Ts Comoneet 30 ie peaesee Seti eneste tegen Agnes : 2 Let i : easnetee reese a 2 see ss. 5 = ouie te peop tars Sets : ore. eae : oa toate ne eae feersr ss S 4 Sabir Ak Aad : rte prpee tere ae | pebretpte 9 te 6 oN mary art aceenpia cot q LN A rN F BINDING Lier FEB Y ‘Tal 9é ae ays vy a) J dui ‘ ute Beil Wi ion Tt | 0 4g - Aiur his AL ) 1a ae neti i j By NEDERLANDSCHE PHYTOPATHOLOGISCHE (PLANTENZIEK- TENKUNDIGE) VEREENIGING feo RT Rl how Bere Bee PeiNel = EIN ZEKE BAN ONDER REDACTIE VAN Pror. Dr. J. RITZEMA BOS En M. DE KONING ACHT EN TWINTIGSTE JAARGANG MET VIJF PLATEN bi Ak 5 /f e/a \ . \v c L ; Het Tijdschrift is in den Boekhandel verkrijgbaar a f 4.00; voor het Buitenland a f 5.00. Betalingen aan Dr. H. J. CaLKorNn, Penningmeester der Nederlandsche Phytopathologische (Plantenziektenkundige) Vereeniging, ,,De Peppel’’, Dieren. (Afzonderlijke afleveringen worden niet verstrekt). GEDRUKT BIJ: H. VEENMAN & ZONEN, WAGENINGEN — 1922 INHOUD. H. A. A. VAN DER LEK. Over den invloed van enting en bhastaardee- ring op de vatbaarheid voor parasitaire aantasting II.......... J. Rirzema Bos. Beknopte aanteekeningen op plantenziekten- kundig gebied: 1; Ammoniak, ‘een middel tegen mtnaald .............. 0 2.. Kersensehyrtt of-het zwart der kersen...). 7... 9. cout f os ee oe - 3. Belangrijke schade door de dwergmuis (Mus minutus L.) .... J. Ritzema Bos. De merel en hare oeconomische beteekenis .... J. Rirzema Bos. Beknopte aanteekeningen op plantenziekten- kundig gebied: 4: \Bestyading \van‘Aspergekevers 0... . 3... 5-522. ee eee 5. Soorten van appelen, die weerstand bieden tegen appelmeel- CAN hy, Gaeenarge Meare Ani Sip imac Nacvrey hic eh APS rs sc '2 52 2 6. Wordt de roest van de tarwe overgebracht door het zaad ? 7. Eenige mededeelingen omtrent de leefwijze van de fritvlieg. 8. Bestryding wan slakken 7... 22.206 ssc Saes,e eee eee Nederlandsche Vereeniging tot bescherming van vogels. (Circulaire) H. A. A. VAN DER LEK. Over den invloed van enting en bastaar- deering op de vatbaarheid voor parasitaire aantasting III J. RitzEMsa Bos: Boekbespreking/- 3A. knee. ae eee J. Rirzema Bos. Beknopte aanteekeningen op plantenziekten- 9: 10. ia: 12. kundig gebied: De soorten van het Leguminosengeslacht Deguelia (Derris) en het gebruik ervan in den strijd tegen insekten ............ Over de overbrenging van fasciatie en dichotomie door enting, bij .Portugeesehe. waynstokken 4i.2 42.3 ee) eee Kene: bacterieziekte der ‘gerst)./.30- 4. ee oe ee Onderzoekingen aangaande de voedsterplanten van verschil- lende glanskeversoorten of Meligethinen ................. J. Rirzema Bos. De bestrijding van herik (Sinapis arvensis L.) en knopherik (Raphanus raphanistrum L.) ................. Uit: Mededeeling van den Plantenziektenkundigen Dienst, nr. 24: C. Groot. Chloroclystis rectangulata L., een voor ooftboomen schadelyk Trupsje >...) 2. +o. desis sees te mere eee ee J. Ritzema Bos. Beknopte aanteekeningen op plantenziekten- 13. 14. 15. 18. 19. kundig gebied: Behandeling van tarwekorrels met kopercarbonaat als middel tegen steenbrand “: 7.2... ee ee ee Perithecién van den eikenmeeldauwo...:-.-------.-= ue Onderzoekingen omtrent de stamroest der Weymouths- dennen en de Cronartiumroest der Ribessoorten .......... Onderzoekingen betreffende de kroonroest van de haver Aecidién van roestzwammen in het inwendige van planten- deelen . 2.268 su:i. oko. . | See eee Mededeeling van den Plantenziektenkundigen Dienst, nr. 26: T. A. G. Schorvers. Ziekten en beschadigingen van tomaten J. Rirzema Bos. Redactioneele Mededeeling .............--- H. A. A. van DER LEK. Over den invloed van enting en bastaar- deering op de vatbaarheid voor parasitaire aantasting IV. J. Rirzema Bos. Beknopte aanteekeningen op plantenziekten- kundig gebied: Biz. 20. Howardula benigna Cobb, eene tot dusver nog onbeschreven aaltjessoort, die parasiteert in den komkommerkever .... 21. De beteekenis van den torenvalk voor den landbouw 22. Ervaringen omtrent het gebruik van turfstrooisel in den ooft- PME CTICE DOU Waktcrs ce cc ss = crease cute Sees os ore eaherviaee, abe rebate 23: Tegen de schade, aangericht door de woelrat ............ 24. Oorwormen als beschadigers van perebladeren ........... 25. De Amerikaansche kruisbessenmeeldauw op aalbessen ewes Bos, Bockhespreking x. 2: My. od. gem stows aneists wel. H. W. Hetnstus. Kort verslag van de Algemeene vergadering en 2 Teed (MOD Dr stey Malden «92/2 <3 usr! s osetia ee cde ole orbeislons Be EVENS OS. Mededecling 1.) sisurs @ as. oin ¥ ole eiee rele leas MeEHeCoOnTNG. AK onimen fs icrs palais darts «co. lecetdootn. avask J. Rirzema Bos. Beknopte aanteekeningen op plantenziekten- kundig gebied: Zee beteekenis der Hnchytraciden, . 22522 2 6 cet lee yslees 27. Versterking van de beworteling van stekken door gebruik- Maing) van. scheikundige: stoffemi..::. hs. se skis spc ems oie 28. Ontijdig afvallen van de bladeren van vruchtboomen en MG ELe LOOLHOOMENvar.GHess cc). seid ses PS Tani) seen dee 29. Middelen tegen wespennesten in den grond .............. C. A. L. Smirs van Burast. De plantenetende insecten en hunne PMERECLCTING) Ae Seed. Samedas Se waco haiskinnkondinye seh eee J. Rirzema Bos. Beknopte aanteekeningen op plantenziekten- kundig gebied: 30. De inwerking van uitwendige factoren op het geslacht van Meee henaelhpes: 5423 iir1!)2 4. See eER ee wha dees e Oe 31. Bydrage tot de kennis van de tuinvliegmug (Bibio hortu- Parts les) aos, his saosin. 28SS Dates ee Re at UR a aS Yeeopaead © co. 32. Iets over de leefwijze en de voortplanting van Microgaster Prpanpneles) Clomeratus Lo. fe as sere e ee eee ces eos v oO 33. Aantasting van rapen door Peronospora parasitica ....... 34. De Cacaothrips (Heliothrips rubrocinctus Giard).......... 35. Een middel ter voorkoming van sterke wespenvermeer- rag ale hc piste.» ,c).0;5.50 Ee Be « Gey et a Sher oI 36. Eenige onderzoekingen omtrent den invloed van verschillende factoren op de .infeetie van s7lderie door Septoria Api . 37. lets over vlekken op bladeren, veroorzaakt door het para- peeren Vane DOLDY tis) CINETE Ayes isc eee hors etseie e's xia lene aes 38. Enkele waarnemingen over den bladrandkever (Sitones li- REESE 8) Boas. Sie. < 6's -0 6-0. sinc ave oy RRA ONO co G0) SAS SORE 39. Een nieuwe soort van aaltjes, die de aardappelen aantast 40. Bestriyding van rondknop in zwarte bessen ............. 41. Keukenzout als middel tegen meeldauw in rozen ........ 42. Opmerkingen omtrent het gieten van palmen ............ ESET VOPCINCStCD, 5... -. 5/<\sie Spee so Sian » pure. v 2.0 01 PILE Cen MCCUWED, ...... ... 0.« «ome egtadiste Si. «jelsiscteiels aE 45. Boschbescherming door vogelbescherming ..............+- J. D. Korstac. Verzoek om mededeeling van bijzonderheden, welke dit jaar zijn waargenomen bij het veelvuldig optreden van z.g. onderzeeérs bij aardappelen MAY a Pee tole, {idks ahh sat Slane H. A. A. vAN DER LEK. Opmerking naar aanleiding van het laatste artikel over den invloed van enting en bastaar- Biz. 104 ht 105 106 108 109 . 109 110 111 113 114 132 133 133 134 134 134 139 136 137 138 139 139 139 140 140 140 141 Blz. deering op de vatbaarheid voor parasitaire aantasting, met bischrifft, 7°) .002 J 20. Seed FZ. oS ESR E - CIE ee 143 C. Rretsema. Veranderingen in de leefwijze van vogels ...... 145 J. Rrrzema Bos. Beknopte aanteekeningen op plantenziekten- kundig gebied: 46. De verbreiding van de wratziekte der aardappelen in Groot- Britannié ; ...: 220s Pie ee ee UR Oee) Be ee 146 47. Bestrijding van den valschen meeldauw der slaplanten ... 146 48. De musschen en de wintervoedering .................... 147 49. Distelbestriding imet ‘kainiethe. 30 20 F5 ee wee ee 148 50. Schade in de rogge door nawerking van perchloraat ..... 149 51. Het voorkomen van de zwam der aardappelziekte (Phytopb- thora infestans) op komkommervruchten ................ 151 52. Bescherming van de stammen der ooftboomen tegen het ontschersen door hazen en konijnen. Genezing der aange- vreten. plaatsen. <> 3:2: 7: 2 Goee lee ee = ee eee 15] 53.. Zonnebrand bi pitvruchten) 2.002022 3. 2. Gee Soe eee 152 . Toevoeging van verbindingen van eiwitstoffen met alkalische aarden aan bestrijdingsmiddelen van insekten en zwammen, ten einde het kleefvermogen te verhoogen ............... 152 54. Inwerking van he. lichtgas op houtige gewassen ......... 155 55. Vatbaarheid voor roest van verschillende rozenvariéteiten 157 56. Over de levensgeschiedenis van Myzis Ribis L. (de bessen- bladiuisy* $7 e559. 72S. ER, BRE ee 157 57. Bemoeilijking van den ooftinvoer door de maatregelen tegen San José schildluis in Duitschland .:....52......0.55..8 158 58. De sporen van brandzwammen zijn niet vergiftig......... 158 J. RitzeMa Bos. Het stengelaaltje (Tylenchus devastatrix Kiihn).. 159 J: A. Doortszs. Op -heeterdaad. betrapt. 6252524250 2te eee 180 B. A. PLEMPER VAN BAALEN. Keukenzout tegen het wit in de POZED: is) suid 2 a nau ds Oe ee ee “od OL eee 18] J. Rirzema Bos. Beknopte aanteekeningen op plantenziek- tenkundig gebied: 59. Aardappelsehurft 1227. !A0. Ae Se ee 18] 60. Zwarte. kafjes . bij: tarwe .. 727... Sess 2 ase ee oe 182 H. A. A. VAN DER Lex. Afscheiding van giftstoffen, doorzwammen, welke ziekte der houtvaten veroorzaken ................-. 183 J. Rirzema Bos. Aanteekening bij mijn artikel over het stengel- aaltje. ..veeced cas isa sad) a eee ee ee 187 J. Rirzema Bos. Beknopte aanteekeningen op plantenziekten- kundig gebied: ; 61. Het afsterven der takken van den perzikboom............ 187 62. De mineermot der ooftboomen (Lyonetia Clerkella Hiibn.) 188 63. 'Tischeria complanella Hiibn (het mineerrupsje der eiken)... 189 64. De bekerroest- (aecidium-) toestand van de bruine roest der Tarwe. .. esi chee ck sos oo) e elple ce ene nenNennel te ane ee 189 65. Mozaiekziekte by tumips <¢.eee eee e eee ee ee 189 66. Rotting van de onderaardsche deelen van lupinen......... 190 67. De bestrijding van de motluis of ,,witte vlieg” der planten- kassen (Asterochiton of Aleurodes vaporariorum) en eenige waarnemingen comtrent de leefwiyze van dit insekt......... 190 68. Het gebruik van onrijpe aardappelen als pootgoed......... 192 69. Onderzoekingen omtrent moederkoren ................--: 194 NEDERLANDSCHE PHYTOPATHOLOGISCHE (PLANTENZIEKTEN KUNDIGE) VEREENIGING. TIJDSCHRIFT OVER PLANTENZIEKTEN ONDER REDACTIE VAN PROP OR? |) REE ZEviry DU. Acht-en-twintigste Jaargang — 1e Afievering -— Januari 1922 OVER DEN INVLOED VAN ENTING EN BASTAAR- DEERING OP DE VATBAARHEID VOOR PARASITAIRE AANTASTING. II ( Voortzetting van deel XX VII, afl. 11, blz. 128). In onze inleiding hebben wy uiteengezet, dat de wijzigingen van bepaalde eigenschappen, die we bij enting zien optreden als gevolg van den wederzijdschen invloed van ent en onderstam, niet op een lijn gesteld mogen worden met de meer in het wezen ingrijpende veranderingen, welke de organismen door bastaardeering ondergaan. Het moderne erfelijkheidsonderzoek heeft ons daarmee in hoofdzaak teruggebracht tot het stand- punt, dat de groote Fransche plantkundige DUHAMEL DU MonceEAv in zijn ,,Physique des arbres” (1758) reeds innam. Deze toonde door experimenten reeds aan, dat de opvatting der oudheid — volgens welke het mogelijk zou zijn, de meest uiteenloopende planten door enting te vereenigen en daardoor diep-ingrijpende veranderingen te doen ondergaan 1!) — on- houdbaar was. Dit neemt niet weg, dat juist in Frankrijk nog in de laatste decennién over dit probleem veel stryd is gevoerd, zeer levendig vooral, omdat het met oeconomisch hoogst belangrike vraag- stukken nauw samenhangt. Voor geen cultuur wellicht zijn enting en bastaardeering beide van zoo groot practisch belang ge- worden als voor den winbouw, vooral in Frankrijk. Het is 1) Zoo zou men b.v. door enting van roos op hulst groene rozen hebben verkregen. Interessante voorbeelden van geringe verwant- schap tusschen ent en onderstam (peer op Robinia, moerbei op pruim) zijn door Dr. Dr Wever in Limburg waargenomen; zie SPRENGER, ,,Het vermenigvuldigen van vruchtboomen”’, p. 64. 2 overbekend, dat deze oude cultuur in de jaren 1870—1880 in Frankrijk door de druifluis met ondergang bedreigd werd. In sommige streken, b.v. in Languedoc, werden in enkele jaren ¢. van de wijngaarden verwoest. Alleen door op groote schaal onvat- bare Amerikaansche soorten te vermenigvuldigen en deze als onderstam te gebruiken, heeit men het gevaar van een algeheele vernietiging van de cultuur weten af te wenden. Het vraagstuk van den wederzijdschen inyvloed van ent en onderstam verkreeg hierdoor in korten tijd een groote beteekenis. Bovendien echter heeft men er naar gestreefd, door hybridisatie, kruising tusschen Amerikaansche en Fransche soorten, variéteiten te kweeken, die hetzij op eigen wortel (als directe dragers, .,producteurs directs’’) resistent waren, hetzij om de een of andere reden als ent op Amerikaanschen onderstam de voorkeur verdienden boven de inheemsche soorten, of wel om nieuwe onderstammen te verkrijgen, die op bepaalde dichte, krijthoudende gronden te verkiezen waren boven de oorspronkelijke Amerikaansche soor- ten. Ook heeft men langs dezen weg gezocht naar variéteiten, die zeer resistent zijn tegen gevreesde zwamziekten (zooals b.v. de in Frankrijk voor ’t eerst waargenomen ,,Black rot’’, een schimmelaantasting van bladeren en vruchten). Men kan gerust zeggen, dat de enting den Franschen wijnbouw gered heeft. ,,L’expérience colossale qui se poursuit depuis une trentaine d’années semble bien avoir réussi et sauvé la viti- culture’. 1) Het spreekt echter van zelf, dat de nieuwe methode vele moeilykheden en vooroordeelen had te overwinnen. Ten deele zijn deze van zuiver practischen aard, ten deele ook staan zijin nauw verband met de theoretische vraagstukken, die ons hier bezig houden, samen te vatten als de wederzijdsche invloed van ent en onderstam. Zoo werd er wel beweerd, dat de smaak van de druiven en van den er uit vervaardigden wijn sterk zou lyden door Amerikaansche onderstammen. Volgens sommigen zou zelfs de eigenaardige ,,vossensmaak’”’ (gott de fox), die eigen is aan den wijn, bereid uit de Amerikaansche druiven, zich aan den Franschen wijn meedeelen. Het is vooral DANIEL, die de oplossing in een andere richting meende te moeten zoeken en dit in een reeks verhandelingen betoogde 2). Volgens dezen werken de beide componenten, ent en onder- 1. E. Grirron. Greffage et hybridation asexuelle. [Ve Conférence internationale de génétique, Paris 1911, p. 164. 1) Men zie b.v.: L. Danreu. L’hybridation asexuelle etc. Revue générale de botanique. T. XXVI (1914) en T. XXVII (1915) en de daar genoemde literatuur. 3 stam, sterk op elkaar in, 266 zeer, dat de fundamenteele eigen- schappen gewijzigd worden en er langs ongeslachtelijken weg ware bastaarden zouden ontstaan (.,ongeslachtelijke hybridi- satie’’). Door ent en onderstam in geschikte combinaties samen te brengen, zou men langs dezen weg het ras systematisch kunnen verbeteren, in een bepaalde, gewenschte richting, evenals men dit door de gewone (dus geslachtelijke) hybridisatie doet. Op deze wijze meende DANIEL, door middel van enting de gewenschte eigenschappen van de Amerikaansche en Fransche soorten in een variéteit te kunnen vereenigen, die zich dan op eigen wortel zou laten voortkweeken. Dit zou verre te verkiezen zijn boven de gewone enting der inheemsche variéteiten op Amerikaansche onderstammen, waardoor— volgens dezen auteur — de qualiteit der producten sterk leed en bovendien de vatbaarheid voor andere ziekten toenam. Deze denkbeelden van Dante hebben weinig aanhangers meer: practici zoowel als botanici verklaren nadrukkelik, dat de qualiteit der wijnen door de enting niet achteruitgaat. Mogen er ook al geringe verschillen in de chemische samenstelling van het sap (van geénte en niet-geénte planten) zijn waar te nemen, in een bepaalde richting wizen die niet; het zijn schom- melingen zooals die ook bij de cultuur op verschillenden bodem optreden. GRIFFON 1) verklaarde in 1911 nadrukkelijk: ,je n’ai jamais vu de raisins francais a gotit rendu foxé par le sujet américain, j'ai degusté des vings rouges ou blancs de premiére qualité et, dans le domaine paternel, nous récoltons du vin aussi bon qu’avant la greffe’’. In dezelfde verhan- deling bestrijdt GRIFFON op grond van uitgebreide en nauw- keurige entproeven DANIEL’s denkbeelden betreffende .,onge- slachtelijke hybridisatie’’; hij stemt geheel overeen met BAuR en WINKLER (zie het in de inleiding reeds genoemde werk Untersuchungen iiber Propfbastarde’’) en stelt zich daarmee op het standpunt, dat wij in onze inleiding in ’t kort hebben aangeduid. Wat de practijk betreft, kan ik volstaan met een citaat uit PacottTer (Victiculture, 1917): .,L’hybridation nous a donné beaucoup; lhybridation asexuelle en est encore aux promesses.”’ Ik heb over deze quaestie eenigszins uitgeweid, omdat hierbij een nauw verband tusschen groote oeconomische belangen en theoretische vraagstukken in ’t oog springt; bovendien ook, omdat wij op de ziekten van de druif, in verband met de enting nog meer dan eens zullen moeten terugkomen. 1) Zie het reeds genoemde artikel, p. 187. a Wij mogen het derhalve als een vaststaand feit beschouwen, dat veranderingen, die wij als gevolg van de enting zien optreden, op te vatten zijn als modificaties, op één lyn te stellen met de wijzigingen, die de planten tengevolge van bodemge- steldheid, klimaat, van bemesting en andere cultuurmaatregelen ondergaan en evenmin als deze laatste overgeérfd worden. Wy weten dat deze wijzigingen van zeer uiteenloopenden aard kun- nen zijn; zij kunnen betrekking hebben op: groeikracht, grootte van bladeren en bloemen, bloeityd, vruchtbaarheid, chemische samenstelling der vruchten, kleur van ’t loof, beharing, ana- tomischen bouw enz. enz. Wij moeten dan verder niet uit het oog verliezen, dat de modificaties, die tengevolge van de enting optreden, toch zeer goed een eigen karakter kunnen vertoonen of wel buitengewone afmetingen kunnen aannemen. Soms vertoonen de enten op vreemden onderstam een opvallend weelderigen groei, veel ster- ker dan op eigen wortels. BAuR1) heeft b.v. ’t volgende waar- genomen: Wanneer men twee gelijkwaardige oogen van Cytisus hirsutus oculeert, het eene weder op Cytisus hirsutus, het andere op Laburnum vulgare, dan ontwikkelt zich het eerstgenoemde in 2 jaren hoogstens tot een takje van 4 c.M. dik en ongeveer 1M. lang, terwil het op Laburnum vulgare geoculeerde in denzelfden tid uitgroeit tot een tak van ongeveer 1 M. lengte, 1 a 1,5 ¢.M. dik, en met vele zijtakken. Dikwiyls neemt men echter het tegengestelde waar; het is van algemeene bekendheid, dat de appel zich in den regel op paradys of doucin minder sterk ontwikkelt dan op appelzaailing ; hetzelfde geldt voor peer en kwee (van daar de benaming ,»verzwakkende onderstammen’’). Terwyl de meer toevallige waarnemingen der practici over den invloed van onderstam op ent uit den aard der zaak steeds betrekking hebben op houtgewassen, zijn de meeste weten- schappeliyke onderzoekingen op dit gebied met kruidachtige planten verricht. De reden is duidelyk: het werken met kruiden is gemakkeliker, het geeft snellere resultaten en de technische moeilijkheden zijn in den regel geringer dan bij houtgewassen. GRIFFON had in zijn proeftuin in sommige jaren ,,verscheidene duizendtallen van ,,geénte planten’’; het waren alle kruidach- tige planten, vooral Solaneeén (tomaat, aardappel, eierplant, tabak, enz.), verder kool en andere Crucifeeren, Helianthus- soorten en dergelijke meer. Behalve de geénte planten werden 1) Baur, Einfithrung in die experimentelle Vererbungslehre, 3e und 4e Auflage, p. 277. 5 ook niet-geénte gekweekt, ten einde de modificaties van beide met elkaar te kunnen vergelyken. Naast dit experimenteele werk met kruidachtige planten — uit een wetenschappelijk oogpunt zeer zeker belangrijk — maken de onderzoekingen met houtgewassen nog maar een poveren indruk: ,,Tot nu toe is mij nog geen diepgaande physio- logische studie bekend naar den invloed van den onderstam op de ent bi onze fruitboomen. Wel vermelden talrijke personen, dat zij onderscheid waarnamen in den groei en de voortbrengselen van enten, welke op verschillende onderlagen groeiden, doch nauwkeurig onderzoek werd meestal door hen achterwege ge- laten. De vele opinies, welke heerschen omtrent de vermoedelijke oorzaken van de veranderingen, die bij veredelde boomen optreden, berusten voor het grootste gedeelte evenmin op onder- zoek en zij verleenen de practiyk weinig steun by haar streven om den invloed van den onderstam ten voordeele van de fruit- teelt aan te wenden.” 1) Een uitgebreid en nauwkeurig onderzoek naar de wissel- werking tusschen de beide componenten (onderstam en ent) by houtachtige gewassen — belangrijk door de practische resultaten, die hier ongetwifeld uit moeten voortvloeien — is ook uit een wetenschappelijk oogpunt zeer interessant, vooral als men zich niet van den aanvang af beperkt tot de oeconomisch belangrijke planten. Want in één opzicht is er m. i. toch een verschil van beteekenis tusschen de entingen van kruiden en die van boomen: terwijl bij de eerstgenoemde de tyd gedurende welken beide componenten op elkaar kunnen inwerken slechts enkele maanden, hoogstens 1 a 2 jaar bedraagt, kan zich by de boomen deze wederzijdsche invloed gedurende vele jaren doen gelden. Dit mag men m. i. niet uit het oog verliezen, als men de resultaten van proefnemingen met kruidachtige planten wil toepassen op de houtgewassen. GRIFFON komt (met de genoemde één- en twee-jarige planten) tot deze conclusie: ,,Wanneer de entingen goed verricht zijn en de planten goed verzorgd worden, constateert men of in het geheel geen modificaties of zoodanige, die zich geheel laten ver- klaren als gevolgen van een gewijzigde voeding, analoog aan die, welke men by de contrdéleplanten (de niet-geénte) waar- neemt.’’ Dit neemt niet weg, dat hij enkele gevallen vermeldt, waarby in de ent stoffen geconstateerd werden, zij *t ook in geringe hoeveelheid, waarvan men wel mag aannemen, dat z1j alleen en uitsluitend als gevolg van de enting daarin kunnen 1) SPRENGER, Het vermenigvuldigen der vruchtboomen, p. 73—74. 6 optreden, zoo b.v. atropine in de vruchten van tomaat, geent op Belladona. Ook anderen hebben dergelijke waarnemingen gedaan. Meyer en Scumipr1) konden bi enting van tabak op aardappel in de knollen een tabakalkaloid aantoonen; evenzoo vonden zij bij enting van doornappel op aardappel een alkaloid in de aardappelplant, hetwelk zich merkwaardigerwijze niet liet-identificeeren met een van de alkaloiden van den doornappel. Deze stof was het rijkst aanwezig in die deelen, welke zich het dichtst bij de entplaats bevonden; in de knollen (d.z. de het verst van deze plaats verwijderde deelen) slechts in geringe sporen. De waarschijnlijkste verklaring van dit feit is m. i. dat één der doornappelalkaloiden in den onderstam doordringt en daar een omzetting ondergaat. Het is een aanwijzing voor het — op zichzelf reeds waarschijnlijke feit — dat de stofwisseling van ent en onderstam elkaar tot op zekere hoogte beinfluenceeren en het vermoeden ligt voor de hand dat by de langdurige »symbiose’’, zooals we die hebben bi de houtgewassen, deze wederzijdsche invloed aan beteekenis zal toenemen. Op de enting zelf en de vraagstukken, die zich daarbyj voor- doen, diep in te gaan, zou hier te ver voeren. Wy willen slechts het volgende aanstippen: Bi de enting vormt men in zekeren zin een dubbelwezen; de opname van water en voedingszouten uit den bodem — naar men weet voor iedere plantensoort anders en mede geregeld door een bepaald ,,kiesvermogen”’? — is de taak van de eene plant (onderstam), de talryke betrekkingen met de atmosfeer (assimilatie, transpiratie, ademhaling voor een groot deel) worden onderhouden door de andere. T. 0. van de voeding zijn dus de beide componenten geheel van elkaar afhankelijk: de ent ontvangt water en bodemzouten van den onderstam, deze krijgt de stoffen voor zijn verdere ontwikkeling van de ent. De ontwikkeling van het wortelstelsel wordt dus, behalve door de specifieke eigenschappen van de plant, waartoe ze behoort, mede bepaald door de hoeveelheid en qualiteit van het voedsel, dat de ent kan leveren; daar de groei van het wortelstelsel natuurlijk van invloed is op de opgenomen hoe- veelheid voedingsstoffen, wordt hierdoor weder de ontwikkeling van de ent beinfluenceerd. Dit geeft ons reeds een indruk van de nauwe wisselwerking tusschen beide componenten. De zeer onvolledige kennis van de stofwisselingsprocessen der planten in *t alzemeen en van onze houtgewassen in *t biyzonder maakt, dat men a priori er weinig van zeggen kan of twee plantensoorten 1) Merser und Scumtpt, Uber die gegenseitige Beeinflussung der Symbionten enz.; Flora, Bd. 100, 1910. 7 zich goed door enting laten vereenigen. Het is een gecompliceerd verschiynsel, dat nog lang niet in zijn verschillende factoren geanalyseerd is. De verwantschap alleen bepaalt de kans van slagen zeker niet; ook bliykt wel, dat het aanvanklik goed samengroeien en het op den duur goed samengaan twee verschillende dingen zijn. Naast de ver- wantschap, zullen voor een langdurige vereeniging bepaalde overeenkomsten in physiclogische eigenschappen en in biolo- gische ontwikkeling (periodiciteit) wel een groote rol spelen. Veel meer dan d.g. vage algemeenheden valt hier tot dusver echter niet van te zeggen. De practik van den ooftbouw ea het wetenschappelik onderzoek van de enting heeft reeds een groote menigte van feiten geconstateerd. Waarom — om een enkel voorbeeld te noemen — echter peer zich niet of slecht op appel, doch wel op de — ongetwifeld minder verwante kwee of lijster- bes — laat enten, dit is nog een open vraag. Evenmin heeft men de veranderingen kunnen verklaren, die de ent ondergaat onder invloed van bepaalde onderstammen. Wy willen eenige daarvan, die met ons onderwerp in verband staan, even aanstippen. Een bekend feit is b.v. dat de levensduur van de geénte planten in den regel korter is, dan die van de planten op eigen wortel. Voor den appel op verzwakkenden onder- stam (b.v. paradys) wordt 15 a 30 jaar vermeld, 100 a 120 by enting op wildeling, 200 en meer op eigen wortel; peer op kwee 50 a 60 jaar in plaats van 300 (LAURENT); vele geénte druivensoorten 30 a 40 jaar in plaats van 100 a 150. Dit is een feit, wat ook de phytopatholoog niet uit het oog mag verliezen. Immers, wanneer door de enting de levensduur zoodanig ver- kort wordt, mag men m. i. wel aannemen, dat er na een bepaald tydsverloop — aanmerkelijk korter dan by een niet-geénte plant — een toestand van achteruitgang, van verzwakking, optreedt en het is zeer goed mogelyk, dat de plant in dezen toe- stand vatbaarder wordt voor bepaalde aantastingen. Wanneer wij b.v. zien, dat bij de ziekte der kersenboomen, die in ons land zoovele boomgaarden vernielt, het zéér vaak boomen zijn van een vasten leeftijd (10 a 12 jaar), terwyl jongere en ook oudere boomen zelden deze ziekte vertoonen, dan rijst het vermoeden, dat de plant op dezen leeftijd een verhoogde vatbaarheid voor deze ziekte krigt. Bij een nader onderzoek van deze quaestie zal dan ook de vraag naar den invloed — ook op den langeren duur — van verschillende onderstammen wel goed onder de oogen moeten gezien worden. Ik voor mij zie een bevredigende oplossing hiervan uitsluitend in een zorgvuldige onderstammen- cultuur en selectie; het komt me voor, dat er voor de 8 kersencultuur in deze richting nog zeer veel te doen is. Onder de uitwendig waarneembare modificaties, die vermeld zijn, trekken b.v. de veranderingen in vorm van bladeren, als gevolg van enting (zie WINKLER, p. 126—127) en van vruchten !) onze aandacht. Voor ons onderwerp zijn deze zonder beteekenis. Anders is dit echter met de verandering in beharing en dikte van cuticula, want deze kunnen grooten invloed hebben op de infectiekans. De door DANIEL?) vermelde vermindering van beharing der bladeren by druivensoorten, by enting op glad- bladige, wordt weliswaar door WINKLER eenigszins in twijfel getrokken; hi geeft echter toe, dat d.g. veranderingen — die men immers ook zoo vaak als gewone standplaats-modificaties ziet optreden — zeer goed het gevolg van beinvloeding door een bepaalden onderstam kunnen zijn. Veranderingen van geur en smaak der vruchten — voor de praktijk van zooveel belang — worden zéér vaak vermeld. Een interessant voorbeeld, ook om den waarnemer belangrik, ver- meldt LAURENT 3): ,,De beroemde Engelsche kweeker KNIGHT had in zijn tuin twee perziken van dezelfde variéteit (Acton Scott), de een op eigen wortel, de andere geént op pruim; zy waren in volkomen dezelfde omstandigheden. Toch was de smaak en het aroom van de geénte perziken zoo inferieur, vergeleken met de — kleinere en minder gekleurde — vruchten van de op eigen wortel staande, dat hy niet had kunnen gelooven met dezelfde variéteit te doen te hebben, indien hy niet zelf de entingen verricht had (Horticultural Transactions T. V., p. 289). Voor ons zijn hier die veranderingen belangrijk, welke met een chemisch aantoonbaar verschil in samenstelling der vruchten ge- paard gaan. Immers, er zijn verschillende gevallen bekend — we komen hier nog op terug ——- waarin de chemische samen- stelling der vruchten van grooten invloed is op de ontwikkeling van bepaalde schimmels, welke deze vruchten aantasten. Een zeer duidelik verschil in het suikergehalte werd b.v. geconsta- teerd bij een bepaalde peren-variéteit, al naar deze op kwee of op perenzaailing gekweekt werd. Bij de eerste ruim 102 gr. suiker per liter sap, bij de tweede 93,5 gr. Volgens een ander onderzoek is deze meerdere rijkdom aan koolhydraten bi de op kwee geénte peer niet tot de vruchten beperkt: Bijna het 1) Zie bijv. Mrttor, Poires nouvelles obtenues par le surgreffage, Revue horticole, 1899. 2) L. Dantet, Premiéres notes sur la reconstitution du vignoble francais par le greffage. Revue de Viticulture, 1904. 3) CH. Laurent, Etude sur les modifications chimiques que peut amener la greffe dans la constitution des plantes; (1908) p. 20. = geheele jaar door, vooral in herfst en winter, bleek deze in alle vegetatieve deelen aanmerkelik rijker te zijn aan koolhydraten dan de op zaailing geénte peer (Duchesse d’Angouléme). Waar we dus gezien hebben, dat tengevolge van de enting, allerlei eigenschappen van de beide componenten (waarvan uit den aard der zaak die van de ent het meest de aandacht trekken) gewijzigd kunnen worden, moeten we nu de vraag stellen of ook een verandering in de vatbaarheid voor bepaalde ziekten in sommige gevallen is waar te nemen. Wy dienen daartoe eerst deze eigenschap zelf nader te beschouwen. Hoe meer men zich met het onderzoek van de vatbaarheid der planten voor aantasting door parasieten (resp. de resistentie daartegen) heeft bezig gehouden, des te duideliker is aan het licht gekomen, dat men hier met een gecompliceerd, vaak moei- lik te analyseeren verschinsel te doen heeft en vooral ook, dat de dingen die.zich hierbij voordoen, van zeer verschillenden aard kunnen zijn. Het groote aantal planten (in de eerste plaats natuurlyk cultuurgewassen) en anderzijds de enorme verschei- denheid der parasitaire organismen, maakt het bovendien zeer, moeilijk de verschillende verschijnselen onder algemeene ge- zichtspunten samen te vatten. In het algemeen zou men kunnen zeggen, dat de beschouwingen zich in dezen zin ontwikkeld heb- ben, dat men steeds meer de oorzaken der onvatbaarheid in meer inwendig liggende factoren is gaan zoeken, zonder dat daarom de meer uitwendige beschuttingsmiddelen hun beteeke- nis geheel hebben verloren. Zocht men aanvankelijk de oorzaken voor vatbaarheid (resp. resistentie) vooral in dikte van opperhuid en cuticula, meer of mindere ontwikkeling van beharing, was- lagen en dergelijke, wijdte van vaten (b.v. bij de door schimmels veroorzaakte vaatziekten), of trachtte men deze te verklaren door meer of mindere weekheid en waterriyj)kdom van het weefsel, spoedig kwam men toch tot het inzicht, dat deze factoren in de meeste gevallen ons in den steek laten als het er om gaat vatbaarheid of resistentie te verklaren. De chemische samenstel- ling van de plant, de aanwezigheid van bepaalde stoffen, die chemotactisch de sporenkieming en ontwikkeling bevorderen, de meer of mindere aanwezigheid van stoffen (suikers, stikstof- verbindingen enz.), die een geschikt voedsel voor de parasieten opleveren, andererzijds het al of niet voorkomen van bescher- mende stoffen (zoo b.v. looistoffen) bleken vaak een groote rol te spelen. Doch er is geen sprake van, dat ook hiermede alle hierop betrekking hebbende verschijnselen te verklaren zouden zijn. De samenstelling van het celvocht, in het bijzonder het meer of mindere zuurgehalte, bleek een rol te spelen. Maar ook deze 10 chemisch aantoonbare en vaak quantitief te bepalen verschillen konden slechts betrekkelijk zelden de verklaring leveren voor vat- en onvatbaarheid. Met de physiologische immuniteit komen wij meer en meer op het gebied van de voor een groot deel nog in ’t duister gehulde protoplasma-eigenschappen. In som- mige gevallen is het weliswaar gelukt de vatbaarheid met een bepaalden physiologischen toestand van de plant in verband te brengen: zoo kon RivERA 1) aantoonen, dat de bladeren der granen vooral dan vatbaar werden voor Hrysvphe graminis, wanneer ze in minder turgescenten toestand verkeerden. Kunst- matig kan men soms de vatbaarheid sterk verhoogen; zoo bleek het aan REED en CooLeEy 2), dat de vatbaarheid van spinazie voor Heterosporium variabile sterk toenam door de planten aan chloroformdamp bloot te stellen: Terwyl bij normale, gezonde planten de infectie niet mogelijk was, gelukte deze wanneer de planten eerst 5 4 10 min. onder een klok met chloroformdamp behandeld waren. Gevallen, waarin een verzwakte plant (b.v. door vorst, door andere parasieten enz.) een verhoogde vatbaar- heid kreeg voor een bepaalde parasitaire aantasting, zijn er ‘meer bekend. Het laatst genoemde voorbeeld is m. i. daarom interessant, omdat in dit geval de vatbaarheid wel direct met de meer of mindere levensintensiteit schijnt samen te hangen. Immers men kan moeilijk veronderstellen, dat de chemische samenstelling der bladeren, door deze behandeling 2066 in- grijpend veranderd is, dat de zwam eerst nu den voor haar gepasten voedingsbodem vindt. De vraag, wat er dan wel ver- anderd is, is echter zéér moeilijk te beantwoorden; zij voert ons tot het kernpunt der geheele quaestie. Dit kernpunt is naar alle waarschijnlijkheid voor alle organismen, zoowel dieren als planten, hetzelfde. Indien ook al bij de zoogdieren (waar de immuniteitsleer zich in de laatste decennién tot een zelistandige wetenschap ontwikkeld heeft), door het voorkomen van een bloedbaan, van leucocyten enz. de verschinselen zich sterk gecompliceerd hebben, ook hier, evengoed als bi de plant, is het kernpunt gelegen in de vraag op welke wijze, met welke middelen twee verschillende protoplasten elkaar bestrijden. De zoédpathologie heeft het bestaan van in water oplosbare giftstoffen aangetoond, ektotoxinen, (Tetanus, Diphterie), door de pathogene bacterién afgescheiden en in het lichaam gebracht en van endotoxinen (Pest, Typhus), die eerst by het uiteen- 1) V. Rivera, Ricerche sperimentali sulle cause predisponenti il frumento alla *Nebbia’’ (Erysiphe graminis) Memorie della R. Stazione di patologia vegetale; 1915. 2) Zentralbl. f. Bact. u. s. w. Abt. 2. Bd, 32. 1912. ll ‘vallen der afgestorven bacterién in het bloed komen; zij heeft ontdekt, dat het lichaam zich daartegen verweert door de vor- ming van afweerstoffen (waarschijnlijk spelen de witte bloed- _ lichaampjes ook bij de vorming van deze stoffen een groote rol). Reeds in 1905 formuleerde de groote Engelsche phyto- patholoog H. Marswatn Warp 1) ditzelfde denkbeeld, naar aanleiding van zijn onderzoekingen over brandzwammen aldus: ,lnfectie en immuniteit hangen af van het vermogen van het protoplasma van den parasiet om den weerstand te overwinnen, dien de levende cellen van de voedsterplant bieden. Vermoedelik werkt de parasiet hierbij met giftstoffen (enzymen, toxinen) en de voedsterplant scheidt eveneens stoffen af, waarmede ze tracht de door de schimmel afgescheiden stoffen onschadelik te maken.’’ Wanneer wij dit als het kernpunt van het vatbaar- heidprobleem meenen te moeten beschouwen, moeten we niet uit het oog verliezen, dat het zich, door al de boven in ’t kort aangeduide factoren, ook bij de planten op de meest verschillende wijze kan compliceeren; dat de plant veelal een groot aantal beschuttings- en afweermiddelen te harer beschikking heeft, in *t eene geval meer, in *t andere minder doeltreffend, alvorens het op dezen strijd ,,van protoplast tegen protoplast” aankomt en voorts, dat allerlei uitwendige factoren een grooten invloed op dezen strijd kunnen hebben. Met deze uiterst vluchtige schets van het vatbaarheidsvraag- stuk moet ik hier volstaan. Ik wil ter opheldering eenige voor- beelden laten volgen, die voor het onderwerp, waarmede wi ons thans bezig houden, nuttig kunnen zijn. Men heeft in de practijk van de aardappelteelt vaak groote waarde gehecht aan de eigenschappen van de opperhuid der knollen t.o. van de meer of mindere vatbaarheid voor,, aard- appelziekte”’ (Phytophthora infestans). 2) Op grond van een zeer uitgebreid en nauwkeurig onderzoek is men aan het Vermont Agric. Exp. Station 3) tot de conclusie gekomen, dat dit niet juist is en dat de vatbaarheid afhangt van inwendige eigenschap- pen, van welker aard vooralsnog weinig te zeggen is. Op twee wijzen bleek hun dit: le. door infectie der bladeren met sporen; 1) H. MarsHatt Warp, Recent Researches on the Parasitism of Fungi; Annals of Botany, Vol XIX; 1905. 2) Zie b.v. SoraveR. Ueber die Pridisposition der Pflanzen fiir parasitire Krankheiten. Arbeiten der Deutschen Landwirtschafts- Geselischaft, no. 82, 1902. 3) Jones, Gippines and Lurman, Investigations of the potato fungus Phytophthora infestans. Vermont Agric. Exp. Station Bul- letin 168, 1912. 12 het aantal geslaagde infecties liep bij de verschillende variéteiten uiteen, doch vooral was er bij deze geslaagde infecties een zeer duidelijk verschil in de snelheid, waarmede de zwam zich in het blad uitbreidde; bij de vatbare soorten was deze aanmerkelyk grooter dan bij de resistente. Dit toont, dat de meer of mindere resistentie in hooge mate afhangt van de eigenschappen van het inwendige bladweefsel (mesophyll). 2e. Door enting van steriel uitgesneden en bewaarde levende schijfjes uit het inwendige van knollen met reinculturen van de zwam. Ook hier teekende zich, geheel onafhankeliyk dus van de eigenschappen van de opperhuid, een groot verschil in de ontwikkeling van den parasiet af. De eindconclusie van het zeer breed opgezette onderzoek is, dat de eigenschappen van de opperhuid geen verklaring geven van de meer of mindere vat- ‘baarheid van de knollen der verschillende variéteiten. De infectie vindt hoofdzakelijk plaats door oogen, lenticellen of wondjes van de opperhuid en de meer of mindere vatbaarheid wordt bepaald door het ,,vleesch”’ (d.w.z. het inwendige levende weef- sel). Verschillen in zuurgehalte waren niet te vinden, evenmin bepaalde stoffen (b.v. tannine) of verschillen in chemische samenstelling. Het waarschijnlijkste is derhalve, dat de resis- tentie afhangt van bepaalde eigenschappen van het levende protoplasma: verschillen, die zich langs chemischen weg niet laten aantoonen. In dit voorbeeld zien we dus hoe op grond van het onderzoek de resistentie-eigenschappen van buiten naar binnen verlegd worden; -het is echter duidelik, dat de mogelijk- heid blijft bestaan, dat ook de opperhuid een rol speelt (b.v. door meer of minder gemakkelijke verwondbaarheid, waardoor de infectiekans toeneemt). Dit blijkt b.v. duideliyk uit de volgende, door FREEMAN 1) beschreven proeven: Het onderzoek beoogde na te gaan den invloed van de alkaliteit van den bodem op de vatbaarheid van gerst voor roest. Men infecteerde gerst- planten, gekweekt in gronden van verschillende alkaliteit met water, waarin roestsporen verdeeld waren. Het resultaat was, dat de gerst van de gronden met hoogere alkaliteit minder roest vertoonde, dan die van de gronden met lagere alkaliteit. De geringere aantasting was te wijten aan het feit, dat zich bi de planten in den sterk alkalischen bodem de wasachtige laag op de bladeren sterker ontwikkelde. Hierdoor rolde het sporen- houdende water er meer af, het aantal infecties verminderde. 1) E. M. Freeman, Resistance and Immunity in Plant diseases, Phytopathology Vol I, 1911. 13 Waar de infectie echter gelukte, ontwikkelde de roest zich even sterk, als bij de planten op den minder alkalischen grond. We zien hier dus, dat de meer of mindere alkaliteit van den bodem geenerlei verandering brengt in de meer innerlijke eigenschappen, die de resistentie bepalen. Zij veroorzaakt echter een geringe, oppervlakkige modificatie, waardoor de infectie-kans bein- fluenceerd wordt; hetgeen bi oppervlakkige beschouwing den indruk van een wijziging der resistentie zou kunnen maken. Dat de chemische samenstelling van den bodem veel invloed kan hebben op de vatbaarheid der gewassen voor bepaalde ziekten is overigens een bekend feit. Wij willen ons thans niet verder verdiepen in de wijze, waarop dit geschiedt. Verschillende onderstammen kunnen ongetwijfeld een overeenkomstigen invloed uitoefenen, zonder dat wij de oorzaak in de verandering der protoplasma-eigenschappen behoeven te zoeken. Kleine verschillen, in cuticula, beharing of d.g. kunnen reeds belangrike gevolgen hebben. De chemische samenstelling der vruchten speelt, zooals wij reeds opmerkten, eveneens een rol. Zoo vonden VIALA en PacoTret 1), bij hun onderzoek van de Black-rotziekte van de druif, veroorzaakt door Guignardia Bidwelii, dat deze zwam voor hare ontwikkeling zoowel suiker als organische zuren noodig heeft. De oude druivenbladeren, die zeer weinig suiker bevatten, worden dan ook niet aangetast; de jonge bladeren, die + 1.75 % winsteenzuur en 4 % glukose bevatten, echter wel. De druiven zelf zijn vatbaar gedurende hun zwelling tot ’t begin van de ryjping. Het zuurgehalte bedraagt dan 32—24 %, het suikergehalte 11—56 %. Gedurende de rijping daalt het zuur- gehalte voortdurend, terwijl de suiker steeds toeneemt, waardoor tenslotte de vrucht onvatbaar wordt. Volgens AVERNA-SACCA 2) speelt het zuurgehalte der bladeren een groote rol bij de resistentie der druiven tegen Peronospora en Oidium ; hoe hooger het zuurgehalte, des te grooter de resis- tentie. Wij zagen reeds hoe de enting de chemische samenstelling der vruchten kan beinfluenceeren. Doch niet alleen de vruchten: LAURENT 3) geeft talrijke voorbeelden van de verschillen in de chemische samenstelling van de asch van planten al naar deze op eigen wortel gekweekt of op vreemden onderstam geént waren, b.v. van koolsoorten en Sinapis arvensis, van tabak en tomatenplanten en d.g. meer. 1) Compt. rend. de l’Ac. d. Se. Bd. 138, 1904, p. 306. 2) S’acidita dei succhi delle piante in rapporto alla resistenza contro gli attacchi dei parassiti. Staz. Sper. 3) Zie de genoemde verhandeling. 14 Zoo is het ook niet aan twijfel onderhevig, dat er chemische veranderingen optreden in het sap der druiven door enting op de Amerikaansche onderstammen, al is ’t dan niet juist, dat de smaak er onder lijdt. Ook op deze wijze kan derhalve een ver- andering in vatbaarheid optreden. Tenslotte nog een factor, die van invloed kan zijn: Voor ’t op- treden van ziekten is, behalve de aanwezigheid van kiemen, ook een vereischte, dat de plant in een vatbare phase verkeert. Kerseboomen worden uitsluitend door Monilia aangetast, wan- neer zij bloeien. Hartrig 1) merkte op, dat de aantasting van jonge sparren door de sparrennaaldenroest (Chrysomyxa abvetis) daaraan toe te schriven is, dat tijdens de sporenverspreiding van de zwam in het voorjaar alleen die boompjes aangetast worden welker knoppen reeds uitgeloopen zijn. Alleen de zeer jonge loten zijn vatbaar, de oudere zijn weder immuun. Dit verklaart, dat in ’t eene jaar de zeer vroeg uitloopende boompjes aangetast worden, terwyl in een jaar — waarin door veranderde omstandigheden de sporenverspreiding laat plaats vindt — juist de laat uitloopende worden geinfecteerd; de loten der vroeg uitloopende zijn dan niet meer vatbaar. Betreffende de wizi- gingen in de periodiciteit van de ontwikkeling der enten (ver- vroegde uitlooping, vervroegen of vertragen van bloei en vrucht- draging enz.) kan men nu uit de practiyk en de literatuur een groot aantal gegevens bijeenbrengen. Zeker zijn deze niet alle betrouwbaar en goed waargenomen; doch even zeker is het dat grootere of kleinere wijzigingen in de periodiciteit op- treden. Ook hieraan zal men aandacht moeten schenken, wanneer het er om gaat een geval van (ware of schijnbare) verandering in vatbaarheid te verklaren. (Wordt vervolgd) H. A. A. VAN DER LEK. BEKNOPTE AANTEEKENINGEN OP PLANTEN- ZIEKTENKUNDIG GEBIED. (Vervolg van jaargang XXVIT afl. 12, blz. 140) 1. Ammoniak, een middel tegen ritnaald. In ,,The work of the Rothamstead Experimental Station from 1914—1919” komt voor een onderzoek van E. J. Russet over ,,Control of Soil Organisms and Pests’’, waarin wordt gewezen op de werkzaam- heid van ammoniak als middel om ritnaalden in den grond te dooden. De schrijver brengt daarmee in verband dat het houden van schapen en het gebruik van gier gunstig werken op terreinen, waar veel ritnaalden voorkomen. 1) R. Harrie, Lehrbuch de Baumkrankheiten 1882. 15 2. Kersenschurft of het zwart der kersen, veroorzaakt door Fusicladium Cerast Sacc., eene ziekte, die tot dusver weinig de aandacht trok, trad volgens R. LAUBERT in 1920 op ver- schillende plaatsen van Duitschland zeer veelvuldig op en ver- nielde een groot percentage van de vruchten. (De jonge, nog groene kersen, welke vaak nog niet de halve grootte bereikt hebben, zijn bedekt met hcopjes van een fluweelachtig, zwart- groen overtreksel, bestaande uit conidiéndragers en conidién van de bovengenoemde fF usicladium-soort, welker mycelium vooral in den wand der kersen leeft. De verdere groei der aange- taste kersen wordt daardoor belemmerd en die kersen, welke verscheiden van zulke zwartgroene plekjes vertoonen, gaan lang- zamerhand verdorren; die, waarop slechts weinig plekjes voor- komen, worden rip, maar krijgen een onregelmatigen vorm en hebben uiteraard slechts eene geringe verkoopswaarde). — Het artikel van LAUBERT, dat over het optreden van Fusicladium Cerast handelt, bevindt zich in ,,Deutsche Landwirtschaftliche Presse’, 47 (1920), blz. 403. 3. Belangrijke schade door de dwergmuis (Mus minutus L.). De dwergmuis is de kleinste en sierlijkkste van alle inlandsche soorten van muizen. Zi bereikt een lichaamslengte van 6 c.M., terwiyl de staart slechts iets korter dan het lichaam is. De rug- ziyde is geelachtig roodbruin, de buikzijde wit. De dwergmuis loopt snel en klautert zeer behendig tegen takjes, rietstengels, gras- en graanhalmen, takjes van kreupelhout, enz. op. Daarbij omklemmen niet alleen de voor- en achterpooten de voorwerpen, waartegen zij opklimt, maar ook de staart wordt er behendig om heen geslingerd. De dwergmuis maakt een uiterst sierlijk bolvormig nestje, waarvan de middellijn 5 4 6 c.M. lang is. Het is gewoonlijk grootendeels samengesteld uit los dooreen- gevlochten droge gras- en graanhalmen; de uitwendige be- kleeding echter bestaat meestal uit in reepjes getrokken bladeren van riet of van graansoorten. Ieder blaadje, dat voor de buiten- bekleeding van het nestje zal dienen, wordt tusschen de scherpe snijtandjes genomen en verscheidene keeren daartusschen heen- en weer getrokken, totdat het in een 6 of 7 tal reepjes is gesplitst, welke reepjes echter aan de basis van de bladschijf vereenigd blijven. Deze bladreepjes worden netjes dooreen geweven. Van binnen wordt het nestje gevoerd met pluis van paardebloemen of van de vruchtjes van andere samengesteldbloemige planten, met zachte bladeren of andere zachte voorwerpen. De opening, die zoo groot is, dat het muisje er juist doorheen naar binnen en naar buiten kan kruipen, bevindt zich aan de eene zijde 16 van het nestje. Veel vindt men de sierlijkke nestjes bevestigd aan de gras- of graanstengels, op vlasland aan de vlasstengels. In den oogsttijd huist de dwergmuis veelal in de hokken, waarin het geoogste graan op *t land staat, en bevestigt zi het nest aan de toppen der schoven. In struiken of laag hout vindt men het diertje eveneens; daar hangen de nesten aan de takjes. Veel ook nestelt het in *t riet in de slooten, die graanakkers omgeven. Soms ook in de toppen van de zeeasterplanten op de kwelders en aan *t strand. In ’t najaar worden de dwergmuisjes dikwijls met het geoogste hooi en graan naar de schuren gebracht; en zoo kan men ze dan in den winter dikwijls in vry grooten getale aantreffen in de schuren en hooibergen, ook wel eens in de boerenwoningen. Daar voeden zij zich met graan, erwten, boonen en verschillende andere zaden, maar eveneens met spyzen van dierlyken oor- sprong, zooals de huismuis dat ook doet, bijv. met kaas, stukjes vleesch en spek. Op den akker eten de dwergmuizen vooral de korrels van verschillende graansoorten, die zy in half rijpen of rijpen staat uit de aren halen; ook met de rijpe korrels in het geoogste, in hokken staande graan. Verder voeden zij zich met erwten en boonen en met zaden van de meest ver- schillende kultuurgewassen en wilde planten. In de meeste streken zijn zij, niettegenstaande hare vry sterke voortplanting, niet zoo algemeen, dat zl) groot nadeel zouden teweeg brengen. In het jaar 1919 echter vermeerderden zi zich in Westfalen en aangrenzende Duitsche landen zoo sterk, dat zy werkelik belangrijkk nadeel veroorzaakten, vooral op graan- akkers. Zie hierover: A. SPIEKERMANN, ,,Ein Zwergmausjahr in Westfalen” (in ,,Landwirtschaftliche Zeitung fiir Westfalen und Lippe’, 1919, blz. 288) en Von SEELHORST, ,,Starke Getreide- schiden durch die Zwergmaus”’ (in ,,Deutsche Landwirtschaft- Presse’, 1919, blz. 508). Op het veld zag men de muisjes de halmen vlak onder de aar doorbiten en vervolgens de korrels uit de aren halen. Natuurlijk is het in zulke gevallen raadzaam, de nesten zooveel mogelijk te vernielen. door het gras en het riet, waarin zij nestelen, af te maaien en de nesten aan den rand der bosschen uit het lage hout weg te zoeken. In schuren, hooi- bergen en woonhuizen kan men ze evenals de huismuis vangen in vallen of met verschillende stoffen vergiftigen. J. RirzeMA Bos. ~ ee Se NEDERLANDSCHE PHYTOPATHOLOGISCHE (PLANTENZIEKTEN- KUNDIGE) VEREENIGING, TIJDSCHRIFT OVER PLANTENZIEKTEN ONDER REDACTIE VAN Pror. Dr. J. RITZEMA BOS. Ne ——————————— —— ——— Acht-en-twintigste Jaargang — e2e Afievering -— Februari 1922 DE MEREL EN HARE OECONOMISCHE BETEEKENIS. De merel behoort tot het geslacht der listers: in ’t algemeen middelmatig groote zangvogels met een stevig, krachtig lichaam — met een stevigen, langwerpigen snavel, welke naar de spits toe eenigszins samengedrukt en aan het vooreinde van eene weinig diepe indeuking voorzien is, — en met slechts matig lange vleugels, die nauweliks de helft van den staart bedekken. De listers voeden zich hoofdzakeljk met regen- wormen en allerlei insekten, die zi uit den grond halen of althans van den bodem opzoeken; vliegende insekten vangen zy nooit. Daarnevens voeden zi zich met bessen en andere saprijke vruchten, niet met zaden. De lijsters zijn in ’t alge- meen trekvogels: de meesten broeden in vrij Noordelijke streken en komen hier te lande in ’t najaar op den trek. Er zijn er echter ook, die hier, al is het dan ook in niet grooten getale, broeden. Slechts de merel, die hieronder nader zal worden behandeld, broedt hier in vriy groot aantal, en verscheiden blijven hier ook den winter over. De merel of zwarte lijster, in Groningen en Gelderland gieteling genoemd, heeft eene lengte van ongeveer 27 c.M. Het volwassen mannetje is geheel zwart met gelen snavel, die bij zeer oude exemplaren roodachtig is; het volwassen wijfje is aan de rug- zyde mat zwartbruin, de keel is donkergrijs, de borst rood- bruin met donkere viekken, de snavel zwart, biy.zeer oude wijfjes geelachtig. Overigens varieert de onderziyde van de vrouwelijke merel nog al sterk, zoowel wat betreft de grond- tint als de vlekken, die er op voorkomen. Bij oude wijfjes wordt de borst licht gekleurd, soms bijna wit. De jongen ge- liken veel op de wijfjes; zij hebben eene zwartbruine rugzijde. maar meer of minder geteekend door roestkleurig gele vlekken, 18 terwijl de buikzijde op roestkleurigen grond bruine dwarsplekken vertoont. De snavel der jongen is zwart. De merel komt bijkans in geheel Europa vanaf ongeveer 60 N.B. voor, althans op de plaatsen, die voor haar geschikt zijn. Haar verbreidingsgebied strekt zich uit Oostelijk tot in Perzié en Turkestan, Zuidwaarts tot in Algerié en Tunis, Westwaarts tot de Hebriden, de Shetlandsche eilanden, de Azoren, Madera en de Canarische eilanden. Maar niet overal in de bovenvermelde streken broedt de mere]. Op de Hebriden- eilanden bijv. vertoont zij zich alleen in het najaar en in het voorjaar. Op de Shetlandsche eilanden is zij eerst sedert het einde van de 19e eeuw broedvogel geworden. In Oost-Pruisen is zij volgens HarTerT een schuwe zeldzame bewoonster van de boschranden en van laag kreupelhout; zy) komt er alleen in den winter in de tuinen voor en broedt er nooit in de steden. In Algerié en Tunis is zij standvogel en broedt er geregeld op de voor haar geeigende plaatsen. Van de in het hooge Noorden geboren merels trekken er slechts weinige tegen het najaar weg; vele van deze laatste overwinteren reeds in Zuidelyk Zweden. In ons land en ook in de meeste streken van Duitsch- land broedt de merel vrij algemeen; tegen den winter trekken er vele naar Zuidelijker streken, maar andere, en vooral de meeste oude mannetjes, overwinteren er. Behalve de by ons broedende merels, van welke vele oude mannetjes hier over- winteren, komen op den najaarstrek nog vele uit meer Noord- Oostelijk gelegen streken in ons land. Die, welke ons verlaten, gaan in “t midden van October weg en komen tegen het midden van Maart weerom. In Maart, soms reeds eerder, hoort men het liefelike, eenigs- zins weemoedige gezang der mannelijke merels; tot het einde van Juli hoort men het nog. Het meest hoort men ze zingen tegen het ochtendkrieken, dan weer een tijd lang in den middag en nog eens weer tegen den avond. Oorspronkelijk koos de merel voor haar oponthoud voorname- lijik vochtige bosschen met veel onderbeplanting uit, en wel in de eerste plaats de boschranden, ook wel met boomen beplante terreinen met veel onderbeplanting van struiken en laag hout- gewas. Aan vetten kleigrond gaf zij de voorkeur boven schralen zandbodem. — In de laatste 80 of 90 jaren echter hebben de me- rels groote veranderingen ondergaan, zoowel in hare leefwijze als wat betreft hare gewone plaats van oponthoud. BECHSTEIN schreef aan “t einde van de 18e eeuw, en GLOGER nog om en . bij 1830, dat de merel een schuwe, verscholen en eenzaam levende woudvogel is, die zich niet zonder noodzaak buiten a ee x —t — 19 het bosch begeeft, en zelfs op den trek niet dan ongaarne zich tijdelyk ophoudt in kleine boschjes, plantsoenen of parken; dat zy zich zoo mogelik altijd in het dichtere bosch verscholen houdt en zich slechts zelden neerzet op den tak van een hoogen boom. waar men haar gemakkelijk kan zien. In verschillende streken zijn alle merels, in andere zijn sommige van hen echte woudvogels gebleven; en van hen geldt nu nog volkomen wat BECHSTEIN en GLOGER van hen schreyen. Zoo deelde WiisTNEI nog in 1900 mee dat in Mecklenburg de merels de steden absoluut vermiden en dat men ze daar nooit in de tuinen ziet; slechts zeer enkele malen, schrijft hij, ziet men ze gedurende den zwerftijd in de omgeving van eene stad; als broedvogel bewoont zij daar eenzame bosschen, waar zij in de tusschen de andere boomen verspreide groepjes fijnsparren nestelt. — Hoe het nw met de merel in Mecklenburg is gesteld, weet ik niet; maar in Nederland en ook in een groot gedeelte van Westelijkk Duitschland zijn vele merels zich langzamerhand gaan vestigen in parken, tuinen en plantsoenen, zelfs binnen de dorpen en steden; zij zijn zich daar geheel thuis gaan gevoelen en geheel aan de nabijheid van den mensch gewend geraakt. AuttTum schrift reeds in 1880 dat in Munsterland de merel veel algemeener voorkwam in de tuinen van de stad dan in de bosschen. Dit kan men tegenwoordig van de meeste streken van Nederland eveneens zeggen, hoewel men hier te lande ook nog echte woudmerels vindt. Ook op hooge zandgronden is de merel tegenwoordig zeer algemeen; zoo treft men haar in grooten getale in den Pomologischen tuin der Landbouw- hoogeschool en ook elders op den Wageningschen Berg aan. Midden Maart komen hier de jonge merels en de wijfjes, die tegen het koude jaargetijde waren weggetrokken, terug; en ook de mannetjes, welke in koude winters voor een gedeelte verhuisd zijn, komen dan weerom. Men ziet dan vaak 3, 4 of 5 merels byeen, en op een geringen afstand van eenige honderden passen telt men er al gauw een 20 stuks. Sommige jaren zijn de merels reeds veel vroeger in de weer; ALTUM verhaalt dat hy éénmaal reeds op 30 Januari merelzang hoorde, en *t komt soms voor dat men reeds midden Maart nesten met eieren vindt. Ook Tutssse schrijft er over (zie: ,,Het intieme leven der Vogels’), dat men vaak reeds in Januari iets kan te zien krijgen van het liefdeleven der merels, meest ’s morgens tusschen tienen en twaalven. ,,Een mannetje zit in de grootste opgewondenheid te roepen. *t Is onophoudelijk ,,tsjieng, tsjieng, tsjieng’’, afge- wisseld met dol heen en weer vliegen onder *t uiten van den langen alarmkreet. 20 Op den grond in *t natte mos zijn twee wijfjes aan ’t vechten als straatmusschen. Ze vliegen en springen tegen elkander op, bijten elkaar in den nek en rollen soms over elkander heen. En ’t mannetje vliegt maar schreeuwend heen en weer, alsof hij de wijfjes aanhitst. De wijfjes zelf zijn ook niet stil, maar roepen telkens ,tak tak’’ en zelfs klinkt daar wel eens een gezangtoon tusschen door. ,Hindeliik vliegt het edele drietal schreeuwend weg. Deze gevechten tusschen de wijfjes duren eenige weken lang en bewijzen voldoende dat zi niet geheel onverschillig blijven bij de stichting van het huishouden. Misschien hangt het met de groote energie samen, dat zij soms zingen, een enkelen keer zelfs zoo, dat ge meenen zoudt een mannetje voor u te hebben. ,, Hen maand later is de beurt aan de manneties. Dat zijn prach- tige vechtpartyen of liever stylvolle duels. De wijfjes in Januari stellen zich onwaardig aan, verblind als ze waren door passie en jaloezie. Het schynt dat de mannetjes meer meester van zich zelf bliven: ze breken ten minste hun vechtparty dikwiyls af, door ieder in zijn eigen boom heerlik en rustig te gaan zitten zingen. De ontmoeting krijgt daardoor, zooals dat ook by andere vogels het geval is, meer het karakter van een tournooi dan van een strid. Niet zelden ook komen op drukke plaatsen veel merelparen byeen en daar kan het dan zeer luidruchtig toegaan. Zoo iets heb ik gezien op 10 April 1898 in het lage Middachter bosch.” Over den nestbouw schrift THyssE in het bovenaangehaalde prachtige werk het volgende: Het bouwen van het nest geschiedt in de morgenuren en bina uitsluitend door het wijfje. Het mannetje zit dan te zingen of vliegt met zijn wijfje mee, stapt om haar heen en dan gebeurt het wel eens, dat hy een takje of een grassprietje van den grond raapt en haar dat aanbiedt. Ook oefent hij in den allereersten tid eenigen invloed uit op de keuze eener nestplaats door bouwstoffen naar de plek ziyner voorkeur te dragen. ,.Merels bouwen overal, van vlak op den grond tot tien Meter hoog in de boomen. Er wordt wel eens beweerd, dat merels, die voor het eerst van hun leven bouwen, altijd een nest op den grond maken, en dat ze dan later, door schade en schande wis geworden, het hoogerop gaan zoeken. Dit is beslist onjuist. Het nest met eieren van onze foto lag aan den voet van een dikken den, nagenoeg op den grond: het zat bekneld tusschen het duinroosje en den dennenstam. 