokene of door een andere ziekte te doen hebben ee voordat de kevers hun aanval begonnen. (5h) abe caw pty Verder zag ik op de bladeren van oe zieke boomen veel Typhlociba’s (cicaden) en op de takken,: vooral inde» tak- vorken, roode plekken, gevormd door opeenhoopingen van mijten en mijteneieren. In de aanwezigheid dezer organismen ligt niets ‘bijzonders. ei noddalqoemeal Cultures. Uit materiaal van zieke iepen, afkomstig uit verschil- lende plaatsen: Hoeven, Knijpe, Oud-Beierland, Tilburg, Delft, Ginneken, Oudenbosch, Tiel, Rozendaal, Schiedam, Rotter- dam, Wijk bij Duurstede, Venlo, Opheusden, (we ontvingen nog uit andere plaatsen inzendingen, doch *t was ons onmogelijk van alles cultures aan te leggen) kweekte ik een aantal zwammen, waarvan de voornaamste in de meeste gevallen waren: Fusarium sp., Phoma sp., Botrytis sp., een tot de Cephalosporieae en een tot de Stilbaceae behoorende zwam. jasinepel qe In één geval (Oudenbosch) kwam bovendien een Pestalozzia- soort voor den dag, in twee gevallen (Tilburg en Knijpe) een Verticillium sp., en in enkele andere gevallen een Didymochaeta sp. De tot de Cephalosporieae behoorende zwam determineerden we als Cephalosporium acremonium Corda, ofschoom de beschrij- ving ervan niet geheel uitkomt; de tot de Stilbaceae behoorende zwam leek ons Graphium, misschien Graphiwm) penicillioides Corda. LABROD Daar Cephalosporium en Graphium meestal samen voorkomen en zeer gemakkelijk ineens zuiver te kweeken zijn uit het inwen- dige hout van dikke takken, zou een van deze beidezwammen, of wellicht beide, voor den verwekker van de ziekte gehouden kunnen worden. Cephalosporiwm heb ik wel» eens alleen aan- getroffen, zonder Graphium; deze laatste 2wam echter vond ik nooit zonder Cephalosporium. Natuurlijk doen'we met deze beide laatste schimmels, en ook met enkele andere yan de uit de iepen opgekweekte zwammen, infectieproevem.)Gezien het weinige succes, dat men tot nu toe verkregen heeft met zulke proeven op houtige gewassen, heb ik niet veel verironer ae het —— daarvan. ' rob eee 57 » Ik wil hier, bovendien, opmerken, dat, al heb ik zelf telkens de genoemde schimmels voor den dag zien komen, ik toch niet overtuigd ben, hier te doen te, hebben: met een zwamziekte, Wat dan wél-de oorzaak is, weet ik niet; misschien schuilt Zij in den, grond, of,zijn invloeden van anorganischen aard (de buitengewoon strenge yorst van 1917%; het langdurige, droge yoorjaar van. 1918?) erbij in het ;spel, geweest. In al derge- lijke gevallen zijn we zeker op heel moeilijk terrein. _ Kweekerijen. Van belang is\.om te, weten, of de ziekte op de. kweekerijen..voorkomt, want. ze zou dan vandaar met de boomen in de steden kunnen, worden overgebracht. » De heer, ONRUST te Oudenbosch yvertelde mij; dat in zijn om< geving onder, de éénjarige afleggers op de kweekerijen. zieke exemplaren gevonden worden. Volgens:een schrijven van den heer, ScHENK, Technisch Ambtenaar le klasse bij den Phyto- pathologischen Dienst, zouden de iepenzinkelingen te Knijpe, in het najaar. goed, van. de. moeren |(moederplanten) genomen, in- het. midden,, of, op het einde van Maart, door verkleuring van de bast-toonen, dat er iets niet in den haak was. Reeds ge- durende vele jaren vielen daardoor, gemiddeld 20 % van de planten, weg. (Ik kan niet met) zekerheid zeggen, of we hier met de door mij. beschreven, ziekte te. doen hebben.) _-In de verschillende kweekerijen ‘te Qpheusden, waar ik dui- zenden jonge boompjes gezien heb, kon ik slechts bij 6én kweeker twee zieke boompjes ontdekken. Deze. boompjes waren. onge- veer acht jaren oud, Nergens zag ikzieke, éénjarige afleggers. Nu, in Januari 1921, hoor ik van,onzen controleur te Wage- ningen, den heer).B..Smir, dat er in andere kweekerijen: te Opheusden, op ’t oogenblik. ook wel. zieke exemplaren te vinden zijn. Ik was te Opheusden in de. maand November. Alle boomen waren kaal, en.de twee zieke boompjes konden door hun gebogen takjes direct, als ziek aangewezen; worden. De takken vertoonden inwendig de. verkleurde, bruine»ringen.en ik kweekte er weer de ook bij andere zicke iepen, voorkomende zwammen uit op, o.a. ook Cephalosporium, en Graphium. Vit andere, klaarblyke- lik. gezonde, boompjes van.de kweekerijen te Opheusden, heb ik geen zwammen, kunnen opkweeken.) Ik hoop; dezen;zomer niet) alleen te Gehensten) maar ook op kweekerijen in andere plaatsen,,een nader, onderzoek in te stellen. Opinies, uit,.de | praktijk. Bij, mijn,bezocken aan de genoemde plaatsen, alsook .uit,.de.aan. ons gerichte brieven, slic’ ik veel gegevens, welke.ik hieronder laat volgen: Zoodra de verdorring begint op te treden; heeft, naar men zegt, 58 het proces een betrekkelijk snel verloop. Binnen korten tijd is de top van den boom geheel verdord. De ziekte gaat dan oogenschijnlijk niet verder, zoodat de rest van den sign groen blijft. ela e Over ’t elgexncen was men van oordeel met een’ owasadhical te doen te hebben. De infectie zou van buiten af komen. omdat men de ziekte alleen waarnam in den top’en aan ‘het einde van de hoogere takken. Deze laatste veronderstelling “be- rust echter niet op) voldoende gronden: als nil de wortels yan een boom ziek zijn, of als zich in den stam’van den boom een zieke plek bevindt, tengevolge waarvan de watertoevoer naar boven belemmerd wordt, uit zich dit eveneens door verdrogingsverschijnselen, en wel in de eerste plaats door het verdorren van de uiteinden der toppen: © 22 Aemalgasexe Verder zag men soms een aanvankelijk aangetasten ‘boom, later in het jaar met opnieuw uitgeloopen blad prijken, waar- door de meening ontstond, dat die boom’ het: wel-weer zou doen. Bij onderzoek bleek mij, dat bij zulke boomen ‘de ver- kleurde ringen in het. hout nog’ montane’ bres -zoodat de ziekte zeker niet geweken was. ' | ol ynehmeah Over ’t snoeien was men het niet altijd eens. id de eene plaats hoorde ik, dat snoeien goed was, de boom stond daarna’ veel beter. In een andere plaats was men tegen: het’ snoeien. Volgens mijn meening waren de gesnoeide boomen, ‘die ik zag; alle nog ernstig ziek, waarvan de verkleurde ringen in het hout het bewijs leverden; de sterk misvormde, maar in omvang veel kleiner geworden boomen, konden wellicht nog eenigen tijd 07 hun reservevoedsel leven; bovendien was het omhoog gevoe water waarschijnlijk voldoende voor de nu kleiner geworden kroon. Er werd mij verteld, dat niet gesnoéide’ Ulmus cam- pestris latifolia de ziekte niet vertoont. In een van de door mij bezochte plaatsen zag ik zoo’n rij met oogenschijnlijk' gezonde boomen. Takken heb ik er niet) van laten’ afhalen, zoodatvik niet kan zeggen, of de houtverkleuring aanwezig: was. 9° ©” In sommige gevallen schijnen boomen in nieuw aangelegde straten, dus geplant in versch opgebrachten’ grond) niet) ziek te zijn, terwijl tegelijkertijd gekochte boomen ‘im ouden grond (stadskweekerijen; eerder aangelegde straten) gezet,! iwel ziek zijn. In zoo’n geval zou men geneigd zijn aan gron te denken. ore -ipllode In een enkele plaats meent men de oorzaak te moeten zoeken in ophooging van de'straten. De wortels daar zitten vaak meer dan 1 M. diep in den grond; wat pret pu, hy mide bevorderlije is voor de gezondheid der boomen:. ©» tov ob stboos 59 * Ook werd hier en daar de opinie geopperd, dat het gas uit de’ gasbuizen in den grond de oorzaak van de ziekte zou zijn. Hierbi treden echter typische verschijnselen op (loslaten van dé bast, blauw worden van de wortels), die in de door mij onder- zochte gevallen niet aanwezig waren. Eén inzender-meende, dat, waar in de laatste jaren zoo vaak bruinkool als stookmateriaal gebruikt werd, de zich daaruit ontwikkelende gassen en dampen van invloed op de boomen zouden zijn geweest. - In enkele gevallen bracht men de ziekte in verband met den sterken bloei van de iepen in het voorjaar. | ‘ Bestrijding. Zoolang ons van de ziekte niets naders bekend is, kunnen we over een bestrijding ook niets zeggen. Voorloopig hebben we aangeraden de doode toppen en takken zoo ver mogelijk weg te snijden en de wonden met teer, of carbolineum, tegen infectie in te smeren, verder niet te snoeien en af te wachten, wat er dezen zomer van de iepen'terecht zal komen. ‘Waar vraat van den iepenspintkever is te zien en deze aan- tasting nog niet zoo hevig is, dat voor het behoud van den boom gevreesd behoeft te worden, is het besmeren van den stam en de dikke takken met een borstel met carbolineum (+ 30 %} aan te raden, omstreeks Mei, als de eerste kevers gaan vliegen. Dat de kevers sterven, als zij zich op’ de besmeerde stammen zetten, heeft men wel eens gemeend waargenomen te hebben; ik ‘weet niet, of dit juist is, maar in ieder geval schijnt het keverwijfje belet te worden, haar eieren af te zetten. | ‘Oud-Beierland en Venlo. In Venlo zag de heer ScuHorvers, dat de wortels van vele méerendeels zeer oude boomen, geheel ver- rot waren. Deze boomen stonden’ er, over *t algemeen ge- nomen, slecht bij, doch de indruk van doode toppen, zooals i andere gemeenten, kreeg hij niet. In Beierland zag ik een rij zeer oude boomen, waarvan er tweé reeds dood waren. Bij al die boomen zat de bast los; van de doode boomen kon ik de bast’ van onder tot boven als een lossen mantel yan het hout afhalen. Zoo iéts is door mij in geen van de andere plaatsen waargenomen. Honderden spintkevers hadden hun gangen onder de bast gegraven en waren een be- dreiging voor de in de nabijheid staande boomen, in welke ik bijna overal reeds spintkevergaatjes ontdekte. De ziekte van die rij boomen deed mij denken aan gasvergiftiging. Daar ik de wortels niet gezien heb, en het op dat oogenblik niet mogelijk was een tak van den boom te snijden om te zien, of er verkleuring van het hout aanwezig was, durf ik hier verder geen oordeel over zeggen. Langs het water voor de Ambachtschool te Oud-Beierland 60 waren ook een aantal oudere boomen sterk aangetast. door iepenspintkevers.. Die boomen vertoonden, wel, wat. meer het, elders voorkomende, ziektebeeld: ik zag hier in het hout en.de wortels de bekénde, verkleurde. ringen, verder de gebogen, ver-, dorde takjes van uitgeloopen, slapende knoppen aan den stam. Duidelijk dorre toppen in de|boomen zag ik echter niet... ,.., Besluit. Uit het. bovenstaande blijkt, dat. we van, de ziekte nog niet veel af weten. Het, ziektebeeld kennen, we. We weten verder, dat de ziekte waarschijnlijk yoor\’t eerst.in 1919 zicht- baar is geworden. De plaats van de, verkleurde, jaarringen, in het hout wijst er echter op, dat het begin van de ziekte wroeger moet zijn opgetreden. In de meeste gevallen treft men ver- kleuring aan in de jaarringen, 1920, 1919,,1918. Zie figuur) 1. (De donkere kern in den stam heeft met, deze ziekte niets te, maken). Een enkelen keer hebben. we eenig -vermoeden, dat ook de jaarring van 1917 is aangetast. 6) fe) aia We zullen dit jaar het geheele ziekteproces nog eens nauw- keurig. nagaan, en afwachten, wat het. resultaat van de infeetieproeven zal zijn. Gelukken deze niet, dan zullen we ze jaarlijkks onder andere omstandigheden, op verschillende data, enz., moeten herhalen, wat een zeer langdurig onderzoek, kan. worden. Niet minder lang kan het onderzoek duren, als blijken zal, dat we de oorzaak in den grond moeten, zoeken: Intus- schen zijn met dat onderzoek de op ’t oogenblik) zieke,iepen niet gebaat, en als de ziekte niet, op dezelfde.onverklaarbare wijze weer verdwijnt, waarop ze nu voor'den dagis gekomen, vrees ik, dat de boomen steeds verder achteruit zullen gaan, en ten slotte zullen sterven.., i oxo0>e- ageereiins Van. bestrijding der ziekte door een bespuiting met een of ander fungicide kan, naar mijne necneer gecncssnnlieehotntn wacht worden... i . ? brtsloiet oh} PSI ng “ie |) boa cabest Aan, het einde.van) idit artikeltje een woord van dank aan den, heer SCHOEVERS voor zijn ea en hulp) bij dit voor- bereidende pve inh ‘i cote ere big°ohe ney fo rrogney oA aebbad Wageningen ‘Tensei 1921. Rig aD SPIERENBURG, whopoediian by den Plante mr tie ~~ dienst. sibiney {4 in alstiow eb ai rahi ap dfegoor bb ting verre rod ved oat triheeiierire OM x" lootvroolidey vt ov 4 tod eprtad - a a 6° Praat III. Fig. 1. Dwarsdoorsnede van den stam van een zieken iepenboom. Foto B. Smit. Fig. 2 Cattleya kevertje Fig. 3 Rugzijde Buikzijde (+ 12 x vergroot) Foto J. Boekhorst. , ; i : 4:4 t 4 i t Ny + a i Ook verschenen als ,, Vlugschrift no. 31 van den Plantenziektenkundigen dienst.”’ BEUKENWOLLUIS (Cryptococcus fagi Dougl.) k De witte laag, die men niet zelden waarneemt op de schors yan beukeboomen, bestaat uit de wasachtige massa, afgescheiden door de beukenwolluis (Cryptococcus fagi Dougl.) Daar de auippengels slechts ? tot 1 m.M. groote luizen geheel onder de door haar afgescheiden witte wasdraden verborgen zitten, meent men dikwijls met een schimmel te doen te hebben. (Zie de fig. op bl. 62.) De luis overwintert, geheel met wasdra- den overdekt, in spleten van de schors, die haar een goede be- schutting zijn tegen de verschillende weersinvloeden. _ De larven onderscheiden zich van het volwassen insekt, door- dat zij pooten en sprieten bezitten; na de tweede vervelling ver- liezen zj de pooten geheel en de sprieten ten deele. In de maanden April tot Juli worden de diertjes volwassen. Het zijn alleen wijfjes, mannetjes zijn nog nimmer waargenomen. Van het begin van Juni tot het einde October heeft het eierleggen van het bewegingloos onder de wol zittende wijfje plaats. Dit geschiedt met tusschenpoozen, terwijl iedere groep (legsel) ten getale van 7 a 8 stuks binnen een week gelegd wordt. De ontwikkeling der eieren hangt van de temperatuur af en duurt in de maanden September-October 45-50 dagen. De uit de eieren komende larven zijn door hunne krachtige pooten in staat zich op geheel gladde stammen te bewegen; dikwijls, doch lang niet altijd, SABRI zij naar de kroon der boomen heen, naar het licht toe. _ De vlugheid van beweging hangt ook van de temperatuur af, hoe warmer het is, des te vlugger bewegen zij zich en ook des te grootere afstanden worden afgelegd. Op een zonnigen warmen middag kan de larve tot 2 M. hoog opkruipen en kan dus onder gunstige omstandigheden binnen enkele dagen de kroon van den boom bereiken. SE = : Spoedig drijft de larve haren uiterst fijnen zuigsnuit, waarmede zij haar voedsel uit den boom opneemt, in de schors vast en brengt op deze plaats haar verder leven door. Kort na het zich vast- hechten, ook soms pas na 4 weken, begint de afscheiding van was, onder welke beschutting de vervellingen en de verdere ontwikkeling plaats grijpen. Er is slechts ééne generatie per jaar. Van Juni tot November heeft de verbreiding van het insekt plaats. Enkele larven komen gedurende den zomer en den herfst uit de eieren, terwij] een ander groot gedeelte pas het volgend jaar uitkomt, om in het najaar als volwassen insekt na het eier- leggen te sterven. = . De verbreiding der beukenwolluis van den eenen boom naar den anderen geschiedt in het algemeen door den wind. 62 Wat de door dit insekt veroorzaakte schade betreft, deze schijnt niet van zooveel beteekenis te zijn, als men vroeger wel heeft aangenomen. Toch heeft het voortdurend zuigen door een zeer groot aantal luizen wel degelijk..een, nadeeligen invloed op den groei, maar is het duidelijk, dat de aantasting al buitengewoon hevig moet zijn, voordat een flinkebeukenboom er zeer veel nadeel van zal ondervinden. Aan boomen, die niet ouder zijn dan 30 jaar, meent men wel eens kankerachtige woekeringen ten ge- volge van de inwerking der wolluis te hebben waargenomen; het boven deze woekeringen gelegen stamdeel zou zelfs kunner afsterven. Andere onderzoekers zijn van meening, dat de boom n nimmer door aantasting van de luizen te gronde gaan ; zijn met de luizen nog andere schadelijke inyloeden aanwezig, zooals ongunstige standplaats of aantasting door zwammen, dan zullen natuurlijk de luizen het afstervingsproces sneller doen verloopen; de uitsluitende oorzaak der sterfte zijn 7zij dan echter niet, doch zij werken mede aan den WPAN RS, rst? Typisch is het dat. soms enkele boomen van een laan of va een bestand in hevige mate door de wolluis zijn aangetast, terwijl de meeste andere er geheel vrij van ain, Bemean tae fev dan evenwel de nabijstaande boomen ook’ in meerdere of m dere mate aangetast. : at a Ter bestrijding van dit langzamerhand meer algemeen voor- komend insekt kan met succes gebruik worden gemaakt van een carbolineum-oplossing ter sterkte van 74 %; zie vague: 8. Wanneer men deze oplossing in een emmer gereed maakt en de boomen flink borstelt met een stevigen borstel, die telkens in de vloeistof wordt gedoopt, bereikt men hiermede goede resultaten. Wel is het gewenscht de bewerking ‘te herhalen, wanneer men wederom uitbreiding der plekken waarneemt. Bespuiting van den stam, met behulp van een pulverisateur is waarschijnlijk minder afdoend, daar de waslaag nog al be- schermend werkt. ats BA VEDDII yoitanre mood heoge heey 186i fLS ratAanad _ aa 63 KORTE AANTEEKENINGEN OP HET GEBIED DER PLANTENZIEKTENKUNDE. (Vervolg van bl. 52). 47. Coccobacillus insectorum malacosomae, een nieuwe para- siet uit het bloed van verschillende rupsen. In de Comptes Rendusde |’ Académie des Sciences & Paris (1920, pag. 206—208) komt een artikel voor van HoLLANDE en VERNIER over eene tot dusver nog niet bekende bacterie, die oorzaak is van de sterfte van verschillende rupsen. Van Gastropacha castrensis werd een groot aantal rupsen, die op Poteriwm sanguisorba leefden, ver- zameld. Het bleek dat ongeveer 50 % van deze rupsen ziek waren. De schrijvers isoleerden uit het bloed der geinfecteerde rupsen eene bacteriesoort, die zeer pathogeen bleek te zijn’ voor Gastropacha castrensis en ook voor Vanesa Urticae. Deze rupsen stierven 24 uren nadat men de bacterién had gebracht of in het darmkanaal of in den bloedstroom. De rupsen van Gastropacha neustria (de ringelrups) werden zelfs reeds 12 uren nadat de bacterién in het bloed werden gebracht, gedood. Liet men deze rupsen de bacterién opnemen met het voedsel; dan. werden zij niet alle besmet en slechts; 30 tot 63 % stierven. 18. Bestrijding van den Appelbloesemkever. In het te Weenen uitgegeven ,,Zeitschrift fiir Garten-und Obstbau”’ (le jaargang, 1920, nr. 3) komt een artikel voor van de hand van CAMILLO Kurz over dit onderwerp: Deze deelt de volgende ervaringen mee, die hij in Stiermarken opdeed. Hij omgaf de boomstam- men, met eene flinke laag van het in de looierijen gebruikte afval van het zoogenaamde ,,Knoppernmehl!’’. ,,Knoppern”’ zijn dezeer eigenaardige gallen, welke aan de schoteltjes der eikels worden gevormd door een galwesp van de soort: Cynips Calicis: Zij komen vooral in Hongarie en sommige streken) van Zuid-Duitschland en Oostenrijk veel voor, steeds alleen daar waar behalve onze gewone zomereik (Quercus pedunculata) ook Quercus Cerris wordt aangetroffen. Deze laatste, oorspronkelik tot meer Zuidelijke streken beperkte eik wordt tegenwoordig ook wel hier en daar bij ons te lande in parken en plantsoenen gevonden; en: waar dit het geval is, vindt men dan ook soms hier te lande Knoppern aan de gewone eik. Die Knoppern nu bevatten groote hoeveel- heden looistof; in de streken, waar zij)in massa’s op de eiken voorkomen, worden zij geoogst en daar later fin gemalen tot zoogenaamd ,,Knoppernmehl’’, dat in de leerlooierijen gebruikt wordt voor het looien van de huiden;:zooals biy ons daarvoor het run gebruikt: wordt. CamitLo Kurz nu bracht in den herfst om de verschillende stamimen zijner appelboomen een kruiwagen 64 vol ,,Knoppernmehl!”’, zooals het; na in de leerlooierijen>zijne diensten te hebben gedaany nitgeloogd; als afvalprodukt in den handel komt. Volgens den schrijver houdt zoowel de sterke reuk als het hooge looistofgehalte van dit afvalprodukt alle insekten van de boomstammen af. Vijftig boomstammen, > waarom. in den herfst. dit uitgeloogde: Knoppernmeel »was heen gelegd, bleven in het volgende voorjaar volkomen vrij van den appel- bloesemkever; geen enkele bloemknop: mislukte; terwijl bij de controleboomen, waar geen Knoppernmeel omheen werd gestrooid, de boomen van de aantasting' van het: genoemde insekt zeer veel te lijiden hadden. Volgens CaminLo Kurz werden niet alleen de appelbloesemkevers door de aanwending van het galnotenmeel afgeweerd, maar ook allerlei andere soorten van insekten, zooals engerlingen en mieren, en eveneens ‘muizen en mollen. Terwijl verder mos en onkruid verdwenen in fruit- boomgaarden, waar op de aangegeven wijze met Knoppernmeel werd gewerkt, werd onder de boomen een bodem verkregen, waarop gras en klaver flink groeiden. Door eenige jaren achtereen het aangegeven middel toe te passen, kreeg de schrijver'een boomgaard, waar de oogst nooit door den appelbloesemkever mislukte, en waar de bodemoppervlakte geheel\mul was. — De Knopperngallen komen: bij) ons te: lande: niet»algemeen genoeg voor, om ze hier te gebruiken voor de: looierij. Wij gebrui- ken de bast van het eikenhakhout voor het looien; — - voorzoover deze ‘niet door van elders ingevoerde: praeparaten’verva is. Ik zou zeer aanraden, den afval van:de run uit de looierijen eens te probeeren om te zien of ook daarmee in eem fruitboom: gaard iets te bereiken valt als middel tegen: den appelbloe- semkever of tegen andere schadelijke dieren. —) yi) senog% 19. Over de specialiseering van de zwarte roest der granen Puccinia graminis.) De bekende onderzoeker der graanroesten — Jacos Erikson behandelt uitvoerig al hetgeen tot’ dusver bekend was omtrent het bestaan van biologische: rassem ‘bij de zwarte graanroest. (,,Zeitschrift fiir Bacteriologie und Parasiten- kunde’’, 1918, 2. Abt., blz. 349) Hij maakt vervolgens melding van de in het Experimentalfaltet bij Stockholm in: 1901—+1904 ingestelde infectie-proeven met deze rassen, — van’dé:speciali- seering van Puceinia graminis tengevolge van de: verschillende groeifactoren in onderscheiden landen.: Verder volgen er alge- meene beschouwingen omtrent de specialiseering van het *para- sitisme, — omtrent het ontstaan der aecidium-generatie, 0 omtrent de inwerking van den hospes op den aard derzwam; — omtrent den invloed van den omvang der kultuur van zekere graansoorten in een zeker land op de specialiseering van ode roestzwam, enz. enz. J. Rirzema Bos. NEDERLANDSCHE PHYTOPATHOLOGISCHE (PLANTENZIEKTEN- : KUNDIGE) VEREENIGING. TIDSCHRIFT OVER PLANTENZIEKTEN ONDER REDACTIE VAN ProF, Dr. J..RITZEMA BOS. i - Zeven-en-twintigste jaargang — 6e Affevering — Juni 1921 Ontleend aan de , Verslagen en Mededeelingen van. den Plantenziektenkundigen dienst’, no. 18. EEN VOOR CATTLEY’S SCHADELIJK KEVERTJE. Ongeveer twee jaar geleden, n.l. in November 1918, zond een orchideeén-liefhebber uit Tilburg aan het Instituut voor Phyto- pathologie een aantal bladeren van Cattleya’s, afkomstig van _eene door hem van een ander liefhebber, die ze grootendeels uit Engeland betrokken had, overgenomen collectie; hij hield die bladeren voor ziek en wilde gaarne nadere bijzonderheden ~ er over vernemen. De zaak was van belang, daar de partij van + 500 planten, die voor een groote som was gekocht, zeer ernstig was beschadigd. De bladeren waren inderdaad ziek, en wel in hevige mate aangetast door een insekt. In alle richtingen, schots en scheef door elkaar, liepen er bruine gangen doorheen, die soms zonder eenige regelmaat over het blad verspreid waren, soms van een of meer punten schenen uit te gaan evenals spoor- lijnen van een spoorwegknooppunt (zie fig. 1 op bl. 71). De oude gedeelten dezer minder dan een millimeter breede gangen waren donkerbruin geworden; voor een gering gedeelte was dit een gevolg van de aanwezigheid van uitwerpselen, grootendeels echter van het feit, dat de verwonde cellen van de orchideeén- bladeren zwart werden. Vele gangen waren reeds zeer oud, waarbij een klein rond gaatje verried, dat de bewoner de gang reeds verlaten had; enkele echter waren klaarblijkelijk versch en staken niet bruin, maar geelwit tegen het groene bladweefsel af. Sommige bladeren waren zoo hevig op deze wijze gemineerd, dat zij, zonder eenigen twijfel tengevolge van de sterke be- schadiging, waren afgestorven. In de lichte gedeelten van 66 enkele, weinige gangentrof ik larven aan, wit van kleur met een duidelijken kop en flinke:kaken, die van 4-7 mm. lang waren; zij waren pootloos en het achtereinde liep uit in een Ssh Ik hield ze voor bastaardrupsen, waarvan er immers le bekend zijn, die inwendig in. planten leven, zooals soorten van het halmwespengeslacht Cephus. De afbeeldingen, waarover ik beschikte van bastaardrupsen van dit geslacht kwamen heel aardig, ook wat den eigenaardigen vorm van het uiteinde van het achterlijf aanging, overeen met het uiterlijkk der larven in de orchideeén-bladeren; Dit was echter,een dwaling; het zou evenwel nog tot Juni 1919 duren, voordat deze dwaling aan het licht kwam. . De eigenaar was zoo vriendelijk, mij nog een flink partijtje aangetaste bladeren en ook een levende Cattleya-plant, waaraan eenige bladeren met larven er in, toe te zenden. Ik hoopte met behulp hiervan achter de identiteit van het insekt te zullen komen, maar dit mislukte, daar de losse bladeren allen stierven, voordat er een volwassen exemplaar van het insekt uit ver- schenen was. Het plantje sleepte iets langer een kwijnend bestaan voort, maar daar ik niet over een warme kas beschikte en ik voor dit plantje met zijn gevaartijke bewoners ook geen gast- vrijheid durfde vragen in de kassen van de Landbouwhooge- school, moest ik het wel op mijn laboratorium laten. Wegens_ den kolennood kon dit ’s nachts nimmer en gedurende enkele dagen in de week ook niet overdag verwarmd worden en het gevolg was, dat ook dit plantje het aflegde. De eenige kans was nu, dat het den eigenaar der orchideeén zou gelukken, eenige der uit in gaas gehulde bladeren verschijnende diertjes op te vangen; ik had hem n.l. ter bestrijding van de plaag reeds dade- lyk den raad gegeven, de aangetaste bladeren zooveel mogelijk af te plukken en te verbranden en de: partij niet te plaatsen in dezelfde kas, waarin de liefhebber zijn eigen, zeer waarde- volle collectie had staan, om te voorkomen, dat de blijkbaar gevaarlijke vijand ook deze zou aantasten; de slechts licht aangetaste bladeren konden dan in gaas gehuld worden om den insekten te beletten te. ontsnappen. Toen men evenwel aan het wegsnijden begon, bleek pas, hoe ernstig de aantasting was; ongetwijfeld was ze zoo erg geworden, doordat men het kwaad ongehinderd jaren lang had laten voortwoekeren. Alle planten zonder onderscheid waren aangetast; de meeste hadden 5, 6 tot 10 bulbi zonder blad; meerdere hadden niet meer: dan 2 of 3 bulbi met één blad er aan, dat echter dan steeds in meerdere of mindere mate gemineerd was. Gaarne had men dus een ander middel gehad, maar dit kon niet worden aan de hand gedaan. 67 De larven toch maakten hunne gangen niet vlak onder de opper- huid, maar diep in de vleezige bladeren; het. was dus ten eenen- male onmogelijk ze met een sproeivloeistof te bereiken. Beroo- king met blauwzuur kon ook moeilijk resultaat hebben, daar de larven geen openingen naar buiten maakten,:zoodat, het gas niet in de gangen kon komen. Waar een gat was, had de larve de gang reeds verlaten. Van optreden tegen.de imagines kon evenmin sprake zijn, zoolang niet eens bekend was met welke insekten wij te doen hadden en wij dus nog minder iets afwisten van hunne levenswijze. Men heeft dus moeten doortasten en een groot aantal planten eenvoudig moeten opofferen en verbranden, en van de andere de overgroote meerderheid der bladeren moeten afplukken en eveneens verbranden. Alle planten werden tevens verpot en de bulbi zonder blad er afgesneden; op deze wijze gelukte het ’t restant van de partij een eenigszins dragelik uiterlijkk te geven; de verpotte planten gingen goed aan den -groei, maar het zou naar de meening van den eigenaar en van de bekwame vaklieden in zijn dienst jaren duren, voor zy weder bloeibaar zouden zijn. ; In het voorjaar van 1919 was ik in de gelegenheid de aan- getaste planten te bezichtigen; er waren toen in de bladeren, die men wel had moeten sparen om de planten ‘niet van alle blad te berooven, nog vele lichtgekleurde gangen met larven er in te vinden. Deze bladeren werden toen in doorzichtig, gewast papier, waaraan de eigenaar de voorkeur gaf boven het door mij aanbevolen gaas, gewikkeld om, zooals boven reeds werd gezegd, de ontsnapping der eventueel uitkomende volwas- sen insekten te beletten en dus de plaag den kop in te drukken 1). In het begin van Mei,nam de tuinbaas, die zich ten zeerste voor het geval interesseerde, waar, dat op enkele bladeren ronde stipjes te zien waren, waar het weefsel iets ingezonken was; hij brak de bladeren open en vond onder elk stipje een popje; de larve had klaarblijkelik, alvorens te verpoppen, het blad- weefsel op de opperhuid na weggeknaagd om het imago het naar buiten komen te vergemakkelijken. Twee dezer bladeren, een waaruit de diertjes verwijderd waren en een, waarop nog een stipje gezien werd, zond men mij toe, met een aantal popjes. Daar verscheidene dezer popjes bij het uit het blad halen iets geieden. hadden, onderzocht ik ze niet nauwkeurig, bang als ik was, dat zij verdere manipulaties niet zouden kunnen verdragen en er dus geen imagines uit voor den dag zouden komen. Wel 1) Naar men mij in het begin van December 1920 mededeelde, is dit volkomen gelukt; men is ,,radicaal van het kevertje verlost’’, zoo volko- men, dat men mij geen enkel kevertje of larve meer, bezorgen kon. 68 zag ik, dat het onbedekte popjes met duidelijke vleugelscheeden waren, dus ook weder gelijkenis vertoonende met Cephus-popjes. Het blad met het zwarte stipje zette ik in water in een glas- cylinder met gaas er over. en zag het dagelijks na; van’ 6 Mei, toen men het blad zond (toen was het stipje dus al aanwezig) tot op 21 Juni bleef het stipje onveranderd, maar wel waren er nog twee stipjes, waaronder dus ook popjes zaten, bijgekomen. Op dien datum bleek bij de dagelijksche inspectie; dat het’ stipje een gaatje was geworden, waarin zich iets bewoog. Onder het binoculair mikroskoop zag ik het diertje zich weldra, niet zonder moeite, naar buiten wringen; eerst' verschenen een paar bruine pootjes, die naar houvast zochten; toen volgde een kopje,’ dat herhaaldelijk weer verdween en na vele vergeefsche pogingen werkte zich eindelijk door het gaatje naar ‘buiten,. .. (geen halmwesp, maar een klein kevertje!! Ik had dus een keverlarf voor een’ bastaardrups gehouden! Als verontschuldiging kan dienen, dat inderdaad de larf veel overeenkwam met de afbeel- dingen van Cephuslarven; daar ik telkens slechts over’ enkele individuen beschikte, was ik erg zuinig er mede en deéd ze z00 weinig manipulaties ondergaan als mogelijk was, juist inde hoop imagines en dus zekerheid te kunnen krijgen. Had ik over een groot aantal larven en poppen beschikt; dan had ik allicht ze Of zelf zorgvuldiger onderzocht of naar’ entomologen als Dr. OupEMANs ‘te Putten gezonden. Gelukkig was’ de vergissing niet erg, daar aan de wijze van bestrijding niets veranderde. Het kevertje was + 3mm. lang, geelbruin van kleur, met sterk naar beneden gebogen kop en twee donkerder gekleurde dwars- banden over de dekschilden. Het achterlijf eindigde in een lang uitgetrokken punt, die ongeveer een derde gedeelte van de geheele lengte innam; zie pl. III, fig. 2 en 3. 