21 De man, die bij het nest hoorde, had een snavel, oranje bij rood af. Dat was dus wel een heel oud mannetje, dat misschien wel zn twaalfde huishouden groot bracht. Ook is het nog zeer de vraag of de grond een zoo onveilige plaats is voor een nest. Ik voor my geloof dat het een der veiligste nestgelegenheden is en dat de nesten, die een Meter hoog boven den beganen grond liggen, in hagen of conifeertjes, in veel ongunstiger conditie zijn. Die mogen door wezels of katten niet worden opgemerkt, voor menschen, eksters en gaaien liggen ze als ’t ware voor ’t grijpen. Nu zouden we de onderstelling kunnen wijzigen en zeggen: onervaren merels bouwen ter hoogte van een tot anderhalve Meter en als ze ouder en wijzer worden, gaan ze hooger of lager; maar nu heb ik dezen zomer weer juist een heel oud en heel wijs wijfje leeren kennen, dat haar nest precies op neus- hoogte had gebouwd in een houtmijt. Ze was zoo oud, dat ze een gelen snavel en een bikans witte borst had. Ook was ze ongewoon groot. Het materiaal van ’t nest is zeer verschillend en regelt zich geheel naar plaatselijkke omstandigheden. De grondnesten zijn voornamelyk gevlochten van grassprietjes en mos, met een bodem van kleine takjes en verdorde stengels van voorjarige planten. Die zijn dan door klei of mest aan elkaar verbonden; maar ook in den aard en de hoeveelheid van dit bindmiddel bestaat groot verschil. ,,De binnenbekleeding bestaat uit fijne plantenvezels en haren, maar kan een enkele maal bijna geheel ontbreken. Het nest in de houtmyt bestond bina geheel uit takjes; in thuya’s en cypressen heb ik nesten gevonden, waarin de groene levende takjes van den heester als bouwmateriaal waren gebruikt.”’ Over de variaties in den nestbouw van de merels vindt men merkwaardige bijzonderheden in G. Wo.xpDa: ,,Ornithologische Studies”; uitgegeven door de Directie van den Landbouw, bl. 49 en volgende; plaat VIII. De merels broeden altijd minstens twee maal per jaar, dikwijls driemaal, een enkelen keer viermaal, zoodat jonge vogels in het eerste kleed (roodbruin met donkere vlekken) aangetroffen kunnen worden tot in October. In den regel wordt voor elk broedsel een nieuw nest gebouwd; echter komt het ook wel voor, dat een heel hecht nest tweemaal achtereen wordt gebruikt. Een dood enkele maa] gebeurt het, dat een merelpaar een verlaten zanglijsternest in beslag neemt en er eieren in legt. Zelfs zonder het binnenste op merelmanier te stoffeeren.”’ (THYSSE.) 22 In een merelnest vindt men gewoonlijk vijf eieren, ook wel eens zes. Deze eieren zijn blauw groenachtig, met talrijke licht bruinroode vlekjes dicht bezet. Rekent men het aantal broedsels, dat een merelpaar in een jaar grootbrengt, op 3, en stelt men dat ieder broedsel uit vijf eieren bestaat, waaruit vijf jongen ontstaan, dan zou dus één merelpaar per jaar 15 jonge merels voortbrengen, De vermeer- dering van de merel kan dus zeer krachtig zijn, te meer omdat deze vogel vrij oud wordt en tot op vry hoogen leeftijd doorgaat met broeden. Zoo zal dus in eene streek, die zich voor het leven van merels eigent, het aantal exemplaren van deze vogelsoort vrij snel kunnen toenemen, — althans wanneer deze vermeer- dering niet door bijzondere oorzaken wordt tegengewerkt. Overigens kunnen zeer strenge winters een groot aantal merels doen omkomen; en verder worden er vele volwassen vogels, jonge vogels of eieren opgegeten door katten, wezels, herme- linen, marters, door sperwers en andere roofvogels, door kraaien, roeken, eksters en Vlaamsche gaaien. Ook worden door de jon- gens vaak de nesten uitgehaald, en worden gedurende den zwerf- tijd een groot aantal volwassen merels met andere lijsternesten gevangen om te worden gegeten. De vrouwelijke merel belast zich hoofdzakelijk met het broe- den, hoewel het mannetje haar af en toe wel eens vervangt. Reeds wanneer er nog maar twee eieren in ’t nest zijn, wordt met het broeden aangevangen; er wordt dan als regel iederen dag een ei bij gelegd tot het legsel voltallig is; maar er wordt ook wel eens een dag overgeslagen. Het gevolg van een en ander is dat het eene ei eerder dan het andere uitkomt, en dat de jongen van hetzelfde broedsel onderling belangrijk in grootte en ont- wikkelingsgraad kunnen verschillen. Het mannetje en het wijfje beiden belasten zich met het voeden van de jongen. Het voedsel bestaat hoofdzakelijk uit bladluizen, rupsen en keverlarven en misschien uit nog andere niet te hardschalige insekten; verder uit aardbeien, stukjes peer en andere sappige plantendeelen. | ,Jeder keer — zegt THyssz in zijn boven aangehaald werk — lieder keer dat een oude vogel voedsel brengt, wacht hy tot een jong zijn darm leegt — ’t is bijna een reflex op *t eten —- raapt het uitwerpsel op en verzwelgt het.” Op koele, donkere dagen worden de jongen door de ouden gekoesterd. Maar op zeer warme dagen gaat de moeder vo6r het nest zitten en waait hun koelte toe. By al deze goede zorgen worden de jongen spoedig groot. — Het hoofdvoedsel van de merel bestaat uit dierlijke spijs. 23 Al naar den tid des jaars en naar de plaats van oponthoud verschilt deze. In de eerste plaats is de merel een groot liefhebster van regenwormen. De wijze, waarop zij deze dieren bemachtigt, wordt door THYSSE in zijn hier herhaaldelyk vermelde boek tet intieme leven der Vogels” in de volgende woorden ge- schetst: ,,Er is geen vogel, wiens bemoeiingen zoo rechtstreeks gericht zijn op den aardworm, al moge de zanglijster hem zeer naby komen. Deze laatste moet toch nog altijd afwachten; hy luistert tot hy zijn worm hoort, en gaat dan op het geluid af. Maar een merel gaat verder: die kent de natuurlyke historie van den aardworm op een prik, ziet aan den grond, waar de worm te verwachten is, en slaat bladeren en aarde op zij, om zijn prooi te bereiken. , t Is een echt herfsttafereel: de merel, stoer werkend in de afgevallen bladeren. Licht huppelt hy over den grond, staat even stil op hooggestrekte zwarte pooten, bukt op eens, en dan vliegen onder de krachtige slagen van den snavel de bladeren rechts en links. En eer de worm, die in zijn hol aan de bladeren zat te knagen, tijd gehad heeft om zich diep genoeg terug te trekken, heeft de merel hem aan zijn kop te pakken; en nu begint het worstelspel, dan in negen van de tien gevallen voor den worm slecht afloopt.”’ Naast regenwormen eet de merel eene groote massa slakken. In tyden, waarin deze dieren zich sterk hebben vermeerderd, is z1j in dit opzicht van groote oeconomische beteekenis. Verder haa!t zij vele insekten en insektenlarven uit den grond, zooals engerlingen, aardrupsen, emelten en larven van de tuinvliegmug (Bibio hortulanus). Ik zag eenmaal in ’t voorjaar een merel zeker een kwartier lang voortdurend ijverig op een bepaalde plaats bezig, in den grond te pikken en er kleine, wormachtige diertjes uit te halen. Toen de vogel verdwenen was, ging ik het terrein van zijne werkzaamheid inspecteeren. *t Was een plek, waar de grond zeer mul was tengevolge van eene ophooging van half- vergane overblifselen van plantaardigen oorsprong, en ik vond daar nog enkele Bibio-larven, die de merel had overgelaten. *t Is bekend, dat deze larven altijd in grooten getale bi elkaar in den grond te vinden zijn op plaatsen, waar zich vele half- vergane overblijfselen van planten bevinden. Van zulke plaatsen uit echter tasten zij vaak de jonge kultuurplanten aan, die in de naaste omgeving groeien. Tenslotte halen de merels in den herfst en den winter allerlei insekten weg, die zich onder het afgevallen blad verscholen heb- ben. Netjes keeren zij ieder blaadje om en halen er al de daar- 24 onder weggescholen diertjes weg. Dit werk gaat hun bijzonder vlug en handig af. Daarby wordt alles weggehaald wat zich daar aan levende kleine diertjes mocht bevinden: allerlei rupsen en poppen, kleine loopkevertjes, kortschildkevertjes, verschil- lende aardvlooien, lievenheersbeestjes, enz. enz., ook veel slak- ken. — In dennenbosschen vooral halen zij op deze manier veel rupsen of poppen weg van den dennenuil en den dennenspanrups- vlinder, vele dennenbastaardrupsen (Lophyrus- en Lydasoorten), verschillende snuittorren (Brachyderes incanus, Cneorhinus gemi- natus, Hylobius Abiétis, Pissodes notatus) en verschillende schors- kevers. In eikenhakhout haalt de merel in winters, volgende op zomers, waarin de eikenaardvloo aanzienlijke schade heeft aange- richt, groote massa’s van die springende kevertjes onder het op den grond liggende loof weg. Reeds wanneer er een enkele merel aan “t werk is geweest, kan men dat aan de op den grond lig- gende, geheel omver gehaalde bladmassa duidelyk merken. Dat de merels in ooftboomgaarden en bessentuinen ook vele schadelijkke insekten onder het afgevallen loof weghalen, ligt voor de hand. Natuurlijk zijn het nooit al te gader schadelijke insekten, die de merels in den herfst en den winter onder ’t afge- vallen gebladerte of de afgevallen naalden weghalen; ook nuttige insekten, zooals sluipwesppoppen, lievenheersbeestjes, enz. zoeken zij weg, en natuurlyk een groot aantal diertjes, die voor onze kultures noch nuttig noch schadelijk zijn. De merels schinen in de laatste 30 a 40 jaren in sommige streken of onder bepaalde omstandigheden zich wel eens te zijn gaan schuldig maken aan het uithalen van de nesten van andere, meestal van kleinere, vogels. Voorzoover mij bekend, heeft Prof. CARL SEMPER te Wiirzburg daarop het eerst de aandacht gevestigd in ziyne brochure ,,Mein Amselprozess’”’. Er was n.l. tegen dezen geleerde een proces uitgelokt, omdat hij een paar merels in zijn tuin had doodgeschoten, daar zij hem te lastig werden in zijn fruitboomgaard. Daarover ontving hi van een aantal overdreven vogelbeschermers, die daar woedend over waren, zeer beleedigende brieven, ten deele zelfs in dichtmaat, waarin hem de door hem begane euveldaad onder het oog werd gebracht. In zijne brochure, waarin hij een aantal van deze, ten deele zeer curieuse brieven afdrukt, wees SEMPER, ook al weer van zijn kant overdrijvende, erop, dat de merel in de laatste jaren hare leefwijze geheel heeft veranderd, dat zij het eten van insekten meer en meer heeft opgegeven en in plaats daarvan op groote schaal nestvogels is gaan dooden en opeten, zoodat zij de nuttige zangvogels uit de buurt, waar zij in aan- zienlijk getal huist, is gaan verdrijven. 25 In den 4en druk van BreEum’s ,,Tierleben” (,,Végel’’, Bd. IV, bl. 1386 en 137) zegt de bewerker van dezen druk daarvan het volgende. »Het zou moeilijk te bewiyzen zijn dat de merels, waar zi in grooten getale leven, de kleinere zangvogels zouden verdrijven. Waar het voedsel schaarsch is, zullen de sterkere merels wel weinig voor de zwakkere kleine zangvogels overlaten, en ze daardoor langs indirecten weg verdriyven. Het» wegbliven van kleine zangvogels van bepaalde plaatsen kan echter ook door andere, ons ten deele nog onbekende oorzaken worden bewerkt. Den merels hiervan de schuld te geven, alleen omdat zij zich ergens vestigen en vermeerderen of omdat hier of daar wel eens de eene of andere merel zich aan een nestvogeltje zou vergrijpen, — dat ware toch te ver gegaan. Bovendien blijkt uit talryke waarnemingen, hoe voortreffelyk merels en kleine zangers dikwiyls in dezelfde buurt gedien. ,,.MARSHALL vermeldt overigens verschillende feiten, die eene tegenovergestelde meening schijnen te bevestigen. ,,Wij hebben het bygewoond”’ — zoo schryft hi — ,,dat een gevangen manne- tjesmerel in de voliére van het zodlogisch Instituut te Leipzig een nest jonge duiven uitmoordde, niettegenstaande de aan- wezigheid van de beide ouders. Men zou nu — en ik moet toe- stemmen niet ten onrechte —- kunnen beweren: dat de merels in voliéres jonge vogeltjes dooden, bewjjst niets, want deze merels bevinden zich onder abnormale omstandigheden. Maar ik zelf heb helaas twee keer merels, 6énmaal in den voor- zomer van 1867 bi Jena een wijfje en een andere maal in het voorjaar van 1875 of 1876 in het park bi) Weimar een mannetje, een nestvogel afhandig gemaakt.”’ Ik heb zelf nooit waargenomen, dat een merel een vogelnest uithaalde; maar THIsssE maakt er in zijn herhaaldelijkk vermeld werk wél melding van, zi ‘t ook slechts met een enkel woord. In BreuHm’s ,,Tierleben’’, 4e druk (Végel’’, Bd. IV, bl. 137) wordt naar aanleiding van het uithalen van vogelnesten door merels gezegd: ,,De merels, die in zoo korten tijd z66 opvallende veranderingen in haar gedrag hebben doorgemaakt, zullen deze ook nu nog niet afgesloten hebben; op verscheiden plaatsen mogen sommigen of velen van hen ook slechte eigenschappen hebben aangenomen, maar daarom zullen wij toch niet dadelyk over deze geheele groep van zangers den staf breken.”’ De merel gebruikt naast dierlijk voedsel ook spijs van plant- aardigen oorsprong. In den winter, als er niet anders te krijgen is, eet zij ook wel stukjes brood, die door den mensch voor de vogeltjes werden uitgestrooid ; of zij dan ook wel zaadjes oppikt, 26 is mij niet bekend, maar als het geschiedt, is het toch zeker een groote uitzondering en geschiedt het niet dan in den grootsten nood. Wel eten de merels gaarne saprijkke vruchten, zooals dat trouwens alle lijsterachtige vogels doen. Zeer graag eten de merels aardbeien. Hebben zij het een keer in de gaten, dat ergens aardbeibedden staan, dan is het raadzaam deze met behangerslinnen tegen hare aanvallen te beschutten, anders blijft er niet veel van over, althans wanneer er in den tuin een niet onaanzienlijk aantal merels huist. Zelfs komen ze in de bakken de aardbeien weghalen, wanneer die bakken open staan op een kier, die groot genoeg is, om een merellichaam door te laten. Ook hare jongen geleiden de merels naar de aardbei- bedden, en reeds de nestvogeltjes worden soms met aardbeien gevoed. — Nauwelijks minder belust dan op aardbeien zijn de merels op aalbessen en druiven, ook op kersen. Perziken en abrikozen vernielen ze ook; zij hakken er de zachtste stukken uit; menigmaal laten zij heele stukken, die hun niet bevallen, liggen. Op zachte peren zijn zij verzot; maar ook met deze vruch- ten gaan ze zeer ruw om. Zij hakken er met hun snavel in en hollen ze zoo van binnen uit, terwijl zij de schil en het klokhuis laten zitten; van vele peren echter eten zij slechts een gedeelte, soms maar een zeer klein gedeelte, op, laten de rest liggen en nemen weer een andere peer. Wil men in een fruitboomgaard, waar verschillende soorten staan, peren gaan plukken, dan wijzen de merels ons die soorten aan, welke rijp zijn geworden; onder de boomen, waaraan rijpe peren zitten, ziet men door deze vogels uitgehakte vruchten liggen, onder de andere niet. Zijn er echter geen ripe, sappige peren in den boomgaard meer voorhanden, dan nemen zij ook hardere peren voor lief; zelfs zag ik ze soms in de stoofperen huishouden en ook in de appelen. Het schijnt mi toe, dat in de laatste jaren de merels veel vaker ook van die harde peren en ook appelen gaan aantasten dan vroeger ’t geval was. Een tiental jaren geleden had ik nooit stoofperen en appelen op den grond zien liggen, die door merels waren toegetakeld; in de laatste jaren zag ik dit herhaaldelijk. Toch blyven de merels altijd de zachte, weeke vruchten boven de harde verkiezen. Het schijnt mij toe, dat de merels tegenwoordig meer fruit eten dan vroeger, en er minder kieskeurig op zijn geworden. In streken, waar vele merels zijn, is het soms voor den fruitteler om wanhopig te worden. De lekkerste aard- beien, bessen en peren worden door deze vogels op groote schaal vernield. En het is zeer zeker te billyjken, dat soms de fruitteler — na bekomen vergunning van den Burgemees- 27 ter — er toe overgaat, er een zeker aantal te schieten. — De merels eten echter niet alleen vruchten uit den fruit- boomgaard, maar zij eten — als trouwens alle lijstersoorten — ook gaarne de bessen en andere sapryke vruchten van allerlei boomen, struiken en heesters, bijv. die van de jeneverbes, de hulst, de lysterbes, de trosvogelkers en andere Prunus-soorten, zooals den sleedoorn, verder die van den vlierboom, den vuil- boom, den sneeuwbal, den meidoorn, de klimop, den duindoorn, de Berberis, ook de bottels van wilde rozen. Zij verteren van deze bessen of andere saprijke vruchten het vruchtvleesch, maar gewoonlyk niet den soms vry harden of leerachtigen vrucht- wand en in ieder geval niet de zaden. De onbruikbare gedeelten dezer vruchten worden grootendeels in den krop tot ballen samengevoegd, die uit den mond weer verwijderd worden; een groot aantal van de fijyne-zaden echter passeeren wel het darmkanaal, maar worden daar niet verteerd en verlaten het lichaam met de uitwerpselen. Deze zaden behouden niet alleen hun kiemvermogen, maar het blykt zelfs dat zy, nadat zy den darm_ gepasseerd zijn, gemakkelyker en vlugger kiemen dan anders, waarschiynlijk doordat de zaadhuid eenigs- zins door de verteringsvochten is aangetast, zoodat een zaad, nadat het door het darmkanaal heengegaan is, gemakkelijker het water opneemt dan voor dit was geschied, en de zich ont- wikkelende kiem ook gemakkelijker de zaadhuid doorbootrt. Zaden van meidoorn bijv., die anders eerst na eenige jaren gaan kiemen, — sommige eerder, andere later, — zijn dadelik kiembaar, wanneer zij door een vogeldarm zijn heengegaan. — De merels nu (en andere lijstersoorten, alsmede sommige zangers) dragen veel bij tot de verbreiding van allerlei struik- gewas, waarvan zij de bessen eten; want zij werpen de ballen, die zij uitspuwen en de zaden, welke in hunne uitwerpselen zitten, overal heen, waar deze anders niet zouden komen, daar immers de bedoelde zaden een vrij groot soortelijkk gewicht hebben en geen vleugelvormige aanhangselen of andere verbreidingsappa- raten bezitten, zooals bijv. de zaden van echsdoorns, esschen en dennen. In den herfst zijn de meeste der bovengenoemde bessen en besachtige vruchten rijp; de merels en verdere lijsters zoeken ze dan op de meest verschillende plaatsen, maar als er bosch in de nabijheid is, gaan zij daarheen om er bi nacht te rusten. In het bosch worden dus de meeste van de bedoelde zaden door de merels en de verdere lijsters, gepraepareerd of ongepraepareerd, uitgezaaid. Deze vogels zijn derhalve oorzaak van het opschieten van trosvogelkers en Prunus serotina, van hulst, lijsterbes, vlierstruiken, enz. enz. 28 Van de houtgewassen, die aldus door de listers in de bosschen worden gezaaid, zijn slechts enkele soorten rechtstreeks nuttige boomsoorten (trosvogelkers, Prunus serotina); de andere vor- men onderhout, dat den bodem beschermt en de bosschen versiert. De open plekken ontvangen voornamelijk door de lijsters hunne besdragende struiken (jeneverbes, duindoorn: de laatste vooral in de duinstreken). — . Moeten wij nu de merel een nuttigen of een schadelyken vogel noemen? Zi doet én nut én schade; maar ik aarzel niet, als mijne meening uit te spreken, dat het nut de schade verre overtreft. In de bosschen doet de merel in het minst geen nadeel, uitslui- tend nut. Het aantal schadelyke insekten, dat zij daar opruimt, is zeer groot, én omdat van deze vogelsoort altyd vele exemplaren hier den winter doorbrengen en dan onder de naalden en de bladeren, die op den grond liggen, een énorm groot aantal rupsen, bastaardrupsen, snuittorren en schorskevers weghalen, én omdat_ de merel 3 of 4 broedsels per jaar groot brengt en hare jongen bykans uitsluitend met insekten voedt, terwyl ook de ouden in den zomer in de bosschen zoo goed als uitsluitend insekten eten, waarvan de meeste schadelijk zijn. Ook het nut, dat de merels doen doordat zi verschillende soorten van besdragende hout- gewassen in de bosschen doen opslaan, mag van beteekenis worden genoemd. In tuinen en boomgaarden is de merel niet zoo uitsluitend nuttig. Dat zij daar zoo vele regenwormen eet, kan haar uit een oeconomisch oogpunt niet als een deugd worden aangerekend, daar de regenworm in *t algemeen als verbeteraar van den grond een nuttig dier kan worden genoemd. Maar by het énorme voortplantingsvermogen van deze dieren kan men het den merels ook al niet als een misdaad aanrekenen, dat zij er een groot getal van verslinden. Waar de grond voor hen geschikt is, vindt men toch altyd regenwormen genoeg. — Verder maakt de merel zich in tuinen en boomgaarden zeer verdienstelijk door het eten van zeer vele slakken en van allerlei schadelijke insekten. Ook in den winter eten diegene, welke hier het koude jaargetiyde doorbrengen, vele insekten; en verder brengen zij er hare jongen mee groot. Maar door het eten van aardbeien, kersen, aalbessen, druiven, preziken, abrikozen, peren en ook wel van appelen doen zij soms veel kwaad; en het kan noodig zijn, dat de gebruiker van de terreinen, waar zij zooveel nadeel teweeg brengen, den Burgemeester vergunning vraagt om er enkele te schieten. Men vergete echter niet, dat tegenover de gemakke- lijk waarneembare schade, die de merel soms teweeg brengt, 29 zeer veel nut staat, dat gewoonlijk onopgemerkt bliyft. En dan vergete men ook niet, hoe deze vogel ons door zijn prachtig gezang het oor streelt. ,,De merel’’ — zegt THyssE —--is een zangvogel van buitengewone begaafdheid, een solist van den allereersten rang en een onmisbare steun in het groote vogelorkest.”’ J. RitzemMA Bos. BEKNOPTE AANTEEKENINGEN OP PLANTEN- : ZIEKTENKUNDIG GEBIED. (Vervolg van blz. 16) 4. Bestrijding van Aspergekevers. T. L. Guyton heeft in ,Ohio Agricultural Exper. Station Bulletin” nr. 6, 1919, blz. 197—199 de leefwijze van de aspergekevers en hunne bestrijding behandeld. Het insekt bljft 3—8 dagen in den eitoestand; het larventijdperk duurt 10—14 dagen, de poptoestand 8 dagen. De kevers vertoonen zich boven den grond zoodra de asperge- knoppen te voorschijn beginnen te komen. Eene tweede generatie van kevers verschijnt in Juli, eene derde in Augustus. Als bestridingsmiddelen worden aangegeven: le het vangen van de kevers met de hand; 2e het bestuiven van het aspergeloof met kalkstof, wanneer de dauw er nog op ligt (voor het dooden van de larven); 3e het afvegen van de larven by heet, zonnig weer; 4e het bespuiten met Bordeauxsche pap, waaraan zeep was toegevoegd; 5e het bespuiten met loodarsenaat. Om reeds in ’'t begin van den tijd van ’t aspergesteken de uit den grond te voorschijn komende kevers te dooden, late men op ieder bed enkele aspergeplanten opschieten en bespuite deze telkens weer met loodarsenaat; de kevers begeven zich naar deze planten, eten het vergiftigde loof en sterven. 5. Soorten van appelen, die weerstand bieden tegen appel- meeldauw. WENCK schrijft in ,,Erfurter Fiihrer im Obst- und Gartenbau’’, 1921, blz. 261 over de verschillende vatbaarheid van onderscheiden soorten van appelboomen tegen meeldauw, welke ziekte in *t algemeen op zandigen, hoogen en drogen srond meer optreedt dan op kleiachtigen en veenachtigen bodem en op goed waterhoudenden zandgrond. Naar zijne ervaring lijden zeer erg aan de genoemde ziekte: Boikenappel, Bismarck-appel, Ribston Pipping, Oberdiecks Reinette, soms ook Landsberger Reinette en Minister von Hammerstein; terwijl 30 hij als zeer weerstandbiedend vermeldt: Jacob Lebel, Schoone van Boskoop, Rijnlandsche Winterrambons, Grauwe herfst- reinette, Grauwe Fransche Reinette, Riynlandsche Bohn-appel, Charlamowsky. 6. Wordt de roest van de tarwe overgebracht door het zaad ? In ,,The Annals of applied Biology (Vol. VIII, No. 2, August 1921, bl. 81) komt een artikel over dit onderwerp voor van de hand van W. L. WATERHOUSE te Sydney. De schryver verwyst eerst naar een artikel van HUNGERFORD, voorkomende in ,,Jour- nal of Agricultural Research” (Vol. XIX, 15 Juni 1920), waarin deze geleerde door een aantal zorgvuldig genomen proeven heeft aangetoond, dat de zwarte roest der tarwe (Puccinia graminis Tritici E. en H.) niet overgaat van de eene tarweteelt op de andere door middel van het zaad. Deze schriyver komt tot de conelusie, dat de aanwezigheid van hoopjes teleutosporen op de geoogste tarwekorrels van geenerlei beteekenis is. WATERHOUSE nu onderzocht deze quaestie nog eens, en trachtte tevens de vraag te beantwoorden of een histologisch onderzoek van roestige tarwekorrels gedurende de kieming en gedurende de eerste ontwikkeling der jonge plantjes eenig licht zou werpen op het probleem. Zine onderzoekingen be- vestigen HUNGERFORD’s conclusies. In April 1920 ontving hy tarwekorrels, afkomstig van een veld, dat in erge mate aan roest had geleden. De stoppels van deze tarwe zagen zwart van teleutosporen, en deze kwamen eveneens veel voor op het kaf, dat zich bevond tusschen het van hem ontvangen graan. Bij een aantal tarwekorrels bevonden zich een aantal teleutosporen aan de korrels; hy zocht een aantal korrels uit, waar deze gezeten waren op het ondereinde van de korrel op de plaats, waar zich de kiem bevond. Het aantal roesti- ge korrels werd door WATERHOUSE bepaald op 0.5 tot 1 proeent van de door hem ontvangen korrels. Ook Fusarium- en Helmin- thosportumsporen werden op vele korrels aangetroffen. Van de roestige tarwekorrels werd de ééne helft aan de heet- waterbehandeling blootgesteld, de andere helft werd niet be- handeld; van de korrels, aan welke geene roestsporen werden aangetroffen, werden eveneens een aantal met heet water be- handeld, andere niet. Al deze korrels werden te kiemen gezet bij eene temperatuur van 15—18 C., en toen de scheuten be- hoorlyk te voorschijn waren gekomen, werden de kiemplantjes in potten uitgepoot, die in een kas werden neergezet. Er was geen verschil te zien tusschen de kieming der verschillende par- tiyen. De jonge planten werden drie maanden lang in observatie 31 gehouden; maar op geene ervan werd roest geconstateerd: ook niet op die, welke ontstaan waren uit roestige, niet aan de heetwaterbehandeling blootgestelde korrels. Van tijd tot tijd gedurende de kieming en gedurende den verderen groei werden er plantjes uitgenomen en mikroskopisch onderzocht. Bij het miskroskopisch onderzoek van de kiemende roestige graan- korrels bleek de myceelmassa, waarop ce telentosporen zaten, inwendig in de korrel te zitten. Maar dit mycelium kwam niet tot groei; het scheen dood te zijn. Wel kwam er mycelium aan de oppervlakte van de korre] en ook in de buitenste lagen van het schildje tot ontwikkeling; maar dit behoorde blikens de gevormde sporen soms tot een Fusarium, soms tot een Helminthosporium. Sommige malen werd mycelium aangetroffen in de buitenste cellagen van de basis van den halm der kiemplant, maar dit was dikker dan roestmycelium is en het groeide intercellulair, terwyl het roestmycelium door de cellen heengroeit. WATERHOUSE acht het zeer onwaarschynlyk, dat roestmycelium in uitgezaaide tarwekorrels in staat is, de tarwe- planten te infecteeren. 7. Eenige mededeelingen omtrent de leefwijze van de fritvlieg. NORMAN CUNLIFFE publiceert in ,,The Annals of applied Bio- logy” (Vol. VIII, No. 2, bl. 105—133) belangrijke onderzoekingen aangaande dit onderwerp. Uit zine onderzoekingen blijkt, dat —- althans in Engeland — de volwassen fritvlieg het geheele jaar door op het veld te vinden is behalve in de periode van November tot April; 2e dat er perioden zijn, waarin de frit- vliegen buitengewoon veel worden aangetroffen, welke perioden waarschijnlijk door metereologische condities worden bepaald; 3e dat zy in *t algemeen in grooten getale worden aangetroffen bij hooge temperatuur, en in geringen getale bij regenval; 4e dat er allerwaarschijnlyjkst onder normale omstandigheden vier generaties per jaar optreden (geen drie, zooals gewoonliyjk voor ons land wordt aangenomen), terwijl de fritvlieg tweemaal in haar leven eieren legt; 5e dat tusschen het te voorschijn komen van de opvolgende generaties in het voorjaar ongeveer 50 dagen verloopen, in den zomer 35 dagen en in den winter 230—250; 6e dat, behalve granen, als voedsterplanten kunnen’ wor- den gebruikt in den zomer de volgende grassen: Arrhenaterum avenaceum (een verwante van ons Fransch raaigras), Festuca pratensis (een soort van zwenkgras). Lolium italicum( Italiaansch raaigras), Lolium perenne (Engelsch raaigras), Poa annua (één- jarig beemdgras, straatgras) en Alopecurus myosuroides (een soort van vossenstaart), in den winter Arrhenateruwm avenaceum 32 (verwant aan het Fransch raaigras), Hordeum pratense (eene soort van wilde gerst), Lolium italicum en Lolium perenne (Italiaansch en Engelsch raaigras); 7e dat de volwassen vlieg in de lente en in den zomer een levensduur heeft van onge- veer 50 dagen; 8e dat diep omploegen en rollen alleen op zware gronden voorbehoedmiddelen zijn tegen het schadelijk optreden van de fritvlieg; 9e dat van bemesting met stikstof- houdende meststoffen om de schadelijke inwerking van de fritvlieglarve tegen te gaan, weinig nut te verwachten is; 10e dat NORMAN CUNLIFFE uit de fritvlieg de volgende parasieten kweekte: Chasmodon apterus Nees, Psichaera spec., Aphidius granarius en Dicyclus fuscicornis Walker. Natuurliyk is het de vraag, of de leefwijze van de fritiwlieg in Nederland, en in *t algemeen in Midden- en West-Europa precies zoo is als in de buurt van Oxford en van de Theems, waar de schrijver zijne onderzoekingen instelde. 8. Bestrijding van slakken. In de ,,Geisenheimer Mitteilungen iiber Obst- und Gartenbau’’, Jaargang XXXVI, No. 9 (Sept. 1921) komen enkele mededeelingen voor omtrent de verdelging van slakken, die wel niet gehee] nieuw zijn, maar waarop het toch niet kwaad is, de aandacht hier nog even te vestigen. Op kleine perceelen legge men stukjes van eene plank, kleine bundel- tjes houtwol, buizen (draineerbuizen biv.) enz. uit, waaronder of waarin de slakken tegen den morgen wegkruipen. Verder kan men volgens HILTNER met succés potten in den grond plaatsen, die men tegen ’t begin van den nacht met bier vult ter hoogte van 1 c.M. De slakken komen daar op af en kunnen den volgenden dag worden biyeengegaard. De gevangen slakken worden met graagte door kippen gegeten. — HILTNER raadt voor de bestrij- ding van slakken op grootere terreinen aan het bestrooien van zulke perceelen met kalk, tweemaal achtereen met een tusschenruimte van 4 uur. Dit moet natuurlijk in den vroegen morgen geschieden. Over deze bestrijdingsmethode, die reeds sedert jaren door mij werd aanbevolen, alsmede over verdere bestrijdingsmiddelen der slakken, zie men bl. 170 van deel II van den 4en druk van ,,Ziekten en Beschadigingen der Landbouwgewassen’’, bewerkt voor den heer ScHOEVERS en mi. Ik wil echter nog even wyzen op de volgende opmerking, die in de boven vermelde mededeeling in de ,,Geisenheimer Mitteilungen’’ wordt gemaakt: In plaats van met kalk, kan men ook met Thomasslakken- meel of met kainiet strooien, waardoor tevens den bodem voedingsstoffen worden toegevoegd.”’ J. Rirzema Bos. NEDERLANDSCHE PHYTOPATHOLOGISCHE (PLANTENZIEKTEN- KUNDIGE) VEREENIGING. TIJDSCHRIFT OVER PLANTENZIEKTEN ONDER REDACTIE VAN PROF Dr}: RITZEMA "BOS! Acht-en-twintigste Jaargang — ge Aflevering — Maart 1922 NEDERLANDSCHE VEREENIGING TOT BESCHERMING VAN VOGELS. Allerwegen wordt er over geklaagd, dat de meeste vogelsoorten in ons land in aantal achteruit gaan en die bewering is, jammer genoeg, niet te logenstraffen. Ten deele spruit die achteruit- gang voort uit de veran- dering van den _ bodem, welke de cultuur nood- wendig met zich brengt; voor een ander deel even- wel is hij te wijten aan het onoordeelkundig optreden van den mensch, die, ter- wille van geringe directe voordeelen, het vogelleven bedreigt, zonder de gevol- gen van zijn optreden te overwegen. Die gevolgen bliven dan ook al te dik- wijls niet uit en de onver- wachte vermeerdering van insecten en hunne larven, waarover de laatste jaren herhaaldelyk geklaagd wordt, kan een direct ge- volg zijn van de verminde- ring van het aantal vogels. Jonge Steenuiltjes buiten het nesthbol. Niet licht kan de mensch Foto A. Burdet. straffeloos in de natuur ingrijpen. Maar ook uit een ander oogpunt is de vermindering van het aantal vogels te betreuren. In breeden kring bestaat er tegen- 34 woordig belangstelling voor onze gevederde medeschepselen en duizenden hebben reeds geleerd te genieten van den vroegen lentezang der listers in onze tuinen, van het gejoel der weide- vogels in ons polderlandschap en van de schitterende zweef- vluchten der wulpen op de eenzame heidevelden. Zeer velen danken aan de vogels uren van het zuiverste genot en daarom alleen reeds kunnen de vogels op een welwillende behandeling aanspraak laten gelden. De vermindering van het aantal vogels is een ernstige natuur- verarming en die kan slechts worden tegengegaan als allen, die belang stellen in het vogelleven, de handen ineenslaan. De kwak, de grauwe gans en de zwaan leveren in ons land het voorbeeld, dat in het wild levende vogels gemakkelyk kunnen worden uitgeroeid, doch ten opzichte van den raaf is gebleken, dat goed doorgevoerde bescherming niet zonder gevolg zal bliiven. Kort geleden scheen ook deze vogel met ondergang edreigd; thans beleeft hij betere dagen en de mogelikheid is niet buitengesloten, dat hy binnenkort weer in grooteren getale ons land zal bevolken. Onze Vereeniging heeft een der laatst overgebleven ravenparen, terwille van hun zeldzaamheid, in bescherming genomen en wy mochten de voldoening smaken, dat de jongen in 1920 en in 1921 veilig konden uitvliegen. In lange jaren was dat al niet gebeurd. In den laatsten tid heeft de Nederlandsche Vereeniging tot Bescherming van Vogels tal van broedplaatsen doen bewaken. Deze bewakingsdienst werd pas in 1916 ingesteld en vorderde destijds het luttele bedrag van f 23.—; in 1921 is deze post ge- stegen tot ruim f 2500.—. Wy kunnen er niet dankbaar genoeg voor zijn. dat onze leden ons in staat hebben gesteld, dezen praktischen arbeid zoodanig uit te breiden, doch.... veel, zeer veel blift er nog te doen over. Nog andere vogelterreinen moeten noodwendig in bescherming worden genomen gedurende den broedtijd; de middelen daartoe ontbreken evenwel te eenenmale. Indien voldoende steun wordt toegezegd, zal uitbreiding der bewakingsdiensten zeker niet uitblijven. Over de naleving en de handhaving der vogelwet voert onze Vereeniging een uitgebreide correspondentie en verschillende misstanden konden dientengevolge worden weggenomen, alles weer ten voordeele van den Nederlandschen vogelstand. Hoe krachtiger de Vereeniging evenwel wordt, des te meer zal zy ook in dit opzicht weten te bereiken. De beteekenis van dezen arbeid mag niet onderschat worden; de actie tegen het gebruik 35 van paalklemmen, waarin o.a. honderden nuttige uilen nog steeds den dood vinden, is daarvoor wel een goed bewijs. — Hoewel de Vereeniging in het algemeen groote medewerking ondervindt van de politieautoriteiten, kwam herhaalde malen de wenschelijkheid ter sprake, om een eigen politie-ambtenaar aan te stellen, voldoende vogelkundig onderlegd, om steeds met de noodige zekerheid te kunnen optreden. Deze ambtenaar zou belast moeten worden met het houden van contréle op den han- del in vogels en in eieren, op het gebruik van verboden vang- middelen, op het verschepen van beschermde vogels naar het buitenland, enz. Engeland betrekt nog steeds baardmannetjes en kluiten, misschien ook kemphanen, lepelaars en andere zeldzame vogels, uit ons land en de op de Londensche markten van levensmiddelen te koop aangeboden kieviten zijn voor een deel ook uit Nederland afkomstig. Slechts deskundig toezicht zal dezen onwettigen handel onoverkomelike moeielijkheden in den weg kunnen leggen. Het is onze plicht, onze zeldzame en onze nuttige vogels zoo goed mogelik te beschermen, vooral in dezen tijd, nu de cultuur steeds verder voortschrijdt en de stryd om het bestaan voor deze dieren toch al zoo bijzonder moeielyk is. Dan schenkt de Vereeniging haar volle aandacht aan het ge- weldige nadeel, door de jeugd aan den vogelstand toegebracht. Tienduizenden legsels gaan jaar op jaar verloren en duizenden jonge vogels worden, vaak op afschuwelike wijze, doodgemarteld. Wij zn er van overtuigd, dat goede leiding aan dezen misstand spoedig een einde zou maken en op verschillende scholen wordt krachtig in die richting gewerkt. Maar het aantal personen met voldoende kennis en gevoel voor onze vogels is nog te gering, ook by de onderwijzers en wy zijn er van oevertuigd, dat het een nuttige en dankbare taak voor onze Vereeniging zal zijn, te trachten daarin verbetering aan te brengen. Al die plannen vorderen groote uitgaven en reeds nu zijn de inkomsten lang niet evenredig aan het groote arbeidsveld der Vereeniging. Het aantal leden bedraagt slechts 3000 en moet meer dan verdubbeld worden, eer aan de bovenstaande plannen uitvoering kan worden gegeven. Gelukkig neemt de belangstelling in het vogelleven steeds toe, doch velen, die sympathie gevoelen voor het streven en voor den arbeid der Vereeniging, hebben nog verzuimd den noodigen steun toe te zeggen. Wij veroorloven ons ook, een beroep te doen op hun hulp; de contributie is zoo laag gesteld, dat het lidmaat- schap voor niemand bezwaarlijk kan zijn. Alleen, indien van vele kanten steun wordt verleend, kan de 36 Vereeniging krachtig optreden, overal waar de Nederlandsche vogelstand bedreigd wordt. Indien gij de Vereeniging reeds met een lidmaatschap steunt, of, indien gij thans Uw steun hebt toegezegd, zullen wy het op hoogen prijs stellen, zoo gy dit artikel aan belangstellende ken- nissen wilt doen toekomen, vergezeld van een woord van warme opwekking. Het Hoofdbestuur is als volgt samengesteld: Dagelijksch Bestuur: Dr. J. Biittikofer, Rotterdam, Voorzitier. Dr. J. Th. Oudemans, Putten (G.) Onder- Voorzitter. Prof. Dr. A. E. H. Swaen, Amsterdam, Secr.-Penningm. W. H. De Beau- fort, Maarn. Jhr. L. J. Quarles van Ufford, Soest. Mr. P. G. van Tienhoven, Amsterdam; Mej. H. Advocaat, ’s-Gravenhage. Mevr. Huyssen van Katten- dijke, ’s-Gravenhage. Baronesse De Smeth van Alphen, ’s-Gra- venhage. A Burdet, Overveen. G. H. Cremers Jr., Hilversum. Mr. A. C. Crena de Jongh, ’s-Gravenhage. E. D. van Dissel, Utrecht. Dr. H. J. Lovink, ’s-Gravenhage. Ph. D. Baron Van Pallandt van Eerde, Wassenaar. Jhr. W. G. van Panhujs, Noordwijk. Mr. C. H. Thiebout, Zwolle. Jac. P. Thysse, Bloe- mendaal. Geldzendingen kunnen gericht worden aan het adres der Nederlandsche Vereeniging tot Bescherming van Vogels, Heeren- gracht 260—266 te Amsterdam, (zonder vermelding van per- soonsnaam). Postrekening Amsterdam Nr. 29213. Wy vestigen er de aandacht op, dat zich onder de rubriek Advertentién op bl. 2 van den Omslag dezer aflevering een for- mulier bevindt, dat men kan invullen, onderteekenen, uitknippen en verzenden aan het adres van de Nederl. Vereeniging tot Bescherming van Vogels te Amsterdam, Heerengracht 260—266. Met het oog op het groote belang, dat de instandhouding van onze Vogelwereld en de uitbreiding van onzen Vogelstand heeft ook met het oog op het voorkomen van insektenplagen, wekken wy onze lezers ten zeerste op, de pogingen van de genoemde Vereeniging te steunen. J. Ritzema Bos. 37 OVER DEN INVLOED VAN ENTING EN BASTAAR- DEERING OP DE VATBAARHEID VOOR PARASI- TAIRE AANTASTING. ITT. Voortzetting van blz. 14 van dezen jaargang. DE CHIMAEREN. In hoofdstuk I en II hebben wy uiteengezet, dat de verande- ringen, die zich tengevolge van enting, in bepaalde eigenschappen kunnen voordoen, op te vatten zijn als modificaties, d.w.z. niet erfelyke wizigingen, op één ljn te stellen met die, welke onder invloed van allerlei uitwendige omstandigheden optreden. Wij hebben verder in ’t algemeen nagegaan, welke wijzigingen zich kunnen voordoen, hoe deze van invloed kunnen zijn op de vatbaarheid voor bepaalde parasieten en deze (werkeliyk of slechts in schijn) kunnen verhoogen of verminderen. Wi hebben er verder op gewezen, dat het toch heel goed denkbaar is, dat bij houtgewassen de invloed der enting in sommige gevallen zeer ingrypend is, omdat hier de onderstam gedurende tal van jaren de ent aldoor in dezelfde richting kan beinfluenceeren. Wy zouden dezen invloed misschien het best kunnen vergeliyken met dien van het overbrengen in een ander klimaat. Bekend zijn b.v. de proeven van Prof. BonniER, die verschillende planten door scheuring verdeelde, het eene deel in de omgeving van Parys, het andere in de Alpen voortkweekte en daarbi ook zeer ingrijpende veranderingen kon konstateeren, die echter evenmin erfelyk waren. Wy willen thans eerst eenige zeer merkwaardige planten be- spreken, welke men vroeger gewoonlyk met de naam van ent- bastaarden aanduidde, doch waarvoor thans meer en meer het door H. WINKLER ingevoerde woord chimaeren in gebruik komt. De bezwaren, die men tegen het woord ,,entbastaarden”’ moet inbrengen, hebben wi reeds aangegeven, daarentegen is het woord ,,chimaeren’’, zooals wij zullen zien, zeer gelukkig gekozen. Niet, dat de chimaeren nu juist voor de practyk van over- wegend belang zijn. Wij hebben hier eveneens te doen met dubbelwezens, welke vaak door enting verkregen worden; bij de chimaeren echter is het contact tusschen de beide componen- ten veel inniger, het aanrakingsoppervlak veel grooter dan bij de gewone, uit onderstam en ent bestaande cultuurplanten. 38 Het is niet onmogelijk, dat we hier den wederzydschen in- vloed zeer duidelijk zullen waarnemen. Er zijn met sommige van deze chimaeren eenige exacte proefnemingen gedaan be- treffende het punt, wat ons hier interesseert. Het zou hier te ver voeren op het, zeer interessante, onderzoek der chimaeren diep in te gaan. Daar ik echter niet mag veronder- stellen, dat alle lezers met deze onderzoekingen bekend zijn, wil ik eenige hoofdzaken, voor zoover ze voor ’t begrip van het vol- gende noodzakeliyk zijn, hier meedeelen; voor het overige ver- wijs ik naar de leerboeken over erfelijkheidsleer '). Het beroemdste voorbeeld dezer chimaeren, ofschoon niet het oudste, is ongetwyfeld Cytisus Adami, ,Adams gouden regen’’. Deze plant, die eenigszins den indruk maakt van een bastaard (althans een ,,tusschending’’) tusschen den paarsen regen (Cytisus purpureus) en den gouden regen (Laburnum vulgare), heeft in hooge mate de aandacht getrokken, doordat zij geregeld takken voortbrengt van zuiveren gouden regen en ook, ofschoon zeldzamer, van paarsen regen. Er is over deze plant zeer veel te doen geweest. ADAM zelf, een Fransche kweeker, beweerde, dat zij ontstaan was tengevolge van een enting van Cytisus purpureus op Laburnum vulgare (1829). De ent was af- gestorven, doch uit een knop, ontstaan op de vergroeiings- plaats, had zich de vreemde plant ontwikkeld. Deze mede- deeling werd door velen in twifel getrokken; anderen, die haar accepteerden, meenden nu in deze plant de type van een door enting verkregen bastaard te mogen zien. Eerst toen het aan WINKLER gelukte langs experimenteelen weg, geheel op dezelfde wijze zooals het bij ADAM toevallig gebeurd was, thans opzettelik, chimaeren te vormen, werd het duidelyk, dat ADAm’s mededeeling volkomen juist was, doch tevens, dat ook deze organismen niet als bastaarden mogen worden beschouwd: Cytisus Adami, dit staat thans volkomen vast, is een gouden regen, die in plaats van zijn eigen oppernuid een Cytisus purpureus-epidermis heeft. De bijzondere kleur der bloemen ontstaat doordat het geel van den gouden regen door het paars van deze epidermis schijnt; deze combi- natie geeft de eigenaardige vuilrose tint. Het ontstaan van tak- ken, waarin elk der componenten zuiver optreedt, laat zich thans ook ongedwongen verklaren. | De naam chimaeren is ontleend aan een fabeldier der Grieksche mythologie, door Homerrus beschreven: ,,van voren 1) Men zie b.v. het onlangs verschenen werk van Dr. M. J. Strks, Handboek der algemeene Erfelijkheidsleer, p. 284 e.v. 39 leeuw, van achteren slang, het middendeel geit’’. Ofschoon iets minder bizar, beantwoorden de plantaardige chimaeren in hoofdzaak aan dit type; zij zn samengesteld uit deelen van verschillende planten, die ieder op zichzelf hun eigenschappen zuiver bewaard hebben; evenmin als by het fabeldier, is er sprake van bastaardeering tusschen de verschillende componenten. Chimaeren, zooals de Cytisus Adami, waarbiy een kern van de ééne plantensoort omgeven is door een huid (één, twee of meer cellen dik) van een andere soort, noemt men omhullings- chimaeren (periklinaalchimaeren); met de andere groep, de z.g. sectoriaalchimaeren, behoeven we ons hier niet bezig te houden. i Met sommige van deze omhullingschimaeren zijn nu onder- zoekingen verricht betreffende de aantasting door zwammen; wij dienen deze wat nader te beschouwen. Het zijn in de eerste plaats de tusschenvormen van meidoorn en mispel. Van deze ,,Crataegomespilus’’-soorten is de oorsprong onbekend. Er zijn twee soorten van bekend, beide bestaande uit een kern van meidoorn, omhuld door cel weefsel van den mispel. By Crataegomespilus Asnieresti bestaat dit laatste alleen uit de epidermis, slechts één cellaag dik, behalve op de vruchten, waar de mispelopperhuid uit meerdere cellagen bestaat. Bij Crataego- mespilus Dardari bestaat het mispelomhulsel, behalve uit de opperhuid, ock uit een daaronder gelegen cellaag, de z.g. sabe- pidermale laag. Met deze planten hebben zich prof. E. FiscHer te Bern en zijn leerlinge, mej. G. Sanut+), bezig gehouden. Zij stelden een onderzoek in naar de vatbaarheid voor bepaalde roestzwammen, Gymnosporangium clavariaeforme en confusum. De planten werden geinfecteerd door middel van de teleutosporen; die van G. clavariaeforme werden verzameld op Juniperus com- munis, die van G. confusum op Juniperus Sabina. Over de proeven met G. clavariaeforme kunnen we kort zijn; zy werden op kleine schaal genomen. De meidoorn is vatbaar voor de aantasting door deze zwam, de mispel volkomen on- vatbaar. Het bleek nu dat Crataegomespilus Dardari, op mei- doornonderstam, in vier gevallen niet aangetast werd, terwijl dit met den onderstam wel het geval was: op dezen laatste traden spoedig pykniden en na eenige weken ook aecidién op. De dubbele cellaag van mispelweefsel heeft dus in deze gevallen 1) Zie GertTRuD Sani, Die Empfinglichkeit von Pomaceeén- bastarden, — Chimaren und intermediaren Formen fiir Gymno- spo”angien. Centralbl. fiir Bakt. u.s.w. 2e Abt., 1916., en de daar geciteerde literatuur. 40 den meidoorn volkomen beschut tegen den zwaminfectie. Van de beide proefplanten van Crataegomespilus Asnieresit kon bij één met zekerheid infectie (vorming van aecidién) geconstateerd worden: de mispelopperhuid alléén vormde derhalve geen beschutting voor den meidoorn. | De proeven met Gymnosporangium confusum werden op grooter schaal genomen. Ook door deze zwam wordt de meidoorn aange- tast, de mispel is er niet of in zeer geringe mate vatbaar voor. Het bleek nu in de eerste plaats, dat Crataegomespilus Asnieresit door de zwam werd aangetast, hij werd niet beschut door de resistente mispelhuid. Dit was reeds door prof. FISCHER in 1912 vastgesteld. Bij de infectie door deze roestzwammen, dringt de kiembuis niet door de huidmondjes binnen, deze buis doorboort de epidermis. De opperhuidscellen van den mispel worden dus doorboord door de kiembuis, waarna de zwam zich in het meidoornweefsel verder ontwikkelt. Hoe moeten wy dit verklaren? Is nu, onder invloed van den vatbaren meidoorn, ook de resistentie van de mispelepidermis afgenomen? Prof. FiscHER verwerpt dit; hij veronderstelt, dat de sporenkiembuizen het vermogen hebben de mispelhuid te doorboren. Gevallen, dat de kiembuizen in de epidermis van planten doordringen, waarop zij verder toch niet gedyen, zyn er meer bekend. Speciaal voor de roestzwammen zijn ze door KLEBAHN +) vermeld: ,,Ssoms dringen de kiembuizen welis- waar in de epidermiscellen binnen, doch dan houdt de ontwikke- ling op. De kiembuizen en de cellen, die hen voeden, sterven af en tengevolge van de bruin- of roodkleuring van den inhoud dezer cellen ontstaan bruine of roode vlekken op de entplaatsen. Dit nam ik b.v. waar aan Polygonatum-planten, die ik met de sporidién van Puccinia Convallariae-Digraphidis bezaaid had.”’ BREFELD 2) vermeldt, dat de kiembuizen van stuifbrand- conidién, op voedsterplanten gebracht wier weefsel reeds minder geschikt was (doordat het reeds wat ouder was), wel binnen drongen en zich eenigszins ontwikkelden, doch dan den indruk maakten alsof zi ,,vast zaten’’? en vervolgens onder opzwelling en verkleuring hunner membranen afstierven. lets d.g. zouden we dan hier hebben, alleen met dit verschil, dat de kiembuizen, na de mispelepidermis doorboord te hebben, het ongewone buitenkansje hadden in meidoornweefsel te belanden. 1) Kuesann, Die wirtswechselnden Rostpilze, p. 36; 1904. 2) BrREFELD, Untersuchungen aus dem Gesamtgebiete der My- kologie. H. 11: Die Brandpilze, p. 35; 1895. 4] Het was in dit verband wel interessant na te gaan, wat zich nu bi Crataegomespilus Dardari voordoet, waar de beschuttende laag nog één cel dikker is. Uit het onderzoek van Mej. Sanni bljkt nu, dat ook deze plant beslist vatbaar is. Tevens echter, dat in den regel de eerste kenteekenen van infectie en de ont- wikkeling van pykniden en aecidién by Cr. Dardari later op- treden dan by Cr. Asnieresii, het snelst echter bij den meidoorn zelf. Mej. SAHLI neemt daarom, in overeenstemming met prof. FIscHER aan, dat de één-cel-dikke mispelepidermis (van Or. Asnieresti) de kiembuizen van Gymnosporangium confuswm weliswaar doorlaat, maar toch een remmenden, infectie-vertra- genden invloed heeft. By Cr. Dardari, waar twee mispelcellagen doorboord moeten worden, is deze weerstand nog grooter en het optreden van het eerste teeken van infectie wordt nog meer vertraagd. Een beinvloeding van de eigenschappen van het mispelweefsel door den meidoorn acht zy niet waarschijnlijk. Intusschen zal men zich m. i. niet kunnen ontveinzen, dat door de waarnemingen van Cr. Dardari het standpunt van Prof. FISCHER wel wat zwakker is geworden; argumenten er v6dér leveren zi zeker niet. Immers, indien dit standpunt juist is, zal men nu moeten aannemen, dat Gymnosporangium confusum in staat is meerdere cellagen van den mispel te doorboren. Er blift hier m. i. een leemte in de waarnemingen: het gedrag van de sporen der zwam op den mispel. Wanneer men, bij infectie van den mispel met deze zwam, zou opmerken, dat een aantal sporen ontkiemen, en de opperhuid doorboren en ook daaronder gelegen cellen nog aantasten, (om dan tot stilstand te komen en af te sterven), was daarmede de zaak uitgemaakt. Zoolang dit niet het geval is, laten zich de verschijnselen even goed verklaren door een wijziging van zekere physiologische eigenschappen van de mispelcellen onder invloed van het zeer innige contact met het meidoornweefsel, een verklaring waar a priori weinig tegen in te brengen is. Mej. SaHLiI vermeldt echter alleen: ,,Gar nicht oder sehr schwach und spat wird Mespilus befallen’’. Indien hier ook al uit schijnt te blyjken, dat ook de mispel soms wel zwak geinfecteerd wordt, lyjkt me een nauwkeurig onderzoek van het gedrag der zwamsporen op de mispelepidermis toch noodzakelijk om tot zekerheid te geraken. Het is opvallend, dat wij een soortgelyke leemte aantreffea in het onderzoek van prof. KLEBAHN, een van de grootmeesters der mycologie, hetwelk ik thans nog in ’t kort wil bespreken. KLEBAHN werkte met de chimaeren, die (zooals wij terloops reeds vermeldden) door H. WINKLER langs experimenteelen weg verkregen waren. Het zijn chimaeren van de tomaat en 42 de zwarte nachtschade (Solanum lycopersicum en S. nigrum), verkregen door de eerste op de tweede te enten — of ook wel omgekeerd. Nadat de beide componenten vergroeid waren, werd de vergroeiingsplaats doorgesneden; uit het wondweefsel op de doorsneden ontstaan dan adventiefknoppen, die soms zich ontwikkelen tot chimaeren. De omhullingschimaeren, welke ons thans alleen interesseeren zijn in *t kort de volgende: Solanum tub.ngense: kern (hoofdmassa) der plant is nacht- schade-weefsel, daaromheen één laag van tomatenweefsel. Solanum proteus : kern van nachtschade, omhuld door dubbele laag van tomaat. Solanum Koelreuterianum : kern van tomaat, omhuld door één laag van nachtschade. Solanum Gaertnerianum: kern van tomaat, omhuld door dub- bele laag van nachtschade. Door WINKLER daartoe opgewekt, ging KLEBAHN!)nuna hoe deze chimaeren zich gedragen by infectie met Septoria lycoper- sici, €e&n Zwam waarvoor de tomaat zeer vatbaar is, waartegen de nacthschade daarentegen volkomen resistent is. Septoria lycopersici dringt door de huidmondjes binnen, breidt zich in de intercellulairen in het spons- en palissaden- parenchym uit, brengt dit plaatselyk tot afsterven en doet hier- door gele tot grijsbruine vlekjes op de bladeren ontstaan, waarop zich groepen van pykniden vormen; hier en daar veroorzaakt zij veel schade aan de tomatencultuur. De proefplanten werden besmet door ze te penseelen of te bespuiten met een sporen- suspensie. De gevolgen der besmetting werden macro- en micro- scopisch nagegaan. Voor de onderscheiding van het tomaten- en nachtschadeweefsel heeft men een steun in het feit, dat het tomatenmesophyll rik is aan cellen met kristalzand; deze cellen grenzen meest aan de palissaden. De resultaten van dit onderzoek laten zich aldus samenvatten : By Solanum tubingense maakt de opperhuid van de tomaat het binnendringen van de zwam mogelijk. Deze dringt nog tamelik ver in het nachtschadeweefsel door en kan hier blijkbaar eenige cellen dooden en zich zwak ontwikkelen; zij breidt zich echter niet verder uit en vormt geen pykniden. Bij Solanum proteus sterke infectie met pykniden-vorming, begrijpelijk, daar zoowel de opperhuid als een groot deel van het mesophyll uit tomaten- weefsel bestaat. Waar de pykniden gevormd worden, zijn ook steeds cellen met kristalzand waar te nemen. Bi Solanwm 1) W. Kuepann, Impfversuche mit Propfbastarden, Flora, Neue Folge, ller und 12ter Band. 43 Koelreuterianum ontstaan groote vlekken met pykniden; de epidermis van Solanum nigrum beschut deze plant niet tegen het binnendringen der kiembuizen. Dit laat zich verklaren uit *t feit, dat zij slechts door de huidmondjes behoeven te groeien om het tomatenweefsel te bereiken. Bij Solanum Gaertnerianum zijn de resultaten eenigszins onzeker, in twee jaren ook ver- schillend; in 1913 was er echter geen aantasting. Vergelykt men deze resultaten met die van Saunt (betref- fende de Crataegomespilus-soorten, t.o. van Gymnosporangium) dan is er in zoover overeenstemming, dat de beide chimaeren, waarbi slechts de opperhuid door de onvatbare plant gele- verd wordt, door deze niet beschermd worden tegen G. clava- riaeforme (Crat. Asnieresii en Solanum Koelreuterianum). Ook voor Gymnosporangium confusum bleek Crataegomespilus Asnieresii vatbaar te zijn, ofschoon in geringe mate. Daar waar twee of meer onvatbare lagen aanwezig zijn, verleende dit de plant in den regel resistentie, zoo by Crat. Dardari en S. Gaertnerianum (1913); Crat. Dardari bleek echter, ondanks de dubbele mispel- laag vatbaar voor Gymnosporangium confusum. De invloed van een of meer vat bare buitenlagen, rondom een resistente kern, kunnen we alleen bi Solanum tubingense en proteus beoordeelen. En dan blijkt hier, dat bij S. proteus de dubbele laag de zwam in staat stelt zich volkomen te ontwikkelen, en dat de enkele laag, bij S. tubingense, de zwam een geringe ontwikkeling in het nachtschadeweefsel mogeljk maakt. Oppervlakkig beschouwd (en practisch gesproken) is de plant resistent. By microscopisch onderzoek blikt echter, dat er kleine bruine plekjes op de blade- ren ontstaan; in deze plekjes vindt men 5-—15 palissadencellen bruin gekleurd, blijkbaar afgestorven. ,,Of we hier te doen heb- ben met een door de nabijheid van het tomatenweefsel opgewekte vatbaarheid, of wel, dat de zwam de cellen doodt en vervolgens als een saprophyt een armelijk bestaan leidt, laat zich voor- loopig niet uitmaken.” Op de vraag of daar waar de epidermis tot de onvatbare soort behoort, deze een zekere vatbaarheid verkrijgt, of wel dat zij, volgens de voorstelling van SAHLI als een weerstand werkt, en evenmin of het onvatbare kernweefsel onder invloed van het vatbare buitenweefsel minder resistent wordt, geven de proeven van KLEBAHN dus geen beslist antwoord. Op dit vraagstuk, het belangrikste uit een theoretisch oog- punt, zullen verdere onderzoekingen, over andere chimaeren uit- gebreid, licht moeten werpen. Zooals ik reeds opmerkte zal hierbi echter het gedrag der sporen, wanneer zij op de resistente com- ponent gebracht worden, nauwkeurig (ook microscopisch) na- 44 gegaan moeten worden: ook het verloop van het infectieproces op de vatbare plant moet zoo volledig mogelijk bekend zn. Thans nog iets over de practische zijde van het vraagstuk. H. Winker 1), die door zijn chimaeren-synthesen zoo’n krach- tigen stoot aan het onderzoek gegeven heeft, heeft reeds spoedig ook getracht er een practischen kant aan te vinden. Hij meende deze te zien, in het verschaffen van een resistente opper- huid aan cultuurgewassen, vatbaat voor bepaalde parasieten- aantastingen. Het denkbeeld op zichzelf heeft veel aantrekke- lijks, immers, indien dit gelukt, kan het mogelijk zijn een bepaalde hooggeschatte variéteit, met al haar voor de practijk waarde- volle eigenschappen te ,immuniseeren”’ door haar eenvoudig, overigens onveranderd, in een ,,beter vel’ te steken. ..Waarop de immuniteit berust,’”’ zegt WINKLER, .,weten wij in de meeste gevallen niet; het is echter zeker, dat de eigen- schappen van de epidermis daarbij vaak een beslissenden rol spelen.’’? Hij wil dan, dat men voor aardappelen, tabak, tomaten enz., naar ,chimaerenpartners”’ zal gaan zoeken, die ze tegen zwammen, bladluizen enz. min of meer beschutten. In het bij- zonder verwacht hij er ook veel van voor den wijnbouw: een chimaere van Vitis vinifera met een Amerikaanschen_,,cover- coat’? moet de redding brengen van de drvifluis-misére. Immers de wortels ontstaan endogeen (uit het inwendige): bij vegetatieve vermeerdering (door stekken) van deze chimaeren, krijgt men dus steeds weer planten, die wat ’t bovenaardsche deel betreft, chimaeren zijn, terwijl *t wortelstelsel geheel Amerikaansch, _d.w.z. resistent is. De smaak echter zou zuiver ,,Europeesch”’ zijn, immers verreweg het grootste deel van het vruchtvleesch (en in ’t bijzonder de vruchtwand, die naar ’t schijnt in hoofd- zaak de aromatische stoffen levert) ontstaat uit de ‘buitenste cellagen. WINKLER komt hier dus, zij *t ook op beteren, theoretischen grondslag, in de door DANIEL aangegeven richting (zie II, Afl. 1, pag. 2). : Het is my niet bekend of er sedert 1913, toen WINKLER hierop wees, in deze richting gewerkt is. Ofschoon het denkbeeld aan- trekkelijk is, komt het me voor, dat men voorloopig toch geen groote verwachtingen van deze methode mag koesteren. Zooals wij reeds zagen, komt men van de groote beteekenis van de epidermis, t.o. der resistentie meer en meer terug. Waar boven- dien uit de proeven van FiscuErR en Sau i bleek, dat de immune 1) H. Wryxter, Chimirenforschung als methode der Biologie. Sitzungsber. der Phys. Med. Gesellschaft zu Wirzburg 1913. 45 opperhuid alléén in geen enkel geval resistentie verleende en ook de dubbele laag bij Crat. Dardari nog geen beschutting opleverde, is het wel duidelijk, dat de zaak zoo eenvoudig niet is. Dit neemt niet weg, dat men in bepaalde gevallen wel in deze richting zal kunnen zoeken. Wanneer men b.v. door een sterk behaarde plant van een gladde opperhuid te voorzien de infectiekans sterk kon verminderen, zou hier reeds veel gewonnen zijn. In het bijzonder likt mij een experimenteel onder- zoek naar de mogelijkheid om door chimaerevorming een luis- vrie druif te kweeken niet hopeloos Ik wil ten slotte nog opmerken, dat er in de laatste jaren feiten bekend geworden zijn, die er op wijzen, dat er onder onze cultuurplanten wel eens meer chimaeren konden verscholen zitten, dan men vermoedt. BATESON +) heeft gewezen op het in de tuinbouwliteratuur hier en daar vermelde feit, dat sommige planten by *t voortkweeken uit wortelstekken geregeld afwijken- de vormen geven. Zoo geeft een rose Bouvardia-variéteit (Bridesmaid) uit wortelstekken steeds een rooden vorm, identiek met den onder den naam van Hogarth bekenden vorm. BATESON verklaart dit, door aan te nemen, dat Bridesmaid een chimaere is, met een Hogarth-kern. Daar de wortels endogeen ontstaan, wordt bij wortelstekken ,,Hogarth’’ steeds ,,onthuld’’ en komt er zuiver uit. De oorsprong dezer chimaeren is volgens BATESON naar alle waarschijnlikheid te zoeken in een somatische factoren- splitsing van een heterozygote plant. Terwyl nu in dit geval, door de kleur der bloemen de splitsing der componenten zich verraadt, is het m. i. zeer waarschinlyk, dat in andere gevallen zulke splitsingen optreden zonder zichtbare verschyn- selen, n.l. waar zy betrekking hebben op _ physiologische eigenschappen. Op deze wijze zouden zich onverklaarbare ver- anderingen in resistentie (resp. vatbaarheid) kunnen voordoen. Het is een feit, dat misschien by de bestudeering van de ziekten onzer cultuurgewassen in sommige gevallen in *t 00g dient gehouden te worden. Ook bij infectieproeven, waar men gaarne met vegetatief ver- menigvuldigde planten werkt, in de overtuiging dan met vol- komen zuiver vergelijkbaar materiaal te werken, zal men er somtijds rekening mee moeten houden. (Wordt vervolgd) H. A. A: VAN DER LEK. 1) W. Bartzson, Root-cuttings, chimaeras and ,,Sports”, I; Journal of Genetics, Vol. VI. 1916. idem II; Journal of Genetics, Vol. XI. 1921. 46 BOEKBESPREKING. M. pe Koning, .,Boschbescherming; de leer der ziekten en beschadigingen der hout- gewassen”. Zatphen. W. J. THIEME & Co. Met groot genoegen voldoe ik aan het tot mij gerichte verzoek eene bespreking te leveren van het bovenvermelde werk, dat met recht ,in eene lang gevoelde behoefte voorziet’’. Het is het eerste Nederlandsche werk, dat uitsluitend aan de bosch- bescherming is gewijd en dit onderwerp in zijn geheel uitvoerig behandelt, al komen er in de .,Handleiding voor Boschcultuur’’ van G. C. SPENGLER, in de ,,Houtteelt’”? van Mr. A. vAN RIJCKE- VORSSEL en in het werk over de cultuur van grove dennen van G. E. H. Turern NoutrHentus hoofdstukken over boschbescher- ming voor, en al worden er in het ., Volksleesboek over schadelike en nuttige insecten’”’ van Dr. J. WTTEWAALL, in de ,,Nuttige en schadelijke Insekten’’ van C. A. L. Smits van Burest en in de ,,Landbouwdierkunde”’ en in andere werken van myne hand vele onderwerpen uit het gebied der boschbescherming behandeld, evenals o.a. in verschillende uitgaven der Neder- landsche Heidemaatschappy, van het Staatsboschbeheer en van het Instituut voor phytopathologie, alsmede in onderschei- dene artikelen in het ,,Tijdschrift over Plantenziekten’’. De heer DE Konine wilde een echt Nederlandsch boek over de Boschbescherming schriven. In zijn ,,Voorwoord” zegt hij: De leer der Boschbescherming is in Duitsche boeken op uit- nemende wijze behandeld, maar niet zoo dat wij, Nederlandsche Boschbouwers, er over tevreden zijn. De Boschbouw in ons land is een heel ander bedrijf dan in Duitschland, en de Duitsche boeken behandelen tal van onderwerpen, waar wy wel belang in stellen, maar die in ons vak niet voorkomen of een zeer onder- geschikte rol spelen. Dit slaat terug op de Boschbescherming. Waartoe de ziekten van de zilverspar uitvoerig behandelen, waar deze houtsoort ten onzent weinig voorkomt? Waarom lang stil te staan bi de schade, door bergbeken aan de bosschen berokkend, of door dieren, die hier niet voorkomen? De gestu- deerde Boschbouwer weet u alles te vertellen van den dennen- spinner (Gastropacha pini L.), den gevreesden dennenviyand. In werkelikheid komt het dier hier bijna niet voor en is ieder verzamelaar blij, als hij u een inlandsch exemplaar in zijn ver- zameling kan aanwijzen. Maar onze Boschbouwers kennen hem goed, want het staat in de Duitsche boeken dat hy gevaarlijk is. Van het kleine kevertje Strophosomus lateralis Payk., dat onze ontginningen verwoest, weten ze niets, want het diertje 47 wordt in Duitsche boeken niet zoo heel erg ,,erschépfend”’ behandeld, en is daarom ook in Nederland niet van gewicht. En zoo is het met tal van ziekteverschijnselen onzer houtge- wassen. Zoodra ze in Duitschland van beteekenis zijn, heeten ze hier ook belangrijk, al heeft nooit iemand ze gezien. Het is eene slechte gewoonte, op dit gebied klakkeloos alles van onze Oosteljke buren na te praten. Duitschland is groot, en de ziekten van de bosschen in Oost Pruisen of Beieren komen in Nederland weinig of niet voor, terwijl in Nederland weer vaak toestanden heerschen, waarmede geen enkele Duitsche schrijver vertrouwd is. lk heb getracht hier een praktisch boek te schryven, dat zuiver Nederlandsche toestanden behandelt.”’ De heer DE Kontne schrijft verder in zijne voorrede, dat hi door mine werken over ,,Landbouwdierkunde’’, over ,.Ziekten en Beschadigingen der Landbouwgewassen”’ en over ,,Ziekten en Beschadigingen der Ooftboomen’’, waarin gestreefd werd, steeds het oog gevestigd te houden op het praktisch belang van den Nederlandschen land- en tuinbouwer, werd aangespoord, een dergelyk boek over Boschbescherming te schriyven. Vooral daarom, en ook omdat hij aan mine werken verschillende ge- gevens en afbeeldingen had ontleend, wenschte hy zijn boek aan mij op te dragen: eene vriendelijkheid, die door mi op hoogen pris wordt gesteld. De opmerking van den heer De Kontne, dat de uit Duitsch- land tot ons gekomen Boschbouwwetenschap hier te lande nog altijd hare Duitsche afkomst verraadt, is volkomen juist. De ouderen onder onze Boschbouwkundigen hebben hunne geheele vakopleiding in Duitschland genoten, en ook vele jonge- ren althans een gedeelte daarvan. Zelfs in hunne uitdrukkingen is dit soms nog te merken. Ik herinner my nog dat eens een exa- minandus in een opstel schreef over een denneboom, ,,die van den dennenscheerder bevallen was” (,,vom Waldgirtner befallen’’). Zelfs de heer DE Konrne zelf maakt zich in zijn werk enkele malen schuldig aan het gebruik van germanismen. Op bl. 40 schryft hi over ,,knorrige’”’ (lees: ,,knoestige’’) dennen, en op bl. 262 zegt hij dat de veenmol eene onderaardsche leefwijze ,voert”’ (lees: ,,leidt’’). Maar toch is zijn werk, niettegenstaande die enkele germanismen, een echt Nederlandsch boek, dat steeds de belangen van den Nederlandschen Boschbouw op het oog heeft. De schrijver heeft zelf veel waargenomen op het gebied van de ziekten en beschadigingen der Boschbouwgewassen en verder heeft hij zijne gegevens verzameld bij Nederlandsche Phytopathologen en Nederlandsche Boschbouwkundigen : niet 48 alleen bij de hoogere ambtenaren, maar ook bij eenvoudige Boschwachters. Ook de platen zijn bijkans alle naar in Neder- land aangetroffen zieke of beschadigde voorwerpen geteekend of gephotographeerd. De heer De Konine schrift in zyn ,,Voorwoord”’: ,,[k vlei mij niet met de gedachte, iets onberispelijks te hebben tot stand gebracht. Het is echter een ernstige poging, de Nederlandsche boschbouwlitteratuur met een praktisch werk te verrijken. in de hoop dat dit mag leiden tot het verschijnen van meerdere werken over andere takken van Boschbouw. De Nederlandsche Boschbouw moet langzamerhand toonen, dat hij ontwassen is aan de vreemde voogdij, waaronder hij tot nu toe, wat zijne boeken betreft, heeft gestaan. ,,.Moge dit werk vooral voor onze toekomstige boschbeheer- ders een leiddraad zijn, die hunne liefde voor het bosch ver- meerdert, zonder dat deze liefde leidt tot onnoodig dooden en vernielen van dat, wat juist de poézie des wouds uitmaakt. ..Want het leven der wilde planten en dieren staat dat van het bosch niet in den weg. Een boschbeheerder, die door het wegkappen van oude boomen en het opruimen van struikhout den vogels hunne nest- plaatsen ontneemt, die de dierenwereld overal najaagt en doodt. na erin zijne hoogwijsheid het ,,schadelik’’ over te hebben uit- gesproken, — een boschbouwer, die niet begrijpt, dat grond en boomen, kruiden en dieren een onafscheidelyk geheel vormen, die de verantwoording niet voelt, welke zijne schoone roeping met zich brengt, en die op alle denkbare wijzen de Natuur in een keurslyf wil snoeren, waarin ze niet kan ademhalen, — zoo’n boschbeheerder is een knoeier, die misschien goed is om van zijne bosschen tideliyk een finantieel voordeelig zaakje te maken, maar die niet in staat is, het toekomstig geslacht iets na te laten, waarvoor het hem dankbaar moet zin.’? — ,,Boschbescherming”’ van DE Konine@ is een lijvig boekdeel van 567 bladzyden groot formaat; het bevat 385 voor het meeren- deel fraaie afbeeldingen. Niet alleen de schrijver, maar ook de uitgever heeft eer van deze uitgave: de verzorging is keurig. Behalve talrijke afbeeldingen van zwammen en andere schade- ljke planten, van verschillende in het bosch voorkomende schadelijke en nuttige dieren, vindt men er in een groot aantal afbeeldingen van zeer typische bladbeschadigingen en _ uitste- kende reproducties van photographién van door verschillende zwammen en insekten en door andere schadelyke invloeden aangetaste boomen en boomgroepen. Na eene Inleiding, waarin wordt aangegeven wat men onder 49 Boschbescherming verstaat, en waarin verder de geschiedenis van de leer der plantenziekten in Nederland, alsmede de hier te lande bestaande wetgevingen op het gebied van de bescher- ming van kultuurplanten tegen ziekten en beschadigingen word+ geschetst en een overzicht wordt gegeven van de Nederlandsche litteratuur op het gebied der phytopathologie in *t algemeen en op dat van de boschbescherming in ’t bijzonder, worden achtereenvolgens de volgende onderwerpen uitvoerig behandeld. - In Hoofdstuk I de ziekten en beschadigingen, veroorzaakt door de weersgesteldheid (schadelijke werking van de koude, van hooge temperatuur, van neerslag — zooals regen, sueeuw, hagel, yzel, rijp, —- van wind en bliksem). In Hoofdstuk IT de ziekten en beschadigingen, veroorzaakt door ongunstigen toestand van den grond (te veel of te weinig water, ongeschikte struktuur, onvruchtbaarheid, gebrekkige bacteriewerking, aanwezigheid van vergiftige stoffen). In Hoofdstuk III ziekten en beschadigingen door ongunstigen toestand der lucht (vergiftige dampen en gassen , keukenzout- deelen in de lucht). In Hoofdstuk IV-worden de gevolgen van gebrek aan licht bij verschillende houtgewassen geschetst. - In Hoofdstuk V wordt de invloed behandeld, dien andere plan- ten op de houtgewassen uitoefenen. Allereerst wordt eene in- deeling van het geheele plantenryyk gegeven. Daarna worden de onkruiden en de onkruidbestrijding behandeld. Vervolgens de phanerogame parasieten. waartoe ten onrechte ook het stofzaad (Monotropa) werdt gebracht, daarna de wieren en eindelijk de zwammen, ‘ie als oorzaak van ziekten van houtgewasen kunnen optreden. j Hoofdstuk VI is veel omvangriker dan de andere hoofd- stukken ; het behandelt de beschadigingen der houtgewassen, ver- oorzaakt door dieren. Na eenige algemeene beschouwingen volgt een overzicht van de indeeling van het dierenriyjk. Daarna worden successievelyk de verschillende in de bosschen voorkomende diersoorten besproken: niet alleen die, welke schadelyk kunnen worden voor de boomen, maar ook dezulke, welke nuttig zijn door het verdelgen van schadeliyke diersoorten. Dit hoofdstuk is met biyzondere voorliefde door den schrijver behandeld. In Hoofdstuk VII worden besproken de ziekten en bescha- digingen der houtgewassen, die door den mensch worden ver- oorzaakt. Eerst komen ter sprake de schade, teweeggebracht door onvoorzichtige of ondoelmatige winning van de_ bosch- voortbrengselen (bijv. bij het vellen en vervoeren der stammen, het zaadwinnen, het maaien van gras en heide in jonge beplan- 50 tingen, het strooiselharken, het sprokkelen); terwyl uitvoerig de boschbrand wordt besproken, alsook de middelen ter voor- koming en ter bestrijding van bosch- en heidbrand. Ten slotte worden in Hoofdstuk VIII ,,Ziekten met onbe- kende oorzaak’’ besproken. Hier worden behandeld monstruosi- teiten, die zijn gebleken, erfelijk te wezen (zooals fasciatie), en welker oorzaak dus stellig is gelegen in het organisme zelf, maar ook ziekten, die ongetwyfeld later zullen bliken, door uitwendige invloeden te worden veroorzaakt, zooals heksen- bezems bij den groven den, kanker bij Canada-populieren, bi eiken en bij esschen, de in den laatsten tijd opgetreden sterfte in de Douglasdennen en de iepenziekte, die insgelijks in den laatsten tijd herhaaldelyk van zich deed spreken (zie o.a. het artikel van Mej. Dina SPIERENBURG in dit Tydschrift, jaargang 1921, blz. 53—60). Een uitvoerige alphabetische index besluit het werk. — Het boek geeft een volledig overzicht van alles wat op het gebied van de Boschbescherming voor den Boschbouwer en den Grondbezitter van belang is. Hier en daar schynt het met eenige haast te zijn geschreven en gecorrigeerd, wat trouwens niet te verwonderen is, waar den geachten schrijver by zijne vele werk- zaamheden slechts weinig vrije tijd ter beschikking stond. De werkzaamheden van den Plantenziektenkundigen Dienst zijn sedert 1920 uitgebreid, daar o.a. het geven van inlichtingen omtrent ziekten en beschadigingen van planten en het geven van voorlichtingen betreffende de bestriding van deze thans niet meer aan het Instituut voor phytopathologie, maar aan dezen dienst zijn opgedragen. Hiervan wordt in_ ,,Bosch- bescherming”’ geen melding gemaakt. Ook noteerde ik eenige on- juistheden op wetenschappeliyk gebied. Ik hoop zeer dat er binnen niet al te langen tid een nieuwe druk noodig zal zijn; by de bewerking daarvan zullen de kleine feilen, die het aankleven, kunnen worden weggenomen. Overigens doet het boek weldadig aan; het blikt uit iedere bladzijde dat hier iemand aan ’t woord is, die blaakt van liefde voor het bosch en voor al wat daarin leeft en die deze liefde ook op zijne lezers weet over te brengen. Het voorziet in eene lang gevoelde be- hoefte; ik kan de bestudeering ervan zoowel den Boschbouwer en den Grondeigenaar als den Phytopatholoog en den Natuur- liefhebber ten zeerste aanbevelen. Wageningen, Maart 1922. J. Rirzema Bos. 51 BEKNOPTE AANTEEKENINGEN OP PLANTEN- ZIEKTENKUNDIG GEBIED. (Vervolg van blz. 32). 8. De soorten van het Leguminosengeslacht Deguelia (Derris) en het gebruik ervan in den strijd tegen insekten. In , Journal of Agricultural Research’’, deel 17 (1919), bl. 177—200 komt eene verhandeling voor over dit onderwerp van Mc. InpDon, Srevers en Arsor. In den handel komt, althans in Amerika, als insektendoodend middel voor het poeder van de wortels van Deguelia (Derris) elliptica en D. uliginosa. De schrijvers namen proeven met nog vier andere soorten van hetzelfde geslacht van Leguminosen; maar het bleek dat alleen het poeder van de wortels der bovengenoemde twee soorten werkzaam is als insecticide; het werkt zoowel als maagvergift als als contact- vergift. Een alcoholisch aftrekse] van het poeder der wortels van beide soorten bleek een geschikt middel om bladluizen, larven van den Coloradokever en een paar soorten van rupsen te dooden. Ook de bruikbaarheid van het in den handel voor- ‘komende poeder werd onderzocht; maar de werkzaamheid daarvan: bleek niet altijd gelijk te zijn. 10. Over de overbrenging van fasciatie en dichotomie door enting, bij Portugeesche wijnstokken. In de ,,Comptes rendus hebdom. de |l’Académie des Sciences a Paris’, 1920, deel 170, bl. 615—616, komt voor eene mededeeling over dit onderwerp van JOSE DvuaARTE DOLIVEIRA. In de nabiyheid van Porto werd op Vitis riparia rupestris een Portugeesche wiynstok Gongalo Pires geént, die zich kenmerkte door het constaate voor- komen van bandvormige twijgen, welke in de meeste gevallen gaffelvormig vertakt waren. Op dezen laatstgenoemden wijn- stok entte DuAaRTO D’OLIVEIRA de variéteit Albino de Souza, bij) welke vroeger nooit fasciatie of gaffelvormige vertakking werd waargenome.n Na deze enting op Gongalo Pires begon Albino de Souza én fasciatie én dichotomie te vertoonen. 11. Eene bacterieziekte der gerst. GEORG GENTNER heeft in het ,,Centralblatt fur Bakteriologie und Parasitenkunde’’, IIte Abt. deel 1920, bl. 428—441 eene tot dusver nog onbekende ziekte bij de gerst beschreven. Aan de basis, aan de knoopen en aan de bovenste leden van den halm vertoonen zich zwart- bruine vlekken; ook de bladeren krijgen bruine vlekken en ster- ven. De korrelontwikkeling is gering, en in de korrels ontstaan na riping scheuren. GENTNER toonde aan dat de oorzaak der 52 ziekte is eene bacterie, die hij Bacillus cerealium noemde. Deze bacterie komt ook in de gerstekorrels voor; zij kan daarbinnen de zetmeelkorrels en de celwanden oplossen, maar niet de zaadhuid. De ziekte wordt door het zaad overgebracht. In vochtige om- geving gaat zij op den akker van zieke korrels in gezonde over. Bij wijze van uitzondering kunnen ook tarwe en rogge aangetast worden. 12. Onderzoekingen aangaande de voedsterplanten van ver- schillende glanskeversoorten of Meligethinen. Onderzoekingen over dit onderwerp heeft F. H&IkERTINGER gepubliceerd in ,Entomologische Blatter’, 16 Jahrgang (1920), bl. 126—143. De schrijver, die vele onderzoekingen heeft gedaan omtrent een groot aantal aardvloo-soorten, kon vaststellen, dat deze alle monophaag of oligophaag zijn, dat wil zeggen, dat zij zich met eene enkele plantensoort of althans slechts met zeer weinige plantensoorten voeden. Polyphage of pantophage soorten (dat zijn soorten, die zich met vele of met ongeveer alle planten voeden) vond hi onder de aardvlooien niet. Altijd leeft de volwassen aardvloo (kever) van de bladeren van dezelfde plan- tensoorten, waarmee zich de larve voedt. —- Geheel anders ver- houden zich de Meligethes-soorten en hare verwanten; dat zijn ‘de kevertjes, die men in ’t algemeen met den naam van glans- kevers aanduidt. De larven van deze dieren leven in bloem- knoppen en bloemen en ook wel in de vruchten van verschillende planten, bepaaldeljk van Kruisbloemigen; de kevers echter eten stuifmeel en wel van zeer verschillende planten. Zoo wordt de koolzaadglanskever (Meligethes aeneus), die als larve in de bloemknoppen en bloemen, soms ook in de jonge hauwen van koolzaad, koolsoorten, rapen (Brassica-soorten) leeft, als volwassen insekt aangetroffen op de meest verschillende ge- wassen, welker stuifmeel hij vreet: wel is waar het meest op bloeiende koolsoorten, maar ook op andere Brassica’s, op kers (Lepidium), op gele mosterd (Sinapis alba), op kleiherik (Sinapis arvensis) en zandherik (Raphanus raphanistrwm) en vele andere Cruciferen, maar bovendien nog op allerlei andere soorten van twee- en eeazaadlobbige gewassen. HEIKERTINGER vond den kever op 34 plantensoorten van de meest uiteenloopende familién. J. Ritzema Bos. NEDERLANDSCHE PHYTOPATHOLOGISCHE (PLANTENZIEKTEN.- KUNDIGE) VEREENIGING. TIJDSCHRIFT OVER PLANTENZIEKTEN ONDER REDACTIE VAN ProF. Dr. J. RITZEMA BOS. Acht-en-twintigste Jaargang — ge Afievering — April 1922 DE BESTRIJDING VAN HERIK (SINAPIS ARVENSIS L.) EN KNOPHERIK (RAPHANUS RAPHANISTRUM L.,) Herik en knopherik zijn de officieele benamingen van twee geelbloemige Crucifeeren, die beiden tot de meest algemeen voorkomende onkruiden op bouwland behooren: de herik op kleigronden, de knopherik op zandgronden. Beide worden in vele streken kort en goed met den naam .,herik’’ aangeduid, en het zou m. i. aanbeveling verdienen, de eene plant met den naam kletherik, de andere met den naam zandherik aan te duiden, ofschoon deze namen niet gebruikelijk zijn. De klethertk is nauw verwant aan de gele of witte mosterd; dit onkruid wordt in het Noorden en het Westen van Groningen, in Friesland en Noord-Holland met den naam krodde of krod aangeduid, heet langs de IJseloevers kiek of keek, in het Old- ambt gele kiek, in de verdere deelen van ons land herik, herrik, herk, hederik, hering, in het Westland gele merk, in Limburg Robert. Van de zandherik is de kleiherik voldoende te onder- scheiden o.a. door den wid openstaanden kelk en door de rol- ronde of eenigszins kantige hauw, die op de gewone wijze met twee kleppen openspringt, terwyl bi de eerstgenoemde plant de kelkblaadjes tegen de nageltjes der kroonbladeren zijn aan- gedrukt, en de hauw niet met klepjes openspringt, maar by rijpwording in afzonderlijke overlangs gestreepte leedjes ver- deeld is en later in stukjes uitéénvalt. De zandherik is nauw verwant aan de radisplant; zi) wordt insommige streken (0.a. bij Nijmegen) knopherik genaamd, maar is meestal onder de namen herik, krodde of kiek bekend; ook wordt zij wel wilde radijs genoemd. Het feit, dat de namen herik, krodde en kiek voor de Sinapis arvensis zoowel als voor de Raphanus Raphanistrum worden gebruikt, terwijl voor de laatstgenoemde de naam knopherik niet dan zeer plaatselijk in zwang is, maakt het m.i. gewenscht, voor de laatste den naam van zandherik, voor de eerstgenoemde dien van kletherik in te 54 voeren. wijl toch de eerste beperkt is tot zand- of zavelgrond, de tweede tot kleigrond. Beide gewassen zijn éénjarige planten, die vooral welig tieren tusschen zomergewassen, zooals tusschen haver, zomergerst, zomertarwe en zomerrogge, tusschen erwten en paardeboonen. In sommige streken van ons land komt het eene of het andere dezer gewassen in zoo groote massa tusschen haver, erwten, boonen, enz. voor, dat men op een afstandje gezien, zou denken dat men met een veld mosterd te doen had. De beide herik- soorten zijn, als zij in zoo grooten getale optreden, zeer schadelijk, doordat zij veel voedsel en water aan den bodem onttrekken, en doordat zij aan het kultuurgewas, dat er op den akker ge- teeld wordt, licht en lucht benemen. Waar zich een der herik- soorten eenmaal in sterke mate heeft gevestigd, roeit men dit onkruid niet gemakkelijk uit, omdat het zaad, wanneer het door bodembewerking diep in den grond werd bedolven, daar een ongeloofelyk groot aantal jaren kan blijven liggen zonder zijn kiemvermogen te verliezen. zoodat men soms op terreinen, waar sedert jaren geen herik groeide, dit gewas na het graven van diepe slooten plotseling ziet te voorschijn gekomen. Zoolang de zaden diep in den grond waren bedolven, konden zij daar niet genoeg zuurstof opnemen om tot kieming te geraken; nadat zij by het graven van de sloot echter naar de bodemoppervlakte waren gebracht, was de kieming mogelyk geworden. Zoo laat zich ook verklaren, dat op gronden, die sedert menschenheugenis als weiland gebruikt werden, na het omploegen dadelik herik- planten opschoten. Toch is het volstrekt niet onmogelijk, ook op gronden, waar de herik maar al te welig tiert, dit onkruid op afdoende wijze te bekampen of althans de schade, die het veroorzaakt, tot een minimum terug te brengen. Het komt vooral aan op een zorg- vuldige en doelmatige bewerking van den bodem, waarby de in dezen aanwezige herikzaden (en andere onkruidzaden) zooveel mogeljk en zoo spoedig mogelijk tot ontkieming worden ge- bracht om daarna de jonge kiemplanten te kunnen dooden. Zoo- dra het gewas, waarin erg veel herik groeide, geoogst is, wordt het land zeer ondiep geploegd en daarna geégd. Dan gaan de spoedig kiembare zaden van herik (ook die van korenbloem, klaproos, bolderik, wilde spurrie) ontkiemen; althans wanneer het weer niet al te droog is. Bij aanhoudende droogte wordt de ont- wikkeling der jonge onkruidplantjes bevorderd door rollen. Men late dan den ondiep geploegden en geégden, daarna eventueel nog gerolden bodem een tidlang met rust, om den zaden de gelegenheid te geven, te ontkiemen. Daarna wordt de akker ten 55 tweeden male omgeploegd, iets dieper dan de vorige maal. De kiemplantjes worden daardoor gedood, en dieper in den grond gelegen herikzaden worden er door naar de oppervlakte gebracht en in de gelegenheid gesteld te ontkiemen. Ter be- vordering daarvan is ook weer eggen (en bij droog weer rollen) gewenscht. Daarna wordt voor de derde keer geploegd, nu flink diep. Zoo kunnen een groot aantal in den grond aanwezige herikzaden tot kieming worden gebracht en de jonge plantjes daarna worden gedood. Zoo noodig kan men dan nog verder de ontkieming van het eventueel onveranderd in den grond achtergebleven herikzaad bevorderen door het land in den winter te eggen, of door het in ’t voorjaar te eggen en daarna (als het zware gronden betreft) te laten rollen. De dan nog opgekomen kiemplantjes kunnen vervolgens worden geégd, zoo noodig ondergeploegd. Mocht het toch nog later bljken, dat er herikplantjes zijn opgekomen, dan kunnen deze worden verdelgd door zorg- vuldig wieden, hetzij met de hand of met wiedmachines. — In de laatste jaren is de bestrijding van herik met chemische middelen van veel beteekenis geworden. Vooral ijzervitriool en kainiet zijn met succés als bestrijdingsmiddelen van dit gewas aangewend, soms ook kalkstikstof. IJzervitriool wordt gewoonlijk in eene 20 procentige oplossing gebruikt, waarbij ongeveer 60 Liter vloeistof per H.A. noodig is. Ook heeft men in de laatste jaren wel proeven genomen met poedervormig ijzervitriool, dat dan over de velden wordt gestrooid. Kainiet wordt altijd als poeder gebruikt. Zoowel het fijn ge- malen kainiet als het poedervormige yzervitriool moet worden uitgestrooid wanneer de planten door dauw of regen bevochtigd zijn. De breedbladerige onkruidplanten worden na bespuiting of bestrooiing met ijjzervitriool of na bestrooiing met kainiet zwart, terwyl de bladeren der granen er niet onder lijden. Dit resultaat berust hoofdzakelijk op plasmolytische werking der zout- oplossingen, die te veel water aan het bladweefsel onttrekken, waardoor de bladeren doodgaan. Daar de zouten alleen in opge- losten toestand de bovenvermelde werking uitoefenen, moeten de stoffen, welke men als poeder aanwendt, uitgestrooid worden, als de planten vochtig zijn (zie boven). Het bespuiten met kainiet of ijzervitriool of de besproeiing met yzersulphaat moet plaats hebben als de onkruidplantjes, behalve de zaadlobben, 2 a 4 blaadjes bezitten. De bladeren der graanplanten staan dan nog rechtop, en de gebruikte be- 56 sproeiings- of bestrooiingsmiddelen gliden langs de gladde oppervlakte van de bladeren dezer planten naar beneden, terwijl zij op de breedere, horizontaal geplaatste en vaak be- haarde bladeren der onkruiden bliven liggen en hunne doodende werking uitoefenen. Daardoor komt het, dat door het gebruik der bedoelde chemische middelen de klaver in den regel ook beschadigd wordt. De inwerking moet niet al te kort duren; daardoor wordt het resultaat minder goed, wanneer er spoedig na de uitstrooiing regen valt. Natuurlijk heeft men bi het gebruik van kainiet dit voordeel, dat men daarby tevens eene kalibemesting toedient, terwil de planten bi het gebruik van kalkstikstof eene stikstofbemesting ontvangen. Kalkstikstof wordt soms alleen aangewend, maar het meest gemengd met kainiet; in “t laatste geval dient men met het aangewende middel eene kali- en stikstofbemesting toe. Kenigszins uitvoeriger zijn de chemische middelen ter bestriy- ding van onkruiden behandeld in RitzeMa Bos en SCHOEVERS, ,Ziekten en beschadigingen der Landbouwgewassen,”’ deel II (4e druk), blz. 64—66). Eene grondige bespreking van onkruidbestryding met fiyngemalen kainiet vindt men in den 22en jaargang van dit tidschrift, 5e aflevering, blz. 107—-121. De heer LinpEMAN heeft in deze van tien platen voorziene verhandeling eene menigte door hem genomen proeven meegedeeld, en komt tot de conclusie dat kainiet als bestrij)dingsmiddel tegen onkruiden de voorkeur verdient boven ijzervitriool: le omdat kainiet meer algemeen onkruid doodend werkt dan ijzervitriool, 2e naast de onkruid doodende eigenschap metéén waarde als meststof bezit, 3e ge- makkelyker aan te wenden is dan yjzervitriool, daar deze laatste stof of als oplossing moet worden gebruikt en dan het gebruik van een sproeimachine noodig maakt, of als poeder aangewend, bijtend werkt op de slijmvliezen van de arbeiders, die er mee werken. In ,,Fihling’s landwirtschaftliche Zeitung’, Bd. 69 (1920) komt eene verhandeling voor van G. Voss, die vergelijkende proeven heeft genomen omtrent de bestriyding van klei- en zandherik met behulp van chemische middelen. Deze heeft het alleen over de bestrijding van de beide heriksoorten; hi nam geene proeven omtrent de bestryding van andere onkruiden. Voss wijst er op, dat — om een voldoend resultaat van strooi- middelen (kainiet, kalkstikstof of een mengsel van deze beide stoffen) te verkrijgen — er niet alleen genoeg water op de planten a7 moet liggen gedurende den tijd van het uitstrooien, maar dat de planten ook lang genoeg moeten vochtig bliven. Daarom komt hi tot de conclusie, dat het gebruik van vloeistoffen beter is. Hij verkiest boven de strooimiddelen eene oplossing van izervitriool of van ammoniumsulphaat (zwavelzure ammonia). Bepaaldelik de laatstgenoemde stof verdient, volgens bem, de meeste aanbeveling, én omdat het oplossen ervan gemakkelijker geschiedt dan dat van yzervitriool, én omdat de haver er nooit door wordt beschadigd, én ten slotte ook omdat de zwavelzure ammonia als meststof werkt, zoodat het daarmee besproeide gewas veel meer koren en stroo oplevert dan dat, hetwelk daar- mee niet in jongen staat werd besproeid. Ontleend aan ,,Verslagen en Mede- deelingen van den Plantenziektenkun- digen Dienst.’? No. 24. Sr LOROCE YS TES CPANG UL ATA *E.. EEN VOOR OOFTBOOMEN SCHADELIJK RUPSJE. Sinds eenige jaren heeft het in de praktiyjk op sommige plaatsen de aandacht getrokken, dat de lyjmbanden, die ter bestrijding van den kleinen wintervlinder (Cheimatobia brumata) waren aan- gelegd, niet dat resultaat opleverden, waarop men — de om- standigheden in aanmerking nemende — meende te mogen rekenen. Men nam op de van lijmbanden voorziene boomen nog veel groene spanrupsen waar, die, hoewel ten onrechte, voor die van den kleinen wintervlinder werden aangezien. Reeds in het verslag over 1914 van het Instituut voor Phyto- pathologie werd de aandacht op het rupsje gevestigd. Men had toen, onder het groote aantal ingezonden wintervlinderrupsen, ook rupsen aangetroffen, die in meerdere opzichten van den kleinen wintervlinder afweken. Uit bedoelde rupsen werden destijds aan het Instituut vlindertjes opgekweekt, die door den heer Mr. A. BRANTS werden gedetermineerd als Chloroclystis (vroeger Eupithecia) rectangulata L. Omtrent de verdere levenswijze konden echter geen waarnemingen worden gedaan, daar de volwassen dieren eerst werden opgemerkt, toen zij dood in de broedkooien lagen. Het zij me vergund uit het genoemde verslag nog het volgende aan te halen: ..Volgens THEOBALD overwintert het insect als ei, welke eieren door de in Mei, Juni en Juli vliegende viindertjes aan de boomen gelegd worden. Volgens anderen verlaat het rupsje het ei reeds 58 in den nazomer, overwintert in jeugdigen toestand en beschadigt dan in de lente het loof en de bloesems van appelen en peren, waarop ook wij de rupsen aantroffen. Ook SNELLEN (Macro- lepidoptera p. 706), die het in hoofdzaak groenachtig zwarte vlindertje nauwkeurig beschryft, geeft deze levenswijze aan.” Smits vAN Burest meldt in zijn boek: ..Nuttige en schadelyke insecten’’, dat het rupsje in September uit het ei komt, overwin- tert en vroeg in het voorjaar aan de bloesems van verschillende steenvruchten vreet, dikwils aan die van den appel. Verpopping heeft plaats tusschen bieengesponnen bladeren. De opgaven in de literatuur zijn dus nogal tegenstrijdig en daar het voor een doelmatige bestrijding altyjd noodzakelik is de levenswijze van een insect goed te kennen, heb ik gepoogd deze wat nader te onderzoeken. Ik probeerde dus ten tide, dat de vlindertjes vlogen, hiervan eieren te verkrigen en sloot. voortdurend eenige exemplaren van deze diertjes op in een wijdmondsche stopflesch, waarin eenige appel- en peretakjes waren gezet. Het gelukte werkelyk op deze manier eieren van Chloroclystis te verkrijgen. Op één peretakje waren in de spleten, die den rand vormden van een kleine kankerwond, een aantal eieren gelegd, terwyl nog een paar eieren achter bladknoppen waren afgezet; in totaal 25—30. De eitjes waren langwerpig rond, aanvankelyk witachtig, doch later glimmend lichtbruin gekleurd. Daar SNELLEN en anderen aangeven, dat het rupsje het ei reeds in den nazomer verlaat, werden de eieren tot einde October in nauwkeurige observatie genomen. Geen enkel is echter uitgekomen en de overwintering heeft plaats gehad als ei. Den 18en Maart van het daaropvolgende voorjaar ontdekte ik de eerste rupsjes. Ze waren lichtgeel van kleur met zwarten kop; op den laatsten achterlijfsring was een zwarte stip te vinden, terwyl op het borststuk nog een donker schildje viel op te merken. Dadelik viel al aan de karakteristieke bewegingen waar te nemen, dat we met een spanrups te doen hadden. Bij het opkweeken, dat natuurlijk volgde, hebben de rupsjes het volgende te zien gegeven. Indien bloemknoppen !) voorhanden zijn, begeven de rupsjes zich na hun uitkomen daarheen en vreten zich in. *) Appel en peer hebben bladknoppen en gemengde knoppen. De eerste geven een scheut met bladeren, de laatste een scheut (spoortje) met bladeren en bloemen. Wanneer dus hier gesproken wordt van een bloemknop, wordt niet bedoeld een gemengde knop, bestaande uit bladeren en bloemen, doch een afzonderlijke bloemknop, waarvan er een aantal in elken gemengden knop voorkomt. 59 Binnen in den knop is de beschadiging als volgt: De stylen en stempels van den stamper worden geheel opgevreten, terwijl bij de peer de meeldraden gedeeltelijk opgevreten worden; slechts kleine stukjes van de helmdraden blijven staan ; bij den appel wor- den de meeldraden geheel opgepeuzeld. De bloemblaadjes wor- den soms een weinig aangevreten, doch bliven meestal onaan- geroerd. Blijft de larve lang in den knop, dan wordt ook de bloembodem uitgehold. Als de eerste bloemknop uitgevreten is, komt een tweede aan de beurt en het rupsje kan aldus, langzaam groeiende, verschei- . dene bloemen vernielen. Het diertje wordt al spoedig donkerder van kleur; de zwarte stip op den laatsten achterlijfsring ver- dwijnt, terwyl het chitineachtige schildje op het borststuk ver- vaagt. Nog eenigen tijd later, wanneer de rupsen ongeveer 20 dagen oud zijn, valt een groenbruine streep over den rug op te merken, die al spoedig in een roodbruine kleur overgaat, terwijl het lichaam een meer of minder groene kleur heeft aangenomen. Echter zijn, vooral in de bloemknoppen, ook geelachtig witte exemplaren te vinden, die deze kleur tydens hun geheele larvestadium behouden. Wanneer de knop zich gaat openen, poogt de bewoner dit te verhinderen en bevestigt de zich ontplooiende bloemblaadjes door een los spinsel aan elkaar, waardoor een soort gewelf boven de kelkholte ontstaat, waaronder de rups zich schuil houdt en haar vernielingswerk voortzet. Soms ook wordt dit kapje slechts ten halve gevormd, of het wordt uit 3 of 4 bloem- blaadjes samengesteld, terwiyjl de overige bloemblaadjes zich in hun natuurlijk geopenden stand naar buiten hebben gebogen. Vindt de rups by haar binnentreden de bloem reeds geopend, dan trekt ze zich tot op den bloembodem terug en bedekt zich door een weinig spinsel. Door de latere ontwikkeling kunnen de rupsen van Chloro- clystis bij den appel nog meer bloemen vernielen dan bij de peer. Hierboven werd reeds opgemerkt, dat de meeldraden en stampers by den eerste zorgvuldiger worden opgevreten dan bij de laatste, terwijl de kelkholte bovendien zeer diep wordt uitgehold. De aldus van hun vruchtbeginsel beroofde bloemen kunnen geen vruchten voortbrengen en vallen reeds spoedig na den bloei af. Hoewel de directe schade, die de rupsen bij ryken bloei aan den oogst toebrengen, van weinig beteekenis kan zijn, moet men haar invloed toch niet onderschatten. Ik vond toch in 1921 bij den appel bloemtuiltjes, waarvan de bloemen alle op de bekende wijze vernield waren. Naast het veelvuldig voorkomen van Chloroclystis rectangulata in de knoppen en bloemen, 60 wordt ook wel een enkele rups op de bladeren gevonden. Wanneer de bloei der peren afgeloopen is, zijn de rupsen nog niet volwassen. Ze begeven zich nu alle naar de bladeren en vreten dan het liefst aan de jonge blaadjes, die zi sterk bescha- digen. Deze rups is waarschijnljk de oorzaak van de groote bladvernieling, die men direct na den bloei soms kan waar- nemen, hoewel hierbij ook de rupsen van den kleinen winter- vlinder, bladrollers e. a. een rol spelen. By den appel komt bladbeschadiging, veroorzaakt door Chloroclystis, weinig of niet voor; niet alleen, omdat de appel door het insect wat minder gezocht hjkt, maar ook, omdat de rupsen in de appelbloemen hun larvestadium geheel of bina geheel kunnen voltooien. Wanneer de bloemknoppen ontbreken, gaan de rupsen anders te werk. Ze begeven zich dan direct naar de zich ontplooiende blaadjes en vreten die op nog nader te beschrijven wijze aan. Het laat zich dus hooren, dat de bladbeschadiging, door Chloroclystis toegebracht aan boomen, die geen of weinig bloesem voortbrengen, vrij wat grooter kan zijn dan aan die, welke ryk bloeien. In 1920 — een schraal fruitjaar —- was- de bladvreteriy door Chloroclystis veroorzaakt, ook heel wat grooter dan in 1921. De beschadiging der bladeren is wezenlyk verschillend van die door den kleinen wintervlinder veroorzaakt. Vreet de laatste in de bladeren min of meer groote ronde gaten, Chloroclystis daar- entegen skeletteert ze. Wanneer de pas uitgekomen rupsen van deze soort in het voorjaar of wel, indien later de bloei afgeloopen is, de nog opgerolde of zich langzaam ontplooiende blaadjes binnendringen, wordt de opperhuid binnen in het blad afge- schaafd. terwijl het bladmoes tot op de tegenovergestelde opper- huid wordt weggevreten. Het verder ontplooien wordt het blaadje door het aanbrengen van een weinig spinsel belet. Daardoor wor- den de groene blaadjes spoedig frommelige, bruine dingen, die in grooten getale aanwezig, den boom een alles behalve prettig aanzien geven. Jong bladmoes schijnt te worden uitverkoren; althans de rupsen, die zich bij het eindigen van den bloei tot de bladeren moeten gaan bepalen, begeven zich naar de toppen der scheuten. Een enkele maal ook wordt de larve tusschen twee op elkaar liggende, ouderé bladeren gevonden. Of de rups aan kers en pruim ook veel schade doet, kan ik nog niet uitmaken. Ik meen echter, dat Chloroclystis aan de pruim weinig of geen nadeel toebrengt, terwylik omtrent de kers uiteraard geen waarnemingen heb kunnen doen. De rupsen zijn in volwassen toestand ruim 1 c.M. lang, groen, 61 dikwiyls ook geelachtig, met bruinroode rugstreep en lichtbruinen kop. Ook komen exemplaren voor, die de bruinroode rugstreep geheel of gedeeltelijk missen, doch niettemin tot bovenbedoelde soort behooren. Omstreeks half Mei vangt de verpopping aan, die niet plaats vindt tusschen biyeengesponnen bladeren, zooals Smits vAN Burest schrift, doch aan den stam, onder korst- mossen en schorsschubben, en ook wel in den grond. De popjes zijn eerst geelgroen, later bruin. Indien men de tegen den kleinen wintervlinder aangelegde lijmbanden laat zitten, kan men in den verpoppingstijd dikwils nog heel wat rupsen daarop vangen. Het popstadium duurt ongeveer 25 dagen en dan verschijnen de vlindertjes, die zich overdag ophouden aan den onderkant der takken en wel bij voorkeur aan gladde takken of aan dezulken, die door algen of wieren groen zijn gekleurd. Ze zitten daar met de vleugels wijd uitgespreid en geven met hun eveneens meer of minder ‘groene tint daar een goed voorbeeld van aanpassing aan de omgeving. Hoewel ze dus moeilijk zijn op te merken, zyn ze daarentegen gemakkelijk te vangen. De vlindertjes meten een vleugelspanning van 20—22 m.M. De kleur is nogal variéerend. Grijs vormt de grondkleur, die door een groene nuance van afwisselende sterkte wordt bedekt. De vleugels dragen een zigzagvormige, donkere teekening, die in een gebogen lijn over beide vleugels loopt. De kop is grijs en het borststuk donkerder gris. Het achterlijf is lichtgrijs en draagt op de bovenzide der ringen een donkere stip. De twee laatste ringen schijnen deze stip te missen. Ook deze boven- genoemde deelen zijn meer of minder groen genuanceerd. De vlindertjes vliegen van einde Mei tot half Juli, leggen haar eieren aan de takken en hiermede sluit Chloroclystis rectangulata haar levensloop af. Bestrijding. Het zal nu duidelyk zijn, dat men met lhjmban- den tegen het bovenbeschreven insect niets kan uitrichten. Men moge er naderhand eenige rupsen op kunnen vangen, het. grootste deel ontkomt echter’ De vlindertjes vangt men in *t geheel niet, want beide seksen vliegen. Een bespuiting met een arsenicumpreparaat geeft ook geenszins afdoend resultaat. Ik bespoot enkele boomen met Parijsch groen, ter sterkte van 0,11 % 1). Gemengd in Bordeaux- sche pap werd het aangewend -+- 5 dagen voor den bloei. Hoewel 1) 1 H.G. op 100 L. water wordt voor dergelijke doeleinden vol- dende geacht. 62 het middel eenige resultaten afgeworpen scheen te hebben, was de uitkomst toch in geenen deele afdoende. Dit is trouwens zeer | verklaarbaar: de met vergif bedekte bladeren worden juist niet door de rupsen gebruikt. Deze bevinden zich in de bloemknoppen of in de jonge, opgerolde bladeren, maar laten de buitenste opperhuid, waarop het maaggif gesproeid is, ongemoeid. Om de rupsen te dooden, zou men de sproeistof binnen de knoppen of opgerolde blaadjes moeten brengen, hetgeen echter niet mogelijk is. Men lette ook op het groote gevaar voor vergiftiging van bien en -broed, indien op de bloeiende ondergewassen (bessen) vloeistof terecht komt. Op een alleszins afdoende manier beschermt men zijn appels en peren tegen Chloroclystis rectangulata door de boomen ’s winters — in Januari tot Maart — te behandelen met een 8 % carbolineum-emulsie. Men vernietigt dan de overwinte- rende eieren. Ofschoon ik goede redenen heb van een 7 a 74 % oplossing eveneens voldoende resultaten te verwachten, is de emulsie van eerstgenoemde sterkte voorloopig nog het zekerste. Daarbi heeft zulk een carbolineum-bespuiting nog het voor- deel, dat men dan tegelijkertijd nog allerlei andere planten- parasieten vernietigt. Dit nader aan te geven is niet het doel meer van dit artikel; men zie hierover vlugschrift no. 8 van den Plantenziektenkundigen dienst. Wageningen, September 1921. C. Groor. Controleur bij den Plantenziekten- kundigen Dienst. BEKNOPTE AANTEEKENINGEN OP PLANTEN- ZIEKTENKUNDIG GEBIED. ( Vervolg van blz. 52). 13. Behandeling van tarwekorrels met kopercarbonaat als middel tegen steenbrand. In de ,,Agricultural Gazette of New South Wales’’, deel 30 (1919) komt op bl. 685—692 voor eene verhandeling van G. P. DARNELL—SmitH en H. Ross, waarin proefnemingen betreffende het bovenvermelde bestrydings- middel worden vermeld. Het is bekend dat de behandeling van tarwe met kopervitriool altyd kans heeft, de kiemkracht van het graan eenigszins achteruit te zetten, hoewel daarvoor by de toepassing van de Groningsche of omschepmethode veel minder gevaar bestaat dan bij de toepassing van KiiHNn’s onderdompe- 63 lingsmethode. (Zie 0.a. RirzeEmMa Bos en SCHOEVERS, ,,Ziekten en Beschadigingen der Landbouwgewassen”’ 4e druk, deel IT, bl. 31 en 32). Daarom namen DAarRNELL—SmITH en H. Ross proeven met de behandeling van de zaaitarwe langs drogen weg door bepoedering met kopercarbonaat in de verhouding van twee deelen van deze stof op 1000 maal dat gewicht aan graan. Zij verkregen daarmee zeer gunstige resultaten. 14. Perithecién van den eikenmeeldauw. V. PEGLION (,,Bulle- tin de renseignements agricoles”, 1920, bl. 313) vond op 15 October 1919 aan beide kanten van de bladeren van een jongen eik, die door den eikenmeeldauw was aangetast geweest, talrijke perithecién, behoorende tot Microsphaera quercina Burr. Dit was te Bologna in Italie. Vergelijk ,,.Beknopte aanteekeningen op plantenziektenkundig gebied’’, Jaargang XXVII van dit Tydschrift, nr. 4, op bl. 135). Het blykt dus langzamerhand, dat de perithecién van de eikenmeeldauwzwam toch niet 266 zeldzaam zijn als men eerst vermoedde. 15. Onderzoekingen omtrent de stamroest der Weymouths- dennen en de Cronartiumroest der Ribessoorten. Er is, zooals bekend is, in Nederland eene soort van roestziekte, die de blade- ren van verschillende Ribes-soorten (vooral van zwarte bessen en van aalbessen) aantast en tot sterven en afvallen brengt. De roestzwam, welke deze ziekte veroorzaakt, heet Cronartium ribicola; deze vormt eerst uredosporen en daarna teleutosporen op de Ribesbladeren. De bekerroestgeneratie van deze zwam leeft by ons uitsluitend op den Weymouthsden, en wel in het bastgedeelte van den stam en de takken. De bekerroestsporen of aecidiosporen vormen zich daar in groote massa’s bijeen, binnen een wit omhulsel, dat door de schors heen naar buiten dringt. Zoo ziet men dan aan de oppervlakte van de aangetaste stammen en takken van den Weymouthsden witte blazen te voorschijjn komen, die later barsten en groote hoeveelheden oranjekleurig stof uitstorten, bestaande uit milliarden aecidio- sporen. In dezen vorm wordt de roestzwam Peridermiuwm Strobi genoemd, en de door haar veroorzaakte ziekte heet ,,de blaasroest van den Weymouthsden”’. De aecidiosporen kunnen, wanneer zij op de bladeren van Ribes-soorten terecht komen en daar kiemen, weer de Cronartiumroest van deze struiken veroorzaken. Hoewel in Nederland, en naar ik meen ook in andere landen van Europa, de hier bedoelde zwam geene andere dennen aantast dan den Pinus Strobus, leidden een aantal jaren geleden eenige 64 Amerikaansche onderzoekers uit door hen ingestelde infectie- proeven af, dat alle soorten van Pinus met meer dan twee by elkaar op het einde der korttakjes geplaatste naalden zouden kunnen worden besmet; en om nu den invoer van de bedoelde roestzwam in Amerika te voorkomen, verboden zy den invoer van al deze dennensoorten. Daar toentertijde in Boskoop en elders in ons land Pinus cembra zeer veel voor Amerika gekweekt werd, was dit een groote tegenvaller voor onze boomkweekers, die sindsdien helaas aan grootere teleurstellingen zijn gewend geraakt. In een artikel in ,,Phytopathology”’, deel IJ (1921) nr. 4, bl. 170—172 komt voor een opstel van H. PENNINGTON, W. H. SNELL, H. H. York en PERLEY SPAULDING, getiteld ,,Investig- ation of Cronartium ribicola in 1920’’, waarin o.a. eene mede- deeling van SPaAuLDING voorkomt, luidende als volgt: ,,Ver- scheiden jaren geleden werden op Block Island een groot aantal exemplaren geplant van Pinus Strobus, Pinus flexilis, Pius cembra, Pinus mugho, Pinus sylvestris en Pinus densiflora. In het voorjaar van 1920 werden alle boomen van Pinus flexilis bevonden, ernstig te zijn aangetast door de stamroest, en van de 10 boomen droegen er 8 vruchtlichamen van Peridermium Strobi, terwijl de 2 andere, wanneer zij dan nog in leven zijn, zonder twijfel in *t volgende jaar dergelijke vruchtlichamen zullen vertoonen. Een aanzienlyk aantal exemplaren van Pinus Strobus was ook aangetast, maar geen van de andere soorten van Pimus was geinfecteerd. Het bleek dat P. flexilis meer vat- baar voor de stamroest is dan P. Strobus. Ik wil er echter hier in *t byzonder op wyzen dat Pinus cembra in ’t geheel niet werd aangetast, niettegenstaande op Block Island opzettelyk Ribes-struiken in de buurt van de Pinussoortten werden aan- geplant en met Cronartium ribicola werden besmet. Nog eene opmerking uit het boven aangehaalde verslag wil ik hier vermelden. Het bleek dat Ribes-soorten bij ernstige aantasting door Cronartium ribicola op groote schaal kunnea worden gedood, zi het niet in één jaar, dan toch in eenige op- volgende jaren. Intusschen kunnen zij de voor besmetting vatbare dennen, zooals de Weymouthspijn, in de buurt, maar ook zelfs op vry groote afstanden besmet hebben. Deze gaan niet dadelijk, zelfs gewoonlijk niet in de eerste jaren, dood, maar blijven vaak lange jaren ziek. En zoo laat zich verklaren, dat op plaatsen, waar sedert langen tijd geen bessenstruiken of wilde Ribes-soorten groeiden, toch de Weymouths- en andere vatbare dennen ernstig kunnen zijn aangetast. J. Rirzema Bos: NEDERLANDSCHE PHYTOPATHOLOGISCHE (PLANTENZIEKTEN- KUNDIGE) VEREENIGING. TIJDSCHRIFT OVER PLANTENZIEKTEN . ONDER REDACTIE VAN ProF. Dr. J. RITZEMA BOS. Acht-en-twintigste Jaargang — 5en6e Aflevering — Mei en Juni 1922 BEKNOPTE AANTEEKENINGEN OP PLANTEN- ZIEKTENKUNDIG GEBIED. (Vervolg van blz. 64). 18. Onderzoekingen hetreffende de kroonroest van de haver. In het ,,Agricultural Exp. Station of Iowa Research Bulletin 49, bl. 115—144 komt eene verhandeling voor van J. E. MELHUS en L, W. DuRRELL. Zi) noemen de kroonroest van de haver Puccinia coronata Cda; dikwijls wordt zij tegenwoordig met den naam Puccinia coronifera Klebahn aangeduid, evenals de krooaroest van den beemdvossenstaart (Alopecurus pratensis), van het Fransch raaigras (Arrhenaterum elatius), van de zwenk- grassen (festuca-soorten), en die van het Engelsch en Italiaansch raaigras (Lolium perenne en Lolium italicum); terwijl de naam Puceinia coronata Klebahn dan wordt gegeven aan de kroonroest van fioringras (Agrostis alba) en andere struisgras- (Agrostis-) soorten en van kropaar (Dactylis glomerata). Op witbol (Holcus lanatus) komen beide soorten van kroonroest voor. —- De kroon- roest van de haver (Puccinia coronifera Klebahn) vormt hare bekerroest(aecidio-)sporen op Rhamnus cathartica (den wegedoorn), de kroonroest Puccinia coronata Klebahn doet dit op Rhamnus frangula (den vuilboom). Aldus volgens de onderzoekingen van KLEBAHN. De resultaten van het onderzoek van de bovenvermelde Amerikaansche geleerden zijn in overeenstemming met die van KLEBAHN. Zy bevonden dat kroonroest van de haver hare aecidién vormt op de in Iowa inheemsche Rhamnus lanceolata en op de uit Europa ingevoerde Rhamnus cathartica, maar niet op de insgelyks uit Europa geimporteerde Rhamnus frangula en evenmin op de in Iowa inheemsche Rhamnus alnifolia. MELHUS en DURRELL vonden in de groote onregelmatigheid in het optreden van de haverkroonroest in Iowa aanleiding tot het instellen van een onderzoek naar de omstandigheden, onder welke de roestzwam, die deze veroorzaakt, zich ontwikkelt. 66 Zij bevonden dat de laagste temperatuur, waarby de uredo- sporen dezer zwam, afkomstig van buiten groeiende haver, tot kieming konden komen, was | C®., terwijl de hoogste temperatuur, waarbi de kieming nog kon plaatsgrijpen, was 35° C. De opti- mumtemperatuur (die waarbiy de kieming het spoedigst en het best tot stand komt) was 17 —22° C. De uredosporen echter, welke zich op haver in de verwarmde plantenkas hadden ge- vormd, vertoonden als minimumtemperatuur voor de kieming 5° C., als maximumtemperatuur 90° C. De kieming der uredo- sporen komt alleen tot stand, wanneer deze zich in vloeibaar water bevinden; vochtige lucht bleek daarvoor niet voldoende te zijn. Het best kiemen deze sporen, wanneer zij zich boven op eene waterlaag bevinden, dus ook in aanraking komen met de lucht. De besmetting van haverbladeren gelukte dan ook beter, wanneer de uredosporen op bedauwde bladeren werden uitgestrooid, dan wanneer men de bladeren begoot met water, waarin de sporen gesuspendeerd waren. — Uredosporen, af- komstig van zeer jonge en van ernstig zieke haverplanten, kiemden minder goed dan zulke, welke genomen werden van volwassen planten. Eene onbewogen, rustige en tevens vochtige lucht begunstigt het kiembaar worden der urodosporen. Werden zulke sporen een korten tyd lang droog bewaard bi eene tempe- ratuur van 13—20° C., dan vertoonden zi na 6 4 7 dagen een verhoogde kiembaarheid. 19. Aecidién van roestzwammen in het inwendige van planten- deelen. In ,,Phytopathology” Jaargang 1921, nr. 8 (Augustus 1921), komt over dit onderwerp eene zeer beknopte mededeeling voor van Mej. Minnie W. Taytor. Zij schryft, dat niet alleen buiten op eene gemummificeerde, met roest bedekte bes van Ribes glandulosa de aecidién van de roestzwam Puccinia albiperidia Arthur in grooten getale voorkwamen, maar dat zij ook inwendig in de bes een tamelik groot aantal aecidién aan- trof, die volkomen normaal waren gevormd en uitmondden in de centrale holte, die zich in de gemummificeerde vrucht bevond. Ook inwendig in enkele van de zaden hadden zich aecidién gevormd. Mej. MinniE TayLor wijst er by deze ge- legenheid op, dat inwendig in plantendeelen ook reeds de aecidién van andere roestzwammen werden gevonden, 0.a. van Puccinia graminis (de zwarte roest der granen), P. angustata, P. cari-bistortae, Gymnosporangium macropus. J. RirzemMa Bos. Ook verschenen in ,, Verslagen en Mededeelingen van den Plantenziektenkundigen Dienst’, no. 26. ZIEKTEN EN BESCHADIGINGEN VAN TOMATEN. INLEIDING, In de volgende bladziyden is getracht uit de resultaten van gedurende een reeks van jaren, zoowel door den samensteller zelf, als door de andere ambtenaren van den Plantenziekten- kundigen Dienst verrichte waarnemingen, gecombineerd met de in de Nederlandsche en buitenlandsche literatuur vastgelegde gegevens, een geheel- samen te stellen. Dit geheel geeft een vrijwel volledig overzicht van alle tot nu toe in ons land opge- treden ziekteverschijnselen bij tomaten, voor zoover die bi den Plantenziektenkundigen Dienst bekend zn geworden. Ziekten, Waarover nog nimmer advies is gevraagd, of waarvan tot nu toe nog nooit materiaal werd opgezonden, zijn niet opgenomen. Om het herkennen der ziekten gemakkelijk te maken, zijn een tweetal tabellen samengesteld (zie blz. 94—-96); de eene behandelt de ziekteverschijnselen der planten in hun geheel, met uitzondering der vruchten, de andere uitsluitend die der vruchtea. De Iste tabel is zoodanig ingericht, dat met behulp ervan zoowel de ziekten van oudere als van jonge planten zijn te herkennen. Waar men met zeer jonge plantjes te doen heeft, die dus nog in de pannen of kweekpotten staan, vergelijke men eventueel optredende abnormale verschijnselen in de eerste plaats met die, in de groote tabel onder nr. 15 en 16 beschreven; een enkele maal kan ook het onder 4 beschrevene optreden. Bij iets oudere planten, die pas zijn uitgepoot, heeft men kans, behalve de zooeven genoemde, ook nog de verschijnselen: 1, 2, 5, 14 en 17 waar te nemen; nr. 4 treedt bij deze planten veel vaker op dan by de jongere. De overige in de tabel beschreven ziekten vertoonen zich in den regel nog later in den tijd; ook de zcoeven reeds genoemde kunnen nog bij de reeds volwassen planten voorkomen. Waar een en dezelfde ziekteoorzaak in staat is, eenigszins van elkander verschillende verschijnselen, bij verschillende deelen der plant b.v., in het leven te roepen, komen zulke ziekten ook een of meermalen in de tabel voor. Natuurlijk vindt men ook de ziekten, die zoowel op de vruchten als op de andere 68 deelen van de planten optreden, in de beide tabellen onder dezelfde nummers terug. Niet vergeten mag ook worden, dat dikwijls meerdere ziekten bij een en dezelfde plant gecombineerd aanwezig kunnen zijn; om de ziektebeelden dan uit elkaar te kunnen kennen, is meestal meer kennis van de ziekten noodig, dan waarover de gemiddelde kweeker beschikt; stuit men by het gebruik van de tabel op deze moeilijkheid, dan kan men by den Plantenziektenkundigen Dienst te Wageningen of bi een zyner technische ambtenaren of controleurs uitsluitsel krigen. De schrijver hoopt, dat de tabel, wier samenstelling niet zoo heel gemakkelik was, in de praktyk zal blijken bruikbaar te zijn. Van eventueele op- en aanmerkingen zal by een volgenden druk een dankbaar gebruik worden gemaakt. Het zou b.v. kunnen zijn, dat het wenschelyk gevonden wordt, een afzonder- like tabel voor jonge plantjes te maken; het leek den samen- steller echter onnoodig, wanneer de gebruikers slechts rekening willen houden met wat hierboven over de inrichting der tabellen is gezegd. By de raadgevingen ter bestrijding van de ziekten en plagen is in de eerste plaats gebruik gemaakt van de bij den Planten- ziektenkundigen Dienst opgedane ervaring; in enkele gevallen ook van de mededeelingen van Engelsche deskundigen. Er is naar gestreefd, zoowel de beschrijving der verschijnselen, als het aangeven der bestrijdingsmethoden zoo beknopt mogelyjk te houden, zonder de duidelijkheid aan de kortheid op te offeren. Over het uiterliyk en de levenswijze der schimmels en andere ziekteoorzaken zal men daarom slechts weinig vermeld vinden; dit hoort meer in studieboeken thuis dan in deze meer speciaal voor de tomatentelers geschreven Mededeeling. BESCHRIJVING DER ZIEKTEN. -1. Ritnaaldenvreterij (zie pl. I, fig. 1). De ritnaalden of koper- wormen zijn wel algemeen bekend en anders uit de afbeelding gemakkelyk te herkennen. Vooral op nieuwen grond, die dus het vorig jaar nog weiland was, heeft men er vaak veel last van. Ritnaalden zijn de larven van de eveneens bekende kniptorren; er bestaan vele soorten van, doch lang niet alle vergriyypen zich aan levende planten; zij leven 3, sommige zelfs 4 jaar als larve in den grond. Vindt men in den grond vrij vele kleine, jonge ritnaalden, dan kan men er nog eenige jaren last van hebben; zijn evenwel de eenmaal in den grond aanwezige ritnaalden volwassen geworden en in kniptorren veranderd, 69 dan is men er meestal van af, daar de kniptorren hunne eieren niet gaarne in onbegroeide aarde leggen. Behalve, dat zij wortels en stengels aanknagen, (men vindt ze in het merg der tomatenplantjes tot boven den grond), vreten zi) zich gaarne geheel in sappige, vleezige plantendeelen, als aardappelknollen, in; hiervan kan men gebruik maken bi de bestryding; men stopt dan doorgesneden aardappelen een klein eindje in den grond, en haalt die na eenige dagen er uit. Men kan er dan vaak meerdere ritnaalden in vinden. Hoe dichter by elkaar men de aardappelen in den grond brengt, hoe beter natuurlyk. Het is gemakkelyk, de aardappelen aan een dun stokje, splinters van onbruikbaar geworden tonkinstokken b.v. of aan stukjes dik ijzerdraad te steken, om ze gemakkelijk terug te kunnen vinden. Als men het boveneinde dier stokjes of yzerdraden in witkalk dompelt, vallen zij nog meer in het oog. Men ziet dan de aardappelen geregeld eenmaal per week na en haalt de ritnaalden er uit of er af. In Amerika stopt men bosjes versche klaver, die in Parijsch groen (zie vlugschrift 8) zijn gedompeld, op vele plaatsen op het door ritnaalden geteisterd terrein in den grond even onder de oppervlakte. Van dit middel hebben wi geen ervaring. Daar ritnaalden verlekkerd zijn op sla, kan men slaplanten gebruiken als vangplant; waar een plant slap gaat hangen, zal men meestal meerdere koperwormen bij de wortels vinden. Ook hennepplanten zouden hiervoor goed kunnen dienen. _Herhaalde grondbewerking, waarbij men zoo mogelijk kip- pen in de kassen en warenhuizen laat loopen, is aan te bevelen; ook in den winter geve men den kippen (eventueel ook eenden) vrij toegang, daar zij dan ook een groote opruiming houden onder de 2. Pissebedden (kelderzoggen of keldermotten). Op plaat I, fig. 5 ziet men de wijze, waarop deze schaaldieren oudere tomatenstengels kunnen aanknagen; jonge plantjes worden soms doorgevreten. In fig. 2 zijn twee pissebedden van verschillende soort op iets meer dan natuurlijke grootte afgebeeld. De meest rechtsche kan zich als een balletje ineenrollen, de andere soorten missen dit vermogen. Men vindt de pissebedden, die overigens aan komkommers meer schade doen dan aan tomaten, overdag vooral bij de verwarmingsbuizen en aan de voeten der steun- palen, onder en tusschen de grondkluiten, waar de bodem wat vochtig is; des nachts loopen zij rond en knagen aan allerlei, ook aan de voeten der planten. Het beste, wat men er tegen doen kan is des winters met een z.g. steekvlam, zooals de loodgieters gebruiken, de pissebedden 70 in hun schuilhoeken dood te branden. Men licht daartoe de kluiten op, vooral nabij buizen, palen en wanden, ea richt even de vlam op den grond. De pissebedden sterven dan vriywel dadelyk. In den groeitijd legt men tegen den avond bosjes met geurig hoci, op 1 @ 2 M. afstands van elkaar tusschen de planten; des morgens verzamelt men die bosjes, waarin dan vele pisse- bedden zijn gekropen, in een zak en richt tegelykertijd een steek- vlam op de plaats, waar het bosje gelegen heeft, om de pisse- bedden, die er onder hebben gezeten, te dooden. In eeu ons bekend geval werden hier te lande in een bloemkweekeryj per bosje gemiddeld 100 stuks per dag gevangen; in de 300 bosjes in de kas dus + 30000. Men ving zoo ongeveer 800.0CG0 exem- plaren, en toen was de plaag vrijwel tot staan gebracht. Een ander goed vangmiddel maakt men door bloempotten aan den binnenkant te bestrijken met een dikke brij van meel en water en ze daarna voor de helft te vullen met half verteerden, drogen mest; legt men deze potten dan op hun kant neer, even in den grond gedrukt, dan kruipen er vele pissebedden in weg. Volgens berichten uit Amerika vergiftigt men daar de pisse- bedden met Parijsch groen; by door ons genomen proeven bleken deze dieren echter zoo goed als ongevoelig daarvoor te zijn; zij vraten er flink van, zonder er aan te sterven. De planten zelf kan men tegen de pissebedden beschermen, door een kartonnen kraag plat op den grond rondom den voet te leggen (op de wijze van een koolkraag, zie Mededeeling 8 of vlugschrift 10, dus); deze kraag wordt dan aan de opper- vlakte besmeerd met vliegen- of rupsenlym. Zooals boven reeds werd gezegd, is het uitstekend om kippen en eenden in de kassen te laten loopen; ook padden en kikkers eten pissebedden; men doode deze nuttige en onschadelijke dieren dus niet! 3. Verwelkingsziekte. De oorzaak van deze ziekte is een schimmel, Verticillium alboatrum genaamd, die in de vaat- bundels 1) leeft; de zwam dringt van uit den grond, waarin zy 1) Onder den naam ,,vaatbundels” zijn de kanalen bekend, die in elken plantenstengel aanwezig zijn; zij zijn bestemd, zoowel voor het vervoer van het door de wortels opgenomen water met daarin op- geloste voedingszouten, als voor het vervoer van de, in de bladeren met behulp van die stoffen en het koolzuur uit de lucht, gevormde bouw- en reservestoffen, die gebruikt worden bij den opbouw der groeiende deelen. Bij dwarsdoorsneden van een gezonden tomaten- stengel ziet men die vaatbundels als lichter gekleurde partijen van met het bloote oog juist zichtbare gaatjes; bij lengte doorsneden als lichte strepen. 