'Terzelfder tijd kreeg ik ook uit Tilburg nog. een paar exemplaren toegezonden; ik zond er nu eenige naar onzen coléeopteroloog Dr, Ep. EVERTS in Den Haag, die mij al dadelijk berichte, dat het kevertje behoorde tot het geslacht Mordellistena Costa; eenige! (5) soorten van dit geslacht komen’ ook in Nederland voor, maar de ‘onder- havige soort was ongetwijfeld van tropischen oorsprong. Henige maanden later kon de heer Everts mij mededeelen, dat in 1913 door een Engelschman CHamPion een kevertje beschreven was, dat ‘ongetwijfeld met het onze identiek was. 1) CHAMPION had dit diertjé everieens verkregen uit Cattleya’s, die’ waar- schijnlijk uit Venezuela afkomstig waren; hij gaf het den naam van Mordellistena Cattleyana. In het Leidsche museum voor 1) G. C. CHampion, Coleoptera in orchids, in ,,the Entomologist’s monthly magazine”, 2nd series, vol. XXIV, 1913, p- 55. * AIGA 69 Natuurlijke Historie zijn eenige exemplaren van dit kevertje aanwezig, die men daar uit Semarang heeft gekregen. Of het ‘diertje in: Oost-Indié inheemsch is, dan wel daar ook door een of ander-orchideeénliefhebber met planten uit Amerika inge- voerd, is mij niet bekend. _ Inmiddels is ook in Duitschland het kevertje waargenomen; _ en wel te Marienfeld bi Berlijn, waar de kever in Februari 1919, dus ongeveer ter zelfder tijd als bij ons, groote schade aan- richtte.1) Men kon nagaan, dat in dit geval het’ insekt uit Columbié moest zijn ingevoerd. De. schrijver, v. LENGERKEN, was blikbaar ook niet bekend met de boven aangehaalde be- sehriyving van Mordellistea Cattleyana CHampPion; hij meent nl. een nieuwe soort te hebben gevonden, die hij M. Beyrodti noemt. naar den eigenaar der aangetaste orchideeén. Naar uit zijne be- schrijving blijkt, heeft hij echter eveneens met de door CHAMPION beschreven soort te doen gehad, zoodat de naam M. Beyrodti niet gebruikt moet worden. Ook de aangerichte schade en de levens- wijze der kevertjes, zooals die door v. L. beschreven worden, komen vrijwel overeen met het door mj waargenomene; met enkele verschillen, waarover hieronder meer..Wat de bestrijding in Duitschland aangaat, v. L. heeft. blauwzuurberookingen ge- probeerd, waarvan ik om de bovenvermelde redenen al van te- voren niet het minste nut verwachtte, zooals ik reeds dadelijk aan den Tilburgschen liefhebber had medegedeeld; het. ver- wondert mij dan ook in het geheel niet, dat v. L. met blauwzuur geen resultaat verkreeg tegen de kevertjes, maar wel bescha- diging van de bladeren met vlieggaatjes, waar het gas door die gaatjes in het blad kon doordringen. In bladeren met veel gaatjes gingen de larven en poppen dood, maar het blad, eveneens; in bladeren zonder gaatjes bleven de insekten in ’t leven. By klei- nere hoeveelheid gas trad wel minder beschadiging op, maar dan stierven. de insekten.ook niet. Daar dus blauwzuur onbruikbaar was, trachtte men de uitgekomen kevers te, verdelgen; in een kweekerij ving men ze zooveel mogelijk met de vingers en doodde ze, in een andere berookte men met nikotine-houdende stoffen. De door mij boven aangeraden methode van inhullen der blade- ren is misschien bewerkelijker, maar stellig veel zekerder, daar men er zeker niet gemakkelijk in zal slagen, alle kevertjes te vangen, of met rooken te dooden, hetgeen men in elk geval meer- malen herhalen moet, daar niet alle kevers tegelijk uitkomen. 1) H. v. LeNGERKEN, Eine .neue Mordellistena aus Columbién als Schadling an Orchideenkulturen. — Zeitschr. f. angew- Entomologie, Band VI, 2, Februar 1920, p. 409. 70 Is daarentegen het blad goed ingepakt; dan kan geen enkel exemplaar ontkomen. MO) 94D) a Ras Ik heb getracht meer gegevens te verkrijgen over de levens-) wijze van larven en kevers, waartoe ik nog een ‘paar levende kevertjes, die ik nog over had, plaatste op een Cattleya-blad, dat in zijn geheel door een lampeglas werd omgeven; dat’ glas werd rondom den steel van het blad met watten toegestopt’ en aan het boveneinde met fijn gaas ‘afgesloten. Ik hoopte de diertjes nu lang genoeg in het leven te kunnen houden, om eieren te krijgen en dus'de verdere ontwikkeling te kunnen volgen, althans wanneer ik het geluk had een paartje te hebben: Tot mijn spijt is dit niet gelukt; een der diertjes was al heel spoedig verdwenen, het tweede stierf na eenige dagen. Inmiddels waren op het blad een paar voorwerpjes te zien gekomen, die naar mijne overtuiging eieren van het kevertje moeten zijn geweest, daar geen andere dieren in het lampeglas aanwezig waren, Deze twee zeer kleine eitjes waren op het blad gelegd, op de bovenzijde; zij schenen daar vastgehouden te worden door een aantal er over heen gespannen draden. De eitjes zijn echter niet uitge- komen, maar langzamerhand verdroogd. Ik heb het’ kevertje de eitjes niet zien leggen, zoodat ik geen volle zekerheid heb, dat de waargenomen voorwerpjes eitjes van het kevertje . waren; ik twijfel nu wel eenigszins daaraan, daar in het boven- genoemd Duitsche artikel door v. LENGERKEN wordt gezegd, dat de kever zijne eieren in het bladweefsel legt; door het in- brengen van den legboor in het blad ontstaat een min of meer cirkelvormig bruin gaatje, waarom eerst een smalle ‘witte ring en daaromhéen weer een lichtbruine verkleuring ontstaat. De larve maakt volgens v. L. meest haar gang tusschen de harde bladnerven; en slechts zelden dwars door het blad. Bij de Cattleya’s uit Tilburg kon ik van dien voorkeur niets merken; de gangen liepen zonder eenige regelmaat door de geheele blad- schijf zooals op fig. 1, blz. 71, door Mej. SprerenBURG naar de natuur geteekend, duidelijk te zien is. De bladeren der Cattleya’s te Marienfeld stierven niet tengevolge van de beschadiging; bij de Tilburgsche’ was dit met vele bladeren wel het geval. Volgens v. L. vindt men in Mei alle ontwikkelingstoestanden der larven, benevens poppen en kevers op het punt’ van uitkomen’ in de bladeren. Als men op een bepaald tijdstip al deze vormen aan- treft, volgt hieruit, dat de ontwikkeling het geheele jaar’ door gaat en dus van een bepaalden vliegtijd der kevers geen sprake is. Dit nu was in Tilburg wel degelijk het geval: van November tot Mei waren alleen larven te vinden, toen vond men eerst de poppen en pas in Juni verschenen de kevertjes. Het komt mij 71 dus voor, dat er slechts ééne generatie per jaar optreedt; de in November ‘aangetroffen larven* waren vrij zeker afkomstig uit eieren, die de in Juni vliegende kevertjes hadden gelegd. Het is thans niet-meer mogelijk dit met zekerheid na te gaan, daar het insekt, zooals boven werd modenedeaty in de Tilburg- ~beii was. “nae reeds ‘aangericht. Ik geef daarom allen orchideeénkweekers den Faad, spoke planten goed na te zien en bladeren van. eenigszins verdacht uiterlyk eens tegen het licht te houden om te zien of er gangen = eh =F =a Ze: ee | : ae) j FE pf FEZ , SSH w= By : we — in zijn gevreten. Is dit het oval dan sande men zulke bladeren ee onderzoek aan den Phytopathologischen Dienst te Wagenin- gen. . Blijkt dan, dat men inderdaad met het boven beschreven insekt te doen heeft, dan snide men de aangetaste bladeren zooveel mogelijk af en verbrande ze. Wanneer men tegen dezen radicalen maatregel opziet en er de kosten voor over heeft, kan men, door de bladeren in gaas of doorzichtig papier te pakken, den uitgekomen kevers, die men volgens de te Tilburg opgedane ervaring omstreeks Mei kan verwachten, het ontsnap- pen blotter en ze gomakkelijk onschadelijk maken. Wageningen, December 1920. | T. A. C. ScHOEVERS, Fb yloumthatong bij den phytopatho- -logischen dienst. Ook vwerschenen als ,, Vlugschrift no. 35 van den Plantenziektenkundigen dienst,”’~ : ILD . -MewWIisE IEPENSPINTKEVERS. totter angebcar ats dileapeilrem De Iepenspintkevers zijn zgn. schorskevers. Zooals uit dezen naam valt op te maken, leven schorskevers onder de sch: 8, van boomen. Er zijn twee soorten van iepenspintkevers, n.l. de groote (Eccoptoguster scolytus) en de kleine (Becoptoga er multi- striatus). ) . isch taagpiatl De eerste is ongeveer 5 m.M. lang, de tweede ongeveer 3'm.M., beiden zijn zwart met donkerbruine dekschilden; de pooten en sprieten zijn bruin. | In het midden yan Mei-of Juni-vliegen de kevers druk rond. Weldra plaatsen zich de wijfjes op een, meestal kwijnenden boom. Met behulp van hare kaken knagen zij een gat, het zoogenaamde boorgat, in dé schors, juist.groot genoeg zelve in te kunnen kruipen. Deze opening loopt sel boven. Hierin vindt de paring plaats. Daarna graaft de vrou liike kever tusschen bast en hout eene vertikale gang en legt aan weerszijden daarvan hare eieren. Hieruit komen de larven, die pootloos zijn en een eenigszins gebogen lichaamsvorm hebben. Deze larven, welke overwinteren, gaan ook gangen graven, die vrij wel horizontaal loopen; naarmate de larven groeien worden die larvengangen breeder. Zijn de larvenvolwassen, dan graven zij het uiteinde van hare gang wat. dieps r uit. it gedeelte heet wieg. Hierin verpoppen de larven zich, Na a tijd komen uit de poppen de kevers voor den dag, die zich r bast en schors naar buiten werken. Zijn er veel kev 8 4 men, dan ziet men in de ‘bast tal van gaatjes. 9 90 7" Het wijfje van den grooten iepenspintkever maakt'eene korte moedergang, waarin zij betrekkelijk weinig eierenlegt: Dat van den kleinen maakt een langere moedergang en-legt i er Seti Vandaar dat men bij den. grooten, iepenspi - r minder en verder .van elkaar gelegen zijgangen, aantre ! bi den kleine. (Zie de figuren aa ia eo bladide), te Bovenbeschreven vreterij van de laryen heeft som sen Sood van den aangetasten boom tengevolge, omdat ork graven van gangen de bast en het cambium vernield worden. Sterk aangetaste boomen moet men rooien, want deze zijn een bron van infectie. Het hout bewaart men onder water. Wagenmakers, die zeer veel iepenhout verwerken. leggen door hen gekochte boomstammen dikwijls op hun erf. Zijn hieronder door iepen- spintkevers aangetaste stammen, dan is zoo’n houtbergplaats een bron van infectie, terwijl de overige stammen ook nog worden 1) Ook zijn in gebruik de namen Scolytus Geoffroyi of Se. scolytus voor den grooten en Scolytus multistriatus voor den kleinen iepen- spintkever. ‘€OT uo g@ ‘aay “(Z881L) [99p e% ,.opur lotipMnogpuey” “SO VNAUZLIY Une puoses|zu0 UeINnSTy eplog *19A0y9 urdsuodor ‘roAoyzurdsuodot upule;y uUep UvBA UStsUBZUOA IRE JouL” ZueFZz9 ps0 ua}goo01s “uop usA uosueBucare qgou =6BUBZIepo0' | I 74 aangetast. Meermaden vindt men dan ook in de omgeving van zullee plaatsen, waar iepenhout met de schors is opgeslagen, veel door iepenspintkév ers aangetaste boomen. Hoewel in het algemeen meer oudere en eenigszins ziekelijke boomen worden aangetast, kan het ook voorkomen, dat zelfs jonge, krachtig groeiende boomen door de kevers worden be- schadigd. Het is dan evenwel niet de aantasting van den’ =. die hoofdzaak is, maar van de jonge takken, Onder de kn vreet de kever n.J. een halfcirkelvormige, vrij diepe ei in de schors, waardoor de takken beschadigd worden en de a niet meer uitloopen. Ter bestrijding moet »men gevelde en op opslagp STE con bewaarde boomen in den winter ontschorsen en _schors verbranden. Weinig aangetaste boomen \besmeert men met carbolineum (1 LL. carbolineum door krachtig klutsem, met een bundel takjes oplossen in 14% L. warm water, waatin: ‘1 ons zeep is opgelost ; het geheel verdunt men met 3 x ‘zooveel water). Gemakkelijker is het, een 20 % oplossing van zgn. oplosbaar carbolineum (zie. vlugschrift no. 8) te nemen; waarschiji zal dit wel even werkzaam zijn, doch gegevens daarover ont- breken nog. De arbeider klimt met een emmer in den boom en bestrijkt dezen vlug met een stoffer. De kevers schijnen door het carbolineum verhinderd te worden in den stam door te dringen. Men meent zelfs gezien te hebben, dat ze na aanraking der pas bestreken stammen werden gedood, welke waarneming echter nog nadere bevestiging behoeft. Van inboren in een met carbo- lineum bestreken stam is geen sprake; of de kevers, die onder de bast zitten er door gedood worden, is nog niet met zeker- heid bekend. Het bestrijken van de stammen dient te geschieden op het tijdstip, dat de eerste gaten, waardoor het wijfje zich inboort, worden waargenomen, dus ongeveer midden Mei of iets later. De Nederlandsche Heide Maatschappij heeft met deze door haar aanbevolen methode van bestrijding goede resultaten verkregen. KORTE AANTEEKENINGEN OP HET GEBIED DER PLANTEN ZIEKTENKUNDE. ( Vervolg van bl. 64). 20. Kool, onvatbaar voor Fusarium-aantasting. In een. vrij groot gedeelte van de Vereenigde Staten, van Noord-Amerika komt eene Fusarium-ziekte in de kool voor, die hier nog niet werd waargenomen. De oorzaak der ziekte is eene— soort, Fusarium conglutinans Wollenweber, die in den grond leeft en van daar uit in de wortelharen van koolplanten binnen- dringt, verder in de wortelvertakkingen opgroeit en zich in de 75 vaten vestigt. De zwam groeit van uit den wortel in den stam op; en van daar in de bladnerven. De vaten worden bruin en sterven af, en langzamerhand worden de bladeren geel. Van daar dat men de ziekte in Amerika met den naam ,,Cabbage yellow” (.,het geel van de kool”) bestempelt. De bladeren van de plant beginnen van beneden ‘aan af te vallen, terwijl de plant in haren top zwakjes doorgroeit. De ziekte kan zich reeds bij de planten op het kweekbed vertoonen, maar zij tast de koolplanten vooral nade verplanting aan. In ’t ergste geval sterven de planten reeds binnen een & twee weken nadat zij uitgeplant zijn. Meestal echter duurt het eenige weken langer eer zij doodgaan; en in'de gevallen van lichte aantasting brengen zij het nog tot kropvorming, hoewel er toch niet veel van terecht komt. Is de bodem eenmaal door de Fusarium-zwam besmet, dan blijft hij jaren lang ongeschikt om er kool te telen. Maar niet ieder jaar komt de ziekte even erg voor; het is gebleken dat dit komt door- dat de Fusarium alleen bij een vrij hooge bodemtemperatuur (17 ©.) de koolplanten kan aantasten: De ziekte komt dus alleen ernstig voor in jaren, waarin gedurende den tijd van de eerste ontwikkeling der uitgepote koolplanten de temperatuur vrij hoog is. ~ | De’ Fusarium-ziekte vertoont eene vrij groote oppperviakkige overeenkomst met de bacterieziekte of zwartnervigheid van de kool, die hier te lande sommige jaren veel voorkomt. _ Research Bulletin 48, uitgegeven door het ,,Agricultural experiment. Station of the University of Wisconsin” (November 1920) bestaat uit een verslag van de onderzoekingen van L: R. Jonzs, J. ©. Watxer en W. B. TrspaLE omtrent het telen van voor de Fusariumziekte onvatbare of weinig vatbare variéteiten. Wel waren er in Winsconsin reeds een paar variéteiten’ van kool bekend, die weinig vatbaar bleken te zijn voor de Fusarium- giekte; maar dit waren soorten, die weinig handelswaarde heb- ben, omdat zij noch voor bewaarkool noch voor de bereiding van zuurkool \geschikt zijn. Er moest nu worden getracht, door selectie'stammen te telen van koolvariéteiten, die geschikt zijn voor het in Wisconsin heerschende klimaat, en eveneens op de markt aldaar gezocht zijn, maar tevens vrij blijven of zoo goed als vrij blijven van de Fusarium-ziekte. Het bleek dat het mogelijk was, van al de koolvariéteiten, die in Wisconsin worden geteeld en geschikt zijn Of als bewaarkool of voor het bereiden yan zuurkool, door selectie stammen te telen, die zeer weinig vatbaar zijn voor de Fusariumziekte.’ Zoo teelde men van de Hollander or Danish Ball-Head”’, die uitstekend is als bewaar- kool voor den winter, een stam, die zeer weinig vatbaar bleek 76 teszijn voor de Fusarium-ziekte, welke stam onder den naam Wisconsin Hollander’? bekend is gewonden. Van dezen weinig vatbaren stam heeft men later door selectie een vroeger oogst- baren, insgelijks onvatbaren stam gekweekt, die onder den naam Early Wisconsin Hollander’ bekend is, terwijl nu ter onderschei- ding de oorspronkelijke stam als ,,Late Wisconsin, Hollander’’ wordt aangeduid. — Van de soorten, die zich uitstekend leenen voor het bereiden van zuurkool (,,Brunswick’’ en ,,All Seasons’’) werden tegen Fusarium-aantasting weerstand biedende stam- men insgelijks door selectie verkregen, die onder de namen Wisconsin Brunswick” en ,,Wisconsin All Seasons’ bekend zijn. — Andere tegen Fusarium vrij wel bestand zijnde stammen zijn in Maryland verkregen uit de ,,Late Flat Dutch’’, in Iowa uit ,,Copenhagen Market’’. Tegenwoordig is men in Wisconsin bezig, Fusariumharde stammen. te. selecteeren van, ,,All Head Early’, ,,Glory of Enkhuizen’’ en ,,Copenhagen Market”. _ Opgemerkt moet nog worden, dat de tegen Fusarium-aan- tasting bestand zijnde stammen van koolsoorten niet tevens be- stand zijn tegen de _ bacterieziekte, de vallende ‘ziekte (Phoma oleracea) en den knolvoet. stipe tire Het weerstandbiedend vermogen hien Fiushitem is bis de bovenvermelde stammen slechts relatief, niet absoluut. De jonge planten van de kiembanen zijn minder weenntanmnnnana dan de planten na het verpoten. id ath lool Plaatselijke en tijdelijke einstaamabdad ebisers invloed op de mate van vatbaarheid van de zoogenaamde ,,resistente”’ stammen. Hooge bodemtemperatuur maakt de vatbaarheid ook van deze stammen grooter. In Wisconsin heeft men uit- stekende resultaten verkregen door de zoogenaamde ,,resistente”’ stammen uit te zaaien op kiembedden, die niet geinfecteerd zijn met Fusarium; de daar geteelde jonge planten zijn voldoende onvatbaar om, zelfs als zij op ernstig besmetten bodem worden uitgeplant, toch een zeer goeden oogst op te leveren. ~ De resistente stammen, die in Wisconsin geteeld zijn, schijnen hunne resistentie ook in andere Staten te behouden; zij worden gewoonlijk alleen aangetast (vooral de planten der kiembedden) wanneer de bodem zeer warm is. Zoo noodig, kan men de resis- tente’’ stammen nog verder selecteeren met Dh OR ae toestanden, zooals bodemtemperatuur. | -Aplevort Het lijkt waarschijnlijk, dat de \,,onvatbare”’ ‘stam Gaal in volgende geslachten hunne resistentie ten deele’ thi ce tenny men doorgaat met selecteeren.. —. BRUT BY J. Hirresal Bos. » tooy loon NEDERLANDSCHE PHYTOPATHOLOGISCHE (PLANTENZIEKTEN. KUNDIGE) VEREENIGING. TIJDSCHRIFT OVER PLANTENZIEKTEN ONDER REDACTIE VAN * Pror. Dr. J. RITZEMA BOs. 43 Zeven-en-twintigste jJaargang — 7e Afievering — Juli 1921 PARASIETEN VAN HET MEELMOTJE (Ephestia kiihniella Zeller.) 1) Van de sluipwespen, die tot de vyanden van het meelmotje (Ephestia kihniella Zell.) behooren, is de Iehneumonide Nemeritis canescens Grv. wel de meest bekende. Van de andere soorten onderscheidt zij zich door het geel gekleurde, zijdelings samengedrukte achterlijf en de evenzoo gekleurde pooten, als- mede door eene vrij lange, opwaarts gebogen legboor. Indien de omstandigheden gunstig zijn voor de ontwikkeling van haar broed, zoo vermag deze sluipwesp eene meelmottenplaag in . korten tijd tot staan te brengen. Eerst in het jaar 1877 is de meelmot, uit het Zuiden geim- porteerd, in Europa en wel te Halle ontdekt, in 1879 beschre- ven en in 1880 voor ’t eerst in ons land aangetroffen, waar zij nu op vele plaatsen eene plaag geworden is. Zij heeft eene min of meer cosmopolitische verspreiding; maar lang niet overal waar het rupsje optreedt, treft men ook hare vijanden aan. Nemeritis canescens schijnt nog slechts op enkele plaatsen in ons land waargenomen te zijn. 1) De meelmot is een insekt, dat als rupsje in molens, pakhuizen, bakkerijen en vermecellifabrieken in meel. kan leven en ook in militaire en scheepsbeschuit kan worden aangetroffen. Het insekt brengt groote schade teweeg, maar niet aan levende planten. En daarom zou men eigenljk de vraag: behoort de bespreking van een parasiet van de meelmot wel thuis in het ,,Tijdschrift over Plantenziekten’’? ontken- nend moeten .beantwoorden. Toch wil ik dit beknopte artikel van onzen beroemden Nederlandschen Ichneumonoloog zeer gaarne plaat- sen, omdat men juist bij eene zeer sterk gelokaliseerde insektenplaag, zooals de meeimotplaag natuurlijk is, veel gemakkelijker een afdoend resultaat van de werking van één enkelen parasiet kan constateeren, dan bij eene insektenplaag in het vrije_veld. 77k ne 78 Reeds 50 jaar vé6r dat haar gastheer uit het Zuiden was ingevoerd, heeft de Breslauer hoogleeraar GRAVENHORST dezen parasiet beschreven en wel naar een exemplaar, dat men hem van uit Taurié in Zuid-Rusland had doen toekomen. Van Nemeritis canescens wordt in de literatuur géen anderé gastheer vermeld. Ik veronderstel dat deze sluipwesp slechts binnens- huis leeft en dat zij monophaag is. Waarschijnlijk is zij reeds van oudsher een parasiet van het meelmotije. ; Een artistiek bewerkte wandplaat in kleurendruk, het motje en hare leefwijze voorstellende, welke vervaardigd is in opdracht van de ,,Deutsche Gesellschaft fiir angewandte Entomologie’’!) vertoont eene zeer goede afbeelding van genoemde sluipwesp. Men ziet op deze plaat ook eenige exemplaren afgebeeld, naar prooi zoekende, te midden van door de motlarfjes aangerichte verwoestingen. Dat er echter nog eene andere sluipwesp bestaat, welke ons bij de bestriding van het meelmotje nog veel grootere diensten kan bewijzen dan Nemeritis canescens, is nog slechts weinig be- kend. Ik heb hier het oog op de Braconide Hadrobracon brevi- cornis Wesm., een diertje, dat meer dan de helft kleiner is, maar dat een veel krachtiger voortplantingsvermogen bezit en daar- door zich veel sneller kan vermenigvuldigen. In nog veel korter tijd dan Nemeritis canescens kan deze parasiet eene meelmotten- . plaag doen eindigen. Het wijfje is onmiddellik te herkennen aan de opvallend korte sprieten; van daar, dat de auteur aan deze soort den naam brevicornis heeft gegeven. De sprieten van het mannetje zijn van normale lengte. oi brgetsog De bekende Engelsche onderzoeker MARSHALL duidt in zijn werk ,,Les Braconides”’ op een geval van sterke vermeerdering van dezen parasiet in een meelpakhuis in Engeland, waar, volgens genoemden schrijver, na de beéindiging eener motten- plaag, Hadrobracon brevicornis bij myriaden tusschen de over- blijfselen werd aangetroffen. rgasew bral Dit sluipwespje is gemiddeld maar 3 m.M. lang. Het wijfje, dat 6 weken in leven kan blijven, kan tot 12 eitjes. in één rupsje leggen, terwijl dat van Nemeritis canescens nooit meer dan één enkel ei in een hospes afzet. Brevicornis heeft ook nog dit voor, dat hare verschillende generatién elkander veel sneller opvs Terwijl bij dit sluipwespje het ontwikkelingsproces van ei tot volkomen insect zich, onder gunstige omstandigheden, in minder dan 10 dagen kan afspelen, heeft canescens 3 tot 7 “weken BiAat 1) Deze plaat, waarop tevens eene beschrijving van de lawtwijee van het motje voorkomt, is verkrijgbaar bij de uitgeversfirma Werner und Winter, te Frankfurt am Main. Formaat 70 x 100 e.M. 79 voor haar ontwikkeling noodig. Warmte schijnt voor beide eene vereischte te zijn om zich snel te kunnen vermeerderen. Beide parasieten planten zich, zoowel parthenogenetisch als gamogenetisch voort. By brevicornis. levert, gelijk dit bij Hymenoptera veelal het geval is, eerstgenoemde voortplantings- wijze slechts mannetjes, terwijl laatstgenoémde alleen aan vrou- welijke exemplaten het aanzijn geeft.1) Bij canescens echter heeft de Duitsche onderzoeker Dr: PAuL Krii@er 2) kunnen constatée- ren, dat parthenogenetische eieren van dezen parasiet slechts wijfjes leveren, althans. is dit feit door genoemden onderzoeker bij eenige opeenvolgende kweekproeven waargenomen. In Europa werd Hadrobracon: brevicornis, voorzoover mij bekend is, nog slechts in Belgié, Engeland en Duitschland aan- getroffen. »Hoewelik mi reeds veel moeite heb gegeven van beide soorten levende exemplaren machtig te worden, om die in pakhuizen, waarin door het motje aangetaste meelvoorraden aanwezig zijn, uit te zetten, is mij dit tot nu toe niet mogen gelukken. Ginneken. Kyte 3 C. A. cL: Suits van Bures7. at P. W. Whiting, »Sex- determination and biology of a parasitic wasp, Hadrobracon brevicornis Wesm. 12) Dr. Paul Kriiger, Bonn. »Beobachtungen am Mehlmottenpara- siten Nemeritis canescens Grv.”, Zeitschrift fiir angewandte Entomologie Bd. VII, Heft 1, pag. 58. BEKNOPTE AANTEEKENINGEN OP PLANTEN ZIERTEN- KUNDIG GEBIED. + (Vervolg van blz. 76). on, etilog hoes 21. Over roestzwammen, die zich met verhuizing ontwikkelen. In ,,Centralblatt fiir Bakteriologie und Parasitenkunde, 1918, IL Abt. blz. 470 komt een artikel voor van J. DIETEL over bovenver- meld onderwerp. In 1904 verscheen het uitvoerige werk van KLEBAHN over de roestzwammen; dezé kende toen reeds 137 soorten uit de genoemde hoofdgroep van zwammen, welke van éénen hospes op een anderen overgaan. Sedert dien is het aantal bekende soorten van verhuizende roestzwammen, ge- stegen tot 264. In bijkans alle groepen van roestzwammen, maar vooral in die der Melampsoraceeén, is onze kennis in de laatste jaren zeer veel vooruitgegaan. De ingestelde onderzoekingen hebben ertoe geleid, nadere theorién op te stellen omtrent het ontstaan van de verhuizing bij de roestzwammen. Het zou mij te ver voeren, wilde ik den schrijver hier geheel in zijn betoog volgen. Ik wil slechts doen uitkomen, dat Dizrxt tot de conclusie komt dat een groot gedeelte van de nu bestaande verhuizende roestzwammen uit niet verhuizende zwammen zijn'voortgesproten doordat de eene generatie zich op een anderen hospes ging ont- wikkelen. Bij de Melampsoraceeén is de verhuisde generatie die, waarbi zich de teleutosporen vormen; bij de Pucciniaceeén is het de aecidiéngeneratie. — Verder worden een aantal gevallen nagegaan, in welke een zelfstandig ontstaan van de verhuizing uiterst waarschijnlijk is. Van elf gevallen worden er zes aange- geven, waarin er niet verhuizende soorten bekend zijn, die aan wél verhuizende soorten op ’t nauwste verwant zijn. — Ten slotte worden de door verschillende schrijvers opgestelde hypo- thesen over het ontstaan van de verhuizing van roestzwammen ~ kritisch met elkaar vergeleken. — 22. De invloed van de geaardheid van den grond op het weer- standsvermogen der planten tegen ziekten. In deel VII nr. 4 (Februari 1921) van ,,The Annals of applied biology” komt op blz. 373—389 eene verhandeling over het bovenstaande onder- werp voor van de hand van ALBERT. Howarp, oeconomisch botanist in Pusa, Britsch Indié. De schrijver begint met te zeg- gen, dat het van algemeene bekendheid is, dat de onderscheiden individu’s van eene soort onderling zeer veel verschillen in vatbaarheid voor eene bepaalde ziekte, en dat die onvatbaarheid, 81 resp. mindere vatbaarheid, tot op zekere hoogte erfelijk kan zijn. Verder is het ook algemeen bekend,; dat de verschillende plantenziekten alleen daar epidemisch optreden, waar voorwaar- den. .aanwezig zijn, die de vermeerdering van den parasiet bevorderen en tevens ongunstig zn voor de planten, die kunnen _ worden aangetast. Wij weten weinig of niets omtrent de reden, Waarom de eene plant meer vatbaar voor eene zekere ziekte is dan de, andere van dezelfde soort; en wij weten ook nog maar heel weinig omtrent den invloed van factoren, die -op den bodem inwerken, op de vatbaarheid of onvatbasrheid van eene zekere plantensoort voor eene bepaalde ziekte. » ALBERT Howarp heeft gedurende 15 jaren iahdetieniaialigtis en. ‘waarnemingen gedaan omtrent de teelt van hetzelfde gewas onder zeer verschillende voorwaarden van grond en klimaat, alsmede omtrent het optreden van sommige ziekten en omtrent de algemeene voorwaarden, die aan zoodanig optreden: daarvan voorafgaan. Het gelukte hem, in sommige gevallen na te gaan welke eigenschappen van den grond het zijn, die de natuurlijke resistentie van een gewas tegen eene bepaalde ziekte vermin- deren. Hij kon eenig licht werpen op deze quaestie door een stelselmatig onderzoek van het wortelstelsel van dit gewas. » -Groot is de invloed van de luchtverversching in den grond op het optreden van plantenziekten: Daarop is —- volgens den schrijver --- vroeger niet. genoeg de vinger gelegd, doordat de meeste landbouwproefstations zijn gelegen in streken, waar de bodem met den regenval groote hoeveelheden zuurstof bevattend water ontvangt. Maar wanneer men den landbouw beoefent in de woestijn of in andere droge streken, waar men den natuur- lijken regenval door irrigatie moet vervangen, dan wordt de toestand anders. Door die bevloeiing vormen zich dikwyls voor lucht ondoorlatende korsten aan de bodemoppervlakte. Dan moet het gewas op de eene of andere wijze trachten, de noodige hoe- veelheid zuurstof machtig te worden en het in den grond opge- hoopte koolzuurgas kwijt te raken. Onder zulke omstandigheden is de physische toestand van den grond van zéér groote betee- kenis. Eene flinke doorluchting van den bodem ‘bevordert den groei, inzonderheid de ontwikkeling van; het wortelstelsel, en daarmee de resistentie van het gewas tegen ziekte. Gebrek aan lucht in den grond kan, ook zonder aang wncking van parasieten, de gewassen ziek maken. . In. dé eerste: plaats: behandelt; Howarv de verwelkingsziekte (wilt disease”) van de indigoplant en van een aantal andere gewassen. Vooral de indigoplant lijdt in) Voor-Indie veel ten gevolge 82 van late regens. In ’t bégin van den natten moesson is de groei van ’t gewas normaal, maar in zeer natte jaren treedt tegen midden Juli eene verandering in: de bladeren worden geelachtig groen, blijven kleiner dan normaal en vouwen zich in de lengte samen. Dan begint spoedig een snelle bladafval, en alleen aan de toppen der takken blijven hoopjes bladeren zitten: In ernstige gevallen gaan de planten langzamerhand, tak voor tak; dood. Bij onderzoek van het wortelstelsel blijken dan de hoofdwortel en de grootere zijwortels in leven te zijn, maar de fijnere: zij- worteltjes zijn voor ’t meerendeel dood of althans wankleurig en stervende; op deze wijze wordt het aantal wortelhaartjes; dat water en voedende stoffen uit den grond opneemt, zeer klein. Slechts in de bovenste aardlagen, dicht) bi) de oppervlakte, zijn de kleinere worteltakjes nog gezond en van de noodige levende wortelharen voorzien. —— Howarp toont aan dat de ziekte van de indigoplant, die hij. ,,wilt’” noemt, niet: door parasieten wordt veroorzaakt, maar door gemis aan wortelwerk- zaamheid ten gevolge van te groote natheid van dem grond en het daardoor ontstane gebrek aan luchtverversching. Ook »patwa’’ (Hibiscus cannabinus) en \,,sann’’ (Crotalaria junca) lijiden soms in ergen graad aan ,,wilt’’, althans de diep wortelende variéteiten, terwijl de oppervlakkig wortelende variéteiten dezer soorten slechts zelden worden aangetast. ,,Rosette’” (Hibiscus Sabdariffa) wortelt zeer oppervlakkig, en wordt, ook zelfs als de bodem zeer nat is, niet ziek; is de bodem al te nat, dan groeien de wortels ten deele over den grond heen: Howarp wijst er verder op, dat eene soort) van’ bladvloo (Psylla Isatis), die de bladeren en takken van de indigoplant aantast, en ,,the red cotton bug’’ (Disdercus singulatus), eene soort van wants, die Hibiscus cannabinus beschadigt, slechts schadelijk optreden in tijden, waarin de fijne worteltjes der planten door gebrek aan luchtverversching in den grond zijn afgestorven, — dat zwarte roest van de tarwe (Puccinia graminis en viasroest (Melampsora Lini) zich veelvuldig in sterke mate vertoonen, wanneer de bodem doornat \is):—- dat het roodrot van suikerriet, veroorzaakt door Colletotrichum falcatum), . eveneens optreedt, wanneer er gebrek aan luchtverversching in den grond is, terwijl dit gewas anders vrij wel onvatbaar voor den genoemden parasiet blijkt te zijn: 9) 4 Jon Ten slotte wijdt de schrijver zijne aandacht aancden invloed van de bodemtemperatuur op het optreden van" ziekten’ en plagen. Deze invloed kan in Britsch Indie van beteekenis wezen vooral bij de teelt van gewassen, die uit streken afkomstig zijn, waar eene lagere temperatuur heerscht; maar die nog juist 83 in het warmere Indié kunnen worden verbouwd, zooals tarwe. Wanneer men deze graansoort eenige dagen te vroeg zaait, ontkiemt het zaad wel, maar de kiemplantjes worden zeer spoedig door termieten opgevreten, zoodat heele velden binnen enkele dagen verdwijnen. Howarp schrijft dit toe aan te hooge tem- peratuur van den grond, en vermeldt eenige feiten, die dit echter hoogstens waarschijnlijkk maken, maar het zeker niet bewijzen. — _ 23. Verliezen, geleden door moederkoren. In ,,Phytopathology”’ deel II van Januari 1921 komen uittreksels voor van voordrach- ten, gehouden in de vergadering van de ,,American phytopatho- logical Society’’, welke te Chicago plaats had 28-31 December 1920. Daaronder komt op blz. 41 voor eene mededeeling van Mej. Epira K. Sztymons en Frank F. Mo. FarRuanp, waaruit blijkkt dat het verlies, in de roggeopbrengst, geleden door de aan- tasting door de moederkorenzwam, niet kan worden aangeduid door het aantal in de aren aanwezige sklerotién, die een rogge- korrel vervangen; er vormen zich bovendien een soms vrij groot aantal waardelooze korrels, terwijl verder sommige bloemen in. ‘t geheel geen korrel) vormen. In 730 moederkorenkorrels dragende aren bleken 10 procent van de bloemen een sklerotium te hebben gevormd, terwijl 47 procent van dé bloemen of een mislukte roggekorrel of in ’t geheel geen korrel hadden voort- gebracht. Ter vergelijking werden 651 aren nagegaan, waarin geen moederkorenkorrels te vinden waren: van deze bleken slechts 31 procent van de bloemen of waardelooze korrels te hebben gevormd of leeg gebleven te zijn. Ook was de lengte en het gewicht van alle moederkorendragende aren op ééne na geringer dan van de moederkorenvrije aren. De moederkoren- vormende zwam oefent dus op de geheele aar haren invloed uit. — 24. Mozaiekziekte van mais. In ,,Journal Agr. Research”’ (U. 8.) 