71 van allerlei organische resten kan blijven leven, in de fijne wortels binnen; de eerst optredende verschijnselen zijn be- schreven in de tabel onder 3(na no. 2). Gaat de verwelking verder door, dan krijgt men de onder 3 na no. 6 vermelde verschijnselen te zien. Meestal vertoonen daarbij de bladeren de onder 3 na no. 12 beschreven kenmerken. Vaak gaan de aangetaste planten te gronde; de kwaal heeft meestal een eenigszins sleepend verloop. De meeste zieke planten treft men aan :n het begin van den zomer en later weer tegen den herfst; in de maanden Juni, Juli, Augustus bemerkt men er minder van. De zwam is nl. zeer gevoelig voor hooge temperatuur; zij staakt haar groei vrijwel geheel, indien de temperatuur tot boven de 77° F. (= 25° C.) oploopt. Daarin heeft men dus een middel ter bestrijding, dat in Engeland dan ook reeds met succes is aangewend. Men laat eenvoudig de temperatuur tot de genoemde hoogte oploopen; in stookkassen is dit gemakkelijk; waar niet gestookt kan worden, sluit men overdag een paar uur de ramen. De zieke planten herscellen zich dan, blijven in leven. en geven nog een behoorliyke opbrengst; als de temperatuur in den herfst echter daalt, storten de planten weer in en sterven dan lang voor de gezonde. Licht bekalken van het glas, gepaard met een lichte besproeiing gaat verder te sterke verdamping en daarmede verwelking tegen. Indien men bij de eerste verschijnselen van verwelking de planten flink aanaardt, zoodat zij nieuwe wortels kunnen vor- men, komt dit natuurlijk het herstel bij de boven aangegeven behandelingswijze ten goede. Bespuitingen kunnen hier niet helpen, daar de zwam van uit den grond door de wortels in de planten binnendringt. Ter voorkoming van de ziekte in een volgend jaar, moeten de resten van zieke planten, met de omringende aarde, zorg- vuldig worden opgeruimd (afgevallen bladeren, stompjes, wortels); de zwam vormt daarop n.l. haar voortplantings- organen, die, terecht gekomen op deeltjes organische resten, als b.v. half vergaan stroo uit den mest, daarop gaan kiemen, waarna de zwam in dat deeltje binnendringt en daarop den winter over in leven blijft, evenals op de resten der tomatenplanten zelve. Ruimt men dus die resten niet op, dan komen er tallooze met de zwam besmette plekjes in den grond, en de kans is groot. dat men het volgend jaar nog meer planten zal verliezen. Waar dus de zwam in den bodem overblijft, is, bij eenigszins veelvuldig optreden der ziekte, grondverversching het eenige radikale middel; men moet dan echter grond nemen, die z00 goed als zeker vrij is van de zwam; daar zij 0.a. ook in aardappelen 72 leeft (zie Mededeeling nr. 6), is dit met aardappelgrond niet het geval. Is slechts hier en daar een plant aangetast, dan kan natuurlyk ook de grondverversching pleksgewijze plaats hebben; de plek- ken moeten dan in den groeityd duidelyk worden aangegeven om ze in den winter terug te kunnen vinden. Ontsmetting van den grond door behandeling met stoom (zie blz. 78) is wel afdoend, doch in onze omstandigheden meestal niet uitvoerbaar. Behandeling met het in Engeland tegen z.g. moeheid veel gebruikte cresol (zie blz. 783—79) heeft volgens de vele daar te lande genomen proeven, geen resultaat tegen bodembewonende schimmels. Misschien zal er een stof blijkken te zijn, die ook in het groot voor dit doel bruikbaar is, maar op dit oogenblik is deze zaak nog pas in het stadium der voorloopige proefnemingen. Wel is er in Engeland een middel gevonden, dat op kleine schaal met succes ter bestryding van schimmels, die van uit den grond planten aantasten, daar is gebruikt. Dit middel bestaat uit een mengsel van 53 deel ammoniumcarbonaat (by handelaars in chemicalién en drogisten verkrijgbaar) en 1 deel kopervitriool. Men stampt die stoffen in een vijzel goed fijn, zoodat zij vrijwel poedervormig worden, en mengt ze goed dooreen. Van dit meng- sel neemt men dan 3 gram per L. water, voor 10 L. water dus 30 gram. Het afwegen van zulke kleine hoeveelheden is in de praktyk dikwyls lastig; men kan dit voorkcmen door by den drogist b.v. 5 gr. kopervitriool en 274 gram ammoniumcarbonaat te laten afwegen; men heeft dan ruim genoeg voor 10 I. water. Heeft men een brievenweger in huis, dan kan men een grootere hoeveelheid maken en daarvan zelf telkens voor elke 10 L. 30 gr. afwegen, die men in warm water oplost, waarna de hoe- -veelheid water tot 10 L. wordt aangevuld. Het droge mengsel moet in een goed sluitenden pot of flesch minstens 24 uur staan, voor men het gebruikt. Men make niet meer oplossing, dan men dadelijk gebruiken wil; de vloeistof mag niet in iyzeren, tinnen of zinken vaten geschon- ken worden. Het gemakkelikst voor het uitgieten zal wel een geémailleerde ketel zijn, als n.l. het emaille niet te veel afge- sprongen is. Heeft men nu jonge planten, die aan deze of de hierna te be- handelen Rhizoctonia- (misschien ook de Sclerotién-)ziekte liden, dan drenke men, na verwijdering der plant, het gat en de naaste omgeving goed met de oplossing, waarna onmiddellijk weer geplant kan worden. Is het te laat voor inboeten, dan kan men die plekken met een 73 flinken stok aangeven en de behandeling het volgend jaar véér het planten herhalen. De stof is volkomen onschadelijk voor de planten en heeft ook nog waarde als meststof, door de stikstof in het ammoniumcarbonaat. Als in den winter de kassen leeg zijn, kan men ook den grond drenken met een 23 % oplossing van formaline, een kleurlooze, sterk riekende, eveneens by drogisten verkrijgbare vloeistof. Voor het: werkelyjk goed bevochtigen van den grond is wel een 20 L. water per M.? noodig; wil men niet zooveel gebruiken, b.v. niet meer dan 10 L., dan verhooge men de sterkte der op- lossing liever, zoodat -+ } L. formaline op een vierkanten meter komt. Na de begieting bedekt men de behandelde plek met vochtige zakken en laat die één of twee dagen liggen. Desnoods kan reeds 10 dagen later geplant worden. Deze ontsmetting is echter nog al kostbaar, zoodat ook dit middel alleen in het klein, zoolang er dus nog maar enkele zieke plekken zijn, kan worden toegepast. Indien er variéteiten van tomaten bestonden die weinig of niet vatbaar waren voor deze ziekte, zou het natuurlijk aanbe- veling verdienen deze te telen, indien zi althans in andere eigen- schappen niet by de wel vatbare soorten ten achter blijven. - In Engeland is de soort .,Manx Marvel’ gebleken weinig vat- baar te zijn; schrijver dezes is overigens niets van deze, hier in Holland waarschijnlyk niet geteelde, soort bekend. 4, Rhizoctonia-ziekte. Deze ziekte is het gemakkelijkst van de verwelkingsziekte te onderscheiden, als de aangetaste plan- ten, wat meestal spoedig het geval is, juist bi de oppervlakte van den grond een donkere ingezonken rottige plek (zie | plaat I, fig. 3 en 4) gaan vertoonen. De zijwortels van zulke planten zijn voor een deel dood, voor een deel bruinachtig van kleur; dit is reeds het geval, voor er nog een zieke plek aan den stengelvoet te zien is. De hoofdwortel ziet er dikwijls bruin en rot uit; het zachtere weefsel laat van het z.g. houtlichaam los (zie fig. 3). Met een loupe, bij ernstige aantasting zelfs nog juist met een scherp oog, kan men een netwerk van uiterst fijne bruine draden op de wortels zien; bij de verwelkingsziekte ontbreken deze draden, maar dan zijn daarentegen de vaatbundels (zie de noot op blz. 70) geelachtig bruin verkleurd. Gaat de Rhizoctonia aantasting verder, dan verdwijnt op de aangetaste plek van den stengel het. zachte weefsel; alleen de harde vezelige deelen blijven over, zoodat de plant er uit ziet, alsof insecten dat zachte weefsel hebben afgeknaagd en afgescheurd. Bi insecten- 74 vraat komt echter de rotting, als zi optreedt, achterna, by Rhizoctonia gaat zij daarmede gepaard. Is een plant aangetast door kanker (zie hieronder), dan kan ook aan den stengelvoet een rottige plek optreden (zie pl. I, fig. 6); het weefsel wordt echter meestal niet zoo geheel verteerd, terwijl de wortels, langen tijd blank blijven. Als de planten gaan sterven, be-- ginnen natuurlijkk ook de wortels te verkleuren. Een kankerplek is vooral in den aanvang, dikwiyls nog zoowel aan den onder- als-aan den bovenkant door gezond weefsel begrensd; een Rhizoctoniaplek begint meer van onderen af en is dus alleen aan den bovenkant door gezond weefsel begrensd; vergelijk fig. 3 met 6. Toch kan het ook by kanker wel voorkomen, dat de geheele stengelvoet ziek is. Bi den kanker zijn dikwijls nog met het bloote oog, tal van kleine zwarte puntjes te zien op de zieke plek, vooral bij de grens, die bij Rhizoctonia ontbreken. Gelukt het niet met behulp van deze kenmerken tot klaarheid te komen, dan is opzending naar den Plantenziektenkundigen Dienst voor mikroskopisch onderzoek noodzakelijk. Daar de Rhizoctonia-zwam ook in den grond leeft, moeten ter voorkoming van de ziekte dezelfde maatregelen worden genomen als zooeven voor de verwelkingsziekte werden aangegeven. Van den invloed van hoogere of lagere temperatuur op deze ziekte is nog niets bekend. Overigens geldt ter bestrijding van de Rhizoctonia ook vrijwel alles, wat voor de verwelkingsziekte werd gezegd. 5. Tomatenkanker. (Zie pl. I, fig. 6, 7 en 8). Deze ziekte, tot 1919 in ons land onbekend, heeft in de laatste jaren heel wat schade aangericht. De zwam, die haar veroorzaakt (Dzplo- dina lycopersici — Didymella lycopersici) tast zoowel jonge, pas uitgepote, als volwassen planten aan. By de eerste veroor- zaakt zij verschijnselen, die aan Rhizoctonia doen denken (zie fig. 6) Men herleze dus wat hierboven bij de behandeling dier ziekte over de kenmerkende verschillen met kanker werd gezegd. Bij oudere planten is het meest kenmerkende verschijnsel het verwelken, soms van de geheele plant, dikwils ook van een grooter of kleiner gedeelte, waarbij dan het onderste deel blijft leven. Dan vindt men op de grens van het verwelkende gedeelte een bruine plek, die den geheelen stengel over een breedte van een paar vingers tot een hand, omgeeft (zie fig. 7 en 8). Op die plek vindt men gewoonlik weer kleine, eerst lichte, later zwarte puntjes; de stengel wordt daar ter plaatse week en rottig en kan het gewicht der hooger liggende deelen niet meer dragen, zoodat hij op de bruine plek bnigt en min of meer versplintert. Dikwijls zijn meer zulke plekken op een plant aanwezig; in den aanvang 75 nemen zi nog slechts een deel van den stengel in; zy zijn dan meer roodbruin van kleur. Men vindt ze vaak bij een uitgebroken dief of bij een plaats, waar het touw den stengel eenigszins ge- sehrijnd heeft. Ook de vruchten worden aangetast; de aantasting heeft byna altijd plaats bij de aanhechtingsplaats van den steel. Daar ont- staat eerst een bruinige, spoedig donker, bij zwart af, wordende plek; weldra vallen de zieke vruchten af; de plek breidt zich uit en er verschijnen de meer genoemde, eerst lichter gekleurde, later zwarte puntjes op. Vooral bij den rand der vlekken zijn die duidelijk te zien. Zie Pl. II, fig. 9. Zoowel nog jonge, ongeveer stuitergroote, als reeds ryjpende vruchten kunnen worden aan- getast. Ziet men vele vruchten op den grond liggen, dan is het zaak deze en de planten nauwkeurig op de boven beschreven verschijnselen te onderzoeken. In de op al de zieke deelen verschynende puntjes vormt de zwam hare voortplantingsorganen, z.g. sporen, die, op andere planten of vruchten terecht gekomen, daar weer kunnen gaan kiemen en nieuwe zieke plekken veroorzaken. Ter voorkoming van uitbreiding van de ziekte is het dus noodig aangetaste planten zoo spoedig mogelik op te ruimen en alle afgevallen vruchten dagelijks op te zoeken en te verbranden of diep te begraven; in geen geval mogen ze op den composthoop of in de sloot worden geworpen. ~De resten van zieke planten, vooral van die, welke reeds op jeugdigen leeftijd zijn aangetast en gestorven, worden bi het opruimen vaak over het hoofd gezien. Op deze stompjes komen het volgend voorjaar weer sporen van de zwam vrij en besmetten de nieuw gepote planten. Heeft dus deze ziekte geheerscht, dan lette men er by het cpruimen vooral op, dat deze stompjes worden verzameld en liefst verbrand. Het is niet onmogelijk, dat ook sporen overblijven aan het touw, het hout, metsel- en glaswerk, misschien ook in den grond. Men leze daarom, wat op blz. 90 over algemeene maatregelen ter voorkoming van ziek- ten wordt gezegd. Waar de ziekte ongetwijfeld wordt overge- bracht door de sporen, zou men verwachten, dat zorgvuldige bespuitingen met Bordeauxsche of Californische pap uitbrei- ding van de ziekte zouden voorkomen; bij proefnemingen zijn de resultaten echter niet mede gevallen. Deze proefnemingen zullen bij voorkomende gelegenheden herhaald worden. Zij, die deze ziekte in hun planten krijgen, moeten ter bestrijding maar zoo spoedig mogelijk eene bespuiting met Bordeauxsche pap (zie blz. 85) toepassen, daar dit toch wel eenig resultaat geeft. Ook is het goed, de planten en de lucht zoo 76 droog mogelijk te houden; droogte toch gaat de kieming der sporen tegen. Een afdoend middel tegen deze ziekte is nog niet bekend; zy heeft omstreeks 1909 veel schade aangericht in Engeland, juist als bij ons in 1919; zy heeft echter in Engeland vanzelf weer hare beteekenis verloren, daar zij er nu nog slechts sporadisch voorkomt. Misschien zal zij bij ons hetzelfde verloop hebben; de schade was in 1920 niet grooter, in 1921 zeker minder dan mth0 19; Er zijn eenige redenen voor de veronderstelling, dat de ziekte met het zaad overgaat; zekerheid hierover bestaat evenwel niet. Men weet ook niet, in welken vorm de zwam zich aan het zaad zou bevinden, vermoedeliyk in dien van sporen. Kerst een zorg- vuldig onderzoek, waartoe schrijver dezes in 1922—1923 in de gelegenheid hoopt te zijn, zal dit kunnen uitmaken. | 6. Sclerotiumziekte (zie Pl. II, fig. 11). Deze ziekte is de vierde, die verwelking der planten kan doen ontstaan. Ook zy wordt veroorzaakt door een zwam, die van uit den grond de planten aantast. Deze schimmel, Sclerotinia Inbertiana genoemd, kan reeds den dood van allerlei soorten kiemplantjes, het z.g. wegsmeulen, ,,smeul”’ of ,smucht’’ veroorzaken; ook de vroeger besproken Rhizoctonia is daartoe in staat. In de tomaten- cultuur worden echter meest oudere planten aangetast. Men vindt ook hier weer een weeke, rottige plek aan den stengel- voet; verwarring met Rhizoctonia of kanker is echter niet wel mogelik, daar bijna steeds een weelderig, wit, watteachtig zwam- weefsel aanwezig is, waartusschen men, tegen dat de planten gaan sterven, zwarte korrels ter grootte van een erwt, maar on- regelmatiger van vorm, aantreft. Ook binnen in den rottigen stengel vindt men die korrels. Het zijn kluwens van stijf in en door elkaar gestrengelde zwamdraden; aan deze ,,sclerotién”’ ont- leent de ziekte, die ook allerlei andere planten kan aantasten, haar naam. Bij stamboonen, die er soms veel van te lijden heb- ben, is zij hier en daar bekend onder den naam ,,schuimziekte”’. Deze sclerotién zijn tegen koude en uitdroging bestand; z1j zijn dan ook ter overwintering bestemd; zij kunnen meerdere win- ters onveranderd zonder te sterven overblijven. Zijn de omstan- digheden, vooral van vochtigheid, in het voorjaar gunstig, dan eroeien uit de sclerotién dikke bundels van zwamdraden naar boven, die aan hun top een schotel- of komvormige verbreeding dragen. In die kom of dat schoteltje worden dan weer sporen ge- vormd, die op doode, organische resten kiemen; het zich dan vormend zwamweefsel kan levende planten aantasten. 77 Ter voorkoming van de ziekte in het volgend jaar moeten dus de planten met zulke sclerotién er op, verbrand worden, voordat de sclerotién in den grond zijn gekomen. Is een plant eenmaal aangetast, dan is zij niet meer te redden. De ziekte treedt bij tomaten wel niet heel zeldzaam, maar toch slechts hier en daar bij een enkele plant op, zoodat het verwijde- ren der planten met sclerotién best uitvoerbaar is. 7. Bandvorming of fasciatie. Dit verschijnsel is geen eigenlijke ziekte. Het is een erfelijke eigenschap van meerdere planten, soms platte, breede stengels te gaan vormen. Bij sommige ge- wassen is dit een gewenschte eigenschap geworden, die by de teelt zorgvuldig in stand wordt gehouden, b.v. bij de bekende hanekammen. Het verschijnsel komt by tomaten een enkele maal voor, doch is overigens zonder beteekenis. 8. Krulling der bladeren. Ook dit is geen ziekte. Het komt zeer veelvuldig voor, dat vooral de oudere bladeren zoo sterk ineen- gerold zijn, dat men de onderzijde ziet en zij een peperhuisje gaan vormen. Het verschijnsel is een gevolg van opeenhooping der voedingsstoffen in de bladeren en deze opeenhooping is weer een gevolg van het toppen en u‘tbreken der dieven. Deze voe- dingsstoffen toch doen hoofdzakelijk dienst voor den opbouw der nieuw te vormen deelen ; het is duidelijk, dat deze stoffen geen emplooi kunnen vinden, als men die deelen geregeld wegneemt; zij worden dus niet meer uit de bladeren weggevoerd en deze raken er mede overvuld, waarvan het stijf worden en omkrullen het gevolg is. Schadelik is het verschijnsel niet; men zou het misschien als een aanwijzing kunnen beschouwen, dat de plant meer kan voortbrengen, dan men van haar vraagt; men zou b.v. een vertakking kunnen toestaan, maar dat is een hier te lande niet gebruikelike teeltwijze. 9. Moeheid van den grond. Zooals de naam reeds aanduidt, hebben wy hier niet te doen met een ziekte van de plant zelve, maar met een ongunstigen bodemtoestand. Het komt ook by andere gewassen dan tomaten voor, dat na eenige jaren de op- brengst vermindert, zonder dat de planten aan een of andere aantasting lyden; de grond schint die bepaalde plantensoort moe te zijn. In enkele gevallen wordt de moeheid wel degelijk door een organisme veroorzaakt, b.v. de bietenmoeheid door het bietenaaltje en de klavermoeheid door den klaverkanker of door het stengelaaltje. Nu zou men ook een warenhuis, waar de 78 planten sterk aan ,,knol”’ (zie nr. 10), aan verwelkingsziekte (zie nr. 3) of Rhizoctonia (zie nr. 4) ljden, moe kunnen noemen. Dit is echter niet gewenscht; men doet veel beter deze ziekten met hun werkeljken naam te noemen. Onder moeheid bliyft men dan, zocals ook tot nu gebruikeljk is, verstaan het feit, dat niettegenstaande goede grondbewerking, oordeelkundige verzorging en rijkelyke bemesting de tomaten niet meer voort willen, zonder dat er aan wortels, stengels, bladeren of vruchten iets hapert of er ook maar eenige aantasting bi in het spel is. Het eenige is, dat de planten wat klein en tenger blijven, de vruchtzetting gering is en de vruchten klein van stuk, zoodat de opbrengst niet meer loonend is. In de praktyk is gebleken, dat de toestand verandert, als men den grond een of nog liever twee steek diep verwydert en door verschen grond vervangt; op dien nieuwen grond groeien weer behoorlyjk ontwikkelde planten. Hoe duur dit ook, vooral in tijden van hooge arbeidsloonen, mag zijn, toch bleek deze maat- regel in de meeste gevallen economisch uitvoerbaar. Maar niet ieder kan altijd over voldoenden nieuwen grond beschikken, en in veel gevallen drukken de kosten toch wel heel zwaar. — Er is dan ook reeds lang gezocht naar een andere, even afdoende, maar minder kostbare en gemakkelik uitvoerbare methode om moeden grond weer geschikt voor rendabele tomatenteelt te maken; vooral in Engeland is daar veel werk van gemaakt. Op groote schaal wordt daar thans gebruik gemaakt van ruw cresol, waarmede de grond gedrenkt wordt, en van behandeling van den grond met stoom. De laatste methode is het best, maar men heeft dan een locomobiel noodig, om de noodige stoom te verkrigen, en verder een stel yzeren en rubber buizen, be- nevens een aantal platte plaatyzeren of zinken, desnoods ook houten bakken, die omgekeerd op den grond worden geplaatst en daar een eindje in gedrukt, waarna men er den stoom onder toelaat. Het is onmogelik hier meer uitvoerig op deze wijze van werken in te gaan; zy zal by ons te lande slechts in enkele groote bedriyven toegepast kunnen worden. De Plantenziekten- kundige Dienst zal hen, die meenen, dat zij de methode zullen kunnen toepassen; gaarne nauwkeurig en uitvoerig er over in- lichten. De behandeling met stoom heeft wel het groote voordeel, dat alle schadeliyke organismen er, althans voor de eerste jaren, mede bestreden worden (aaltjes, zie nr. 10, ritnaalden, zie nr. 1., pissebedden, zie nr. 2, en de verschillende onder nr. 3, 4, 6 en misschien ook 5, genoemde zwammen), terwyl de moe- heid verdwint. De minder afdoende toepassing van cresol, waarbij volgens de Engelsche onderzoekingen de verschillende 79 bodemschimmels niet gedood worden en de aaltjesplaag wel vermindert, maar niet verdwynt, heeft echter voor, dat er door ieder, zoowel op groote als op kleine schaal, zonder veel moeite gebruik van gemaakt kan worden; ook deze behan- deling is echter vrij kostbaar. De wijze, waarop men thans na vele jaren van ondervinding in Engeland te werk gaat, is deze: men spit den grond een steek diep om, en giet er een mengsel op, bestaande uit één deel cresol op 40 deelen water. Van een oplossing kan men moeilijk spreken, daar het cresol niet oplost. Door kloppen met een bos takken kan men het echter voldoende in fijne druppeltjes.door het water verdeelen. In Engeland geeft men per M.? -+- 24 L. van dat mengsel, als men een krachtige dosis van het ontsmettingsmiddel wil toedienen, en + 12 L., als men meent met minder te kunnen volstaan. Er komt dan dus respectievelyk 0,6 L. en 0,3 L. cresol per M.2 in den grond +); gemakshalve raden wy hen, die met deze metho- de proeven willen nemen, aan } L. per M.? te nemen, opgelost in 20 L. water. Nadat de vloeistof weggetrokken is, wordt de _grond weder omgespit, zoodat de met cresol gedrenkte laag onder komt te liggen. Het schijnt, dat de door den grond trekkende damp dan ziyn werk doet. Vroeger werd niet omgespit, maar het zuur door een groote hoeveelheid water, b.v. nogmaals 10 4 20 L. per M.?, in den grond gespoeld. Volgens de laatste berichten is men daar echter thans van terug gekomen. Ook wordt thans de voorkeur gegeven aan een behandeling in tweeén, van telkens de helft met een maand tusschenruimte. De uitwerking zou dan nog beter zijn. Men moet met de beplanting wachten tot onge- veer 4 weken na de behandeling; het cresol is in dien tid in den grond geheel omgezet in andere, niet schadelike verbindingen. Na de cresol-behandeling behoeft niet met stikstof gemest te worden; er gaat n.l. als gevolg van die behandeling zoo veel stikstof in een voor de planten gemakkelijk opneembaren vorm over, dat toevoeging van meer geen nut heeft. Proeven zullen noodig zijn, om uit te maken, of deze methode, die in Engeland veelvuldig wordt toegepast, ook voor ons land geschikt is. Zulke proeven zijn op verschillende plaatsen in gang. In ons land zijn op een kweekerij reeds op eigen initiatief van den beheerder soortgelijke proeven-genomen, echter niet met cresol, maar met het daar eenigszins mee overeenkomende 1) Deze cijfers zijn verkregen door herleiding van de Engelsche, in gallons en yards uitgedrukte maten; men doet 1 gallon (4,5 L.) eresol (in Engeland ,,carbolic acid’’ genoemd) in 40 gallons water en brengt deze hoeveelheid op 9 of op 18 vierkante yards. Nauwkeurig uitgerekend geeft dit: 0,64 L. en 0,32 L. cresol per M?. 80 ruw carbolzuur. Deze stof werd gebruikt als gevolg van vertaling van ,,carbolic acid’ (zie de noot op blz. 79) in carbolzuur; de gebruikte hoeveelheden kwamen overeen.met die, welke op het Kanaaleiland Guernsey door sommigen gebruikt worden; deze zijn veel geringer dan de boven voor cresol opgegevene, n.l. 20 L. op 150 M?., dus per M?. slechts + 0,13 L., tegen 0,5 L. Het carbolzuur werd in een iets grootere verdunning gebruikt, n.l. 1 op 50, en daarna met de drievoudige hoeveelheid water ingespoeld. Ook hiermede zijn goede resultaten verkregen. Daar nu carbolzuur vooreerst goedkooper is dan cresol, en er ten tweede minder van de stof noodig is, is deze methode goed- kooper. Vergeliykende proeven, die reeds genomen worden, zullen moeten aantoonen, of ook op andere, in sterker staat van moe- heid verkeerende gronden, met succes op deze wijze kan gewerkt worden. De Plantenziektenkundige Dienst is natuurlyk gaarne bereid, bij opzet en uitvoering van proefnemingen met raad en deed hulp te verleenen. De verklaring van de gunstige uitwerking en de ssdoclicn Tam ontsmetting van den grond, met stoom, cresol, of wat ook, hangt nauw samen met de oorzaak van de moeheid. Deze nu is nog niet met absolute zekerheid bekend. Sommigen schrijven haar toe aan ophooping in den grond van door de planten, in dit geval dus tomaten, afgescheiden, voor henzelve giftige stoffen; anderen, w. o. de Engelsche onderzoekers, aan wier nasporingen het gebruik van cresol is te danken, meenen, dat door de behandeling zekere mikroskopische, levende wezens in den grond worden gedood, welke wezens leven ten koste van andere organismen; deze laatste nu hebben tot taak het omzetten van de in den grond aanwezige voedingsstoffen in zoodanigen vorm, dat: zi) voor de planten opneembaar worden. Het dooden van de eerst bedoelde organismen komt dus de ontwikkeling van de laatst bedoelde, de ,nuttige’’, ten goede. De verhoudingen tus- schen de verschillende in den bouwgrond voorkomende orga- nismen ten opzichte van elkaar, van de in den bodem aanwezige stoffen en van de er in groeiende planten, zijn zoo ingewikkeld en moeilyk na te gaan, dat nog heel wat onderzoekingen noodig zullen zijn, voor men er zeker van kan zijn, een goed inzicht daarin te hebben verkregen. Voorloopig kan men genoegen nemen met het feit, dat behandeling met stoom, cresol enz., de moeheid kan wegnemen, Wij weten nauwkeurig, hoe men dit in Engeland doet, thans is het onze taak, na te gaan, hoe men Op onze gronden en onder onze omstandigheden op de meest economische wize het beste resultaat kan krijgen. 81 10. Wortelaaltje (Heterodera radicicola). Dit mikroskopisch kleine wormpje is alleen in den volwassen, vrouwelijken vorm, waarin het in de knobbelige wortels zit, nog juist met het bloote oog te zien; de misvorming, die het veroorzaakt, afgebeeld op Pl. II, fig. 10, valt echter zooveel te meer in het oog. Deze knobbels aan de wortels, in het Westland de ,,knol’”’? genaamd, zijn een gevolg van de aanwezigheid der aaltjes, die men, na afkrabben der buitenste lagen, als witte, glimmende korreltjes kan zien. Voor nadere bijzonderheden over dit wormpje, dat in wel 500 soorten van planten (0.w. salade, cichorei, komkommer, augurk, meloen, biet, peen, karwi, klaver, prei, aardappel, schorseneer, rozen, clematis, tuinboonen) kan voorkomen, zij hier verwezen naar Vlugschrift nr. 21 van den Plantenziekten- kundigen dienst. De schade is niet altyjd even groot, ja soms bemerkt men de aantasting pas, als de afgedragen planten worden opgetrokken. Toch heeft men, vooral bij Tuckwood, vaak waargenomen, dat de planten te vroeg gele bladeren kregen en vervolgens af- stierven. Daar de aaltjes, na het verrotten der aangetaste woritels, als kleine, voor het bloote oog onzichtbare wormpjes in den grond komen en daarin kunnen blijven leven, kan men tegen deze plaag de op de vorige bladzyden tegen moeheid aanbevolen middelen toepassen, dus ververschen van den grond, ontsmet- ten met stoom en met crescl. Volkomen afdoende zijn deze geen van alle, daar de aaltjes tot meer dan 1 M. diep in den grond kunnen voorkomen. Ververschen en stoomen geeft echter zulke goede resultaten, dat men dan toch eenige jaren van de plaag af is. Cresol is lang niet zoo goed; alleen bij toepassing vroeg in het najaar, schijnen vele aaltjes gedood te worden. Op eene be- handeling met cresol volgt echter meestal een zoo krachtige groei, dank zi) de bijzonder goede ontwikkeling van het wortel- stelsel, dat de planten van de aaltjes dan minder te Jijden hebben. Dezelfde uitwerking heeft tot op zekere hoogte een sterke overbemesting met kalimeststoffen, b.v. patentkali. De juiste hoeveelheid stelle ieder voor zijn grond vast in. overleg met den Rykstuinbouwconsulent voor zijn district. In Engeland wordt soms alleen de grond ververscht in voren op den afstand der rijen, waarin later de tomaten zullen komen, Deze worden dan pas laat in den groeitijd aangetast, als de oogst al voor het overgroote deel is afgeloopen. Daar het gebleken is ,dat de aaltjes wel meer dan een jaar, maar geen twee jaar achtereen in den grond zonder voedsel, zonder jonge wortels dus, kunnen leven, zou men ze kunnen doen 82 omkomen, door 2 jaar lang de tomaten in potten, liefst poreuse potten zonder gat, te telen. De rand van de potten moet dan goed hoog boven den grond uitsteken, zeker meer dan een hand- breedte, om te voorkomen, dat besmette grond in de potten terecht komt. Alle plantengroei moet in dien tijd zorgvuldig geweerd worden. Deze teeltwijze brengt zijn eigenaardige be- zwaren mede. Toch zou iemand, wiens grond docr te veel aaltjes niet meer geschikt was voor de teelt, terwyl hij niet over grond voor ververschen beschikte, op deze wiyze althans den opstand van kassen of warenhuizen productief maken, en bovendien het aaltje uitroeien. Ook over de bestrijding van het wortelaaltje met nog andere middelen heeft de Plantenziektenkundige Dienst in 1922 proeven loopende. 11. Strepenziekte (zie Pl. II, fig. 12 en 13). Deze ziekte ontleent haar naam aan het meest kenmerkende der door haar veroor- zaakte verschijnselen: donkere, bina zwarte, of soms meer grjj- zige strepen over stengels, blad-, bloem-, en vruchtstelen. Ook de bladeren en de vruchten krygen vlekken; op de bladeren zijn deze eerst geelbruin, later zwartachtig. De bladeren worden meestal door het niet meer groeien van het weefsel op de zieke plekken wat kronkelig; in ernstige gevallen kunnen deelen van het blad verdrogen en verschrompelen. De vruchten ziyn bruin gevlekt; soms neemt die bruine kleur een groot deel der oppervlakte in, dikwijls ook zijn de vlekken vry klein; dan hebben zi vaak den vorm van een deel van een onzuiveren cirkel, min of meer als een hoefijzer. Fig. 13 geeft dit beeld duidelyk te zien. Om dezelfde reden, waarom de bladeren kronkelen, worden de vruchten wat bobbelig. Het gebeurt vaak, dat niet de geheele plant ziek is, maar de verschynselen zich eerst een eind boven den grond voordoen, zoodat het ondereind normaal is. De vlek- ken zijn het gevolg van plaatselijke afsterving van het weefsel door den invloed van een erin aanwezige bacteriesoort, Bacillus lathyrit genaamd. Deze kan, behalve by temaat, een soortgeliyk ziektebeeld teweegbrengen by lathyrus, erwt, tuinboon, klaver, lupine en aardappel. De ziekte is besmettelyk; zij kan dus van de eene plant op de andere overgaan; toch schint dit bij ons te lande zelden te geschieden, afgaande op het hier en daar verspreid voorkomen van een of enkele planten tusschen de gezonde. Breekt men ech- ter eerst bij een zieke en vlak daarna bi een gezonde plant dieven uit, dan kan met aan de vingers klevend sap van de zieke plant de bacterie op de gezonde worden overgebracht. 83 De ziekte gaat met het zaad over; komen dus zieke planten voor in een gewas, waarvan men zaad wil winnen, dan is ter voorkoming zaadontsmetting aan te bevelen; zie hierover blz. 89. De bacterie kan ook in den grond overblijven ; behandeling van den grond als tegen moeheid (zie blz. 75—79) aangegeven, kan dus van nut zijn, in het byzonder sterilisatie met stoom. De besirijding kan plaats hebben meer door de behandeling dan door directe middelen. Langzaam groeiende, koel gehouden planten hebben minder last van de ziekte. Riykelijke bemesting met kali heeft hetzelfde effect; overvloedige stikstofmest daarentegen bevordert de ziekte, evenals kaligebrek of althans weinig kali. Ziet men slechts hier en daar een zieke plant, dan is het goed deze, als mogelijke bron van infectie, met den omringenden grond weg te nemen. Is alleen het bovendeel aangetast, dan snijdt men alleen dit weg en laat een uitlooper tot ontwikkeling komen, die gezond kan blijven, als de planten op de aangegeven wijze worden behandeld. Ailsa Graig schijnt weinig vatbaar voor deze ziekte te zijn; hoe vlugger en geiler de groei, hoe meer vatbaar de soort. 12. Bladziekte, oorzaak de zwam Cladosporium fulvum, (zie Pl. III, fig. 14). Dit is wel de meest voorkomende, algemeen onder den naam ,,meeldauw”’ bekende ziekte der tomaten. Toch is deze naam heel verkeerd, daar de ziekte niets met de meel- dauw of ,,wit’’ziekten (b.v. eikenmeeldauw, ,,wit’’ in de rozen en perziken) heeft te maken. De duidelijk in de tabel beschreven vlekken op de bladeren breiden zich weldra in aantal en grootte sterk uit, zoodat de bladeren geheel verschrompelen, bruin worden en sterven. Natuurlyk ljdt daar de ontwikkeling der planten en vruchten meer cf minder sterk onder, naar mate de aantasting vroeger of later plaats heeft. Het bruine vilt aan den onderkant bestaat weer uit zwamdraden met de voortplantings- organen der zwam. Voor nadere byzonderheden raadplege men Vlugschrift 32 van den Dienst. Ook deze ziekte wordt door hooge temperatuur en vocht in de hand gewerkt; men moet dus trachten haar, evenals de vorige, te voorkomen door droog en koel houden en veel luchten. Daar de sporen naar alle waarschijnlykheid den winter over in leven blij- ven op den grond, aan het hout, steen, glas, enz., verzuime men vooral niet de op blz. 88 aangegeven algemeene maatregelen ter voorkoming van ziekten toe te passen. Als direct bestrijdingsmiddel is Californische pap (zwavel-kalk- pap, zie voor de bereiding Vlugschrift 7) beter dan Bordeauxsche 84 pap. Men verdunt deze pap, die ook gereed voor het gebruik te koop is, met 60 deelen water bij zonnig weer, met 40 deelen water bij bedekte lucht; sterkere oplossing kan verbranding tengevolge hebben. Het werkzame bestanddeel is de zwavel; . deze nu is te werkzamer, naarmate de lucht droger en warmer is. Heeft dus de bespuiting plaats bij mooi weer of volgt dit er spoedig op, dan zijn de resultaten veel beter, dan als er nat en donker weer volgt. Voor de uitvoering der bespuiting waarbij er naar gestreefd moet worden alle deelen der planten met een dun gelijkmatig laagje pap bedekt te krijgen, zie men Vlug- schrift nr. 32. De ziekte begint zich meestal zoo ongeveer tegen half Juli te vertoonen. Het is het beste, niet te wachten, tot men ze ziet, maar een eerste bespuiting toe te passen tegen 1 Juli; deze werkt dus voorbehoedend; laat men die dan volgen door een tweede bespuiting 14 dagen later, dan zal men weinig last van de ziekte hebben, als er gunstig, dus zonnig weer op volgt. Treedt de ziekte onverhoopt eerder op, dan moet natuurlik onverwijld gespoten worden. Is de aantasting ernstig, dan kan een derde bespuiting noodig zijn; echter krijgt men dan het bezwaar, dat de vruchten by den oogst nog eenigszins met de pap bezoedeld zijn. Men moet ze dan afwisschen, hetgeen een heel werk is. Men denke er aan, dat Californische pap rood koper aantast, zoodat men voor de bespuiting gebruik moet maken van een geelkoperen pulverisateur; zie vlugschrift 5. 13. Aardappelziekte, veroorzaakt door Phytophthora infestans. (Zie Pl. III, fig. 15). Men spreekt hiervan omdat de zwam, die de bekende ziekte bij den aardappel veroorzaakt, ook op de tot dezelfde familie behoorende tomaat kan leven. Of het werkelik geheel dezelfde zwam is, is twijfelachtig ; bij in Amerika verrichte onderzoekingen is n.l. gebleken, dat infecties met van aardap- pelen afkomstig materiaal van deze zwam op tomaat niet gelukten. De op tomaat veorkomende zwam is echter niet door uiterlyke kenmerken van die van den aardappel te onderscheiden. De ver- schijnselen bi het tomatenblad zijn zoo ongeveer dezelfde als by het aardappelblad; het wordt slap, eerst grauwgroen, later bruinachtig zwart van kleur; aan de grens van het zieku en ge- zonde gedeelte, bevindt zich een bleekgroen gekleurde rand, waarop in vochtige omgeving, b.v. in een gesloten fleschje, een fijn wit schimmelpluis verschint. Het aangetaste blad sterft spoedig gehee] af. Hoe vochtiger de omringende atmosfeer is, hoe sneller de ziekte zich uitbreidt. Ook de vruchten worden 85 aangetast, terwijl zij nog groen zijn. Zij krijgen dan bruine, rondachtige, ietwat weeke vlekken, die ten slotte gaan rotten. Zie fig. 15. Ook op deze plekken komt het witte pluis voor den dag, als men ze b.v. in een gesloten jamflesch laat zitten. Dit witte pluis bestaat weer uit draden, waarop voortplantings- organen van de zwam worden gevormd. Aantasting der stengels is hier te lande nog niet waargenomen, in Amerika krijgen ook deze soms zwarte rottige vlekken. De buitentomaten hebben meestal meer van deze ziekte te lyden, dan die onder glas; dit, gepaard met het feit, dat de ziekte ook onder glas altijd pas optreedt, als de ziekte onder de aard- appelen reeds heerscht, zou doen denken, dat de besmetting met sporen van de aardappelvelden plaats had. De boven be- sproken onderzoekingen in Amerika geven echter reden om dit toch te betwifelen. De bestryding kan op afdoende wijze plaats hebben door zorgvuldige bespuiting met Bordeauxsche pap (zie Vlugschrift nr. 6) op dezelfde wijze als op blz. 82 werd besproken voor Cali- fornische pap. Men neme de pap voor tomaten in geen geval sterker dan 1 %, liefst zelfs ? °%. kopervitriool en evenveel kalk. Verder draagt zooveel mogelik luchten en droog houden er veel toe bij, het optreden dezer ziekte in eenigszins ernstige mate te voorkomen; dit geldt natuurlijk alleen bij cultuur onder glas. 14. Zonnebrand. Bij de wanden ziet men vaak, vooral in den voorzomer bij jonge plantjes, meest midden op de bladeren witachtige, soms ook iets roodachtige vlekken, waar het blad- moes klaarblikelyk dood is. Deze vlekken breiden zich niet uit; zy zijn dan ook niet het gevolg van aantasting door een ziekte, maar alleen van z.g. verbranding door de zon, wellicht tengevolge van een blaas in het glas. Het verschijnsel is geheel zonder beteekenis. 15. Mozaiekziekte (zie Pl. III, fig. 16 en 17). Deze naam is in de laatste jaren vooral als ziekte van aardappelen (zie Mede- deeling Nr. 6) zeer bekend geworden, terwijl zij ook bij tabak veel schade kan doen; ook hier geeft de naam de verschijnselen aan. Het blad is eenigszins, lang niet altijd even duidelijk ,lichter en donkerder groen, wat mozaiekachtig, gevlekt; vooral de jongste bladeren, die aan den top en aan de dieven dus, zien er zoo uit, het duidelijkst aan punten en randen. Het blad is altijd wat kleiner en fijner en de geheele plant ziet er weinig forsch en wat tenger uit; het kan zijn, dat reeds in de jeugd het blad 86 bijna lintvormig wordt; plantjes met zulke verschinselen (zie fig. 17) worden natuurlyk niet uitgeplant. De oorzaak dezer ziekte is nog altijd niet gevonden; men weet, dat zij zeer besmettelijk is en met sap kan worden overgebracht; bladluizen, die eerst op zieke, en daarna op gezonde planten hebben gezogen, kunnen haar op deze laatste overbrengen. Waar de tomaat niet vaak door bladluizen wordt aangetast, zal deze wijze van overbrenging niet heel veel gewicht in de schaal leggen; wel kan by het toppen en uitbreken der dieven weer sap van zieke planten in de by die bewerking gemaakte won- den van gezonde worden overgebracht. De ziekte is bij de tomaat minder schadelyk dan by de aard- appel of de tabak. Zi gaat n.l. wel met den aardappelknol over, maar niet met het tomatenzaad. Uit een besmetten aardappel- knol groeit dan een sterk mozaiekzieke plant, die van den aan- vang af, zich slecht ontwikkelt. Bij de tomaat zou zi in enkele gevallen, wellicht met tusschen het zaad aarnwezige resten van vruchtvleesch of schil, kunnen overgaan, maar dit zullen toch altijd groote uitzonderingen blyven. Toch moet men geen zaad winnen van een mozaiekziek gewas, omdat wel niet de ziekte zelf, maar toch de vatbaarheid er voor op het nageslacht kan overgaan. By tabak gaat het blad, waar het om te doen is, in waarde achtervit. Men kan niet veel tegen de ziekte doen: kalken van het glas kan iets helpen, maar afdoend is het niet. 16. ,,Bossige’’ of ,,kroezige’’ planten. Meermalen komt te midden van een zaaisel, tusschen de normale plantjes, een enkele voor, waarvan de eerst gevormde blaadjes al dadelijk dieper ingesneden zijn en smallere lobben tusschen de insnydin- gen vertoonen dan normale; (zie Pl. IV, fig. 18 het meest linksche plantje). Worden de plantjes wat ouder, dan vertakt de bladsteel zich (zie Pl. LV, fig. 18, het bovenste blad van het meest rechtsche plantje; ter vergelyking is in ’t midden een gezond plantje afgebeeld.) Ook bevinden de blaadjes zich dichter bij de zaadlobben en op kleiner afstand van elkaar dan by normale plantjes, zooals bi) vergelyjking van de beide buitenste plantjes in fig. 18 met het middelste duidelyk is te zien. Worden de plantjes nog iets ouder, dan krijgen zi een ander, een ,,kroezig’” uiterlyk, terwiyjl zi korter blijven dan gewone plantjes (zie Pl. IV, fig. 19). Nog later gaat het stengeltje zich dikwijls vertakken en dan ontstaat een z.g. ,,bossig’’ plantje. Zoo ver laat men het echter in den regel niet komen, daar de kroezige plantjes, zoodra men ze herkent, uit het zaaisel ver- wijderd worden. Men heeft hier niet te doen met een ziekte, 87 maar met eene, waarschynlyk erfelijke, individueele afwiking van sommige planten. 17. Holle stengels. Ook dit verschijnsel heeft niets met ziekte te maken. Als de planten pas zijn uitgepoot, bemerkt men soms, dat er nog al wat by ziyn met slappe, wat weeke stengels, die dan bi doorsnyden hol bliken te zyn. Dit is klaarbliykelyjk een gevolg van de plotselinge verandering in de omstandigheden, waarin de planten bi het overplanten uit bak of kweekkas in den vollen, veelal sterk bemesten grond, zijn gekomen. In 1921 kwamen zulke holstengelige planten hier en daar nog al veelvuldig voor; de meeste telers vervingen ze door andere, zoodra zi het bemerkten. Ongetwyfeld zyn er echter ook zeer vele blijven staan, en die hebben zich blykbaar tot volkomen normale planten ontwikkeld. Ook aan dit verschinsel behoeft men dus geen aandacht te schenken. 18. Motluis of ,,witte vlieg’’ (Aleurodes vaporariorum). Dit insect, dat zeer na verwant is aan de schildluizen, doet bij ons aan tomaten geen schade van beteekenis. De op zeer kleine mot- jes gelykende witte diertjes, die men soms by aanraking der planten ziet op vliegen, zijn de volkomen insecten; deze leggen eieren, meest op de jongste bladeren, waaruit na + 8 dagen zeer _kleine, bina doorzichtige, geelgroene, platte larfjes komen, die nog geen vleugels hebben. Deze boren hun zuigsnuit in het blad en blijven daarna stil op dezelfde plaats zitten. Zy groeien al zuigende en nemen dan den vorm aan van een zeer klein, plat ovaal doosje, waaruit eenige fijne witte draadjes naar boven uitsteken. Na + 4 weken barst dit doosje van boven open en het motluisje verschint. Deze gevleugelde luisjes hebben een lang leven; de wijfjes kunnen niet minder dan ongeveer 100, de man- netjes 45 dagen bliven leven. In dien tid steken zi tallooze malen hun zuigsnuitje in de bladeren om sappen op te zuigen. Is de aantasting nu ernstig, dan kunnen de planten als gevolg van saponttrekking door de volwassen luizen en de talrijke larven, waarmede de onderzijde van het blad vol kan zitten, zeer lijden. Op de plaatsen waar de luisjes gezogen hebben, ziet men kleine witte vlekjes op het blad. De bestrijding heeft in Engeland met veel succes plaats door middel van berooking met blauwzuurgas; wegens de groote giftigheid van dit gas mag hier te lande dit middel niet door particulieren worden aangewend,maar alleen door ambtenaren van den Plantenziektenkundigen Dienst. Overigens zal hier op de bestrijding, ook met andere middelen, 88 niet nader worden ingegaan, omdat het insekt daarvoor te zelden schade doet. De hoogst enkele telers, die er last van mochten hebben,kunnen by den Plantenziektenkundigen Dienst en zijne ambtenaren inlichtingen kriygen. Hetzelfde geldt ook voor: 19. het Spint, een bi tal van andere planten, b.v. kom- kommers, zeer schadelike plaag. Het ,,spint’’ wordt veroorzaakt door zeer kleine, rood of geelachtige, spinachtige diertjes, z.g. miten, behoorende tot het geslacht Z'etranychus; op verschil- lende planten komen verschillende soorten daarvan voor. Deze mijten beschadigen de bladeren door met hun daarvoor inge- richte monddeelen eerst de opperhuid door te steken en dan het sap op te zuigen. De bladeren vertoonen dan eerst de in de tabel beschreven viekken; zij blijven klein en kunnen eindelijk ge- heel verschrompelen. De miten leven aan den onderkant der bladeren, men kan ze daar nog juist met het bloote oog zien loopen, langs fyne, door haar gespannen draden, te midden van een eenigszins meelachtige massa, bestaande uit bij vervellingen afgestroopte huidjes en ledige eierschalen. Voor nadere bijzonder- heden zie men Vlugschrift nr. 36. Voor de bestryding, die by tomaten, voor zoover tot dusver bekend is, wegens de geringheid der aantasting wel zelden of nooit noodig is, zij eveneens verwezen naar dat vlugschrift. 20. Bladluizen. Ook deze insecten, hoe schadelijk ook aan vele andere planten, komen op tomaten zelden in zoodanigen getale voor, dat zi schadelyk worden. Indirect hebben zij_ wellicht meer beteekenis, dan men nu nog met zekerheid weet, doordat zy in staat zya de mozaiekziekte over te brengen (zie blz. 85). Ook over bladluizen en hare bestrijding is bij den Dienst een Vlugschrift, nr. 1, verkrygbaar. Het daarin aanbevolen middel, bespuiting met een zeepspiritus mengsel kan, zoo noodig, ook bij de tomaat worden toegepast. Dit mengsel wordt gewoonlijk bereid door een 2 % oplossing te maken van gewone zachte, gele of groene zeep in water, en daar vervolgens 1 % brand- spiritus by te voegen. Daar de jonge tomatenscheutjes, waarop de luizen vooral zitten, nog al gevoelig zijn, verdient het aanbeveling het eerst eens met een oplossing ter halve sterkte (1% zeep en 4% brandspiritus) te probeeren. Als zorgvuldig gespoten wordt, zoodat alle luizen behoorlijk met de vloeistof in aanraking komen, sterven zij ook van die zwakkere oplossing, terwijl de planten er zeker niet onder lijden. 89 21. Neusrot (zie Pl. LV, fig. 21). De naam geeft reeds aan, waar men de rotte plekken aan de vruchten vindt. De oorzaak van de ziekte is een bacterie-soort, Phytobacter lycopersicum ge- naamd. Vooral de Jaagsthangende, aan het kleuren toe zijnde, vruchten worden aangetast, als gevolg van het feit, dat de bacterién zich in den grond bevinden. Met opspattende grond- deeltjes kunnen zi dan op de vruchten terecht komen en als zich in de schil een wondje bevindt, daardoor binnendringen, waarna zij zich in de vrucht gaan vermeerderen, en dan aan- leiding geven tot het ontstaan van de al grooter wordende bruine plek. Deze wondjes kunnen mikroskopisch klein zijn, zoodat ze met het bloote oog niet zichtbaar zijn; of wellicht ook infectie kan plaats hebben door de inplantingsplaats van den styl of zelfs door de onverwonde schil, is niet met zekerheid bekend. Werpt men nu zulke zieke vruchten op den grond, dan wordt die meer en meer met de bacterién besmet en de kans wordt groot, dat de ziekte het volgend jaar in nog sterker mate zal cptredea. : Men moet dus ter voorkoming in de eerste plaats de aangetaste vruchten verzamelen en verbranden of diep begraven, in geen geval ze op den composthoop of ia de sloot gooien. Is de ziekte sterk opgetreden, dan moet men den bovengrond een steek diep vernieuwen, of wel diep omspitten, zoodat de bovenlaag diep onder komt. Ook sterilisatie met stoom zal ongetwifeld helpen; of die met andere middelen als cresol b.v. (zie blz. 76—77) ook goede resul- taten tegen deze ziekte geeft, is nog niet bekend. 22. Ongelijkmatige rijping van het vruchtvleesch. Dit ver- schynsel komt niet heel veel voor, maar is toch niet bepaald zeldzaam; op de rood wordende vrucht vindt mea meestal in een kring op eenigen afstand om den steel, soms ook op andere plaatsen, gelige harde plekken. Laat men zulke vruchten liggen, dan worden die plekken langzamerhand ook wel rood en rijp, maar dan is de rest van de vrucht al lang overrijp en week ge- worden. Van de oorzaak van dit verschijnsel is niets bekend; slechts kan gezegd worden, dat het zeker niet door een of andere parasiet wordt veroorzaakt. Het is niet bekend, of zulke vruchten alleen aan enkele bepaalde planten voorkomen, of wel hier en daar verspreid in de kas. In het eerste geval heeft men met een individueele eigenschap te doen, in het tweede geval zou men geneigd zijn te denken aan een of anderen invloed van bemesting of bodem. Er is echter nog niets van bekend. 90 23. Een ander zeer ongewenscht verschinsel, dat evenmin een eigenlijke ziekte is, is het barsten van de vrucht, meestal op de wyze als op Pl. IV, fig. 20 is afgebeeld. De oorzaak hiervan zal waarschynlyk wel gelegen zijn in plotselingen, sterken groel na een periode van eenigen stilstand (b.v. van gunstig weer na een koude, donkere periode, of wel veel watertoevoer na een tydperk van weinig water geven). Men streve er dus naar, de groeiomstandigheden zoo gelijkmatig mogeljk te doen zyn. 24. Holheid van de vrucht of zg. ,,rammelaars’’. Ook van dit hoogst ongewenschte, vrij veel voorkomende verschynsel weet men met zekerheid alleen, dat het niet aan een of andere aan- tasting geweten mag worden. Het is niet bekend of het ontstaan van de holle ruimte tusschen het middengedeelte der vrucht met zaadlysten en zaden en de schil met een deel van het vleesch, waardoor men by schudden een klokkend geluid hoort, een indi- vidueele eigenschap van sommige planten is, dan wel, zooals men wil waargenomen hebben, een gevolg van gebrek aan phosphor- zuur. Iemand, die met dit gebrek te kampen heeft, kan licht eens probeeren verbetering te krygen, door, in overleg met zijn Rijkstuinbouwconsulent, een buitengewone phosphorzuurbe- mesting toe te dienen. ALGEMEENE MAATREGELEN TER VOORKOMING VAN ZIEKTEN. Zooals hierboven bij de bespreking der verschillende ziekten werd medegedeeld, kunnen meerdere dezer ziekten in den winter overblijven in den vorm van aan de gebruikte touwen, aan hout-, glas- of metselwerk, misschien ook in den grond voorkomende sporen. Het is dus zeer aan te raden, in het bijzonder, wanneer men veel last van ziekten heeft gehad, te trachten in den winter deze bronnen van infectie voor het volgend jaar onschadelijk te maken, Hoe de grond, behalve door verversching, te ontsmetten is, werd behandeld onder nr. 9: Moeheid van den grond. Hout-, glas- en metselwerk kan worden ontsmet door het in den winter overvloedig en degelijk te bespuiten met een 10 % carbolineum oplossing, (zie Vlugschrift nr. 8) op zoodanige wize, dat deze vloeistof in alle reetjes en spleetjes doordringt. Daartoe moet met een onder flinken druk staanden pulverisateur (zie Vlugschrift nr. 5) worden gespoten. Het touw kan worden ontsmet door het eenige uren in een even sterke carbolineumoplossing te leggen; daarna moet het los uitgehangen worden om te drogen en de carbolineumdamp weer 91 . te verliezen. Eventueel te gebruiken tonkinstokken doe men dezelfde behandeling ondergaan. Al deze bewerkingen met carbolineum moeten vroeg in den winter plaats hebben, opdat de dampen volkomen verdwenen zyn, alsde tomaten in de kassen en aan de touwen of stokken komen. Voor het zaaien gebruike men bi voorkeur zuiver zand, b.v. rivierzand; heeft men dit niet en is er reden om te vreezen, dat de grond schimmels bevat, die de kiemplantjes zouden kunnen aantasten, dan kan men den grond of koken in een gewone kook- pot, of ontsmetten, zooals dat op blz. 70 by de bespreking van de verwelkingsziekte werd aangegeven, met ammoniumcarbonaat en kopervitriool of met formaline. Dit geldt ook voor den grond, die in de potjes zal worden gedaan, waarin de planten ver- speend worden; gebruikt men daar geen potjes voor, maar een hoek van het warenhuis of van de kas of wel een bak, dan kan dat stukje grond op dezelfde wijze worden behandeld. Zaaipannen, potjes en eventueel hout en glas van den bak kunnen ook ontsmet worden, door afborstelen met een 5 % kopersulfaat oplossing, of met een sterke, b.v. 10 % oplossing van de gewone soda, zooals die in elke huishouding gebruikt wordt; de pannen en potten ook door indompeling in kokend water. Wat de ontsmetting van het zaad zelf betreft, daarover be- staan nog weinig gegevens. In 1921 heeft schrijver dezes eenige voorbereidende proeven genomen met Uspulun, een in den han- del verkrijgbaar Duitsch ontsmettingsmiddel voor zaaizaden. De resultaten waren toen niet duidelik, hoofdzakelyk door het ontbreken van eene gelegenheid om de zaden by gelykmatige temperatuur en vochtigheid te laten ontkiemen. Dezer dagen is nu opnieuw een serie proeven genomen, en wel met het zoo- even genoemde Uspulun en een nog nieuwer middel, Germisan, dat bij granen zijn bruikbaarheid bewezen heeft, beiden in ver- schillende sterkten en op verschillende methoden. Verder proeven met kopersulfaat en met sublimaat, dit laatste volgens een door een Amerikaansch onderzoeker tegen een hier te lande nog niet waargenomen bakterieziekte aangeraden methode. Daar er geen ziek zaad ter beschikking stond, zijn geen cijfers verkregen over den invloed op eventueel te bestrijden ziekten. Het was er dan ook in de eerste plaats om te doen, den invloed op de kieming na te gaan. Het zaad werd behandeld zoowel volgens de z.g. indom- pelings- als volgens de omschepmethode. Bij de eerste laat men het gedurende eenigen tijd in een oplossing van het middel 92 van bepaalde sterkte geheel ondergedompeld, by de tweede roert men met een zoo gering mogelike hoeveelheid van zulk een oplossing, die dan meestal iets sterker genomen wordt, het zaad zoo lang om, tot alle korrels degelijk bevochtigd zyn. Deze laatste methode heeft voor, dat het zaad minder nat wordt. Met beide methoden werden bevredigende resultaten, wat de kiemkracht betreft, verkregen. Over den stand van de uit het behandelde zaad verschenen plantjes kan nog weinig worden gezegd; het Germisan, toegepast volgens de indompelings- methode (4 °% gedurende een half uur) gaf bij een der proeven zeer goede resultaten, maar deze moeten nog nader bevestigd worden, voor er met zekerheid eene conclusie uit kan getrokken worden. De proefnemingen zullen door den Plantenziektenkundigen Dienst worden voortgezet en herhaald, ook met zaad, verkregen uit kankerzieke- en strepenzieke vruchten. — Om de planten tydens den groei gezond te houden, is het in de meeste gevallen gewenscht, zoo veel mogelyk te luchten en de planten dan zoo droog en koe! mogelijk te houden. Alleen tegen verwelkingsziekte (zie blz. 68-71) moet de temperatuur hoog worden opgevoerd. Ten slotte kan er niet genoeg op worden gewezen, dat alle zieke planten en resten daarvan moeten worden vernietigd, door verbranden of diep begraven. Vooral zi gewaarschuwd tegen de gewoonte, de zieke vruchten en dergelyke op den mesthoop of in de sloot te werpen; ook late men die in geen geval onder de planten liggen verrotten. T. A. C. SCHOEVERS. VERKLARING DER PLATEN. Praat I. Fig. 1. Twee volwassen en twee jongere ritnaalden. (Na- tuurlijke grootte). Zie blz. 67. Fig. 2. Twee pissebedden; de rechtsche kan zich tot een bal ineenrollen; iets vergroot. Zie blz. 67. Fig. 3. Pissebedden-vraat aan een tomatenstengel. Zire blz. 68. Fig. 4. Jong tomatenplantje, aangetast door Rhizoctonia solani. Zie blz. 71. Fig. 5. lets oudere plant, door dezelfde zwam aangetast: (ook de worteis zijn duidelijk ziek.) Zie blz. 71. Tig. 6. Tomatenstengel lydende aan kanker (oorzaak de zwam Dyplodina lycopersici). Ingezonken don- kere, rottige plek even boven de wortels; deze laatste zyn nog gaaf en blank, integenstelling met die in fig. 5 afgebeeld. Zie blz. 72. : Twee stengels, waarvan de rechtsche is verwelkt a lo} ~I Fig. 6. 8. Fig. PuaavT ITf. We teks meri 3 he Praat LV Fig. 18. Fig. 19. Fig. 20. Fig. 21. Bake . Priaat ITT. Praat IV. Fig. Fig. Fig. Fig. Fig. Fig. ip. 19: Fig. Fig. 21. 93 als gevolg van aantasting door kanker; men ziet de zieke ingeschrompelde plek. Zie blz. 72. . Kankerplek op tomatenstengel. . Vrucht, aangetast door kanker. Zie blz. 73. . Knobbels aan tomatenwortel (z.g. knol), veroor- zaakt door het wortelaaltje. Zie blz. 81. . Doorgesneden tomatenstengel, waarin zwarte sclerotién van de zwam Sclerotinia libertiana. Zie biz. 74. . Strepenziekte; oorzaak de bacterie Bacillus lathyri. Men ziet de zwarte strepen op het stukje stengel en den bladsteel, en de bruine doode vlekken op de wat gekronkelde bladeren. Zie blz. 82. . Vruchten, ljdende aan strepenziekte; men lette op het eenigszins bobbelige oppervlak van de linksche vrucht. Zie blz. 82. . Bladziekte, z.g. ,,.meeldauw’’, veroorzaakt door de zwam Cladosporium fulvum; aan de onderzijde der viekken is een bruin pluis aanwezig. Zie blz. 83. . Vrucht, aangetast door de zwam Phytophthora infestans, oorzaak der aardappelziekte; bruine vliek middenop de nog groene vrucht. Zie blz. 82. . Tomatenblad, ljdende aan mozaiekziekte, lichter en donker groen getinte vlekjes in het blad. Zie blz. 85. . Jong mozaiekziek plantje met zeer smalle bladeren. . In het midden een gezond, rechts en links een ,kroezig”’ of ,,bossig’’ plantje. Het topblad van het linker plantje is diep ingesneden en heeft fine, smalle lobben; dat van het rechter plantje is vertakt. Iets verkleind. Zie blz. 86. Tets ouder ,,bossig”’ of ,,kroezig’’ plantje; de blade- ren zitten dicht bielkaar. Zie blz. 86. . Vrucht met cirkelvormige, weer opgedroogde oO 2 barst rond steel. Zie blz. 90. Vruchten met ,.neusrot’’. Oorzaak de bacterie Phytobacter lycopersicum. Zie biz. 89. Viekken op de al of niet weeke, rottende vruchten ; geen bar- Viekken sten in de niet uit- schil, sluitend bij den neus, Geen vlekken op de B schil, soms wel bars- ten. ZIEKTEVERSCHIJNSELEN BIJ DE VRUCHTEN. Uitsluitend bij den neus grijsbruine, platte, harde, soms wat gerimpelde vlekken; vooral bij de laagsthangende vruchten . . . . . . . . . . . . Vruchten zijn afgevallen of zitten zeer los; rondom inplantingsplaats steel eerst grijsbruine, later zwarte rottige plekken, waarop kleine zwarte puntjes; zoowel op groene als op roode vruchten. ........ . De gevlek- te vruch- ten zitten stevig vast. / Grijsbruine vrij scherp begrensde, in het vleesch doordringende viekken, waarop in vochtige omgeving fijn wit schimmelpluis; de plekken zijn eerst hard, maar worden later rottig en week; > op nog groene vruchten, De gevlekte plaatsen zijn nooit rottig, maar hard en stevig; ook in vochtige omgeving geen schimmelpluis. ' Bruine, . . . . . . . . kleinere of groatere vlekken overal op de vrucht; vorm onregel- matig; vaak als hoefijzer of deel van cirkelomtrek; ietwat ingezonken, hard, niet diep in het vleesch; vooral duide- lijk bij groene vruchten Op kleurende vruchten oranjekleurige, harde, breede viekken ook in het vleesch; meest in cirkelvorm op eenigen afstand rondom steel; op groene vruchten zijn deze vlekken lichter van kleur dan de omgeving en zien er wat glazig uit ( Open, opgedroogde smalle wonden in cirkelvorm rondom den steel . ( Vruchten van buiten gaaf, maar wat week; bij schudden een klokkend geluid; bij doorsnijden holten in het vruchtvleesch rondom de pittenmassa . 21. Neusrot. Zie Pl. EV, fig. 21, 5. Kanker *). Zie Pl. II, fig. 9. 13. Aardappelziekte *). Hie Pl it, ties le: 11. Strepenziekte *). Zie Pl. Il, tig B13; 22. Ongelijkmatige rijping. 23. Barsten van deschil. Zie Pl. IV, fig. 20. 24. Holheid (z.g. rammelaars) *) Deze ziekten komen ook op de bladeren of stengels voor; komt men dus hierop uit, dan ook de planten vergelijken met de tabel op de volgende bladzijden, Geen diertjes op de bovenaard- sche deelen der A planten (ook niet oan de on- derzijde der ble- deren). Planten of gedeelten van planten (niet uit- sluitend bladeren) verwelken lang voor normalen tijd en ster- ven dikwijls spoedig daarop. Planten verwelken niet en sterven niet of slechts weinig voor den normalen tijd, maar vertoonen toch abnormale verschijn- selen (b.v. vlekken aan bladeren of sten- gels of knobbels aan de wortels). Bij kleine geelgrc Kleine diertjes op of B onder de bladeren of 4 in stengeltoppen vliegen er geen diertjes op. 1) Zio de noot op blz. 69. 2) Bij deze ciokton worden ook do vruchter aangetast; komt men dus hicrop uit dan ook de tabel voor do vruchten vergelijken. Bij aanraking feaianten Geheele plant ver- welkt en sterft. $< ee —— — \ Grooter of kleiner \ bovenste deel van de \ plant verwelkt. Aan stengel- voet duide- lijk vreterij. Stengel uit- wendig gaaf (noch vrete- Tij, noch zieke plek), Aan stengelvoet eerst ingezonken rot- tige plek; later het weeko weefsel daar ter plaatse geheel verteerd; reeds } op geringen afstand van de zieke plek vaatbundels?) niet meer verkleurd. Sporen, dan pootjes nal Stengels zijn bij bij ou jes bij de planten platte, zich als een bal oprollende dieren - ‘ geknaagd; onder aardkluit; " aa onder den grond aan stengels on wortels duidelijke vreet- y langgestrekte gele, harde insektenlarven met 6 korte bij de planten in den grond of in den stengel ingevreten den grond meer of minder diep aan-, soms door- dere planten alleen de groene bast weggevreten; harde, veelpootige soms Bij aansnijden vaatbundels *) geelachtig bruin; dikwijls onderste laderen bruin en dor’. ©) ee se i ead Bij aansnijden vaatbundels +) niet de minste verkleuring ; geen bruin dor blad, doch de ‘ x / wortels iets bruinig, althans niet mooi blank; soms ten deele afgestorven; zeer fijne, bruine draden op wortels en on- dereinde stengel . . . . . ». = = = Op ziek stengelge- deelte kleine, zwarte puntjes det Wortels blank; geen bruine dra- den Op ziek gedeelte wit, watteachtig zwam- weefsel, met zwarte korrels, dikwijls ook binnen in den stengel Alleen de uiterste top is verwelkt; onderaan de plant meestal bruine, doode bladeren of bladgedeelten; vaatbundels geelachtig bruin, de plant zelf kan nog lang in leven blijven, maar blijft duidelijk achter in groei Een groot deel van de plant is verwelkt; op grens dood en ziek gedeelte, bruine plek rond stengel; ook hoogerin de plant zulke plekken. . . . . . . . . - Stengel meer of minder sterk verbreed en afgeplat, bladeren normaal - Geen viekken ( hoogstens regel- op de bladeren; ring wat vroeger matige verdor- | dan normaal. Viekken op de bla- deren, soms ook op de Stengel stengels. normaal Noch vlekken, Alleen de bla- deren zijnge- viekt. noch te vroege verdorring; (speciaal planten). bij jonge aanraking der planten vliegen er kleine, op witte ne, onbeweeglijke, ovale lichaampjes der Bladeren Viekken nemen eerst een deel van het blad, later het geheele blad in; aan den onderkant is een meer of minder duidelijk schim- melpluis te zien. Viekken blijven van den aan- vang af hetzelf- de; geen schim- “tnelpluiss aan- wezig. Bladeren sterven op | normalen tijd } ( | | Planten forsch; opbrengst goed; bladeren sterk gekruld, soms tot peperhuisjes ineengerold . Planten tenger en klein; opbrengst gering . worden te vroeg geel en sterven te beginnen van onderen; aan wortels dikke knobbels . bi) Dh) Of tim ace 8S 0 | Langgestrekte, zwartachtige vlekken op stengels, blad- en bloemstelen; op bladeren kleinere of grootere bruine of zwartige vlekken, die blad doen samenschroinpelen Vlekken cerst geel, later bruin; beginnen in de hoeken der nerven; bruin schimmelvilt aan de onderzijden . : . ae N60 Bruine vlekken eerst aan rand of punt der bla- deren, meest door gelen ring van gezond gedeelte gescheiden; op fijne Asideeneel gelijkende schim- mel op de nerven der dooden gedeelten. Viekken grauwig, wankleurig, slap; beginnen meest bij de punten; fijn los, wit schimmelpluis aan de onderzijde ee OMpe oe pb ae a a Droge witachtige, soms iets roodachtige vlekken meestal midden op het blad, yooral op bladeren dicht bij het glas. eo ee ee Het geheele blad is van den aanvang af lichter en donkerder groen geviekt; bladeren soms zeer Klein, smal en misyormd; verkleuring yooral bij de jongste bladeren duidelijk . of aio. Saceee Plantjos met fijne, sterk verdeelde, diep ingesneden blaadjes dicht bij elkaar, een eenigszins kroezig kopje vormend; van het hoofdstengeltje. mn! ipl later sterke vertakking | Stengels zijn wat slap en zacht; bij doorsnijden blijken zij hol te zijn Vele kleine, groene, soms ook roodachtige zich langzaam bewegende motjes gelijkende diertjes van op; dan aan de onderzijde der bladeren Bladeren krijgen geelachtige, niet scherp begrensde vickken tusschen de neryen; aan de onderzijde loopen zeer kleine, geel-, groen- of roodachtige beestjes tusschen een wat melige massa . PAM ate +s) diertjes met lange pooten en sprieten; dikwijls ook exemplaren met flinke, doorzichtige vleugels er tusschen 4. Rhizoctoniaziekte. Zie Pl. I, fig. 3 en 4. 5. Kanker 2). Zie Pl. I, fig. 6. 6. Sclerotiumziekte. Zie Pl. Il, fig. 11. 3. Verwelkingsziekte. 5. Kanker 2). Zie Pl. I, fig. 7 en 8. 7. Bandvorming. 8. Krulling. 9. Moeheid v. d. grond. 10. Wortelaaltje (z.g. Knol). Zie Pl. U, fig. 10. ll. Strepenziekte *) Zie Pl. II, tig, 12. 12. Bladziekte (z.g. meel- dauw). Zio PI. III, fig. 14. 3. Verwelkingsziekte. 13. Aardappelziekte *). 14. Zonnebrandviekken. 15. Mozaiekziekte. ; Zie Pi. II, fig. 16--17. 16. ,,Bossige”’ of ,,kroezige” planten. PI. LV, fig, 18-19. 17. Holle stengels. 18. Motluis. 19. Spint. 20. Bladluizen. i ual : ’ ¥ ve aan ‘ is Fu: , zt wk uf i ? ; E L m as 7 a ir ri { j \ . bet ; ¥ ’ t ¥ -* Mu ‘ ‘ re 3 : - Rea a \ ye, ‘ , : ine y 7. sn if eae ae i viet crn Wa Cialis see may r ; ' j WAL’ Sra he > ~ ‘ AY . pus J af itt wt f ih tek a ae iy as ( eRwa (iF 4 Fe NS ee a. a. 0 ‘ ied 7 4 Riva hia mn a VE! egy “Ps . » > “ae ¥ »4 ¥ tr? ya} hing 1 a re A ig : a PL: aka i <« (ae uf wi we pide ' Ae peaw st ep Gh pst ypehan j ' an ie | ah Li pin AN te ed. aret 100 aaa bi Wa. Vi ; + tale) bei Ath il ee. | 7 ai . eS 2 % le ‘ gil ,. ‘ “a : ys Ne ‘ie 8 ve a : Pe ve ae | Lajenetts 205; cee thinns i ar KL. Gos Oy) A) et Se pl Ni fleet, ‘ in JF ae eae i, NEW Rea bats wea wiat Hit ay rea ee yD SA ae i pete | a> : x mal “NS NEDERLANDSCHE PHYTOPATHOLOGISCHE (PLANTENZIEKTEN: KUNDIGE) VEREENIGING. TIJDSCHRIFT OVER PLANTENZIEKTEN ONDER REDACTIE VAN PRoFr. Dr. J. RITZEMA BOS En M. DE KONING Acht-en-twintigste Jaargang — 7e Aflevering — Juli 1922 REDACTIONEELE MEDEDEELING. Aan het hoofd van deze aflevering vinden de lezers van het »Tydschrift over Plantenziekten’’ voor het eerst den naam van den heer M. DE Konine te Arnhem, naast den mijnen, als redac- teur van dit Tijdschrift vermeld. Zooals bekend zal zijn, ver- schenea de eerste negen jaargangen (1895 tot en met 1903) onder redactie van wijlen den heer G. Staxs te Gent en mij. Nadat genoemde heer zich, door verandering van werkkring, uit de redactie had teruggetrokken, redigeerde ik de achttien volgende jaargangen alleen (1904—1922). Is het in ’*t algemeen gewenscht, dat meer personen samen de redactie van een tijd- schrift vormen, — de noodzakelijkheid van de opneming van een tweede persoon in de redactie doet zich vooral gevoelen wanneer, zooals nu het geval is geworden, de eenige redacteur iemand is, die zoodanigen leeftijd heeft bereikt, dat voor hem allicht- niet meer vele levensjaren zullen zijn weggelegd, althans niet meer vele jaren, waarin hy in staat zal zijn, zijne functie als redacteur naar behooren te vervullen. In overleg met het Bestuur .onzer Vereeniging heb ik rondgezien naar een mederedacteur, genegen om met my de redactie van het ,, Tijdschrift over Planten- ziekten” waar te nemen en mij later geheel te vervangen. Het doet mij groot genoegen, dat de heer M. pr Konine, Houtvester der Nederlandsche Heidemaatschappij te Arnhem, de schrijver van het kort geleden verschenen werk ,,Boschbescherming; de leer der ziekten en beschadigingen der houtgewassen’’, genegen werd bevonden, het mederedacteurschap te aanvaarden. Het Bestuur onzer Vereeniging juichte mijne keuze toe. Het op- treden van den heer De Koninea als mederedacteur is mij een waarborg dat het Tijdschrift ook voor “t vervolg in gelijk- 96 soortige banen zal worden geleid als dit tot dusver door mij alleen geschiedde. Hoewel niet zal worden verzuimd, melding te maken van in ons land en in ’t buitenland ingestelde onder- zoekingen, die uit een wetenschappeliyk phytopathologisch oogpunt van belang zijn, zal het Tijdschrift toch steeds vooral de belangen van de Nederlandsche land-, tuin- en bosch- bouwers in het oog houden. Het zal dus allereerst rekening hou- den met wat op plantenziektenkundig gebied voor ons land van belang is en met de middelen ter voorkoming of bestriding van plagen, die hier te lande in de praktiyk kunnen worden. toegepast. Wi zullen trachten, zooveel mogelyk artikelen te plaatsen, die — hoewel wetenschappelijk — toch in zoodanigen vorm zijn gegoten, dat zij voor eenigszins ontwikkelde mannen van de praktyk en ook voor andere natuurliefhebbers begripelijk zijn; onnoodige geleerdheid zullen wij zooveel mogeliyk achter- wege laten. Ons Tijdschrift zal zich, evenals vroeger, bliven bewegen op het gebied der geheele plantenziektenkunde, m.a.w. op dat der bescherming van de kultuurgewassen in haren gehee- len omvang, zoodat ook over de bescherming van nuttige dieren af en toe stukken zullen worden geplaatst. Ik richt, ook namens den heer DE KoNING, opnieuw een verzoek om medewerking niet alleen tot phytopathologen en plant- en dierkundigen, die iets mee te deelen hebben op het gebied van hunne vakken, dat voor de lezers van ons Tydschrift van belang kan worden geacht, maar ook tot de mannen der praktyk: landbouwers, kweekers, bloemisten, groentetelers, fruittelers, boschbeambten. Menig eenvoudige boschwachter, landbouwer of kweeker heeft praktische ervaringen opgedaan, die de moeite waard zijn te publiceeren. Ook de medewerking van het personeel van den Plantenziektenkundigen Dienst, van Hovtvesters, van Rijks- landbouw- en Rykstuinbouwconsulenten, van Leeraren aan land- en tuinbouwwinterscholen, van Onderwijzers aan land en tuin- bouwcursussen roepen wi bij herhaling in. Vooral korte mede- deelingen uit en voor de praktyk zijn voor het Tijdschrift zeer welkom. Ik twijfel er niet aan of het .,Tijdschrift over Plantenziekten”’ zal door de medewerking van den Heer DE Koning zeer in belangrijkheid winnen; zijne kennis op het gebied van ziekten en beschadigingen van planten zal aan deze uitgave der Nederlandsche phytophatologische (plantenziekten- kundige) Vereeniging ten goede komen. Men zende s.v.p., evenals vroeger, alles wat de redactie be- treft, aan Prof. Dr. J. Rirzema Bos te Wageningen; maar wende zich voor de toetreding tot het donateurschap of het lidmaat- schap der bovengenoemde Vereeniging tot onzen Penning- 97 meester Dr. H. J. CALKOEN te Velp (Gld.), terwyl men beleefd verzocht wordt, zich betreffende abonnementen op het Tyd- schrift en betreffende advertentién te vervoegen bi de uitgevers H. VEENMAN & ZONEN te Wageningen. Wageningen, Juni 1922. J. RirzemMa Bos. > OVER DEN INVLOED VAN ENTING EN BASTAAR- DEERING OP DE VATBAARHEID VOOR PARASITAIRE AANTASTING. IV ( Voortzetting van blz. 45 van dezen jaargang.) In het vorige hoofdstuk bleek, dat ook het onderzoek der chimaeren nog geen volkomen vaststaande resultaten opleverde, wat betreft de wijziging der physiologische eigenschappen door wederzijdsche inwerking der symbionten (componenten). Vroeger zagen wy reeds, dat tengevolge van de enting ongetwifeld ver- anderingen in physiologische eigenschappen kunnen optreden, en dat het niet aan twijfel onderhevig is, dat deze modificaties in sommige gevallien aanleiding kunnen geven tot vermeerdering van vatbaarheid (of van resistentie), waarbij wij thans in ’t mid- den laten of dit werkelijke veranderingen zijn of meer schijnbare (verhooging of vermindering van infectiekans, wijziging der periodiciteit of d.g.). Geen enkel feit wijst er echter op, dat er ooit sprake zou zyn van een fundamenteele erfelijke wijziging, zooals door Dantzt (zie II, le afl., blz. 3) werd aangenomen. Ook het onderzoek der chimaeren gaf volstrekt geen steun aan deze opvatting. H. WinKLER komt (in het reeds meermalen ge- citeerde werk) dan ook tot de conclusie, dat er voor een veran- dering van de specifieke resistentie tegen parasieten door het enten geen enkel bewijs is aan te voeren. Exacte onderzoekingen hierover, te vergelijken met die welke met chimaeren verricht werden (zie hoofdstuk III) zijn er voor zoover mij bekend, nog slechts zeer weinig ingesteld. Vooral proeven met sterk gespecialiseerde zwammen, zooals b.v. de Uredineae (roestzwammen), zouden hier van belang zijn. Deze immers zijn vaak aan een (of enkele weinige) voedsterplanten 98 gebonden. Wanneer het nu zou blijken, dat een plant, die op — zichzelf volkomen immuun is voor een bepaalde roestzwam, deze immuniteit zou verliezen, wanneer zij op een voedsterplant van de zwam geént werd, zou men een geval hebben, waarbij men met meer grond aan een wijziging van de specifieke vat- baarheid kon denken. +) Eenige waarnemingen en experimenten in deze richting zyn er wel te vermelden, geen enkele echter met positief resultaat. KLEBAHN ”) deelt o.a. het volgende mede betreffende de vat- baarheid van verschillende Azbes-soorten* voor Cronartium ribicola: De vatbaarheid der Ribes-soorten is tamelijk ver- schillend. Ribes nigrum en Ribes aureum worden het gemakke- likst geinfecteerd. Ribes grossularia (de kruisbes) gold aanvanke- ljk (mede op grond van proeven van Rostrup en SORAUER) voor immuun. Doch geént op Ribes awreum (in den hoogstammi- gen vorm) wordt de kruisbes gemakkelijk geinfecteerd. Op grond hiervan meende KLEBAHN aanvankelik een invloed van den onderstam op de ent te moeten aannemen. Later bleek het hem echter, dat het gedrag van de kruisbes niet constant is; de eene maal gelukte het ze rykelyk te infecteeren, een ander maal weder volstrekt niet. Hiermede is de conclusie dus weder twijfelachtig geworden. Ep. FISCHER ®) infecteerde Sorbus Aria met Gymnosporangium tremelloides. De plant was geént op Sorbus aucuparia ; deze laatste was ook uitgeloopen en droeg bladeren. Het bleek, dat de eerst- genoemde haar vatbaarheid, de tweede haar resistentie volkomen onverminderd behield. Hetzelfde deed zich voor bi een proef met vier kleine mispelplanten, welke op meidoorn geént waren. Ook deze laatste droeg takjes en bladeren. Beide werden onder de noodige voorzorgen gelijktiydig geinfecteerd met Gymnosporan- gium confusum. Na een week waren op alle meidoornplanten reeds pykniden gevormd en binnen een.maand ook aecidién. By de mispels niets daarvan; wel ontstonden er verkleuringen en afstervende weefselplekken (misschien het gevolg van begin- 1) H. WINKLER, Propfbastarde, p. 142. Terecht wijst de schr. er echter op, dat ook dan het strikte bewijs voor de verandering van de specifieke vatbaarheid nog niet geleverd zou zijn. Het is n.l., in °t bijzonder uit SaALMoN’s onderzoekingen gebleken, dat planten, die normaliter volkomen immuun waren t.o. van een bepaalden, sterk gespecialiseerden parasiet, in sommige gevallen vatbaar gemaakt kunnen worden, b.v. door verwonding of bedwelming. Van een wijziging van specifieke, erfelijke eigenschappen, is in dit geval natuurlijk geen sprake. 2) H. Kiesaun, Die wirtswechselnden Rostpilze; 1904. 8) Ep. Fiscurer, Beitrage zur Entwicklungsgeschichte der Uredi- neeén. Mykol. Centralbl. Bd. I, 1912. 99 nende infecties, doch volgens den schr. met meer waarschijnlijk- heid aan andere oorzaken toe te schrijven), echter volstrekt geen pykniden of aecidién. Ook hier was de mispel door het enten op de meidoorn niet vatbaar geworden, en evenmin de meidoorn resistent onder invloed van de mispel. Tot dezelfide conclusie komt ook G. Sanuii?), die een aantal bastaarden en chimaeren van mispel en meidoorn, op verschil- lende onderstammen geént, infecteerde met zwammen uit ’t ge- slacht Gymnosporangium. Ook hier bleek, dat onderstam en ent wederzijds niet den minsten invloed op de vatbaarheid uitoefenden. Deze waarnemingen zijn dus geheel in overeenstemming met de thans algemeen gehuldigde, vooral door WINKLER verdedigde, opvatting. Het is geen zeldzaamheid, dat men een scherp contrast waarneemt tusschen de vatbaarheid van ent en onderstam. Het trof my b.v. ook by een beuk te Wageningen. Het is een bruine beuk, geént op groenen onderstam. Deze laatste is sterk aangetast door wolluis, de ent is blykbaar resistent. Het is dui- delyk te zien, dat de witte ,,wol”’ juist eindigt by de goed waar- neembare vergroeiingsnaad. Terwyl de onderstam op sommige plaatsen geheel witis, vindt men aan den stam boven deze naad slechts zeer sporadisch er iets van. ?) Hoe voorzichtig men overigens moet zijn in de beoordeeling der verschijnselen, blikt b.v. uit het volgende, door WINKLER medegedeelde voorbeeld (Propfbastarde, p. 141). Het is ontleend aan SauutT (Revue horticole, T. 57): ,,8ommige appelvariéteiten zyn bijna volkomen onvatbaar voor wolluis en schinen dit voorrecht ook te verleenen aan de appelzaailingen waarop zi geént zijn. Dit is b.v. het geval met de variéteit Président de Faye-Dumonceau, die nooit wordt aangetast voor zoover ik waarnam. Beschouwt men de zaak echter nader dan ziet men, dat deze immuniteit van den onderstam, die bij op zichzelf staande boomen inderdaad regel is, verklaard moet worden uit het feit, dat het insect, niet aanwezig op den stam en de tak- ken, ook niet vandaar op de wortels kon afdalen. Geheel anders echter, wanneer boomen van deze variéteiten geplant worden naast appels van andere variéteiten, die wél door de wolluis zijn aangetast. Deze deelen dan de besmetting mede aan de 1) G. Sanur. Zie het op p. 39 genoemde artikel. *) Het exemplaar bevindt zich aan de Lawicksche allée, bij de sigarenfabriek, Het verschijnsel is, zooals mij Jater bleek, niet onbekend in de practijk en in de literatuur meermalen vermeld. 100 eerstgenoemde, welke weliswaar wat hun takken en stam betreft . volkomen resistent blijven; hun wortels worden echter spoedig geinfecteerd.”’ Het feit, dat by de enting de eigenschappen van ent en on- derstam in hoofdzaak onveranderd blijven, is uit een oogpunt van practijk van groot belang. Een van de grootste moeilijkheden bij de immuniteitscultuur is steeds de resistentie met de andere oeconomisch belangrijke eigenschappen in één ras te vereenigen. Het bovengenoemde feit veroorlooft ons de gewenschte eigen- schappen over twee variéteiten of soorten (mits deze zich goed door enting laten vereenigen) te verdeelen. Op deze wijze heeft men, zooals wy zagen, de Fransche druivesoorten, met de waarde- volle vruchten, geént op de tegen druifluis resistente Amerikaan- sche en zoodoende de oeconomisch belangrijke eigenschappen van beide gecombineerd. Voor de practijk is dit ongetwijfeld van veel grooter belang, dan de in den regel toch slechts geringe modificaties, die als gevolg der enting kunnen optreden. Niet altijd heeft men deze dingen goed uit elkaar gehouden. Men dient goed te onderscheiden: le. het wijzigen van de resis- tentie (of vatbaarheid) van den eenen component onder invloed van den anderen, in de practijk meestal van de ent door den onderstam ; 2e. wijziging van de plant als geheel (’t product der enting), vergeleken met een der componenten. Een voorbeeld ter verduidelyking: Men vindt hier en daar vermeld, dat sommige planten, op bepaalde onderstammen geént, resistenter zouden zijn dan op eigen wortel, zoo b.v. Cydonia japonica op meidoorn; Quercus phellos op Quercus ilex geént zou verscheidene dagen 16 a 17 graden vorst hebben verdragen, terwijl planten op eigen wortel reeds bij 7.5° waren bevroren. Indien de veronderstelling van WINKLER juist is, dat het hier vooral het wortelsysteem is, wat door de strenge koude beschadigd werd, hebben we met het 2e genoemde geval te doen: men geeft de plant een resistenter wortelstelsel, tengevolge waarvan het gevormde dubbelwezen in het voordeel komt tegenover de plant op eigen wortel. FORSTER neemt, in het geval van japansche kwee aan, dat de op meidoorn geénte plant vaak krachtiger loten, met rijper, resistenter hout vormt; indien dit juist is hebben wy met het onder 1 genoemde geval te doen. Het is duidelijk, dat in deze gevallen beide oorzaken echter wel kunnen samen werken. Ofschoon het niet direct tot ons onderwerp behoort, wil ik in dit verband er op wijzen, dat de resistentie van het wortel- systeem tegen koude ook in sommige streken voor de fruit- 101 cultuur van belang kan worden. SuHaw +) wijst hierop in een arti- kel, waarin hij de wenschelijkheid der cultuur van bepaalde rassen van genetisch gelijke onderstammen betoogt. In noordelijke streken, waar appels gekweekt worden (vooral in de noord-westelijke prairie), is de resistentie van het wortel- stelsel tegen koude een belangrijke factor, en men acht het van groot belang door selectie onderstammen te verkrijgen, die tegen winterkoude bestand zijn. De fruitcultuur zou er daar zeer mede gebaat zijn, indien met de voor die streken geschikte soorten op zulke buitengewoon winterharde onderstammen kon kweeken. Van veel algemeener belang dan het weerstandsvermogen tegen koude is de resistentie der onderstammen tegen aantastingen van dierljke of plantaardige parasieten. Van het eerste zagen we reeds een klassiek voorbeeld in de druifluisbestrijding. Wat de bestrijding van door zwammen veroorzaakte ziekten van het wortelsysteem betreft, hier staan we nog slechts aan den aanvang. Het is niet aan twijfel onderhevig, dat d.g. wortel- ziekten een veel belangrijker rol spelen, dan men zich gewoonljk wel voorstelt. Men behoeft echter slechts aan de verwoestingen aangericht door Armillaria mellea (de honingzwam) en T'rametes radiciperda te denken, om een indruk te krigen van den om- vang daarvan. SHAW vermeldt, om ook een tweede voorbeeld te noemen, dat in Australié en Zuid-Afrika, op soortgelijkke wijze de wolluis der appelboomen bestreden wordt. Het insect werd daar vanuit Amerika geimporteerd en men spreekt er van ,,American blight’’. Door gebruik te maken van tegen de luis resistente onderstam- men (o.a. Northern spy) tracht men althans den wortelvorm van de luis te bestrijden. Het is m.i. niet aan twijfel onderhevig, dat we ook by de ziekte der kersenboomen, met een wortelziekte te doen hebben. Reeds in 1918 wees ik er op, dat deze ziekte bepaalde overeen- komsten vertoont met de z.g. ,,verwelkingsziekten’’ der kruid- achtige planten en dat de afwikende symptomen zich ge- voegelijk laten verklaren uit de verschillen in den algeheelen bouw van kruiden en houtgewassen. ?) 1) J. K. SHaw, The propagation of apple trees on their own roots. Annual Report of the Massachusetts Agric. Experim. Station, 1920. 2) H. A. A. VAN DER LEK, Over de z.g. ,,Verwelkingsziekten’’, in het bijzonder die, welke door Verticillium alboatrum veroorzaakt worden. Tijdschrift over plantenziekten. Jaargang 24 (1918) p. 213. Het onderzoek wordt aan het Instituut voor Phytopathologie te Wageningen door Mej. Van prER MEER met succes voortgezet en belooft belangrijke resultaten op te leveren. 102 Ik kenmerkte deze ziekte als een Verticilliose en toonde de pathogene eigenschappen van de geisoleerde zwam, een Verti- cillium-soort, aan. De conclusie, welke hieruit te trekken was, is voor de practyk weinig bevredigend: van een directe be- strijding dezer ziekte kan geen sprake zijn. Ik wees er reeds op (blz. 7) dat ook hier m.i. de eenige oplossing ligt in de richting van onderstammencultuur en selectie. Ook voor onze Indische cultures (van houtige gewassen) begint de vegetatieve vermenigvuldiging (enting of oculatie) groote beteekenis te krygen. Reeds in 1911 wees Dr. C. J. J. vAN Hatu?) op het belang hiervan voor de cacaocultuur. Sinds- dien neemt deze beteekenis voortdurend toe, zooals blikt uit verschillende mededeelingen van het Departement van Land- bouw en van de Proefstations. Behalve bij de cacao 2), wordt de methode reeds lang toegepast bi kina, voorts by de koffie*), bij de rubber +4) en de thee °*). Over het geheel krygt men echter den indruk, dat ook hier — evenals in onze Europeesche culturen — aan de ent (of oculatie) veel meer aandacht besteed wordt dan aan den onderstam. Dit is zeer begripelyk: de ent geeft het product. Toch is het hoog noodig, dat ook aan den onderstam (en vooral aan de co m- binatie) de noodige belangstelling geschonken wordt. Hierop wordt trouwens zoo nu en dan wel gewezen, zoo b.v. wat Hevea betreft door MAas en, reeds vroeger, door Dr. W. H. Arisz ®). (,,Ten slotte lykt het geoorloofd de hypothese op te stellen, dat in vele gevallen, in het byzonder by goed vloeiende producenten, het wortelstelsel een grooten rol speelt bij het uitvloeien van de latex’’). Behalve om reden van den invloed, dien de onderstam kan hebben op de ontwikkeling van de ent, op aard en hoeveelheid van het product, is een selectie van onder- stammen zeer gewenscht ter voorkoming van ziekten, vooral 1) C. J. J. VAN Hatt, Oculeeren, enten en marcotteeren van cacao. Mededeelingen van het proefstation Midden-Java, no. 2, (1911). 2) H. van GeEwnt. Voorloopige resultaten van de oculeer- en ent- proeven met cacao. Mededeelingen uit den cultuurtuin van het Insti- tuut voor plantenziekten en cultures, no. 5, (1915). 3) W. M. van Hetrten. Het enten van koffie. Mededeelingen uit den cultuurtuin van het Instituut voor plantenziekten en cultures no. 4 (1915). 4) J. G. J. A. Maas. De vegetatieve voortplanting van Hevea brasiliensis. Mededeelingen van het Algemeen Proefstation der A. V. R. O. S., Rubber-Serie, no. 20 (1919). 5) J. G. J. A. Maas. Oculeeren in de theezaadtuinen. Mededeelin- gen van het Proefstation voor thee, no. LX XVI, (1921). 6) W. H. Arisz. Over de factoren, die het uitvloeien van de latex bepalen bij Hevea brasiliensis. Archief voor Rubber-cultuur, Jrerdt, no: 16: 103 waar het blikt dat wortelschimmels bij deze culturen groote schade aanrichten. Veel schijnt er in deze richting nog niet ge- daan te zijn, althans in de literatuur komt dit niet tot uiting. - Wel wordt er terloops op gewezen, dat men voor onderstammen -by voorkeur krachtige groeiers moet kiezen, met een sterk wortel- gestel en weinig onderhevig aan ziekte. Dr. Van Hatu zegt b.v. in het genoemde artikel: ,,Men heeft het bij het enten (of ocu- leeren) vaak in zijn macht, de enten (of de oogen) van den moeder- boom te plaatsen op een onderstam van een variéteit of soort, die een biyzonder gewenscht wortelstelsel vormt, b.v. een bijzon- der krachtig wortelstelsel of een dat bestand is tegen be- paalde ziekten. Zoodoende kan men door enten vaak nakomelingen verkrijgen, die niet slechts even goed, doch zelfs beter zijn, dan de moederboom. In kinatuinen worden na de ont- ginning rondom de staan gebleven stompen geen Ledger- zaallingen geplant, omdat deze zouden worden aangetast door de wortelschimmel, maar Ledger-enten op hybride- of succiru- bra-onderstam. En in de streken van Amerika, waar de sinaas- appel onderhevig is aan gomziekte, wordt zij geént op de ,,,,zure oranje’’’’, waarvan de stambasis en wortels veel minder vatbaar zijn voor die kwaal.”’ In de koffiecultuur heeft men getracht de aaltjesziekte van de Java-koffie te bestryden door deze te enten op Liberia- koffie 1) omdat deze laatste weinig of niet door aaltjes zou aangetast worden. Naar my van bevoegde zijde werd mede- gedeeld is dit echter wel degeljk het geval en dientengevolge deze bestrijdingswijze van weinig beteekenis. Het is niet twyfelachtig, dat men ook op dit gebied met vele moeilykheden te kampen heeft en teleurstellingen niet zullen uitblijven. Niettemin ben ik er van overtuigd, dat practisch belangrike resultaten in deze richting te bereiken zijn en dat een zorgvuldige onderstammencultuur, ook waar het gaat om de bestryding van plantenziekten, een belangrijke plaats in de cultuur der houtgewassen zal gaan innemen. H. A. A. VAN DER LEK. 1) ZIMMERMAN. De nematoden der koffiewortels; Mededeelingen van *s Lands plantentuin, no. 27 (1898) en 37 (1900). 104 BEKNOPTE AANTEEKENINGEN OP PLANTEN- ZIEKTENKUNDIG GEBIED. 20. Howardula benigna Cobb, eene tot dusver nog onbeschreven aaltjessoort, die parasiteert in den komkommerkever. In ,,Nema- tology’, een Amerikaansch tidschrift, gewijd aan onderzoekin- gen, gedaan betreffende Spoelwormen of Nematoden, is kort geleden een artikel verschenen van de hand van den uitstekenden aaltjeskenner N. A. Coss, te Washington, getiteld ..Howardula benigna, a nema parasite of the Cucumber-beetle (Diabrotica)”’. De door hem beschreven Nematode behoort niet alleen tot eene nieuwe, nog onbeschreven soort, maar moet ook in een nieuw geslacht worden gebracht, dat CoBB naar zynen vriend, den beroemden Amerikaanschen entomoloog Dr. L. O. Howarp, Howardula heeft genoemd. Dit geslacht is nauw verwant aan het aaltjesgeslacht A phelenchus, maar onderscheidt zich daarvan, behalve door eenige anatomische kenmerken, door de omstan- digheid dat het wyfje gedurende den laatsten tijd van haar be- staan gereduceerd is tot een cylindervormig dier, dat biykans uitsluitend uit geslachtsorganen is samengesteld en dat zelfs geen duidelyk darmkanaal meer bezit. Het wifje brengt levende jon- .- gen ter wereld, en bevat in volwassen staat niet minder dan tweeduizend embryonen en eieren, die in toestand van ontwik- keling verkeeren. Er leven soms vele wijfjes van dat aaltje in eene larve, eene pop of een volwassen insekt van eene der in Amerika soms zoo schadelyke komkommerkeversoorten (Diabrotica vittata D. trivatta of D. 12 punctata). De larven verlaten het lichaam der moeder en komen zoo in de lichaamsholte en van daar in de geslachtsorganen van den hospes, waar ze soms ten getale van 10 a 20 duizend stuks leven. Zij worden zoowel in de man- neliyke als in de vrouwelyke kevers aangetroffen. By de laatsten geraken zi ten slotte in de eieren, die dus met aaltjes geinfecteerd zijn op het tydstip, waarop zi worden gelegd. Soms zijn van de larven, poppen en kevers van Diabrotica tot 70 % yeinfecteerd ; volgens de onderzoekingan van Coss gemiddeld 20 %. In de streken, waar de parasiet niet voorkomt, zijn de volwassen kom- kommerkevers gemiddeld belangriyk grooter van stuk en krach- tiger dan in die streken, waar het parasitisme vrij algemeen is. Het schynt, dat soms de geparasiteerde kevertjes sterven zonder hun geslacht te hebben voortgeplant; in elk geval worden zy door de parasieten veel kleiner en minder vruchtbaar. In een enkel ei van een Diabrotica werden soms slechts enkele, maar soms tot een vijftig stuks Howardula-eieren aangetroffen. De daaruit ontstane larven verlaten de kevereieren spoedig- 105 nadat deze gelegd zijn; en zij komen tot verdere ontwikkeling hetzij buiten op de verlaten eischaal of in den grond, waarin zij eenige weken kunnen blijven voortleven. Zij krijgen o.a. een flink-eontwikkelden mondstekel en boren zich in het in lichaam van de jonge keverlarven, gewoonlik spoedig nadat deze uit het ei te voorschijn zijn gekomen. Waarschijnlijk werkt de stof, die de bij Howardulalarven bijzonder sterk ontwikkelde zgn. ,speekselklieren”’ afzonderen, er toe mee om haar het door- dringen in de keverlarven gemakkelyk te maken. Aan het slot wist Cops er op dat waarschynlijk Howardula benigna een belangrijke rol zal kunnen spelen bij de biologische bestrijding der komkommerkevers. 21. De beteekenis van den torenvalk voor den landbouw. In de ,Provinciale Geldersche en Nijmeegsche Courant” van 14 Maart 1922 komt een stuk voor van den heer Epuarp Buiaauw te Nimegen, conservator aan het Ornithologisch Onderzoekings- station te Heumen, waarin hi verschillende waarnemingen om- trent den torenvalk (Cerchneis tinnunculus) meedeelt. Ik bepaal mij ertoe, hier te vermelden wat hij aangeeft omtrent het voedsel, dat deze roofvogel gebruikt. Dat muizen, speciaal veld- en bosch- muizen, het hoofdvoedsel van den torenvalk uitmaken, is van algemeene bekendheid. ,,Het is geen zeldzaamheid,” schrijft de heer BLAAUW, ,,dat in krop en maag van een torenvalk geheele of gedeelten van 6 a 8 muizen worden aangetroffen. Bij een onweersbui, gepaard gaande met een hevige windvlaag, over- gaande in een soort van windhoos, werd eens in deze omgeving (bij Nymegen) de top Van een boom uitgewaaid, waarin een torenvalk zijn nest had. Daar dit tegen den avond gebeurde, waren de jongen, die zich in dat nest bevonden, gedurende den dag door de oude gevoed, en hadden deze dus voor den nacht hunne kroppen goed gevuld. Dit nest bevatte vier nog in hun dons ziynde jongen, die door den val en door den overvloedigen regen waren gedood. Het Nederlandsch Ornithologisch Onder- zoekingsstation te Heumen kwam in het bezit van dit door de natuur gedoode viertal. De jongen waren nog in hun donsveeren — zooals ik reeds zeide — dus nog betrekkelijk zeer jong. Men moet n.l. weten, dat de oude vrouwelijke torenvalk elke prooi, die zij het kremst brengt, verdeelt. Dit is uitsluitend haar werk en niet van het mannetje. Bij onderzoek bleek, dat van vier oude muizen de resten aanwezig waren; maar het interesantste is wel, dat ook tevens acht nog zeer jonge pasgeboren, dus gehee! haarlooze muisjes gevonden werden.’ De heer BLaauw deelt mee, dat de in den krop en de maag van de jongen gevonden 106 muizen dwergmuisjes waren, en veronderstelt dat de jonge muizen welke zich daar insgelyks bevonden, door den toren- valk gehaald zijn uit de nestjes van deze kleine soort van muis, welke zich in de haverhalmen bevonden. a ..Den volgenden keer,” aldus gaat de heer BLaauw voort, .kwam het Station in het bezit van een paar oude voorwerpen, en wel een mannetje en een vrouwtje, die door een opzichter geschoten waren. By het inkomen dezer voorwerpen werd melding gemaakt, dat deze geduchte roovers al menig kippe- kuiken geroofd hadden, en dat zij bij eene nieuwe poging om dit te doen op heeterdaad waren betrapt. In vollen ernst hoorde ik den brenger aan, en ik hoorde nog veel verschrikkelyks meer. Onder die bedrijven worden in brengers tegenwoordigheid de voorwerpen onderzocht. Het resultaat leverde voldoende be- wijzen van zes muizen en eenige insekten. Van vleesch, vederen of beenderen was zelfs sporadisch geen stukje materiaal te vinden.” Behalve met muizen voedt zich de torenvalk ook wel met de jongen van leeuwriken, graspiepers, rietgorzen, kwikstaarten en dergelijke vogeltjes, die op den grond broeden; ook valt hij wel eens volwassen vogeltjes aan, zooals musschen, vinken en dgl. In ‘t algemeen kan men zeggen, dat het nut, hetwelk hij teweeg- brengt, belangrijk grooter is dan de schade, die hij soms doet. De torenvalk vangt nooit vogels, die hi vliegende achtervolgt, zooals vele grootere roofvogels doen; hi slaat zijn prooi schijn- baar in de Incht, op een hoogte van 15 a 20 Meter stilstaande, gade en stort zich dan plotseling daarop neer. — 22. Ervaringen omtrent het gebruik van turfstrooisel in den ooft- en groentebouw. In de ..Geisenheimer Mitteilungen iiber Obst- und Gartenbau” (Jaargang XXXVI, Sept. 1921, bl. 120) komt eene mededeeling omtrent dit onderwerp voor van de hand van KonrRAD ARNHEITER te Klingenberg aan den Main. Schrijver las voor het eerst elf jaar geleden het een en ander over de waarde van turfstrooisel voor den tuinbouw. Dit materiaal was toen ter tide in zijne omgeving nog maar weinig bekend en moeilijk te krygen. Voor de eerste maal nam hij zijne proeven met het gebruik van turfstrooisel bi het planten van jonge ooftboompjes (in 1911). Hij plantte eenige jong@hoogstammen en een dertigtal pyramiden, alle op dezelfde grondsoort, ten deele onder gebruikmaking van turfstrooisel, ten deele er zonder. De geperste massa’s turfstrooisel werden stuk geklopt en verder fiyyngewreven, en in oude vaten zoo lang met water be- goten, dat zij zich als een spons hadden volgezogen; verder i i inte ee seni ae, sm A es ——- / 4 — ee ee! 107 goot hij er gier by om de noodige hoeveelheid stikstofrijken mest te geven. Vervolgens bracht hy de volkomen natte, druipende turfstrooiselmassa met emmers naar de plantgaten, en deed _ im ieder gat een emmer vol. mengde deze massa met aarde, en plaatste daarin de boompjes, welker wortels vooraf op de gewone wijze waren ingekort. Hi zorgde, dat de boompjes stevig in de natte massa werden ingedrukt; daarna bracht hij er nog een emmer turfstrooisel over heen. en vulde vervolgens de gaten met aarde aan. Aangezien de op deze wijze geplante boompjes wat dieper in het plantgat komen te staan dan die. welke op de gewone wijze (zonder turfstrooisel) werden geplant, moet men ze wat hooger plaatsen. omdat zy anders te diep zouden komen te staan, wat niet gewenscht is. Het resultaat was bj- zonder mooi (..grossartig’’, schryft de heer ARNHEITER) en reeds na zeer korten tijd bemerkbaar. Terwyl de met turfstrooisel geplante boompjes alle zeer gelijkkmatig en snel uitgroeiden. bleven de andere boompjes verre bij de eersten achter; ofschoon hij ze in den zeer drogen zomer van 1911 zeer geregeld goot. De met turfstrooisel geplante boompjes behoefde hij niet te gieten. In *t volgende jaar vertoonde zich bij deze laatstbedoelde boompjes een nieuwe krans van takken. by de andere boompjes was zulks niet het geval. Het jaar na de uitplanting nam ARNHEITER een tweetal boompjes. die in turfstrooisel waren uitgeplant, uit den grond: hij stond verbaasd over de buitengewoon krachtige ontwikkeling van het wortelgestel. Verscheiden nieuw gevormde wortels hadden reeds de dikte van een potlood bereikt en waren zelfs een eindweegs door de turfmassa heen in de omringende aarde gegroeid. Ook in de latere jaren bleven de in turfstrooisel geplante boompjes een heel eind in groei vé6r de bij andere. — By de teelt van wiynstokken had ARNHEITER van het planten in turfstrooisel z66 mooie resultaten, dat hij geen plan meer heeft, ooit weer winstok uit te planten zonder dat strooisel. — De schrijver vermeldt verder dat zine vrouw daarvan met even goed gevolg gebruik maakt by de teelt van groenten. Zij legt de komkommerzaden en de boonen te kiemen in goed nat gemaakt turfstrooisel: ook vroege aardappelen laat zij daarin voorkiemen. By het uitplanten van groenten in den vollen grond. maakt zij eveneens gebruik van turfstrooisel, in “t bijzonder by het poten van koolplantjes. - Ook kan men in den groententuin met succés van turfstrooisel gebruik maken om den bodem er mee te bedekken ten einde dezen voor uitdroging en voor korstvorming te bewaren. — 108 23. Tegen de schade, aangericht door de woeirat. In ,,Geisen- heimer Mitteilungen uber Obst- und Gartenbau’”’, Jaargang XXXVI, No. 9, bl. 135, komt voor eene mededeeling aan- gaande het voorkomen van schade door de woelrat. De meeste middelen tegen de schade, aangericht door dit dier, komen erop neer, dat men er zooveel mogelijk tracht te dooden. (Wegvangen met vallen of door honden; aanwending van vergiften of van het middel van de Rijksseruminrichting.) Men kan echter ook trachten, de wortels van boomen en andere gewassen tegen de woelrat te beschermen door deze wortels voor de knaagdieren ontoegankelijk te maken. Men heeft aangeraden, op terreinen, waar de woelratten vaak huishouden, een aantal planten te telen, die door deze dieren gemeden worden, Zoo zou de keizers- kroon (Fritillaria imperialis) woelratten afweren en zou men deze dus van een terrein, waar men last van hen heeft, kunnen afhouden door langs de sloot, waar zij uit komen, een rijtje van dit bolgewas te planten. In de buurt van Winterwyk plant men met hetzelfde doel hennep langs door woelratten bezochte perceelen. Ik kan niet zeggen of inderdaad keizerskroon en hennep de werking hebben om woelratten af te weren. — Natuurlijk kan men tot dit doel zeker gebruik maken van kippen- gaas, waarmee men de wortels van de wit te planten jonge boompjes omgeeft. Maar dit middel is nog al kostbaar, en er zijn ook we) eenige bezwaren tegen. Eenvoudiger is dat men den bodem in zoodanigen toestand brengt, dat hi ongeschikt wordt voor de woelrat om er hare gangen te graven. Dit knaag- dier kan niet aarden op steenigen, kiezeligen bodem; om zijne gangen te graven, heeft het eene kleiachtige, zandige of veen- achtige grondsoort zonder steenen noodig. Wanneer men nu boomen op zoodanigen grond wil planten, waar men alle kans heeft dat deze door woelratten zullen worden aangevallen, doet men goed den grond in de plantgaten vooraf te vermengen met puin, koolsintels, potscherven, kiezelsteenen enz., in stukken ter grootte van een hazelnoot of iets: grooter. Dat daarmee het doel wordt bereikt, bewijst de volgende mededeeling van den ,,.Landesbaurat’? SCHERER te Idstein: In het voorjaar 1913 werden bij gelegenheid van den aanleg van straten in Usingen honderd appelboomen geplant. Van deze sloegen er 94 stuks, die in een eenigszins steenachtigen bodem stonden, goed aan, terwijl de zes andere dermate door woelratten werden beschadigd, dat al de stammetjes los in den grond stonden en er uit konden worden getrokken. Laatst- bedoelde boompjes nu stonden in een steenvrijen humusbodem 109 en wel langs eene weide met slooten, waarin, zooals men weet, de woelratten zich gaarne ophouden. »loen die zes boompjes door de woelratten waren gedood, werden zy (in *t voorjaar 1914) weggenomen en werden opnieuw plantgaten gegraven, waarin echter aarde met stukjes puin, kooks, enz. werd gedaan; er werden nieuwe appelboompjes in geplant, en de plantgaten werden gevuld met aarde, waarin ook alweer brokjes puin, potscherven, kooks, sintels, enz. aan- wezig waren. Toen kwamen er geen woelratten de boompjes beschadigen; en deze werden ook in verdere jaren met rust gelaten.”’ SCHERER eindigt met de volgende woorden: ,,Ook bij boomen, die wel door woelratten beschadigd maar toch voorloopig nog levenskrachtig waren, heeft men herhaaldelijkk met succés dit middel toegepast. Eerst werden de afgeknaagde grootere wortels blootgelegd en de wondvlakten van deze werden glad afgesneden en met teer besmeerd; en daarna werd in de om- geving der wortels aarde gebracht met stukken puin, steentijes, enz. erin.”? — 24. Oorwormen als beschadigers van perebladeren. W. Staus deelt in de ,,Schweiz. Obst- und Gartenbauzeitung’’, 1919, bl. 313, mee, dat hi te Bern larven van oorwormen er op betrapte, dat zij bij nacht de bladeren van een jongen pereboom ske- leteerden. 25. De Amerikaansche kruisbessenmeeldauw op aalbessen. In de ,,Wiener Landwirtschaftliche Zeitung’, 1920, bl. 362, deelt G. K6cK mee, dat in de omgeving van Weenen de Ameri- kaansche kruisbessenmeeldauw veel voorkomt. Noordelijk van Weenen aan de helling van het Wiener Wald, zijn de kruisbessen sterk aangetast, maar de roode en witte aal- bessen blijven er volmaakt gezond, ook waar zi tusschen ernstig zieke kruisbessen in staan. Maar Zuidelijk van Weenen, bij Médling, vond men in een door bosch omgeven tuin van een boschbaas, waar het vorige jaar ook de kruisbessenstruiken nog geheel gezond waren, in 1920 niet alleen deze maar ook de aal- bessenstruiken ziek. De jonge scheuten waren met het bekende, eerst witte, daarna bruine vilt bedekt; en van deze uit verbreidde - de zwam zich over de bladstelen en vervolgens over de grootere bladnerven. Daardoor werden de bladeren geel en vielen af. Het ziektebeeld was daar eenigszins anders dan bij de aangetaste kruisbessenstruiken. Bij deze werden de_ blad- stelen niet met eene viltlaag overdekt; wél werden de bladeren 110 reeds in zeer jongen staat aangetast en het mycelium vertoonde zich niet alleen op de nerven, maar ook over de geheele blad- oppervlakte. Maar bij de kruisbessenstruiken bleven de dan aangetaste bladeren klein en verschrompelden zi tegelyk met de aangetaste scheut; bij de aalbessenstruiken werden de blade- ren grooter en scheen zich de aantasting door de zwam tot den bladsteel en de hoofdnerven te bepalen, terwijl de bladeren geel werden en afvielen. Een paar malen slechts werden door mij in Nederland door den Amerikaanschen kruisbessenmeeldauw aangetaste aalbessen waargenomen, beide keeren in Noord-Holland. Onder welke omstandigheden de aalbessenstruiken door den Amerikaanschen meeldauw kunnen worden aangetast, is niet bekend. Maar ook in andere landen geschiedt dit slechts zelden; het schynt dat daarvoor eene bijzondere voorbeschiktheid noodzakelyk is; immers regel is, dat de aalbessenstruiken, zelfs als zi) tusschen zeer ernstig aangetaste kruisbessenstruiken in staan, toch ge- zond bliven. J. RivzemMa Bos. BOEKBESPREKING Handleiding by het Onderwys aan Land- en - Tuinbouwwinterkusussen; I. Plantkunde, door J. Kox, 9e herziene druk. Groningen, J. B. Wolters. Pris f 0.95. Dit boekje heeft zyynen weg by de winterkussussen gevonden ; het is gebleken te voldoen aan de eischen, die aan handleidingen als deze worden gesteld. De indeeling is dezelfde gebleven als in vroegere drukken. Hoofdstuk I behandelt eerst de ontwikkeling van een erwt en van een roggekorrel en daarna den uitwendigen bouw der planten. Hoofdstuk II bespreekt de indeeling van het plantenrijk, Hoofdstuk III de voortplanting door zaden, Hoofd- stuk IV den inwendigen bouw der plant, Hoofdstuk V de stof- wisseling. In dezen nieuwen druk zijn geene belangrijkke veran- deringen aangebracht, behalve in de paragraphen over bestui- ving, bevruchting en erfelijkheid, die geheel nieuw zijn bewerkt. De noodige figuren (in *t geheel 60 stuks) verduidelyken den tekst. Ik kan ook dezen nieuwen druk ten zeerste aanbevelen. J. Rirzema Bos. : 3 | NEDERLANDSCHE PHYTOPATHOLOGISCHE (PLANTENZIEKTEN- KUNDIGE) VEREENIGING. TIJDSCHRIFT OVER PLANTENZIEKTEN ONDER REDACTIE VAN Eror. Dr. Jj. RITZEMA BOS en M. DE KONING Acht-en-twintigste Jaargang — 8e Aflevering -— Augustus 1922 KORT VERSLAG VAN DE ALGEMEENE VERGADERING VAN 27 MEI 1922 TE MALDEN. Een sedert jaren niet bereikt aantal leden (met één gast) vulde geheel het achterzaaltje van het .,Cafe Heerbaard’’ te Malden bij Nijmegen. De voorzitter begon met eenige mededee- lingen over het Tijdschrift: in de eerste plaats, dat de Heer Lindeman de zorg voor de exploitatie der advertentién niet meer op zich kan nemen, wat zeer te betreuren is, daar nu de op- brengst daarvan, naar gevreesd wordt, sterk zal dalen. Intusschen sprak hi zyn groote waardeering uit voor de vele moeite, die genoemde heer zich hiervoor wel heeft willen getroosten. De exploitatie is thans opgedragen aan de drukkers van het Tijd- schrift, de firma H. Veenman en Zonen te Wageningen. Overi- gens is het gelukt, dank zi groote zuinigheid, de uitgaven voor het Tijdschrift ver beneden de begrooting te houden, niette- genstaande in 1921 ook nog de Inhoudsopgave van en het Register op de eerste 25 jaargangen van het Tijdschrift gepu- bliceerd werden. Van een donateur, die onbekend wenscht te blijven, is een schenking van f 100.— ontvangen. Hiertegenover staat dat het Nederlandsch Landbouwcomité zijn jaarlijksche bijdrage van f 100.— tot f10— heeft verminderd. Dr. CALKOEN vroeg, of de Vereeniging niet het voorbeeld van het Rik diende te volgen en zich niet meer .,Phytopatholo- gische,” maar alleen ,,Plantenziektenkundige’’ zou noemen. Daar hiertoe echter statutenwijziging zou noodig zijn, werd besloten, hiermede te wachten totdat deze ook om andere redenen aan de orde zou komen. De aftredende Bestuursleden, de Heeren E. D. vAN DisseL en H. LinpEMAN, werden bij acclamatie herkozen. 112 De rekening en verantwoording van den Penningmeester, reeds voorloopig door het Bestuur goedgekeurd, werd nagezien en in orde bevonden door de Heeren DoorTJES en STIELTJES. Er bleek uit, dat, dank zi de bovenvermelde feiten en de op- brengst der advertentién, het nadeelig saldo van 1920, groot f 358.491, in 1921 niet alleen verdween, maar zelfs overging in een voordeelig van f 786.403. Toch bliyft, ook wegens te ver- wachten mindere ontvangsten, de grootst mogelijke zuinig- heid noodzakelyk. Er zijn thans 87 donateurs en 399 leden. Het Bestuursvoorstel der begrooting voor 1922 werd goedge- keurd en als volgt vastgesteld. ONTVANGSTEN. Bidragen donateurs ........ eyeinrom ss ak Spo 515.2 f 700.— Bydragensieden 22%... ... SR a ere - 1200.— Saldo TO2E 2. esses hs i. Aes chee - 786.404 f 2686.40 UITGAVEN. Ned. Landhuishoudkundig congres .............. f 5. Versadermgen’ 2... .... 8... eae oe eee - §0.— Woorschetten a2... . .. . U0. see ee ee ee - 50.— Drukwerk? vaer.0....-<.. 16 Roe oe eee - §0.— Onvoorztene uitgaven ...'. Bees See - 400.-— (ydschrifte-- cee. ... o.oo - 2131.404 f 2686.401 De berekening van het Tijdschrift is: ONTVANGSTEN. Opbrensst™adgertenticn .. See eee f 280.— Verkoop sere - >... .. .. ) neem o). sere eee - 450.— Abonnementenm: .- 2... . : > eee eee Apes leah ey - 100.— Bydrace mibede kas: . . : [Bene eee eee - 2131.402 f 2961.404 UITGAVEN. Drakven. veemending’ .. 2 eee ee ee f 2611.404 Honoratia oe... ........ ee ee. eee - 250.— Onvoorziene aitcayen..... Bee... -- eee - 100.— f 2961.40} Se” Eee ee 4 i hal 113 Hierop hield de Voorzitter een met groote aandacht gevolgde Inleiding over het Stengelaaltje (een mikroskopisch Draad- wormpje), zijn leefwijze, zijn inwerking op planten, en de mid- delen om de aaltjesziekte der rogge te beteugelen. Een overzicht hiervan zal men elders in dit Tydschrift aantreffen. —- Daarna gingen de aanwezigen, onder leiding van Prof. RirzemMa Bos, naar diens in de nabijheid gelegen proefveld, waar ze zich een uit- stekend denkbeeld konden vormen van de door den kleinen parasiet aangerichte schade en van de resultaten der tot zijn be- strijding genomen proeven. De Heer SPAAN nam er een foto van een zeer ernstig besmet roggeveldje, waarop de gewone Malden- sche rogge geheel mislukt was, terwyl de Belgische en Otter- sumsche rogge, die weinig vatbaar bleken voor de ziekte, daarop behoorljk tot ontwikkeling bleken te zijn gekomen. Op den achtergrond der foto staan het meerendeel van de aanwezige ledea der Vereeniging. H. W. Hernstvus, Secretaris. MEDEDEELING. In aansluiting aan het bovenstaande verslag heb ik het ge- noegen, aan de lezers van dit Tiydschrift mee te deelen, dat ik in eene volgende aflevering een overzicht hoop op te ne- men van hetgeen in de Vergadering van 27 Mei j.l. door mij is meegedeeld omtrent het stengelaaltje, zijne leefwijze en de door dezen parasiet by planten veroorzaakte ziektever- schiynselen, alsmede omtrent de wiyze, waarop de aaltjesziekte bij de rogge kan worden bestreden of althans worden beteugeld of getemperd. In eene der latere afleveringen zal een vol- ledig verslag worden opgenomen van de resultaten, tot dusver verkregen op mijne proefveldjes te Malden en te Velden. Bi een van de twee bedoelde artikelen zal worden opgenomen eene reproductie van de door den Heer SPaAan genomen photographie. Voor zijne vriendelykheid om deze photo te nemen en haar voor het Tijdschrift ten gebrvike af te staan breng ik genoemden Heer mijn_hartelijken dank. Wageningen, 3 Juli 1922. J. RirzemMa Bos. 114 KONIJNEN. Het laatste, buitengewoon droge jaar 1921 en het daarop- volgende even droge voorjaar van 1922 hebben tengevolge gehad dat de konijnenschade, die toch reeds jaarlijks aanzienlyk was, ditmaal een omvang heeft aangenomen, die voor menigen planter een groote teleurstelling is geworden. Want voor het hongerige konijn, dat in *t voorjaar nergens groene sprietjes ziet, dat geen winterrogge of jonge heide vindt, is geen houtsoort veilig en is geen omheining dicht en hoog genoeg. Ieder buitenman kent het konijn. Het is een der hoofdfactoren, waardoor de rentabiliteit van eene boerdery of ontginning wordt bepaald. Het is een der talrijkste en vraatzuchtigste viervoeters in ons land. Zijn aanpassingsvermogen en zijn vruchtbaarheid stellen het in staat, eenvoudig bezit van een landstreek te nemen en deze aan de kultuur te onthouden of te onttrekken. Eenigszins vreemd doet het ons aan, te lezen in sommige boeken over dierkunde, dat het koniyn eigenlyk in Zuid-Europa, vooral in Spanje inheemsch is, en dus overal elders zou zijn in- gevoerd. Is dit werkelijk het geval, dan geschiedde dit invoeren in ons land reeds zeer lang geleden. BrEHM verhaalt ons dat het konijn reeds in de Middeneeuwen werd geteeld. Dat dit slechts plaatseljk het geval was, bewyst het feit, dat in de 16e eeuw het konijn op tal van plaatsen in West-Europa nog niet bekend was. Dat de gefokte konijnen nog wel eens ontsnapten laat zich denken. Trouwens dit geschiedt ook tegenwoordig nog. En het wilde koniyn paart zich zeer goed met het tamme. Nog een andere factor is er, die bygedragen heeft tot de ver- spreiding van het konijn. Daar, waar de jager niet genoeg te jagen had, werd het koniyn ingevoerd. Land- en boschbouw stelden vroeger niet de eischen van thans, zoodat de jacht- heeren wel weinig protest tegen den invoer van dit wild zullen ondervonden hebben. De geschiedenis doet eenigszins denken aan die van het paard van Troje of, om een voorbeeld van meer recenten datum te nemen, aan de invoering van de bisam- rat in Bohemen. BREHM zegt, dat de Portugeezen wilde koninen uitzetten op onbewoonde eilanden om te maken dat schipbreukelingen er voedsel vonden. Nog daargelaten deze verdachte menschlie- vendheid van de vroegere ,,exploradores’’, geloof ik, dat het voor een schipbreukeling een moeielyk vraagstuk is, een wild konyn te vangen en voor het middagmaal klaar te maken. In Australié werd het konyn ingevoerd ten believe van de jagers. Het dier heeft er zich zoo sterk vermenigvuldigd dat 115 het er tot een plaag is geworden. De getallen, die genoemd wor- den in beschrijvingen over de toestanden in het vijfde wereld- deel, grenzen aan het ongeloofelyke. Men kan goed aannemen dat de schapenteelt, die hoofdbron van bestaan, er in veel streken onmogelyk door is geworden. Zooals gezegd, behoort het konyn, wat ons land betreft, tot een van de talrijkste zoogdiersoorten. Ieder die ’s avonds op onze hooge gronden vertoeft, weet, dat konijnen daar bij honderden uit het jonge hout te voorschijn komen om akkers en grasland af te grazen. Ook in de duinen is het dier buitengewoon talrijk. Merkwaardig is het feit, dat het koniyn zich met een haas slecht verdraagt, hoewel er in gevangen staat wel bastaarden van zijn gefokt. De reden, waarom de dieren elkaar uit den weg gaan, mag wel hierin liggen, dat het beweeglike, brutale konin, dat altyjd in groote menigten biyeen leeft, de streek te onrustig maakt voor hazen, die minder talryk en zeer schuw zijn, niet onder den grond nestelen en dientengevolge een onrustiger, veel minder argeloos leven leiden. Het is vreemd dat zooveel men- schen de beide soorten niet goed kunnen onderscheiden. Dit mag den buitenman en den jager belachelyk toeschiyynen, maar toch merkt men vaak dat het zoo is. Volwassen hazen zijn grooter dan wilde konynen. Ook de voetsporen en de uitwerpselen zijn grooter. Het konijn is grauw, de haas bruinoranje, grijsbruin of donkerbruin, alnaar de streek (bosch, uiterwaard, akker, zand, klei). De ooren van den haas zyn, vergeleken by den kop, langer, ze komen naar voren ge- trokken over de punt van den neus. Bi het wilde konin zijn de ooren minder lang dan de kop. De punten van het hazenoor zijn zwart. Ook op de vlucht zijn beide dieren gemakkelik te onder- scheiden. Het konijn doet in z’n bewegingen denken aan een zevenklapper, loopt vlug zigzagsgewijs weg om in een hol te verdwijnen. Dat het kleine dier met zijn kortere pooten in deze niet vooruit te berekenen baan een uitstekend middel heeft om aan grootere dieren (b.v. honden) te ontsnappen, is te begrijpen. Ook de jager raakt hem niet gemakkelijk. De haas, met zijne langere pooten rent gaarne rechtuit, gaat voor water zelfs niet opzij. In de lage heidevelden van Brabant ziet men hem dwars door de vennen vluchten, waarbij het opspattende water de plaats, waar hi zich bevindt, verraadt. In het nauw gedreven hazen en konijnen doen een kinderlijk gejammer hooren, dat elken niet geheel verstokten Jager met medelijden vervult. *t Nachts, wanneer er geen honden en jagers op de vlakte zijn, hoort men die kreten ook. Dan zit het dier in een strik of wordt overvallen door een hermelijn. 