1920, nr. 10, blz. 517—-621 komt eene kleine verhandeling van E. W. BRaNnpDEs voor, waarin ‘belangrijke mededeelingen worden aangetroffen aangaande de mozaiekziekte van mais. Deze ziekte werd het eerst geconstateerd in Porto’ Rico. later in New Orleans (Louisiana) en nabij Cairo. De schrijver vermoedt dat maisziekten, die vermeld werden als voor te komen in Hawaii, Guatamala en elders, met deze ziekte identiek zijn. Het schijnt dat verschillende variéteiten van mais in verschillen- de mate vatbaar voor de mozaiekziekte zijn. De verschijnselen der ziekte zijn in hoofdzaak dezelfde als die, welke andere planten vertoonen, welke aan mozaiekziekte lijden. Geinfecteerde maisplanten zijn altijd ook lichter van kleur dan gezonde. In Louisiana schijnt men de ervaring te hebben opgedaan, dat 84 mozaiekzieke maisplanten dikwijls steriel zijn. Bewezen is dat de ziekte van de eene plant naar de andere wordt mI IS Be door bladluizen, MSEASLO 25. Tarwerassen, weerstand biedende tegen zwarte hese ver- kregen door kruisingen van Triticum vulgare met Triticum durum en Triticum dicoccum. Proeven daaromtrent zijn genomen door het Minnesota Experimentstation the St. Paul in samenwerking met het Bureau of the Plant-Industry of the U. 8. Department of Agriculture. Een verslag daarvan, van de hand van H. K. Hayes, J. H. Parker en L. KURZWEIL verscheen in ,,Journal of Agricultural Research’ (U. 8.) 1920, nr. 11, blz. 523—542. De. tarwerassen, behoorende tot de soort J'riticwm vulgare, zijn alle in meerdere of mindere mate vatbaar voor de aantasting van de genoemde roestsoort, terwijl die van de soort) T'riticwm durum tamelijk goed daaraan weerstand bieden, en die van de soort Triticum dicoccum er vrij wel onvatbaar voor zijn. — Het bleek dat kruisingen tusschen variéteiten van vulgaris en durum vrijwel even vatbaar waren als de variéteiten van vulgaris, terwijl kruisingen tusschen de zoo goed als immune dicoccum-rassen en de zeer vatbare vulgaris-rassen ongeveer even weet waren als de durwm-rassen. brisygatth 26. Viekziekte van appels, vareqenuelel door Phyllosticta: dolls taria, In.de ,,Ohio State Hortic. Soc. Annuals. Report 51 (1918)” blz. 48—51 komt een kleine verhandeling voor van R. C, WALTON over dit onderwerp. Deze ziekte, die niet alleen de vruchten, maar ook de twijgen en de bladeren van den appel- boom moet aantasten, moet volgens den schrijver tegenwoordig in Ohio een van de meest ernstige ziekten van den appelboom wezen, en soms oorzaak zijn, dat daar van de appeloogst: 75 tot 90 procent verloren gaat. In verschillende andere van de Noordelijke Staten van de Republiek Amerika werd de ziekte ook aangetroffen, maar niet in die mate als in Ohio. = De zwam moet in kankerachtige spleten van twijgen en takken overwinteren, niet. in mummificeerende vruchten. De infectie geschiedt vroeg in ’t voorjaar. Bordeauxsche en Californische pap worden als bestrijdingsmiddelen genoemd. «9077 27. Hoe zijn stellingen, zolders of zakken, die op de eene of andere manier door aaltjeszieke narcissen zijn besmet, te ont- smetten? In het .Weekblad voor Bloembollencultuur”’ van 25 Maart 1921 (3le jaargang nr. 77) komt onder dezen titel voor een artikel van Dr. E. van Stog@TeREn te Lisse, waarin hij bovenstaande vraag, die hem werd toegezonden, beantwoordde. Behalve door besmette stellingen, zolders of zakken kan men de aaltjesziekte in narcissen en het oudziek der hyacinthen ook 85 verspreiden door middel van manden, gereedschappen, horren of sorteermachines, schoenen of klompen, kortom door alles wat met een zieke hyacinth of narcis of met een besmet stuk grond in aanraking-kan komen. Immers de ziekte, welke door de aaltjes wordt veroorzaakt, kan alleen. in eene tot dusver gezonde partij ontstaan, doordat ze er van buiten af wordt . ingebracht. De kans op besmetting voorkomt men het best door de grootst mogelijke netheid in de geheele kultuur, in alle stadia van ontwikkkeling. Men bedenke wel, dat de besmetting in de overgroote meerderheid der gevallen plaatsheeft of op het veld, doordat de aaltjes zich van de eene zieke plant door den grond naar de andere begeven, of doordat eene gezonde parti) wordt geplant op besmetten grond, of nadat de partijen zijn gerooid, doordat zieke bollen of gedeelten daarvan van uit de zieke partijen tusschen de gezonde raken. Deze gevallen omvatten meer dan 99 % der besmettingskansen, en wanneer men hiertegen zorgvuldig waakt, dan heeft men het besmetting- gevaar voor het grootste gedeelte onderdrukt. — Dr. Van SLOGTEREN raadt, om de besmettingskansen door het overbren- gen van besmetting door kleine klisters of restjes van zieke bollen zooveel mogelijk te voorkomen, aan: het in acht nemen van de grootst mogelijke netheid bij de berging en het vervoer der bollen. Men wake er angstvallig voor, dat het uitschot en de restjes van eene partij, die bekend is als ziek te zijn, op de eene of andere wijze met andere partijen vermengd raakt. Manden dienen flink te worden uitgeklopt, zakken omgekeerd en uit- geschud, zolders en stellingen tot in alle hoekjes aangeveegd en schoon gemaakt. Als men al het zoogenaamde bollenvuil zeer zorgvuldig heeft weggeveegd en ook het meegebrachte zand heeft verwijderd, dan is wederom de nog overgebleven besmet- tingskans voor het grootste deel weggenomen. Zakken en man- den kan men het best ontsmetten door ze gedurende 5 a 10 minuten onder te dompelen in kokend water. Een veevoederketel kan daarvoor dienst doen. Besmet gereedschap kan, voorzoover het effen en glad is, goed worden schoongemaakt; om ook moeilijker schoon te maken hoekjes van gereedschap te ontsmet- ten, kan onderdompeling in heet water aan te bevelen zijn. Stellingen en zolders moeten herhaaldelijk worden ontsmet en schoongemaakt, zoodat er geen bollenresten of zand op achter- blijft. Om ook het zand tusschen naden en kieren te ontsmetten, kan alweer kokend water dienst doen. Het gebruik van sterk ontsmettende vloeistoffen, zooals carbolineum, carbolzuur, enz., heeft het nadeel kostbaarder te zijn, het dringt minder goed overal door, doodt de aaltjes niet zoo snel als heet water, en 86 moet vaak worden gevolgd door nawasschen met water, wil men gevrijwaard wezen voor latere beschadiging vanide bollen, die men dan op de stellingen zal gaan brengens ==) 995) |) 28. Physiologische studién bij zwammen. Onder den _ titel Studies in the physiology of fungi” VI—X komen in de Annals of the Missouri Botanical Garden’’, 6, 1919, een viertal studies voor, die alle in meerdere of mindere mate voor de phytopathologie van belang zijn. Eéne studie is die van H. Scumitz over de beteekenis van bacterién voor de cellulose- fermentatie, speciaal in betrekking tot de aantasting van hout door fungi. Scumrrz komt tot de conclusie, dat cellulose-op- lossende bacterién geen belangrijke rol spelen bij de veeenngnanp van het hout, dat door draadzwammen is aangetast.- ZELLER, SCHMITZ en DUGGAR geven eene verhandeling over den groei van houtaantastende zwammen in vloeibare midden- stoffen. —- ZELLER en Scumitz publiceeren een onderzoek omtrent ,,gemengde kulturen’”’ (,,mixed cultures’’). Zij kweekten een aantal zwammen (Lenzites vialis, Merulius lacrymans, Daedalea quercina, Trametes peckii, Polyporus lucidus, ver- schillende Aspergillus-soorten, enz. enz.) in gemengde kulturen op agar- platen. Er kon worden vastgesteld dat eene zwam eene sterke neiging vertoont om weg te groeien van de plaats, waar deze zelfde zwam een tijd lang leefde; en dat deze neiging grooter is dan die om te groeien naar eene plaats, wanton veel voedsel bevindt. risha adh Scumitz en ZELLER publiceeren een uaa over de enzymwerking van Armillaria mellea, Daedalia pions -en Polyporus lucidus. ; fon M9 29. De aardappelwratziekte in Amerika. Hierover | ides eene publicatie van G. R. Lyman verschenen (U. 8S. Agric. Dept. Cire. 111, 1920), bevattende een overzicht van de onderzoe- kingen van dit Departement en van het Pennsylvania Experi- ment Station betreffende de verbreiding in Amerika van de door Chrysophlyctis endobiotica veroorzaakte wratziekte der aardappelen. Het is gebleken dat de wratziekte in Amerika tot dusver uitsluitend werd waargenomen in eene uitgestrekte streek in het anthracietmijngebied in het Westen van Penn- sylvania, in zes dorpen in het bitumineus gedeelte van Westelijk Pennsylvania, alsmede in een mijnwerkersdorp en een hout- zaagmolenstreek van het Noorden van West- Virginia. — Het zij mij vergund, hierbij op te merken, dat de wratziekte in Groot- Brittannié in hoofdzaak beperkt is tot die streken, waar vele fabrieksarbeiders dicht bijeen wonen, die een niet al te groot lapje gronds te hunner beschikking hebben; welk lapje gronds 87 dan hoofdzakelijk dient voor den verbouw van de voor de huis- houding benoodigde aardappelen' en groenten. Op zulke lapjes grond worden soms jaren achter elkaar zonder eenige vruchtwisseling of althans met zeer onvoldoende vruchtwisse- ling, aardappelen geteeld: eene omstandigheid, die uitteraard de vermeerdering van eventueel in den grond levende aardappel- parasieten moet in de hand werken: Gelijksoortige opmerkingen kan men maken omtrent het voorkomen van de wratziekte im het’ Westphaalsche en Rijnlandsche Industriegebied, en even- eens van de perceelen, waar in Nederland (prov. Groningen) de wratziekte van de aardappels wordt aangetroffen (zie: blz. 8'van dezen jaargang). Waar deze ziekte in Pennsylvania en West Virginia voorkomt, schijnt het ook te wezen op plaatsen, waar vele mijnarbeiders wonen, die hunne aardappels zelven verbouwen op kleine lapjes grond, waar uitteraard weinig yruchtwisseling voorkomt.— =~ 30. Een nieuwe voedsterplant van de zwam der aardappelwrat- ziekte. L. O. Kunkex en ©. H. Orron hebben (U. S. Dept. Agriculture, Circ. 111, 1920) eene mededeeling gedaan omtrent het voorkomen van de aardappelwratziekte bij tematen. Zij deelen mee, dat deze ziekte in Europa, behalve bij den aardappel, ook is waargenomen bij de zwarte nachtschade en het bitter- zoet (Solanum nigrum en Solanum dulcamara). Den schrijvers gelukte het, verschillende variéteiten van tomaten met de zwam der aardappelwratziekte kunstmatig te besmetten. De wratten, door de Chrysophlyctis endobiotica bij tomaten teweeggebracht, waren harder en minder sappig dan die bij de aardappelen. De wratten op de wortels waren klein, die op den stam aan- merkelijk grooter. Bi) sommige tomatenvariéteiten gelukte de infectie niet. — 31. De grauwe veldslak (Agriolimax agrestis L.). A. L. Lovert en A. B. Buack geven in ,,Oregon State Bulletin 170 (1920)” eene studie over slakken, waarbij inzonderheid de grauwe veld- slak uitvoerig behandeld wordt: de soort van slak, welke ook in Westelijkk Oregon de meest algemeene en meest schadelijke soort is. Omtrent de leefwijze der slakken en omtrent de door deze dieren veroorzaakte schade lezen wi in deze verhandeling geen nieuws van eenige beteekenis. Wat aangaat de bestrijdingsmiddelen wil ik hetgeen men daaromtrent in onze in Nederland gebruikelijke werkjes vindt, hier niet ter sprake brengen, maar wel de volgende middelen, die speciaal in Westelijk Oregon goede resultaten opleverden, terwijl — naar de schrijvers meedeelen — vele van de middelen, die als insecticiden algemeen gebruikelijk zijn, tegen slakken niet 88 baatten. Bordeauxsche pap en ‘poeder voor Bordeauxsche (Bourgondische?) pap in drogen toestand bleken een. uitstekend voorbehoedmiddel tegen slakkenschade te zijn. Calcium-arsenaat, als ,,poison bait’ gebruikt, werd door de slakken gretig opge- nomen en bleek voor deze dieren in hooge mate vergiftig. te wezen. Het beste resultaat kreeg men als men de aanwending van Bordeauxsche pap met die van een ,,poison bait’’ (samenge- steld uit salade en caleiumarsenaat) combmeerde..—)\ «| 32. Over het verband, dat er bij de tomaat bestaat tusschen de grootte der vrucht en het weerstandbiedend vermogen tegen Macrosporium-aantasting. In het ,,Americ. Journal of Botany,” VII (1920), nr. 2, blz. 78—82, komt een artikel over dit onder- werp voor van de hand van J. Rosennaum-en ©. E. Sanpo. Deze onderzoekers toonen aan dat gedurende de ontwikkeling van de tomatenvrucht, de dikte van de cuticula toeneemt met den ouderdom van de vrucht. En daarmee hangt, volgens’ hen, weer de vatbaarheid van deze voor de Macrosporium-aantasting, of liever voor aantasting door zwammen in ’t algemeen, samen. Jonge vruchten worden dan ook zeer gemakkelijk geinfecteerd : hoe ouder z¥ worden, des te moeilijker gaat het, althans wanneer de vruchten niet mechanisch zijn beschadigd. — Wigin} 33. Invloed van lage temperaturen op de wortels van appel- zaailingen. In de ,,Wisconsin Station Bulletin nr. 319°’ (1920) worden op blz. 26-38 een aantal onderzoekingen op *t gebied van de ziektenkunde der planten in ’t kort besproken. Ik vermeld daarvan alleen maar de onderzoekingen van G. F. Po?rTrER over den invloed van lage temperaturen op de wortels' van appel- zaailingen. Het bleek dat het voor de wortels niet van zoo over- groote beteekenis was, of de lage temperatuur langeren of korte- ren tijd aanhield; het komt in de eerste plaats aan op de mini- mumtemperatuur, die bereikt wordt. Interessant was het verder dat de proefnemingen leerden: dat niet het cambium het eerst door eene bepaalde lage temperatuur wordt beschadigd. Bij daling der temperatuur worden eerst de jongste vlak bij het cambium gelegen xyleem- (hout-)elementen beschadigd;) bij verdere daling der temperatuur. worden de jonge phloeem- (-bast)elementen bruin gekleurd; en eerst wanneer de tempera- tuur nog lager daalde, bleek ook het cambium te worden beschadigd. — Te hs jos | ree J. Rrrzema Bos, leatosqe hi 2 ah NEDERLANDSCHE PHYTOPATHOLOGISCHE (PLANTENZIEKTEN: ey trod! KUNDIGE) pe VEREENIGING. -_ ‘Tuoscneirt OVER PLANTENZIEKTEN Bitié: BB _ ONDER REDACTIE VAN {so Pror! Dr. J. RITZEMA BOS. puso it Zeven-en-twintigste eae” — Aflevering — Augustus 1921 eT Is: Silbeinn od LY a Ty ‘BEKNOPTE AANTEEKENINGEN OP’ PLANTENZIEKTEN- ee. “KUNDIG GEBIED. Birds: Begone to: Wervolg van bl. 88.) ASFiInG + 34. Ben groote ieuleliaoniod in de bestrijding van schadelijie organismen. Onder dezen, titel komt in-de ,,Deutsche Obstbau- zeitung’’ van 1 April 1921 een artikel voor van den op.’t gebied van de toegepaste insektenkunde zoozeer bekenden Prof: Dr. Karu Escuericnu te, Miinchen., Zooals| bekend is, worden ver- schillende arsenicumhoudende | middelen. veel gebruikt tot. be- striding van de meest. verschillende insekten. met bijtende monddeelen, zooals .kevers em) rupsen,, Parijsch of, Schwein- furter groen, uraniagroen, loodarsenaat zijn de arsenicumhou- dende vergiften, die het. meest in zwang zijn. In Amerika is:in den, Jaatsten. tijd naast loodarsenaat, ook het calciumarsenaat meer en meer in, gebruik gekomen.,. (Men zie hierover nr. 5 van ,,Korte Aanteekeningen op Plantenziektenkundig gebied”’ op. blz. 24 van dezen, jaargang). In, Europa wordt meer gebruik gemaakt van Parijsch,of Schweinfurter groen en van uraniagroen. Het laatste heeft het voordeel, dat het een prae- paraat, is, ’t. welk uitsluitend voor het. gebruik .als insecticide wordt bereid, en daarom het noodige gehalte aan arsenicum beyat, wat met, Parysch of Schweinfurter groen, dat eigenlijk een veristof is, niet altijd het geval is; ook is het fijner dan laatstgenoemde)stof, zoodat het niet zoo spoedig in den pulveri- sateur bezinkt. (Men zie hierover; RirzpmMa Bos en SCHOEVERS; ,Ziekten en Beschadigingen der Landbouwgewassen’’, deel II, 4e druk,, bl. 54, 55.) Maar ook het. uraniagroen heeft zijne na- deelen. Het heeft de substantie ;van.fijn stof, wat lastig is: bij de verpakking,en de verzending en ook bi de aanwending in 90 de praktijk. Ook is het noodig, zoowel bij, het gebruik-van uraniax groen als bij dat van. Parijsch, groen,,als mengmiddel geen water te gebruiken maar kalkwater met minstens 1 procent kalk; deze toevoeging van kalk is noodig om zekerheid te hebben dat de bladeren ‘niet door de | bespyiting( worden ‘beschadigd,| Nu lijkt het wel heel gemakkelijk, eene 1 procentige kalkoplossing te maken; maar voor den Kleinen man gaat dit niet altijd zoo gemakkelijk. Vooreerst kan men niet in elk dorp gemakkelijk kalk (Calciumhydroxyde) krijgen, als men deze stof noodig heeft; en verder is het afwegen van de vereischte hoeveelheid daarvan. voor den kleinen man eenigszins omslachtig. SF re nal Daarom wijst EscHERICH op een nieuw praeparaat van Dr. A. Mar en de firma Ave. ELHarpt SéHNE, Chemische Fabrik, Kempen (Allgéu). Bij de bereiding van dat praeparaat hebben de uitvinders zich, ten doel gesteld: 1. het uraniagroen te brengen in eenen vorm, die meer handig is in het gebruik, 2. de bijvoeging van kalk onnoodig te maken, 3. het vermogen van het arsenicumhoudende middel om in de vloeistof te blijven zweven, grooter te maken. Escurrronm kan’ op grond ‘van oor hem genomen proeven verzekeren, dat hét door tea wees gestelde probleem vrijwel op ideale wijze ‘door hen is ‘lost. ‘Bovengenoemde firma brengt het middel in den han el in plakken, die ongeveer den vorm en de grootte hebben van de chocoladeplakken, welke men in Duitsehland nog veel, maar hier te lande weinig meer ziet, daar bij ons de Yee chocolade vt algemeen door het poedervormige’ caeaovervangen zijn. Te plak is door overlangsche groeven in 5 reepen ingedeeld, elke reep juist genoeg is voor eene hoeveelheid ‘van 20 as sproeivloeistof. Iedere reep is door een’ dwarsgroef weer in’ tweeén verdeeld, zoodat men gemakkelijk een ‘stukje kan nemen, genoeg voor 10 Liter vloeistof. Men behoeft dus het middel niet meer af te wegen;' men’ kan een stukje afbreken, dat juist groot' genoeg is voor ‘die® Roovertieich vloeistof, welke men wil ' verspuiten. 1 jo epg lana De bovenbedoelde plakken bevatten, behalve het arsenicum- houdende middel, ook de stof, die het“ eventueel “aan vrije, in- water oplosbare arsenigzuur neutraliseert’; toévoe van kalk bij de mengvloeistof is dus overbodig. Volgeria proeven; door EscHErtcu genomen, besehadigt het middel zelfs de teerste plantendeelen niet, wanneer men er de dubbele’ hoeveelheid van neemt, die gebruikelijk is. Ene" dd toi, Ook blijven de werkzame stoffen van het praeparaat ongeveer 10 maal zoo lang in’de vioeistof zweven als in de sproéivlocistof, die op de gebruikelijke wijze met uraniagroens én ‘kalkmelk 91 wordt bereid, Daardoor blijven de giftige bestanddeelen in: *t algemeen wel zoo lang zwevend als de bespuiting duurt: in ieder geval is schudden van. den errpanies of roeren van den inhoud -zelden noodig. ) EscwERicH verwacht, dat. ten sijdooctlage van de’ uitvinding van het bovenbeschreven sproeimiddel het: gebruik van arseni- cumhoudende. bestrijdingsmiddelen van insekten met bijtende monddeelen zeer zal toenemen: —- Hij schrijft dat men het best doet, de plakken ——— te bestellen bij de slg ito Obstgeselischaft in Eisenach.”’ 35, Bijdrage tot de kennis van nai leefwijze van ‘dios winter- vlinder.. In de ,,Monatsschrift fiir Obst-, Wein- und Gartenbau der Provinz. Sachsen” van 1920: komt een artikel voor van Srorrerr en in de ,,Deutsche Obstbauzeitung” van 1 April 1921 een artikel van P. HmeyDEMANN, waarin eene mededeeling wordt gedaan omtrent de leefwijze van den gewonen winter- -wlinder,,.die ook voor de praktijk van belang is. Het blijkt nl. soms voor te komen, dat het op een boomstam zittende wijfje door. het met. haar|,in paring zijnde mannetje in’ de vlucht wordt opgenomen.en zoo naar de kroon van den boom ‘wordt gedragen, waar het. wijije dan hare eieren kan déponéeren. Regel jis ‘dat niet ; gewoonlijk wordt het wijfje door het mannetje yoor de paring opgezocht; maar/neemt dit laatste het met hem: in paring, zijnde wijfje niet in de vlucht mee: het wijfje heeft vrij lange, krachtige pooten en beweegt zich daarmee na de paring vrij, snel naar de twijgjes, waaraan zi hare eitjes afzet. Het feit echter, dat het mannetje toch soms het wijfje wél met zich in de vlucht meeneemt, is oorzaak, dat men ook in boomgaarden, waar. men trouw limbanden aanlegt, en deze onberispeljk om de stammen. bevestigt, toch nooit geheel de wintervlinderplaag kwijtraakt. Juist door de groote huweliksreizen,; die soms het mannetje met: het wijfje onderneemt, kan het insekt zich over grootere afstanden| verbreiden biyv. van den eenen boomgaard naar den anderen. Maar mogen de hjmbanden ook al geen ajdoend middel. zijn om de wintervlinderplaag kwijt te raken, zij | zijn.toch een uitstekend middel om haar in sterke’ mate te temperen;' want verreweg het grootste gedeelte van de vrou- welijke vlinders blijft bij hare nachtelijke tochten tegen de stam- men, op aande.liimbanden vastkleven; en zulks geschiedt ook met een zeer groot aantal mh emmitejan dat de en nanieapenres wytjes omzwermt. ‘ 36. Vergiftigheid van a voor ratten. Dit onder- werp wordt door E..W; ScHwarzE behandeld im ;,U. S.Dept: Agr. Bulletin, 915” (1920). De hoeveelheid bariumverbindingen, 92 waarvan een rat doodgaat, bedraagt heodannal per kilogram lichaamsgewicht: 0%) low, aesmtegis bariumehloride, onderhuidsch ingespbtenny i. 6200 45-89 -omnips bariumchloride, in de maag gebracht ..2. 4014 350—535' mg. bariumcarbonaat, door den mond opgenomen 630-750" mg. Ratten zijn voor onderhuidsche inspuiting ‘van barium+ verbindingen ongeveer even gevoelig als konijnen,' ki en duiven, maar zij bezitten slechts 4 van de gevoeligheid van honden en katten. Wanneer de bariumverbindingen door den mond worden toegediend, dan is. de rat daarvoor het minst gevoelig van al de verschillende zoogdieren, waarmee proeven werden genomen; echter is de hoeveelheid, welke dit dierervan noodig heeft, toch ner. gerilig mayen ae gering lichaams- gewicht. —— UL 19 - DPA REORE 37. De kringerigheid der aardappelen.. In (Dé Veldbode”’ van 23 April 1921 geeft-de heer M.'VaN DEN BRrowK te Boxtel een overzicht van de resultaten van een proefveld van den’ Rijks- landbouweonsulent voor Gelderland, dienende om de omsta heden vast te stellen van welke hetoptreden vande krin heid der aardappelen afhangt. (Zie over deze ziekte o.a. ,,T sehrift over Plantenziekten’’, 26e jaargang, 1920, bla Omtrent de oorzaak van de kringerigheidy kranvigheid of kerigheid is men nog geheel in het: onzekere, Ook omtrent de fac- toren, die dit verschijnsel helpen in het aanzijn roepen, verkéert men nog in twijfel. Hier te lande werd de ervaring opgedaan, dat het meer voorkomt op zwaar met stalmest bemesten vrucht- baren zand- en humusgrond dan op’ kleigrond; een ‘rijk ‘kalk- gehalte van den’ bodem zou het gevaar’ voor ‘kringer geringer maken; waartegenover echter staat, dat het’ voor het optreden van schurfter beslist grooter door wordt. Prof. SoravER heeft ook de ervaring opgedaanj' dat’ bepaalde aardappelen bij eene sterke stalmestbemesting in ‘hooge mate kringerig worden, terwijl zij deze ziekte slechts weinig vertoon- den bij de bemesting uitsluitend met‘ kunstmest. (8 09) "6°" Het proefveld van den Rijkslandbouwconsulent voor Gelder land werd aangelegd op zandgrond ‘bij Rhenen; de® bedoeling was na te gaan, of het gebruik van uitsluitend’ kunstmest én uitsluitend stalmest de kringerigheid verschillend® Bovendien werd nog onderzocht de werking van een overmaat patentkali naast stalmest en naast kunstmest. Kalk werd’ laten, omdat dit de schurft bevordert. J OTIS W ROS BOL Het proefveld lag op grond, die'in de omgeving bekend staat as zeer kringerige aardappelen te leveren. Het bestond ‘uit vier perceeltjes van 1 Are met parallelveldjes. Perceell ontving 93 uitsluitend stalmest naar:plaatselijk gebruik, perceel 2 dezelfde hoeveelheid stalmest:en'26°K.G, patentkali per Are, perceél 3 uitsluitend: kunstmest n:l. 8 K.G. patentkali, 5 K.G. super- phosphaat em 3 K.G. zwavelzuren ammoniak en perceel 4 dezelfde hoeveelheid kunstmest maar bovendien nog 26 K.G. patentkali per Are, Op 8 April. 1920 werd de stalmest ondergespit, daarna de kunstmest, behalve zwavelzure ammoniak ingeégd. De laatste werd op: 10. Mei als: overmest: gegeven.° Het pootgoed van de Roode Star werd betrokken uit Friesland van een te velde goedgekeurd gewas. i _Gedurende den groei vertoonden de perceelen geen waarneem- baar verschil. In het laatst van September werd gerooid. _ Ten einde de mate der kringerigheid te bepalen werden per Are voetstoots 25 knollen door midden gesneden en nauwkeurig onderzocht. Aangezien de praktijk meent, dat de ziekte alleen in de grootere en vooral in eenigszins in vorm van het normale afwijkende: knollen optreedt, werd eerst nagegaan, of het kriel ook was aangetast. Dit bleek niet het geval te zijn, zoodat alleen poters en groote knollen verder werden onderzocht. Het’ resul- taat. was: dad oc bh rri i . aryt bes Niet Zwak eid : ipa . Bemesting kringerig kringerig. shun 25 pbronges coum tileA diet sco 7 Opa % % t ppp? Dorel, Sates re vila LBH +. 32 50 310» Perc. 2. idem en kali . 12 72 16 119378 Pere..3. Kunstmest. . 56 , 91942 2 360 iain 4, idem en kali. 46 » Oat 4 homB6ls: if 92 Gitslditend ktnstanest heeft hier dus zeer gunstig gewerkt, terwijl de uitwerking van de overmaat kali twijfelachtig is en althans» geen beteekenis kan hebben, indien praktisch aanwend- bare hoeveelhedem worden gebruikt. De gunstige werking van den kunstmest is nog grooter dan uit de cijfers blijkt. De rubriek : ,zwak ‘kringerig’’ n.l. vertoonde bij de stalmestperceelen de kenmerken veel sterker dan bij de kunstmestperceelen.’ Terwij! bij de' knollen der’ stalmestperceelen ‘op doorsnede’ de zwak waarneembare bruine vlekjes vrij talrijk en zeer duideliyk waren, was deze aantasting bij de knollen der kunstmestperceelen nauwe liiks:met het bloote oog waar te nemen. Men vond hier meermalen slechts een zeer klein» bruin puntje.- / Daar nog juist') Are grond vrij lag; werd door den phorlinbenct 94 dit veldje op eigen initiatief bemest met 6 K.G. 20% kalizout, 2 K.G. Thomasslakkenmeel en een ruime hoeveelheid» kalk- mergel. Stikstof werd niet gegeven: De opbrengst: was 150: H.L. per HA, terwijl het onderzoek naar de kringerigheid leerde dat 68 %, niet, 20% zwak en 12 % sterk waren aangetast, Het perceel stierf ontijdig wating af en bow ci zeer schurftige aard- appelen, — tropa dace ab 38. Onderzoekingen en wecreantingen betreffende den meikever. M. De corpet heeft een uitgebreid werk gepubliceerd, getiteld Le Hanneton, Biologie, Apparation, Destruction, Un siéele de lutte organisée dans le Canton de Ziirich. Experiences recentes.”’ Payot et Cie., Lausanne et Genéve, 1920. Eene beknopte! be- spreking van dit belangrijke werk, naar) aanleiding: van) een overzicht daarvan in de ,,Mitteilungen der Deutschen Landwirt- | schaft-Gesellschaft’’ Stiick 18, 1921. 30 April, moge hier volgen: De schrijver, opperboschbouwinspecteur bij het Departement van Binnenlandsche Zaken in Zwitserland, heeft in dat boek alles samengevoegd, wat hij door zijne eigen veeljarige waarnemingen is te weten gekomen, wat door de studién van den) Zwitserschen entomoloog O. Heer is bekend geworden, en wat er gedurende 70 jaren over meikeverplagen is opgeteekend geworden in het Kanton Ziirich. Uit de waarnemingen, zoo lange jaren in dit Kanton gedaan, volgt dat de duur der generatie niet staat onder den invloed yan.de temperatuur, welke er in eene zekere periode heerscht, maar dat in iedere streek een bepaalde ontwikkelings- duur heerscht, zoodat daar de meikeverjaren altijd met dezelfde tusschenruimten terug keeren. Bijkans in. geheel ‘Zwitserland duurt elke generatie drie jaren, welke Dz copprT voor den normalen duur eener generatie aanziet. Eene vierjarige ontwikke- lingsperiode komt slechts in enkele zeer hoog gelegen Alpendalen voor; zij is — volgens de veronderstelling van den schrijver — daar ontstaan tengevolge van de korte vegetatieperiode, welke in zoodanige streken heerscht. . Temperatuurschommelingen kunnen, volgens DE coppet, alleen maar invloed hebben:op de sterkte van de vlucht: aanhoudende, vochtigheid| en ‘koude ge- durende den vliegtijd hindert bij het uitvliegen, bij de!paring en het eierenleggen, waarvan een verminderen van het-aantal kevers in het eerstvolgende keverjaar het gevolg is: De»toestand van den bodem heeft evenmin invloed op,den duur der ontwikkeling maar alleen op de plaatselijke verbreiding 'en| op»het)»aantal, waarin de kevers optreden. Het gunstigst voor de! ontwikkeling der engerlingen is droog, vruchtbaar land,-terwijl zdowelimoeras+ sige als zeer hoog gelegene streken en ook dichte boschbestanden, waar de bodem, vochtig en koud. blijft, den engerlingen: weihig 95 gelegenheid voor hare ontwikkeling bieden. Daarentegen zijn de engerlingen, volgens DE coppEt, tegen voorbijgaande koude en nattigheid, zelfs. tegen overstroomingen, vrijwel beschermd, doordat zij onder den grond leven en onder ongunstige omstan- digheden dieper in den bodem kunnen wegkruipen. — In twee hoofdstukken worden de vliegjaren der meikevers in het Kanton Ziirich uitvoerig behandeld, en worden de drie in de verschillende en van Zwitserland voorkomende vliegjaren besproken, welke viiegjaren naar hunne hoofdverbreidingsgebieden de Berner-, Baseler- en Urner vliegjaren worden genoemd. Ver- der ‘wordt de’ voorbeeldige Zwitsersche organisatie van dé berichtgeving van ’t optreden der kevers en van hunne bestrij- ding behandeld. In iedere gemeente zijn de inwoners verplicht, in vliegjaren een bepaald aantal liters meikevers te verzamelen (met premién voor vlijtig verzamelen en straffen voor verzuim), en een formulier met nauwkeurige opgave van de verzamelde hoeveelheden in te vullen. Ook de politieambtenaren, die toezicht houden op het inzamelen, moeten berichten indienen omtrent tijd en Omvang van de vlucht en omtrent het weer gedurende den vliegtijd. Door deze sedert 1867 stelselmatig voortgezette aanteekeningen is het mogelijk, de keverjaren in iedere gemeente te voorspellen, en dus ook eene geschikte bestrijding voor te bereiden. pail ' | z | » Vervolgens worden bestrijdingsmiddelen, tegen kevers en tegen engérlingén aan’ te wenden, op grond’van' eigen proefnemingen van den “schrijver besproken. Door’ eene bedekking van den bodem ‘met ‘teerstof of met takkebossen kunnen’ de wijfjes eenigérmate ‘worden ‘verhinderd, hare cieren ‘op ‘bepaalde plaatsen’ te leggen. Het beste middel tegen de engerlingen is zwavelkoolstof, welke stof, in kleine hoeveelheden toegepast, bovendien een gunstigen invloed op de vruchtbaarheid van den grond pleek ‘te hebben. —- De verdelging der kevers moet ge- schieden door vlijtig wegvangen. Dit vangen moet gedurende het geheele verloop van ‘den vliegtijd worden voortgezet;: men mag er niet na een paar weken mee uitscheiden, want zelfs in Juli zijn er nog wijfjes, die eieren gaan leggen. ~ Volgens Dr. H. SacHTLzeBEN te Dahlem, die in de ,,Mitteilun- gen der deutschen Landwirtschafts-Gesellschaft’’ een referaat van DE coppET’s werk leverde, heeft Zwkt@ELT ook in Neder- Oostenrijk de vliegjaren der meikevers nauwkeurig vastgesteld. Ik hoop later, in een afzonderlijk artikel, de ervaringen van De copret te vergelijken met die, welke in Nederland zijn gedaan. — J. Rirzema Bos. edad 16 1069 ‘bisrineysisp CT. areglov cepniisegite abe ave ; vilow , bierleitted pe i brrorg n6ébh boo fetabaweb A er et rohiod webouwi reepatbtarebodigib SOLBAR, | brow soda mebitoas virsoviis domis De firma HuLSHOFF. & Co..:te Utrecht, wendt iis bijgaand. artikeltje, met. het, verzoek, het, op, te nemen in het ,,Tijd- schrift over .Plantenziekten.’’ Ik voldoe gaarne.aan dit. ver- zoek, en raad belanghebbenden, aan, eens) proeven met,Solbar, te nemen. Ik, zelf. heb daaromtrent, geen ervaring, — Voor mededeeling yan de resultaten der eventueel genomen, proeven, houd ik mij aanbeyolen. hil LBB sd ined fo tet geily: ni Voor de besproeiing van yruchtboomen, en struiken, tot be- strijding, van de verschillende schadelijkke zwammen.en insek-, ten, zooals meeldauy, schurft, schildluizen, . rupsen.en.. de: kruis- of doornbessenstruiken enz,, werd, totnu. toe heel veel Californische me gebruikt. De vervaardiging hieryan moe be als zi) doeltreffend wil zijn, geschieden met zorgvuldige inach neming der, in de betreffende leerboeken, ,aangegeven -voor-. schriften. Door. den tijdroovenden arbeid,, en, het. onderzoek der concentraties werd de Californische pap, ,Yoor zoover verkrijgbaar, dikwijls in een,, voor, het, gebruik gereed zijnden toestand betrokken. Hierdoor ontstond, evenwel het nadeel der, zeer belangrijke kosten. voor. ee noodigde , vaten, dn, den laatsten tijd is,,onder , den naam Solbar. een, poederyormig, besisiidineaaiddel ofp era hetwelk, door het eenyoudig in een zekere hoey op te. lossen, een direct bruikbare vloeistof om. te, sproeien, oplevert., In den, zomer gebruikt. men,eene,1 */o-ige, in. den, winter eene 5 0/-ige Solbar-oplossing. Tegenover de; nische pap. biedt Solbar de groote voordeelen, van gemakke- like en, eenvoudige bereiding, belangrijke kost« voor transport en Baten, ill het, onk voor teere planten, womens is.’ ah suttiiw aor sede iii’ oni Je ERE RM J oodeetpeiieteb wep a TatTeo ia Gh iney Tye lv obi gtiitaeteet) 19 ‘of ic ste nee ni .sotehiqedball f i Niche oy ero © ae 0s Lee p ke NEDERLANDSCHE PHYTOPATHOLOGISCHE (PLANTENZIEKTEN- KUNDIGE) VEREENIGING. -TIDSCHRIFT OVER PLANTENZIEKTEN ™ ONDER REDACTIE VAN ate tee Progr. Dri Jo RITZEMA BOS. bab Zeven-en-twintigste Jaargang — ge Aflevering -— September rg21 wigs is Rete oO.ni fw Te si MEDEDEELING VAN DEN PENNINGMEESTER. 1S bo > hi : _ Op 15, Augustus, j.l.. werd mij door een onzer Donateurs toe- gezonden.een chéque groot, £,100.— voor de Nederlandsche Phytopathologische, (Plantenziektenkundige) Vereeniging... De geachte schenker van deze belangrijke som wenscht oubekend te blijven,.en ik moet natuurlijk zijnen wil eerbiedigen. Toch is het,,mij..eene behoefte hem. hier hartelijken dank te betuigen yoor, dit zeer welkom bewijs van sympathie voor onze Ver+ eeniging: ‘Moge. zijn. voorbeeld tot, navolging opwekken! Dieren, Wuize De Peppel”. Dr. H. J. CaLKorn. Pago: we : ; wy _ MEDEDEELING VAN DEN REDACTEUR. Als Bijlage wordt bij deze aflevering gevoegd het begin van de Inhoudsopgave der eerste 25 jaargangen van het ,,Tijdschrift éver Plantenziektén.” In eene latere aflevering zal het vervolg van deze Inhoudsopgave en verder een Alphabetisch Register op deze 25 jaargangen worden opgenomen. Natuurlyjk zijn Inhoudsopgave en Register afzonderlijk gepagineerd. Zij moeten dan ook niet worden ingenaaid, resp. worden ingebonden bij de afleveringen, waarbij zij het licht zien; er zal een afzonderlijke omslag voor worden’ verschaft. Bij het innaaien of inbinden kunnen zij worden afgesneden' op het formaat van de eerste 25 jaargangen. Los J. RrrzeMa Bos. 98 DE VEENMOL. ... SIV AIASTGaM Bij het bestudeeren der natuur laten we ons in den regel te veel leiden door handboeken. Dit heeft zijn voordeeli jde voorexamens, wanneer het ons slechts te doen is, om in* pee mum van tijd een maximum van begrippen op te nemen. Voor een rustige en degelijke studie moeten we ons echter op het vrije onderzoek toeleggen. Hierdoor dienen we de praktische wetenschap en komen daarbij soms tot de overtuiging, dat we door de leer- en handboeken op enkele punten yverkeerd ingelicht waren. Moeten we dan alle leerboeken op natuur- historisch gebied overboord gooien? Dit zij verre; wij moeten ons voordeel doen met wat anderen véér ons vonden, maar wij moeten critisch lezen, zelf waarnemen en leeren zeer voor- zichtig zijn, waar het hypothesen betreft. LOA CaM . Ik was in de gelegenheid den veenmol van nabij te leeren kennen en kwam daarbij tot de conclusie, dat vele gous en periodieken maar getrouw voortgaan met iar oh heden en onjuistheden te debiteeren of na te sehrijven. / verzoek van den WelEd. HoogGel. Heer Prof. J. RIvzrMa ne wil ik een en ander omtrent mijne bevindingen betreffende den veenmol meedeelen, hoewel er nog veel duistere punten in de leefwijze van dit interessante dier blijven bestaan. Mocht iemand andere waarnemingen en ontdekkingen gedaan hebben, dan zal hij wel zoo beleefd zijn deze in het belang der _wetenschap ook in dit tijdschrift te publiceeren. De veenmol komt het meest voor in of nabij veenachtige gronden, waar het veen door de cultuur met andere grondsoorten vermengd is. Ook in humusrijke tuinen, broeib n, waren- huizen en kassen, waar de mol verbannen is, wordt de veenmol soms een ware plaag. Omdat hij evenals de mol vele onderaard- sche gangen graaft, is de naam ,,veenmol’’ niet slecht gekozen. Ook op kleigronden, waaronder veel ,,derrie”’ zit, komt hij menig- vuldig voor, vooral als die derrielaag ondiep zit en onntesaine door de bouwvoor heen gewerkt is. bs tago De veenmol behoort tot de orde der Recht wip yentn insecten en heeft alzoo bijtende monddeelen, twee paar vleugels en een onvolkomen gedaanteverwisseling. Deze orde wordt verdeeld i in loopende en springende Rechtvleugeligen; tot de laatste groep be- hoort o.a. de veenmol. Alle springende RechtwlongpligenmanHeR flink ontwikkelde dijen aan de achterpooten, waardoor 2 staat zijn sprongen te maken (sprinkhaan en krekel). De at Page wordt wel in de ondergroep der gravende Rechtvleugeligen gebracht, en is in elk geval nauw verwant aan de krekels. 99 Evenals de mol heeft hij flink ontwikkelde, ecenigszins schop- vormige voorpooten, die hem in staat stellen, zijn onderaardsche gangen te graven. Descheen der voorpooten is scherp getand. Met deze scheen-ende dij knipt hij de plantenwortels door, die hem bij het graven in den weg komen. Hij vliegt zelden. Op het Jand heb ik hem nooit vliegende aangetroffen. Eenmaal had ik enkele dieren mee naar huis genomen. Deze waren uitgebroken en toen ik ’s avonds bij de lamp zat te werken vloog er één een paar malen in groote kringen door de kamer, als wilde hij dit _ onvrije oord ontvluchten. Als het dier niet vliegt, liggen de vliezige, .sterk geaderde ondervleugels waaiervormig opge- vouwen onder de kleine, leerachtige bovenvleugels. De veenmol heeft een donkerbruine kleur en een vreeswekkend of dreigend uiterljk. Aan het aantal ringen van het achterlijf kan men vermoedelijk het geslacht onderscheiden. De veenmol (het wijfje) maakt een vrij groot kogelvormig nest. Hoe dit geschiedt, weet ik niet. Sommige schrijvers beweren, dat de aarde samengedrukt wordt tot een harden wand. Ik vermoed echter, dat de veenmol kleefstof gebruikt om de losse zanddeeltjes te binden. Bovendien is de holte te groot om door zoo’n drukkerij gevormd te worden. Het lichaam van den veenmol meet slechts 5 c.M. en we hebben nesten opgehaald, waarvan de inwendige ruimte 9 & 10 c.M. mat. In dat nest legt het wijfje bij tusschenpoozen van af Mei tot half Augustus heel veel eieren; vermoedelijk wel 2 a 300. De eieren hebben de grootte van een raapzaadkorrel en een donkere, glazige kleur. Na + 4 weken komen de jongen uit, die al iets op een volwassen veenmol gelijken. In zoo’n nest vinden we vaak eieren en jongen van verschillende grootte, waarbij meerdere exemplaren, die waarschijnlijk¥al¥eene ver- velling ondergaan hebben. Meestal treffen we bij zoo’n kolonie een moederdier aan, dat de wacht schijnt te houden by eieren en kroost. - Qm de nesten op te sporen kunnen we een rit volgen tot een plaats, waar een cirkelvormige gang is. Heel dikwijls ligt deze iets dieper dan de gewone rit. Soms ook vinden we twee van die ringvormige gangen op verschillende diepte. Beide ringen loopen echter op één zelfde rit "it, die met de opening van het nest in verbinding staat. Het nest heeft steeds maar één opening (vgl. mollenest). Op begroeide velden treffen we vaak¥cirkel- vormige plekken aan}ter grootte van } M’., waar de planten verwelken of kwijnen. Zulke’plekjes verraden dan de aanwezig- heid van een nest. Juist in het midden, ter diepte van +-'1d.M., bevindt zich het nest. Van de le, 2e en 3e vervelling véér den winter geloof ik niets. 100 Dit jaar heb ik er in Juni gevangen waarvan.de vleugelstompjes te zien waren. In Augustus en September vond ik vroeger jaren eieren en ook jongen in verschillende stadia van groei. Zeer waarschijnlijk zal een goed deel van dat kleine grut door najaars- regens en winterkoude bezwijken; misschien wel) alles| wat de zgn. 4e vervelling nog niet had doorgemaakt. Ook sterven niet alle volwassen veenmollen in het najaar. Bij het delven van slooten en andere grondwerken vonden de arbeiders in Februari gevleugelde exemplaren. Deze overwinterden dus blijkbaar als volkomen insect. Of nu alle veenmollen in gunstige omstandig- heden als volwassen insect overwinteren, en of een zelfde vol- komen insect meerdere winters kan doormaken; daaromtrent zou men een interessante proef kunnen nemen; die stoch al weer niet geheel betrouwbaar zou Mig: ze van de natuur moet afwijken. | io tod aAyilSbeonrisy Als de veenmol talrijk voorkomt, kan hij énorme schade aanrichten. Ik heb boonen- en bietenveldjes gezien, die bijnia niets opbrachten, terwijl van goede aardappelakkers de oogst ver beneden het middelmatige bleef. Het lijkt mij toe, dat de veenmol naast dierlijkk ook plantaardig voedsel gebruikt: Ik heb boonen opgetrokken, waarvan letterlijk alle wortels verteerd waren, hoewel er geen bijzondere vreteriy van insecten te bespeuren was; elken dag vielen nieuwe pollen, zoodat ik moet aannemen, dat de veenmol zich met die plantenwortels voedde.—-» Wat de bestrijding betreft, kan men in leerboeken en: perio- dieken diverse middelen vinden aangegeven. De mol is de ge- duchtste vijand ; op terreinen, waar de mol komt, heeft de veen- mol afgedaan. Spaart ook de vogels, want merels, eksters; kraaien en kippen houden een goede opruiming onder deze vijanden. Het opnemen der nesten is eveneens een zeer goed bestrij- dingsmiddel. Deze nesten kunnen we in een zakje mee naar huis nemen om den inhoud onschadelijk te maken. Als er een sloot met water in de buurt is, kunnen we het rommeltje daar veilig in smijten. Ten slotte kunnen we ook: vangkuilenm maken, door blikken bussen of potten zonder bodemgat in dem grond te graven, zoodanig, dat de bovenrand even beneden de rit komt. De insecten vallen er bij het loopen door de rittenin, en kunnen er niet weer uit. Als we een exemplaar in den pot hebben (lokvink?), dan komen er in den regel meerdere op af; zoodat het. geen zeldzaamheid is, 7—10 stuks in één pot \te -vinden. Het ingraven der potten eischt eenige kennis of ervaring: Nog vele middelen zijn er, die bij een doelmatige toepassing met succes bekroond zullen worden. Zoo -o.a. het gietem van olie en water in de gaten. Er zijn ook -bestrijdingsmiddelen 101 a@angegeven, die geen vertrouwen verdienen. Zoo heb ik in enkele boeken gelezen, dat men de veenmollen onder hoopjes paardemest kan lokken, waar ze voor de winterkoude bescher- ming zoeken. Ik zelf had er geen succes mee en ervaren tuinders in mijne buurt al evenmin. Ook moet het een fabel zijn, dat de veenmol zich bij voorkeur in wortelveldjes ophoudt, waar hij dan gemakkelijk te vangen is. Slechts een enkele maal hoorde ik zulks door practici beweren en dan kwam het mij nog voor, dat die bewering naar het boek rook. Want op andere plaatsen in den eigen tuin zag ik evenveel beschadiging alsin de aan- wezige wortelveldijes. - Tot zoover enkele grepen uit mijn onderzoek. Ik had liever nog wat gewacht met de publicatie en geef eenvoudig de door mij opgedane ondervinding weer. Wie onjuistheden meent te ontdekken, of wie nauwkeuriger gegevens kan verstrekken, zal mij en velen anderen een dienst bewijzen. Dat het geschrevene iets moge bijdragen tot een juistere kennis van den veenmol en tot zelfstandig onderzoek bij natuur- wetenschappelijke vraagstukken, is de wensch van t Someren. | AuG. VAN GIJSEL. matic wae i Berichten van den plantenziekten- S$) Suri! kundigen dienst. No. 42. BESTRIJDING VAN STEENBRAND IN TARWE EN GERST. Het nog steeds veelvuldig voorkomen van steenbrand, zoowel in tarwe als im gerst, maakt het noodzakelijk, dat nogmaals wordt aangegeven hoe deze ziekten bestreden moeten worden en waarop bij de bestrijding dient te worden gelet. In de eerste plaats is het noodzakelik dat de landbouwers al hun zaaigraan ontsmetten, ook dat wat afkomstig is van te velde goedgekeurde partijen. Enkele brandaren: toch kunnen een vrij groote be- smetting van het zaaizaad te weeg brengen. — In de tweede plaats moet de ontsmetting zelf met de pijnlijkstenauwkeurigheid geschieden. Juist aan het minder goed werken van>)den ver- _ bouwer by de ontsmetting is in de meeste gevallen de onvol- doende bestrijding toe te schrijven: Waar dit jaar op ons proefveld door omscheppen van de tarwe met kopervitrioolop- lossing geen brandaren voorkwamen, terwijl in het onbehandelde veldje 39,68 % brandaren aanwezig waren, moet het ook in de praktijk, waar zelden zulke sterk besmette partijen als zaaizaad gebruikt worden, mogelijk zijn, deze resultaten te bereiken. ; 102 Voor de ontsmetting van tarwe moet gebruik gemaakt wor- den van een 8 % oplossing van kopervitriool, waarvan per H.L. 24 L. onder voortdurend omscheppen van den graaniionp wordt aangewend. A so) ail ert Men lost dus voor 1 H.L. tarwe 200 gram (2 ons) kopervitriool op in 24 L. water. Het oplossen moet geschieden in houten of steenen vaatwerk, niet in blikken of ijzeren, omdat dit wordt aangetast. Met het oog op gelijktijdige bestrijding van strepen- ziekte is het aan te raden voor de gerst de oplossing aldus te wijzigen dat men neemt } K.G. (}pond) kopervitriool opgelost in 3 L. water per H.L. graan. Men moet zich precies aan dit voorschrift houden, omdat anders of een onvoldoende_ bestrij- ding of vermindering van de kiemkracht verkregen wordt. Het omscheppen van den graanhoop moet met zorg geschieden. De quantiteit vloeistof, waarmee het graan bevochtigd wordt, is gering en daarom is het noodzakelijk dat de graanhoop meer- dere malen wordt omgezet. aie eG Alle korrels moeten bevochtigd worden: Men dient er op te letten dat ook de korrels, welke op den rand van den hoop liggen, mee worden omgeschept. Dat dit niet geschiedt is een fout, die meerdere malen gemaakt wordt. De ontsmetting moet plaats hebben op een plaats waar geen brandsporen kunnen aanwezig zijn, dus liefst niet op den dorschvloer, tenzij deze vooraf eerst goed is ontsmet. Beter is het de ontsmetting te verrichten op een plaats buiten de schuur. Om het gevaar voor herbesmetting van het ontsmette graan te voorkomen, mag dit niet gestort worden in dezelfde zakken als die, waar- uit het gekomen is, tenzij ook deze zakken, b.v. door ze ge- durende 10 minuten in kokend water te dompelen, ontsmet zijn. Ook de zaaimachine kan een bron van herbesmetting van het zaaizaad zijn. Wanneer er gevaar hiervoor bestaat, moet ook deze vooraf ontsmet worden. Dit kan ‘geschieden door ze met kokend water te reinigen of door er eerst een paar mud haver door te draaien. De haver neemt dan de aan- wezige sporen mee. Dit seen | Bornes Voor de ontsmetting moet gebruik ani wae van kopervitriool, dat aan den eisch voldoet: 25 % koper, zuiver- . heid 97—98 %, dus dezelfde eisch welke ook gesteld» wordt aan kopervitriool, dat gebruikt wordt ter PARE, van me aardappelen. Wanneer om een of andere reden verwacht kan ivbtadeaid ie de kiemkracht door een kopervitrioolbehandeling te: veel achteruitgaat, kan ook gebruik gemaakt worden van Uspulun, maar dan in een minstens tweemaal sterkere oplossing dan de 103 fabrikanten aangeven. Voor het omscheppen moet dus- ge- nomen worden een 1 % oplossing en per H.L. graan 7 a 8 L. vloeistof. . De stuifbrand-wordt door het omscheppen met een ontsmet- tingsmiddel niet bestreden. Hiertoe is noodig de warmwater- behandeling. Uitvoerige beschrijving hiervan is te vinden in Mededeeling No. 4, ,,Steen- en stuifbrand in tarwe en gerst.”? | De Plantenziektenkundige Dienst te Wageningen en de daaraan verbonden technische ambtenaren en controleurs, verschaffen gaarne gratis verdere inlichtingen over de _hier- bovengenoemde ontsmettingen. {a0 nite Berichien van den plantenziekten- kundigen dienst. No. 43. 2 _STREPENZIEKTE DER GERST. Uit de in de laatste jaren gedane proefnemingen is gebleken, dat de strepenziekte of doove aren ziekte op een der volgende wijzen het best kan bestreden worden. » 1°. De gerst wordt nauwkeurig omgeschept met een oplos- sing van kopervitriool, welke verkregen wordt door } K.@. (4 pond) op te lossen in 3 L. water. Deze hoeveelheid is vol- _doende voor 1 H.L. gerst. » 2°. Door omscheppen met een Uspulun-oplossing ter sterkte van minstens 1 %, waarvan per H.L. gerst 7 L. wordt aan- gewend. 3°. Door omscheppen met een oplossing van Germisan B 14 ter sterkte van 4 %, waarvan per H.L. gerst 3 L. wordt ge- nomen. Dit laatste middel heeft bij door ons genomen proeven op sommige plaatsen uitstekende resultaten gegeven. Het is echter noodzakelijkk dat de proeven herhaald worden.’ Indien, wat, naar we hopen, dit middel nog véér den uitzaai van de winter- gerst in ons land verkrijgbaar zal zijn, raden wy den verbou- wers aan het als proef aan te wenden naast kopervitriool of Uspulun. Het omscheppen van de gerst moet zeer nauwkeurig ge- schieden, terwijl ook gezorgd moet worden, dat geen herbe- smetting kan plaats hebben. _ Zie hierover het Bericht over steenbrand in tarwe en gerst en Mededeeling No. 23 van den Plantenziektenkundigen Dienst ,»strepenziekte der gerst’’, die dezer dagen verschijnt en waarin 104 een uitvoerige besehrijving der ziekte en de genomen es wordt gegeven. *) we Onto Nadere inlichtingen worden gaarne gratis werschadt pay den Plantenziektenkundigen Dienst te Wageningen en de daaraan verbonden technische ambtenaars en controleurs,, 9) 5) : ilebmeled iloshebolf BEKNOPTE AANTEEKENINGEN OP PLANTENZIEKTEN- KUNDIG GEBIED. | alDcho booth) .eeies (Vervolg van blz.95.) ) isthedearay tad. e ) newod 39. Mozaiekziekte bij witte honigklaver\(I/ elilotus alba) en bij roode klaver. Jonn A. Exxiorr geeft in ,,Phytopathology,,”’, deel 11, No. 3, van Maart 1921, op blz. 146 een beknopt artikel over dit onderwerp. De schrijver maakt eerst melding van eenige vroegere waarnemingen omtrent mozaiekziekte bij verschillende klaversoorten, tusschen 1915 en 1920 in onderscheiden Staten van Amerika door anderen gedaan, ELLIotT nam in 1917 voor ’t eerst de mozaiekziekte bij witte honigklaver waar op terreinen van de Universiteit van Arkansas, waar ongeveer| 50 procent van de planten door deze ziekte waren aangetast. Het gelukte hem, aan te toonen, dat de kwaal besmetteliyk is.) 9.) 90) In September 1919 bevond hij dat ook de gewone roode klaver aan de mozaiekziekte lijdt. Op een proefveld van dezelfde Universiteit waren niet minder dan 57 % van de roode klaver- planten erdoor aangetast. De ziektesymptomen vertoonden zich bij dit gewas veel sterker dan bij witte honigklaver. Het gelukte de ziekte van de laatste klaversoort op de eerstgenoemde te doen overgaan, maar niet om witte klaver en’) lucerne- klaver (alfalfa) er mee te besmetten. Vier jaar lang werdem deze proeven herhaald, maar altijd zonder succés. Wel gelukte: het tuinboonen (Vicia faba) en de klaversoort ee arabica te infecteeren. | Ajtloateboon - Volgens Eraiorr komt de mozaiekziekte in Ackabialen eer veel voor bij alle variéteiten van Vicia faba, alsmede bij de daar veel geteelde cow peas’’. (ee emOm J. Rirzema Bos. toll 1) Deze Medatialias. die inmiddels. het. licht heeft gezien, jzal in de volgende aflevering van dit Tijdschrift worden opgenomen.. De Tad OGit! ota ary loos bel use Sit ise DLs Fe NEDERLANDSCHE PHYTOPATHOLOGISCHE (PLANTENZIEKTEN- KUNDIGE) VEREENIGING. TIJDSCHRIFT OVER PLANTENZIEKTEN ONDER REDACTIE VAN Pror. Dr. J: RITZEMA BOS. Zeven-en-twintigste Jaargang — 10e Aflevering — October ro21 Afzonderlisk verkrijgbaar als No. 23 van ,, Verslagen en Mededeelingen van den Plantenziektenkundigen Dienst’. DE STREPENZIEKTE VAN DE GERST De strepenziekte is reeds aan de jon- ge plantjes waar te nemen. Wanneer . deze ongeveer een maand oud. zijn, treedt op. enkele bladeren een ver- kleuring op. Eerst ziet men niets an- ders dan een streepsgewijs_blee- ker worden. van het.. blad, wat by doorvallend _ lieht goed is waar te nemen: Deze streep of strepen, gewoonlgk 2 of 3 op. de. jonge. bla- deren, worden hoe langer hoe. duide- liiker, zichtbaar (Plaat1).Ten slotte sterft het weefsel af en neemt een bruine kleur aan. Vaak is op te mer- ken, dat de oudste bladeren van zoo’n 106 aangetast gerstplantje geheel afsterven en onder ony ataties omstandigheden gaat ook een enkele maal het geheele plantje te gronde. De aantasting der jonge plantjes, wordt door de -verbou- wers gewoonlijk over het hoofd gezien. Duidelijker treden de ziekteverschijnselen op, wanneer de gerstplanten in de aren beginnen te schieten. Op de bladeren ziet men dan donkere, bruine strepen. Deze loopen steeds in de lengterichting van het blad; een onderbreking van de streep heeft bijna niet plaats. Aanvankelijk loopen deze strepen, waarvan er tot + 8 per blad kunnen voorkomen, z66, dat ze onderling goed geschei- den. gezien kunnen wordep, maar meer op het eind van het groeiseizoen is het Rives blad_ bruin geworden en krijgt het bovendien een gerafeld voorkomen, doordat de bladeren gaan scheuren (plaat I). : Wanneer de bruine kleur in de bladeren begint op te treden, worden de bladeren aan de basis slap en gaan min of meer langs den stengel hangen. Ook de bladscheede kan aangetast worden en men bemerkt dan ook daarop de bruinachtige strepen. De verkleuring begint van boven af. De halmknoopen zijn eveneens bruin gekleurd. Legt men een plant vochtig, dan heeft juist op de knoopen gemakkelijk sporenvorming plaats. Het verloop van de aantasting is doorgaans zoo, dat wanneer één blad is aangetast, achtereenvolgens ook de hooger geplaatste bladeren de ziekteverschijnselen gaan vertoonen. Gewoonlijk wordt het onderste blad eerst ziek, maar het gebeurt ook wel, dat de strepen het eerst zichtbaar worden op een hooger geplaatst blad. Is een plant aangetast, dan zijn alle, of bijna alle uitloopers van deze plant ziek. Ook op de aarontwikkeling heeft de strepenziekte grooten invloed. In hoofdzaak kan men daarbij drie typen onderscheiden (plaat II). Het kan zijn, dat de aar geheel uit de scheede tevoor- schijn komt. De korrels zijn wel aanwezig, maar niet gevuld. De naalden zijn slap en donkerder van kleur dan normaal, evenals de kafjes. Het bovenste gedeelte van het laatste halmlid is eveneens vaak donker bruin van kleur. Aan dit type heeft de aantasting den naam te danken van ,,doove aren”’ ziekte. Ter- wij! de gezonde aren bij het rijper worden van het graan gaan hangen, steken deze doove aren, omdat ze zoo licht zijn, boven het gezonde gewas uit. Aan deze soort aren is een aantas- ting door de strepenziekte gemakkelijk op te merken. Ziet men vrij veel van deze doove aren boven het gewas uitsteken, dan kan men er zeker van zijn dat de aantasting belangrijk is, want behalve het type der doove aren treden nog twee 107 vormen op, waarvan de laatste het) allermeest voorkomt: Het tweede type uit zich aldus. De aar begint uit de scheede te voorschijn te komen, maar voordat ze er geheel uit is; houdt de strekking vanhet bovenste halmlid op. Het kan zijn dat de naalden nog geheel vrij komen, maar ook ziet men wel, dat de punt van de naalden vastgehouden wordt en dat-de aar zich in den vorm van een boog gaat krommien.: Van ‘korrelvorming komt bijna.niets terecht. De meest voorkomende vorm van aaraantasting is, dat de aar in “t geheel niet zichtbaar wordt. De aar blijft door de blad: scheede omsloten. Dit type treedt zeer vaak op. Doordat geen strekking heeft plaats gehad van het bovenste halmlid, blijven zoodanig aangetaste planten natuurlijk veel kleiner dan gezonde. Tegen het afrijpen van het graan zijn het vooral de planten van het laatste type welke, doordat ze in elkaar zakken, bij een bezichtiging van het veld moeilijk meer zijn waar te nemen. De door strepenziekte aangetaste planten staan verspreid tusschen de gezonde planten in. Men treft de ziekte nooit pleks- gewijze aan. Wel ziet men op sommige gedeelten van den akker soms een hooger percentage zieke planten dan op een ander; maar dit verschil in aantasting is gewoonlijk te verklaren uit verschillen in uitwendige groeiomstandigheden.. Uit het ver- spreid voorkomen der zieke planten is op te maken; dat de ziekte met het zaaizaad wordt overgebracht. Verspreiding van de ziekte op het veld heeft, voor zoover bekend, niet. plaats. OORZAAK VAN DE ZIEKTE, De oorzaak van de strepenziekte is een zwam (Helminthospo- rium gramineum). Deze schimmel vormt een massa sporen op de bladeren, knoopen en aren van de aangetaste planten. Deze sporen verspreiden zich gemakkelijk en komen, hetzij tijdens den groei of tijdens het dorschen, terecht op de gezonde korrels. Zaait men dergelijke, besmette korrels uit, dan bestaat de kans, dat het daaruit groeiende plantje aangetast wordt. Enkele schrijvers vermelden ook de mogelijkheid van bloeminfectie, dus dat er een besmetting zou kunnen plaats hebben van de korrels tijdens den bloei van de gerst. De schimmel zou dan, even- als die, welke den ‘stuifbrand in tarwe en gerst veroorzaakt, inwendig in de korrel aanwezig zijn. Zoo er al bloeminfectie mocht bestaan, dan toch zal het percentage van dergelijk aan- getaste korrels zeer zeker uiterst gering zijn tegenover dat van uitwendig: geinfecteerde korrels.. De: ondervinding bij de ont- smetting van het graan met uitwendig werkende middelen als kopervitriool, uspulun, enz. leert toch, dat, wanneer het zaai- 108 zaad goed ontsmet wordt, de zieke planten nog slechts zeer spo- radisch voorkomen. De strepenziekte van de gerst wordt meermalen met een andere gerstziekte verward, en wel met de zoogenaamde vlekkenziekte (plaat I). Ter voorkoming van vergissingen bij het vaststellen, met welke ziekte men te doen heeft, kunnen de rcigee ver- schillen opgegeven worden. ) Het kenmerkende van de strepenziekte is het aanwezig aijn van, in de lengterichting van het blad verloopende, strepen; bij de viekkenziekte treft men vlekken van verschillende grootte aan, welke nooit streepvormig verloopen. Tusschen de vlekken is een afscheiding. De grootte der viekken varieert van punten tot enkele centimeters. Het bruin worden der vlekken treedt direct op; men bemerkt dus niet zooals bij de strepenziekte eerst een lichtere verkleuring van het bladgroen op de plek, waar bruin- kleuring zal optreden. De door vlekkenziekte aangetaste blade- ten splijten niet, krijgen dus geen gerafeld voorkomen. Ook gaan de bladeren aan de basis niet slap hangen. De vlekkenziekte treedt niet, zooals de strepenziekte, verspreid op, maar gewoon- lijk zijn alle planten van een gewas minder of meer aangetast. De viekkenziekte verspreidt zich n.l. van plant op plant. Bi door viekkenziekte aangetaste planten zijn de aren normaal ontwikkeld. Bij sterke aantasting kan de qualiteit van de korrel minder worden, maar geheel looze of doove aren, zooals bij de strepenziekte voorkomen, worden bij door viekkenziekte aan-— getaste planten niet opgemerkt. Wanneer dit laatste verschil- punt in het oog wordt gehouden, kan en geen vergissing mogelijk zijn. HNO SE (Oy Met: SCHADE. De schade, welke de strepenziekte aanricht aan de gewassen, loopt zeer sterk uiteen. Wanneer geen ontsmetting van het zaaizaad wordt toegepast, kunnen er gevallen voorkomen, dat meer dan de helft van den oogst verloren gaat door de strepefi- ziekte. In 1920 ontvingen wij o.a. nog bericht, datin de provincie Groningen bij een landbouwer 9 H.A. wintergerst was omgeploegd. vanwege het in sterke mate optreden der strepenziekte. Bij telling bleken op andere perceelen van denzelfden eigenaar de gewassen voor -- 75 % aangetast. Het zaaizaad was niet ont- smet. Vooraf is echter niet te zeggen of een sterke aantasting te verwachten is of niet. Te Wageningenis in het najaar van 1921 gerst uitgezaaid van bovengenoemde velden afkomstig. Zeer zeker trad een belangrijk aantal strepenzieke planten op, maar toch kon absoluut niet gesproken worden van een sterke 109 _ beschadiging, zooals te verwachten zou zijn van zulk sterk be- smet zaaizaad. Grootendeels moet dit toegesehreven worden aan het vroeg zaaien en daarmee gepaard | gaande snelle ontwikkeling van _ het gewas. De tijd van zaaien heeft n.]