116 De paartijd (,,rammeltid’’) van ons konijn valt voor het eerst in Februari. De draagtijd duurt 30 dagen. Vanaf Februari tot ongeveer September kan het wijfje alle 5 weken 4 tot 8 jongen werpen. Men kan dus zeggen dat gemiddeld elk wijfje wekeliks een jong voortbrengt. Voordat de jongen ter wereld komen wordt er een afzonderlyk hol, een zgn. wrang of wentel, voor gemaakt. Hierin worden de jongen, die blind geboren worden, liefderijk verzorgd, en twee- maal per dag gezoogd. De moeder verlaat het nest gedurende een groot deel van den dag, maar maakt vooraf de pijp zorgvuldig achter zich dicht met zand, dat ze vervolgens met urine besprenkelt. Waartoe dit laatste dient, is mi niet duideljk. Naarmate de jongen grooter worden laat de moeder een lucht- gat open, wanneer ze den wentel verlaat. Reeds spoedig echter komen de jonge konijnen buiten, blyven nog eenigen tyd by elkaar, maar verspreiden zich tenslotte, om ieder zijn weg te zoeken. Teder die veel buiten is, heeft gelegenheid de eigenaardigheden van het konyn te leeren kennen, o.a. zijn nooit eindigende lust tot graven en knabbelen; ook wanneer het dier geen honger heeft. Jonge beplantingen worden dikwiyls schynbaar uit bal- dadigheid vernield. Jonge dennen worden middendoor gebeten. De toppen blijven liggen. Aan den voet der planten worden kuiltjes gekrabbeld, waardoor ze omvallen of althans de wortels gedeeltelyk bloot komen te liggen. Waarom de konynen dit doen, is niet bekend, en toch is het een der grootste schadeposten die we op hun rekening moeten boeken. Hun speelzucht uit zich op verschillende wijzen. Niet alleen dat de moeder zich, wanneer er geen gevaar dreigt, buiten met hare halfwassen jongen ver- maakt, maar ook de talrijke, niet zeer diepgaande pypen dienen in den regel, behalve voor vluchtgelegenheid, ook voor speel- plaats. Open plekken tusschen de jonge dennen worden eveneens gebruikt om nuttelooze sprongen en bewegingen te maken. Overal worden kleine kuiltjes in den grond gekrabbeld. Typisch is hierby de neiging van het konyn, zijne uitwerpselen alle biyeen te houden, zooals we dat van het tamme konyn in zijn hok ook kunnen waarnemen. Het groote kwaad, dat de koniynen ons berokkenen, is het afbiten van landbouwgewassen en jonge twijgen en naalden der houtgewassen, alsmede het beknagen van de bast van het plantsoen onzer ontginningen. Slechts weinig houtsoorten ont- springen den dans. Vlier wordt niet aangetast, wilde kastanje zeer zelden. De bast van de Corsicaansche den (P. laricio) is zeer weinig in trek, maar toch wordt deze boom, als de nood 16 Wy) zeer hoog gestegen is, ook niet ontzien. Het is echter voor de duinbeplantingen van groot gewicht dat slechts in het alleruiter- ste geval P. laricio wordt beknaagd. De Oostenryksche den daarentegen wordt steeds opgezocht; en verder is er geen hout- soort, die met rust wordt gelaten. Wel wordt zooveel mogelijk sappige, gladde bast genomen en schors en korstmossen vermeden ; maar wanneer de honger het dier er toe noodzaakt, is er niets dat het niet eet. In het voorjaar 1922, toen eerst de sneeuw en daarna de droogte de koniynen noodzaakte minder kieskeurig te zijn, werden Amerikaansche eiken met een omtrek van 1.40 M. tot + 4M. van den grond geschild. Jonge grove dennen, in carboli- neum gedompeld, verder gecarbolineerde stammetjes, niets werd ontzien. Hierdoor verklaart zich ook het falen van zooveel smeer- en sproeimiddelen, waar sommigen baat bij vonden, terwil an- deren ze niet met succés gebruikten: wanneer het konijn grooten honger heeft, knaagt het aan alles. Ligt er nu veel sneeuw, dan kan het tot 75 c.M. hoog reiken. De gevolgen der konijnenbeschadiging zijn zeer verschillend. Jonge dennen, die doorgebeten of uitgekrabd worden, sterven af. Worden ze van hun toppen beroofd, dan vormen zich sterk ver- takte struikvormige plantjes, die eerst weer dan een of meer hoofdscheuten maken, zoodra de hoofdknoppen buiten het bereik van het konyn ziyn gekomen. Ouder naaldhout, dat geschild wordt, sterft af. Loofhout sterft boven het geschilde gedeelte eveneens af, tenzy het schillen niet geheel rondom het stammetje heeft plaats gevonden. Meestal loopen dergeliyke planten aan den wortelhals opnieuw uit. Maar het nieuwe, sappige groen loopt nog meer gevaar te worden afgeknaagd. Gelukt het echter de koninen in aantal voldoende te beperken, dan is er kans dat de beschadigde beplanting zich na eenige jaren herstelt. En nu de weermiddelen. Ze zijn talrijk en lang niet altijd af- doende, getuige de groote schade, die jaarlyks door konijnen aan land- en boschbouw wordt veroorzaakt. 1. Wegschieten. Een weermiddel dat alleen dan met goed ge- volg in toepassing is te brengen, wanneer men over een vol- doend aantal goede schutters beschikt. Het konijn is op de vlucht niet gemakkelijk te raken. Dan is het noodig geregeld drijfjachten te houden, of een voldoend aantal belanghebbenden toestemming te geven, altijd en overal (met inachtname van de wettelijke voorschriften) konijnen te schieten. Een enkele bosch- wachter, die er alleen op uit gaat om konijnen te schieten, kan hun aantal niet noemenswaard verminderen. 2. Klemmen. Het leggen van klemmen véo6r de holen of op 118 de paden, die de konijnen gewoon zijn te volgen, kan tot het vangen van konynen leiden. Het middel is echter geenszins afdoend en bovendien om zijn onmenscheliykheid verwerpelyk. 3. Uitgraven van de nesten. Zooals ik reeds eerder schreef, worden de nesten, waarin zich de jongen bevinden, door de moeder bij haar vertrek dicht gemaakt. Er is echter weinig ervaring voor noodig deze plaatsen te ontdekken. Het uit- graven is dan eene kwestie van tijd. Vaak echter is er heel wat grondverzet voor noodig, en menigeen heeft bij dit werk de zucht geslaakt: ,had ik dat maar geweten.”’ 4. Fretteeren. Nadat de uitgangen met een netje gesloten zijn, wordt het fret naar binnen gelaten. Men doet dit liefst bij voch- tig weer, wanneer de konijnen dus in hunne holen zijn. Is het regenachtig weer, dan laten de koninen zich door het fret niet gemakkelijk naar buiten jagen; ze worden dan gegrepen en uit- gezogen, waarna het fret zich te ruste legt en den jager urenlang laat wachten, véérdat het weer naar boven komt. Heeft het der ganschen nacht geregend, dan kan het ook zijn dat de koninen niet in de holen zitten, omdat ze met hunnen natten pels niet gaarne onder den grond kruipen. Fretteeren is een kwestie van geduld en overleg. Wordt het konijn door het fret naar buiten gejaagd, dan kan het in het netje gegrepen worden. Vaak ook sluit men de pijpen niet af, maar laat de konijnen ontsnappen om ze op de vlucht te schieten, een meer sportieve vorm van fretteeren. Een zeer lezenswaardig artikel over fretteeren op Terschelling verscheen van de hand van den houtvester BoopT in het Tijdschrift der Nederl. Heide Mj. van 1 Mei 1922. 5. Zwavelkoolstof. Door geregeld afdrijven van het terrein worden de konijnen in hunne holen gejaagd. Vervolgens neemt men een lap, die men drenkt in zwavelkoolstof, steekt deze met een stok diep in de gang en sluit daarna de opening. Door den ontstaanden zwavelkoolstofdamp worden de dieren verdoofd en daarna gedood. 6. Omheinen van den aanplant. Wanneer de omheining geen al te wijde mazen heeft, zoodat jonge konijnen er doorkruipen en later niet meer terug kunnen, en wanneer ze in den grond wordt ingegraven en naar buiten omgebogen, is ze een zeer werkzaam voorbehoedmiddel. Het is echter eene kostbare onderneming, en op menige ontginning vormen honderde meters gaas een groot deel van den inventaris. De omheining moet voort- durend worden nagegaan, omdat de koninen vaak nog weer een middel vinden er onder door te kruipen. Verder is het goed haar naar buiten te doen overhellen om het overklimmen te beletten. Het konijn klimt anders langs de mazen omhoog. 4 a9 Ooggetuigen kunnen dit bevestigen; ook wordt wel eens een konijn aan de achterpooten opgehangen in het gaas gevonden. Jonge dennen kunnen vanaf hun 4e jaar onbeschermd gelaten worden; men kan de omheining dan elders gebruiken. Loothout is echter zoo spoedig niet buiten gevaar. 7. Ombinden. Laanbeplantingen, jonge loofhoutplanten kun- nen aan den voet worden ombonden met heide, bramen of spar- rentakken, die vooraf door verdund carbolineum zijn gehaald. 8. Besmeren. De te beschermen stammetjes kunnen worden be- smeerd met carbolineum of teer (waarna ze nog kunnen wor- den bestrooid met droog zand). Ook gebruikt men reuzel, kalk of een mengsel van koemest en kalk. Evenals het ombinden, is het besmeren vry kostbaar en, wanneer de koniynen zeer honge- rig zijn, niet afdoend, temeer daar sommige smeermiddelen by regenachtig weer spoedig verdwyjnen. 9. Uitstrooien van snoeisel. Laat men het snoeisel onder de planten liggen, dan zullen de koninen de beplanting langer met rust laten. 10. Het dooden van vossen, wezels en hermelijnen moeé worden nagelaten ; het zijn onze beste bondgenooten, die in vele streken worden verdelgd. DE Konine. BEKNOPTE AANTEEKENINGEN OP PLANTEN- ZIEKTENKUNDIG GEBIED. 26. De beteekenis der Enchytraeiden. Over dit onderwerp komt in ,,Landwirtschaftliches Jahrbuch der Schweiz’’, 34e Jahrgang, 1920, bl. 55—71, een artikel voor van G. JEGEN, getiteld: ,,.Die Bedeutung der Enchytraeiden fiir die Humus- bildung’’ Zooals bekend is, behooren de Enchytraeiden tot de Ringwormen en zijn dus nauw verwant aan de regenwor- men. *t Zijn kleine, 0.5—3.3 m.M. lange, witachtige of grauw- achtige diertjes, die zich sterk voortplanten. De ontwikkeling van ei tot volwassen worm geschiedt in ongeveer zes weken tiyds; zoodat verscheiden generatién elkaar in een jaar opvolgen. Alle soorten van Enchytraeiden hebben een vochtigen bodem noodig; voor droogte zijn zij zeer gevoelig. Zij leven derhalve bijkans uitsluitend in een bodem, die veel water vasthoudt; dus in humusrijke gronden. Zeer bekend zijn de ,,kleine witte wormpjes’’, die vaak in de aarde van bloempotten in groote menigte voorkomen. 120 In de aarde van bloempotten, van bakken en kassen schijnen zij de wortels van vele gewassen aan te tasten. Wat landbouwge- wassen betreft, schijnen vooral de bieten te worden aangetast ; bij oudere bietenplanten worden de wortels aangevreten, bij jongere bietenplantjes ook de stengels. Verder tasten de wormpjes ook de wortels van weidegrassen, van granen (vooral van haver), van aardappelen, van tomaten, selderie, kool, komkommerplanten, tulpen en ook van vele in ’t wild groeiende planten aan. Vaak schijnen zij de teere, kleine wortels uit te zuigen, waardoor de geheele plant begint te kwijnen; wanneer zij in de kleinere of ook grootere wortels binnendringen, doen zy de weefsels daarvan in rotting overgaan. Dit is in ’t algemeen de meening van de onderzoekers, die zich met het onderzoek der Enchy- traeiden hebben bezig gehouden; een overzicht daarvan vindt men in het door REu bewerkte 3e deel van SORAUER’s ,,Hand- buch der Pflanzenkrankheiten’’, derde druk (1918), bl. 51, 52. Toch komen Enchytraeiden dikwiyls in buitengewoon groot aantal in den bodem voor zonder dat zi aan de daar groeiende gewassen merkbare schade toebrengen. Zy schijnen daar lang niet altijd levende planten aan te tasten maar zich vaak alleen met doode plantaardige of dierlijkke substanties te voeden. Om een denkbeeld te geven van het aantal, waarin zi) kunnen voorkomen, vermeld ik dat BreTscHER in de oppervlakkige laag van den grond van eene Alpenweide op een M.? oppervlakte tot 34000 stuks van verschillende soorten uit de groep der Enchytraeiden aantrof. Inelken humusryken bodem trouwens komen zy in over- groote menigte voor; maar dat zij schade aan den plantengroei toebrengen, schijnt slechts eene uitzondering te zyn. Welke de omstandigheden zijn, waaronder de Enchytraeiden schadelyk worden voor de planten, is nog niet bekend. Ik achtte het van belang, hier te wijzen op de bovenvermelde mededeeling van G. JEGEN, die ook aantoonde dat de Enchy- traeiden een soort van speeksel afzonderen, waardoor zij in den bodem aanwezige plantenresten in eene weeke, slimachtige humusmassa kunnen omzetten; zi versnellen dus de humificatie in den grond, en doen daardoor nuttig werk. Maar volgens de onderzoekingen van JEGEN kunnen zy ook levende aaltjes, die zich in den grond bevinden, met hun speeksel dooden. Wanneer de schriyver in den grond, waar aardbeiplanten, die door aaltjes waren aangetast, een groot aantal Enchy- traeiden bracht, werden deze planten weer gezond, althans voor zoover de aantasting nog niet al te sterk was. Waren de planten zeer sterk aangetast, zoodat sommige gedeelten ervan reeds dood waren en in rotting waren overgegaan, dan 12] versnelden de Enchytraeiden het afsterven en in humus overgaan van de geheele plant. — Ik moet zeggen, dat mij de rol, die de kleine ringwormen speelden bi de genezing van de nog maar weinig aangetaste aardbeiplanten, niet geheel duidelyk is; ook spreekt de schrijver er zich niet over uit, met welke soort van aaltjes hij te doen had. Aardbeiplanten kunnen worden aangetast door A phelenchus Fragariae Ritz. Bos, door Aphelenchus Ormerodis Ritz. Bos en ook door Tylenchus devastatrix Kitihn. De voortplanting is by laatstgenoemde soort zeer snel, bij de beide A phelenchussoorten betrekkeliyk langzaam. Was in het geval van JEGEN een der genoemde A phelenchen de schuldige, dan zou ik my de zaak aldus kunnen voorstellen. Daar deze aaltjes zich niet snel in de aardbeiplanten vermeerderen, kunnen de planten alleen dan in korten tijd ernstig ziek worden, als er in korten tijd vele exemplaren van deze wormpjes uit den grond in de planten overgaan. Wanneer er nu in den bodem, waarin eene nog niet zeer ernstig aangetaste aardbeiplant staat, een groot aantal Hnchytraeiden wordt overgebracht, dan zouden deze de zich in dezen bodem bevindende A phelenchen dooden; er zouden dus van deze parasieten geene of nog maar weinige meer uit den bodem in de plant binnentrekken ; de reeds in de plant aanwezige aaltjes zouden zich door de steeds uitgroeiende, ook uitloopers vormende plant verbreiden, en ieder deel der plant zou dus een steeds geringer wordend aantal aaltjes gaan bevatten, tot dit getal 266 klein zou zijn geworden, dat de nieuw gevormde bladeren en uitloopers geene ziektever- schijnselen meer zouden kunnen vertoonen. Wat ik hier neerschrijf, is slechts eene veronderstelling. Ik wil echter niet nalaten in dit verband het volgende mee te deelen. Een paar malen pootte ik eene van elders ontvangen, door Aphelenchus aangetaste aardbeiplant uit om het nadere verloop der ziekte na te gaan, terwijl ik om die zieke plant heen gezonde aardbeiplanten uitplantte, om ook deze te besmetten. Het resultaat was beide keeren dat niet alleen geene van de gezonde planten ziek werd, maar ook dat de uitgeplante zieke plant het volgende jaar geen ziekteverschijnselen meer vertoonde ; de moederplant deed dit niet, en evenmin de uitloopers noch de jonge plantjes, die zich daaraan gevormd hadden. Blikbaar waren in den grond, waarin ik de zieke plant had uitgepoot, geen aardbeibewonende Aphelenchen aanwezig geweest en die, welke zich in de zieke plant bevonden, hadden zich niet genoeg vermeerderd om haar ziek te doen blijven, voor zij zich gingen verbreiden in de aanmerkelijk gegroeide en uitloopers gevormd hebbende plant. 122 27. Versterking van de beworteling van stekken door gebruik- making van scheikundige stoffen. In het 32e jaarverslag van het New Yorksche .,College of Agriculture’ aan de _ ,,Cornell University” en van het .,Agricultural Experiment Station” te Ithaca, N. Y. komt voor eene verhandeling van Otis F. CuRTIs, getiteld: ,,Stimulation of root growth in cuttings by treatment with chemical compounds’. De proeven werden genomen met houtige stekken, vooral met dezulke van Ligustrum ovalifolium, die zeer gemakkelijk wortelen, maar ook met stekken van Cydonia oblonga, Pyrus malus, Prunus cerasifera, Kerria japonica, Evonymus europaeus, Berberis Thunbergu, Dvervilla- soorten, Ribes-soorten, Salix-soorten, Populus nigra var. ttalica, Forsythia-soorten en andere. Het is niet mijn doel, hier uit- voerig de proeven, welke CurTIS nam, te behandelen; ik zal alleen maar de voornaamste resultaten, welke hy kreeg, ver- melden. Vooreerst dan bleek, dat eene oplossing van kaliumperman- ganaat een zeer grooten invloed had op de beworteling: zoowel op het aantal der wortels als op hunne grootte. De auteur kan dezen invloed niet verklaren; hij noemt verschillende zaken, die de oorzaak van dit verschijnsel zouden kunnen zijn, maar hi meent dat men hier in de eerste plaats te doen heeft met den invloed van eene versterkte ademhaling. CuRTIS constateerde verder dat de vorming en de groei der wortels onafhankelyk zijn van de rustperiode, die de stek doormaakte; want alleen bi de knoppen kan sprake zijn van eene rustperiode, niet by den stam en zijne takken. Mangaandioxyde, mangaansulphaat, aluminiumchloride, ijzer- chloride, ijzersulphaat, boorzuur, misschien ook phosphorzuur, kunnen onder sommige omstandigheden een geringen prikkel uitoefenen ten gunste van de beworteling der stekken. Voedingsvloeistoffen, zooals men ze voor waterkulturen gebruikt, werken als regel de beworteling van stekken tegen. Onuitgerijpte stekken kunnen rietsuiker opnemen en daar- door kunnen zi tot sterkere beworteling worden gebracht. Uitgerijpte stekken profiteeren slechts weinig van de aange- boden rietsuiker; zij kunnen er zelfs door worden beschadigd. Wanneer men gedurende een korten tyd een stek in eene rietsuikeroplossing brengt, dan ontwikkelt zich de terminale (op den top gezeten) knop niet of althans niet normaal, en in plaats daarvan vormen de lager geplaatste knoppen scheuten. Elke beschadiging, die de stekken ondergaan, wanneer men ze in eene suikeroplossing plaatst, is niet het rechtstreeksche gevolg van de inwerking der suiker, maar moet worden 123 toegeschreven aan de produkten, die daaruit onder de inwer king van bacterién of zwammen ontstaan. 28. Ontijdig afvallen van de bladeren van vruchtboomen en andere loofboomen. Met. T. Cook heeft in ,,Technical Paper nr. 27 of the New Jersey Agricultural Experiment Stations, Depart- ment op Plant Pathology”’ mededeeling gedaan omtrent zijne gedurende vele jaren opgedane ervaringen betreffende het te vroeg afvallen van de bladeren der boomen. Als oorzaken van dit verschijnsel stelde Cook de volgende vast: le lage tempera- tuur, 2e felle zonneschijn en droogte, 5e zwakte der boomen ten gevolge van ongunstige omstandigheden, 4e beschadiging door besproeiing. 1. Lage temperatuur, ook wanneer deze niet tot het vries- punt daalt, kan de oorzaak van ontiydigen bladafval zijn. De aard en de uitgebreidheid der beschadiging varieert al naar den toe- stand der ontwikkeling van het gebladerte. Boomen van dezelfde soort, die vlak by elkaar staan, brengen hunne bladeren niet even vroeg en niet met de zelfde snelheid tot ontwikkeling!). Daar- vandaan dat men van een aantal vlak by elkaar en onder de- zelfde condities staande boomen sommige hunne bladeren ten gevolge van lage temperatuur ziet afwerpen, terwil andere zulks niet doen. —- Onder de boomen, welker bladeren het meest gevoelig zijn voor lage temperatuur, behooren de appelboom en de beuk. Soms worden by den appelboom de bladeren geel vodor ze afvallen, terwyl deze in andere gevallen nog bijkans geheel groen zyn, wanneer dit geschiedt. Dit afvallen gebeuct gewoonliyk als de bladeren hunnen vollen wasdom bereikt heb- ben, zoodat de bladafval soms plaatsgrijpt een heelen tijd na de periode van lage temperatuur. De eigenaars der boomen denken dan gewoonlijk niet meer aan de periode van lage temperatuur, die voorafging, en wijten dien plotselingen bladval gewoonlyk of aan eene aantasting door zwammen Of aan eene beschadiging door een plaats gehad hebbende besproeiing. Ik kan het met Cook niet eens zijn, waar hi beweert dat er in den tijd van den bladval tengevolge van lage temperatuur gewoonlik nog geene zwamziekten op de appelbladeren voorkomen: de schurft- ziekte der appelboomen (Fusicladiwm dendriticum) tast juist de nog onvolgroeide appelbladeren aan; maar de door deze 1) Vooral bij beuken kan men in dit opzicht groote verschillen constateeren. Aan den Straatweg op den Wageningsche Berg ziet men elk voorjaar sommige bepaalde beuken reeds in het volle blad, terwijl andere nog in ’t geheel geen groen vertoonen. 124 ziekte aangetaste bladeren zijn aan het bekende zwarte, fluweel- achtige overtreksel duidelyk genoeg kenbaar. —- De jonge, nog onvolgroeide bladeren van de beukenboomen zijn bijzonder gevoelig voor lage temperaturen. Deze bladeren vertoonen dan een eigenaardig ,,verbranden”’ of opdrogen langs de randen en ook dikwijls tusschen de nerven. In ernstige gevallen laten de beuken hunne bladeren in grooten getale vallen, soms z66 dat zij geheel ontbladerd worden. In andere gevallen worden sommige gedeelten van de bladeren bruin, maar deze blijven den geheelen zomer door aan de boomen zitten. Boomen, die vlak bi elkaar staan, vertoonen soms de beschadiging in zeer verschillende mate, wat veroorzaakt wordt doordat hunne bladeren ten tyde van het invallen der lage temperatuur in verschillende mate waren ontwikkeld (zie boven). De beschadiging is het gevolg van de lage temperatuur, die geheerscht heeft véd6r de bladeren de volledige grootte hebben bereikt; dus op een tyd, waarin de werkzaamheid van het protolasma zeer hoog was en de de bladeren beschuttende cuticula nog zeer dun. Sommige cellen werden gedood en worden daarna bruin, andere werden in verschil- lende mate beschadigd maar niet gedood: deze bliyven in leven, maar groeien weinig, en zyn daardoor oorzaak dat de bladeren een onregelmatigen vorm krygen en hobbelig van oppervlakte worden. 2. Felle zonneschijn en droogte. Zeer gevoelig zijn daarvoor de bladeren van sommige soorten van eschdoorns, hoewel ook andere boomen er door lijden. Het meest ziet men deze beschadi- ging bij boomen, die geplaatst zijn langs straten, waar het plaveisel den toevoer van water belemmert en waar soms de zonnestralen door dit plaveisel naar de boomen worden weerkaatst. Ook boomen langs lanen, waar de grond zeer hard is, en boomen op hellingen, waar het water snel afloopt in plaats van in den grond te trekken, hebben veel te lijden. Maar ook elders geplaatste boomen vertoonen de beschadiging soms in sterke mate, bepaalde ljk op hooge, droge gronden en in: zonnige, gedurende langen tijd droge perioden. De bladeren beginnen meestal eerst een gele strook tusschen de nerven te vertoonen; dikwiyls worden de gedeelten tusschen verschillende nerven geheel en al geel. Soms wordt het geheele blad geel, of er vormen zich op het blad onregelmatige gele plekken. Op de bladeren van roodbladige eschdoorns ziet men die gele plekken nog duidelijker tegen het rood afsteken dan ze op de groene bladeren tegenover het groen doen. Deze verschijnselen zijn zonder twijfel het gevolg van de omstandigheid dat de wortels niet zooveel water kunnen op- 125 nemen als de bladeren door de verdamping afgeven. De booomen, die trouw worden gegoten, vertoonen dan ook de aangegeven verschijnselen niet. Cook meldt dat boomen, die tengevolge van hunnen stand (langs geplaveide straten of harde wegen, of aan hellingen) bijkans elk jaar gele of gee! gevlekte bladeren krijgen, dit verschijnsel gewoonlik niet meer vertoonen, wanneer ze ieder jaar duchtig worden gesnoeid, zoodat er + van de takken afgaan. De schrijver heeft dit door proeven vastgesteld. Geliksoortige verschijnselen worden soms opgewekt door - fellen zonneschijn alleen, zonder dat de droogte van den grond daartoe meewerkt. Dit geschiedt dan wanneer de hitte door het plaveisel der straten, door muren of door andere oorzaken tegen de kronen der boomen wordt teruggekaatst. De beschadiging door zwaveligzuurgas of door andere vergiftige gassen, bijv. van fabrieken afkomstig, kunnen wel eens met de bovenbe- schreven beschadigingen worden verward. Zi gaan echter lang niet altijd gepaard met het later afvallen van de bladeren, hetgeen doorgaans wél het geval is, als er droogte in ’t spel is. 3. Zwakte der boomen tengevolge van ongunstige omstandigheden. Boomen, die in ongunstige omstandigheden verkeeren, ’t zij ten- gevolge van de omstandigheid, dat de bodem, waarin zij staan, een ongeschikte struktuur heeft of geen voedende stoffen genoeg bevat, *t zy) tengevolge van het feit, dat zij aangetast zijn door schadeliyke insekten of zwammen, verliezen dikwijls hunne bladeren reeds midden in den zomer !) 4. Bladeren kunnen ook vlekken krigen of te vroeg afvallen tengevolge van beschadiging, geleden door besproeiing. Dit is dikwijls het gevolg van eene verkeerde samenstelling of van eene verkeerde toepassing van het sproeimiddel. Cook schrijft, dat eenige jaren geleden zijne aandacht werd getrokken door het afvallen van bladeren van Jaan- en sierboomen en van perziken, zonder dat men aanvankelijk de oorzaak daarvan kon vinden. Nader onder- zoek toonde aan, dat dit verschijnsel werd veroorzaakt door de bestuiving van een aangrenzend aardappelveld met Parijsch groen, dat door den wind daarvandaan over de boomen was gewaaid. De eerste rij der boomen, die aan het aardappelveld grensde, was erg beschadigd; de boomen, die er verder van waren 1) Het is van algemeene bekendheid, dat appel- en pereboomen, die aan kanker, en kerseboomen, die aan gomziekte lijden, hunne bladeren vaak reeds in de tweede helft van den zomer verliezen; zoo ook boomen, welker stam erg door insekten (boktorlarven, hout- rupsen) is doorvreten of door de eene of andere soort van Polyporus is aangetast. Aan gomziekte lijdende perzikboomen werpen hunne bladeren veel te vroeg nog groen af. 126 verwijderd, veel minder. Van de perzikboomea waren de bladeren groen afgevallen. — Loodarsenaat en Californische papbescha- digen soms eveneens het gebladerte van de boomen of doen ze afvallen. — Het sproeien van bebladerde vruchtbocmen met mid- delen, tot de bereiding waarvan men kopersulphaat heeft ge- bruikt, wordt, naar de schrijver meldt, ook dikwyls gevolgd door het afvallen van het blad. Het zij mij vergund, hierbij nog te doen opmerken, dat volgens de door mij opgedane ervaringen, het besprceien van bebladerde perzikboomen met Bordeauxsche, Bourgondische of Californische pap bijkans altijd het spoedig afvallen van de geheel groen ge- bleven bladeren veroorzaakt; dat men bebladerde pereboomen gerust, zonder kans op beschadiging, met Bordeauxsche of Bourgondische pap kan bespuiten, maar dat bi bespuiting van bebladerde appelboomen de kans op het ,,verbranden”’ van het blad nogal groot is; dat sommige variéteiten van kruisbessen eene bespuiting met Californische pap of eene bestuiving met zwavel zeer goed verdragen, maar dat bi andere variéteiten spoedig na behandeling met deze middelen het blad bijkans ge- heel afvalt. Deze feiten zijn met zekerheid geconstateerd, maar nog niet, of althans nog niet voldoende verklaard. 29. Middelen tegen wespennesten in den grond. In de .,Geisen- heimer Mitteilungen uber Obst- und Gartenbau”’, van Januari 1922 wordt tegen de in den bodem nestelende wespen aanbevolen, ’s morgens in de vroegte of ’s avonds even vo6r zonsondergang, wanneer de wespen alle binnen zijn, in het gat, dat toegang tot het nest geeft, goed heet gemaakte teer of heet gemaakt carbolineum te gieten. De wespen worden daardoor gedood, of wanneer bij sommige alleen de vleugels mochten zijn aangeraakt, dan worden deze wespen verhinderd, weer uit het nest te kruipen. (Overigens kan men ook met succés ’s morgens of ’s avonds eene kleine hoeveelheid benzine of nog liever zwavelkoolstof in het vlieggat gieten; dan moet echter dit laatste worden dicht gemaakt, omdat het de damp is, die zich uit de vloeistof ontwikkelt, welke de wespen doodt; en die damp moet, om de gewenschte uitwerking te hebben, niet naar de buitenlucht kunnen ontwiken.) J. RitzemMa Bos. NEDERLANDSCHE PHYTOPATHOLOGISCHE (PLANTENZIEKTEN: KUNDIGE) VEREENIGING. TIJDSCHRIFT OVER PLANTENZIEKTEN ONDER REDACTIE VAN Pror. Dr. J. RITZEMA BOS En M. DE KONING Acht-en-twintigste Jaargang — ge Aflevering -— September 1922 DE PLANTENETENDE INSECTEN EN HUNNE VIJANDEN. Onlangs kwam my eene brochure onder de oogen over de macht van *t kleine, waarin een zin van den volgenden inhoud mine aandacht trok: ,,Als de insecten hunne onderlinge worste- lingen maar een jaar konden staken, dan werd de menschheid met toebehooren van de aarde weggegeten.’’ Ook heb ik wel eens de stelling verkondigd gezien: ,,Geen sluipwespen, geen vegetatie, geen dieren, geen menschen.” Het zy my vergund te dezer plaatse beide punten aan eene nadere beschouwing te onderwerpen. Gesteld, dat het mogelijk ware de natuurlijke vijanden der plantenetende insecten voor een deel uit te schakelen en dat men volgens laatstgenoemde stelling alleen de sluipwespen en vol- gens eerstgenoemde alle entomophage insecten van het wereld- tooneel kon doen verdwiynen. Wat zou daarvan het gevolg wezen ? In beide gevallen zoude het aantal plantenetende insecten op schrikbarende wijze toenemen en zouden dientengevolge ontzag- ljke verwoestingen in de plantenwereld worden aangericht. De vraag echter of ons inderdaad zoo’n geweldige catastrophe als de hierboven aangeduide te wachten zoude staan, een natuurramp, welke het aspect van den aardbodem dermate zoude veranderen, dat het voortbestaan van mensch en dier onmogelijk werd, zoude eerst dan bevestigend beantwoord kunnen worden, indien tegelijkertijd ook de overige insectenplagen afwerende factoren buiten werking konden worden gesteld. Inderdaad zijn het meestal entomophage insecten en wel hoofdzakelijkk de hiervoor reeds genoemde parasitisch levende sluipwespen, welke bij eene sterke vermeerdering van een plan- tenetend insect den voornaamsten remmenden factor vormen. 128 Mij zijn dan ook meerdere gevallen bekend, waar insectenplagen alleen door de werkzaamheid van sluipwespen in bedwang werden gehouden. Een uitnemend Duitsch natuuronderzoeker en geleerde, de opperhoutvester Von BiiLtow—RieTH, noemde de sluipwespen en parasietvliegen ,,Die Schutzengel unserer Kienwaldungen”’. Deze qualificatie lijkkt mij, voor zoover het de sluipwespen be- treft, volkomen juist; wat echter laatstgenoemden aangaat, zoo zijn verscheiden onderzoekers van den lateren tijd de mee- ning toegedaan, dat de parasietvliegen in de huishouding der natuur over ‘t algemeen meer de rol spelen van opruimers, dan die van parasieten. Men is namelijkk van meening, dat de parasietvliegen alleen in meerdere of mindere mate ziekelijke, toch reeds ten doode gedoemde, insectenlarven aantasten, in welk geval de aanwezigheid van een groot aantal parasietvliegen in een aangetast gebied slechts te beschouwen zoude zijn als een teeken, dat zich daar reeds veel zieke rupsen bevinden. Oorzaak en gevolg zouden hier licht met elkander kunnen worden verward. De in vakkringen wel bekende Duitsche dipteroloog W. BAER schrijft in den aanhef eener verhandeling over de oeconomische beteekenis van de parasietvliegen 1): ,,Die Tachinen bilden.... Ausser bei ihnen hat sich nur einmal noch in den Heerscharen der Insektenwelt das Schmarotzertum ebenso im grossen aus- gebildet: bei den Schlupfwespen. Wahrend jedoch die letzteren, den wehrhaften Hymenopteren angeh6érig, sich aus Raub- insekten zu Parasiten entwickelt haben, sind die Tachinen aus Saprophagen hervorgegangen. Die durch Kopf- und Fuss- losigkeit characterisierten Maden der Fliegen sind zunachst auf mundgerechte Nahrung angewiesen, wie sie Faulnisstoffe bieten und offenbar von da aus auf dem Wege der Brutpflege, die sich zuerst den Beutestiicken von Raubinsekten zuwandte, zu Angriffen auf noch lebende Wesen gelangt.” Ik houd het voor niet onwaarschijnlik, dat de parasietvliegen haar oorspronkelijke functie niet geheel ontgroeid zijn, en dat zij niet voor volle parasieten mogen worden aangezien. Ik laat deze groep daarom hier buiten beschouwing. De overige entomophage insecten, welke hoofdzakelijk tot de roofinsecten behooren, zooals loop- en klimkevers, lieven- heersbeestjes, libellen, gaasvliegen, zweefvliegen, roofvliegen, wijders graafwespen en nog andere eene soortgelike levenswiyze 1) Zie ,,Zeitschrift fiir angewandte Entomologie’” van Februari 1920, Band 6, Heft 2. 129 voerende insecten, dragen zeer zeker hun deel er toe by de ver- meerdering der voor onze cultuurgewassen schadelyke soorten binnen de perken te houden; evenwel is de rol, die zij als nuttige insecten vervullen, by lange niet zoo belangrijk als die der sluipwespen. Verder zijn niet te onderschatten medestriders by insecten- plagen de vogels. Vooral de insecteneierenetende onder hen bewyzen den landbouw belangrijke diensten. Evenwel dragen de vogels er over *t algemeen meer toe by eene sterke vermeer- dering van schadelike insecten te voorkomen, dan dat zi in belangrijkke mate deel zouden nemen aan de beteugeling van reeds bestaande plagen. Waar beide optreden, moeten, zoodra eene opkomende plaag al een eenigermate uitgebreid gebied omvat, de vogels het al spoedig tegen de _ sluipwespen afleg- gen; laatstgenoemden bezitten nameljk een naar evenredigheid veel krachtiger voortplantingsvermogen, eene eigenschap waarin zij bovendien soms ook hare hospites nog by verre overtreffen. Men bedenke, dat er sluipwespensoorten zijn, bij welke honder- den, by enkele zelfs tot twee duizend stuks zich uit een enkel woondier kunnen ontwikkelen. Daar waar sluipwespen eene rol te vervullen hebben, zal de oeconomische beteekenis der vogels verminderen, naarmate eene plaag aan intensiteit en uitbreiding toeneemt: een feit, dat trouwens ook reeds door andere onder- zoekers is opgemerkt. Nu zouden weinig kritische vogelliefhebbers allicht in *t mid- den kunnen brengen, dat, als er in de bosschen maar wat meer nestkastjes werden aangebracht, de vogels zich dan wel veel sneller zouden vermeerderen. Dit argument lijkt, oppervlakkig beschouwd, zeer logisch. Het gaat echter niet altyd op, want wat baat het als er ergens overvloedig gelegenheid tot nestelen be- staat, wanneer op zulke plaatsen in normale tijden slechts voor een gering aantal vogels voedsel aanwezig is, eene omstandigheid, welke juist in door plagen geteisterde streken zich veelal voor- doet en wel voornameliyk daar waar eenzijdige cultuur toepassing vindt. Immers vormen de plantenetende insecten het hoofd- voedsel voor de in zulk een gebied gewenschte vogels en zijn eerst- genoemde in streken met meer gemengde beplanting in grootere verscheidenheid en daardoor in den regel ook in grooter aantal aanwezig. Onder de plantenetende insecten bezitten slechts enkele de eigenschap zich onder bepaalde omstandigheden ge- makkelyk te vermeerderen. Hiervoor wordt echter een samenloop van factoren vereischt, welke zich slechts bi uitzondering voordoet. Alle onderzoekers zijn het er over eens, dat juist de schadelijke 130 soorten, zooals de nonvlinder, de processierups, de gestreepte dennenrups, in normale tijden schaarsch, in sommige jaren zelfs zeer schaarsch zijn. Al wordt ook in streken, weike meer dan andere aan plagen onderhevig zijn, voor voldoende broed- gelegenheid gezorgd, zoo zullen in zulke gewesten om voor- noemde redenen de insectenetende vogels in normale tiyden slechts in min of meer beperkten getale vertegenwoordigd zijn. Of het aanbeveling verdient in bepaalde streken het aantal vogels jaar in jaar uit door bijvoedering op een zeker peil te houden likt mij, wegens de daaraan verbonden kosten, twijfelachtig, vooral wanneer men deze methode op eeniger- mate uitgestrekte terreinen zoude willen toepassen. Zooals hier- voor reeds is aangeduid, zal eerst dan, wanneer door een toe- valligen samenloop van omstandigheden eene sterke vermeer- dering van een insect heeft plaats gehad, welke door de ter plaatse aanwezige natuurlike vyanden niet is kunnen worden tegengehouden, het aantal vogels zich kunnen uitbreiden, wat echter meestal niet snel genoeg zal kunnen geschieden om het zich in verhouding veel sneller vermenigvuldigende schadelyk insect in te halen en binnen de grenzen terug te brengen. Daar tegenover staat, dat waar het geldt de bestryding van meer gelocaliseerde plagen, sommige vogelsoorten groot nut kunnen stichten. Als voorbeeld noem ik eene plaatselyk sterke vermeerdering van het bladrollertje Tortrix viridana L., dat dikwils alleen, maar ook wel in vereeniging met andere Tortri- ciden nog v6o6r de zomer zijn intrede heeft gedaan, eikeboomen geheel kan ontbladeren. Herhaalde malen ben ik in de gelegenheid geweest, van uit mijne temidden van eikenbosschen gelegen woning, waar te nemen, hoe zwermen kauwen en spreeuwen van elders kwamen aanvliegen en in korten tijd de aangetaste boomen — meestal bepaalde de schade zich tot een beperkt aantal exemplaren — van rupsen wisten te zuiveren. Ook bij meer uitgebreide insecten- plagen kunnen spreeuwen en kauwen onder de rupsen en poppen terdege huishouden, echter, zooals reeds gezegd, meestal slechts plaatselyk. By eene sterke vermeerdering van insecten, welker larven onder den grond leven, zooals die van den meikever, van knip- torren (ritnaalden), langpootmuggen (emelten), valt doorgaans op medewerking van parasitaire insecten of van roofinsecten niet te rekenen. Ook hier kunnen de vogels ons by de bestrijding behulpzaam zijn. Dat de vogels tal van species tellen, die afkeerig zijn van be- haarde rupsen, is wel reeds voldoende bekend. Zoo worden de 131 schadelijkke rupsea van den nonvlinder, bastaardsatijnvlinder, plakker, wilgenspinner, witvlakvlinder, alsook de ringelrups en de roodstaart, welke alle in meerdere of mindere mate behaard zijn, slechts door enkele vogelsoorten, zooals koekoek, spreeuw, verschillende meezen, gegeten. Hetzelfde geldt voor de eiken- processierups, die niet alleen schadelijk is omdat zij de eike- boomen ernstig kan beschadigen, maar welke bovendien wegens de prikkelende eigenschappen van hare haren, gevaarlijk is voor mensch en dier. In het jaar 1908 heerschte er in *t Zuiden van Nederland eene nonvlinderplaag, een viertal jaren later had in den Haag en omstreken eene sterke vermeerdering van den witvlakvlinder (Orgyia antiqua L.) plaats en in 1914 werden de in de provincie Gelderland gelegen Elspeter bosschen in hevige mate aangetast door den roodstaart: de sterk behaarde rups van den beuken- spinner (Orgyia pudibunda L.). Herhaalde malen heb ik de ge- teisterde streken bezocht, maar met uitzondering van enkele zwermen spreeuwen, die men hier en daar zag neerstrijken, is mij van eene bijzondere activiteit van vogels niets gebleken. Ook vermogen insectenetende zoogdieren bi plagen eenig gewicht in de schaal te leggen. _ Strenge koude kunnen de meeste insecten in de verschillende stadién, waarin zij den winter doorbrengen, zeer goed verdragen. Ook die, welke reeds als larve binnen de eierschalen aanwezig zijn en op het punt staan van uit te komen, zijn tegen lage tem- peratuur in den regel vrij goed bestand. Hebben de larfjes echter eenmaal de eierschalen verlaten, dan zijn ze in de eerste dagen zeer gevoelig voor weersinvloeden. Voor hen verderfelik zijn nat en koud weer; vooral door nachtvorsten wordt in de meeste jaren groote sterfte onder de jonge rupsen teweeg gebracht. Ook tiydens de vervellingen en kort daarna zijn de rupsen, zelfs al naderen zij haar vollen wasdom, zeer gevoelig voor ongunstige weerstoestanden. Verder weten wij, dat, tengevolge van ongunstig weer, rupsen ontvankelyk kunnen worden voor parasitaire ziekten, zooals klimziekte, slapzucht enz., welke in sommige jaren zoo’n omyvang aannemen, dat door haar alleen al plagen in korten tijd tot staan kunnen worden gebracht. De invloed van het weer op het ontstaan en voortduren van plagen is zeer groot, grooter nog dan de werkzaamheid van alle vijanden in de dierenwereld tezamen. Zooals in den aanvang reeds gezegd, kan eene sterke vermeerdering van een schadelijk insect slechts plaatsgrijpen, wanneer de weersgesteldheid mede- werkt en ook dan alleen kan zij blijven voortduren. Summa summarum zijn er heel wat factoren, die bijdragen 132 tot de instandhouding van het biologisch evenwicht in de natuur, tevens tot herstel er van, wanneer het eenmaal ver- broken is. Hoewel dus de entomophage insecten en onder hen in de eerste plaats de sluipwespen als verdelgers van plantenetende insecten eene voorname rol vervullen, mag de invloed der andere factoren op het ontstaan en het verloop van plagen vooral niet worden onderschat. C. A. L. Smits van Burest. Beek, gem. Prinsenhage. BEKNOPTE AANTEEKENINGEN OP PLANTEN- ZIEKTENKUNDIG GEBIED. 30. De inwerking van uitwendige factoren op het geslacht van de bietenaaltjes. In .,Landwirtschaftliche Jahrbiicher’ 1920, Bd. 54, blz. 769—791 komt eene verhandeling voor van E. Mouz, getiteld: ,,Versuche zur Ermittlung des Einflusses dusserer Faktoren auf das Geschlechtsverhaltnis der Riibennematoden’’. De resultaten van zijn onderzoek toonen aan, dat de verhouding tusschen het aantal mannetjes en wifjes van het bietenaaltje in sterke mate afhankelyk is van de factoren, welke inwerken op het gewas, waarop de parasiet leeft. Alle omstandigheden, die de planten in eene gunstige conditie brengen, zoodat de wortels vele voedende stoffen bevatten, werken het ontstaan van vele wijfjes in de hand; terwijl de omstandigheden, die op de planten ongunstig inwerken, zoodat zij in de wortels weinig voedende stoffen bevatten, het ontstaan van vele mannetjes met zich meebrengen. Zoo vindt men op zeer sterk besmetten grond, die rijkk met stikstof en humus gemest is, vele wijfjes aan de wortels, terwijl men op gelijken grond, die zeer weinig is bemest, of waar de planten dicht bijeen staan, zoodat zy onvoldoende assimi- leeren, aan de wortels slechts betrekkelijkk weinig wijfjes vindt, aangezien de meeste daarin aanwezige larven zich tot mannetjes ontwikkelen. ’t Laatste is ook het geval wanneer men de planten overmatig sterk met gier heeft overgemest, waardoor hare ge- zonde ontwikkeling werd benadeeld. Teelt men twee maal achtereen op een sterk besmet terrein suikerbieten, dan ont- wikkelen zich het eerste jaar naar verhouding veel meer wijfjes, het tweede jaar meer mannetjes. Op hetzelfde terrein vormen zich bij suikerbieten meer wijfjes, bij voederbieten meer mannetyjes. Deze resultaten zijn in overeenstemming met wat men by vele | 133 andere dieren, 0.a. bij insekten, heeft waargenomen, nl. dat bij krachtige voeding de meeste larven zich tot wijfjes ontwikkelen, terwyl bi nauweliks voldoende voeding meer mannetjes ont- staan. Daar by het ontstaan van weinig wijfjes de voortplanting der aaltjes minder wordt, zal dus de bodembesmetting ver- minderen, wanneer het gewas in min gunstige omstandigheden verkeert. 31. Bijdrage tot de kennis van de tuinvliegmug (Bibio hortu- lanus L.) E. Mouz heeft in ,,Zeitschrift fiir angewandte Ento- mologie”’ (Bd. 7, 1920, blz. 92—96) eenige mededeelingen gedaan omtrent Bibio hortulanus, welker larven, zooals bekend is, ge- woonljk van gestorven plantendeelen in de aarde leven, maar soms levende onderaardsche plantendeelen aantasten. Uit de mededeelingen van Mouz blijkt dat de larven van de tuinvlieg- mug ook aardappelen kunnen aantasten, maar alleen op die plaatsen, waar de schil gewond is. De vreteriy begint dan bij de wonde en wordt van daar onder de schil voortgezet. Deze beschadiging van aardappelen greep in het door Mouz bedoelde geval voornamelik plaats op plekken, die met paardemest waren bemest. Toenin het volgende najaar op het bedoelde aard- appelveld wintertarwe was gezaaid, werden in November de in den bodem liggende graankorrels door de vliegmuglarven uit- gevreten. Met rottekruid (arsenigzuur) vergiftigde aardappel- schillen werden met succés tegen deze larven aangewend. 32. lets over de leefwijze en de voortplanting van Microgaster (Apantheles) glomeratus L. Dit is de algemeen bekende sluip- wesp, die in aanzienlyjk aantal in de gewone koolrups parasiteert en waarvan de larven uit de volwassen rups naar buiten kruipen om spoedig daarna geelachtige coconnetjes te spinnen, die men dan later aan weerskanten van de uitgevreten rups, of als deze op den grond is gevallen, in hoopjes tegen boomstammen, schuttin- gen, muren, enz. vindt. ADLER deelt omtrent deze sluipwesp eenige belangrijkke waarnemingen mee in ,,Aus der Natur’, 1920, l6er Jahrg. Heft 7, bl. 236—243. De vrouwelijke Micro- gaster glomeratus legt hare eieren nooit in volwassen of reeds behoorlik gegroeide koolrupsen, maar alleen in zulke, die pas kort geleden uit de eischaal zijn gekropen. Zoolang n.l. de jonge rupsjes zich nog met de eischaal voeden, zijn zij vatbaar om door de vrouwelijke Microgaster van eieren te worden voorzien, maar niet meer zoodra zij beginnen bladsubstantie op te nemen, De sluipwesp is n.l. bang voor den vloeibaren, groenen darm- inhoud, dien de rups uitstoot, zoodra zij haar aanvalt; wordt 134 zij daarmee bevuild, dan tracht zy er zich van te reinigen,. 33. Aantasting van rapen door Peronospora parasitica. Deze zwam tast, zooals algemeen bekend is, koolsoorten en andere nauwverwante Cruciferen aan. In de eerste plaats wordt zy zeer schadelijk aan jonge plantjes, die nog maar enkele bladeren bezitten; deze plantjes worden door de zwam in korten tid gedood. In de tweede plaats tast zy ook oudere en geheel volwassen bladeren aan, die echter gewoonlyk slechts betrekke- lak kleine zieke plekken krijgen. In de derde plaats tast zij den bloemstengel aan, die in sterke mate hypertrophie gaat vertoonen: deze stengel zwelt zeer sterk op en kronkelt zich heen en weer; van de bloem- en vruchtvorming komt niet veel terecht. By La Fayette (Indiana, V. 8. van Amerika) bleken ook de geoogste, ten deele reeds verkochte rapen (Brassica rapa) aangetast te zijn door Peronospora parasitica.Van uit de stengelbasis strekten zich licht- of donkerbruine, zelfs zwarte vlekken en strepen in het vleesch van de raap uit. De zwam bracht aan de doorsnee- vlakte van zulke plekken conidiéndragers met conidién voort, waarmee men jonge plantjes van Brassica rapa en van Cheiran- thus Cheirt (muurbloem) kon besmetten. (,,Phytopathology’’, 1920, blz. 321, 322). 34. De Cacaothrips (Heliothrips rubrocinctus Giard), die in vele streken van tropisch Zuid-Amerika veel schade aan de Cacao- kultuur toebrengt, komt ook in Suriname voor. Bulletin nr. 44 (Augustus 1921) van het Departement van den Landbouw in Suriname bevat eene verhandeling van A. REYNE over de Cacaothrips, met 20 platen en eenige tekstafbeeldingen. Het werk geeft allereerst een overzicht van het voorkomen en schadelyk optreden van de Cacaothrips in Suriname en in andere tropische landen, — verder eene nauwkeurige beschrijving van het vol- wassen insekt en van zijne ontwikkeling, — eene uitvoerige be- spreking van den levensduur, de voorplanting, de afhankelijk- heid van uitwendige omstandigheden, de voedselopname, de verbreiding der plaag. Ook de schade en de bestrijding worden uitvoerig behandeld. Het is my niet mogelyk, den inhoud van het 214 bladzyden groote werk hier uitvoeriger te bespreken. 35. Een middel ter voorkoming van sterke wespenvermeerdering. Dr. J. Ta. OUDEMANS te Putten heeft eenige maanden geleden in De Levende Natuur” een verzoek geplaatst tot het ontvangen van mededeelingen omtrent het veelvuldig voorkomen in 1921 van wespen in ons land, en geeft nu in ditzelfde tidschrift van 1 ee 135 Maart 1922 een verslag van de resultaten der door hem ingestelde enquéte. Hi komt tot de conclusie, dat vrij wel overal in ons land in 1921 de wespen veel taltijker waren dan in andere jaren, en dat in *t algemeen bi de sterke wespenvermeerdering die soorten eene rol speelden, welke ,,grondnesten’’ maken en niet die, welke ,boomnesten’’ vervaardigen; dat inzonderheid Vespa ger- manica en Vespa vulgaris de soorten waren, die bij de wespen- vermeerdering op den voorgrond traden; hy beschrift de schade en den overlast, door de wespen teweeg gebracht; en ten slotte bespreekt hy een middel om sterke vermeerdering van wespen te voorkomen. ,,Men bedenke’’ — aldus schrijft OUDEMANS — dat in het najaar alle wespen te gronde gaan, behalve de nieuwe koninginnen, die op beschutte plaatsen overwinteren. Dit zijn o.a. die groote exemplaren, welke zich soms in het late najaar in onze woningen vertoonen, waar zij dan een winterkwartier zoeken. In het voorjaar treft men ze op allerlei bloemen aan en valt het allicht op, dat zy niet zoo vlug zijn als de zomersche werksters; geen wonder, want onze koninginnen dragen de kie- men van een geheele bevolking met zich mede. Uit elke in het voorjaar aanwezige wesp kan dus, als zi niet te gronde gaat, een geheel nest ontstaan, dat in den nazomer duizenden be- woners herbergt. Doodt men dus in Mei en Juni zooveel mogelik de wespen, dan heeft men de zekerheid, dat die althans geene nesten zullen doen ontstaan. Natuurlyk gaan er door allerlei oorzaken in de natuur, zonder ons ingrypen, ook vele te gronde, doch, men ziet het: in de ,,wespenjaren’’, als de om- standigheden gunstig ziyn, dan kan zich een echte ,,plaag”’ ontwikkelen. Nu heb ik opgemerkt, dat de wespen buitengewoon gaarne de rose bloempjes van de Sneeuwbes of het Radijsboompje, Symphoricarpus racemosus, bezoeken, en daar dit een heester is, die in slechts weinig tuinen ontbreekt, heeft men daarin een object, dat ons in de gelegenheid stelt, ons met geringe moeite van een groot deel der wespenkoninginnen te ontdoen en daar- mede van vele toekomstige wespennesten. Het best gebruikt men daartoe een klein model vlindernetje; men vangt daarmede de wespen op de bloemen en doodt ze door een druk met den voet. Op die wijze heb ik eens op een dag meer dan honderd wespenkoninginnen onschadelyk gemaakt. Het is geen aange- naam werk, althans niet voor een natuurliefhebber, doch men moet wel ingrijpen om zich te verdedigen. Houdt men het vangen geregeld eenige weken vol, althans bij gunstig weer, dan kan men zeker zijn, in zijne naaste omgeving het aantal wespennesten in hooge mate te hebben beperkt.”’ 136 36. Eenige onderzoekingen omtrent den invloed van verschil- lende factoren op de infectie van selderie door Septoria Apii. In ,,Bulletin Torrey Botanical Club’’, 48, (1921), blz. 1—29, komt eene verhandeling voor van H. E. THomas, getiteld: ,,The relation of the health of the host and other factors to the infec- tion of Apium graveolens by Septoria Apii’’. Deze zwam, die de oorzaak is van de bladvlekziekte der selderie, en welke ook hier te lande zeer veel schade doet, is in haar parasitair optreden van verscheiden factoren afhankelik. Zy blykt, volgens de onder- zoekingen van HowapD, de peterselie niet aan te tasten, ofschoon andere waarnemers meenen te hebben vastgesteld, dat dit wel het geval is, Misschien heeft zich een bepaalde vorm van Septoria Apii geheel op het leven op selderie gespecialiseerd. Ook hier te lande ziet men deze zwam geregeld de selderie aantasten en niet de peterselie. Zoowel de knolselderie als de bladselderie heeft van de Septoria-ziekte te hjden; sommige variéteiten zijn meer vatbaar dan andere, maar geen enkele selderievariéteit is geheel onvatbaar. De bleekselderie wordt zeer sterk aangetast, inzonderheid ook de gele zelfbleekende soort. Alle omstandig- heden, die den groei van de selderieplant bevorderen, bevorderen eveneens hare vatbaarheid voor besmetting door Septoria. Potproeven wezen uit, dat eene bemesting met Chilisalpeter, waardoor de groei der selderie verhoogd wordt, de vatbaarheid der planten meer dan verdubbelde. Bemestingen met calcium- sulphaat en met calciumhydroxyde verminderden de vatbaar- heid eenigszins. Overbemesting met schapenmest vergrootte weer de vatbaarheid. De meerdere of mindere vatbaarheid werd bepaald naar het gemiddelde aantal vlekken per blad en naar de grootte der viekken, waarvan de middellijn varieerde tusschen 1.01 m.M. en 2.64 m.M. Planten, die ernstig door het wortel- aaltje (Heterodera radicicola) waren aangetast, waren onder de- zelfde omstandigheden minder vatbaar dan die, welke niet of zeer weinig door dezen Nematode aangetast waren. Geétioleerde planten zijn minder vatbaar dan normale planten. Het jonge blad kan worden aangetast zoodra het zichtbaar wordt. Bladeren, welke nog in het tijdperk van groei verkeeren, zijn meer vatbaar dan die, welke reeds volgroeid zyn. Maar hoe ouder het blad is, des te eerder sterft het gezonde bladweefsel tusschen de blad- vlekken af, en des te grooter zijn ook de bladvlekken zelve, al is hun aantal geringer dan by in hunne jeugd aangetaste bla- deren. — 37. Iets over viekken op bladeren, veroorzaakt door het para- siteeren van Botrytis cinerea. In de ,,Gartenflora’’, deel LXI, 137 1921, blz. 13—19 komt een artikel voor van W. GLEISBERG over eene Botrytis-ziekte van Primula-bladeren. Op bladeren ven verschillende Primula’s (P. Kaschmiriana, P. Veitchii, P. veris) trof de schriver bruine vlekken aan, soms scherp omlynd en geisoleerd, soms met andere dergelyke vlekken samen- smeltend. Het bleek dat op de plaats van sommige van die vlek- ken de afgevallen en half vergane bloesems waren vastgekleefd van eene Robinia pseudacacia, die dicht by de Primula’s stond. Op de onderziyde van de bruine bladvlekken verschenen de conidién-dragers van Botrytis cinerea, van welke zwam het mycelium woekerde in de bladeren zelve. Deze zwam had zich gevestigd in de afgevallen Robinia-bloesems, en was van deze uit in het bladweefsel van de Primula’s overgegaan; zij leefde dus eerst saprophytisch en nam later eene parasitische natuur aan. De Robinia-bloesems waren ook gevallen op bladeren van klimop en op naalden van Picea pungens en Abies concolor; maar deze vertoonden geen Botrytis-infectie op de plaatsen, waar de bloe- sems vastkleefden, — In ,,Gartenflora’”’, LX X, blz. 48—50 heeft H. Pars gelijksoor- tige ervaringen meegedeeld als GuLEISBERG. Na eene regen- periode in het begin van September vertoonden de bladeren van Nicotiana rustica en Nicotiana tabacum droge, bruine vlek- ken op die plaatsen, waar een afgevallen bloemkroon van dezelfde plant was neergevallen en blijven liggen. De stervende en af- gestorven bloemkronen waren vry dicht bezet met het mycelium en de conidiéndragers van Botrytis cinerea; het mycelium ging over in de bladeren der tabak en der boerentabak en veroorzaakte de bruine plekken, waarop soms de Sotrytis-fructificatie ver- scheen, die in ieder geval zich vertoonde zoodra men de gevlekte bladeren één of twee dagen lang in eene vochtige atmospheer bracht. 38. Enkele waarnemingen over den bladrandkever (Sitones lineatus L.). Mej. Dorotuy J. Jackson, wier onderzoekingen over den bladrandkever ik reeds vroeger heb ter sprake gebracht (zie ,, Tijdschrift over Plantenziekten”’, XX VII (1921), afl. 2, blz. 28), heeft in de ,,Annals of Applied Biology” (vol. IX) van April 1922, blz. 69—-71, nog eenige mededeelingen over dit insekt gepubliceerd, voornamelijk over de schade, die het aan klaver en lucerne teweeg brengt. Hare waarnemingen hebben betrekking op Kent. Tengevolge van de langdurige droogte gedurende den zomer van 1921 groeide de tweede snede van de klaver en lucerne zeer slecht, en toen werden de bladeren van de klaver- en lucerneplanten afgevreten, zoodat er nauwelijks 138 meer dan de middennerf der blaadjes overbleef. De schade was het grootst in die klaver- en lucernevelden, welke grens- den aan velden, waar erwten en boonen werden verbouwd, welke op dien tijd voor “t grootste gedeelte werden geoogst. De larven der bladrandkevers hadden aan de wortels der erwten en boonen geleefd en de jonge kevers waren nu op de klaver overgegaan. — De jonge klaver, die tusschen het graan was opgekomen, werd insgeliks ernstig beschadigd; by sommige planten was de rand der blaadjes op de bekende wijze aangevreten, bij andere werden de bladeren geheel opge- vreten. Op de velden, waar het graan reeds geoogst was, was de klaver ten gevolge van de meerdere droogte minder gegroeid en leed zij het meest onder den aanval der kevers. De vretery had voornamelijk plaats ‘s avonds en by nacht. Mejuffrouw DorotHy J. JACKSON neemt aan, dat de bladrandkevers niet dan bij uitzondering als larven aan de wortels van klaver en lucerne eten, maar bykans altyd in *t midden van den zomer van velden, waar erwten of boonen werden geteeld, op de klaver overgaan. 39. Een nieuwe soort van aaltjes, die de aardappelen aantast. Aan de ,,Revue horticole’ van Augustus 1921 ontleen ik de volgende mededeeling van F. TesnteER. De bekende nematoloog (aaltjeskenner) N. A. Copp te Washington heeft een nieuw soort van aaltjes in de aardappelen ontdekt, door hem genoemd Tylenchus penetrans, waarover hi mededeelingen heeft gedaan in het ,,Journal of Aricultural Research’. Dit aaltje bleek hem voor te komen in verschillende streken van Amerika met zeer verschillend klimaat (Florida, Georgié, Noord-Carolina, Michigan, New York). De aangetaste aardappelen hebben aan hunne oppervlakte zeer kleine puistjes. Ieder puistje ver- toont een zeer klein gaatje, waardoor het aaltje naar buiten is gekomen om daarna een anderen aardappel aan te tasten. Wan- neer de infectie ernstig is, is het aantal puistjes zeer belangriyk; verschillende puistjes smelten dan samen, en de geheele opper- vlakte van den aardappel wordt rimpelig. De groei der aard- appelen kan er door worden verminderd, en het kan zijn, dat de aardappelen zeer klein blijven en er zeer onooglijk uitzien. De bedoelde parasiet tast ook de wortels van de viooltjes aan en kan de kultuur van dit gewas zeer benadeelen. Overigens schijnt Tylenchus penetrans slechts een klein aantal soorten van planten aan te tasten. Dit aaltje heeft, evenals het stengelaaltje, eene lengte van ongeveer een m.M. In Europa schijnt het nog niet te zijn waargenomen, maar het spreekt 139 vanzelf, dat het daarheen gemakkelyk met aardappelen zou kunnen worden vervoerd; en daar het in streken van zeer ver- schillend klimaat kan Jeven, zou het allicht ook in ons werelddeel kunnen aarden. 40. Bestrijding van rondknop in zwarte bessen.In ,,the Garden” van 24 Dec. 1921 komt op blz. 656 eene mededeeling voor van A. H. PEARSON omtrent het gebruik van eene oplossing van zach- te zeep met quassia als bestrijdingsmiddel van rondknop. De schriver meent echter dat de zeep het ook alleen wel zal doen; dat echter toevoeging van quassia gewenscht is, wanneer men tevens bladluizen wil bestryden. Hy heeft verschillende kweekers gesproken, wien het gelukt was, de rondknop geheel baas te worden door eene herhaalde bespuiting met zeep- en quassia-oplossing. Om goed succés te hebben, moet men de zwarte bessenstruiken tusschen den tyd van het opengaan der knoppen en Juni (den tid, waarin de mijten de rondknoppen verlaten en zich langs de twygen naar de jonge knoppen begeven) elke 7 a 10 dagen bespuiten. 41. Keukenzout als middel tegen meeldauw in rozen. In ,,Onze Tuinen” van 27 Januari 1922 komt eene mededeeling voor, luidende: ,,De heer C. F. DIENEMANN schrift in de ,,Rosen- Zeitung’ over de bestrijding van den meeldauw in de rozen, hier te lande als ,,het Wit’? maar al te goed bekend. Hij is eenige dagen op reis geweest, komt thuis en ziet tot z’n schrik dat zijne twee-jarige wildelingen dik in ‘t wit zitten. Hy gript naar den gieter, gooit daarin een handvol zout, vult hem vervolgens met water, roert en roert, en begiet daarmede de zieke rozen- zaalingen. De meeldauw verdwynt en de planten groeien krach- tig door. In de toekomst zal hy steeds dit middel te baat nemen om het wit te bestrijden. Wij meenen te weten, dat dit middel ook hier te lande met succés gebruikt is: mededeelingen dienaangaande zullen wi gaarne tegemoet zien.” 42. Opmerkingen omtrent het gieten van palmen. I[n_ der praktische Ratgeber im Obst- und Gartenbau”’ van 17 November 1921 komt eene raadgeving voor omtrent het gieten van palmen. De palmen, die in woonkamers worden gehouden, zijn steeds door droge lucht omgeven; dientengevolge zijn de bruine draden, die den bladerkroon insluiten, zeer stijf, zoodat de bladeren niet of niet dan gebrekkig uit hunne omhullingen te voorschijn kun- nen komen. Daarom moet men bij het gieten steeds het water 140 langs en in de bladkroon laten loopen; dan worden de boven- vermelde bruine draden minder stif, leniger en geven zij minder belemmering voor het te voorschyn komen der bladeren. Palmen hebben eene sterke beworteling, die maar al te vaak den aard- kluit, waarin de plant staat, lostrekt van den wand van den pot. Wanneer men dan de palm giet, dan loopt het water bikans zoomaar door de aldus ontstane holte heen naar beneden en door het gat in den bodem weg, zoodat het den indruk maakt, alsof de plant reeds een overmaat van water heeft ontvangen, terwijl in werkelijkheid de aardkluit, waarin de wortels zitten, bijkans droog is gebleven. Men moet dan vooral den kluit goed in den pot aandrukken, zoo noodig onder toevoeging van wat aarde, eer men gaat gieten. 