. grooten invloed op het al of niet sterk optreden der strepenziekte. Steeds kwamen wij bij onze proeven tot de conclusie dat de vroeg gezaaide win- — minder te lijden had dan de laatgezaaide. VATBAARHEID VOOR DE ZIEKTE., Er bestaat ook een belangrijk verschil in vatbaarheid tusschen de verschillende soorten. De Mansholt wintergerst III is vrij sterk vatbaar, terwijl de Mansholt wintergerst II het minder is. Deze laatste is daarentegen weer vatbaar voor roest. De Bocu- mer wintergerst, een selectie van R. Mryer uit de oude Gro- ninger wintergerst, is in mindere mate vatbaar, maar toch wordt de strepenziekte er meermalen in een belangrijk percentage in aangetroffen, evenals in het oude landras, de Groninger winter- gerst. Een nieuwe, door Dr. MansHoLr onder den naam van Fle- tumer gerst in den handel gebrachte, soort schijnt, wat betreft de strepenziekte, zeer weinig vatbaar te zijn, maar aangezien deze soort nog slechts kort in het groot verbouwd wordt, kan er nog geen definitief oordeel over uitgesproken worden. Dit is eerst mogelijk, wanneer de verbouw van deze soort onder verschillende omstandigheden heeft plaats gehad. Wat de vatbaarheid van de zomergerstsoorten betreft kan ge- zegd worden, dat de goudgerst tamelijk vatbaar is; de princesse- gerst en zwanenhals-gerst zijn wellicht iets minder vatbaar, evenzoo de oude Chevalier gerst.: De verschillen in vatbaarheid zijn bij zomergerstsoorten niet zoo groot ols by die van win-. tergerst. Is het:vatbaar zijn voor bepaalde ziekten uit wetenschappelik oogpunt een van de meest interessante problemen, voor de praktijk heeft deze quaestie feitelijk alleen groote waarde voor die ziekten; welke niet op een vrij eenvoudige wijze kunnen worden bestreden of waarvoor in het geheel geen directe bestrij- ding mogelijk is. Wanneer tegen de strepenziekte een middel aangewend kan worden, dat iedere verbouwer kan toepassen en dat hoegenaamd geen kosten met zich brengt, dan doet het er betrekkelijk weinig toe, of ‘een gerstsoort al of niet in atenke mate vatbaar is voor de: ns 0 Of ONDERZOEKINGEN OMTRENT DE BESTRIJDING. Aan welke eischen moet nu een goed bestrijdingsmiddel vol- 110 doen? Het is noodzakelijk dat het bestrijdingsmiddel gemakkelijk is te gebruiken. De eenvoudigste landbouwer moet het kunnen aanwenden. De kosten mogen niet te hoog zijn, omdat daardoor het rendement van den oogst te veel verminderd wordt en een geregelde toepassing van het middel wordt tegengegaan: Verder moet het middel aan den eisch voldoen, dat wel de ziekte be- streden wordt, maar dat de kiemkracht niet of in ieder geval in geen sterke mate verminderd wordt. Hierdoor zou de opkomst te onzeker worden en de bestrijding gaan ten koste van den oogst. Wanneer men de buitenlandsche literatuur nagaat over de bestrijding van de graanziekten, welke met het zaaizaad worden overgebracht, dan treedt daarin steeds een werkwijze op den voorgrond, welke o. i. niet kan voldoen aan den eisch, dat ze doelmatig is voor het bedrijf. Veelal toch wordt aangeraden een onderdompeling gedurende langeren of korteren tijd in een oplos- sing van een of ander chemisch middel, b.v. kopervitriool, uspu- lun, sublimaat enz. Het valt niet te ontkennen, dat met deze me- thode zeer goede, misschien wel de allerbeste resultaten zijn te bereiken. Het groote voordeel toch van deze methode is gelege in het beter doordringen van het ontsmettingsmiddel tot alle deelen van de korrel en daarmede ook tot de aanklevende ziektekiemen. Een bezwaar is het echter, dat het behandelde graan, voordat het uitgezaaid kan worden eerst moet worden gedroogd. Daartoe moet het uitgespreid worden, hetzij buiten of op een beschutte plaats en voortdurend nagegaan worden of geen verbroeiing en daardoor beschadiging van de kiem kan plaats hebben. Voor de meer ontwikkelde landbouwers is dit nog wel te doen, maar voor de gewone verbouwers blijft het altijd een zeer gevaarlijke methode. Wordt voor de onder- dompeling van het graan een oplossing van kopervitriool ge- bruikt, dan heeft men bovendien de kans, dat in sommige gevallen de kiemkracht in belangrijke mate daalt. De onderdompelings- methode mag o.i. alleen dan aangeraden worden; wanneer er geen andere gemakkelijker aan te wenden methodes zijn aan te geven, waardoor de ziekte evengoed of bijna evengoed te bestrijden is. Vandaar dan ook, dat: bij de door ons verrichte onderzoekingen omtrent de bestrijding van strepenziekte in hoofdzaak gewerkt is volgens de zoogenaamde omschepmetho- de, dus behandelen van het graan met een sterkere oplossing van een of andere stof, zonder het in te erge mate te bevochtigen. In 1918 ontvingen wij bijna dagelijks inzendingen van gerst- planten welke door strepenziekte waren aangetast met het verzoek een afdoend bestrijdingsmiddel aan te geven. In het najaar van dat jaar is door ons een begin gemaakt met het onderzoek naar 111 de bruikbaarheid van verschillende middelen. Dat jaar zijn in hoofdzaak in hun uitwerking met elkaar vergeleken: | koper- Vitriool, sublimaat; formaline en een behandeling met warm water met en zonder voorweeking; terwijl ook is nagegaan of het toevoegen van alcohol, of het) laten. voorweeken daarin, invloed had op de mate van optreden der ziekte. Van de che- mische middelen werden verschillend sterke oplossingen geno- men, terwijl tevens werd gewerkt met verschillende hoeveel- heden van deze oplossingen per H.L. graan. Bij één monster gerst bleek, dat het nog niet volkomen nagerijpt was. Op 26 Aug. was de gerst uitgezaaid in gewonen tuingrond. Het contréle veldje gaf toen een kiemeijfer aan van»57: Op 11 Sept. is van dezelfde partij wederom een veldje gezaaid’en nu bedroeg het kiempercentage 92. Later werd dat nog verhoogd tot 98. Op- merkelijk was, dat de kieming bevorderd werd door een behan- deling met warm water van 54° C. gedurende 10 minuten: Terwijl de op 20 Aug. gezaaide gerst een kiemkracht had van 57% gaf de met warm water behandelde gerst een kiemcijfer van 90 te zien. 5 _ In ’t geheel zijn in 1918 ongeveer 60 verschillende bestrijdings- wijzen met elkander vergeleken. Het bleek, dat van een behan- deling met kopervitriool goede resultaten waren te verwachten. Wel werden in alle veldjes nog strepenzieke planten opgemerkt, maar het percentage was nog slechts gering. De behandeling der gerst met formaline ter sterkte van } %, waaraan een zeker percentage alcohol was toegevoegd en evenzoo het onderdompe- len der gerst in alcohol van 5 en 10 % sterkte met daarop volgen- de omschepping met een sublimaat oplossing, voldeed niet aan de verwachtingen. Deze combinatie is beproefd, omdat gemeend werd, dat de alcohol de lucht tusschen de kafjes beter zou ver- drijven en dat daardoor het eigenljke ontsmettingsmiddel beter zou kunnen inwerken. De behandeling met formaline gaf een zeer onvoldoend resultaat. Evenzoo de warmwaterbehandeling. Op achterstaande photo (plaat ITI fig. 1) ziet men geen verminde- ring van het percentage strepenzieke planten door een behande- ling, eerder ziet men een toename bij de met formaline behandelde zaaigerst. Op de photo zijn aangegeven de zeke planten welke gevonden zijn op een veldje, waarop 400 korrels zijn uitgezaaid. Het vaststellen van het percentage zieke planten is moeilijk en bijna niet zonder vergissing uit te voeren. Vandaar dat deze methode van demonstratie gekozen is. De sublimaatbehandeling (plaat III fig. 2) heeft, evenals de formalinebehandeling, een zeer onvoldoend resultaat gegeven. Om- scheppen der gerst met een kopervitriooloplossing daarentegen 112 gaf, zooals plaat III fig. 3 te zien geeft, veel betere uitkomsten. Hoewel de behandeling niet geheel afdoende is geweest, is het percentage zieke planten betrekkelijk gering. Op plaat III fig. 4 zijn nog eens naast elkaar geplaatst de uitkomsten van de behandelingen met sublimaat, formaline en kopervitriool, zooals die in de praktijk gebruikelijk zijn, tegenover onbehandeld. De behandeling der gerst met warm water zonder voorafgaan- de weeking gaf vrij gunstige uitkomsten wat betreft de bestrij- ding der ziekte, wanneer de temperatuur gedurende 10 minuten op 56:en 58°C. werd gehouden, maar voor de praktijk is deze methode niet aan te raden; omdat de kiemkracht sterk ver- minderde.. Wanneer lagere temperaturen werden genomen, werd de ziekte onvoldoende bestreden. — bifbsieb In het voorjaar’ van 1919 zijn een groot ‘gbidneti van deze proeven ook genomen met zomergerst. De resultaten waren dezelfde als bij wintergerst. Ook werd nagegaan in hoeverre oplosbaar carbolineum als desinfectans kan dienst doen, De gerst. bleek een behandeling met 8 % carbolineum nog zonder schade voor de kiemkracht te verdragen. Bij gebruik van 12 % trad, zooals onderstaande tabel doet zien, beschadiging op. Een vermindering van het aantal strepenzieke planten werd wel verkregen, maar de bestrijding was onvoldoende. Bovendien vertoonden de jonge blaadjes van de gerst, toen ze boven den grond kwamen, brandvlekken. Vooral bij gebruik van de hoogere percentages der oplossingen trad groeibelemmering op. Het be- palen van het kiempercentage vond steeds op het — ee plaats. qty trol : /. KEEM- ' BEHANDELING DER GERST, , ‘dl odiemeaaadll 2 %, canbdlinadiiel 3.1L. rt per H.L. gerst .... 92) 5% 65 3. L. ) apy y-ray jo ago eB tb 8% > : 3 L. 29 »” ”» ” toe 94 - ED MHai' a 3 L. rs ¥, R jPOD pea Gos 18 % ” ven 3 L. 9 ” 33° idle he 85 40 % ss 3 L. y pusy cj -) 62) Contréled ocilsariahiem ob.gu oimtaudat ory aanalteke LOTS Sige Ook is met zomergerst een pioek genomen om na te) gaan of een dubbele behandeling een afdoend resultaat gaf. Eerst werd de gerst behandeld met kopervitriool op de gewone wijze, dus per H.L. gerst 24 L. van een 8 % oplossing. Daarna is de gerst, nadat ze goed gedroogd was, nogmaals behandeld met kopervitriool van dezelfde sterkte, met sublimaat 4. % risk 8 per H.L. en formaline'4 % 5 L. per H.L. gerst. | 113 » De cijfers van de volgende tabel doen zien dat deze methode, hoewel ze: zeer goede uitkomsten gaf, voor zoover betreft de dubbele behandeling met kopervitriool, niet aangeraden kan worden. met het oog op de sterke ener 94s der kiemkracht: PREY : inate BEHANDELING TWEEDE BEHANDELING eiaeiatl ahe.tio. : KRACHT, _Kopervitriool 8 % 23 L.... Kopervitriool 8 .% 24 L. 73 ey ae 8.% 24-L..Sublimaat... 4% 24.L. 73 laabast ” 8 of 13 L. Formaline ¢ % a | 86 SOs hacky ich deers) rodsion- daildodw ob odowalen 98 _Daar bij de proeven in 1918 en voorjaar 1919 door een behan- deling der gerst met formaline, sublimaat, warm water en carbolineum geen voldoende resultaten werden verkregen en ook aamwending op andere. wijze, van, deze middelen weinig deed verwachten, zijn met de wintergerst in het najaar van 1919 in hoofdzaak proeven genomen met kopervitriool, terwijl de werking hiervan is vergeleken met het toen wederom verkrijg- bare Uspulun, een ontsmettingsmiddel dat in den handel wordt gebracht door Frizp. BayEr en Co. te Leverkusen. De fabri- kanten geven twee bestrijdingswijzen aan, n.l. le. omscheppen van het graan met een } % oplossing; per 100 K.G. zaad wordt 10, L. oplossing gebruikt. 2e onderdompelen van de gerst. ge- urende.1.uur.in 4 % oplossing. Bi het nagaan, van de kiem- cijfers. bleek dat. de gerst, door een Uspulun-behandeling niet het minste nadeel. ondervond; bij, het door ons gebruikte mon- ster zelfs niet, wanneer de 10- youdige sterkte werd genomen, zooals..onderstaande cijfers doen, zien. De kiemkrachtbepaling had plaats.op het vrije veld. ot biegq a: to’ KIEM- siutisoreret gon BEBANDELING.. lag sina: Usputun H % 7 LL. oplossing per H.L. gerst ......-. 97 pypoqenib. %) Thkd i Dit 1sgy pie TOS wig 95 bake £8 bs} te 4 21% 7 L ” ] 3 He | Pe oe eh 97 sk TMG 3 Whe L. e op ides 3p SOMOS FFP 8 91 Hi ,, 08 % 7 Li: % WPA SESS 3) 1998999 4.406 bso), nfs | BoHutdbx mypbugetectgyod 108 2b; 93 jLonrde 94+ tron ur ondergedompeld JAINA TDL 199 Al, 297 g PH doi, yarmsrlebi sash ao. dalek 97 pap nol Mprk: ors 3 lle. sgatativent 97 Contréle .:..... d, crsotaeiib. SOMO ohiey. CN BOA 94. Bij de behandeling van de gerst met een oplossing van koper- 114 vitriool kwam, zooals volgende tabel laat zien, zeer duidelijk uit, dat bij gebruik van meer oplossing van dezelfde: sterkte per H.L. graan, de kiemkracht benadeeld wordt, zooals QUANJER en QOorrwisJN Borges reeds vroeger hebben aangetoond. De verbouwers moeten hiermede terdege rekening houden. Te vaak worden nog veel te groote hoeveelheden oplossing per H.L. graan gebruikt. De gelegenheid voor de giftige stof om tot de kiem door te dringen wordt daardoor grooter. De door ons gebruikte gerst kon een behandeling’ met een 10 % koper- vitriooloplossing 24 L. per H. L. verdragen zonder nadeel voor de kiemkracht. Gewoonlijk echter treedt bij dat percentage een kleine beschadiging op. b iid we6C. [ a teh KIEM- | BEHANDELING. . ° 098, autagiledase Kopervitriool 8 % 24 L. oplossing per H.L. gerst 93)" ed 8 % 4 L. “99 ” ane tea gidos 83° 20% 124 39M, OI, ALTO a eae : Togo) Tel Jon moroloainy oF Ace oa), Ae Og oy tin) Diareag Hite rk 10, 98 AAMAS Mle 2 12% od OL. 0), 49, Aa Lae Ca AOR ie aaa Contedle {0,34 ch / ellis SRR CRB OE IE 29.98 eae 6. 94 Tteg &T2700 {LBV Nagegaan is ook in hoeverre de strepenziekté kon bestreden worden, wanneer een gecombineerde Uspulun met -warmwater- behandeling werd toegepast. Hiertoe werd het graan voorgeweekt in een Uspulunoplossing van 4; } en } procent’ gedurende 1} uur, daarna 4} uur nageweekt om ten slotte 10 minuten onder- gedompeld te worden in water van 51—52°'C. Omgekeerd werd op dezelfde wijze de gerst voorgeweekt in gewoon water, daarna nageweekt en toen 10 minuten ondergedompeld in Uspulun van }, } en } procent, welke op een temperatuur gehouden werd van 51—52°.0, Het bleek, dat in’ beide gevallen de kiemkracht geen nadeel ondervonden had: De strepenziekte werd zeer goed bestreden, behalve wannetr gebruik gemaakt werd van 4 procent oplossing. In die gevallen dus, wanneer men in één keer de strepenziekte en den stuifbrand) zou | willen bestrijden zou boyenstaande methode te gebruiken zijn. Goed- kooper is echter eerst de gersti.volgens de:omschepmethode te behandelen en daarna de warmwaterbehandeling toe te passen. De resultaten, welke verkregen werden met de Uspulun- behandeling van verschillende sterkte en bij gebruik’ van ver- schillende hoeveelheden oplossing per H.L. gerst zijn voor een gedeelte weergegeven op plaat IV. fig. 1 Evenals: bij de\andere 115 - figuren stelt iedere bos weer het aantal zieke planten voor, afkomstig uit een veldje, waarop 300 korrels zijn uitgezaaid. Vergelijkt men+fig. 1 met fig. 2 dan kan opgemerkt worden dat het tijdstip van zaaien een belangrijke rol speelt bij de beoordeeling van de werking der ontsmettingsmiddelen. Fig: 2 nl. geeft weer het aantal zieke planten van veldjes, welke be- zaaid zijn met 250 korrels van dezelfde partij als waarmede de veldjes van fig. 1 bezaaid zijn. Het eenige verschil is de zaai- tijd. De veldjes van 300 korrels zijn op 7 October gezaaid, die van 250 korrels op 24 October. Geeft de behandeling met + % Uspulun-oplossing, waarvan 7 L. per H.L. gerst is aange- wend, bij de vroeg gezaaide gerst een zeer goede bestrijding, bi de laat gezaaide gerst is een dergelijke behandeling beslist onvoldoende gebleken. Het percentage zieke planten bedroeg toen nog +- 4 %. Het is noodzakelijk om, voor over een of ander middel een oordeel over de bruikbaarheid geveld wordt, de proefnemingen met zoo’n middel onder verschillende omstan- digheden te herhalen. 'Het onderdompelen der gerst in een oplossing van 1/4 % geeft, _ afgezien yan de bezwaren, welke aan de onderdompelingsmethode kleven, geen voldoende bestrijding: Bij de verschillende proef- veldjes, welke ook buiten Wageningen zijn aangelegd, was het resultaat van de bestrijding wisselvallig. Nu eens was het goed te noemen, dan weer onvoldoende. By gebruik van 4 % oplossing is de bestrijding der strepenziekte volgens de onderdompelings- methode zeer goed. Den verbouwers, welke de voorkeur geven aan een onder- dompeling van het graan, is daarom aan te raden om, in af- wijking van het voorschrift der fabrikanten, dit te doen met een oplossing ter sterkte van } procent. . Het omscheppen van de gerst met 4% Uspulun 7 L. op- lossing per H.L..gerst (voorschrift) is, zooals we boven zagen, eveneens. onvoldoende. Betere, hoewel nog geen afdoende, resultaten gaf de behandeling met 1 %. By gebruik van hoogere percentages’ dan’ 1 % Uspulunoplossing werden in) 1919 geen strepenzieke planten in de veldjes.gevonden. In 1920, toen deze proeven herhaald zijn, werd evenwel op een veldje van 10 M.2 zelfs bij een behandeling met 5 °% oplossing toch nog een zieke plant geconstateerd. Aangezien van den kant der verbouwers nog wel eens de opmerking werd vernomen, dat een behandeling van het graan met 10 L. oplossing per 100 K.G. met het oog op het drogen bezwaarlijk is, is ook de werking nagegaan van } en 1 procent Uspulun-oplossing bij gebruik van 2} en 4 L. oplossing) per 116 H.L. tegenover } en 1 procent oplossing waarvan 7 L: per H.L. - werd aangewend. Uit plaat IV, fig. 1 en fig. 2 bliikt wel dat by gebruik van een grootere quantiteit oplossing de bestrijding der ziekte beter is. Tevens ziet men weer dat bi de later rey gerst het percentage zieke planten grooter is. pO nr. 3 5 en 6 van fig. 1 met 1, 2.en 4 van fig. 2. ora De behandeling met kopervitriool heeft in £96 zeer giodb resultaten gegeven. ofibiey ob In het veldje; dat bezaaid was met piv, veil behandeld was met een 8 procent oplossing van kopervitriool en waarvan 24 L. per H.L. was aangewend, werd slechts 1 zieke plant ge- constateerd (zie plaat IV fig. 2). In het vroeg gezaaide veldje werd geen enkele zieke plant opgemerkt. Evenzoo bij de be- handeling der gerst met 10 procent oplossing. Hoewel de resultaten met kopervitriool in 1919 op onze proefveldjes zeer goed waren, is in de praktijk wel gebleken dat door de be: handeling met 8%Fg kopervitriool 24 L. per H.L. gerst, de gerst niet voldoende vrij is van strepenziekte. Op de veldjes, welke in het najaar van 1920 zijn aangelegd en in 1921) ‘zijn nagegaan, kwam dit duidelijk uit: Er zijn toen.zoowel in Wageningen, als op enkele plaatsen in Groningen en Zeeland naast elkander _ vergeleken de werking van kopervitriool, Uspulun en een middel dat onder den naam van Germisan B 14 ons door de Sacharine+ fabriek te Maagdenburg ter beschikking werd gesteld. In Wage ningen werd bovendien Corbin, een teerpreperaat’ van de chemische fabriek Ludwig Meyer, Mainz, met: ‘bovengehoemds middelen vergeleken. rude dm & De uitslag van deze proeven: bei tentigyaeie het. in 1920" ge- vondene nl. dat de bestrijding der strepenziekte onvoldoende is, wanneer omgeschept wordt met een oplossing van Uspulun ter sterkte van 4 procent, dus volgens voorschrift; en dat een voldoende, hoewel niet afdoende bestrijding kan “verkregen worden met dit middel, wanneer een minstens tweemaal sterkere oplossing werd genomen. Ten opzichte van kopervitriool: bleek, dat, wanneer per H.L. gerst genomen wordt: K.G@.) koper- vitriool, opgelost in 3 L. water, de bestrijding beter is dan wanneer aangewend wordt een 8 procent oplossing»met 24 Li van deze oplossing per H.L. gerst. Absoluut’ afdoendé be- strijding werd gewoonlijk niet verkregen;: maar toch is ze:voor de praktijk ruimschoots voldoende. thy | upiro gee Met het Germisan zijn in 1919/1920 in Duitschland zeer goede resultaten verkregen. MiitLeR en Moz gevenin Fihlings Landwirtschaftliche Zeitung van Sept. 1920 een overzicht:van de door hen genomen proeven. Hieruit blijkt; dat)een onder- 117 dompeling der gerst in 0.25 en 0.5 % Germisan, gedurende 1 en 2 uur het percentage strepenzieke planten van 26,3 procent tot 0,5; 0,4 en 0 procent deed dalen. In 1920/21 zijn door hen de proeven herhaald met hetzelfde gunstige resultaat. Door ons is in 1921 met dit middel gewerkt volgens de omschep- methode. Vooraf is door het nemen van kiemproeven nagegaan hoe hoog het percentage van Germisan kon genomen worden zonder kans op beschadiging der kiem. Het bleek, dat bij de door ons gebruikte monsters een behandeling van 4 % Germisan, waarvan 3 L. per H.L. werd genomen, geen kiemkrachtver- mindering veroorzaakte. Er werd vergeleken een behandeling met een oplossing ter sterkte van 2 en van 4 procent. Hoewel niet alle proefvelden hetzelfde beeld gaven en het ook hierom noodzakelijk is de proeven met dit middel volgende jaren voort te zetten, kan hier toch medegedeeld worden, dat op de proef- velden in Groningen de behandeling der gerst met Germisan ter sterkte van 4 % een uitstekend resultaat gaf. De ziekte trad slechts zeer sporadisch op..Op de proefvelden in Zeeland was de bestrijding iets minder gunstig. De 2 procent oplossing gaf iets minder goede resultaten dan de 4 procent. Dit najaar zal opnieuw nagegaan worden in hoeverre dit middel is te verkiezen boven kopervitriool. en Uspulun, terwijl dan tevens proeven zullen genomen. worden of ook tegelijk met de strepen- ziekte de steenbrand bestreden wordt, zooals dit bi koper- _ vitriool het geval is. Met Corbin zijn minder goede resultaten verkregen dan met kopervitriool, Uspulun of Germisan. VOORSCHRIFTEN VOOR DE BESTRIJDING. » Welke bestrijdingswijze is nu voor de praktijk aan te raden? Uit het voorgaande hebben we gezien, dat het gebruik van formaline, sublimaat en de warmwaterbehandeling met of zonder voorweeking geen aanbeveling verdienen. Kopervitriool, Uspu- lunen Germisan B 14 zijn bij onze proeven momenteel de beste bestrijdingsmiddelen gebleken. Kopervitriool heeft . boven Uspulun het voordeel, dat het goedkooper is (van Germisan is mij geen prijs bekend, maar deze zal waarschijnlijk ongeveer gelijk zijn aan die van Uspulun). Per H.L. gerst heeft:men van kopervitriool noodig } K.G. dus voor + 25 ct. Bij aanwending van Uspulun ter sterkte van minstens 1 procent en 7 L. oplos- sing per H.L., wat noodzakelijk is voor een goede bestrijding, bedragen de kosten ongeveer driemaal zooveel. Uspulun heeft het groote voordeel dat geen kiemkrachtvermindering optreedt, wat bij gebruik van kopervitriool een enkele maal nog wel 118 eens kan plaats hebben, n.l. wanneer het graan onder slechte omstandigheden is geoogst. Tusschen de werking van beide middelen bestaan, voor zoover wij hebben kunnen nagaan, geen, of althans niet zulke verschillen, waardoor het eene boven het andere als bestrijdingsmiddel is te prefereeren. De keuze kan dus aan de praktijk worden overgelaten. Germisan B 14 staat wat werking betreft hoogstwaarschijnlijk boven kopervitriool en Uspulun, maar er zijn nog te weinig proeven mede ner 5 om reeds een definitief oordeel te kunnen uitspreken, «9 «> | In ’t kort resumeerende kunnen we zeggen dat de strepen- ziekte bijna afdoende wordt bestreden door: ote bitin le. Aanwending per H. L. gerst van een hopersiisihahiabennline welke verkregen wordt door } K.G. van deze stof OP, te lossen in 3 L. water. i Hilsdexboan 2e. Omscheppen met Uspulunoplossing © ter gibcces! van minstens 1 procent, waarvan per H.L. 7 Li. wordt gebruikt. 3e. Omscheppen met Germisan B 14 oplossing ter sterkte van 4 procent, waarvan per H.L. gerst 3 L. wordt aangewend. Dit laatste middel passe men voorloopig nog als proef toe. Het omscheppen der gerst moet met zeer veel zorg plaats hebben. Het is voor een goede bestrijding noodzakelijk, dat alle korrels bevochtigd worden. Waar slechts een betrekkelijk kleine quantiteit vloeistof per H.L. wordt gebruikt, is het herhaaldelijk omzetten van den graanhoop een vereischte. Men kan voor het flink omscheppen van 1 H.L. ongeveer 10 4 15 minuten rekenen. Wanneer de behandeling heeft plaats gehad moet er zorg voor gedragen worden, dat er weer niet opnieuw besmetting kan plaats vinden. Dit kan geschieden door de gerst, wanneer ze ontsmet is, in dezelfde zakken te storten als waaruit ze ge- komen is, zonder dat deze zelf ook ontsmet zijn, of ook door ze uit te spreiden op een dorschvloer, waarop de gerst gedorscht is. Eveneens kan de zaaimachine een bron van besmetting zijn. Wil men de strepenziekte rationeel bestrijden, dan is het nood- zakelijk de ontsmetting telken jare te herhalen, ook dan, wanneer in het gewas, waarvan zaaizaad wordt genomen, de ziekte slechts sporadisch optrad. Bovendien moet met de mogelijkheid van herbesmetting na de behandeling rekening worden gehouden. Ter voorkoming van vermindering der kiemkracht, of onvol- komen bestrijding houde men zich su aan ho vonae gest voorschriften. : 2 ee iris Ty ¢9te MHeoisdip Heer = ee IV. Fig. 1. Strepenzieke bladeren. De strepen verloopen in de lengterichting : van het blad (a). Later gaan de bladeren scheuren (5). Fig. 2. Viekkenzieke bladeren. De vlekken zijn allen afzonderlijk te _ zien; geen rafeling van het blad. VERKLARING DER AFBEELDINGEN. _- Verschillende aartypen van strepenzieke planten naast een nde aar. a. aar blijft in de scheede. b, ce, d. De aar komt gedeeltelijk uit de scheede. e, fj. De aar komt geheel uit de scheede maar is loos; type van _ +>. »doove” aren. _ -—s«dElke bos is afkomstig van een veldje, waarop 400 korrels zijn O39 ‘uitgezaaid en bevat de totale hoeveelheid op dat veldje door -__-strepenziekte aangetaste planten. Hoe grooter de bos, dus hoe meer zieke planten op het veldje voorkwamen, des te slechter had het ontsmettingsmiddel gewerkt. Fig. 1. Resultaat van formaline en van gewijzigde warmwaterbehande- | ta. ~ eh = KIEM- . | BEHANDELING. Am Deteanes ConteOledoessu soiizeclqn. nulugs J ee 97 _2. Formaline 4% 23 .L. per H.-L. ......... 96 38 ‘i oY 5 L. , Omer, 98 sane 5, 5. La ep. aes. Ge 97 ~ -—s«#. 4 uur weeken in water, 24 uur naweeken, TQ gee On CL. os wes eee te Shae ae 89 Fig. 2. Resultaat van sublimaatoplossingen van verschillende sterkten. KIEM- pan seD ee PERCENTAGE. 1. 12.5 gr. op 23 L. water per H.L. ...... 96 2.52.69". °° 3 L.- s 2 ergy a 96 3. 18 gr. , 24$L. - - Bae is ad 98 © an: °° gri. 3 ie s Pe Bes aioe anaae 97 5. 25 gr. , 24L. sé Se ee realist 96 G26: ge: 8 1h . Ss Sere ght 96 yi oS) ORR apes SSR aR | a eee ar ge 98 120 ue Fig. 3. Resultaten met kopervitriooloplossingen van verschillende sterkten. 1. Contréle. ; - 2. 150 gr. op 1.5L. water per H.L. 3. 200 gr- 4 2.5 L. ” ” ” 4. 300 Q2r- 5 2.5 L. ” ” ” 5. 200 gr- » 3. L. ” ” ” 6. 250 gr. » 3 L. ” ” ” 7. 300 gr. 5 3.4L ” ” ” 8. 250 gr. ” 24 p Oe ” ” ” Tehcit iia 9.. Contréle. gai Fig. 4. Vergelijking van de resultaten van de gebruikelijke ontsmettings- wijzen, waaruit duidelijk de goede werking van kope itrioo blijkt. Teas ati ©. (aise seloggrl » KIEM- BEHANDELING. : Pande AGE. i 1. Sublimaat 12.5 gr. op mf water ak 7 96 Se 2. Formaline 12 gr. L. ” ” ” P 3. Kopervitriool 200 gr. ,, 24 Li. , i PON Be 4, Comtrdle i ‘ : aad Uispulin 1 wus in $ 9% oploss 4. eo 2 See 7. Contréle. — omits A i gil } (vO Praat IV ae =; ay a eye es 5 A avv1g | Bh ¢e : au = 3 es a el ~~ } XE ———--~, elz\) | Wen u a eee SZ. Pot Earn & ‘Wg a d on ee NEDERLANDSCHE PHYTOPATHOLOGISCHE (PLANTENZIEKTEN- KUNDIGE) VEREENIGING. _TMDSCHRIFT OVER PLANTENZIEKTEN ONDER REDACTIE VAN Pror. Dr. J. RITZEMA BOS. Zeven-en-twintigste Jaargang — 11¢e Aflevering — November 1921 MEDEDEELING VAN DEN REDACTEUR. Tot mijn spijt komen in de vorige aflevering enkele fouten yoor. In het artikel, getiteld ,.De strepenziekte der gerst’’ moet overal worden gelezen: in plaats van Plaat I: Plaat IV. ee » Plaat II: Plaat V. “A = » Plaat III: Plaat VI. 7 o » Plaat IV: Plaat VII. _Alleen in de verklaring der afbeeldingen op bl. 119 en 120 zijn de nummers der platen de juiste. Verder is vergeten, onder het artikel den naam van den schrijver, den Heer W. B. L. VERHOEVEN, te vermelden. J. Rirzema Bos. - VERSLAG DER ALGEMEENE VERGADERING VAN 29 MAART 1921. Deze vergadering werd gehouden in het gebouw der Neder- landsche Heidemaatschappi te Arnhem. Na lezing. en goedkeuring der notulen deelde de voorzitter mede, dat op het verzoek aan den Minister van Landbouw, - Nijverheid en Handel, om de geschriften van den Plantenziekten- kundigen Dienst kosteloos ter beschikking van de leden te stellen, afwijzend is beschikt. Dit gaf aanleiding tot eenige besprekingen, met het resultaat, dat zal worden voortgegaan met het overnemen in het Tid- schrift van sommige der uitgaven van den Plantenziekten- kundigen Dienst. De voorzitter deelde nu mede dat aan het verzoek tot de donateurs om verhooging hunner jaarlijksche bijdrage 16 hunner 122 A IRAGSM gev olg Kobhoa gegeven, mop rel “led pach) bijdragen van f 105.— tot f 280.— zijn gestegen, terwijl bovendien aan giften in eens f 22.50 is ontvangen. In *t geheel zijn er thans 95 donateurs, die f 725.— per jaar bijdragen, en 450 leden. Tot leden van het bestuur werden herkozen de heeren Dr. H. W. Heinsius en K. Volkersz: i» De rekening en verantwoording van den_ penningmeester, reeds voorloopig door het bestuur goedgekeurd, werd nagezien en in orde bevonden door de heeren MAARSCHALK en Dr Kontna. De begrooting voor 1921 werd als volgt vastgesteld: hag fe Bijdragen van Donateurs ... .. ..:..45 seen cle crac t _700.— Bydragen van Leden. .....0.- ws + +inhypens * kylie *F - ‘14 iene f Page Vitgaven Nadeelig saldo -1920 ic: « «sy vgs step ses heck ce ulenren f 358.49} Ned. Landhuishoudk. Congres .................. cee Schrijf- en drukwerk, porto’s ...... RPE OE: - 150. Bestuursonkosten.s.- ic :5 > - 4204s ie eke heed - 50.— Beschikbaar voor het Tijdschrift ................ - 1536.504 f 2100.— Voor het Tijdschrift gaf de sia gpg a volgende — overzicht : d JAIZHaYV Ontvangsten : Adverteitien 898 F200 heads now sotebem f 1000 Abonnementen ......48°824/, 2 BG GSao a aera - 1600! Ruiléxom plaretl’ 22). F220.055 SP, RMR peg, Hal) 450. Bijdraye*uit’'dé Kawi! fo), an Agoryy, Jew .. + 1536. ao i oblate f 3136.504 Uitgaven 8 4 rallied i] Hidnoraria’! 20H 2770, 724, 12a, ROY ep: f 300.— Druk- en verzendkosten ........)....0..00014 . - 2736.50 Onvoorzien...... NEEREENERE,S Vere - 100.— f 3136.50} 123 De aanbieding, ter plaatsing in het Tijdschrift, van een adver- tentie voor het middel ,,mollendood” gaf aanleiding tot een gedachtenwisseling over de al of niet wenschelijkheid van. het ; dooden van mollen, met het resultaat, dat, al mogen deze diertjes in sommige gevallen dan ook schade teweegbrengen, het in ’t algemeen niet gewenscht wordt geacht, ze op groote schaal te verdelgen; zeker mag de Ned. Phytopathologische Vereeniging dit niet in de hand werken, en de bedoelde advertentie za dus niet geplaatst worden. _ Hierop bedankte de voorzitter het bestuur der Nederlandsche Heidemaatschappij voor de verleende gastvrijheid en sloot de Vergadering. Daarna maakten de meesten der aanwezigen gebruik van de geboden gelegenheid om, onder leiding van den Heer Dr Konrna, het fraaie museum der Heidemaatschappij te bezichtigen. HET MUSEUM DER NEDERL. HEIDEMAATSCHAPPIJ Tie ai TE ARNHEM. Reeds dadelijk bij het binnenkomen aanschouwen we een fraai diorama, voorstellende, hoe een zware boschbrand in een dennenbosch wordt tegengehouden door een zandweg, waarlangs een berkensingel staat; aldus wordt het groote gevaar van dit verschijnsel aanschouwelijk gemaakt, tegeliik met een _be- strijdingsmiddel; ook waarschuwen bijschriften tegen het ge- dachteloos omgaan met vuur in onze bosschen. - _ We zien verder een volledige verzameling van de uitgaven _ der Maatschappij, betrekking hebbende op: ontginning, bosch- bouw, landbouw, ruilverkaveling .en visscherij. Belangrijk is voorts de mineralogisch-geologische afdeeling, bevattende een fraaie verzameling mineralen en gesteenten en een overzicht van de vorming van Nederland’s bodem met ge- steenten, kaarten en afbeeldingen; ook is een afzonderlijke kast gewijd aan het veen en aan de duingronden. Verschillende kasten bevatten opgezette vogels en vogeleieren, alsmede groepen van zoogdieren en afzonderlijke exemplaren uit deze klasse, die een duidelijk overzicht geven van deze voor de praktijk voor *t meerendeel zoo belangrijke dieren; ook de reptielen en amphibieén zijn vertegenwoordigd. - Talrijkke zwammen en zwamziekten, ook andere ziekten en misvormingen van houtgewassen geven een beeld van de gevaren, die den boschbouw van die zijde bedreigen; eveneens een belang rijke insektenverzameling en vele keurige praeparaten van door insekten beschadigde houtgewassen en deelen daarvan. 124 We komen nu aan .de bouwkundige afdeeling, die uiting geeft aan het streven der Heidemaatschappij om het bouwen van praktische en tevens smaakvolle boerderijen te bevorderen, Daarna aan de afdeeling land- en weidebouw, met monsters van kunstmeststoffen, zaadmonsters, draineerbuizen, pa van onkruid, enz. Een groot aantal teekeningen en platen toont het ashuiaielal de ruilverkaveling, die door de Heidemaatschappij zoo krachtig wordt bevorderd, al blijft wettelijke regeling ook zeer gewenscht. De afdeeling visscherij toont ons allerlei vischtuigen; anatomie, ziekten en abnormaliteiten van visschen, vischvoer, een ver- zameling zee- en zoetwatervisschen en andere dieren ‘en planten, die in onze binnenwateren voorkomen. Ten slotte geeft ons de belangrijke afdeeling boschbouw tal van zaken te zien, die op dit bedrijf betrekking hebben, o.a. allerlei houtsoorten en boom- zaden, gereedschappen en een verzameling transparanten, voorstellende gezichten van een landgoed te Hilvarenbeek. — Moge dit zeer korte overzicht menigeen tot een bezoek aan dit hoogst bezienswaardige museum aansporen; nadere bijzon- derheden geeft de ,,Gids voor het Museum’’, een handig boekje, dat aan den ingang verkrijgbaar is. i Ftssasat Dr. H. W. Herystius, Secretaris. ETFR PtH 1. 40dledrioeh OVER DEN INVLOED VAN ENTING EN PREP nigh OP DE VATBAARHEID VOOR PARASITAIRE dl AANTASTING. dbnst ywaed Wanneer ik hier enting en bastaardeering samenvat om den invloed daarvan op de vatbaarheid voor ziekten na te gaan, moet ik, om misverstand te voorkomen, voorop stellen, dat enting en bastaardeering twee geheel verschillende processen zijn, die feitelijkk al zeer weinig met elkaar te maken hebben. Vroeger dacht men daar anders over; duidelijk blijkt dit b.v. uit een van DARWIN’s groote werken, dat in 1868 verscheen: ..On the variation of animals and plants under domestication” (het varieeren der huisdieren en cultuurplanten). De schrijver wijdt hierin verscheiden bladzijden aan de z.g. entbastaarden en zegt 0.a. (blz. 460 van de Nederl. vertaling), na een beschouwing over den beroemden ,,Adam’s Gouden regen’’: ,,Wij moeten het buitengewone feit aannemen, dat twee verschillende soorten 125 zich door haar celweefsel kunnen verbinden en later een plant voortbrengen...., welke in elk gewichtig opzicht op een bastaard _ gelijkt, die op de gewone wijze door voortplanting door middel van zaad-is ontstaan.”’ Hierop laat de geniale onderzoeker dan volgen: ,,[k zal daarom alle feiten mededeelen, die ik in staat ben geweest te verzamelen, over de vorming van bastaarden tusschen verschillende soorten of variéteiten, zonder de tusschen- komst der seksueele organen....”’ Hij laat dan ook een groot aantal voorbeelden volgen, die ook nu nog volstrekt niet van belang zijn ontbloot en waaronder vooral ook de talrijke voor- beelden van ,,entbastaarden’’ tusschen verschillende aardappel- variéteiten onze aandacht trekken. Ook zijn de hier vermelde waarnemingen niet verkeerd; alleen de opvatting als zou er in _ wezen geen principieel verschil bestaan tusschen de door DaR- WIN genoemde tusschenvormen en de langs geslachtelijken weg ontstane bastaarden, bleek later geheel onhoudbaar te zijn. _ Vroeger hielden velen het er voor, naar aanleiding van wat men bij kruising van verschillende dieren vaak meende waar te nemen, dat er bij bastaardeering in den regel een wezen moest ontstaan, dat zoowat het midden hield tusschen de beide ouders, zooals b.v. muilezel en muildier tusschen paard en ezel in staan. By enting, zoo meende men, heeft in sommige gevallen de onderstam een zoodanigen, diepgrijpenden invloed op de ent, dat haar eigenschappen er sterk door gewijzigd worden: zoozeer, dat ook hier een tusschenvorm zou ontstaan, weliswaar niet tusschen twee ouders , maar dan toch tusschen de twee verschil- lende soorten of rassen, die in de enting bijeengebracht waren. Dit was dus de overeenkomst tusschen de bastaardeering en de enting: door beide konden tusschenvormen ontstaan, wezens, die in verschillende eigenschappen tusschen twee andere in stonden. Het is echter in de laatste twintig jaren steeds duide- lijkker geworden, dat deze beschouwing op verkeerde gronden berust en dat er inderdaad weinig of geen punten van overeen- komst bestaan tusschen de verschijnselen, die zich bij enting en die, welke zich bij bastaardeering voordoen. Dit betere in- zicht danken wij aan de erfelijkheidsleer. Reeds in het midden der vorige eeuw ontdekte de Augustijner monnik GrEeGoR JoHANN MENDEL de grondregels, waarop na 1900 een wetenschap werd opgebouwd met een snelheid, die aan moderne ,,revolutiebouw’’ doet denken, maar ongetwijfeld van solieder constructie. Deze wetenschap heeft ons eerst goed duidelijk gemaakt, dat men ieder organisme weliswaar niet moet beschouwen als een vaste en onveranderlijke grootheid, doch evenmin als iets 126 wat onder invloed der uitwendige omstandigheden ‘zich onbe- perkt laat wijzigen en vervormen. Wij weten thans, dat in ieder levend wezen een vast stel grondeigenschappen (factoren, genen) gegeven is; aan dit stel wordt door omstandigheden, waaronder het zich ontwikkelt, niets gewijzigd en het wordt onveranderd weer aan de nakomelingen overgedragen. De wijze echter waarop deze grondeigenschappen zich uiten, de uiterlijke verschijning dus van plant of dier, met al zijn tallooze door onze zinnen (direct of indirect) waarneembare eigenschappen, hangt in hooge mate van de omstandigheden af, waaronder het opgroeit. In welken vorm het organisme zich ook voordoet, of het gunstige of ongunstige levensvoorwaarden heeft gevonden voor zijn indivi- dueele ontwikkeling, of het ,normaal’” of sterk .,abnormaal” tot uiting is kunnen komen, dit heeft ten slotte geen wezenlijken invloed op het stel grondeigenschappen, dat aan de nakome- lingen wordt overgeérfd. ‘ dlenktatn Doordat men deze dingen scherp heeft leeren dndbnedieidén: : het wezen van het organisme, bepaald door de grondeigen- schappen alleen, en de ,,uiterlijke verschijning”’, voor ieder individu afzonderlijk bepaald door uiterlijke omstandigheden in samenwerking met deze grondeigenschappen, eerst daardoor is men in staat geweest zich duidelijk te maken, dat er tusschen de verschijnselen van enting en bastaardeering al or io overeenkomst kan bestaan. wert tal In de eerste plaats heeft men altri dat er bij bastaardeering volstrekt niet altijd een plant of dier ontstaat, dat in eigenschap- pen tusschen de beide ouders in staat. Wanneer:men een ras met witte bloemen kruist' met een roodbloemig, kan ‘er een bastaard met rose bloemen ontstaan, maar dit is geen vaste regel; er zijn voorbeelden te over van bekend, dat er dan een bastaard met roode bloemen optreedt, die uitwendig niet van de eene ouder is te onderscheiden. Er zijn echter ook andere gevallen, waarbij de bastaard geheel anders is, b.v. bij kruising van bepaalde lichtgele en witte rassen van het leewwenbekje ontstaat een bastaard met lichtroode bloemen; bij kruising: van zekere witte kippenrassen, waarbij dus beide ouders wit zijn; ontstaat een levendig gekleurde bastaard; het zou niet moeilijk zijn aan deze voorbeelden nog vele andere toe te voegen. Dit zal wellicht velen, die met de verschijnselen der erfelijk- heid minder bekend zijn, vreemd aandoen; toch zal het bij eenig nadenken spoedig minder zonderling worden:»Men moet be- denken, dat de uitwendig waarneembare eigenschappen ons nog maar zeer weinig leeren van de grondeigenschappen. In de eerste plaats zijn deze waarneembare eigenschappen — zooals wij 7 a 127 reeds zagen — afhankelijk van uitwendige invloeden; doch ook afgezien daarvan, zijn zij volstrekt geen trouwé afspiegeling van de grondeigenschappen. Zoo kan het zijn, dat twee kippen,; die oogenschynlijk in alle opzichten overeenstemmen en ook dezelide witte kleur vertoonen, toch nog verschillende stellen van grondeigenschappen hebben; hierdoor kunnen zich bij krui- sing zeer onverwachte, op het eerst gezicht verrassende dingen » In de tweede plaats weten wij thans, dat de specifieke grond- eigenschappen (het stel der factoren of genen) door uitwendige invloeden niet gewijzigd worden. Wanneer wij dus zouden zien, dat een ent, op een bepaalden onderstam geplaatst, eenigszins gewijzigd werd, geeft ons dit nog niet het minste recht, van een entbastaard te spreken. Zelfs indien de veranderingen van dien aard zijn, dat de ent meer gaat gelijken op den onderstam, is daar nog geen reden voor. Immers we zagen reeds, dat het volstrekt geen doorgaand kenmerk van een bastaard is, dat hij in eigen- schappen tusschen de beide ouders in staat. We moeten aanne- men, dat de ent zijn vaste stel grondeigenschappen meebrengt (n.l. het stel factoren, eigen aan de plant, waarvan de ent genomen werd); en evenals een plant zich verschillend kan voor- doen, al naar zij op mageren zandgrond of op klei, in de volle zon of in de schaduw enz. opgroeit, evenzoo kunnen bepaalde eigenschappen der ent gewijzigd worden, doordat. ze op ver- schillende onderstammen geplaatst wordt. Hierdoor immers ’ kunnen de verschillende enten in zeer uiteenloopende omstandig- heden komen: de verschillende onderstammen nemen niet alle dezelfde hoeveelheid water uit den bodem op en evenmin zijn de voedingszouten er in dezelfde verhoudingen in opgelost; de verzorging met deze stoffen zal dus voor de enten niet dezelfde zijn; de stofwisseling der onderstammen verschilt min of meer en de producten daarvan kunnen hun invloed op de ent doen gevoelen, enz. ‘Steeds zal men dus, wanneer men. veranderingen in de ent waarneemt — hetzij, dat dit morphologische zijn, b.v. in vorm of grootte der bladeren, of physiologische, »b.v. een rijkere bloei — er op bedacht moeten zijn, dat er van de vorming van een soort bastaard in geen geval sprake kan zijp. Prof. WINKLER, die in zijn ,,Untersuchungen iiber Propfbastarde’’, 1912, deze vraagstukken zeer uitvoerig heeft behandeld, geeft daarvan het volgende voorbeeld: Wanneer men een tak van een plant met gaafrandige bladeren op een onderstam plaatste met gedeelde bladeren, en men zou nu opmerken, dat nadat de vergroeiing tot stand gekomen was, de ent ook gedeelde bladeren 128 ging voortbrengen, dan zou men geneigd zijn aan te nemen, hierin een beinvloeding van de specifieke eigenschappen van de ent te zien (d.w.z. een soort van bastaardvorming). Maar dan zou men toch eerst eens goed dienen na te gaan, hoe de plant, die het entrijs geleverd had, zich bij verschillende watervoor- ziening gedroeg. Het zou b.v. kunnen zijn, dat het een plant was als b.v. Symphoriearpus (de sneeuwbes), die bij matigen watertoevoer enkelvoudige, bij rijkelijken wateraanvoer gedeelde bladeren voortbrengt. Eerst wanneer men goed geconstateerd had, dat de plant, waarvan het entrijs afkomstig was, onder geen omstandigheden gedeelde bladeren voortbracht, zou men mogen denken aan een specifieke verandering, een soort van entbastaardvorming.. Men zou dan echter ook nog moeten aantoonen, dat bij vegetatieve vermeerdering —_ enarsene ziyne gedeelde bladeren behield. bre Deze inleiding moge voldoende zijn om duidelijk ti malas dat de verschijnselen, die zich bij bastaardeering en bij enting voordoen, al heel weinig met elkaar te maken hebben; men doet dan ook wel het best, het tot verwarring aanleiding ohare woord ,,entbastaard’’ geheel te vermijden. Wanneer ik enting en bastaardeering desondanks hier heb samengevat, is het omdat bij beide veranderingen in verschil- lende eigenschappen zich kunnen voordoen. Wij moeten ons echter goed voor oogen houden, dat bij de bastaardeering deze eigenschappen berusten op de vorming van een nieuw stel grondeigenschappen, terwijl we bi enting te doen hebben met een wijziging der eigenschappen door uitwendige omstandigehden. Dergelijkke wijzigingen noemt men in de erfelijkheidsleer thans gewoonlijk modtficaties; daar zij in dit geval wel grootendeels berusten op het verschil in de door den onderstam toegevoerde stoffen, zouden we kunnen spreken van voedingsmodificaties. Men moet dan echter het woord .,voeding’’ in ruimen zin nemen. Wij willen nu nagaan wat er bekend is van de warneehabihentiig’ vatbaarheid voor parasitaire aantastingen en hierbij -beginnen met de enting. erring ctl Ate VAN per Lax. (Wordt vervolgd) \ NEDERLAN DSCHE PHYTOPATHOLOGISCHE (PLAN TENZIEKTEN- BST KUNDIGE) VEREENIGING. 7) TISDSCHRIFT OVER PLANTENZIEKTEN ONDER REDACTIE VAN S55 bon »-PROF.;Dr. J..RITZEMA, BOS. — Zeven-en-twintigste Jaargang — t2e Afievering -—- December 1921 __ MEDEDEELING VAN DEN PENNINGMEESTER. Eat or | Het geschiedt nu en dan dat de Penningmeester onzer Ver- eniging een aanvrage ontvangt naar vroegere jaargangen van dit Tijdschrift; heeft die betrekking op jaargangen 1—13 en 16, dan moet steeds het antwoord luiden dat die niet meer voorradig zijn. Mochten er onder de leden of onder de geabonneerden op het Tijdschrift zijn die een of meer der genoemde jaargangen wenschen af te staan voor den kostenden prijs (f 1.25, mits yolledig en volkomen ongeschonden), dan verzoekt de Penning- meester hun hem daarvan mededeeling te willen doen. DE BEUKENSPRINGKEVER a4 4 (Orchestes Fagi L.). Het zal menigeen opgevallen zijn, dat onze beuken dezen zomer er in Juni al niet meer zoo frisch uitzagen als in andere jaren. De oorzaak hiervan was het buitengewoon talrjk voor- komen van den beukenspringkever. Het kevertje doet. ieder jaar van zijne aanwezigheid blijken, doch dezen zomer op op- vallende wijze. ; Het insect behoort tot de snuitkeversen heeft een flink spring- vermogen; de larve behoort tot diegene, welke de bladeren:minee- ren, d.w.z. zij houdt verblijf in en voedt zich met het tusschen boven- en onderhuid gelegen bladmoes. De-kleur van dit snuitkevertje is zwart, de bovenzijde-is fijn gris behaard, hetwelk met een vergrootglas kan waargenomen worden, de lengte bedraagt 2—2,5 m.M. De lange, dunne, zwarte, 1 m.M: lange snuit duidt reeds dadelijk aan, dat we met een snuitkever te doen hebben. Hoe yerricht nu dit insect zn schade? De overwinterde kevers komen, wanneer zich de eerste bladeren ontplooien, uit 130 : aM, idan hunne schuilhoeken »te voorschijn. De -wiifjes toil ae citjes één voor één aan de middennerf der bladeren, soms méér aan hetzelfde blad. De larven gaan, zich met het bladmoes voedende, tusschen de beide bladoppervlakten door, totdat 37 obba} den rand van het blad zijn gekomen. Naarmate de larve groeit, wordt ook de gang breeder; de uitwerpselen kan men ook in de gangen vinden. Wanneer de larve dicht aan den rand is ge- komen, gaat zij haar gang aanmerkelijk verbreeden. Hier ver- popt zich de larve in een rond coconnetje. Het larve-stadium duurt ongeveer een maand, terwijl de poptoestand ongeveer 14 dagen duurt. Daar de eieren in het laatst van April al gelegd worden, verschijnen omstreeks half Juni dé eerste nieuwe kevers. Deze knagen de bekende ronde gaatjes in de beukenbladeren. Ook de overwinterde kevers doen dit en wanneer de gezwollen bladknop nog maar pas de blaadjes het licht doet zien, zijn deze soms al met tal van gaatjes doorboord. De nieuwe kevers aan ook op de vruchten over. Daar de beuken dit jaar flink beladen zijn met vruchten en de kevers in zoo’n groot aantal voorkomen, kon men dit jaar het kevertje eens goed gadeslaan. "Andere jaren is dit niet zoo gemakkelijk, daar men ze overdag haast niet . op de bladeren ziet. Zij laten zich ook volstrekt niet storen en bij aanraking springen ze een heel eind weg. Oarese Het spreekt vanzelf, dat wanneer bijna alle bladeren van den beuk door de larye yan den beukenspingkever gemineerd zijn, dit eenigszins met aanwasverlies gepaard zal gaan. De plaatsen, waar het bladmoes weggegeten is, worden spoedig door ver- droging bruin en dit bruin worden valt juist sterk op aan het einde van het blad waar de gangen zich zoo sterk verbreed hebben. Urs? Tents Wanneer beukenbladeren door late vio bevroren zijn, vertoonen deze ook een bruine kleur, doch zijn dan meer geheel verschrompeld en men mist’ de gangen der larven:'(\Dezerberds beschadigingen zijn dus niet moeilijk uit elkaar te‘houdens =~ De kever huist het meest in oudere bosschen, doch jonge heesters spaart hij ook niet. Ik deelde reeds: mede, dat de kevertjes ook aan de nog onrijpe beukenvruchtjes knaagden. Deze worden hierdoor in hun verderen groei gestoord, verdrogen en geven loos zaad; een deel van de beukenoogst kan hierdoor - dus verloren gaan. Niet alleen in ons land doch ook in de om- streken van Cassel en in de prachtige oude bosschen in het Deister- gebergte bij Hannover kwam het bewuste kevertje dit jaar in groot getal voor. Verschillende houtvesters aldaar deelden mij mede, dat zij het sinds langen tijd niet in zoo’n omvang hadden waargenomen. Begin Juni zagen die bosschen er uit alsof het 131 reeds herfst zou worden. Weermiddelen tegen dit insect bestaan Het Loo, 20 Sept.-1921. J. F. Voorn 1) 8 oleee2s ge opees ‘ A = ( Vlugschrift No. 38 van den Planten- ‘ EA74) ztektenkundigen Dienst.) iTts*- ; igs POKZIEKTE VAN HET PEREBLAD. di ijving en oorzaak. Zoodra de blaadjes zich ontplooien, bemerkt men, vooral bij leiboomen en pyramiden, minder bij hoogstam, op sommige bladeren roode viekjes aan weerszijden van de hoofdnerf. Het blad blijkt ter plaatse van deze vlekjes eenigszins opgezwollen, zoodat er puistjes of pokken ontstaan, vandaar de naam. De viekken zijn niet altijd rood, maar dikwijls geelgroen, lichter dan het normale blad, later worden zij bruin ch vi en dor. De opzwelling wordt veroor- * zaakt doordat de opperhuid aan beide zijden van het blad naar buiten is gebogen. Dit is het gevolg van een abnormale vergrooting van de bladmoescellen, vooral in de lengte. Deze cellen komen daardoor los van elkaar te liggen, waardoor het blad op de pokkige plekken min of meer sponsachtig wordt. Aan de onderzijde heeft de pok een kleine opening. Meestal zijn. verscheiden | bladeren aan denzelfden twijg aangetast; dat zijn bladeren, die zich allen uit den- zelfden' knop hebben ontwikkeld.. In zulk een knop hebben dan galmiten, de veroorzakers der ziekte, overwin- terd. Deze galmijten, Eriophyes (= Phytoptus) pyri Nal. zijn zeer kleine; hoogstens */1) m.M. lange diertjes, be- hoorende tot de spinachtige dieren. Hun lichaam is langge- atrekt, wel 6 maal zoo lang als breed, bijna rolrond, van achte- sen een weinig toegespitst, het stompere vooreinde is voorzien van 4 korte pootjes. De kleur is wit, de huid fijngeringd. De mijten overwinteren bij voorkeur onder de tweede en de derde laag der knopschubben, dikwijls in menigte, tot vijftig toe, by elkander. In het vroege voorjaar bevindt zich een enkele vrou- welijke mijt in de kleine roode. puistjes, waarin zij met. ver- scheiden. dagen tusschenpooze 5 of 6 eieren legt. Deze moeder- 132 mijten schijnen daarna af te sterven, men vindt althans in Mei bijna nooit mijten in de pokken, maar wel de zeer kleine eitjes, die slechts */e. m.M. groot zijn. Terwijl de bladeren zich verder ontplooien, komen de eieren uit; de mijten, die er uit ontstaan, verlaten na eenigen tijd de pok en kruipen door de huidmondjes op andere plaatsen van hetzelfde blad of van andere bladeren naar binnen, waar dan weer nieuwe pokken ontstaan. Deze trek schijnt geruimen tijd te duren, in elk geval tot midden in den zomer toe. Omstreeks dien tijd beginnen de pokken bruin en dor te worden; is een blad sterk er mee bezet, dan sterft dit geheel af; minder aangetaste bladeren, die ten deele bruin zijn geworden, kunnen met die bruine deelen niet meer func- tioneeren, zoodat de bladwerkzaamheid soms sterk verminderd wordt, zeer ten nadeele van den oogst van ’t loopende jaar en van de yorming der knoppen voor het volgende, aes geheele groei van den boom er door lidt. Ook worden soms jonge peertjes aangetast, deze gaan dan of geheel ten gronde of het worden kleine, misvormde yruchten. Behalve op pere- bladeren, vindt men de pokken ook wel op lijsterbesbladeren. In Amerika worden ook appels aangetast. In Engeland is dit eveneens enkele malen waargenomen, doch tot dusverre nog niet hier te lande. Als de pokken gaan verdrogen, verlaten de mijten ze en begeven zich naar de jonge knoppen, waar zij tusschen de schubben in kruipen en daar den winter doorbr Bestrijding. Daar de mijten niet dieper dan tot de derde schubben in de knoppen zitten, kan men ze bestrijden door besproeiing in den winter met een krachtig werkend mic carbolineum (7 4 %) zie vlugschrift Nr. 8, of Californis 1 op 5, d.i. een deel van de in den handel verkrijgbare’ uit zwavel en kalk bereide pap (zie daartoe vlugschrift J verdund met 5 deelen water. De-carbolineumbesproeiing moet geschieden, voordater eenige werking in de knoppen is, omdat men anders beschadiging krijgt. De besproeiing met Califor- nische pap mag desnoods iets later plaats hebben, doch in elk geval voordat de knoppen duidelijk uiteen gaan schuiven. Ook in den zomer is de bestrijding mogelijk, echter is zij dan moeilijker uitvoerbaar, en het resultaat minder zeker. Wanneer men nj. alle met pokken bezette bladeren afplukt, voordat de pokken bruin zijn geworden, verwijdert men daarmede —— voordat zij de knoppen ter overwintering hebben betr i Dit moet echter niet te vroeg geschieden, om den boom zoo lang mogelijk in het genot van zijne bladeren te laten. Verder kan men tijdens het trekken der mijten er vele dooden door de boo- men bij warm, zonnig weer herhaaldelijk te bestuiven met fijne zwavel, n.l. bloem van zwavel of nog beter de fijnere geblazen | zwavel; ook eenige bespuitingen in dien tijd, dus in de maanden Juni en Juli, met een mengsel van’ 3 ons bloem van zwavel in 133 ~ 100 L. water, waarin een ons Zewone groene of gele zeep is opge- lost, hebben het zelfde resultaat. Tegen ca cua aaa mijten, n.l. de z.g. roode spin (zie vlugschrift 36) is zwavellever zeer werkzaam gebleken; naar alle waarschijnlijkheid zal deze in groengrijze brokken bij drogisten verkrijgbare stof ook op de aoe gen doodende werking uitoefenen. Men moet er een 4 % (4 gram p. L.), oplossing in water van maken en daarmede de boomen bespuiten. Voor de bestuiving is een zwavel-verstui- ver noodig, zooals die in verschillende prijzen in den handel verkrijgbaar zijn; voor de bespuiting moet men een sproei- machine hebben (zie over de aan Sproeimachines, in verband met. de te verspuiten stoffen, te stellen eischen: Vlugschrift Nr. 5). lies" aad BOEKBESPREKING. Soaes. 8 Pror. Dr. J. Rirzema Bos en T. A. @. 8 aabiiE : ScHOEVERS, ,,Ziekien en Beschadigingen der a eee Landbouwgewassen’’, 2e Deel. Vierde, geheel tabiiic ; gewijzigde druk. —- Groningen en Den Haag, ETO J. B..Wotters’ U. M., 192). Thans is ook van het. tweede deel van dit werk de vierde druk verschenen. Zooals reeds bij de aankondiging van het eerste deel in dit tijdschrift (26e jaargang, blz. 111) is mede- gedeeld, zullen in de nieuwe, uit vijf deeltjes bestaande uitgave de ziekten en beschadigingen besproken worden in de volgorde der gewassen, waaraan zij voorkomen, daar dit het gebruik voor den praktischen landbouwer zooveel vergemakkelikt; om nu echter niet telkens in herhalingen te moeten vervallen, worden eerst verschillende algemeene zaken behandeld, waarmee in het eerste deeltje een begin werd gemaakt, en dat in dit tweede wordt voortgezet. : | Eerst worden maatregelen en middelen besproken ter be- strijding en ter voorkoming van ziekten en plagen, n.l. le ver- schillende voorbehoedmiddelen; 2e. de technische bestrijding, het toepassen» van verschillende bestrijdingsmiddelen; 3e. de , biologische bestrijding”’ (d:i. de hulp inroepen van de natuurlike vijanden der onze kultuurplaten belagende organismen) en 4e, de wettelijke voorschriften betreffende de bestryding en wering van schadelijke dieren en plantenziekten en aangaande de bescherming van nuttige dieren. Daarna komen achtereenvolgens ter sprake de schadelijke planten en dieren, die allerlei soorten van gewassen benadeelen, Onder le. vinden we allerlei kultuurmaatregelen behandeld. 134 zooals vruchtwisseling, tijd en wijze van zaaien, rijenteelt, op- ruimen van oogstresten, enz., enz., kortom alles, wat mee kan helpen om ziekten en plagen onder dé landbouwgewassen te voorkomen; onder 2e. eerst de middelen tot afweer van dieren, die de planten of hun zaden eten, of wel van insekten, die er haar eieren aan leggen, bijv. de ,,koolkragen” tot afweer van de koolvlieg; daarna_bestrijdingswijzen zonder en eindelijk ‘met bijzondere hulpmiddelen, n.l. fungiciden, (middelen, die para- sitische zwammen dooden), insecticiden (insektendoodende stof- fen) en herbiciden (onkruiddoodende middelen). De onder 3e. genoemde biologische bestrijdnig wordt slechts kort besproken, daar die tot nog toe voor den landbouw weinig belangrijke resul- taten heeft opgeleverd. Bij de wettelijke maatregelen komt natuurlijk ook onze belangrijke Plantenziektenkundige Dienst te sprake. Van de schadelijke planten worden de parasitische zaad- planten afzonderlijk besproken, en verder wordt een en ander gezegd over woekerplanten in ’t algemeen en over de beteekenis der onkruiden voor onze kultuurgewassen. Van de dieren vinden we: haas en konjjn, boschmuis, dwergmuis, hamster, veldmuis, woelrat, vogels in *t algemeen, ringmusch, huismusch, kneutje, vink, kraaien, duiven, ganzen en eenden, engerlingen, ritnaal- den, aardrupsen, emelten, veenmol, bladluizen, ollers, mijten, slakken, aaltjes (parasitische wormpjes) in ’t algemeen en drie soorten daar-an in ’t bijzonder. Al deze dieren en planten zijn niet aan één bepaald kultuurgewas gebonden. In de volgende drie deeltjes zullen nu de ziekten en plagen worden behandeld, waarmee dit. wel het geval is. veh Ook dit tweede deeltje is algemeen bevattelijk geschreven, bevat veel nieuws naast het van vroeger bekende en wordt door talrjke goede afbeeldingen verduidelijkt. ob SETS ISA PTs ‘tow haa | HW. iH. aibjrute TOHN sbavatid a Fe BEKNOPTE AANTEEKENINGEN OP PLANTEN ZIEKTEN- KUNDIG GEBIED. — aR illic ; DATE 40. Coccobacillus insectorum malacosomae, een nieuwe siet uit het bloed van verschillende rupsen. In de ,,Comptes rendus de l’Academie des Sciences”, Paris (1920, pag: 206—208) komt een artikel voor van HoLniaANDE en VERNIER ‘over eene tot dusver nog niet bekende bacterie, die oorzaak is van de sterfte van verschillende rupsen. Van Gastropacha castrensis werd een 135 groot aantal rupsen, die op Poteriwm Sanguisorba leefden, ver- zameld. Het bleek dat ongeveer 50 % van deze rupsen ziek waren. De schrijvers isoleerden uit het bloed der geinfecteerde rupsen eene-bacteriesoort, die zeer pathogeen bleek te zijn voor Gastropacha castrensis en ook voor Vanessa Urticae. Deze rupsen stierven 24-uren nadat men de bacterién had gebracht in het darmkanaal of in den bloedstroom.: De rupsen van Gastropacha neusiria (de ringelrups) werden zelfs reeds 12 uur nadat de bacterién in het bloed werden gebracht, gedood; als men deze rupsen de bacterién liet opnemen met het voedsel, werden zij niet alle: besmet en slechts 30 tot 63. procent 41. De perithecién van den eikenmeeldauw in Duitschland. Dr. J. BEHRENS heeft in .,Zeitschrift fiir Pflanzenkrankheiten’’, Bd. XXXI (1921), Heft 3—4, blz. 108—110, over dit onderwerp eene mededeeling gepubliceerd. De eikenmeeldauw heeft zich sinds 1907 als eene ernstige ziekte van het eikenhakhout en de jonge eikenboompjes in kweekerijen in Europa vertoond, en zich daar in de volgende jaren al spoedig zeer sterk verbreid, zoodat hij sindsdien in alle deelen van Westelijkk Midden-Europa eene ernstige plaag is geworden, die elk jaar in meerdere of mindere mate voorkomt. Juist door de sterke mate, waarin het epiphytisch (buiten op de bladeren en jonge scheuten) levende mycelium zich verbreidt en door de énorme massa’s conidién, die dit mycelium voortbrengt, is de eikenmeeldauwzwam oorzaak van eene zeer ernstige ziekte geworden. Maar de peri- theciumvorm dezer zwam vertoont zich in Europa niet dan hooyst zelden: een verschijnsel, dat zich ook bij verschillende andere meeldauwzwammen voordoet, o.a: bij den echten meeldauw van den wijnstok (Oidium Tuckeri = Uncinula spiralis). Slechts éénmaal nog was tot dusver het ontstaan van perithecién bij de eikenmeeldauwzwam in Europa ontwijfelbaar vastgesteld, n.l. door AxnauUD en ForEx in 1911 in Cavillargues (Dept. du Gard). Het bleek den ontdekkers dat onze Europeesche eikenmeeldauwzwam moet worden geidentificeerd met de in Amerika voorkomende eikenmeeldauwzwam Microsphaera quer- cina Barr. = M: extensa Cook et Peck, welke zwam SALMON in zijne Monographie der Erysipheeén als een vorm van M. Alni beschouwt en waaraan hij dennaam M. Alni extensa Salman geet. Het is vrijwel zeker dat vroeger gevonden perithecién van op eiken voorkomende meeldauwzwammen niet behoorden. bij de zwam, die sedert 1907 als de oorzaak van den beruchten ge- wonen eikenmeeldauw zoo algemeen in Europa optreedt. 136 Nu heeft Dr. J. Brexrens in October 1920 in de buurt van Hildesheim op één enkel eikenblad, dat door den meeldauw was. aangetast, perithecién van eene meeldauwzwam gevonden, welke door hem en ook door Prof. Neer werden herkend als Microsphaera-perithecién, identiek met die, welke ARNAUD en Forx op door eikenmeeldauw aangetaste eikenbladeren hadden aangetroffen. Naast donkere, bijkans zwarte, rijpe perithecién, werden ook jongere, bruine en gele, perithecién gevonden. Alle perithecién stonden op het blad in een hoop bij elkaar: de jonge exemplaren rondom de oude. | won ale Hoe komt het nu, dat perithecium-vorming bij den eikenmeel- dauw in Europa zoo hoogst zelden voorkomt, terwijl dezelfde meeldauwzwam in Amerika, ook op Europeesche soorten van eiken, geregeld perithecién vormt? Op deze vraag moéten’ wij het antwood schuldig blijven. BeareNs kan zich niet voorstellen, dat hier klimatologische verschillen tusschen de Oude en de Nieuwe Wereld in ’t spel zouden zijn. Hij werpt: de mogelijkheid van eene andere hypothese op. Zooals men weet, worden de perithecién der meeldauwzwammen gevormd langs geslachte- lijkken weg, n.l. door versmelting van den protoplast van een zeker gedeelte van een myceeldraad met dien van een ander gedeelte daarvan of van een anderen myceeldraad; de eene protoplast fungeert dan als mannelijk element en de andere als vrouwelijk element. Nu zou het, volgens BEHRENS, kunnen zijn, dat de zwam van den eikenmeeldauw heterothallisch was; dat wil zeggen: dat uit bepaalde conidién een mycelium zou ontstaan, dat alleen mannelijke cellen voortbracht en uit andere conidién een mycelium, ’t welk alleen aan vrouwelijke cellen het aanzijn gaf. Wanneer nu van uit Amerika alleen eikenbladeren met mannelijk mycelium in Europa waren ingevoerd of alleen eiken- . bladeren met vrouwelijk mycelium, dan zou het uitblijven van peritheciumvorming in Europa van zelf spreken. En dan zou daarmee ook verklaard zijn de kolossale ontwikkeling van het vegetatieve mycelium in Europa, alsmede de overmatig sterke, lang aanhoudende conidiénvorming in ons werelddeel. Immers met de vorming van perithecién komt de uitbreiding van het mycelium en de vorming van conidién tot afsluiting; waar geen perithecién ontstaan, gaan laatstgenoemde processen door, z00 lang de weersomstandigheden het. veroorloven. 2 SD YBN pal Maar, zal men vragen, strijdt tegen deze opvatting niet het feit, dat dan toch — zij het bij hooge uitzondering —- ook in Europa peritheciumvorming werd waargenomen? Neen, ant- woordt BrHRENs; bi de plantaardige organismen zijn, ook bij scheiding der geslachten, toch bij ieder individu de beide ge- 137 slachten potentieel aanwezig, en kunnen zij in sommige gevallen optreden. (In vrouwelijke bloemgroepen, by één- en tweehuizige planten, kunnen-soms mannelijke bloemen tot ontwikkeling komen, en omgekeerd.) _ De door BEHRENS geopperde veronderstelling is. zeker) ver- nuftig uitgedacht; maar hij zelf schrijft. daarover: ,,Doch feblt zu dieser Annahme jegliche Grundlage.” to beers! i ro, _ 42. Werkzaamheid van chloropikrine op hoogere planten. In de ,,Comptes rendus hebd. de l’Académie des Sciences’’ van 1920 T. 170, komt op blz. 858—860 een kleine verhandeling voor van GABRIEL BERTRAND, getiteld: .,Action de la chloropicrine sur les plantes supérieures’”’, en op blz. 952-954 van. denzelfden _ auteur een opstel, getiteld: ..Des conditions, qui peuvent modifier activité de la chloropicrine vis-a-vis des plantes _ superieures”’. _ Omtrent de werkzaamheid van chloropikrine werd door G. BERTRAND geéxperimenteerd 0.a. met de volgende gewassen: pereboom, klaver; kool, sering, Japansche Evonymus, wijnstok, iep, populier, haver. De resultaten zijner proefnemingen waren de volgende: Bi zeer krachtige inwerking (tot 200 gram op 1, M2.) sterven de bladeren plotseling af, worden stijf, behouden ‘hun yvorm,en verdrogen, aan den stengel zitten blijvende. By het gebruik van geringere hoeveelheden (10—30 gram op 1 M2.) ziet men sterke plasmolyse optreden, waarbij de bladeren waterdruppeltjes afzonderen; het groen der bladeren gaat over in roodachtig, later in rood, daarna in geelachtig of zwartachtig. By nog zwakkere inwerking (slechts enkele grammen op 1 M2.) treedt: eene zwakkere plasmolyse op; de bladeren krijgenbruin- achtige viekken, verwelken en vallen af. De verschijnselen komen veel overeen met de inwerking van koude. By de. plasmolyse raken reukstoffen vrij, die ruiken o.a. naar bittere amandelen of naar cumarine: Jonge bladeren zijn minder gevoelig dan oudere. Men kan derhalve planten ermee behandelen 266 dat de parasieten gedood worden, terwijl wél de bladeren doodgaan maar de knoppen in leven blijven, zoodat men het chloropikrine als middel ter bestrijding van plantenparasieten kan gebruiken. Het middel werkt bij helder licht zoowel als in de duisternis; het komt er niet op aan, of de lucht, vochtig is of niet, evenmin of de bladeren al dan niet vochtig zn. (In dit opzicht verschilt het van. blauwzuurgas.) 43. Uspulun als bijimiddel van zaden. Faux heeft in den ,Erfurter Fihrer, im Obst-'und Gartenbau’’, 1920, blz. 403— 138 404, proeven meegedeeld, waaruit blijkt, dat erwten en kom- kommerzaden, die 2 uren lang in eene 1 procentige Uspulun- oplossing hadden gelegen, veel beter en sneller ontkiemden en meer weelderige en gezonde planten opleverden dan onbe- handelde zaden. Ook was de oogst van de planten, gegroeid uit de met Uspulun behandelde zaden, grooter. SuTun : ; a ee § BV 44, Veldproeven omtrent het narcissenaaltje. In ,,Journal of the Royal Horticultural Society’ London’’, -1919,°XLIV, ‘blz. 68—72 deelt RamsBorrTom de resultaten van verschillende proef- nemingen omtrent met narcissenaaltjes besmette gronden mee. Zonder over deze proefnemingen uit te weiden, kan worden vermeld, dat de resultaten alle negatief waren. Verder ging R. na of het narcissenaaltje ook in andere gewassen overgaat. Dit schijnt in *t algemeen het geval niet te zijn; alleen in de gewone ui of ajuin bleek de bedoelde nematode in grooten getale over te gaan. | i ram ; haraxa 45. Bordeauxsche pap als een insektendoodend middel. Bor- deauxsche pap is, zooals algemeen bekend is, een uitstekend middel ter bestrijding van vele ziekten van gewassen, die door zwammen worden veroorzaakt; als insektendoodend middel heeft het in *t algemeen geene beteekenis. Eene uitzondering echter schijnt te moeten worden gemaakt ten opzichte van Empoasca mali, eene soort van bladvloo, in Amerika onder den naam ,,leaf hopper’? bekend. Eerst verscheen onder den titel ,,Does Bor- deaux Mixture repel the Potato Leaf-Hopper?’’ van de hand van C. L. Fryxe een artikel in .,Journal of Economic Entomology”, 1919, Vol. XII (blz. 256—257), waarin in ’t kort wordt mee- gedeeld, dat Bordeauxsche pap met zinkarsenaat bij de bestrij- ding van de door Hmpoasca mali veroorzaakte schade betere resultaten oplevert dan nicotine. In Juli 1921 verscheen Bulletin 334 van ,,Agricultural Experiment Station University of Wis- consin’”? van de hand van J. E. Dupiey en H. F. Wriison, getiteld ,,Combat Potato Leafhopper with Bordeaux’. Deze brochure is 31 bladzijden groot en bevat 17 afbeeldingen. Zij geeft in de eerste plaats eene beschrijving van den ,,Potato Leafhopper’’, die behalve de aardappelplant, o.a. ook den appel- boom, suikerbieten, hennep, soya, tuinboonen en’ dahlia’s aantast. De toestanden van ei, larve en volwassen insekt worden beschreven; verder ook de leefwijze. De larven zoowel als de volwassen insekten steken hun snuit in de grootere nerven der bladeren en zuigen aldus de sappen van deze op. Zij tasten echter alleen de bovenste helft der bladeren ‘aan. Daar zij sappen 139 muigen uit de grootere nerven, wordt de toevoer van vocht naar al die deelen van het blad belemmerd, welke hunnen toevoer door middel van de aangetaste nerven moeten ontvangen. De bovenhelft van het blad kan dientengevolge geel worden en gaan krullen, althans wanneer er zich vele insekten op het blad be: vinden. Hoewel reeds daardoor sommige bladeren kunnen dood- gaan, wordt de schade eerst zeer belangrijk, wanneer als gevolg van de aanwezigheid van den ,,potato leafhopper’’ eene bepaalde ziekte, de ,,hopperburn”’ optreedt. Dan wordt het aanvankelijk door het zuigen van het insekt eenigszins geel geworden en gekrulde blad bruin, het krult zich naar boven en schrompelt dan inéén. De ziekte verbreidt zich van den top of den rand van het bovendeel van ’t blad naar de middennerf toe, maar de verbreiding naar de basis toe geschiedt slechts langzaam, zoodat het onderste gedeelte van sommige bladeren groen blijft tot de geheele plant ongeveer dood is. Bij voortdurend heet, droog weer breidt zich de ,,hopperburn”’ veel sneller uit dan bij koud vochtig weer. - De,,hopperburn”’ treedt niet alleen op waar de insekten sappen uit de bladeren opnemen, maar ook daar, waar de wijfjes hare eieren leggen in de middelnerf of in den bladsteel. _ Verschillende proeven, genomen bij aardappelplanten, * boo- nen, zaailingappels en dahlia’s, toonden ontwijfelbaar aan dat de aanwezigheid van ,,leaf hoppers’’ noodig is voor het optreden van ,,hopperburn’’; zelfs zou door een paar van deze insekten de dood van eene jonge plant kunnen veroorzaakt worden. - Uit deze mededeelingen schijnt te blijken — hoewel de schrij- vers slechts terloops de aandacht hierop vestigen — dat de naaste oorzaak van de plantenziekte, welke ,,hopperburn” wordt genoemd, niet is de bladvloo, die onder den naam ,,potato leaf hopper’ bekend is; maar dat de wonden, welke dit insekt, hetzij met den snuit of met de legboor, veroorzaakt, de bladeren geschikt maakt voor de infectie door de eene of andere soort van zwam, die dan de naaste oorzaak zou zijn van de ,,hopper- burn”. Immers niet altijd volgt de aantasting door ,,hopper- burn” op die door het insekt, dat met zijn snuit wel sappen aan de bladeren onttrekt, en daardoor schade kan teweeg brengen, maar op verre na niet zoo veel als wanneer de ,,hopperburn”’ er op volgt. Mocht het later blijken dat mijne opvatting juist is, dan zou de Bordeauxsche pap waarschijnlijk niet in de eerste plaats als insecticide werken maar in hoofdzaak als fungicide. Wel sehijnen de bladvlooken in ’t algemeen de met Bordeauxsche pap be- spoten aardappelplanten te vermijden, maar dat zij worden 140 gedood door dit middel, blijkt -uit)de verslagen van | ee ge- nomen proeven niet. Wii aie. nyo 46. Vatbaarheid van onderscheiden appels en peren voor schurft (/usicladium). H. LauBerr deelt hieromtrent zijne ervaringen mee in ,,Erfurter Fihrer im Obst- und Gartenbau’’, 1920, blz. 149. Onder ongunstige plaatselijke omstandigheden bleven in het jaar 1920, waarin Fusicladium daar zeer veel op- trad, in eene Westelijke voorstad van Berlijn de volgende appel- soorten geheel of bijkans geheel schurftvrij: Gele» Bellefleur, Bismarckappel, Claudius Herfstappel, Roode IJzerappel, Gra- ham’s Kgl. Jubilaeumsapfel, Ulzener Calville, Courtpendu, Peasgood non such, Baumann’s Ananas, Grauwe Fransche Reinette, en de volgende peren: Alexander Lukas Butterbirne, Roode Bergamotte, Poire de Tongres, Clapp’s Favorite, Frau Louise Géthe, Louise Bonne d’Avranches, Gute Graue, Geisen- heimer Késtliche, Beurree d’Hardenpont, Marie Louise, Olivier de Serres, Bon Chretien William. — Zeer sterk waren aangetast van de appelen: Roode Herfstcalville, van de peren: forellen- peer, Grumkower Butterbirne, Liegels Winterbutterbirne, Weisse _ Herbstbutterbirne. — Ik wil hier echter dadelijk bijvoegen, dat in andere streken soms geheel andere ervaringen werden opgedaan. Om een enkel voorbeeld te noemen: de peer Louise Bonne d’Avranches, die volgens LAUBERTS ervaring zoo goed als vrij bleef van schurft, leed volgens SrroHBuscH te Glindow aldaar in 1920 bijzonder sterk aan deze ziekte (zie ;,Praktischer’ Rat- geber im Obst- und Gartenbau”, 1920, blz. 376), desgelijks in 1920 te Kothen, volgens opgave van StkuBeE in ,,Praktischer — Ratgeber im Obst- und Gartenbau”’, 1920, blz: 382»—— Volgens de ervaring, die ik gedurende vele jaren te Wageningen heb op- gedaan, is de peer Louise Bonne d’Avranches over. ’t geheel nog al sterk vatbaar voor schurft, maar bestaat er in dit opzieht tusschen den eenen boom van deze soort en den anderen een zeer groot verschil. [Ik ken exemplaren van de Louise Bonne, die geregeld, ook in jaren waarin de schurft zeer algemeen op- treedt, geheel vrij blijven van deze ziekte, terwijl andere boomen van deze soort in ’t zelfde jaar en op gelijksoortige standplaats ernstig er onder lijden. Dergelijke individueele verschillen wat betreft de vatbaarheid voor schurftziekte van onderscheiden appel- en pereboomen van dezelfde soort nam ik ook: ri ny soorten waar. coaobtathieah : tomar J. riestinies'nab, shee ™ i i i | f r __INHOUDSOPGAVE EN REGISTER ~ VAN DE EERSTE 25 JAARGANGEN VAN HET’ ,,TIJDSOCHRIFT a OVER PLANTENZIEKTEN”’, a samengesteld door ee Pror. Dr. J. RITZEMA BOS, ae met medewerking van ie _ Megs. M. van SLooren EN Mzs. H. W. Vizrs. Herhaaldelijk werd door verschillende lezers van het ,,Tijdschrift over Jantenziekten” de wensch uitgesproken, dat er een Inhoudsopgave van en een Register op de vroegere deelen van dit Tijdschrift. zou worden samengesteld. Het Bestuur was van meening, dat dit zeer zeker hoogst nuttig zou zijn, maar het moest bezwaar maken tegen de daaraan verbonden kosten, vooral in een tijd, waarin én de druk- loonen én de prijs van het papier zoo hoog zijn; te meer omdat het met de finantién van onze Vereeniging niet best gesteld is. Toch besloot et Bestuur reeds een paar jaren geleden, onder zekere voorwaarden, tot net doen samenstellen van eene volledige Inhoudsopgave en van een Register op de eerste 25 deelen van het Tijdschrift. Spoedig daarna werd daarmee begonnen. Onder mijn toezicht werd een niet onbelangrijk gedeelte van het daaraan verbonden werk verricht door V cjuttrouw M. vAN SLOOTEN en Mejuffrouw H. W. Viets, toen ter tijde schrijfsters aan het Instituut voor Phytopathologts’ Aan deze dames betuig ik bij dezen voor hare hulp mijnen vriendelijken dank. Later is de door haar verrichte arbeid nog eens nauwkeurig door mij na- gezien en voor een gedeelte omgewerkt. Ga De totale omvang van den jaargang mocht echter door de opneming van de bedoelde f houdsopgave en van het Register niet grooter worden dan een gewone jaargang; anders zouden de kosten te. hoog loopen. Nu was echter de jaargang 1920 (deel XXVI) ten gevolge van verschillende omstandigheden nog al groot en kostbaar, ook ten gevolge van het groote aantal opgenomen platen; terwijl de reclame, bij de verschijning van de le aflevering van dien jaargang voor onze Vereeniging gemaakt, vrij veel geld kostte. Daarom vond ik» het beter, met de opneming van de Inhoudsopgave en het Register te. wachten tot 1921. In de Septemberaflevering van dezen jaargang wordt nu opgenomen het eerste, vel van de, Inhoudsopgave. Het vervolg van de Inhoudsopgave.en, het. Register.zullen| worden ‘gepubliceerd als bijlage van eene of twee der volgende afleveringen van dezen jaar- gang of van het volgende deel (1922). by x f é _ Inhoudsopgave en Register verschijnen met afzonderlijke pagimeering ; het drukvlak der bladzijden is ongeveer gelijk,aan dat van, de eerste 25 jaargangen, zoodat de lezers ze afzonderlijk kunnen laten inbinden’ of innaaien in banden;of omslagen van) dezelfde grootte als die van de eerste. 25 deelen, waarvan. het, formaat iets.kleiner was dan (dat 3 van jaargang XXVI en XXYVII. . J; RitzEMA Bos. INHOUDSOPGAVE. Jaargang I (1895). a «yp Biz J. Rrrzema Bos. Het phytopathologisch * Thilerstiok in Nederland, en het phytopathologisch laboratorium Willie Commelin Scholten te Amsterdam «4s. secre neee cece ee eeeewces on ee l J. Rirzema Bos. Poot de planten midden in den bloempot.. 12 J. Rrrzema Bos. Bestrijding van de dennenbastaardrupsen ..... 13 G. Stans. Het schurft of de pokken van de aardappelknollen (met. 1, fig:) ..... 6a ¥+.aebiakies Pri) oe eee ss 19 Inleiding tot de studie der woekerzwammen (met fig.) ..23, 55, 76 —— Het bruinworden van de wortels van ‘Cyclamen... .. ral 31 J. Rrrzema Bos. Het spikkelen van het koolzaad en hoe het kool- zaad moet worden geoogst, om het door deze ziekte teweeg- gebrachte nadeel te voorkomen (met figuren) <<< «ss 33 G. Sraxs. Over het gebruik van Bordeaux’sche APF (Bordeaux’sche ' brij) in boomkweekerijen .......4++neeene ewes eens rs she x —— De kruis- of stekelbesbladwesp (met, fig. ie « sitatyt® = gitiny* same 62 W. W. Scuiprer. Stapelplaatsen van boomen als. RRR van... besmetting met splintkevers (met figuur) . reer fame |): G. Srags. Middelen tegen de pissebedden (met figuur) sup tantas is De vernieling van rupsen en andere insekten met ie monddeelen op hagen, boomen, a Dee SRE wabineateh "a | Fel Is de musch een schadelijke vo zel Po s:d,p is hace ne ol 153 — Invloed van zout op de “poomen . AATORNA* DSLR EADAGEE Aa Jaargang Il (1895). : ‘ J. Rirzzema Bos. Het omvallen van Kiptaplanwnts door de werking van Pythium de Baryanum’ 02005 0 2 A JOD a 4 De Veenmol (Gryllotalpa vulgaris,) (met 1 fig.) ..... i a of Mej. . bo DestREE. De Erysiphqees of Meeldauwzwammen ‘(met od <9 a ee ee seeee G. Srazs. De echte Meeldauw of het Oidium van den wijnstok — (BNSGSE MB OS ASOT POPE AIT SOS iy a1 Seen te seTI9 —— Onkruid op boonenakkers 2.0.0. 0. 0. ee ves SLA 17 Bibliographie: J. RrrzmmA Bos. Judeich und Nitsche, Lehrbuch ~ der Mitteleuropiischen Forstinsektenkunde.............-.. 18 - J. CaLKoEN. Verslag' van’ de vergadering der Nederlandsche phytopathologische Vereeniging, gehouden op Woensdag 25 BMRES REGS... os 5.0 2 oo buen 0 .05:6.0,00169,5 00-6 oie a enn ee) oe har > 5 wim CITE 126 —— Lijmband en insektenval tegelijk ..........5.....000.0.2.. 131 G. Srags. Misvormde Hopbellen .......0.....0. 00000044. wit. 113 J. Rirzema Bos. Een bladziekte van den Moerbeiboom ........ 141 G. Srazs. Het roest der graangewassen (met 11 fig.).......0.% 144 —— Paardestaarden en aardappelziekte ................1. 011. 170 Jaargang III (1897). W. W. Scurprer. Is er bij ’t hard koken van erwten een sterkere -ontwikkeling van den celwand in ’t spel?........2.-.4... 1 J. Rirzema Bos. Botrytis Douglasii von Tubeuf, een nieuwe vij- - and van de kweekdennen (met plaat len 2)............ 6 G. Srazs. Eene ziekte van de populieren .......05s.0. 6002.05. 21 —— Schadelijke werking van Chilisalpeter ...........5..6...5.. 26 H. J. CatKorn. Verslag van de vergadering der Nederlandsche phytopathologische (Plantenziektenkundige) Vereeniging, ge- houden op Woensdag 10 Maart 1897 ......./....2 220004. 37 W. W. Scurerer. Een der oorzaken van *t verschijnsel, dat veel — _ der gezaaide erwten gewoonlijk niet gedijen (met plaat 3). 38 J. Rirzema Bos. De glasvleugelige vlinders. (Sesia) (met 2 fig-).. 49 G. Srazs. Vanglantaarnen tot bestrijding van schadelijke insekten JGnetginabidy< soil si cnogebossd wy. dbiadgises purus @beeks 59 J. Rirzema Bos. De appelbloesemkever (Anthonomus pomorum L.) Gheblichasdoixcaiasly..ax.sayrateredel toll, .2co8. wegstt 65 +—— Wonden, ontstaan door het klimmen in boomen.......... 68 Mos en ander kwaad in grasperken.............-4..0045- 69 v. W. Over verband tusschen de voeding en ziekten der planten.. 71 J. Rarzema Bos. Naschrift . 2. 0...) 0. cb nb OE OS s<— 78 P.'pE Catuwe en G. Srazs. De Ratel of Ratelaar (Rhinanthus) _' en hare bestrijding in de weiden...... 255.000. 6e ee eee 75 H. J. Lovryx en J. Rirzzema Bos. Schade in jonge dennenbosschen teweeggebracht door rupsen uit het bladrollergeslacht Retinia Gm. (,,dennenknoprups”’, dennenlotrups’’, ,,harsbuilrups”’) (met 3 platen em 6 fig.) ...). sess. ee ee ee eee eee ee eee 83 G. Srars. De Mieren (met 3 fig:))..0..0.. 66 U9 ode ee ees 135 4 eene voorheen onbeschreven ziekte der Pioenen en) Con- | |. vall&:ia’a ests) canis sudand od. lahlisa. see . oO. pte o/ sland Sa » 150 J. Rrrzema Bos. Nog eens de.,,Pal injecteur” ........<. L.. abl .-167 —— De ,,Spruitvreter’”’ der bessenstruiken (Incurvaria capitella L.) 161 —— De Wilgenspinner (Liparis Salicis L.) .......s00..% (1. Pap LBB G. Sraxs. Over een gevaarlijke Maisziekte .......... é beduiions . 167 —— De Knolvoeten van Koolen, Knollen en andere Kruisbloemige | Planten’ (met (6figs) is... caliuidion sto cenivnniay even J eau baal. 169 Een ziekte der Anjelieren ....4. 0.0.0 054.0008- ia cepted. 184 Bibliographie: G. Stags. Ziekten en Beschadigingen der Kultuur- | gewassen door Prof. Dr. J. Rirzema Bos. Deel IT (Ziekten en beschadigingen veroorzaakt door dieren)....... seeeeese 188 Jaargang IV (1898). uf J. Raerzema Bos. Is het gewenscht, dat door de otterhelll ‘toma staan worde de ontdooiing van sneeuw met pekel op tram- linen, waarlangs boomen staan? ........05. linn. Jo .-—24 Ziekte der Sjalotten, veroorzaakt door Peronospora Schleideni Unger en Macrosporium parasticum Thiimen,........./.... 10 P. Nyrets. Het rotten der aardappelen ......... tisissuohl ALL .—- 8 G. Srazs. Een ziekte van sommige Lilium- (Lelie-) soortenm..... 18 —— Chloorbaryumoplossing als bestrijdingsmiddel voor snuit- ROVOUGS. v'b 8 iiss AUT ESS LOG TEE os ns og Jewhiosst. 24 H. J. Canxorn. Verslag van de vergadering der Nederlandsche Phytopatholohische Vereeniging, bene op Zaterdag 5 Maart 1898 ..... wl, asl. gerceideinbald!. dais OU. AMESTLAL 2S G.' Sraxs. Cetonia stictica in broeibakken ya chek. dies sv ind, aaned 36 —— De Hederik of Akkermosterd (Sinapis arvensis) en zijne — werdeleimg .). .o°s. oc'6 os Ua PS Fa eine eos as eer ee | —— Een praktische en eenvoudige insektenband voor ooftboomen (met! fig-) oo2 sie’ steicceisi ORME ceils JAAD). . ope ene 35 — De San José-schildluis (Aspidiotus perniciosus ‘Comistock)'-!* (metifigs)s. ceiuss ies. aaees bind idee Lt ee tig, aos ib tig Orchideeén wants (Phytocoris militaris Westwood) (met “4 ly figs) ou om. cael. oe. ipeignaG@. citi; Oe eee LAM ESE — De tama. co van pootaardappelen met Bordeauxsche pap - en. met formaline ..... asseilegod..ab. sir salon, ad. tee! BB +~——. De invloed van het gebruik van molenstof op den brand der __ : graangeowassen :..:. .),aieboniew. whew uslene Ved ome. -F2 —— Noordamerikaansche middelen tot het voorkowastaamene den | brand der graangewassen . i456. 60. twee eee whuonk. 1198 —— De roode spin of spinnende mijt (Tetranyehus felenias: L.) AY (met 3 fig.) ee ec ee er oD LARREIE, . « URL 83 ——— Een Orchideeénkever (Xyleborus perforans Wall.) (met fig.) 93 —— De bleekzucht of chlorose bij de-planten «1.4... wigcat. REATA OT ———. Is de aanwezigheid van brandsporen in het voeder gevaarlijk voor: he$i‘Veo hiusaciliss) served masldlagea off .a Loner 1B J. Rrrzema Bos. Het laboratorium voor plan benaibkevieg en ‘bescha- digingen te Hamburg ........... 00003 anaes o. salina, -280 —— Het tijdig ploegen der stoppels, en de invloed daarv a zekere ziekten van onze sintaigbwdooiet wind besds ie Sova 135 —— Ziekte der vruchten en twijgen van den perzikboom, pncreth 2 oorzaakt door Monilia fructigena Persoon......... WIAD AA1EB ——— Door spechten veroorzaakte »ringboomen’? (met 2 platen).. 4 G. Srans. Het ,,schurft’’ van de takken en het ,,spikkelen” van de vruchten bij peer en appel ........0.. 0.00. JOR RUS GRE. 157 J. Rirzema Bos. Insnoeringsziekten, veroorzaakt door zwammen van het. geslacht Pestalozzia (met 3 platen).....:.....0.. 161 G. Stars. De Hamster in Belgie (met 3 fig.) ...... Vo ad ae Ty —_——— Leo es & 5 Jaargang V (1899). w. W. Scutprrr. Koolrupsen (Pieris Brassicae Life Seni, 2; au J. RitzemMa Bos. Aanteekeningen betreffende de leefwijze en _ _ de schadelijkheid der Cetonia’s........0... 02202020202... 2. 2 S98 & oF Ow os Ce 8 OAs © Oe @.0 6 6 6S COC OSG 66S 6 Ch OSS ae J. : EMA Bos. Twee tot dusver onbekende ziekten in Phlox —— De San José-schildluis. Wat wij van haar te duchten hebben, — en welke maatregelen met *t oog daarop dienen ‘te worden ue oe eng Se gtwe sce te cere e Ree ee oe et eees ODDIE AOE | ‘ De San José-schildluis. Wat wij van haar te duchten hebben +s en welke maatregelen met ’t oog daarop dienen te worden memecmen (Vorvols) 00000. 920) 729218 ved 200 amas] G. err Een praktische en eenvoudige insektenband voor ooft- RTE op See ae ee Pon Dee makee. 12 ee 8 —— De krulziekte der perzikbladeren en hare bestrijding...... —— Bescherming der jonge plantsoenen tegen wildschade...... tal _ _ Sachsen, Erster Band; Das Jahr 1898. Berlin, Paul Parey.. J. Rrrzema Bos. De San José-schildluis. Wat wij van haar te duchten hebben, en welke maatregelen met ’t oog daarop die- umuee worden, gonomen (slot)..................2ccccccee —— Een gevaarlijke vijand der ooftboomen .............. Ais dee Verdelging van slakken en andere schadelijke dieren door eT O08 TEODOR. ered tes Lh le, Te, BANE IOF Ot. SEAT G. Stars. Een onderzoek over den stink- of steenbrand der tarwe ee Melos ie 1899 af Pee'18¢. 30>. Suu. Poth poo «Aw aSTl J. RirrzeMa Bos. Een Bacterieziekte der Syringen ............. if G. Srags. Over de roode rotting van de spar ................. Jaargang VI (1900). H, J. CatKkorn. Verslag der Algemeene Vergadering van de Neder- landsche Phytopathologische (plantenziektenkundige) Ver- ‘eeniging, gehouden op 31 Maart 1900........0..0. 0005... Organisatie van den phytopathologischen dienst in Nederland... J enced Bos. De inwerking van klaver- en grasbedekking van -» den grond op den groei van jonge boomen ...........0.. G. Srazs. De voeding der bonte kraai ».........5..5.....0.04. —— Over Mistel (Viscum album) en Klaverwarkruid (Cuscuta epee) darero.ccinisbsotl oilluweies> mace. weandak:, — Over door roest. veroorzaakte schade’.:.......... 00000045. B. A. PLeMPER VAN Baten. Het ,omvallen” van stekken.....1 Korte Mededeelingen .........5...... 0500.04 wea ipo. eed. G. Stars. De werking van perchloraten op graangewassen...... J. Rrtzema Bos. Schadelijkheid der meidoornheggen om tuinen ve Om ekkeres.. Golesi ie. Dobe liana beagle. —— Over het aanbinden van pas geplante boomen.......... $s —— De in gekweekte planten woekerende aaltjes of nematode G. Srazs. De invloed der bemesting op het voorkomen van de Rate? wlosiaso euyelowsae f.). si iodeaw thay cadia al. Korte Mededeelingen: De Bestrijding van de Kruis- of Stekel- beohladweap oe. 62 AUDITS .92 TT OORT TL BAAT J. Rirzema Bos. Over krulloten en heksenbezems in de cacao- 127 138 142 145 168 169 170 177 183 6 boonen in Suriname en eenige opmerkingen over are 5 sal in' + algembsen .}- sainiiaerd «ated ¥ dseeenedaawe s preter, * “" J. Rrrzema Bos. Naschrift. bij het opstel over ,»schadelijkheid ahd cf meidoornheggen om tuinen en akkers’’....,. £4 = berlpeechepes ye G. Stars. Het wit van schorseneel (Cystopus Tragopogonis Schroet.) 92 De yoeding der bonte kraai (Corvus Cornix) (vervolg)..... De erwtenkever en zijne bestrijding (Bruchus ae nig 106 —— Onderzoekingen van prof. Oudemans over ziekten bij. = pe on ‘Néyundo ... wus tet. cis city tiesi Chee itockemats be —— Geheimmiddelen tot bestrijding van Dlenten neki «gan eata~ 180 — Het aspergeroest. .... 0. ene ees dame cep sie eiae wee + agtewe gine —— Een middel tegen de ,,knolvoeten”’ der Eruisbloen Aade: 199 —— Onderzoekingen van prof. Oudemans over ziekte bij linde en,.Negundo. (slot) .o.0 21, -as0 +3 dane ‘walenastan ° aditaw nan 144 J. Rrrzema Bos. Een merkwaardige ophooping van dennenkegels 440 ——— De San José-schildluis, en het verbod van invoer in Euro-- peesche landen, van gewassen en vruchten van Amerikaan- schen .QOTHDPORE | os ne: si* css ab nid mesa 4at cee fosiiek snl 16S Een en ander over de vermeende giftigheid van ‘bran l-, roest- ON; RWALETWAMMAD: «5a o0.4 osteo vunbini glad © ahem see $+ ls}eseod ployee sit ye C. J. J. van Hatu. Twee bacterieziekten ........ + die eeoeeretes G. Srags. Prof. Rérig’s onderzoekingen over de voeding van som- mige, Toatwogels «5 he edtadesietehia? Sy “sien resHeta: 178 De krulziekte van den perzik (Exoascus deformans)........ 183 Korte Mededeelingen: De verdelging van den. Nonvlinder ASN ES | { gas Aoeb Jaargang VII (1901). “at G. Stags. De voeding der bonte kraai (Corvus Cornix) ot ota d —— Houtasch tot bestrijding van de Krulziekte van den J. Rrrzema Bos. Het ,,vuur’’ der Narcissen........... reelsible! spi 12 Gele randen aan de bladeren van, dertaa baepon, tengevolge van | de lage temperatuur in ’t voorjaar....+.....+. oy Oy am ge 24 G. Sraxs. Het roest der Chrysanthemen .................. ee H. J. CauKorn. Verslag der Algemeene Vergadering van de Neder- landsche phytopathologische (Plantenziektenkundige) Ver- eenigin;, gehouden den 6en April 1901............. J. Rirzema Bos. Een heksenbezem in een kastanjeboom ¥ arept —— Bestrijding van de bessenwortelluis (Schizoneura grossulariae. —_ Schiile) door benzine-inspuitingen in den grond........... 37 —— Rhynchites minutus Herbst em re schadelijk aan aardbeiplanten. ........0d9anilsdiacGhaldss wh. says Vitanmmnyg@® G. Srars. Overmatige vochtigheid » en bemesting bij anit} enim 41 De Viasbrand 06:34:46. sw. tik. Wot eb ge Be ial dé.’ OF J. Rirzema Bos. Slijmzwammen, schadelijk in plantenkassen en E ¢) bakken' jsirtwiss ocowralel . de Weide. a }- jatadl AAO e— Ob ——..Gebruikt gerust de Bouillie Bordelaise, overal waar zij voor — bestrij sone Rabe plantenziekten nuttig blijkt te: zijn/. ww... 72 G. Srazs. asbrand (slot) os... .sals..ausetl. bao TATUNG « oh FE Echte meeldauw bij aardbezie en bij kruis- of stekelbes...) 91 —— Korte Mededeelingen .........2.0....0.45. ors as eeaee ‘OD J. Rivzema Bos. ,,Heksenkringen”, ,,Kol- of. ‘Tooverkringen”’, L, »Duivelskarnpad” op weilanden................ wattesaee (OF De kleinste rozenbladwesp (Blennocampa pusilla Klug:)..:. 126 —— De eikenaardvloo (Haltica erucae Oliv. = H. quercetorum Voudr. Giiaodiws . id yAiiiitenwed. seb. boolsen athe mechs? 199 ~——— De eikenpokkenschildluis (Asterodiaspis quercicola ‘Sign. = Coceus variolosus Ratzeburg = Coecus quercicola Nitsche),' 141 G. Stars Waarnemingen over de verspreiding van woekerzwammen door, dem wind:oxed avedad. ows ndollied. aevtl. aout. « apps 1 7 G. Stans. De voeding der bonte kraai (Corvus @ornix)h.i0x0..L. 150 J. Ritzema Bos. Het dooden van de eieren van-‘den plakker (stamuil of zwamvlinder) door middel van petroleum...... 162 G. Stazs. Het moederkoren en zijne waardplanten 2)......000. 176 +—.. Voorbe e winterbehandeling der ooftboomen........ 182 - Middelen tot verdelging ‘van gras en onkruid. in wegen.... 188 Gesuikerde Bordeauxsche. pap en. bijenteelt 2.2... 00%. abou. 190 Kainietoplossing als bestrijdingsmiddel van. schadelijke insekten 191 Veezout tegen Coprinus en andere zwammen.....¥... Wid sabebe’D U2 192 fF? of lin Scholten. Verslag over onderzoekingen, gedaan in en over _. inlichtingen gegeven van wege bovengenoemd laboratorium te __ Seniging, op 29en “Maart 1902... 022) 20. a ae 85 C. J. J. van Hau. Het aardappelschurft ...3... 00000000. 5. 89 G. Stars. Een nieuw middel tegen den echten meeldauw of Oidium Sethe eer gee dynes ied mappa hgrte pepe tes gt 106 ; Over het verdelgen van akkeronkruid door besproeiingen.. 108 Kleine mededeelingen ...........2 2.552200. Sta ceck 8 cep yii ee 116 G. STAs.’ Misvormde ‘hopbellen 3... ee. 117 ————_ ee brand der praangewassen s.r ee 122 C. J. J. van Hatu. Eene ziekte der seringen, veroorzaakt door Botrytis vulgaris Fr. ............. oa _ewigeiracy Esters nt 142 en M. W. V. van BisLEvELT. Het Spaansch ,,groen” (Ana- gallis arvensis), een onkruid, gevaarlijk voor de teelt van ge- wassen, die aangetast worden door het stengelaaltje (Tylenchus a devastatrix) ......... ofa wins Pea ele eee re & 144 A. IpE en J. Rirzema Bos. Pereschurft en hare bestrijding.... 149 —— Eenige woorden over appelschurft ... 2... 0002.0 et. 172 J. Rrrzema Bos. Het wegblijven en het omvallen der tulpen, ver- ; oorzaakt door Botrytis parasitica Cavara, en de bestrijding van deze kwaal’.... 2.0... OS tosis coon 3 177 Jaargang IX (1903). J. Rirrzema Bos. Phytopathologisch laboratorium Willie Comme- lin Scholten. Verslag over onderzoekingen, gedaan in en/over inlichtingen. gegeven vanwege bovengenoemd laboratorium Te ROPTOOE ORR, Piwioriinsioaia,. Kerk eons a sola nowsiledies 1 Junius Burvenicu. Nog het Oidium van. den wijnstok ........ 61 H. J. CatKoEn. Verslag der Algemeene Vergadering van de Neder- landsche Phytopathologische (Plantenziektenkundige) Ver- eeniging, gehouden op 11 April 1903 .............. i 111 G. Srazs. Invloed van zwavelkoolstof op de kieming der erwt.. 119 J. Rirzema Bos. Monilia-ziekten bij, onze ooftboomen.........- 125 Belangrijke problemen ‘der phytopathologie: .|........s.6++ 147 - 8 I. Over de voorbeschiktheid der planten voor parasitaire ziek- ten; door Prof. Dr. Paul Sorauer ........ ah). .@0tL. AMBSTE 148 ; i : MIinge> Jaargang X (1904). | olin Hy amas ot J. Rirzema Bos. Bij het begin van ‘den eienidon jaargang .. POY, HE —— Phytopathologisch laboratorium W. C. ScHotten — Ve over onderzoekingen, gedaan in, en over inlichtingen gopeved * vanwege bovengenomed laboratorium, in het jaar 1903..... ats H. J. Catxorn. Verslag der Algemeene Vergadering van de Nederl. phytopathologische Vereeniging, op 19 Maart 1904......... 49 J. Rirzzma Bos. ,,Kankerstronken” in de kool, veroorzaakt door iio ge ee eer 53 A. W. Drost. Pleurococcus vulgaris als endophytiseh levende:: WICE 0s «+ HMR e ’ Galmijten (met. plaat III, IV, V, VI en VII). dau {aS tvitae 101 eee op)! April: 19081 225.0. Appel neck Die 0. Soklews 117 Korte mededeelingen: De St. Jansziekte der erwteplant, en het schimmelgeslacht Fusarium (Q) ............ ASS) 4 iS, ANAS Onderzoek betreffende nieuwe ziekte m1 de aardappelen.. i. ii .0.. (124 A. M. Sprencer. De onvruchtbaarheid der kersenboomen>in Zuid- oe MAM !.. £5. yo sncitebeseviss bash. esha. . eviawen Huis 129 J. Rirzema Bos. Stemonitis fusca, eene in komkommerbakken ' © — schadelijk optredende slijmzwam ........: lssin eine hice~. 137 rekingen (J. Rirzema Bos): De aardappelplant, aanschou- ijke voorstelling met verklarenden tekst, van Dr. A. Schleyer, ©* Directeur der ,,K. landwirtschaftlichen Winterschule’’, te Furth in B.; uitgave. van de N.V. ;Stoomdrukkerij Floralia” ee ce ba ope OL. a ee Oe . ee a, 139 S, ¥¢ eer sige (1909). . aamlijst der leden van de Nederlandsche Phytopathologische t (Plantenziektenkundige) Vereeniging ..................... 1 . : “A Bos. De Nonvlinder en zijne beteekenis voor de ooft- boomteelt (met plaat I) .......... ne re Ue ie ees soe. . 12 H. M. Quanser. Over nuttige insekten en over de zoogenaamde _ Amerikaansche methode ter bestrijding van insektenplagen 28 H. W. Hetnstvus. Verslag van de Algemeene Vergadering der .. Nederl. phytopathologische Vereeniging, op 13. Maart 1909 82 . eae Bos. De Anthracnose van den wijnstok in Nederland 85 ; De belangrijkste ziekten van de druiven.................- 95 . M. QuanseER. De perzikdopluis en hare bestrijding (met pl. IT) 100 J. Rirzema Bos. De schadelijkheid van petroleumgas voor den 5 oS plantengroei (met plaat ITT) -..... 2... eee ee cee eee 128 Boekbespreking (J- Rirzema Bos): ...........-+ Hortrwnec. .Jahresbericht uber das Gebiet der Pflanzen- krankheiten’? (1906) ...... ely oper ye Pee: Soin dit riagetcs 9 =F 133 Vor Faser. Krankheiten und Parasiten des Kakaobaumes’’ 137 -SoORAUER’s ,,.Handbuch der Pflanzenkrankheiten” 3tte Aufl., PERE) 1 S15. Se Gis) a. . Slgigiccdets Gini oe. otis > pice p cane cage 140 Jaargang XVI (1910). Naamlijst der leden van de Nederlandsche Phytopathologische (Plantenziektenkundige) Vereeniging ..... Oe ee 278} H. W. Hernsrvus. Verslag van de Algemeene Vergadering der Ned. Phytopathologische Vereeniging, op 5 Februari 1910....... = H. M. QuansEeR. Over de bereiding van Bordeauxsche pap (met re laat I). A ee ee ee ee ee eee ee ee ee ee ee K. HM. VAN DER ZANDE en G. H. G. Lagzrs. Poeder voor Bor- deauxsche pap (Bourgondische pap) (met plaat Il en IiI).. 32 H: M. QuanseR. Wat verdient de voorkeur, Bordeauxsche pap of ig Bourgondische pap? ...- 2.222. -0ee ee cece eee s cedale Dale we. 42 N. van Porteren. De verbreiding van den Amerikaanschen kruis- bessenmeeldauw door middel van het verpakkingsmateriaal 46 12 J. Rerzewa Boel De ,,black scab’’, eene gevaarlijke ziekte’ eat HH aardappels, die met het pootgoed zou kunnen worden bin- nengesleeptis s . iss. Ves aaQUVs os AUR. od A) dE BG, —— De Phytopathologische Dienst in: Nederland. ....... sihlin, 65 J. Rrrzema Bos en H, M. Quanswr: Het kanen ie Koolziek-- tenvraagetulk if Ub. sd lee Jl LAE AIG. £G0) Ot NOE 101 J. G. Hazeroor. Nieuwe Cultuurgewassen aan boll Langendijk . od! 149 odgabedl o (ty Bas198 obabden, 70.8 Jaargang XVII (1911). (omeninior | J. Rirzema Bos. Bij den aanvahg van deel VEL wiise eee ed ebuD 4 Naamlijst der donateurs en leden’.....2.3s.4.5 Li AS OTA lh id H. W. Hernstus. Verslag der jaarvergadering op 18 April 1911.. 14 J. Rrrzema Bos. De HEH ae (Eliomys quercinus Wagn. = Myoxus nitela. Schreb.) s.......4. shaokotu js AplsbadAa. | aS —— Oorvusine. .cslglaqqabaes O61 cf 80tL smo Jb} padadeorqaads 9960 H. M. QuangeR.: Invloed van het sproeien’ der So met Bordeauxsche pap op de ziekte in de knollen.» me Boekbespreking door J. RirzeMa Bos, H. J. CaLkoEN en barre QUANJER: a) . I. ,Grundlagen einer Monographie der Gattung isusih Link, von Reg. Rat Dr. O. Appel und Dr. H. A. Wollen- , weber. (Bd. VIII, revi reaithon ake aus der Kaiser- lich Biologischen ’Anstalt fiir Land- un Creer titee Ri Berlin, Paul Parey, 1910. ......-..+-++eee+2 i raneh “48 II. ,,Het ‘leven’ van eenige merkwaardige en scha insekten’’, door R. A. Polak. Amsterdam, Allert ‘te III. ,,Onze vruchtboomen. Eene bijdrage tot de ke ; de bemesting der vruchtboomen, door J. P. M. Camman,. _ Leiter Nypels, Mapstriont 9... 7. 1n.0s0-+ wie na en . 150 (OLer) WX Bragizat i, ea ob. dapiogad Jargang XVIII (1912). olsivastepl ae Naamlijst van donateurs en leden......0.. 2.0 50...45 enti. idl H. W. Hernstus. Verslag van de Algem. Vergadering op ppnen sey * i 1912. i eles woe J. Rirzema Bos. De woelrat of waterrat soa amphibius L.) le istuk (met Ii plaat) a...) di. 63 Gee TAT oD ott .BB H. M. QuansER. Wat is van | Californische pap voor onze ooft- . teelt en andere culturen te verwachten? (met. 1 sce: ef H | eene tabel):.s si... 06s wae whan cee s SOG, Coosa mi. H. M. QuangerR. Iets over de techniek van het. sproeien (met ls plaat) iacti.daqw. Joi, Jobbic. cooh myel lawumoeeed.- 65 ee ee ee Tee 13 ee eer eescaecse scenes oe Ce Ce ee ee ewe eee ae o'e'we we 6 6S S20 ob ee Ss oo Se tb Vo 0 BO ES (Uw aie ea SE See ets 0b oa oe se ee o-oo os ee ‘© berger; Arbeiten der Deutschen Landwirtschafts-Gesellschaft. Heft 190 “eee ee wne ete eer e oles we ols Wa 6 Sle bale ble c Fe be cf ele ee ee N: van PorrEren. Het parasitisme van den mistel (Viscum album eee ceet ol plantas: dieid Losyilauay all..2wsuaesod...0.~ J. — MA Bos. De beteekenis van den mol voor land- en tuin- Sear noteol oped. ehuelies il. .Kageiashehell...20c.. acess N. VAN PoETEREN. Carbolineum als bestrijdingsmiddel tegen scha- delijke dieren, 1.2.0.4 .0...0054% >» sctowoOIN .ebostiasiad ca. eS Jaargang XIX (1913). Naanlij ae van donateurs en leden ........ 2... eee ne eee ee aay N. vAN PoETEREN. Carbolineum als bestrijdingsmiddel tegen i Raine ema aR eRR ER ea ies Ree - eee (Veryolg van blz..149 van den vorigen jaargang) pookiamare sing door J. Rirzema Bos. ,,Jahresbericht uber das Ge- _.. biet der fm = g Z : ty is) ® = a @® (°) B | E ® o mo p =f 3 ao) i=) 8 $ ye we Jaargang XX (1914). | , Naamlijst der donateurs en leden ........... H).) sed ee 12 H. M: QuANJER en N: StacterR. De roest- of schurftziekte van de . selderieknol en enkele opmerkingen over andere zelderie- ziekten (mot Ivplaat)eiiis:. . i). aacsawpuviite ae H. M. QuanseER. Iets over de techniek van het sproeien, II. (Ver- , volg van biz. 60 van den 18en jaargang; met 1 plaat).... T. A. C. ScHorverRs. Melk- of loodglans (met 1 plaat) .....:... T. A. C. ScHoEVERS. Vleermuisbescherming ............. ids. J. Rrrzema Bos. Vlugscnriften van het Instituut voor Phyto- G MUNETOTOB Del Aa) os ono he ret nee neice ne me mses cerns eee baa dae H. W. Hervysrus. Verslag van de Algem: Vergadering op 21 Maart 1914. (met bijlage) 1... nbn eee cows GUBMIARIDY, . 14 J. Rirzema Bos. De geelgeviekte wormslak (Geomalacus maculo- .\ sus Allman), eene tot dusver in ons land onbekende schade- lijke slak (met rata oo 00 thOGl sda +» boed- doth. AD T. A. C. Scuopvers. Hiltner’s bestrijdingsmiddel van de ,,Veen+ |. koloniale Haverziekte” .........++-+ - sou.) esate. 69 J. Rirzema Bos. Mededeelingen betreffende de Nederlandsche, ~ Phytopathologische Vereeniging ..... ete murcorsiombaeta. 5h T. A. C. ScHorvers. De klaverstengelbrand (anthracnose... der’ a0! klaver), eene tot dusver in) Nederland nog onbekende klaver- siekt4d | g200)-etiadowtciwhoasl aodoedwetl. «ab. sicodah.temaed. = Bl J. Rrrzema Bos. Naschrift bij het voorgaande artikel (,,winter- vastheid’’ van de klaver) «.. ..is sees. l. “iaavraod wav GA T. A. C. Scnorvers. Een geval van overbrenging eener planten- ziekte door verpakkingsmateriaal .. oh aed) -ngkra 92 J. Rrrzema Bos. Mededeelingen betreffende het Instituut voor Phytopathologie, betreffende den phytopathol “Fished dienst, © en betreffende vroegere jaargaugen van het Tijdschrift:... 94 T. A. C. ScnHorverRs. Een vapecnquang in de aardbeiplanten in de omgeving van Beverwijk . ... 16 66 eis coe dip oleiee oe eees * J. Rirzema Bos. De indeakeces der lucerne, veroorzaakt door. Urophlyctis Alfalfae Magn. ......$...02+20s805 sense yb 3 —— Eene belangrijke vreterij van de Pail met via ay roodstaart (Dasychira pudibunda L.) in het Elspet b —. Boekbesprekingen:. i tn Ot »Jahresbericht uber das Gebiet der Pflanzenkrankheiten’ von Prof. Dr. M. Hollrung; XIVter Band (das Jah Berlin, Paul Barey, 1913) ................... a od wees »Krankheiten und Beschidigungen des oar dode ‘DE: - Peters en Dr. Martin Schwarz. (Berlin, Paul P eal aie fae tan 1912).. (142 und Forstwirtschaft, IX Band, Hefg 1............ Handy, 142 J. Rirzema Bos. Mededeelingen betreffende de Nederl. ‘ive, pathologische Vereeniging............. wettest tena e eee, 143 ain) walled g “AGO fee | B| rein id 6hy Jom : Jaargang XXI (1915). Cv iO8 a 7 LA Naamlijst van donateurs en leden................+2-.- thy i T. A. C. ScHorvers. De eg BA as citae eer Sy goNdoyt 1 7 a Rersieneinart (,,Peach Scab”) in Nederland (met bee i Mee UD ics died > ih om « 5 0.6: o Uwe mr hie C1 2 04 1s Vaile Ee sete bette eee J. Rrtzema Bos. Boekbespreking: — : Sorauer’s ,Handbuch der Pflanzenkrankhei stiindig neu bearbeitete aes in Gemeins ate Sait Dr. G. Lindau und Dr. L. Reh, herausgegeben von cit Paul Sorauer. Berlin, Peal P es seep pes. ps? Pee —— Vlugschriften van het Instituut voor Phytopathologie..... 33 —— Mededeelingen betreffende de Nederlandsche Phy Bihistea teat gische Vereeniging .......... suiel.ue. es iow wb. deplores se H. W. Hernstus. Verslag van de Algem. Vergadering op 6 Maart’ || 1915 (met. bijlage)...... jawbone. al wigs. te Jomlanahiog, 37 H. Visser. Bestuivingsproeven. bij_,,stullen’’ »van witte kool, ge- nomen te Andijk im 1914. (Met Plaat I, fig. 2)«.....0.. 41 T. A. C. ScHoEvERs. Otiorhynchus sulcatus L.‘aan:aardbeien.,. 49 J. Rirzema Bos. Boekbespreking;: 08. .0 cA JP »Arbeiten’’, ,,Mitteilungen’’; en »Flugblatter” v. dv Kaiser- Biologische Anstalt fur Land- und Forstwirtschaft, te Dahlem bi} : EIR ia istise seo: u-cptibveudiiewsvennlaann iscladiag., 62 —— Mededeeling betreffende Nederlandsche Phytopathologische i TV. quai eats tate nse: otasaleinone eahonithles 29 H. W. Hetnstus. Verslag van de Algemeene Vergadering er Ned. Phyt. Vereeniging, gehouden op 3 April. 191 8 te Wageningen, T met bijlage: Verwelkingsziekten. bij kultuurgewassen...««.-. 77 tie 17 N. van PoETEREN. Bestrijding van den Eikenmeeldauw...:..... H. A. A. VAN DER LEK. Over de zoogenaamde ,,kwade harten’’ of _| .,zwarte pitten’’ der erwten (met 1 plaat)..2....00. 002... C. A. L. Smrrs van Burest. De oeconomische beteekenis der sluip- Seeapon does. ae woxoowanvaeotee! th. eds. A ted. | ‘T. A. C. Scnorvers. Iets over wortelknobbels en andere kanixer - achtige uitwassen bij planten, I... ..2).00. 00... ce. ee ieee Tets over wortelknobbels en andere ManRarschtias uitwassen os. iemtem, 1)... 2.52.02. SRL ~dupndnsiesit-sievesii i. P. J. Scuenx. In en op den bodem levende plantenvijanden; | a J. Rirzema Bos. Boekaankondiging: »Ziekten en Beschadigingen der Tuinbouwgewassen” door _ M. v. d. Broek en P. J. Schenk (uitgave van J..B. Wolters’ _Uitgevers-Maatschappij te Groningen en Den Haag) 2e druk tet. Die egel en zijne oeconomische beteekenis................ — Boekbespreking: N. van Poeteren, ,,Ziekten van Groenten- ewassen’’; uitgave van de firma Leyter-Nijpels te Maastricht — Mededeelingen betreffende het Tijdschrift en betreffende de Nederl. Phytopathologische Vereeniging ..............0+-. H. A. A. VAN DER LEK. Over de z.g. ,, Verwelkingsziekten’’, in het bijzonder die, welke a8 Verticillium alboatrum veroorzaakt L aworden 1(meb6 1; plaat),: Bisa. on. sin seeio. Hed, -€ 00. mis TETs J. Rirzema Bos. Boekbespreking: . J. Heidema, ,,Bestrijding van Onkruiden’’, 2e druk, uitgave van J. B. Wolters, Groningen en den Haag.............. BIJBLAD. C. S. Wenninz. De gevolgen der Bladrolziekte bij aardappelen. J. Rirzema Bos. Eene opmerking voor hen, die grasland scheuren = om het tenbebotiwen da wine. Jol. isc See POLL AMG ATS T. A. C. Scnorvers. De bloedluis (Schizoneura lanigera Hauss- mann). A. M. Sprencer. Levert het snoeien gevaar op voor het ontstaan SE EE Fog dre cc 0.3m a6 40 so} «bmn oig Hides mee seine « SEE + Be — Gloeosporium Lindemuthianum in princesseboonen......-- - De bestrijding van insecten met arsenicumpraeparaten en het gevaar voor de bijenteelt..... 2.0.05... eee eee ee ees J. Rirzema Bos. Ziekten bij kool (I knolvoet).........0s0.0005 ee MBA WIOOION 9. 6» ainie i1ild b1dM is GLUE MEDLERS. « CAVBLUAG I. ole 0% T. A. C. Scnorvers. Een middel om mollen uit broeibakken te MOON tiv ayidwdeaa Miaw el .eb. U8. Bu eee 2. oe de el D. Srreitses. De bestrijding van aardvlooien ..............++: H. Maarscuatk. Musschen en appelbloesemkevers .........+++- N. vAN PoETEREN. Verdelging van ratten ............-.00 0085 J. Rirzema Bos. De. gevolgen van een fout bij het.snoeien van IN 555.559 e o:din « 60's ss’ 6 dip dle amen go a) tot) tere 108 ; D. vy pe a ile 62 Dahlia’s (ziekte van); XL 67. Dasychira pundibunda, XX, 11s. Dasyscypha calycina, ’ X, 132. XL BO. >} fae fanen Dennen (Botrytis Douglasii),. m1, 66. Y shears SH10 Dandenhastaardeiiann ry (Bestrij- ding), I, 13; XI, 36; XII, 165. Denuenkegels Charlene ee ae hooping van), VI, 149. Dennenkorthaleketer, TX, 2 Dennenknoprups, IIT, 83; ’ IX, 35; X, 38; XII, 168.) ( Dennenlotrups, iil, (835) IX, 35; xX 38. fio i 1paleewAerood Dennenrups (gestreepte), VIII, 58, IX, 35. jaah tod Dennensnuittor (gasotay ‘XI, 28. Dennensnuittor (kleine), IX, 29. | Diaspis fallax, IX, 39; K, 43. Diloba coeruleocephala, VIil, 58. Dilophia graminis: (aan n- ten), VIII, 28. JIVE Dilophis. femoratus; XIII, 63. Dilophis vulgaris, XI, 18,8 Diplodina Castaneae, 156. Diplodina Populi Allescher forma Populi albae, XII, 154.0 Donsvlinder, VIII; 65. Dopluis op peraik en druif (bestrij ding van), XXIII, 195." Draaiharten (in kool), IX, 53; X, 48; XII, 102; XITI, 18; XVI, 121. 615 . 23 _ Draineerbuizen tghowion:: van plan- tenwortels in), XI, ee ecteees (abudoppicion) ‘ Dinived (met oe at rae op Sepeatend a 1,8) Druivenbladeren ‘an door zwavelen), XII; 1 Druivenbladeren sna ‘worderi der) > Og Re Druivenbladeren centies). XI, 4. Druivenbladeren en -vruchten (met vilekken), IX, 57. Druivenziekten, XV, 95. Dwergroest, II, 157. wa . E. Eccoptogaster intricatus, X, 37. Eccoptogaster rugulosus. Eecoptogaster scolytus, I, 65; VIII, 48; XI, 33; XII, 165; XIII, 53. Bekhoren, XXIV, 29. » XXIV, 161. : + otheme-at big VII, 129; VIII, 51. Eikenmeeldauw, X XI, 14; XXII, 84, XXIV, 83. Eikenmineermotije, IX, 36. Eikenpokkenschildluis, VII, ver, X, 37: Bikenspringsnuittor, X, 35; XI, 33. Elachista complanella, IX, 36. Elzen (epidemische ziekte van),/X Elzenbladvloo, XI, Emelten (larven van Taoggootinog gen), VIII, 64; X, 39; Enchytraeus, XI, 54. Endomyces Magnussii, XI, 17. Engerlingen, X XIV, 149; zie verder meikevers en Melolontha. Entyloma Calendulae, VIII, 20. Epichloé typhina (op grassen), VIII, 32. Erica gracilis (ziekte van), XIII, 8. gh: (bruine viekken op), IX, (met intumes- 141. Berti (hard koken van), III, 1. Erwten (niet gedijen van), III, 38. Erwten en boonen (sterfte in), VIII, 78. Erwtenbladroller, VIII, 44; XII, 168. Erwtenkever (bestrijding), VI, 105; VIII, 44; XII, 165; XXIV, 15. Erwtenplantjes (vreterij aan), 1X, 57; XIII, 83. Erysipheeén of Meeldauwzwam- men, II, 5. ‘Erysiphe Cichoracearum, X, 19. Erysiphe graminis, X, Erysiphe Martii, VIII, 25; IX, 13; X, 19; , 20. Exoasécedn; II, 81. Exoascus Alni incanae, XII, 161. Exoascus aureus, IX, 13. Exoascus Cerasi, VIII, 25; XI, 18. Exoascus deformans, Il, 113 VII, 23; IX, 12; XI, 18; XII, 40. Bxoascus Insititiae, XI, i8. Exoascus Johansonii, XI, 19. Exoascus minor, IX, 13. Exobasidium (op Azalea), XII, 161; XIII, 51. Exobasidium Andromedae, XII, CF oe see Rhododendri, XIII, F. , Fasciatie bij pereboom, XIII, 74. Fiber Zibethicus, XXIII, 47. Ficaria ranunculoides, XI, 6. Ficus elastica (ziekte van), IX, 57. Forficula auricularia, K, 41. Formica nigra, XIII, 55. Fringilla coelebs, VIII, 41. Zie ook onder: vink. Fringilla domestica L., VIII, 40. Zie ook onder: musch. Fringilla montana, VIII, 40. Fritvlieg, X, 41; XI, 51; XII, 180. Zie ook onder Oscinis frit en Chlorops frit. Fusarium (op haver), XI, 125. Fusarium (op kiemende tarwe), X, 156; XI, 24, 124. Fusarium (op peren), XIII, 44. Fusarium (op tarwearen), XII, 152; XXV, 195. Fusarium Lini, X, 21; XI, 23: Fusarium Mori, II, 142. Fusarium roseum, IX, 16; XI, 24; XII, 152. Fusarium vasinfectum, IX, 16; X, 23; XI, 24; XII, 152; XIV, 120. Fusicladium dendriticum, VIII, 28, 172; IX, 15; X, 21; XI, 23; XII, 59; XIII, 44. Zie ook onder Ap elschurft. Fusicladium pirinum, VIII, 27, 149, IX, 15; X, 21;. XI, 23; XII, 59; XIII, 44. Zie ook onder Peré- schurft en onder Schurftziekte in pereboom. Fusoma Pini, X, 24. G, Vill, 64; XI, 52. Galmuggen, XIII, 61. Galmijten X, 43; XI, 53; XIV, ‘101. Gastropacha neustria IX, 35; X37, Gastrophysa Raphani VIII, 49. Gedoornd stalkruid, XI, 7. Geelroest, II, 156; XI, 15. Geelziek (hyacinthen), Ix, 6; XI, 8. Geheimmiddelen (bestrijding plan- tenziekten), VI, 130. Geomalacus maculosus XX, 55. Geranium-stekken (ziekte in’ de), IX, »55. Gerstebrand, VIII, 17; IX, 11. Gieten (van planten), X XV, bijbl. 20. Gladiolus (ziekte in de...), XII, 186. Glasvleugelige vlinders, III, 49. Glechoma hederacea,. XII, 148. Gloeosporium ampelophagum, XV, 85. Gloeosporium Callae, IX, 17; X, 24. Gloeosporium curvatum X, 24. Gloeosporium fructigenum, L Melampsora populina VIII, 22... | Meligethes aeneus, X XIII, bijbl. 22. Melk- of loodglans, VIII 75; XX, 36. ree (vlekken opbladeren van), : Viti; 81. a d (119 act oie Melolontha | My oi Ba; XXIV, 149. ¥ + Genesis jcrtaenk Mestkevers, vijander van champig- kultuur, XXIII,» 3le Mieren,; 111, 1358 .(gaibjirieod Mier (zwarte), XIII, 55.5 i Millioenpooten, VIII, 66; IX, 42. XI, 52; XXV, 117. cpa nae Julus. ; dav y lidsalaae Mineerrupsje (appelboionsy VIII, 62 Mistel »(Viscum album), VI, 2; XVIII, 101. ) sotaalqipra a Misvormingen of (bij de bloesems van zwarte bes- sen) Xj) 436;:cKT, 6/osg) sivads Moederkoren en zijne waardplan- ten, VIDj\1-76ci)} «oseb.Ribli daw Moerbeiboom (bladziekte), II, 141. Mol (zijn beteekenis: voor Jand- en tuinbouw) XVIIT, 114: >... Mollen (weren: uit. ree om XXIV, bijbl.. 41: Pe Monilia cinerea, IX, 17; XIII, 50. Monilia fructigena, II, 126; XI, 29; XIII, 48. Moniliaziekten (ooftboomen), VIII, -. B30; IX, 125; XIII, 48. Morellenboomen. (ziekte in de) IX, 56. , Morellenboomen (ziekte, Monilia, = phates Ate 126; .X, 27. os (bestrigding in--grasperken), Reta fans certs Mosselvormige schildluis, VIII, 65; IX, 39; XI, 48; XIII, 67. Mus sylvaticus XVII, 61. . Musch (een schadelijke vogel ?) I. 84 Musschen, VIII, 40. Musschen (en appelbloesemkevers) XXIV, bijbl. 45. Museum (v. h. Staatsboschbeheer) XXV, 209. Muskusrat, XXIII, 47. Mijt (Tetranychus telarius), [V, 83. Po, op komkommerplanten, IIT, 67. Mytilaspis pomorum, VIII, 65; 1X, 39; XI, 48; XITI, 67. Myxomyceten, schadelijk in kassen _ em bakken; VII, 65, XIV, 137. Myxosporium laneola, XII, 153. QU Sr N. : Nachtschade (zwarte), VIII, 38 Nachtvorsten (div. gewassen) X, 10 posited cinnabarina’ (iepen) VIII, Seeo TA Nectria ditissima, VIII, 32; 1X, 81; , WS 26; X25, i} + Nederl. Phytopathologische Ver- : eee: XVII, 58; XX, 73,143; XXI, 35; 60, 110, 130; X XIT, 40, _ §4)5207; XXIII, 32, 80, 136; XXIV, 204; XXV, 205, 207. Negundo (een ziekte van) ,VI, 144, VIII, 26. Nematoden (in gekweekte planten), VI, 46, XXIII, 99. Nematus abietum, VIII, 52; IX, 34. Nematus ventricosus, I, 62, VI, 64; _ VIII, 51; XI, 36: XIII, 54. Zie ook onder Bessenbastaardrups. Nonvlinder, (Beteekenis voor de Ooftbomteelt). XV, 12. Nonvlinder (verdelging van den) VI, b91. Nuttige imsekten (ter bestr. van insektenplagen), XV, 28. : +f 0. Oidium Tuckeri, II, 10; VIII, 26; IX, 13;61; X, 19; XI, 20. Onkruid in de tuinpaden, I, 120. 27 Onkruid op boonenakkers, II, 17. Onkruid (verdelging van gras en onkruid in wegen), VII, 188. Onkruidbestrijding (met fijngema- len kainiet) XXII, 107. Ononis spinosa, XI, 7. Ontwortelen’' van boomen = door wind, XI, 103. Ooftboomen (winterbehandeling der), VII, 182. Ooftboomschildluis (roode) ,[X, 39. lugar teelane VIII, 48; XI, Ooftboomwortels (bescherming te- gen vorst), XI, 102. Oorwormen, X, 41. Ophiobolus herpotrichus,; 26, IX, 14, 77, 97 eee Quereus X, 35; XI, Orchideeén (viekkenziekte v.. d. bladeren), I, 153. Orchideeénkever (Xyleborus per- forans) IV, 93. Orchideeen-wants (Phytocoris mi- litaris), IV, 61. Orgyia antiqua, XI, 39. Orobanche in klavervelden, X, 32. Orobanche minor, XII, 149. — Orobanche ramosa, XXIII, 1: Otiorhynchus picipes XIII, 53. Otiorhynchus singularis VIII, 46, IX, 28. Otiorhynchus sulcatus, VIII, 46; IX, 28; X, 35; XI, 31; XXI, 49. P. Paardenstaarten, II, 170. Padden (sparen van) II, 113. Pal injecteur Gonin (inspuiten van benzine in den bodem) II, 28; Iil, 157. Palm (een verpotte), XXI, 96. Parasitaire ziekten (voorbeschikt- heid der planten voor) IX, 148. Peer (woekering van een zwam in), XI, 78. Pekel {invloed op boomen), I, 156; IV, Ls Pemphigus Poschingeri, XII, 174. Pemphigus Ulmi, XII, 175. Penen . (openbarsten van), XI, 4. Penicillium, XI, 22. Perchloraten (werking op wassen) VI, 33; XII, 146. Pereboomen (ziekte in de), IX, 56. vill, * Peredopluis, VIII, 66. Peregalmug, VIII, 63, IX; 37: Peregalmijt, VIII, 66; IX, 42, xd) 52. Peren (bultige), XII, 184. 28 Pereroest, VIII, 22. Pereschurft (en hare bestrijding), VIII, 149; XII, 59. Zie ook onder Fusicladium. pirinum. Peridermium Pini, IX, 12. Peridermium strobi IX, 11, XI, 15. Peronospora alba, XI, 13. Peronospora callotheca, IX, 8. Peronospora cubensis XI, 79. Peronospora effusa, XI, 13. Peronospora ge eee er sla), VIII, 16; IX, 9; X. Peronospora Maydis, IL, 167. Peronospora parasitica (kool en muurbloemen) VIII, 17; IX, 8; X. 17; XI, 18. Peronospora Schachtii (zaadbieten), VIII, 16. Peronospora Schleideni (aan uien), VIII, 17; IX, 9; X, 16; X1.:13. Peronospora sparsa (rozenzaailin: gen), VIII, 17; IX, 9; X, 16. Peronospora Trifoliorum, IX, 11. Peronospora Viciae (valsche meel- dauw van erwten) VIII, 17; XI, 13; XII, 150. Perzikboom (Monilia), IV, 146. Perzikdopluis, VIII, 66; IX, 39; XI, 50; XV, 100; XXIII; 195. Perzikschurft (Cladosporium car- pophilum) XXI, 26. Pestalozzia (insnoeringsziekten), IV, 161. Petroleumgas (schadelijk voor den plantengroei), XV, 128. Peziza Willkommii, X, 132, XI, 30. Zie ook onder kanker op larix. Phlox decussata (aangetast door Tylenchus devastatrix, Septoria at en Leptosphaeria Phlogis) 7 Phoenix (geelworden der blade- ren), X, 12: Phoma Betae, XIII, 42, Phoma herbarum, XI, 25. Phoma oleracea, X, 53; XI, 105, 130; XIII, 98; XVI, 108, 120. Phosphorzuurbemesting (tegen en- gerlingen) ,X, 197. Phragmidium intermedium, XII, 159. Phragmidium subcorticium, VIII, 21; IX, 12. Phratora vitellinae, VII, 50; X, 37; XI, 36; XIT, 165. Phycis abietell a, xX; 38. Phyllobius oblongus, VIII, X, 35; XI, 32. Phyllocoptes Azaleae., XI, 53. Phyllopertha horticola, X, XXIV; © 157. 44; 34; Phylloxera’ corticalis, XI, 48. \— Physarum. bivalve (op ‘snijboon) VILL, 14; XII, 15088 13 Physiologische’ planten- parasieten), Fasbe «bij (537. Phytomyza albice 0 VIII, 64; TX, 38; XI, 51; 180. Ai Phytomyza Tlicis IX,: 38; X41. Phytomyza Pisi, XI, 50, Bhsour' Phytopathologie, T, 12h. Way: Berk Phytopathologisch laboratorium te Ham EDV ,OD2Gi10 Moe es | Phytopathologiseh Sree oon are Willie’ CommelinSohoiten, I, XIT,! O8i7 sAjilebads asin) does 1” Phytopathologisth ! onderzoek’: in Nederland, I,;l. © Phytopathologisehe ens’ int Ne- derland, VI, ; XVI, eee Sg 58; XX, me Phytophthora eryptogea, XX, Wasian:. Ya Hyri Ph ea abe ihtebtedl >. a 176; XI, 12; XIII, 40. va ee Phyto hthora-rot ane -pituruchten) XXI, 153. EAE RE Phytophiviors : pant XIX, 41. Vat XII, 71; aay, tOGbeRy Phere Coryli, IX, 43. Phytoptus Piri - VIIl, 66; IX, 42; XI, 52; ! ohastobec vet Phytoptus Ribis AX; 42; XI, 62; XII, 182; XIII, Lo ae eae “ Phytoptus similis, XI, 53. Phytoptus Vitis, KI, 52. qquety Picus major, XII, 162.0 °° .~ Pieris Brassicae, V1 1; X, '1W4i0 1" ee austriaca (ziekte. van), XI CFL 7 EO REAGR Te - Pinus laricio (sterfte- der err mit 48 ZF SOR’ VERA Pinus maritimus (sterfte van ater), IX, 60. O€ TEV Pioenen: (zwam in deelen van), xHi yi OL TE Pissebedden, IX, 45; — pn gi XIII, 72; XXV, 119. asd eerre Vi Pissebedden (miiddelen: # tegen), I, 71. iD “Sba0’ Hoes Pissodes notatus; IX, 2O.bsriiv wor Plakker (bestr.. van van eieren door petroleum), VII, 162: 5° — Plantendeelen (bewaren. ‘op vloei- stof);X1X; 1 Saihioan sgn y, Plantenziekten en’ schadelijke die- ren (maatregelen tegen den in-— voer daarvan), XIII, 134. Plasmodiophora Brassicae, ‘VIII, 14; IX, 7;:XVH, : er, XXIV, bijbl. 26. blr OQ & us vulgarus Ser hy- . tisch levende wier), X, 7 a der “ance (invloed op ~ ziekten), IV, 135.. Plutella an oman XI,’ 43; Bodoephoere-o a oxyacanthae, TX; 13; - Hida 19... eee | Pokziekte der perebladeren (bestr. reel “XII, 97. Zie verder onder: hytoptus Piri. | Polyd us exitiosus, I, 37. XI, 22. ignarius, X, 30. squamosus, X, 31. Pootaardappelen . (behandeling met Bord. pap en formaline), IV, 65. Poot de planten midden in den bloe oes 1A. Populier ktor, VIII, 49. IX, 30; Bopulioron (eiekte 165; + IHL, of. ziekte van), ] Populierenkanker, XIII, 76. Populierhaantje, VIII, 50. 9 rma Vill, 22. er, XI, 38. Prolificatie van Picea exelsa, xHI, -oMbadoaie:: Pro VIL, 95: « Pruimenbladwesp, IX, 31. Pseudomonas campestris VIII, 13; _ &, 16; XVI, 102. Pseudomonas fluorescens parasi- ticus, IX, 4:: . - Pseudomonas Hyacinthi, IX, 6; XI, 8.4 Daeaietionss Iridis, Vit, 9; IX, 4. Pseudomonas Syringae, 1X, Psila Rosae, X, 39; XI, 51. Psylla Fraxini, XI, 44. ' Psylla mali, XI, 44. Psylliodes affinis, VIII, 51. Puccinia’ Adoxae Pe: eanae mo- _ sehatellina), VIII, Puccinia Asparagi; Vill, 20. Puccinia chrysanthemi, VIII, 20. Puccinia eyani, IX, 12. Puceinia digraphidis, XI, 15. Puccinia dispersa, X. 17. Puccinia Endiviae, XII, 158. Puccinia glumarum, at Le 2 Puccinia Liliacearum, X Puccinia Malvacearum yo a zen), VIII, 21; X, 17; XI, 14. Puccinia ‘suaveolens (op distels), Vilf, 21; XI, 158. Pulvinaria Betulae, X, 42; XI, 50; XXII, 195. Pulvinaria Vitis, (= P. Betulae), IX, 39, XXIII, 195. Pyralis Secalis VIII, 61;; XI, 41. Pythium de- Rernetamn doe 1,171; VI, .163 TX, R. = | oN ni van bemesting op), Ratel of ratelaar (Rhinanthus), III 75; XII, 149. Ratten (verdelging van), XXIV, bijbl. 47. Retinia, Middelen ter pockeunens en voorkoming, III, 83. Retinia buoliana, III, 105; IX, 35; X, 38. Retinia duplana, IH, . 94. Retina resinella, III, 112. Retinia turionana ITI,95, VIII, 61; XI, 35; X, 38; XII, 168. Rhabarber (wortelrot), IX, 4. Phinantus, ITI, 75; VI, 61; XII, 149. Rhizina inflata (wortelparasiet van coniferen), XXIII, 181. Rhizoctonia violacea (aan winter- wortels), VIII, 37. Rhynchites minutus (aan aardbei- planten), VII, 39. Rhytisma Andromedae, XII, 156. »Ringboomen’’ (veroorzaakt door spechten), IV, 154; XII, 162. Ringelrupsen, IX, 35; X, 37. Ringworm (pereboom), VIII, 41; IX, 27; xX, 34; XH, 164. Ritnaalden, VIII, 41; IX, 26; X, 34; XXV, bijbl. 17. Rhizoglyphus, IX, 44. Rizoglyphus Robini, XI, 54. Roek (voedsel der), X XV, 53, 63. Roest der chrysanthemen, VII, 26; VIII, 20. Roestelia cancellata, VIL, 22. Roest (graangewassen), Il, 144; VI. 23; X, 129. Roest (lelietjes der dalen), VIII, 21; XI,. 15: Roest- of schurftziekte (selderie- knol), XX, 13. Roestziekte .(snij- en prinsesse- boonen), X XIII, bijbl. 23.. Roggehalmbreker, VIII, 27; Bk 14. Roggehalmen (mechanische be- schadiging van), XIII, 74. Roggehalmrupsje, VIII, 61; XI, 41. Roggeplanten (afsterven v. )s IX, 56. Roggeplanten (roode kleur van) Vill, 4. Rondknoppen (bes), IX, 42; XI, 52; XII, 182. Rondknoppen (hazelnoot), IX, 43. Roode worm (der frambozen), XxI, 131. Roofvogels (voeding van), VI, 178. Rookbeschadiging der vegetatie, XI, 162; XII, 146, 147. Rozenbastaardrups, VIII, 52, 53. Rozenbladwesp, VII, 126; VIII, 53. Rozenkever, X, 64; XXIV, 157. Rozenknoppen ‘(het gesloten blij- ven der), II, 49 Rozenroest, VIII, 21; 1X, 12. Rupsen en andere insekten met bijtende monddeelen op eee boomen, enz. (vernieling v-), 1,72. Rupsenplaag te Beverwijk, XX, 97. Ss. Saccharomyces Ludwigii, XI, 17. Sagina procumbens, VIII, 37. San J obs-adhiildiuis (Aspidiotus perniciosus), IV, 45; V, 33; 97, 145, . VI, (162. Saperda carcharias, X, 36; XI, 34; XII, 165, XIII, 640505. Saperda populnea VIII, 49; IX, 30. Schadelijke. dieren (natuurlijke vij- anden van), X, 73; XIX, 91, 109. Schadelijke insekten (bestrijding door zwammen en bakterién), XXII, 13). Scheuren van grasland (om het te bebouwen), XXIV, bijbl. 5. Schizoneura lanigera VIII 65; XI, 46, XIII, 66; XXIV, bijbl., 7 Schorsbladroller, XI, 42. Schorseneeren (een nieuwe ziekte der), X, 125. Schorseneer (het wit. van), VI, 92. Schurft (appels), VIII, 28; LX, 15; -X, 21; XIII, 44. Zie ook onder: Fusicladium dendriticum. Schurft der aardappelen, I, 19. Schurft en ,,spikkelen’’ (van appel en peer), IV, 157. Schurftziekte (pereboom), VIII, 27; IX, 15; X, 21; XIII, 44. Zie ook onder: Fusicladium pirinum. Seiurus vulgaris, XXIV, 29. Sclerotinia bulborum, IX, 18. Selerotinia Trifoliorum, VIII, 33; IX, 20; X; 30;' XI, 29; XII, 47. Sclerotinia libertiana, VIII, 34; IX, 19, 20; X, 30; XI, 29, XII, 156, 157. Sclerotinia (sering), IX, 22. Selerotinia tuberosa, IX, 19. Scolecotrichum melophthorum, VIII, 29; IX, 17; 25. Selandria adumbrata; 1X, 33; X, 37; XI, 36; XII, 166. Selandria annulipes, VITIt, | XI, . 36. Selandria fulvicornis, IX, 31. Septogloeum Mori, XII, 156. 53; 30 Septoria penta J= 8S baav Ha — Seringekneppen Borinage, (bastante), V, 197; KL hee TLS TOTS TO hi Hehe Seringen (sterftev. entlo Seringen (sterfte'v 3 Seringen (soap door Bo 'garis ), VIII, 142. 70D ot ges Seringenziekte (Phy pithota By. ringae) XIX,-46i. sviqoiyd) Sesia (het geslacht). Ill, 49 Sesia apiformis, III, 52; XII, 167. Sesia tipuliformis, Il, 56; XI, 38; XII, 167. . Ie pe BUTOUY x Silpha atrata, IX, 2620 (90) )0)) Simaethis pariana, bee ‘ 3 tare 37 Siphonophora ribicola, X, bdo." Sitones lineatus, pay! 188: Sjalotten (ziekte der), 1¥ mies Skeleteermotje, VIE, 62; IX, Slakken en dgl. (verdelgi “door eenden en ki BYR F Slakken in broeikassen, I,” 156. Slakkenschade, X, 43.05 5 = Slakvormige bas “Ix, 33; X, 37; XI, 36; XII, 166. — Sluipwespen (de oeconomische be- teekenis van) XXIV, 116. Sliimzwammen, VII, 65; XIV, 137. Smynthurus viridis IX, 4l.0 > Snoeien van- boomen (gevaarlijk ' voor ’t ontstaan van ziekten), XXIV, bibl. 17471 eto —a van laanboomen: (een fout het), XXIV, bijb]. 49.. gne ertje (kool) enz.) ‘Couto! rhynchus sulcicollis, III, 178. — Solanum nigrum VIII, - abit q Spaansch groen, VIII, 144. Sphaerella brunneola, IX, 15 Sphaerella séating) ey Mbolhyes Sphaerotheca Castagnei, XII, 150. Spaerotheca mors uvae, XI, 170; XITE, 1BBLY. steeseges. ining Sphaerotheca nnosa, ‘VIII, 25; IX, 13; XI, 20; “XXIIT, 15.. r Sparrenbastaardrups VIII, 52; ont 4 Tai wiring 4 SperreandAen cae XI, 168. Spar (roode rotting van de), ‘V,183. Spechten, XII, 162.0 6 90" Speenkruid, XI, 6 © 8)” Spikkelen van het icoolzaad, I, 39. - Spikkelaiekte”? of j,vuur” (kom- kommers), VIII, ; 1X; 175 125. Spinazieziekté, KXV, 95. 9 nifty ’t Spint, XXV, 145. ULLAL Spintkevers (Stape laatsen v. boo- men, we. oorzaak van besmet- ting), I ; 5 65. nilacee ausiy. : i Sporidesmium éxitiosum, I, 37; XI, desmium putrifaciens, XT, 21. '(techniek van het), XVIII, 65; XX, 28: Spruitvreter (Incurvaria ca itella), Ti, 161; XIII, 59; XXI, chbeheer ‘(Museum wai het), XXV, 209... Steenkooltecrolie (gebruik: v.), I, 85. - of stinkbrand der tarwe, I, 91. Zie verder onder: Brand der graangewassen. Stekken (het ,,omvallen”’ v.) VI, 30. Raeontiaian fusca, XI, 40; XIV, _ Stengelaaltije, VIII, 69; IX, 46; X, 44, 110; XI, 55,)149;! IT, 182, 183; XILI,-73; XIV, 65; XXIII, 99, 167. Stengelbrand rogge, I, 100; VIII, iro 195, EX, d45\X1,-13. Stuifbrandiin tarwe en haver, I, 95, 96. Zie ook onder: Brand der graangewassen.. | Stinkbrand, I, 95. Zie Pes onder: Brand der graangewassen. Stink- of steenbrand der tarwe in Belgie, V, 175. . Strepenziekte (gerst), XXV, 198. ss paige lateralis, VIII, 48; Baoy Strophosumus rufipes, XII, Succinea-soorten X, 148. - Succinea putris X, 139, XI, 31. Suikerbieten (ziekte van), X, 49. Ghd: 12 T. Tarsonemus spirifex, XI, 98; X XI, 111; 124. Tarwegalmug, VIII, 63. Tarwehalmdooder, ‘VII, 26; IX, 14, 77, 97. Telephorus lividus X. 34. Tetranychus telarius, VIII, 68; XI, 53; XII, 182. Tetrao tetrix ‘IX, 69; Le. “33: Thielavia basicola, I, 31. Thrips-beschadiging X, 43; XT, 50; MIT) Ga) 19: Thrips Lini, XII, 176. Timotheegrasroest, II, 155. Tingis (op Rhododendron), XI, 44; XIII, 65. Tipula-soorten, VIII, 64; X, 38; 164. 67, Tomatenkanker, XV, 147. Tortrix pilleriana, XIII, 58. Tortrix podana, XIII, 57. Tortrix rosana XIII, 57. Tortrix sordidana, XIII, 59. Tortrix tedella, XI, 42. Trachea piniperda, VIII, 58; IX, 35. Trametes radiciperda (op sparren) VIII, 35; IX, 23. Trichosphaeria parasitica X, 26. Trypeta Artemisiae, XI, BY Tuimeekhorenmuis, XVI, 18. Tulpen (wegblijven en omvallén), VIII, 177. Tylenchus devastatrix, VIII, 69, 74; IX, 46;° XX; 44, 110; XI, 55,'149; xl, 93, 182, 183; XT, 733 XIV, ; XXIII, 99, 167. orig Uienbrand, XI, 14. Uienmot, b. 42; XII, 169. Urocystis Colehici, Sul, ude Urocystis occulta, VIL, 19; IX; 11; XI, ‘13; Uromyces appendiculatus, VIII, 20; X, 18; XXIIEL,, bijbl. 25. Uromyces earyophyllinus, XI, 16: Uromyces Vicae Fabae, XII, 159. Urophlyctis . Alfalfae, XX, 107. Ustilago Avenae, IX, 11. Ustilago bromivora (in Bromus unioloides), XIX, 137. Ustilago tecta Hordei, VIIE,,, 17; IX, Al. Vv. Vallers (in de kool), XI, 105; XII, 103; XIII, 97; XVI, 108. Valsa ‘oxystoma (op elzen), X, 198. Vanglantaarnen, III, 59. Veenkoloniale haverziekte (Hilt- ner’s bestrijdingsmiddel), X X, 69. Veenmol II, 4; XXV, 113. Veezout (tegen Coprinus en andere zwammen), VII, 192. Veldmuis (rosse), ‘XVII, 80. Veldmuizen, IX, 24;X.192, X11, 162. Venturia inaequalis VIII, 28, 174. Zie ook onder: Fusicladium dendriticum. — Venturia pirina VIII, 27, 149. Zie ook onder Fusicladium pirinum. Verbreiding van den plakker (door wind), XXII, 100. Verhamelen (van tarwe, gerst en haver), II, 89. Verordeningen knopworm en bes- s@nspanrups in de gem. Zwaag en Blokker, X XI, 160; XXII, 94. Verpakkingsmateriaal (overbren- ging van plantenziekten door), XVI, °46; XX, 92. Verpoten van jonge plantjes, I, 119. Verticillium, IX, 18. Verticillium alboatrum, XXIV, 205 XXV, 17. 32 Verwelkingsziekten,, XXIV, 205; XXV, 17. Vetmuur, VIII, 37. Vink (beteekenis voor land- tuin, en beschbouw), VII, 165; VIII, 41. Viscum album, VI, 22; XVII, 101. Vlasbrand, VII, 47, 76; X, 21; XII, 79. Vlas (Colletotrichum spec. op), X XI, 100. Vleermuisbescherming, XX, 42. Viekkenziekte v. d. bladeren der Orchideeén, I, 153. Viekkigheid van ‘appelen, VIII, 75. Viekziekte (boonen), ya 30; X, 25; XXIII, bijbl., Viekziekte (haver), X, 142 Viekziekte eae F X, 20. Vliegen (zwarte), XII, 179. Vliegmaden, VIII, 64. Voeding (in verband met planten- ziekten), III, 71, 72. Vogelcultuur, XVII, 97; XIX, 68; XXV, 161. . Vogels (afvreten van knoppen door) XI, 100; XII. 162. Vogels, insektenetende (beteeke- nis voor de bodemkultuur), XII, 105; XIV, 47. Vogels (nut van), XVII, 97. Vruchtboomen (sterfte van), XI, 3. »Vuur”’ (der Narcissen), VII, 12; VIII, 28. Ww. Wantsen, XI, 44. Warkruid(opklaver), XI, 7; XII, 149. Waterratten, VIII, 39; 1X; 253%, 33; XI, 31; XII, 162; XVIII, 16; XXIV, bijblad 47. Wedstrijd van ge rungpene (1904 en 1905), X Weidenents (tweestippelige), VIII, Wilde wingerd (opzwellingen van takjes), IX, 3. Wildschade (bescherming v. plant- soenen tegen), V, 138. Wilgenhaantjes (Chrysomela of Phratora) vitellinae, II, 92; VIII, 50; X, 37; XI, 36; XI, 165. Ww ilgenspinner (Liparis Salicis) Iil, 165; XI, 38. Wintervlinders (bestridingsnres- ven tegen), XVIII, 77. Winkeneisases (Ilene), IX, 35, XI, Wintervlinders, VIII, 61; XII, 167. Zie verder onder: Acidalia bru- mata en Cheimatobia brumata. Wit (op rozen),, VIII, 25; IX, 13; XXIII, Bijbl., 15. Witvlakvlinder, XI, 39.509" Woekerzwammen, I, 23; 55; 76; Woekerzwammen | ( over de verspreiding door wind), VII, 14682 .AZ 766 b erepar zie: Watermates ee: 12 oldopluis, (wijns i Wonden (door Sr tcnoclortdasieplodnt Ill, Ikl, 68..c0f VAx itee Wormslak (geelgevlekte), XX, me Wormstekige a en en — (bestrijding » -" 62; = rit, bijbl. 1. Wortelaaltje, IX, ib “he Abe Wortelbrand (Jonge: eiowiayc wear; 15; ,XIV, 60. Wortelen (ziekte in de),” x 60; XII, 186. SOL by BR. , Wortelknobbels . (bij Perey ee XXIV, 123, 133. be (TES Wortelmade, x; 39. ie ap ss : orte opzwellingen’ (aa - en paetneceny IX, 60; ‘XI, 57; ‘XII, 84 ' = au Wortelrot (div. plaatdasty X, 13. Wortels van Cylesinen’ \ wor- den), I, 31. oh, bits Wijnatokdophuis, XI, 495 (XXII 195. abel Wijnstok (cigesiumciigdeit tige opzwellingen aan), Wijnstok (overmatige voc igheid en biettentheg bij any Vv ve eg 4 cal Be Xyleborus hides ‘VIil, 48. Z. Zaad (bewaring. van), oon 143. Zaad (drogen van), XI, 133. Zaad (Geringe kiemkracht van in 1903 gewonnen anApon X, 152, XI, 124. ) Zaaigraanontsmetting, XXV, bibl. dean gibbus, XI, 162; XIIL, 52. Zerene grossulariata,. XI, 39: XIII, 56; XXI, 78. xia tfe'l Ziektenleer der planten; I, ABI Zomertarwe (ziekte in), XXV,, 195. Zout op de boomen (inyvloed van), I, 156. if Zouk acess Zwartbeenigheid |. of stengelrot canmnagay: VIII, 11; "XI, 83 XIII Riva d TEX Zwartroest (streeproest), II, 147. — »Zwart’ (van gerst), VIII, 28. Zwartzwammen, XI, 20, 125... inv MERE voor planten), 3 LIS UOT Zwavelkoolstof | (in vioed., Ppl ’ kie- ming der erwt), IX, 119.- one pear oat SB Netherlands journal of 599 plant pathology PLEASE DO NOT REMOVE CARDS OR SLIPS FROM THIS POCKET UNIVERSITY OF TORONTO LIBRARY i w AOE, 4 aber MANS tl ey bey re ey. ui a ; iF tate patesy % Seager eit > . Perret tysys, Sta Sn BEB, Sy FW asec eae Netware siege oe ore at rae He Sys ti rhascteseme pipe NeveS# ni ehatasuneanae a Stee rare te Ne am mo need tree rang Sane ngeybar ore ag al x SRL ae *Aceintany teh en sabraetl ge Sah daca © ‘ 7 es ~ ian we ee erate, ee ee : sank mn Ni “ FA pay hy “whet a nn . e * “ " rp es é “Y Wainedgaiatert S ~ Sighs Shes aoe ~ vi a “ ‘anatenelgs ; oaitecanee > ot z cote. oo idea = ~ ‘ . rr spenchatpiomee wpe . _ Penyhisadiinamet ite beet rovietatp ts irene biarst ome ites oeesine ps Pee “ RO 15-0 -* " Lge haa > See Wal amtowanleretyine o° gt ’ eden Wl Coated