43. Ratten in vogelnesten. In ,der praktische Ratgeber im Obst- und Gartenbau”’ komt een artikel voor van AuGc. MEIN- HARDT, waarin deze meedeelt, dat ratten en muizen soms gebruik maken van vogelnesten om er in te huizen. De schrijver ontdekte in November 1918 tusschen de takken van een winstok aan den muur van zijn huis een oud vogelnest, waarin in den zomer kneutjes hadden genesteld. Hij bemerkte, dat er leven in het nest was, maar kon niet veronderstellen, dat er nog jonge vogeltjes in zouden zitten. Bij nader onderzoek bleek hem, dat het oude vogelnest met stukjes papier, houtwol en veeren was opgevuld. Toen hy het nest ging betasten, kwam er een groote rat uit te voorschijn. lets dergelyks overkwam hem vaker. De schrijver meent, dat de ratten zich ook dikwyls in nesten ves- tigen, waarin het broedsel nog aanwezig is, en dat zy dan de eieren of de jongen opeten. 44. Het nut der meeuwen. In de ,,Mitteilungen itiber die Vogelwelt; Organ der Siiddeutschen Vogelwarte’’, 20er Jahrg., 1922, blz. 100, komt eene mededeeling uit Liibeck voor, waarin er op gewezen wordt, dat engerlingenschade daar vroeger zeer weinig van beteekenis was, maar dat deze sterk is toegenomen sedert de meeuwen daar op groote schaal worden weggeschoten en de eieren in massa ’s worden gezocht. Voorheen bezochten tallooze meeuwen de versch geploegde akkers en haalden daar een menigte engerlingen weg; nu verdwinen de meeuwen, en de engerlingenschade neemt schrikbarend toe. 45. Boschbescherming door vogelbescherming. In de _ ,,Mit- teilungen iiber die Vogelwelt, Organ der Siiddeutschen Vogel- warte’’, 20er Jahrg. 1922, blz. 10, wordt eene mededeeling uit de 141 ,Landwirtschaftliche Presse’? aangehaald, waaruit het nut van vogelbescherming ten duidelijkste blikt. De beuken in het noordelijkk van Eisenach gelegen Hainischwald werden in 1921 geweldig geteisterd door de roodstaartrups (Dasychira pudibunda) waarover in ,,Tiydschrift over Plantenziekten’’, deel XX (1914), blz. 115—140 eene uitvoerige bespreking voorkomt. De plaag ein- digde op de grenzen van het Seebacher Wald, het terrein van het Vogelbeschermingsstation van Freiherr VoN BeRuEpscH. Terwij! groote oppervlakten van het Hainischwald geheel en al waren kaalgevreten, vertoonden alleen de randboomen van het See- bacher Wald sporen van vretery) van de roodstaartrups. In dit bosch hadden even goed als in de aangrenzende bosschen de vlinders van dit insekt gevlogen; maar op dit terrein (waar sedert jaren de vogels worden beschermd en waar de vogelstand door de aanwending van kunstmatige nestjes, door het aan- kweeken van vogelboschjes en door voeding van de vogels in den winter zich sterk vermeerderd heeft) werden deze vlinders bikans alle door de vogels weggevangen, zoodat er slechts zeer weinige overbleven, die eieren konden leggen. Enkele boomen slechts vertoonden in hunne toppen de sporen van vreterij. Het Seebacher Wald lag als een groen eiland tusschen de vol- komen ontbladerde omringende bosschen in. Dit was ook reeds in 1905 en in 1914 het geval geweest. J. RitzemMa Bos, VERZOEK OM MEDEDEELING VAN BIJZONDERHEDEN, WELKE DIT JAAR ZIJN WAARGENOMEN BIJ HET VEELVULDIG OPTREDEN VAN Z. G. ONDERZEEERS BIJ AARDAPPELEN. De aardappelen kwamen in het voorjaar van 1922 op verschillende plaatsen onregelmatig op, welk verschijnsel vooral in de vroege teelt is opgemerkt. Men vond veelal op de holle plekken de poters nog terug in den grond met spruiten, die niet boven den grond gekomen waren, maar waaraan zich reeds jonge knollen hadden gevormd. In Noord-Holland worden zulke planten met den naam ,,onderzeeérs”’ aangeduid, terwijl dit verschijnsel in Zeeland ,,kinderen”’ genoemd wordt. Op den te Wageningen gehouden aardappeldag werd de wensche- lijkheid uitgesproken, om zooveel mogelijk ervaringen uit de praktijk te verzamelen. In verband hiermede verzocht ondergeteekende aan alle land- en tuinbowwers, die ,,onderzeeérs” in hun cultuur hebben opge- merkt, daarvan mededeeling te doen aan Prof. QUANJER te Wageningen onder opgave van alle bijzonderheden, die voor de beoordeeling van het verschijnsel van waarde kunnen zijn. In ’t bijzonder is *t van belang op de volgende punten te letter : 142 1. Aardappelsoort: Zijn tusschen verschillende soorten verschillen in geneigdheid tot het vormen van onderzeeérs op te merken geweest ? 2. Toestand van het gewas waarvan de poters afkomstig zijn: Zin by eenzelfde soort verschillen opgemerkt in het aantal onderzeeérs, die toegeschreven kunnen worden aan verschil in plaats van herkomst der poters of aan verschil in toestand van het gewas, waarvan deze afkomstig zijn ? 3. Toestand bij den oogst in 1921: Zin tusschen gedeelten van een partij, die op verschillende tijdstippen of in verschillenden toestand zijn geoogst, verschillen in aantal onderzeeérs opgemerkt ? 4. Behandeling, bewaring en spruiting: Is tusschen gedeelten van een partij, die op verschillende wijze zijn bewaard of wat de spruitvorming en het afspruiten betreft verschillend waren of die in eenig ander op- zicht ongelyk behandeld zijn, onderscheid in aantal onderzeeérs opge- merkt ? 5. Poottijd: Is tusschen gedeelten van een partij die op verschillenden datum zijn gepoot, onderscheid in aantal onderzeeérs te bemerken geweest; welke zijn die poottijden en heeft het in den tid, die verliep tusschen die poottijden, gevroren of gesneeuwd ? 6. Plaats en grondsoort: Zijn er tusschen gedeelten van een partij, die op verschillende plaatsen of verschillende grondsoorten zijn ge- poot, verschillen in aantal onderzeeérs op te merken geweest? Bij de beantwoording van één of meer dezer punten dient steeds de aardappelsoort vermeld te worden. Indien het aantal en de beantwoording der vragen het trekken van conclusies mogelijkk maakt, zullen deze t.z.t. in dit blad worden gepubliceerd. Waar het verschijnsel van onderzeeérs dit jaar op verschillende plaatsen zeer groote schade heeft veroorzaakt, wordt een ieder die op dit gebied bijzondere ervaringen heeft opgedaan, welke kunnen bijdragen tot een nadere kennis en het eventueel vinden van voorbe- hoedingsmaatregelen dringend verzocht deze aan Prof. QUANJER te WAGENINGEN mede te willen deelen. Den besturen van plaatselijke en andere land- en tuinbouworganisaties wordt hierbij verzocht dit onderwerp op een hunner ledenvergaderingen, aan de hand van bovengenoemde punten, te willen bespreken, en het resultaat en eventueele conclusies dezer besprekingen aan Prof. QUANJER te willen melden. De Secretaris van het Centraal Comité inzake keuring van gewassen, J. J. KOnsEAG: NEDERLANDSCHE PHYTOPATHOLOGISCHE (PLANTENZIEKTEN- KUNDIGE) VEREENIGING. TIJDSCHRIFT OVER PLANTENZIEKTEN ONDER REDACTIE VAN Pror. Dr. J. RITZEMA BOS En M. DE KONING Acht-en-twintigste Jaargang — 1oe Aflevering — October 1922 OPMERKING NAAR AANLEIDING VAN HET LAATSTE ARTIKEL OVER DEN INVLOED VAN ENTING EN BASTAARDDEERING OP DE VATBAARHEID VOOR PARASITAIRE AANTASTING; MET BIJSCHRIFT. Van den heer Leonarp A. SPRINGER te Haarlem ontving de redactie het volgende schrijven: Haarlem, 22 Juli 1922. Geachte Redactie. In *t Maandblad der Vereeniging, 7e afl. 1922 vind ik op blz. 100 vermeld, dat Quercus phellos, geént op Q. ilex, resistenter zou zijn tegen vorst dan op eigen wortel, en wel geént 16—17° vorst kon verdragen, terwijl op eigen wortel slechts 7°. Is dit niet een vergissing ? Q. phellos is by ons volkomen winterhard. Er zijn in ons land exemplaren van ver over de 100 jaren oud, terwiji Q. ilex het in ons land alleen uithoudt op beschutte plaatsen. Op vele plaat- sen in ons land bevriest hi. Q. phellos wordt op onze kweekerijen of wortelecht (uit zaad) of veredeld, op pedunculata of rubra gebruikt. Geea kweeker zal het in zijn hoofd halen phellos op Q. ilex te veredelen. Om deze te vermeerderen, zet men ze op den wortel van pedunculata, daar zaailingen jong nog meer te lijden hebben. Hoogachtend, LEONARD A. SPRINGER. Naar aanleiding hiervan wil ik het volgende opmerken: Aan de juistheid van de door den heer SPRINGER medegedeelde feiten valt natuurljk niet te twifelen. Het is mij niettemin ge- bleken, dat ik juist geciteerd heb: Prof. H. WINKLER wijdt in 144 zijn ,,Untersuchungen tiber Propfbastarde” eenige bladzijden aan de veranderingen van de resistentie tegen koude. Op blz 136 vinden we in de eerste plaats eenige feiten, ontleend aan THoUuIN, (,,Sur les greffes’”’, Ann. du mus. d’hist. natur., T. 16, 1810). De zin, welke op Quercus betrekking heeft, luidt by WINKLER aldus: ,,Un individu de chéne a feuille de saule (Quercus phellos L.), greffé sur Vyeuse (Quercus ilex), & supporté sans abri, 16 4 17 degrés de froid prolongés pendant cing jours, et des individus de la méme espéce, venue de graines, sont morts & 7 degrés et demi de gelée.”’ Ik heb het oorspronkelyk artikel van THOUIN niet tot mijn be- schikking, zoodat ik niet kan nagaan of het citaat geheel overeen- stemt met het origineel. Aangenomen, dat dit het geval is, zn eenige verschillende veronderstellingen mogelyk: le. Dat in Frankrijk de verhoudingen anders zijn dan by ons te lande; dit is echter a priori zeer onwaarschyjnlijk. 2e. Dat er bij THOUIN sprake is van een verkeerde waarneming of een naamsverwatring. 3e. Dat de geénte Quercus toevalligerwyze, b.v. door een zeer beschutte standplaats, beschermd was. Men kan nl. uit het citaat van THOUIN afleiden, dat er slechts van één enkel exem- plaar van Quercus phellos, geént op Quercus ilex, sprake is. Prof. WINKLER wist er dan ook op dat d.g. waarnemingen vriwel waardeloos zijn: ,,Weisz doch jedermann aus den Er- fahrungen, die bei groszen Frostschaéden oft genug gemacht worden sind, dasz unter Umstanden minimale Standortsdiffe- renzen auf die Widerstandsfahigkeit der Pflanzen gegen Kalte sehr groszen Einflusz haben kénnen. Auch individuelle Ver- schiedenheiten kénnen eine grosze Rolle spielen.” Zooals de lezer zal opmerken, heb ik aan het vermelde feit ook weinig waarde gehecht (,,Quercus phellos op Quercus ilex geént zou verscheidene dagen 16417 graden vorst hebben verdragen....’) en het alleen genoemd als voorbeeld ter verduidelijking van een theoretische questie. Dit neemt niet weg, dat wij den heer SPRINGER voor deze rectificatie zeer dankbaar zijn. Ik wil deze gelegenheid aangrijpen om een kleine verschrijving, waarop ik opmerkzaam gemaakt werd, te corrigeeren: In het hoofdstuk over ,,Chimaeren”’ (afl. 3, p. 44) schreef ik: ,,een chi- maere van Vitis vinifera met een Amerikaansche ,,covercoat”’ moet redding brengen van de druifluismisére”’. Dit is natuurlyjk niet juist. De kern moet (daar de wortels endogeen ontstaan), Amerikaansch zijn, het omhullende weefsel Europeesch. Ver- 145 vangt men op de bedoelde plaats het woord ,,Amerikaansch”’ (regel 21) door ,,Europeesch”’, dan is de tekst overigens geheel juist. H. A. A. VAN DER LEK. VERANDERINGEN IN DE LEEFWIJZE VAN VOGELS. In het Februarinummer van 1922 van dit tidschrift schrift prof. J. RirzemMa-Bos een verhandeling over ,,De Merel en hare oeconomische beteekenis.”” Men kan daarin lezen van eenige merkwaardige veranderingen in de leefwiyze van dien vogel, met name in de keuze van zyn verblifplaats en in de keuze van zijn voedsel. Het schint dat dergelyke veranderingen ook by andere vogels wel voorkomen; men vertelt ervan in Holland betreffende de musch. Ze zijn voor den tuinbouw van belang. Van de merel wordt gezegd dat deze oorspronkelyk voor haar oponthoud uitkoos vochtige bosschen met veel onderplanting en wel in de eerste plaats boschranden. Ze was een schuwe, verscholen en eenzaam levende vogel, die zich niet zonder nood- zaak buiten het bosch begaf en zelfs op den trek niet dan ongaarne zich tideljk ophield in kleine boschjes, plantsoenen en parken. In sommige streken zijn alle merels echte woudbewoners gebleven, b.v. in Mecklenburg. Van hen geldt het bovenstaande nog ten volle. In andere streken echter, b.v. in Nederland, hebben vele zich langzamerhand gevestigd in parken, tuinen en plantsoenen, zelfs binnen de dorpen en steden. Zij zijn zich daar geheel thuis gaan gevoelen en gewend geraakt aan de nabiheid van den mensch. Het voedsel, dat ze gebruiken, bestond oorspronkelyk uit wormen, insecten en vruchten van allerlei soorten. In den laat- sten tid echter schijnen sommige roofvogelallures te hebben aangenomen door het eten van andere kleine vogels. De vruchten, die ze gebruiken, zijn voornamelijk de saprike, b.v. de handperen, doch schrift R. B.: het schijnt mij toe dat ze in de laatste jaren veel vaker ook harde peren en appels gaan aantasten, meer dan vroeger het geval was. De door mij bedoelde veranderingen bij de musschen be- treffen alleen het voedsel dat ze gebruiken. In het bekende boekje van prof. R. B. over ,,Ziekten en beschadigingen der ooftboomen” wordt vermeld dat de musschen in hoofdzaak gebruiken zetmeelboudende granen; met graankorrels, vooral in melkrijpen toestand, worden ook de jongen gevoerd, hoewel 146 zij dezen ook insecten geven. Kiemende planten halen zi graag uit den grond. In fruitboomgaarden doen de huismusch en de ringmusch beide zeer veel kwaad door het eten van kersen en andere saprijke vruchten, soms ook — in den winter en vooral in ’t vroege voorjaar — door ’t afpikken van blad- en bloemknoppen van kersen, morellen, appelboomen, aal- en kruisbessen en andere ooftboomen en -struiken. Tegenover al die schade staat ook wel eenig nut; vooral de huismusch eet bladroller-en spanrupsen, alsmede kleine kevertjes en bladluizen. — Mijne zegslieden nu vertellen dat pas sedert + 30 jaren de musschen bloemknoppen eten van kruisbessen. Ongeveer een veertig jaren geleden werden in het Westland de witte (eigenlyk groene) kruisbessen ingevoerd ; voorheen had men hier voorname- lijk de kleine geeltjes. Na een cultuur van ongeveer 10 jaren dus vielen de musschen op de witte kruisbessen aan. Aan de roode kwamen ze aanvankelijk zelden, doch later meer. De schade was zoo groot, dat men tot bestryding moest overgaan. Men gebruikte daarvoor tabaksstof. Ook zn vele kweekers er toe overgegaan om de witte bessen weer op te ruimen. Ook aan de druiven komen tegenwoordig de musschen, terwijl ze die vroeger rustig lieten hangen. De schade, die ze eraan veroorzaken, bestaat voor een deel slechts in het pikken aan de bessen en voor een ander deel daarin, dat ze met hun pootjes op een tros staande de bessen bekrabbelen. Welke musschen hier bedoeld worden, is bezwaarlik uit te maken: huis- en ringmusch worden met denzelfden naam aange- duid in deze streken. Tot nauwkeurige waarnemingen in dezen heb ik niet kunnen overgaan. C. RIeETSEMA. BEKNOPTE AANTEEKENINGEN OP PLANTEN- ZIEKTENKUNDIG GEBIED. 46. De verbreiding van de wratziekte der aardappelen in Groot- Brittannié. H. V. Taytor deelt in het ,,Journal Min. Agr. 27 (1920, 1921) als resultaat van een ingesteld onderzoek mee dat de door Chrysophlyctis endobiotica veroorzaakte aardappel- wratziekte zeer verbreid is over geheel Groot-Brittannié, en dat allerwaarschynlykst geen enkele ,county”’ vrij is van deze ziekte. Ook verdere belangrijke mededeelingen omtrent de wratziekte worden in de artikelen van TAYLorR gedaan. 47. Bestijding van den valschen meeldauw der slaplanten. In Iowa Station Report, 1920, blz. 48 en 49, komt eene mede- deeling voor omtrent bovenstaand onderwerp. De schrijver be- 147 weert dat deze ziekte oorspronkelijk is eene ziekte van de zeer jonge slaplanten; en dat men, wanneer men deze, zoodra zij zich boven den grond vertoonen, twee maal kort na elkaar met Bordeauxsche pap bespuit, de ziekte gewoonlyk kan weren. Verder moet men wilde Lactuca-soorten, die in de buurt van terreinen, waar slaplanten worden geteeld, daar uitroeien, omdat zij ook door de zwam, die den valschen meeldauw der sla veroorzaakt, worden aangetast. Het zij mij vergund, hierbij nog het volgende te doen opmer- ken. De bedoelde zwam is Peronospora gangliformis de Bary (= Bremia Lactucae Regel); zy tast, behalve sla en _ wilde Lactuca-soorten, nog een groot aantal andere Saamgesteld- bloemige planten aan, o.a. wat de kultuurgewassen _betreft, andijvie, cichorij, artischok, kardons, Cimeraria, en wat wilde planten aangaat, Senecio, Sonchus, Cirsium, Hieracium. Otschoon Peronospora gangliformis ook zeer veel de jonge slaplanten in broeibakken en warenhuizen aantast, blijven toch ook oudere plan- ten niet verschoond. Wanneer volwassen planten een paar aange- taste bladeren bezitten, breidt zich de ziekte gedurende de ver- zending zeer sterk uit, wanneer de kroppen in groote, dicht opeen- gepakte massa’s bijeengevoegd zijn. De eene zieke krop tast dan de andere aan, en als de sla een tid lang onderweg blift, gaat alles in rotting over. Daarom is het van ’t aller- hoogste belang, dat alleen volkomen gave planten of kroppen worden verzonden. — Aangezien zich in de aangetaste bladeren odsporen bevinden. en de afgestorven buitenste bladeren allicht met den grond worden gemengd, wordt vaak aldus de bodem besmet, zoodat vernieuwing van den grond noodzakelijk is in bakken en warenhuizen, waar aangetaste slaplanten hebben gestaan, 48. De musschen en de wintervoedering. Onder dezen titel komt in het Verslag van de ,,Nederlandsche Vereeniging tot Bescherming van Vogels’ (1919—1921) een artikeltje voor van den heer J. DrisvER, waarvan de inhoud hier in beknopten vorm zij weergegeven. Het is bekend, dat als men gedurende den winter koolmeezen, pimpelmeezen, roodborstjes, boom- kruipers wil voeren om hen den kwaden tijd door te helpen, de zeer talrijke musschen vaak zeer lastig zijn, doordat zij vrijwel al het voedsel voor zich opeischen. En daar deze laatsten met brood en met resten van de middagtafel al zeer goed geholpen zijn, wenscht men gewoonlijk de op de voedertafel uitgestrooide hennepkorrels, de fijngesneden kaaskorst en het vastgespijkerdt stukje spek voor die vogeltjes te bewaren, welke zonder die 148 voedsel niet kunnen, zooals de bovenvermelde kool- en pimpel- meezen, roodborstjes en boomkruipers. Nu heeft de heer DRIJVER een heel eenvoudig middel uitgevonden om de musschen van de voedertafel te weren. Aan elk der vier hoeken van het tafeltje heeft hij aan den opstaanden rand, die het wegwaaien van het voer moet voorkomen, een houten spyltje bevestigd van ongeveer 8 c.M. boog, en daar langs, dus alleen boven den rand, heeft hy aan zwarten draad gespannen. Hi speculeerde daarbi op den wantrouwenden aard der musschen. — Het resultaat was ver- rassend: geen musch liet zich meer verleiden, op het tafeltje te gaan zitte. En de roodborstjes en meezen trokken zich van het draadje niets aan. Toen de draad werd weggenomen, kwamen de musschen al spodig weer op het voedertafeltje terug; werd hij weer gespannen, dan fladderden z1j nog wel boven de voeder- tafel rond, maar voor den draad schrikten zy telkens terug. Na een paar dagen deden zy zelfs geen poging meer om iets van het voer machtig te worden. 49. Distelbestrijding met kainiet. De heer C. K. van DAALEN te Bilthoven, Rijkslandbouwconsulent voor Utrecht en Z. O.- Noord-Holland, maakt in het Verslag over de Rikslandbouw- proefvelden in zijn distrikt over 1921 melding van proeven omtrent distelbestrijding op weiden, genomen in 1920 te Jutfaas. Wijk bij Duurstede en Houten. Bi ieder der drie proefnemers werden vier perceeltjes afgemeten: le een perceeltje van 100 M.? dat onbehandeld bleef, 2e een perceeltje van 25 M.? waarop in 1920 de distels vier of vijf maal werden bestrooid met droge fijngemalen kainiet, 3e een perceeltje van 25 M.?, waarop de distels telkens werden begoten met een pap van kainiet en water; 4e een perceeltje groot 1 M’, waarop gras en distels telkens werden bestreken met deze pap. Enkele dagen na elke behandeling werd nagegaan of alle distels dood waren, hetgeen steeds het geval bleek te zijn, behalve in één geval, toen op de behandeling spoedig regen volgde. In het voorjaar yan 1921 werd gecontroleerd of de distels weer begonnen uit te groeien. Deze contréle bewees dat al de gevolgde bestrijdingsmethoden in ’t algemeen uitstekende resultaten opleverden; mochten eens niet alle distels na een jaar verdwenen zijn, dan zal dit getal toch praktisch weinig beteekenen, en enkele weinig tijd kostende nabehandelingen zullen voldoende zijn om alle distels te doen verdwijnen. De behandeling met droog poeder is eenvoudiger dan die met pap, en ook minder kostbaar; ze heeft echter misschien voor sommigen het bezwaar, dat de beste tijd voor het bestuiven 149 samenvalt met den melktijd, want de bestrooiing moet geschieden als de dauw op het gras ligt. Gemiddeld werd verbruikt 4—4} K. G. kainiet bij iedere be- handeling, by de laatste (4e) behandeling nog slechts ruim 1 K. G. per 100 M’. Om de distelplanten was altijd een plekje gras van 10 a 15 c.M. doorsnede verbrand. 50. Schade in de rogge door nawerking van_perchloraat. In de ,,Landbouwcourant voor de Veenkolonién’’, nr. 19 van 12 Mei 1922 komt een artikel onder bovengenoemden titel voor van de hand van den heer J. HupiG, voorafgegaan door een arti- kel van den heer A. G. MULDER, getiteld: ,,lets over den slechten stand der roggevelden’’. — Reeds in de bovenaangehaalde ,.Landbouwcourant voor de Veenkolonién’’ van 18 Febr. 1921 had de heer J. WoLDENDORP er de aandacht op gevestigd, dat op de proefboerdery alle veldjes van het algemeen bemestings- proefveld, die op het voorgaande gewas chilisalpeter hadden ontvangen, zeer slecht den winter waren doorgekomen. Ge- noemde heer dacht reeds toen aan perchloraatvergiftiging. De heer A. G. MULDER wijst nu in zijn bovenaangehaald artikeltje erop, dat in *t voorjaar de stand der rogge in ’t algemeen slecht was. Het slechtst zagen er uit die stukken, welke met eene flinke hoeveelheid chilisalpeter op de voorvrucht waren bemest. Hy schryft dat dit verschijnsel niet nieuw is; dat het reeds ettelyke jaren geleden op het proefveld voorkwam, het ergst in de jaren 1907, 1911 en 1917. Zelfs het sedert 1880 geheel on- bemest gelaten perceel stond soms beter dan de geregeld met Chili bemeste bedjes. ,,De chilisalpeter was ontegenzeggelijk de schuldige ; maar het gekst was, dat men juist met eene nieuwe bemesting met chili de kwaal grootendeels kon herstellen.... Een enkele maal echter werd het al te erg; de rogge kwam grootendeels zelfs niet op en vormde in den grond allerlei lus- vormige kronkelingen, die aan _ perchloraatvergiftiging deden denken.’’ — De heer J. Hupie, Directeur van de 2e afdeeling van het Rykslandbouwproefstation te Groningen, wijst er op, dat het bovenvermelde door de heeren A. G. MULDER en J. WoLpENDoRP en vroeger ook reeds door de toenmalige Groninger Rijkslandbouwconsulenten HrtpemMa en MANSHOLT geconstateerde feit niet aan eene specifieke werking van de in ‘t vorige jaar gebruikte chilisalpeter kan worden toegeschreven, daar immers de aanvankelijk dunne rogge door eene overbe- mesting met diezelfde meststof tot uitstoeling en zelfs tot extra forschen groei kon worden gedwongen. Het vermoeden, dat de slechte stand der rogge aan de nawerking van in op het vorige 150 gewas gebruikte chilisalpeter aanwezige perchloraten zou moeten worden toegeschreven, eischte nog bevestiging, te meer omdat deze nawerking zich dan in ‘t algemeen geheel anders zou voordoen dan de bekende perchloraatvergiftigihg van de voor- jaarsaanwending, die zich door het krullen der bladeren ken- merkt: vervormingen, die ontstaan doordat de bladscheede de groeiende bladspitsen niet loslaat. Bij de schade, die men aan de nawerking van perchloraat meende te moeten toeschrijven, ziet men van deze vervormingen slechts sporadisch voorbeelden ; in *t algemeen ziet men niets dan dat vele der roggeplanten, nadat zij op normale wijze den winter zijn doorgekomen, toch by het begin van den eersten voorjaarsgroei niet krachtig ge- noeg bliken te zijn: deze verdwynen, en de stand der rogge wordt dun. Om na te gaan, of de vermoedens juist waren, nam Hupie de volgende proet: Op een normalen zandgrond werden in 1921 aardappelen geteeld en bemest, voorzoover de stikstofvoorziening aangaat, met zuivere natronsalpeter. Een strook ontving bovendien perchloraat naar 4 K.G. per H.A., een andere naar 2 K.G. per H.A. en een derde strook geen perchloraat. Deze strooken waren in duplo aanwezig. In het najaar werd rogge gezaaid en wel in drie verschillende perioden. De eerste partij werd den 24sten October gezaaid, de tweede den 17en November en de 3e den 8en December. Met deze differentiatie beoogden wij de waarneming in de practiyk te controleeren, die er op wees, dat laat gezaaide rogge, lang niet zoo gevoelig voor de vermeende vergiftiging is. De uitkomst van deze proef is nu aldus: le. De rogge, welke in November en December gezaaid werd, is gezond en staat behoorlijk dicht; 2e. die van October, staat slecht en zeer dun waar 4 K.G. perchloraat kwam (per HLA. ber ane) en gezond en dicht waar geen perchloraat kwam! Die verschillen van sub 2 zijn 266 frappant, dat wij niet meer twijfelen aan de juistheid van het vermoeden, dat hier inderdaad, een perchloraatnawerking aanwezig is! Wanneer men nu op aardappelen 500 K.G. chilisalpeter per H.A. aanwendt, behoeft deze meststof maar 0.4 % perchloraat te bevatten om een belangrijke schade te veroorzaken; bij een gehalte van 0.8 % kan men in ons geval al van mislukking spreken. Het is onze overtuigingg, dat in den loop der jaren door dit verschijnsel al heel wat schade is berokkend, zoodat het van groot 151 belang is, dat de praktyk met deze vergiftiging in kennis wordt gesteld; de schade kan immers voorkomen worden! Wij geven nu den volgenden raad: le. gebruik op de voorvrucht alleen perchloraatvrije sal- peter, of wend het nieuwe kunstprodukt natronsalpeter aan. 2e. als de groad alkalisch of zeer zwak zuur is, kan men op de aardappels, die de rogge plegen voor te gaan, ook zwavelzure ammoniak aanwenden. 3e. men kan desnoods, wanneer perchloraathoudende sal- peter op de voorvrucht is uitgezaaid en men toch rogge zaaien moet, deze laat zaaien. Voor dit geval zal door den belangheb- bende beoordeeld moeten worden of hy deze risico dragen kan, > Voor sommige streken schijnt de risico niet groot te zijn.’ — 51. Het voorkomen van de zwam der aardappelziekte (Phy- tophthora infestans) op Komkommervruchten. Volgens een onder- zoek van A. PACHANO moeten in Ecuador de komkommer soms eigenaardige vlekken op de vruchten vertoonen ten ge- volge van de aantasting door Phytophthora infestans. Vochtig- heid moet het optreden van de ziekte in de hand werken. Het oorspronkelyke onderzoek van PACHANO was voor mij niet toe- gankelik; eene beknopte mededeeling daaromtrent vond ik in ,Hxperiment Station Record’’ van April 1922 (Vol. 46, nr. 5), blz. 449.— Met eenige verwondering zal men kennis nemen van deze mededeeling, daar Phytophthora infestans tot dusverre, behalve op aardappel, tomaat en andere Solanum-soorten, slechts enkele malen op de Solaneeén Petunia en Datura en op een paar Scrophularineeén (Anthocercis en Schizanthus) werd aangetroffen. Phytophthora omnivora de Bary daarentegen is zeer weinig kieskeurig ; zij tast kiemplanten uit de meest uiteen- loopende familién van Coniferen en Tweezaadlobbigen aan, veroorzaakt rotting bij volwassen Cacteeén en Sempervivum- soorten, en vestigt zich ook op vruchten van de cacaoplant en van den pereboom. 52. Bescherming van de stammen der oofthoomen tegen het ontschorsen door hazen en konijnen. Genezing der aangevreten plaatsen. In ,,Praktischer Ratgeber im Obst und Gartenbau”’ van 12 Febr. 1922 (37 Jahrgang, nr. 7, blz. 56) beveelt R6THE aan het besmeren der stammen met vet tot op de hoogte, welke hazen kunnen bereiken, als zij op de achterpooten staan. Men kan alle mogelijke soorten van vet gebruiken, ook wagensmeer, mits deze niet zuur is. Men moet de stammen in geen geval te dik insmeren; het is voldoende wanneer de oppervlakte maar 152 eenigszins vet aanvoelt. Het insmeren der stammen kan met een klein borsteltje gebeuren. Hoofdzaak is dat de stammen goed met het vet worden ingewreven. Dat de stammen vooraf goed moeten worden afgeborsteld en dat ruwe plekken moeten wor- den afgekrabd, spreekt van zelf. Nadeel ondervonden de boomen niet van eene behandeling als de boven aangegevene, wanneer men er maar niet te veel vet op smeerde: in dat geval bleek de levenswerkzaamheid van de stammen schade te kunnen lijden. Men kan de stammen ook inwryven met den binnenkant van een stuk spekzwoerd. —- Wanneer de schors van boomen eenmaal door hazen of konynen beknaagd is geworden, wat dan te doen? Alle boomen, waar op de eene of andere plaats de stam rondom tot op het hout van de schors beroofd is, moeten worden gerooid en door nieuwe boomen worden ver- vangen. Bi de andere beschadigde boomen snijdt men eerst de randen van de wonden met een scherp mes geheel glad; dan verkrygt men later eene betere omwalling der wonde en eene regelmatiger vorming van de nieuwe bast. Groote wonden besmeert men daarna met leem. Vervolgens omwikkelt men deal of niet met leem besmeerde wonde met een lap linnen of katoen, om het uitdrogen te voorkomen. Bi jonge boomen doet men goed, in het voorjaar het uitloopen der blad- en bloemknoppen te be- vorderen door de kronen herhaaldelyk met water te bespuiten, zoo lang de sapcirculatie door de vreterij in meerdere of mindere mate belemmerd is. 53. Zonnebrand bij pitvruchten. In de ,,Schweizerische Zeit- schrift fiir Obst- und Weinbau’’, Bd. 27 (1918), blz. 217—-262, komt een artikel van MiitLeER—THURGAU over dit onderwerp voor. Wanneer appelen of peren zonnebrandvlekken krijgen als zy reeds geheel of bijkans rijp zn, gaan de beschadigde plekken gemakkelyk in rotting over; zulk fruit moet dus spoediz worden opgebruikt. De buitenste lagen van een appel zijn meer weerstandbiedend tegen hitte dan de meer naar binnen gelegen lagen; eene verhitting van de buitenste laag tot 52° & 55°C. is noodig, zal zonnebrand ontstaan. Luchtbeweging werkt het optreden van zonnebrand tegen; een stand aan den Zuidkant van een muur werkt het zeer in de hand, vooral ook door de hitte, die de muur afgeeft. Toevoeging van verbindingen van eiwitstoffen met alkalische aarden aan bestrijdingsmiddelen van insekten en zwammen, ten einde het kleefvermogen te verhoogen. Als eene ,,Mitteilung aus der Hauptstelle fiir Planzenschutz an der Landw. Hochschule 153 Bonn-Poppelsdorf”’, is verschenen eene mededeeling van E. ScuHaFFnit (zie ook ,,Zeitschrift fiir Pflanzenkrankheiten’’, nr. 21 (Jahrgang 1921), blz. 19—22). Het is van algemeene bekendheid, dat de toepassing van fungiciden en insecticiden dikwijls niet het verwachte gunstige resultaat heeft tengevolge van de omstandigheid, dat geweldige regenvlagen kort na het sproeien de sproeivloeistof veel te spoe- dig wegwasschen. En daar vochtig weer de ontwikkeling van de meeste zwammen in de hand werkt, is juist by zulk weer de aanwending van een fungicide dikwils het meest noodig. Wel kan men het klevend vermogen van de Bordeauxsche pap in vele gevallen iets verhoogen door het gebruiken van een overmaat van kalk by de bereiding; maar of dit werkelyk het geval is of niet, hangt van verschillende omstandigheden af, die slechts ten deele bekend zijn en welke men niet altijd in zine macht heeft. Om het kleefvermogen van sproeimiddelen (insecticiden en fungiciden) te verhoogen, gebruikt men meestal suiker of melasse en ook wel harsoliezeepen; maar deze stoffen zijn in water oplosbaar en worden ook by regen afgewasschen. Van zeepoplossingen is, volgens SCHAFFNIT, bekend, dat zij de functie der bladeren in meerdere of mindere mate belemmeren en aan de vorming van bloemen zoowel als aan het zich zetten der vruchten in den weg staan. PERRAND heeft een groot aantal stoffen genoemd, die zouden kunnen dienen om het kleefver- mogen van _ sproeivloeistoffen te vermeerderen (,,Journal d’agriculture pratique’, 1889, II, blz. 814), maar HoLtRuNneG geeft in zyn werk ,,Die Mittel zur Bekampfung von Pflanzen- krankheiten’’, 2te Aufl., op dat vele van de door PERRAND opgenoemde stoffen voor het doel, waarvoor ze zouden worden gebruikt, geheel onbruikbaar zijn (gedroogd bloed, eiwitpoeder, dextrine, stifsel, kolophonium), terwil andere (zeep, waterglas, melasse, gom) slechts eenigermate bruikbaar bleken te wezen. Het was derhalve, schryft SCHAFFNIT, gewenscht, te blijven zoeken naar goede middelen om het kleefvermogen van sproei- middelen te verhoogen. De eischen, die aan een zoodanig middel moeten worden ge- steld, zijn de volgende: 1. het insecticide of fungicide moet door het kleefmiddel zoodanig op de bladoppervlakte worden vast- gehouden, dat het door regenbuien niet of althans niet dan hoogst moeiljk kan worden afgewasschen; 2. het moet de eigenschap bezitten, uit eenen in de sproeivloeistof oplosbaren toestand na de verspreiding over de bladoppervlakte in eenen onoplos- baren toestand over te gaan; 3. het mag de assimilatie der 154 bladeren niet belemmeren en in geen enkel opzicht schadelik op de planten inwerken. De onder 2 genoemde eigenschappen zijn by de kolloidale stoffen te zoeken en wel onder de eiwitstoffen, wanneer zij in bepaalde scheikundige verbindingen worden overgebracht. Nu heeft een aantal eiwitstoffen de eigenschap, met alkalische aarden verbindingen aan te gaan, die bij opdrogen onoplosbaar of zeer moeilyk oplosbaar worden in water. Het onderzoek maakte uit, dat vooral eene caseine-kalkver- binding een voortreffelijk kleefmiddel is. Nu kan men caseine uit de melk vriymaken -hetzij door deze zuur te laten worden of door haar zuur te maken door toevoeging van het eene of andere zuur, hetzij door stremsel toe te voegen. Natuurlyk moet dan het neergeslagen melkeiwit van andere bestanddeelen worden gereinigd door het zorgvuldig met water uit te wasschen en door het vet uit te trekken; daarna moet het worden gedroogd. Het gemakkelikst is het, caseine bij een handelaar in chemicalién te koopen. Men handelt daarmee als volgt. Men weegt 20 gram stoffijn gestampt caseine af, vermengt het met 5 gram sterk gegloeid zuiver calciumoxyde, en stampt alles nog eens flink. Men voegt by dit mengsel 150 a 200 c.M.? water en laat alles een half uur staan. Dan is er eene diksljmige massa ontstaan, waarbiy men langzamerhand en onder gedurig omroeren zooveel water voegt, dat de vloeistof dun-vloeibaar is geworden. Deze vloeistof wordt bij 100 Liter Bordeauxsche pap of pap van Pa- ryjsch (Schweinfurter) groen gebracht en daar flink doorheen ge- roerd. Dan heeft men het mengsel gekregen, waarmee wordt gespoten. SCHAFFNIT vermeldt vervolgens een aantal proeven, door hem genomen, waaruit blikt dat het kopergehalte van bladeren, die 16 weken geleden bespoten waren met toevoeging van het kleefmiddel, dubbel zoo groot was als dat van bladeren, die even lang geleden zonder toevoeging van het kleefmiddel waren besproeid; en dat het kopergehalte van bladeren, die evenzooveel tyd van te voren waren bestoven met een bestui- vingsmiddel, waaraan het kleefmiddel ook in poedervormigen toestand was bygevoegd, zelfs drie maal zoo groot was. Deze proeven werden genomen met bespoten en bestoven druiven- bladeren. Op kruisbessen (vruchten) werden proeven genomen met uraniagroen: 14 dagen na den bloei werden de jonge vruchtjes bespoten ten deele met een uraniagroenhoudend sproeimiddel (100 gram uraniagroen +500 gram gebluschte kalk op 100 Liter water), ten deele met ten deele zonder toevoeging van het kleefmiddel. 155 Eene maand later werden de bessen op het arsenicumgehalte van de droge stof onderzocht; en het bleek dat die bessen, welke waren bespoten met de uraniagroen bevattende vloeistof zonder kleefmiddel, beduidend minder arsenicum bevatten dan die, welke bespoten waren met deze vloeistof onder bijvoeging van het kleefmiddel. Om na te gaan, welke hoeveelheid van het sproeimiddel dadeljk op het blad wordt vastgehouden en welke hoeveelheid ‘door afdruppelen verloren gaat, werden halfvolgroeide kool- bladeren met de uraniagroen bevattende vloeistof bespoten, waarby deels wél, deels niet een kleefmiddel was gevoegd. Zoodra de verspoten vloeistof was opgedroogd, werden de bladeren ge- droogd. Nu bleek dat in 10 gram der luchtdroge stof aan- wezig was: by toevoeging van het kleefmiddel: C,00243 gram, en zonder toevoeging van het kleefmiddel: 0,00079 gram arse- nicum. Uit het bovenaangehaalde blikt duidelyk, dat het zeer nuttig is, bij besproeiingen en bestuivingen het door SCHAFFNIT ge- bruikte kleefmiddel aan te wenden. Gelijksoortige resultaten als laatstgenoemde schriver heeft MiuLLeR—TuHURGAU met de aanwending van een caseine- praeparaat bij Bordeauxsche pap verkregen. (Zie ,,Schweizer Zeitschrift fiir Obst- und Weinbau’’, Jahrg. 28, 1919). 54. Inwerking van het lichtgas op houtige gewassen. C. WEHMER heeft in verschillende verhandelingen in de ,, Berichte der deutschen Botanischen Gesellschaft’? (Bd. 36, 1918, blz. 140—150 en blz. 460—464) mededeelingen gedaan omtrent het bovenvermelde onderwerp. Hij nam vooreerst proeven met 3—7-jarige potplanten van eenige loof- en naaldboomen (linde, iep, eschdoorn, beuk, haagbeuk, eenige soorten van Abies en Picea, Taxus). De werking van het lichtgas werd onderzocht in Mei en Juni, in September en October, en in December en Januari. — In het voorjaar en in den voorzomer verwelkten bladeren en scheuten meer of minder spoedig: verder gingen de geheele boompjes, van boven af te beginnen, langzamerhand dood. Zeer gevoelig bleken te zijn de zilverspar en de iep, die na | of 2 da- gen begonnen te verwelken ; het minst gevoelig was de linde, waar het weken lang duurde eer de bladeren afvielen en de planten verdorden. Tusschenbeiden in stond de eschdoorn. — Eene acht dagen lange inwerking van lichtgas was oorzaak dat alle coni- feren in de volgende weken langzaam gingen verdorren. Geheel anders was het gesteld met de inwerking van lichtgas in den 156 herfst. Toen verloren iep en eschdoorn, beuk en haagbeuk alleen de bladeren; stam en takken bleven in leven. — In den winter ondervonden de boompjes absoluut geene schade van de gas- inwerking; knoppen, takken, stammetjes en wortels bleven geheel gezond; ook taxus en zilverspar bleven na eene gasin- werking van vier weken frischgroen. — WEHMER leidt uit deze proeven af, dat men bij gasinwerking niet met acuut, zeer inten- sief inwerkende stoffen te doen heeft; de gevoeligheid is het erootst in den tijd, waarin de planten de krachtigste levens werkzaamheid hebben. Men heeft hier in de allereerste plaats met wortelbeschadiging te doen. Jonge, in ontwikkeling ver- keerende wortels zijn het meest gevoelig voor de inwerking van lichtgas; oudere wortels veel minder. Altijd wanneer de boven- aardsche deelen verwelking en afsterven vertoonen, is dit het gevolg van de beschadiging der kleine wortels. De schrijver plaatste afgesneden versche twigen van ver- schillende boomen in water, dat met lichtgas bezwangerd was. Twigen van hulst gingen zoowel in het voorjaar als in den zomer en den winter spoedig dood; twijgen van linde en andere loofhout- soorten wel in *t voorjaar maar niet in den herfst en den winter. Twijgen van dezelfde boomen,die in gasvry water werden geplaatst, vormden daarentegen worteltjes of lenticellen en stierven niet. Weumer komt daardoor tot de conclusie, dat het met lichtgas verzadigde water, dat door de boomen uit den grond wordt opge- nomen, de oorzaak van het kwijnen en het doodgaan der boomen is, en bestridt de meening van SorAvER, dat de schadelijke werking zou worden veroorzaakt doordat het lichtgas in den grond de zuurstof zou verdringen: hij schryft den schadeliken invloed toe aan de vergiftige werking van bepaalde in het licht- gas aanwezige stoffen. In de tweede verhandeling toont WrHMER aan dat het althans hoofdzakelijk het cyanwaterstofgas is, *t welk in het lichtgas voorkomt, dat de schadelijke werking uitoefent. In het lichtgas, waarmee hij proeven nam, kwam blauwzuurgas voor in verschil- lende hoeveelheid, tot een maximum van 0.01 vol. %. Het ver- schijnsel, dat door lichtgas beschadigde boomen meestal blauwe wortels bezitten, berust op de vorming van Berlijnsch blauw in den grond. Weumer had geconstateerd (zie boven), dat boompjes, welker wortels in den winter aan de inwerking van lichtgas waren bloot- gesteld, geene beschadiging vertoonden. Na de overwintering echter bleek, dat deze boompjes desniettegenstaande toch in ‘t volgende voorjaar niet uitliepen, zij verdorden successievely k allen. Blootstelling van de wortels aan lichtgas in den winter 157 heeft dus wel degelyjk schadelyke gevolgen, maar deze worden eerst in *t voorjaar zichtbaar. Wordt het blauwzuur uit het lichtgas verwiderd door het te wasschen met een alkali onder toevoeging van wat izer- vitriool, dan verliest het lichtgas wel zine hevigste vergiftige werking, maar het blift toch in meerdere of mindere mate schadelyk voor de planten. Er moeten dus nog andere voor het plantenleven schadelyke bestanddeelen in het lichtgas aan- wezig zijn; WEHMER denkt aan benzol, zwavelkoolstof, enz. 55. Vatbaarheid voor roest van verschillende rozenvariéteiten. In ,,Gartenwelt’’, 1920, blz. 29-31 en blz. 56—59 deelt R. LAUBERT over dit onderwerp een aantal waarnemingen mee. In September 1919 werden in rosarién te Dahlem, Steglitz en in den Tiergarten by Berlin waarnemingen gedaan met het oog op de roestaantasting. Van Remontantrozen waren de meeste soorten erg door roest aangetast; sommige echter weinig of in *t geheel niet. De meeste soorten van theehybriden waren niet of weinig aangetast, enkele soorten erger. Nog minder vatbaar bleken te zyn de theerozen, de Noisette-, Maand- en Kapucynerrozen. Mosrozen waren zeer vatbaar, Polyantha- en klimrozen daarentegen uiterst weinig. 56. Over de levensgeschiedenis van Myzus Ribis L (de bessen- bladluis). M. D. Havitanp heeft in de ,,Proceedings of the Royal Society Edinburgh. Bd. 39, bl. 78—112 onderzoekingen omtrent de levensgeschiedenis van de bessenbladluis meegedeeld. Men vindt deze bladluizen gewoonlyk aan den onderkant van deroode, bovenwaartsche uitpuilingen van de bladeren der roode en witte aalbessen; toch is het niet zeker, dat zij deze ook in ’t aanzijn roept. De uitpuilingen toch ontstaan zoodra de knoppen zich openen, dus nog voé6ér de bladeren zich hebben ontplooid. Zy schiynen door verwondingen te ontstaan, misschien ook door den steek der bladluizen, niet door daarin gebracht speeksel. Men vindt de bladluizen echter ook aan bladeren, waaraan geene roode plekken of uitpuilingen voorkomen. Reeds de stammoeders dezer bladluizen zijn op de groene, normaal gebleven bladeren eenigs- zins anders dan op de van roode uitpuilingen voorziene blade- ren; en de nakomelingen blijven dat. Havitanp schrift deze verschillen toe aan de voeding. De bladluisvorm der groene bladeren is, volgens hem, identiek met Myzus Whitei Theob. en Myzus dispar Patch. — In den zomer verhuist de bladluis van de roode en witte aalbessen naar Lipbloemige planten, bijv.naar Galeopsis (hennepnetel), Lamiwm (doove netel), ook naar Veronica (eereprijs), Polygonum en enkele andere onkruiden ; zij is 158 identiek met Phorodon Galeopsidis Kaltenbach, maar de zich geslachtelyk voortplantende vorm kan zoowel op laatstgenoemde planten als op de bessenstruiken voorkomen. BORNER echter heeft den schrijver medegedeeld, dat de beide vormen in den zomer op Galeopsis leven en op hibis (roode bes) overwinteren. HAVILAND nam in den zomer 7 generaties waar. De beste bestri- ding is volgens hem: spuiten met zeepoplossing (zeepspiritus) of tabaksaftreksel ten tide dat de knoppen zich openen, om de stammoeders te bestryden. 57. Bemoeilijking van den ooftinvoer door de maatregelen tegen San José schildluis in Duitschland. In ,,Der Obstwart’’, 1920, nr. 10 komt een artikel voor van LEONARD LINDINGER, waarin deze tot de conclusie komt, dat het onderzoek van het geimporteerde fruit met het oog op eventueel daarop voorkomende, San José schildluizen totaal overbodig is. Er is te Hamburg voor dit doel een onderzoekstation (aldaar bekend onder den naam ,,Lau- sestation’’); ingericht; maar LINDINGER beweert dat dit station er nooit in geslaagd is, den invoer in Duitschland van met San José schildluizen bezet ooft te verhinderen, terwijl het vervoe- ren van deze schadelijke insekten met ooft toch aooit de aantas- ting van vruchtboomen cf andere gewassen daardoor tengevolge heeft gehad. LINDINGER noemt het cnderzoek van het geimpor- teerde ooft met het oog op het vermijden van San José schild- luis-schade, onnoodig, onlogisch en doelloos lastig voor den han- del. Hij zelf was jaren lang aan het Hamburgsche Station ver- bonden, en zijne uitspraak is dus zonder twijfel van veel gewicht. — Het doet my genoegen, dat men per slot van rekening in Duitschland tot de conclusie komt, die ik reeds in 1899 trok, toen ik onze Regeering voorstelde, den vrien invoer van ooft uit Amerika met het oog op het vermeende San José schildluis- gevaar niet te verbieden, noch daaraan moeilikheden in den weg te leggen. (Zie ,,Tidschrift over Plantenziekten,’’ Jaarg. V, (1899), blz. 86). 58. De sporen van brandzwammen zijn niet vergiftig. In Zeitschrift fiir Pflanzenkrankheiten’’, Bd. 31 (1920), blz. 24—27 komt een artikel voor van E. Baupys. Hoewel reeds door opzettelyjk genomen proeven herhaaldelik is aangetoond geworden, dat brandsporen niet vergiftig zijn, worden er telkens mededeelingen gepubliceerd, waaruit het tegengestelde zou bljken. Baupys heeft nu proeven genomen met witte muizen, konijnen en kippen en ten slotte met zich zelven, uit welke proeven duidelik bljkt, dat brandsporen noch voor deze dieren noch voor den mensch schadelyk zijn. J. RitzemMaA Bos. i a NEDERLANDSCHE PHYTOPATHOLOGISCHE (PLANTENZIEKTEN.- KUNDIGE) VEREENIGING. TIJDSCHRIFT OVER PLANTENZIEKTEN ONDER REDACTIE VAN Pror. Dr. J. RITZEMA BOS En M. DE KONING Acht-en-twintigste Jaargang — t11e Aflevering -—- November 1922 HET STENGELAALTJE (TYLENCHUS DEVASTATRIX KiiHN) ; OVERZICHT VAN MIJNE INLEIDING TOT DE EXCURSIE, GEHOUDEN BIJ GELEGENHEID VAN DE ALGEMEENE VERGADERING, TE MALDEN OP 27 MEI 1922. (Zie het verslag van den secretaris Dr. H. W. Heinsius op blz. 111 van dezen jaargang.) De Vergadering der Ned. phytopathologische Vereeniging werd dit jaar te Malden gehouden en wel iets later in den tijd dan andere jaren, om de gelegenheid te hebben, de leden, die de vergadering zouden bezoeken, kennis te doen nemen van de verschijnselen en het optreden van de daar veel voor- komende aaltjesziekte der rcgge, en hen bekend te maken met eenige door mij op mijn proefveldje aldaar verkregen resul- taten betreffende de beteugeling dezer plaag. Sinds ik in Sep- tember 1920 wegens het bereiken van den 70-jarigen leeftyd mijne betrekking als Hoogleeraar, tevens Directeur van het Instituut voor phytopathologie, moest vaarwel zeggen, heeft Z.Exc. de Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel mij door het toekennen van eene subsidie in staat gesteld, mijne studie omtrent de verbreiding van de aaltjesziekte der rogge en omtrent de beteugeling dezer ziekte voort te zetten, en voor dit doel de proefveldjes te Malden en te Velden, waarvan ik de exploitatie ten tijde van mijn Hoogleeraarschap was be- gonnen, aan te houden. Het zij mij vergund, daarvoor hier ter plaatse mijnen welgemeenden dank aan den toenmaligen Minister van Landbouw te betuigen. — Ik achtte het gewenscht, onze excursie te doen voorafgaan door verschillende mededeelingen omtrent de biologie van het 160 stengelaaltje, omtrent de aaltjesziekte der rogge, alsmede om- trent hetgeen op het proefveld te Malden zou te zien zijn. Daar ik reeds in den 23en jaargang (1917) van dit Tijdscnrift op blz. 99—135 een vri volledig overzicht heb gegeven omtrent het- geen ons tot dusver aangaande het stengelaaltje, zyne leefwijze en ziynen invloed op de planten, waarin het parasiteert, is bekend geworden, terwyl in den 4en druk van ,,Ziekten en Beschadigingen der Landbouwgewassen’’, bewerkt door den heer SCHOEVERS en mij (deel II, blz. 171—183, deel III, blz. 45—51) het stengelaaltje en de aaltjesziekte der rogge vrij uit- voerig zijn behandeld. was veel van het geen ik vertelde, reeds aan sommigen mijner toehoorders bekend. Toch kon ik dat met het ooZ op anderen miner bhoorders niet onvermeld Jaten. En evenmin kan ik zulks doen in het overzicht, *t welk ik hier van mine voordracht geef.1) Aan hen, die met de leefwize van het stengelaaltje reeds voldoende op de hoogte zijn, deel ik hier mee, dat zij desnoods hunne lezing van dit artikel kunnen beginnen met blz. 173, waar zij met een gedeelte van de resultaven, die ik op mine proefvelden verkreeg, worden op de hoogte gesteld. In eene latere aflevering hoop ik een volledig over- zicht te geven van de door my te Malden en te Velden genomen proeven. Aangezien ik het meest belangryke over het stengel- aaltje en over de door dit diertje teweeggebrachte roggeziekte in mijne bovenvermelde publicaties heb meegedeeld, houd ik mi in ’t begin van dit overzicht in hoofdzaak aan hetgeen daar omtrent deze onderwerpen is gezegd, en haal ik sommige ge- deelten daaruit zelfs woordelyk aan. Slechts waar de bestci- ding en voorkoming der plaag ter sprake komt en waar de voor deze zeer weinig vatbare roggerassen worden besproken, zal de lezer, die overigens met het hier behandelde onderwerp reeds voldoende op de hoogte is, iets lezen, dat hem waarschijn- lyk nog onbekend was. Aaltjes zijn zeer kleine Spoelwormen of Nematoden, van welke sommige soorten nog niet 1 m.M. lengte bereiken, terwyl de grootsten hoogstens enkele m.M. lang zijn. De meeste aaltjes voeden zich met doode organische stoffen; men vindt ze in grooten getale in humusrijke aarde en ook in doode of stervende plantendeelen. Slechts een zeer beperkt aantal socrten kennen 1) Daar ik mijne te Malden gehouden voordracht niet op schrift had gesteld, kan ik haar hier natuurlik niet woordelijk weergeven. Ook vond ik het gewenscht, het daar gesprokene hier iets uitvoe- riger te behandelen dan mij in den beperkten tijd, waarover ik te Malden beschikte, mogelijk was. 161 wy als beslist gevaarlike plantenparasieten. Deze laatsten zyn alie in het bezit van een zoogenaamden ,,mondstekel’’; terwyl onder die soorten, welke geen zoodanig orgaan bezitten, er wel een aantal zijn, die in levende planten worden aange- troffen, maar welker voorkomen daar toch als van secun- dairen aard schijnt te moeten worden beschouwd, in zoover als zij zich in de planten begeven en daar tot vermeerdering komen eerst nadat eene andere oorzaak deze eerst ziek had gemaakt of beschadigd. Wi) kunnen zeggen, dat alle in levende planten parasiteerende aalties een mondstekel hebben; maar omgekeerd gaat het niet op dat nu juist alle aaltjes met een mondstekel in planten parasiteeren en deze ziek maken; er zijn vele soorten van aaltjes, welke een zoodanig orgaan bezitten, die alleen in den grond leven en de plantenwortels slechts van buiten af aanboren zonder van ingrijpende betee- kenis te zijn voor de gezondheid der gewassen, althans zonder bepaalde, typische ziekteverschijnselen teweeg te brengen. — De mondstekel is een zeer klein, hard orgaan, dat zich vé6r in ‘t kopeinde van het lichaam bevindt, vlak achter de mond- opening; hi is ongeveer van den vorm van een spijker, waar- van de punt naar voren en de knop naar achteren is gericht. Hij is hol: het darmkanaal loopt er doorheen: hij speelt waar- schynljk een belangrijke rol bij het aanboren van plantencellen en het opnemen van den inhoud daarvan. Slechts drie geslachten van aaltjes zijn er bekend, die als oorzaak van plantenziekten kunnen optreden, nl. de geslachten Tylenchus, Aphelenchus en Heterodera. Bij de eerstgenoemde twee geslachten is het lichaam van de larven zoowel als dat van de volwassen mannetjes en wifjes steeds palingvormig. Bi Heterodera is dit wél met de jonge larven en met de volwassen mannetjes het geval; de oudere larven echter zijn knotsvormig en de volwassen wijfjes zn sterk opgezwollen: citroen-, peer- of fleschvormig. Onderscheiden soorten van aaltjes hebben het vermogen om onder zekere omstandigheden (droogte van de omgeving, lage temperatuur, gemis aan zuurstof in de omgeving) over te gaan in den toestand van latent leven: een toestand, waarin 2jj geene levensverschijnselen vertoonen (zich niet bewegen, geen voedsel opnemen, enz.), maar toch onder daarvoor gunstige voor- waarden weer tot het actieve leven terugkeeren. Nog sommige andere lagere dieren en ook planten kunnen onder daarvoor gunstige omstandigheden in den toestand van latent leven over- gaan: de kiem van een zaad is een kleine plant, die — zoolang het zaad droog bewaard blijft —- in zoodanigen toestand van 162 latent leven verkeert; evenzoo is dit het geval met eensklerotium en met eene odspore, zoo lang deze droog worden gehouden. Vele soorten van aaltjes rollen zich in eene droge of zuurstof- arme omgeving ineen, en kunnen jarenlang in den toestand van latent leven blijven verkeeren, terwil zy toch by bevochtiging met zuurstof bevattend water weer opleven. Uitgedroogde exemplaren van het stengelaalije (T'ylenchus devastatriz) bleken na vier jaren weer te kunnen opleven; ja waarschynlyk kunnen zij nog veel langer in den toestand van latent leven verblijven; althans van uitgedroogde larven van het tarweaaltje (J'ylen- chius scandens) is bekend, dat zij dit na 25 jaren nog kunnen doen. Maar niet in alle ontwikkelingstoestanden bezit dezelfde soort van aaltjes het vermogen om uit te drogen en weer op te leven in gelijkke mate. Dat hangt af van de hoeveelheid reservestof, die in den vorm van sterk lichtbrekende droppels in het lichaam der aaltjes aanwezig is; hoe grooter die hoeveelheid is, des te gemakkeliker grijpt het proces van opleving na_ uitdroging plaats. De volwassen aaltjes nu bevatten weinig of niets van die reservestof en missen dus het vermogen om na uitdroging op te leven, dat wil zeggen: uit den toestand van latent leven in dien. van actief leven over te gaan. De larven en ook de eieren bezitten dat vermogen wel. Maar men kan ook by deze niet tot in *t oneindige toe voortgaan met ze te doen uitdrogen en opleven. Bij iedere herleving wordt een gedeelte van de aan- wezige reservestof verbruikt ;is deze reservestof geheel verbruikt, dan treedt na eene nieuwe uitdroging geen herleving meer in. Hoe langer de toestand van uitdroging duurde, des te langer hebben de aaltjes werk om weer op te leven. Ook de aanwezig- heid van rottende stoffen (zooals in dierlyken mest) doet de aaltjes in een toestand van latent leven overgaan, doordat de zuurstof door de rottende stoffen wordt verbruikt. Het vermogen om door uit te drogen Jangen tid zonder voed- sel se kunnen bestaan zonder het vermogen om weer op te leven in te boeten, is voor het blijven voortbestaan van vele aaltjes van groote waarde. Begint bijv. een roggeplant, waarin stengel- aaltjes leven, teekenen te vertoonen, dat z1j zal gaan sterven, — t zij dan dat zij op de gewone wijze aan het einde van haar leven is gekomen, of dat haar dood wordt verhaast door de inwerking der parasieten, — dan trachten de aaltjes de plant te verlaten en zich in den grond te begeven, waar zij, als deze uitdroogt, in den toestand van latent leven overgaan. Die echter, welke niet spoedig genoeg den bodem kunnen bereiken, blijven in de afstervende halmen achter en drogen daar uit, terwijl zi het vermogen behouden om onder gunstige voorwaarden later weer 34 mh 163 op te leven; dat althans geldt van de larven, niet van de vol- wassen dieren (zie boven). De eieren, die zich niet kunnen bewegen, blijven natuurlyk in het stroo achter en drogen daar uit, maar kunnen later, in vochtige omgeving, weer opleven. Geraakt het geoogste stroo in den mesthoop, dan blijven de aaltjes daarin in den toestand van latent leven verkeeren (zie boven); maar wanneer het stroo weer met den mest op het land is gebracht, dan leven zij weer op; en uit de eieren ont- wikkelen zich dan larven. De jonge aaltjes gaan weldra over in het eene of andere voor hen geschikt gewas, dat zich op den akker bevindt, *t zij het eene wilde plant is of een kultuur- gewas. Zoo kan dus een terrein, dat tot dusver vrij was van stengelaaltjes, met deze dieren besmet worden, doordat in dea mest stroo voorkomt, dat van besmette terreinen afkomstig is. Mochten zich cp den met besmet stroo bemesten akker in ‘t geheel geene planten bevinden, waarin de bedoelde aaltjes kunnen huizen, dan kunnen deze toch hun leven rekken door in den grond in den toestand van latent leven over te gaan, als de bodem maar droog is; daarom zoeken zij dan ook altijd de bodemoppervlakte op, waar zij de meeste kans hebben, uit te drogen, althans bi drocg weer. — De aaltjes, die by het afsterven van het gewas de planten hebben verlaten en den bodem hebben bereikt, vestigen zich in wilde planten of in opslag; en wanneer daarvoor geen gelegenheid bestaat, blijven zi in den grond en trachten de bodemoppervlakte te berei- ken, om daar — zoo mogelyk — uit te drogen. Maar daar een aaltje niet een onbeperkt aantal malen kan uitdrogen en weer opleven, gaan er door herhaalde afwisseling van droog en nat weer een groot aantal dood. Nadat ik eenige punten uit de leefwijze der aaltjes in *t alge- meen heb behandeld, wil ik nog meer in ’t bijzonder spreken over het stengelaaltje (Tylenchus devastratrix Kiihn.), aldus door mi genoemd, omdat het bijkans uitsluitend in boven- of onderaardsche stengeldeelen en bladeren leeft, en niet dan in zeer zeldzame uitzonderingen in wortels voorkomt. Dit diertje is in 1858 door den bekenden landbouwkundige JuLIus Kiinn ontdekt, die het in grooten getale aantrof in de vergane as van de bloemhoofdjes van weverkaarden. Het was toen in een tijd, dat men nog slechts weinig soorten van aaltjes kende en deze alle met den geslachtsnaam Anguillula aanduidde. Naar de plant waarin hij de aaltjes aantrof, noemde Kiun deze aaltjes uit de weverkaarde aanvankelijk Anguillula Dip- saci. In 1867 echter vond Kamropt ook aaltjes in roggeplanten, 164 die door de zoogenoemde ,,Stockkrankheit’? waren aangetast: eene ziekte, die reeds door SCHWERZ in 1825 werd beschreven als in sommige streken van Duitschland voorkomende op zulke roggevelden, waar jaar uit jaar in rogge werd verbouwd. In 1868 onderzocht KiiHN deze aaltjes uit de aan ,,Stockkrank- heit” liidende rogge, en bevond dat zy niet te onderscheiden waren van die, welke hy in de bloemhoofden der weverkaarden vond. Ook toonde hy door infectieproeven aan, dat deze laatst- bedoelde aaltjes werkelyk de ziekte der rogge in ’t leven konden roepen. Nu was het KiiHn én uit het werk van SCHWERZ én uit eigen ervaring bekend, dat de ,,Stockkrankheit’’ ook voorkwam bij haver, boekweit en klaver, en werkelijk trof hy in deze laatst- genoemde plantensoorten, als zi) aan de genoemde ziekte Jeden, ook dezelfde aaltjes aan. Hi vond nu dennaam Anguillula Dip- saci (weverkaarde-aaltje) minder gepast voor een dier, dat in zoo verschillende soorten en gewassen bleek te kunnen parasiteeren ; en omdat dit aaltje zoo groote verwoestingen in de gewassen aanricht, noemde hy het Anguillula devastatrix (het verwoestende aaltje). — Toen men later de groep der aaltjes nauwkeuriger had bestudeerd en de vele inmiddels ontdekte soorten in ver- schillende geslachten had gegroepeerd, bleek hec dat de Anguillula devastatrix tot het geslacht T'ylenchus moest worden gebracht, zoodat zij den naam J'ylenchus devastatrix ontving. Later werden door BEYERINCK aaltjes ontdekt in uienplanten. van de Zuid-Hollandsche eilanden, die leden aan eene eigen- aardige ziekte, welke aldaar ,.kroefziekte’’ werd genoemd; deze aaltjes werden door den ontdekker met den naam T'ylen- chus Alli aangeduid. PRILLIEUx bevond dat het reeds in de 18e eeuw bekende ,,oudziek” of ,,ringziek’’ der hyacinthen insgelyks door een soort van aaltjes wordt teweeg gebracht, welke hy Tylenchus Hyacinthi noemde. lets later gaf Kin aan een aaltje, waarvan hij massa’s in zieke lucerneplanten aantrof, en dat hi meende eenigszins verschillend te zijn van dat der aaltjeszieke roggeplanten, den naam Tylenchus Havensteinit. Vooal in de jaren 1885-1893, maar ook nog later, heb ik my veel bezig gehouden met eene nauwgezette studie van het stengelaaltje (T'ylenchus devastratriz). Ik bevond dat er geene doorgaande kenmerkende verschillen bestaan tusschen T'ylen- chus devastratix uit aan ,,Stockkrankheit’’ lyjdende rogge, haver. boekweit en klaver, Tylenchus Alli uit ,,kroefzieke” uien, Tylenchus Hyacinthi uic ,,ringzieke’’ hyacinthen en Tylenchus Havensteinii uit aaltjeszieke lucerne en klaver ; terwijl mij ook bleek dat de aaltjes uit kroefzieke uien, uit ringzieke hyacinthen en uit aaltjeszieke lucerneplanten in staat zijn, bij rogge de bekende 165 ..stockkrankheit”’ in ’t leven te roepen, welke laatste ziekte in- tusschen door my in verschillende streken van ons land bij de rogge werd ontdekt, voornamelyk in Limburg, in verschillende deelen van Noord-Brabant enin Overijsel in de buurt van Delden. Omge- keerd gelukte het my, uienplanten ,,kroefziek’’ te maken en hyacinthen ,,ringziek’’ door ze uit te zaaien resp. uit te poten op grond, die besmet was met aaltjes uit aan , stockkrankheit’”’ liidende rogge. Het bleek dus dat de ,,uienaaltjes”’, ,,hyacinthen- aaltjes’”’ en ,lucerneaaltjes” tot hetzelfde soort moeten worden gebracht als het gewone ,,stengelaaltje” (T'ylencuhs devastatria). Verder werd dit aaltje nog door my en later ook door andere onder- zoekers in zeer vele andere plantensoorten aangetroffen, zoowel in wilde gewassen als in verschillende landbouw-, warmoezery- en bloemgewassen; en ik bevond, dat dit diertje eene ziekte in *t aanzijn roept, die in den grond der zaak bi al deze gewassen gelijke verschijnselen vertoont, welke alleen naar den aard van het gewas eenigszins uiteenloopen. De plantensoorten, waarin tot dusver het stengelaaltje werd aangetroffen, zullen hieronder nader worden vermeld. (Zie blz. 169). — Het zij mij vergund, hier nog te wijzen op een door my door herhaalde proefnemingen vastgesteld feit, dat ook door vele waarnemingen in de praktijk wordt bevestigd. Het is dit: dat er bij het stengelaaltje rassen bestaan, die zich zoodanig hebben geaccomodeerd aan het leven in eene bepaalde plantensoort, dat althans het meerendeel der tot een zoodanig ras behoorende individu’s het vermogen hebben verloren om in andere planten over te gaan. Ik besmette een stukje grond met aarde, afkomstig uit de nabijheid van Delden, van akkers, waar toen reeds sedert mins- tens 25 jaar de aaltjesziekte voorkwam in rogge, die daar jaar op jaar op den zelfden bodem geteeld werd, met enkele braak- jaren er tusschen. Dat de bodem van mijn proefveldje door de vermenging met aarde uit Delden goed besmet was geworden, bleek toen ik daar winterrogge gezaaid had. Maar op denzelfden bodem, waar de rogge in sterken graad aaltjesziek werd, zaaide ik voor een gedeelte boekweit uit, die tegen mijne verwachting in, althans oogenschinlijk, geheel gezond bleef. Een volgend jaar zaaide ik op datzelfde lapje grond weer boekweit, en nu vond ik daar sommige duidelijk aaltjeszieke planten onder, ofschoon het boekweitveldje als geheel nog niet zoo’n slechten indruk maakte. Toen ik in het déarop volgende jaar voor de derde maal op hetzelfde terrein alweer boekweit zaaide, werd deze ernstig ziek, zoodat de opbrengst vrij wel nihil was. Ik meen mij dit feit aldus te moeten verklaren: op den bodem bij 166 Delden, waar de besmette aarde vandaan kwam, werd meer dan 25 jaar achtereen voortdurend boekweit verbouwd. Rekent men nu, dat in deze rogge per jaar 4 generaties van het stengel- aaltje leefden, dan kan men aannemen, dat daar minstens 100 generaties achtereen uitsluitend in rogge hadden geleefd. De stengelaaltjes waren dus op het bewuste perceel bij Delden vol- komen aan het parasiteeren in de rogge geaccomodeerd; en slechts enkelen van hen hadden het vermogen behouden, ook nog in andere planten dan rogge, in casu in boekweit, over te gaan. Toen nu op den grond, waarheen deze aaltjes waren over- gebracht, geen rogge maar boekweit was gezaaid, ging in dat laatstgenoemde gewas niet dan een betrekkelyk heel gering aantal aaltjes over, zoodat de boekweit daar in het eerste jaar geene in ‘t oog vallende ziekteverschynselen vertoonde. Die weinige aaltjes echter, welke wél in de boekweit overgingen, leverden nakomelingschap in verschillende generaties, waarvan althans een zeer groot aantal, binnen de boekweitplanten ge- boren en later in den grond teruggekeerd zijnde, ook wel weer in staat waren, in dat gewas te leven. Toen derhalve voor het tweede jaar op hetzelfde terrein boekweit gezaaid werd, ging naar verhouding een veel grooter aantal aaltjes in de boekweit over dan het vorige jaar. Het gevolg was, dat dit gewas nu merkbaar ziek werd. Het daarop volgende jaar ging van de in den grond aanwezige aaltjes, die zelve evenals hunne voorouders sedert eenige geslachten in boekweit geleefd hadden, een zoo groot aantal in dit gewas over, toen het ten derden male op het- zelfde terrein geteeld werd, dat biykans alle -planten duidelyk ziek werden. Nog zij hier vermeld eene andere proefneming, waaruit bleek, dat het stengelaaltje zich accomodeert aan het gewas, waarin het sedert vele generaties heeft geleefd, althans liever in groot aan- tal daarin overgaat danin een ander gewas Ik nam twee potten met zandgrond uit Delden, waarop minstens 25 jaar achtereen rogge was verbouwd, en waar de rogge sterk door aaltjesziekte was aangetast, alsmede twee potten met kleigrond van Melis- sant, afkomstig van een terrein, waar het vorige jaar het uien- gewas in ergen graad aan ,,kroefziekte’? had geleden. In den eenen pot met aarde uit Delden zaaide ik rogge en uienzaad dooreen gemengd, in den anderen pot alleen uienzaad. In den eersten pot, waar de aaltjes de keuze hadden tusschen rogge- en uienplantjes, vertoonden de eerstgenoemde plantjes in sterke mate de verschijnselen van aaltjesziekte en bleken zij bij nader onderzoek te wemelen van stengelaaltjes; terwyl van de uien- kiemplantjes slechts zeer enkele de verschijnselen van. ,,kroef- 167 ziekte’’ vertoonden: er bleken dan ook in de uienplantjes slechts zeer weinige aaltjes te zijn overgegaan. In den tweeden pot met aarde uit Delden, waar voor de in den grond aanwezige stengel- aaltjes geen keuze bestond tusschen rogge en uien, was een naar verhouding veel grooter getal uienplantjes kroefziek geworden; toch was dit met de groote meerderheid der uienplantjes niet het geval. — In den eenen pot met kleigrond uit Melissant zaaide ik rogge en uienzaad dooreengemengd, in den tweeden pot alleen rogge. In den eersten van deze twee potten vertoonden de uien- plantjes alle dadelyk bij hun opkomen, in sterke mate de symp- tomen van ,,kroefziekte’’, terwijl geen van de roggeplantjes de verschijnselen van aaltjesziekte ook maar eenigszins duidelijk vertoonde. Eerst toen de jonge uienplantjes ten gevolge van de aantasting voor ’t meerendeel waren doodgegaan, was het my mogelijk eenige stengelaaltjes in de roggeplanten te ontdekken, maar zij vermeerderden zich daarin niet op zoodanige wijze, dat bij de plantjes duidelijk de verschijnselen van ,,Stockkrank- heit”’ zichtbaar waren. In den pot, gevuld met aarde uit Melis- sant, waarin ik alleen rogge had uitgezaaid, gingen er naar ver- houding wel wat meer aaltjes in dit gewas over, maar zij ver- meerderden er zich slechts weinig en *t gewas vertoonde niet dan in zeer geringe mate de verschijnselen van aaltjesziekte. Uit bovenvermelde proefnemingen blikt ook al weer, dat stengelaaltjes, welke gedurende een aanzienlik aantal generaties in een zeker gewas hebben geleefd, bij voorkeur in dat zelfde gewas overgaan en zich daar sterk vermeerderen, zoodat zi de planten in ergen graad ziek maken; terwijl zij in andere ge- wassen doorgaans niet zoo gemakkelik in grooten getale over- gaan en er zich meestal niet zoo sterk in voorplanten, dat het gewas ernstig ziek wordt. Dit kan eerst het geval worden, wan- neer het andere gewas eenige malen achtereen op denzelfden met stengelaaltjes besmetten bodem wordt geteeld. Ofschoon het stengelaaltje in een zeer groot aantal planten- soorten, kan leven, gaan die aaltjes, welke aan het leven in een zeker gewas geaccomodeerd zijn, nog niet altijd gemakkeljk in een ander over. Zoo laat het zich dan ook verklaren, dat mensoms op terreinen, die in erge mate door stengelaaltjes zijn besmet, en waar de rogge en haver geregeld de verschijnselen van de aaltjesziekte in sterken graad vertoonen, toch bijv. erwten en tuinboonen kan telen zonder dat zij noemenswaard ziek worden. Het stengelaaltje van de klaver gaat in de provincie Groningen. niet of althans niet dan hoogst moelyk in haver, erwten en. boonen over. Ook HAVENSTEIN deed de ervaring op, dat op terreinen, waar de klaver aaltjesziek was, de rogge en de haver 168 geen verschiynselen van aaltjesziekte vertoonden. Daarentegen tast het stengelaaltje, dat in Noord-Brabant en Limburg in de klaver voorkomt, wel de rogge, haver en boekweit aan. In Enge- land komt de aaltjesziekte van klaver juist zéér veelvuldig voor op terreinen, waar de haver ljdt aan ,,tulip root”, welke ziekte door het stengelaaltje wordt teweeggebracht. Blijkens de onderzoekingen van Dr. E. VAN SLOGTEREN gaat het stengelaaltje, dat het ,,oudziek”’ of ,,ringziek”’ der hyacinthen teweegbrengt, niet in de narsissen overenomgekeerd. Al zijn door dezen onderzoeker geen verschillen in lichaamsbouw tusschen het ,narcissenaaltje” en het ,byacinthenaaltje”’ geconstateerd, zoo meent hij toch dat men hier met twee verschillende soorten van aaltjes te doen heeft. Hij twifelt in ’t algemeen of de stengel- aaltjes wel van het eene gewas in bet andere overgaan. De uit- komst van mijne proefnemingen, waaruit ik meen te kunnen vaststellen dat van stengelaaltjes, die sedert vele geslachten in rogge hebben geleefd, sommige met hunne nakomelingschap zich aan het leven in boekweit kunnen accomodeeren, verklaart hi aldus: in den met ,,roggeaaltjes’”’ besmetten bodem, waarop de boekweit werd uitgezaaid, kwamen toch naast deze ,,rogge- aaltjes’’ enkele .,boekweitaaltjes’” voor, die zich echter eerst konden vermeerderen, toen op dezen bodem eenige jaren achter- een boekweit werd geteeld. Uiteraard heeft de Dr. VAN SLOGTEREN meer ervaring omtrent het gedrag der in bloembollen parasiteerende aaltjes opgedaan dan ik; het zij mij echter vergund, hier nog mee te deelen, dat ik van 1918 af verschillende soorten van narsissen op min door het ,,roggeaaltje’’ besmet proefveldje te Malden verbouw, en dat deze narsissen tot nu toe geenerlei verschijnselen van aaltjes- ziekte vertoonen, wat dus in volkomen overeenstemming is met de waarnemingen van den Heer VAN SLOGTEREN. De feiten echter, dat in vele streken klaver en boekweit geregeld ernstig aaltjesziek worden juist op de terreinen, waar de rogge aan ,stockkrankheit’’ lidt, — dat de haver meestal aaltjesziekte vertoont op terreinen, waar de wien door , kroefziekte’’ weg- stierven, — en zoovele andere feiten schijnen mij toe, beter te worden verklaard door mijne opvatting, dat het stengelaaltje zich aan het leven in bepaalde gewassen kan accomodeeren en dus rassen kan vormen, die soms zeer moeilijk, misschien in ’t geheel niet meer, in andere planten overgaan, dan door de opvatting van Dr. vAN SLoGTEREN, die voor onderscheiden plantensoorten verschillende soorten van stengelaaltjes aan- neemt, welke zich door geenerlei verschillen in den lichaams- bouw van elkaar schijnen te onderscheiden. — tn tO Di Bh ei oe” eR OA OR) Ay x 169 Waar ik hier nu eene opsomming laat volgen van de gewassen, die door het stengelaaltje kunnen worden aangetast, ben ik dan ook blijven staan op het standpunt, dat al de in planten para- siteerende aaltjes, die zich niet van elkaar door hunnen lichaams- bouw laten onderscheiden, behooren tot ééne soort: het stengel- aaltje (T'ylenchus devastatrix Ktihn). Deze spoelworm werd door verschillende waarnemers tot dusver aangetroffen in de volgende gewassen, waaronder zoowel wilde planten als kultuurgewassen voorkomen. De namen van de planten, waarbi het stengelaaltje slechts in enkele planten en in weinig exemplaren werd aange- troffen, zijn tusschen haakjes geplaatst. Mosachtige planten: Hypnum cupressiforme. Grasachtigen : naaldaar = Setaria spec., —reukgras = Antho- xanthum odoratum, — (meelraai = Holcus lanatus), — haver = Avena sativa, — (gerst = Hordeum vulgare), — Engelsch raaigras = Lolium perenne, — (€énjarig beemdgras = Poa annua), — kweekgras = Triticum repens, — (tarwe = Triticum vulgare), — rogge = Sccale cereale. Lelieachtigen: gewone ui of ajuin = Allium cepa, —kroonui = Allium proliferum, — kraailook = Allium vineale, — bies- look = Allium schoenoprazum, — sjalot = Allium escalonicum, — Scilla sibirica, — Scilla campanulata, — Scilla cernua, — gewone hyacinth = Hyacinthus orientalis, —- Romeinsche hyacinth = Hyacinthus romanus, — Kaapsche hyacinth = Galtonia candicans, — tulp. Narcisachtigen : trompetnarcissen en trosnarcissen. Orchideeén : Disa grandiflora. Veelknoopigen: boekweit = Polygonum fagopyrum, — viltige duizendknoop = Polygonum lapathifolium, — perzikkruid — Polygonum persicaria, — (windende boekweit = zwaluwtong — Polygonum Convolvulus), Netelachtigen: hop = Humulus Lupulus. Ganzevoetachtigen: biet = Beta vulgaris; — spinazie = Spi- nacia oleracea. Muurachtigen: spurrie = Spergula arvensis, — anjelier = Dianthus caryophyllus, -— grasanjer = Dianthus plumarius. Ranunkelachtigen: Anemone japonica, — (scherpe_ boter- bloem = Ranunculus acris). Kruisbloemigen: (koolraap = Brassica napus), — (knollen, turnips = Brassica Rapa), — (herderstaschje = Capsella bursa pastoris.) Oovevaarsbekken: (Zachte ooievaarsbék = Geranium molle). Vlasachtigen: (Vlas = Linum usitatissimum). Kornoeljeachtigen: Aucaba japonica. 170 Roosachtigen: Aardbei = Fragaria elatior. Vlinderachtigen: gele lupine = Lupinus luteus, — lucerne = Medicago sativa, — roode klaver = Trifolium pratense, — witte klaver = Trifolium repens, — incarnaatklaver = Trifolium incarnatum, — voederwikke = Vicia sativa, — tuinboon, paardenboon = Vicia faba, — erwt = Pisum sativum, — stam- boon = Phaseolus vulgaris. Sleutelbloemigen: Primula sinensis, — Lysimachia spec., — Spaansch groen = guichelheil = Anagallis arvensis. Polemoniaceeén : herfstsering = Phlox decussata, — éénjarige Phlox = Phlox Drummondi. Ruwbhladigen: (Vergeetminiet = Myosotis stricta). Nachtschaden : aardappel = Solanum tuberosum, — tabak = Nicotiana tabacum. Leeuwbekachtigen : Chelone glabra. W eegbreeachtigen : (smalbladige weegbree = Plantago lanceo- lata). Kaardeachtigen: weverskaarde = Dipsacus fullonum; wilde kaardebol = Dipsacus sylvestris. Saamgesteldbloemigen : (Madeliefje = Bellis perennis) — (korenbloem == Centaurea cyanos), — (knoopkruid = Centaurea jacea), — (melkdistel — Sonchus oleraceus). Afgaande op het z66 groote aantal plantensoorten, behoorende tot 206 verschillende groepen van het plantenryk, in welke men het stengelaaltje tot dusver heeft aangetroffen, laat zich ver- wachten, dat het bij nauwkeuriger en meer uitgebreid onderzoek stellig in nog veel meer plantensoorten zal worden gevonden. Toch komt het slechts in een beperkt aantal planten en meestal meer of min plaatseliyk, tot sterke vermeerdering, zooals in rogge, haver en enkele wilde en weidegrassen, uien, hyacinthen, narcissen, boekweit, anjelier, gele lupine, roode en witte klaver. lucerne, tuinboon, erwt, stamboon, Spaansch groen, Phlox decussata en Phlox Drummondi, aardappel, tabak. In andere planten wordt het niet dan sporadisch en vaak schijnbaar toe- vallig aangetroffen. — Aangaande de inwerking van het stengelaaltje op de door deze wormpjes bewoonde planten kan het volgende worden mee- gedeeld. De aanwezigheid van het stengelaaltje in stengels of bladachtige organen veroorzaakt hypertrophie: de parenchym- cellen der door dezen parasiet bewoonde organen nemen zeer sterk in omvang toe en gaan soms tot deeling over; de lengte- groei der vaatbundels echter wordt door de inwerking der aaltjes teruggehouden. En zoo komt het dat de stengelleden der door 171 deze dieren aangetaste planten gewoonlyk zeer kort blijven maar zeer dik worden; een lid, waarin zich toevallig eens weinig aaltjes bevinden, groeit naar verhouding weer sterker in de lengte en minder in de dikte. Een blad of een stengel, waarin zich aan den eenen kant meer aaltjes bevinden dan aan den anderen kant, buigt zich of kronkelt heen en weer. Daar de stengelleden kort bliyven, staan ook de bladeren dicht opeengedrongen en dus ook de knoppen. De klein blijvende planten kriygen dus een sterk vertakt uiterlyk. Hoewel men bi alle door stengelaaltjes aangetaste planten bovenstaande kenmerken aantreft, zoo is toch al naar den bouw der plantensoort het uiterlijkk der ver- schillende aangetaste planten zeer verschillend. Altijd echter bliven de ernstig aangetaste planten klein; de stengels, ook de bloemstengels, schieten niet op en brengen derhalve ook weinig bloemen en dus ook weinig vruchten tot behoorlike ontwikke- ling. Heel ernstig aangetaste planten gaan meestal spoedig dood; maar niet al te zwaar geinfecteerde planten blijven zoo lang in leven als gezonde planten, echter blayven zi) dwergachtig en de door het stengelaaltje bewoonde planten leveren niet het produkt op, waarvoor zij geteeld werden. Soms komen de aaltjes alleen in bepaalde gedeelten van eene plant in grooten getale voor; dan vertoonen ook alleen deze de verschynselen der aaltjesziekte duidelijkk. Van geinfecteerde rogge- en haverplanten schieten soms enkele halmen vry nor- maal op; en van door ,,ringziek” aangetaste hyacinthen gaan alleen sommige schubben en soms nog wel alleen bepaalde ge- deelten daarvan dood, zoodat men soms van door deze ziekte niet zeer ernstig aangetaste bollen de aangetaste gedeelten der schub- ben kan wegsnijden en dan toch nog een bloeibare bol kan overhouden. — Thans nog in ’t bijzonder eenige woorden over de aaltjesziekte der rogge. Deze ziekte wordt in Limburg en in sommige streken van Noord-Brabant met den naam ,reup” bestempeld: in de buurt van Oisterwyk wordt zi .,knolziekte’’ genoemd, en in de omgeving van Malden, zuidelijk van Nijmegen, ..dikkop”’. De naam ,,reup” komt van het Duitsch ,,Riibe’> — knol, en beteekent dus hetzelfde als ,,.knolziekte’’. Beide namen duiden daarop, dat de door deze ziekte aangetaste planten een sterk opgezette stengelbasis hebben, omgeven door verdikte blad- scheeden, waardoor de roggeplanten er uit kunnen zien, alsotf zij aan haren voet een bovenaardsche bol droegen. De Duitsche naam ,,Stockkrankheit’’ duidt op de bijzonder krachtige uit- stoeling (,, Bestockung’’) der aangetaste jonge planten. In sommige 172 streken van Limburg wordt de aaltjesziekte der rogge dan ook wel eens ,,stokziekte”’ of ,stok’? genoemd. De naam ,,dikkop” is minder juist; men zou in plaats daarvan beter dien van .dikvoet’? kunnen gebruiken. Op terreinen, die met het stengelaaltje besmet zijn, verloopt de kieming van de uitgezaaide roggekorrels normaal; en men ziet dikwijls in den herfst en in den winter weinig byzonders aan de jonge roggeplanten. Toch dringen de aaltjes van uit den grond reeds in de nog zeer jonge planten binnen; maar eerst wanneer zij zich daarin vermeerderd hebben, ener zich dus een grooter getal in bevindt, geeft de aanwezigheid der parasieten aanleiding tot de kenmerkende ziekteverschynselen, die gewoonlijk eerst in *t voorjaar goed zichtbaar worden, ofschoon dit toch, vooral in zachte winters, soms reeds eerder het geval is. De plantjes, die heel sterk zijn aangetast, worden spoedig geelbruin en sterven; die welke aanvankeljk minder sterk aangetast zijn, en dat is regel, schynen juist in “t be- gin bijzonder weelderig te groeien; zij hebben eene donker blauw groenachtige kleur; ook stoelen zij buitengewoon sterk uit, en wel v66r den gewonen tijd. Daardoor bedekt iedere plant een betrekkelijk groot gedeelte van de bodemoppervlakte. De stengelbasis en de daaromheen. zittende bladscheeden, zwel- len sterk op, zoodat de planten er uit zien alsof zij een grooten- deels bovenaardsche bol aan haren voet droegen. Sommige van de jonge halmpjes blijven geelgroen van kleur, groeien niet recht in de hoogte, maar buigen zich heen en weer en wringen zich tusschen de omhullende eenigszins verdikte bladscheeden heen; deze jonge halmpjes gaan zeer vroegtiydig dood. Kenmerkend voor de zieke roggeplantjes is ook de meestal zwakke beworteling. De bladeren blijven vaak kort, maar worden soms vrij dik; vaak buigen zij zich golfvormig op en neer; zij kunnen zelfs geheel kroes zijn. Maar niet alle bladeren kronkelen zich; eenige blijven geheel normaal, andere worden smal, grasachtig, maar dik. De meeste halmen blijven zeer kort. Zeer dikwijls komt bi de verdere ontwikkeling de top van den halm met de aar niet uit de bladscheede te voorschijn; doet de aar dit wel, dan blift zi toch klein en onontwikkeld, evenals de geheele halm: er vormen zich geene korrels of althans slechts kleine, nietswaardige Toch komen dikwijls aan planten, waarvan verschillende halmen ziek zijn en afsterven. of althans zeer klein blijven, andere halmen tot vrij normale ontwikkeling; deze kunnen ook normale korrels voortbrengen. De sterk aangetaste planten sterven, sommige reeds in *t begin van het voorjaar, andere eerst later. Vaak sterven enkele halmen vroeger of later af en komen de andere 173 in mindere of meerdere mate, of ook wel geheel en normaal tot ontwikkeling. Hebben de aangetaste roggeplanten eenmaal een zekeren leeftijd bereikt, dan sterven zij niet licht meer v66r haren tid, maar zy blijven dwergachtig en de opbrengst heeft niet veel te beteekenen. De aaltjesziekte der rogge is in het voorjaar reeds op een afstand gemakkelijkk herkenbaar aan hare verbreiding. Men bemerkt dan op de besmette velden verschillende plekken, waar de roggeplanten biykans alle zijn afgestorven, zoodat de grond daar kaal is; later wordt die plek met onkruiden bedekt. Rondom de kale plekken heen ziet men planten, die nog leven maar erg ziek zijn, en hoe verder men zich van de kale plekken verwydert, des te onduidelyker worden de ziektever- schiynselen, des te meer volkomen gezonde of althans weinig aangetaste planten vindt men. De kale plekken zijn die, waar de grond het sterkst besmet is geworden, b.v. omdat daar mest op is gebracht, die stengel- aaltjes bevatte of doordat daar aaltjes zijn heengebracht, die zaten in de aarde, welke zich bevond aan de gebruikte landbouw- werktuigen, aan het schoeisel der arbeiders, of aan de hoeven der paarden. Op die plekken zyn de jonge roggeplanten vroeg- tijdig ernstig besmet geworden; deze planten zijn gestorven, de daarin aanwezige aaltjes zijn voor ’t meerendeel in den grond overgegaan, en hebben zich begeven in de planten, die rondom de eerst besmette plekken stonden, enz. —_ De besmetting is ook gewoonlyk het ergst aan de randen der velden, die iets lager gelegen zijn, omdat door de regenbuien daarheen besmette aarde van de hooger gelegen gedeelten der velden werd gevoerd. Alleen bij zeer sterke besmetting, met name op besmette terreinen waar jaren achtereen rogge werd geteeld, vertoont zich de ziekte vrij gelikmatig over het geheele veld. Middelen om de kwaal te voorkomen of althans te temperen. Uit hetgeen boven omtrent de aaltjesziekte werd meegedeeld, blikt dat deze ziekte gemakkeljk kan worden overgebracht van besmette plekken gronds naar tot dusver onbesmette terreinen. Het is natuurlijkk gewenscht, dit zooveel mogelijk te voorkomen. Werktuigen, die op besmette terreinen gebruikt zijn, moeten dus zooveel mogelijk gereinigd worden alvorens men ze op tot dusver onbesmette terreinen overbrengt; en evenzeer verdient het aanbeveling, dat geen menschen van besmette perdeelen op cnbesmette perceelen overgaan zonder vooraf hun schoeisel te hebben gereinigd. Ook de reiniging van de hoeven der paarden, die op besmette terreinen hebben ge- 174 werkt, verdient natuurljk aanbeveling. Toch is de verbreiding van de plaag niet altijd te voorkomen. Wanneer de ziekte zich nog slechts pleksgewijze op een perceel vertoont, breiden de besmette plekken zich in den loop der jaren uit: deels doordat de aaltjes zich in den grond voortbewegen, maar ook omdat by de bewerking van den bodem altyd aarde van de besmette plekken over de tot dusver nog onbesmette gedeelten van den akker verbreid wordt. Zulks is natuurlyk op geenerlei wize te voorkomen. Daar sommige soorten van aaltjes (bijv. Heterodera radicicola en H. Schachtii) in den grond kunnen worden gedood door dezen tot op eene vrij hooge temperatuur te verhitten, en uit de proeven van Dr. VAN SLOGTEREN is gebleken, dat de nar- cissenaaltjes kunnen worden gedood door verhitting van de bollen, waarin zi zich bevinden, lag het voor de hand, na te gaan of het mogelyk zou wezen, de roggeaaltjes in den bodem te dooden door aanwending van eene hooge temperatuur. Dat daarby echter op groote terreinen geen gebruik kan worden gemaakt van door den grond geleide stoom noch van op den grond uit te gieten heet water, ligt wel in den aard der zaak. Proeven werden door my genomen met op den grond gebrachte ongebluschte kalk, die werd ondergewerkt en daarna door over- sproeiing met water gebluscht. Het gelukte echter niet, door de aldus ontwikkelde hitte de aaltjes in voldoende mate in den grond te dooden. Pogingen tot grondontsmetting door ammoniakgas in den bodem te laten ontwikkelen uit kalk en zwavelzuren ammo- niak, leidden tot geen resultaat; evenmin de behandeling van den grond met carbolineum. Ook door aanwending van groote hoeveelheden kainiet werd geen afdoend resultaat verkregen. Over deze en dergelijke proefnemingen, door mij ingesteld, zal nader bericht worden in het weldra door mij te publiceeren uit- voerige verslag over de resultaten, in de jaren 1918—1922 op mine proefvelden verkregen. Zeer diepe grondbewerking doet vale aaltjes sterven, daar dan althans een aanzienlijk aantal van hen de bodemopper- vlakte niet spoedig weer kan bereiken, en de aaltjes in de diepere en meer vochtige bodemlagen, waar geen voedsel voor hen aanwezig is, niet in den toestand van latent leven kunnen overgaan. Maar de besmette bodem zou al zeer diep moeten worden omgewerkt om een voldoend resultaat te krygen. In het groot is eene bestryding door zeer diep omwer- ken van den grond niet met succés toe te passen. Om de overbrenging van stengelaaltjes van besmette naar tot 175 dusver onbesmette perceelen te voorkomen, is het gewenscht, geen roggestroo, afkomstig van besmette terreinen, als strooisel te gebruiken, daar zich daarin aaltjes en aaltjeseieren bevinden en deze dan later in den stalmest zouden komen. Daarom zou het in zekeren zin goed zijn, besmette perceelen niet met stalmest te mesten; maar aan den anderen kant is op vele perceelen, waar rogge wordt verbouwd, uitsluitende be- mesting met kunstmest niet aan te bevelen. De grond wordt danarm aan humus en houdt weinig water vast; en op een drogen bodem, waar de roggeplanten bij droog weer slechts langzaam groeien, vermeerderen zich de aaltjes sterk in de langen tid klein blijvende planten, zoodat deze heviger worden aangetast dan het geval zou zijn wanneer de planten zich sneller ontwikkel- den. Daarom ook is op besmette terreinen eene rijke bemesting met stikstofrijkken mest aan te bevelen. Niet dat de kwaal er door verdwijnt, maar zij treedt daardoor, onder overigens gelijkke omstandigheden, minder hevig op. Ook kaliumsulphaat schijnt in dezen eene gunstige uitwerking te hebben. Op gronden, die in sterke mate door aaltjes besmet zijn, gelukt de teelt van zommerroge beter dan die van winterrogge, z0o- als mij reeds in vroeger jaren door opzettelijk ingestelde proef- nemingen gebleken is. Hoe minder tijd de aaltjes hebben om zich in de nog maar zeer kleine, jonge plantjes te vermeerderen, m.a.w. hoe sneller de plantjes dadeljk na de kieming gaan groeien, des te minder wordt de rogge door de aaltjesziekte te gronde gericht. Zoo lijdt de zeer vroeg in ’t najaar gezaaide rogge vaak minder aan deze ziekte dan de laat gezaaide, omdat de eerste zich in de prille jeugd betrekkelyk sneller kan ontwik- kelen. Blijft het echter tot zeer laat in ’t najaar mooi, warm weer, dan begeven zich de aaltjes reeds in dit jaargetijde in de rogge- plantjes en vermeerderen zij zich daar reeds tamelijk sterk voor den winter. In zoo’n geval is de laat gezaaide rogge er beter aan toe. Het is gebleken, dat er rassen van rogge zijn, die minder dan de gewone plaatselijke rassen en dan de Petkuser aan aaltjesziekte te lijiden hebben. Dit zijn roggerassen, die zich in den beginne zeer snel ontwikkelen.In het Zuiden van Noord Brabant (Hooge en Lage Mierde, Hilvarenbeek) zijn perceelen, waar nog wel eens 10 & 20 jaren achtereen rogge wordt verbouwd, en waar de aaltjes- ziekte dientengevolge zeer veelvuldig voorkomt en hevig woedt. Reeds ettelijke jaren geleden ontvingen sommige landbouwers daar door bemiddeling van den Heer vAN MECHELEN, Pastoor te 176 Raevels naby Turnhout, zoogenaamde ,,tolvriye’’ of ,, Belgische”’ rogge uit Pulle (meer Westelyk in de provincie Antwerpen ge- legen, naby Santhoven.) Deze rogge, die sneller kiemt, in den beginne sneller uitgroeit en sterker uitstoelt dan de gewone in ‘+ Zuiden van Oostelijkk Noord-Brabant geteelde rogge, moet naar de daar algemeen opgedane ervaring van de aaltjesziekte niet te lyden hebben, en ook het daarvan gewonnen zaad moet planten opleveren, die vrij blijven van de bedoelde ziekte; na 3 of 4 jaren echter schynt de nabouw van de geimporteerde Belgische rogge er toch weer vatbaar voor te worden. Aldus luidt de ervaring, die in Noord-Brabant is opgedaan. Ik heb op mijn proefveld te Malden er mij van kunnen overtuigen, dat zelfs de origineele ,,Belgische’’ rogge toch niet geheel vrij blyft van de ziekte; tusschen vele planten, die oogenschiynliyk op ernstig besmetten grond geheel gezond bleven, trof ik er enkele aan, die de kenteekenen der ziekte duidelyk vertoonden, en dan ook by onderzoek stengelaaltjes bleken te bevatten. Toch levert deze rogge zelfs op sterk besmette gronden een vrij goed gewas op. De Belgische of tolvrye rogge is kleiner van korrel dan de rogge, die te Malden algemeen wordt geteeld en die wij de .,Maldensche” rogge zullen noemen; naar mij werd mee- gedeeld, moet deze laatstvermelde rogge afkomstig zijn van Petkuser rogge, die in deze streken ettelijke jaren telkens weer als nabouw werd geteeld. In de jaren, waarin ik mijn proefveldje te Malden exploiteerde, maakte ik kennis met een ander ras van rogge, dat evenals de Belgische, zeer weinig vatbaar bleek te zijn voor de aaltjes- ziekte, n.l. met de zoogen. .,Ottersumsche rogge”’. Het bleek my, dat deze rogge in de laatste jaren tamelijk veel te Ottersum +) wordt geteeld, en wel met veel succés, op gronden, waar vroeger de rogge door de aaltjesziekte mislukte. De Heer H. J. SMEETS te Ottersum was zoo vriendelijk mi, op mijn verzoek, voor myne proefvelden te Malden en te Velden (bij Venlo) de benoodigde hoeveelheden’ ,,Ottersumsche rogge”” te doen toekomen en beantwoordde uitvoerig mine vragen om inlichting betreffende deze rogge. Hij schreef mi daaromtrent het volgende: ,,De Ottersumsche rogge”’ is vé6r een tiental jaren hier ingevoerd uit Pfalzdorf bij Goch (in den volkmsond ,,de Pfalz’? genoemd.) De bevolking aldaar moet uit de Rijnpfalz afkomstig zijn, en bi Goch zyn blijven ,hangen’”’ op eene voorgenomen landver- huizing naar Amerika. Pfzaldorf ligt nJ. tusschen Goch en 1) Ottersum ligt in het Noorden van Limburg, dicht bij Gennep, aan den Stoomtramweg van Nijmegen naar Venlo, den zoogenaamden ., Maas-Buurtspoorweg’’. 177 Cleve. De Heer KuTTEN uit Wansum scbreef in ,,Land en Vee” dat de door de landverhuizers op hunne nieuwe woonplaats uitgezaaide rogge niets anders zou ziyn dan de ,,Champagner rogge’”’. De ,,dikkopvrie” rogge wordt hier tamelijk veel ver- bouwd; kale plekken ziet men hier niet meer. Op ,,dikkopland”’ kan zij nog 2000 a 2400 K.G. per H.A. opbrengen. Naar mijne meening wordt zij tegenwoordig zelfs te veel verbouwd; wij waarschuwden in .,Rust roest’’ en op den landbouwcursus daar reeds tegen. Goed land moet Petkuser rogge dragen, die gemakke- lik 3 a4 4000 K.G. per H.A. kan geven; en de grond is hier voor een zeer groot deel leem of leemhoudend, een groot deel zeer humusrijk en rijk aan potklei of keileem. Voor Malden met zijnen doorlatenden, tamelyk groven humusarmen zandgrond kan die rogge echter een uitkomst zijn”’. De Heer Smeets kent persoonlyk den landbouwer, die v66r een tiental jaren de ,,dikkopvrije” rogge uit Pfalzdorf haalde en haar voor ’teerst in Ottersum uitzaaide. Hy deelt my nog mee dat deze rogge dikwijls op perceelen wordt verbouwd, grenzende aan zulke, waar Petkuser wordt geteeld. Van eene kruising tusschen de beide rassen zal echter zelden of nooit sprake zijn, aangezien de dikkopvrye (Ottersumsche) rogge vroeger in de aren schiet, vroeger bloeit en vroeger rijp is dan de Petkuser, die bij Ottersum overigens de algemeen verbouwde soort is. Het is zeker eene gelukkig omstandigheid, dat van eene kruising van de ,,Ottersumsche” rogge met de Petkuser (en ook met de Maldensche, die van de Petkuser schijnt af te stammen) zelden sprake zal zijn, omdat men daardoor de Ottersumsche dikkopvrije rogge, ook als zij te midden van de Petkuser of de Maldensche wordt verbouwd, zuiver kan houden. Het schiynt dan ook een feit dat ook te Malden niet alleen de direct uit Ottersum verkregen Ottersumsche rogge, maar ook de nabouw van deze, meerdere jaren lang praktisch vrij blijft van aaltjes ziekte. Geheel onvatbaaris zij daarvoor niet. Terwijlin ’t algemeen op besmetten bodem de Ottersumsche rogge flink opschiet, een volkomen gezond voorkomen heeft, en een voldoende oogst oplevert, vond ik nu en dan zeer enkele planten, die de karakteristieke ken- merken der aaltjesziekte vertoonden, en waarin dan ook sten- gelaaltjes in grooter of kleiner aantal werden aangetroffen. Waarin de oorzaak daarvan gelegen is, kan voorshands niet worden uitgemaakt. Het zou natuurlijk kunnen zijn, dat er toch enkele malen kruising met Maldensche rogge plaats vond, doordat er van de Ottersumsche rogge enkele aren ten ge- voige van bepaalde omstandigheden wat later dan gewoonlijk gingen bloeien, of doordat de bloei van enkele aren van de 178 Maldensche rogge iets vroeger dan gewoonlyk inviel; — _ het zou ook mogeljk kunnen wezen, dat ook by volkomen ras- zuiverheid van de Ottersumsche zaairogge, sommige planten (bijv. omdat het zaad wat diep onder de bodemoppervlakte was terecht gekomen) wat langzamer waren opgeschoten dan de Ottersumsche rogge in ’t algemeen doet, waardoor deze planten meer kans hadden dat vele aaltjes binnendrongen en zich ver- meerderden. Hoe het zy, de Ottersumsche rogge kan naar mijn bevinding gerust praktisch vrij van aaltjesziekte worden genoemd, ook op een sterk besmetten bodem. De Ottersumsche rogge is in alles vroeger dan de Petkuser en de Maldensche; zy stoelt wat minder uit dan deze, maar schiet dadelyk meer in de hoogte, waardoor de aaltjes er minder vat op hebben. Omdat zij minder uitstoelt, moet zij dichter worden gezaaid. Het stroo van de Ottersumsche rogge is wat slapper. Omdat zij toch reeds van nature snel in de hoogte groeit en eenigszins slap stroo heeft, moet zij minder zwaar worden gemest, om te voorkomen dat het gewas gaat legeren. Eene minder zware bemesting is ook voldoende omdat de opbrengst onder gelikke omstandigheden iets geringer is dan die van de Petkuser en waarschynlyk ook dan die van de Maldensche rogge. Mijne proefnemingen betreffende het gebruik, dat men zou kunnen maken van Belgische en van Ottersumsche rogge op met het stengelaaltje besmette terreinen, zijn nog niet ten einde. Dit is wel zeker dat men op een zeer besmetten bodem, waarop vele andere roggesoorten (zooals de Petkuser, de Maldensche en de Noord-Brabantsche) geheel mislukken, én van de Belgische én van de Ottersumsche een behoorlike op- brengst kan krigen. De biygaande photo (PI.V)is genomen vaneen gedeelte van min proefveld te Malden, dat in drie deelen ver- deeld is. Aan de linkerzyde van de plaat, bij a, ziet men Otter- sumsche rogge, in ‘t midden (b) Maldensche, aan den rech- terkant (c) Belgische rogge. Terwyl het gedeelte, waar de Maldensche rogge werd gezaaid, grootendeels kaal is of bezet met onkruid en met zeer klein gebleven roggeplanten en slechts hier en daar een iets beter opgeschoten roggeplantje vertoont, staan én de Belgische én de Ottersumsche rogge be- hoorljk goed, By de beoordeeling van den stand op 27 Mei moet men in aanmerking nemen, dat de rogge op myn proef- veldje te Malden ten gevolge van verschillende omstandig- heden zeer laat is gezaaid geworden, eerst ongeveer medio December. Mijn proefveld te Velden (bij Venlo) leerde dat de Petkuser A ivvi1g v4 7 179 rogge op erg besmette terreinen geheel mislukte, terwijl de Ottersumsche rogge daar behoorlijk goed bleek te groeien. Nog nader dient te worden onderzocht, welke van de twee onvatbare of liever weinig vatbare roggerassen de voorkeur verdient. Ik geloof dat de Ottersumsche rogge te prefereeren is: le omdat ik op de perceeltjes Belgische rogge vaker plantjes vond, die door de aaltjesziekte waren aangetast dan op de perceeltjes Ottersumsche rogge; 2e omdat de nabouw der Belgische rogge na 3 of 4 jaren hare betrekkelijke onvatbaar- heid voor aaltjesziekte schijnt te verliezen, terwijl de nabouw der ,,Ottersumsche” rogge, sedert deze (in 1910) te Ottersum werd ingevoerd, ,,praktisch onvatbaar’”’ gebleven schijnt te zijn; 3e, omdat de Belgische rogge kleiner korrel oplevert. Hoe lang de nabouw der Ottersumsche rogge zijne onvat- baarheid behoudt, dient nog te worden uitgemaakt. De goede resultaten, herhaaldelikk op het proefveldje te Malden met Ottersumsche rogge verkregen, hebben reeds ten gevolge gehad, dat meerdere landbouwers te Malden, die be- smette terreinen bezitten, reeds zijn begcnnen, deze rogge te verbouwen en wel met goed succés. Dat de teelt van Ottersum- sche rogge onder Malden is toegenomen, moet zeker ook ten deele worden toegeschreven aan het feit, dat korten tijd geleden een Ottersumsche landbouwer zich te Malden heeft gevestigd. — Ik wil nog wijzen op het volgende resultaat, door mij op het Maldensche proefveld verkregen. Wanneer ik van een be- paald zeer ernstig en gelijkmatig besmet veldje '/; gedeelte be- teelde met Ottersumsche, 1/,; met Maldensche en 1/3; met Belgische rogge, en ik bezaaide het volgende jaar dit zelfde veldje in zijn geheel met de zeer vatbare Maldensche rogge, dan bleek deze laatste op de gedeelten, waar het vorige jaar Belgische of Ottersumsche rogge was geteeld, aanmerkelijk beter te gedijen dan op het één derde gedeelte, waar ook het vorige jaar Maldensche rogge had gestaan. Waar dit laatste het geval was, bleken de aalttjes tot sterke vermeerdering te zijn gekomen; waar de twee ,,praktisch onvatbare” soorten hadden gestaan, waren de aaltjes blijkbaar niet aanmerkelijk in aantal toe- genomen. De teelt van Ottersumsche of van Belgische rogge kan dus tot op zekere hoogte den wisselbouw vervangen; ofschoon zeer zeker toch de teelt van gewassen, die niet of weinig vatbaar zijn voor de aantasting van het stengelaaltje, op besmette gronden aanbeveling blijft verdienen. Gerst kan met succés op sommige roggebodems worden geteeld; daar dit gewas —- voor zoover 180 bekend — nooit op door aaltjes besmetten bodem aaltjesziek wordt, al gaat er ook wel eens by uitzondering een enkel stengelaaltje in over, komt de kultuur van gerst op .,dikkop- gronden” zeer in aanmerking. Evenzeer de teelt van koolrapen, die slechts bi) hooge uitzondering op sterk besmetten rogge- bodem verschinselen van aaltjesziekte vertoonen. Het beste is het, met “t oog op de bestrijding der aaltjes, de koolrapen in *t voorjaar op den besmetten grond te zaaien, en niet later daarop uit te planten. Maar op hoogen zandgrond heeft men, althans in droge voorjaren, zeer veel last van aardvlooien, die de jonge plantjes afvreten, zoodat men het uitzaaien soms meermalen moet herhalen. Ook aardappelen, hoewel niet onvatbaar voor de aaltjesziekte, kunnen op besmetten roggebodem met succés nu en dan, zelfs zonder dat zij eenige verschynselen van ziekte vertoonen, worden geteeld; mine proefnemingen te Malden hebben zulks ten duide- lijkkste bewezen. De stengelaaltjes, die aan ‘t leven in roggeplan- ten zijn aangepast, blijkken niet gemakkelyk in aardappelen over te gaan. Ik meen gerust te kunnen beweren, dat men ook op zeer ernstig met .roggeaaltjes’” besmetten bodem toch met succés den roggebouw kan blijven uitoefenen, mits men aan de volgende eischen voldoet: le men zorge dat de bodem in goeden kultuur. staat verkeert en voldoende bemest wordt; 2e men zaaie daar Ottersumsche of Belgische rogge en geen Petkuser of een ander vatbaar ras van /rogge en ten 3e men wissele af en toe de teelt van rogge af met die van gerst, koolrapen of aardappelen. Wageningen 6 Juli 1922. J. Rirzema Bos. OP HEETERDAAD BETRAPT. Wie? De egel. En waaraan maakte hij zich schuldig? Aan het rooven van peren. ‘t Geval droeg zich toe als volgt. Aan een zuidmuur staan eenige peren in den vorm van verti- cale snoeren, welker vruchten zich onderaan slechts één dM. van den grond bevinden, ja enkele rusten zelfs op de aarde. Voor eenige dagen merkte ik, dat enkele den grond rakende vruchten (var. Bergamotte Esperen) waren afgerukt en gedeelteliyk opge- geten. Den volgenden dag had ’t zelfde plaats met andere vruch- ten en de daarop volgende dagen bleken ook vruchten van de Louise bonne d’Avranches in proef genomen te zijn en niet alleen de op den grond hangende, doch ook de wat hooger geplaatste. Wie zou de schuldige zijn? Aanvankeliyjk dacht ik aan muizen 181 en ratten, doch de tandindruksels leken my te groot. Op een der volgende avonden dat ik langs ae peren liep, zag ik een paar donkere gedaanten zich voortbewegen en zich begeven in de richting der snoeren. Ik wachtte eenige oogenblikken en zag nu dat een moederegel met een paar jongen zich naar de Berga- motten richtten, deze even besnuffelden, doch ze blijkbaar niet meer van hun gading vonden. Althans ze trokken naar de Louise bonne, vonden nog een paar van den vorigen maaltid overgebleven stukken, die ze gretig verorberden en daarop richtte de moeder zich wat overeind en deed zich te goed aan een voor de jongen onbereikbare vrucht. ‘'t Slot van de geschiedenis was, dat de familie (moeder met drie kinderen) in een emmer werd gezet met de bedocling ze na korten tijd op een verwijderd plekje de vrijheid te hergeven, wat gebeurde. Mama egel had intusschen echter in die kort- stondige gevangenschap een harer jongen (waarvan de lengte reeds meer dan 1 d. M. bedroeg) nagenoeg geheel opgepeuzeld. Tiel, Sept. 1922. J. A. DoorTJEs. KEUKENZOUT TEGEN HET WIT IN DE ROZEN. De Heer B. A. PLEMPER VAN BALEN schrift ons het volgende naar aanleiding van het bovenstaande onderwerp. (Zie ,, Tijdschr. over Plantenziekten” Jaargang 1922 afl. 9 blz. 139): Keukenzout als middel tegen meeldauw in rozen. In ,.Rosarium”’ 1901, blz 94, deelt een der redacteuren mede, dat hij op grond van een berichtje in het ,,Journal des Roses’, met goed gevolg een oplossing van 1.250 K. G. keukenzout op 100 L. water gebruikte. Na driemaal met eene tusschenruimte van telkens een dag zijne aangetaste rozen te hebben besproeid, was het kwaad totaal verdwenen. Psywiy Bt BEKNOPTE AANTEEKENINGEN OP PLANTEN- ZIEKTENKUNDIG GEBIED. 59. Aardappelschurft. In de ,,Arbeiten des Forschungs- instituts fiir Kartoffelbau’’, Heft 2, komt eene uitvoerige ver handeling van H. W. WoLLENWEBER over dit onderwerp vocr. De schrijver spreekt in ’t kort over de ,,lakschurft’’ (do r Rhizoctonia in ’t aanzijn geroepen), —over de sterke woekeringen door Synchytrium aan de aardappelen veroorzaakt, — over de poederschurft, teweeg gebracht door Spongospora subterranea, — 182 over eene schurftachtige ziekte, by aardappelen in *t aanziyn geroepen door Phoma eupyrena en door bacterién. De eigenlijke schurft wordt door Actinomyceten veroorzaakt; zi is het gevolg van eene begrensde celvermeerdering en versterving aan de schil, uitgaande van eene wonde, niet van lenticellen. De Actinomyceten, welke aardappelschurft kunnen veroorzaken, werden uitvoerig door WoLLENWEBER bestudeerd; vier soorten uit deze organismengroep werden uit verschillende schurftige aardappelen geisoleerd. Infectie met deze geschiedde echter slechts bij in den grond zich bevindende knollen. 60. Zwarte kafjes hij tarwe. Deze ziekte, reeds vroeger door Erwin F. Smitru in de Westelyke Staten van Noord-Amerika waargenomen, werd door dezen geleerde en nog een paar andere onderzoekers bestudeerd. In ,,the Plant Disease Bulletin’’, nr. 2, 1917, nr. 6, 1918, komt een artikel voor over de ,,Black Chaff of Wheat’? van de hand van Erwin F. SMITH, en in science’ N.S. Part 50 (1919) een stuk onder denzelfden titel van Erwin F. Situ, L. R. Jones en C. S. Reppy. De ziekte breidt zich snel uit. Zij veroorzaakt by de bladeren gele, meer of minder doorschijnende strepen, —- aan de halmen waterige, zwarte strepen, — by de kafjes ingezonkene, donkere overlang- sche strepen of vlekken. Soms worden ook de korrels aangetast, vooral aan hare basis; daar ontstaan verschrompelde plekken met indeukingen, waarin zich groote massa’s bacterién bevinden. Het bacteriologisch onderzoek van verschillende proefjes uit de meest onderscheiden streken der Westelike Staten gaven tot resultaat, dat steeds dezelfde bacteriesoort aanwezig was. Met deze bacterién uitgevoerde infectieproeven toonden ten duideliyk- ste aan, dat zij de oorzaak der ziekte zijn. De bedoelde bacterie is zeer nauw verwant aan die, welke JONES, JOHNSON en REDDY hebben geisoleerd uit gerst, welke gelijksoortige ziekteverschijn- selen vertoonde als die, waaraan de zwartkaffige tarwe leed. De tarwebacterie kan ook gerst ziek maken; maar omgekeerd wordt de tarwe, wanneer zij met bacterién van de gerst wordt geinfec- teerd, niet ziek of althans slechts in zeer geringe mate. ERwIn F. SmitH noemt de bacterie, die de oorzaak van de ,,zwartkaffig- heid”’ der tarwe is, Bacterium translucens var. undulosum. — Ter voorkoming van de ziekte wordt aangeraden, de verschrom- pelde tarwekorrels uit het zaaigoed te verwijderen, en verder het zaaizaad zelf te désinfecteeren door het gedurende 10 min. onder te dompelen in eene oplossing van 1 deel kopervitriool in 2000 deelen water, gevolgd door eene korte onderdompeling in kalkmelk en daarna snel drogen. J. Ritzema Bos. NEDERLANDSCHE PHYTOPATHOLOGISCHE (PLANTENZIEKTEN- KUNDIGE) VEREENIGING. TIJDSCHRIFT OVER PLANTENZIEKTEN ONDER REDACTIE VAN Pror. Dr. J. RITZEMA BOS En M. DE KONING Acht-en-twintigste Jaargang — s12e Aflevering -— December 1922 AFSCHEIDING VAN GIFTSTOFFEN DOOR ZWAMMEN, WELKE ZIEKTEN DER HOUTVATEN VEROORZAKEN. Er is reeds een groot aantal ziekten van zeer verschillende cultuurgewassen bekend, die veroorzaakt worden door woeke- ring van zwammen in de houtvaten, zg. ,,tracheomycosen” ?). In zeer vele gevallen zijn het Fusariwm- of Verticilliwm-soorten; de daardoor veroorzaakte ziekten noemt men fusariosen, resp. verticilliosen. Zonder ook maar in het minst naar volledigheid te streven, herinner ik b.v. aan de fusariosen van boonen en erwten (Sintjansziekte), van tabak en van koeienboon (Vigna sinensis) en aan de verticilliosen van aardappel en tomaat, van komkommer, katoen, vlas enz. (Ken overzicht van dein 1918 1) Mej. Dr. M. B. Scuwarz (,,Das Zweigsterben der Ulmen, Trauer- weiden und Pfirsichbaume’’, Dissertatie Utrecht 1922)is bljkbaar van meening, dat dit woord door mij werd ingevoerd. Zij zegt (pag. 68): ,Man kann hier nach VAN DER LEK von einer Tracheomycose reden,... ohne damit mehr Licht in die Erscheinung zu bringen.’’ Dit is niet juist. Het woord werd het eerst gebezigd door QUANJER (,,Aard, verspreidings- wijze en bestrijding van Phloemnecrose’’, 1916, pag. 19), nadat PrEruy- BRIDGE reeds vroeger (zie voetnoot 2) vanhadromycose gesproken had. PeTHYBRIDGE meende dit woord te moeten verkiezen boven de tot nu toe gebruikelijke ,,Gefassverpilzungskrankheiten, Gefassmycose, vascular mysocis’’, enz. M.i. heeft hij hierin volkomen gelijk. Ook in de phytopathologie moet men aan een korte, duidelijke, in alle moderne talen bruikbare terminologie de voorkeur geven. QUANJER verving hadromycose door tracheomycose, omdat niet het geheele hadroom (=houtvaten + houtparenchym), doch vooral de vaten aangetast worden (behalve dan in de eindstadién der ziekte). Wat het ,,meerdere licht’’ betreft, wil ik alleen opmerken, dat de op- vatting, welke thans meer en meer veld wint: dat verstopping en echte verwelking bij deze ziekten geen factoren van beteekenis zijn, door mij voor ’t eerst met nadruk verdedigd is. Reeds in 1918 heb ik, op grond van verschillende waarnemingen, hoofdzakelijk aan komkommerplanten verricht, gewezen op de noodzakelijkheid de heerschende grof-mechanische beschouwing door een meer physiologische te vervangen. 184 bekende verticilliosen vindt men in myn artikel: ,,Over de zg. Verwelkingsziekten, in het bijzonder die, welke door Verticillium alboatrum veroorzaakt worden; Tijdschrift over Plantenziek- ten, XXIV en XXV. Men heeft deze ziekten ,,verwelkingsziekten”’ genoemd (Wilt-diseases, Welkekrankheiten), omdat er vaak verwelking, of althans iets wat daar sterk aan doet denken, by optreedt. Men stelde zich voor, dat door de zwamwoekering in de hout- vaten deze laatste verstopt raken; hierdoor verwelkt de plant, door watergebrek gaat zi vervolgens geheel te gronde. KLEBAHN ') heeft het eerst twifel geuit aan de juistheid van deze beschouwing. Het trof hem, bij de bestudeering van een geval van Dahlia-verticilliose, dat de mycelium-ophooping in de vaten in den regel te gering is, om de ziekteverschinselen geheel te verklaren. Andere schrijvers, zooals PETHYBRIDGE,?) naar aanleiding van zijn onderzoek der aardappelverticilliose, en ORTON, 3) by de fusariose van Vigna sinensis, hebben er min of meer terloops op gewezen, dat verwelkingsverschinselen volstrekt niet een vast symptoom dezer ziekten zijn, wel echter verkleuring en afsterving, meest pleksgewijze of sterk eenzydig, der bladeren. In mijn verhandeling over de komkommer-verticilliose *) heb ik er nadrukkeljk op gewezen, dat m.i. de verstoppings- theorie geheel onjuist is en dat slechts een nauwkeurige analyse van het ziekteproces ons een inzicht kan verschaffen in de wize waarop de zwamwoekering in de houtvaten de plant te gronde richt. In het eerstgenoemde artikel (in het Tydschrift over Plan- tenziekten) heb ik verder eenige proeven en waarnemingen vermeld, die m.i. licht op den aard dezer ziekten kunnen werpen. KLEBAHN heeft het vermoeden uitgesproken, dat de zwam giftige secreties in de houtvaten afscheidt en dat deze in de eerste plaats de vernielende werking op het bladparenchym, zich uitend in geelkleuring en afsterving, zouden uitoefenen. Meer en meer wint thans de opvatting veld, dat de verstop- pingstheorie onjuist is. In verschillende nieuwere publicaties wordt deze verworpen; men begint meer over te hellen tot de 1) H. Kuesann, ,,Eine Verticillium-krankheit auf Dahlien’’; Myco- logisches Centralblatt, Bd. III, Heft 2.; 1913. 2) G. H. PeruyprincGe, ,.The Verticillium disease of the potato”’, The scientific proceedings of the Royal Dublin Society, Vol. XV, (N.S.) No. Ti ORG: 3) W. A. OrTON, ,,Some diseases of the Cowpea’’; U.S. Department of Agriculture, Bureau of plant industry. Bulletin No. 17. 1902. 4) H. A. A. VAN DER LEK, ,,De Verticilliose van den komkommer’” ; Mededeelingen van de Landbouw-hoogeschool, deel XV, 1918. 185 veronderstelling van KLEBAHN. JOHNSON +) schrift, naar aan- leiding van een onderzoek van tabak-fusariose: ,,Uit het gedrag der zieke planten, speciaal wat betreft de verkleuring en het verlies van turgescentie, meen ik op te moeten maken, dat de dood van de planten niet toe te schriven is aan verstopping der vaten, doch aan toxinen, door den parasiet gevormd, of ontstaan tengevolge van de parasitische inwerking op de voedsterplant’’. CROMWELL 2) komt tot een dg. beschouwing by de fusariose van de Soya-boon. Verder dan veronderstellingen is men echter in den rege! niet gekomen. Toch is het niet van belang ontbloot hier door onderzoek wat dieper in het wezen van het ziekte- proces door te dringen. Vooral nu het meer en meer blikt, dat ook houtgewassen, in de eerste plaats de ke rs, het slachtoffer worden van tracheomycosen. Hier toch is uit den aard der zaak het symptomen-complex ingewikkelder, het proces ver- loopt in den regel langzamer, en voor een goed inzicht er in is een experimenteel onderzoek van de werkingswijze der zwam zeer gewenscht. Dat door bacterién toxinen gevormd worden is een vooral in de zodpathologie zeer bekend feit. Bi een b a c- terieele vaatziekte, een tracheobacteriose, van de tabak toonde HuTcHINSON *) reeds in 1913 aan, dat de bacterie (Bacillus solanacearum) ook in reincultuur een toxine vormde. Hij slaagde er in deze af te zonderen en door haar in een gezonde tabaksplant te brengen, bij deze ziektesymptomen te weeg te brengen. YounG en BENNETT 4) waren, voor zoover mij bekend, de eersten, die er in slaagden een fusarium-toxine af te zonderen. Zij toonden aan, dat na praecipitatie door alcohol en weder oplossing in water de stof haar giftige eigenschappen behield. Een nieuwe bijdrage op dit gebied verscheen onlangs in de Verhandelingen der Britsche Mycologische vereeniging °). Het gaat hier over een ,,wilt-disease’’ van bepaalde aster-variéteiten. De schrijver houdt de zwam, die de ziekte veroorzaakt, vooreen Cephalosporium-soort ; zij is alleen in den conidiénvorm bekend. Op vlocibare voedingsbodems vormt zij een slijmachtige laag 1) J. Jounson, ,,Fusarium wilt of Tobacco’’; Journal of Agric. Res. me, No. 7. 1921. 2) R. O. CROMWELL, ,,Fusarium blight of the Soy bean and the relation of various factors to infection’’. Agric. Exp Station Nebraska. Bull. 14, 1919. 3) C. M. Hurcurinson, ,,Rangur Tobacco wilt’; mem. Dept. Agric. India. I. No. 2. 1913. 4) H. C. Youne and C. W. BENNETT, ,,Studies in parasitism in the Fusarium group’’. Abs. in ,,Phytopathology”’. XI. 1921. “ 5) W. J. Dowson, ,,On the symptoms of wilting of Michaelinas Daisies produced by a toxin secreted by a Cephalosporium”’; Transactions of the British Mycological Society, Vol. VII, Part IV, 1922. 186 met tallooze conidién. Er werden culturen van aangelegd in fleschjes, die 200 & 300 c.M. gedistilleerd water bevatten, waarin eenige stengelstukjes van asters gebracht waren, vervolgens gesteriliseerd. Hierin werd de zwam geént; in vier weken ont- wikkelde zich deze tot een shymige laag. De vloeistof was in- tusschen bruinachtig geworden. Deze vloeistof werd nu door een Berkfeldfilter gefiltreerd en vervolgens in kleine fleschjes ge- daan, alles onder de noodige voorzorgen voor steriliteit. Hierin werden groene takjes geplaatst van de vatbare ,,Daisies’’. Ter vergeliking werd er ook een aantal geplaatst in gekookt leidingwater. Na drie dagen begonnen sommige bladeren van de eerste reeks bleeke plekken te vertoonen; deze breidden zich uit over het geheele oppervlak van het blad. Andere bladeren vertoonden dezelfde verschynselen en den zevenden dag waren bina alle bladeren helder geel; zij verschrompelden en verdroog- den. Zij vertoonden volkomen de typische ziekteverschynselen. De in water geplaatste bleven ongeveer 10 dagen gezond; vervolgens verwelkten ze en stierven af, zonder de genoemde ziektesymptomen. In een andere serie van experimenten werd de vloeistof niet alleen gefiltreerd, doch ook gedialyseerd. Hier- bi waren de verschijnselen niet minder typisch en sneloptredend. Een andere ,,resistente’’, variéteit (Gladys Donellan) bleek in denzelfden tijd en op dezelfde wize de nadeelige werking van de toxine te ondergaan. Blykbaar is dus deze wel resistent tegen de zwam, maar niet tegen de toxine. Trouwens door middel van infectieproeven bleek, dat ook de resistentie van deze variéteit maar zeer betrekkeljk was. Geénte exemplaren toch werden ook ziek en stierven af; alleen duurde het proces aanmerkelyk langer. Naar het schijnt kan dus de zwam zich in het hout van deze variéteit niet zoo snel ontwikkelen als by de vatbaardere variéteiten, zoodat zij in een bepaalden tid minder toxine - afscheidt. De schrijver vermeldt voorts eenige proeven met geisoleerde parenchymcellen in hangende droppels van de ge- filtreerde vloeistof. Deze zijn echter m.i. weinig zeggend, vooral daar er geen contrdleproeven vermeld zijn. H. A: tA) ve wei 187 AANTEEKENING BIJ MIJN ARTIKEL OVER HET STENGELAALTJE (in de Ile afl. van dezen jaargang). Op bl. 166 van deze verhandeling komt een zinstorende drukfout voor. In regel 2 v. b. moet het woord boekweit worden vervangen door rogge. Verder heb ik tot myn grooten spit verzuimd, in het boven aangehaalde artikel dank te brengen aan de Heeren M. ROELOFS te Malden en P. H. JANSEN te Velden, op wier terreinen mine proefvelden waren gelegen en die zich met de bewerking en de verzorging daarvan belastten. Vooral ben ik bizonder veel dank verschuldigd aan den Heer J. A. NILLESEN, tot v6d6r kort Hoofd eener School te Nijmegen, wonende te Malden, thans Leeraar aan de R.K. Hoogere Burgerschool te Arnhem. Deze Heer hield geregeld toezicht op min proefveldje te Malden, en gaf menige opmerking ten beste, waaruit ik veel profit kon trekken. Ten slotte breng ik mijn oprechten dank aan den Heer H. J. SMEETS voor zijne op bl. 176 en 177 ver- melde mededeelingen omtrent de Ottersumsche rogge. J. RitzemMa Bos. BEKNOPTE AANTEEKENINGEN OP PLANTEN- ZIEKTENKUNDIG GEBIED. 61. Het afsterven der takken van den perzikhoom. Van de hand van H. C. SCHELLENBERG komt in de ,,Verhandlungen der Schweiz. Naturforschenden Gesellschaft’, 100e Jahrversamm- lung, Sept. 1919, Lugano, 11 Teil, 1920 (blz. 174—-175) eene mededeeling over dit onderwerp voor. Eene perzikboomziekte, die veel overeenkomt met het afsterven der kersenboomen aan den Rijn (zie ,,Tidschrift over Plantenziekten’’, Jaarg. X (1904), blz. 166—191), werd door SCHELLENBERG gedurende eenige jaren in het kanton Tessins bestudeerd. Zoowel eenige centimeter dikke takken als éénjarige twijgen sterven vrij snel af, zoodat de boomen er als verdorde bezems uitzien. De oorzaak bleek te zijn eene infectie van de zwam Valsa cincta, welke infectie vanaf den nazomer tot in den winter kan plaatsgrijpen, mits de boomen door ongunstige omstandigheden in een toestand van zwakte verkeeren. Het mycelium der zwam overwintert in de levende bast; het cambium wordt in *t voorjaar aangetast en door giftige stoffen, die worden afgezonderd, gedood. Alle 188 deelen boven de plaats, waar de infectie geschiedde, moeten dan afsterven tengevolge van gebrek aan toevoer van water en voedende stoffen. De takken gaan dood in den tijd, waarin de krachtige sapvorming begint, maar ook nog wel wanneer de boomen reeds bebladerd zijn. SCHELLENBERG geeft als bestri- dingsmiddel aan: het afsniyden van de zieke en gestorven takken en twijgen, en daarbiy eene bespuiting met Bordeauxsche pap in den winter. Ik veronderstel echter dat het ook wel noodig zal zijn, zoo mogelik de oorzaken van den zwaktetoestand der boomen weg te nemen. Het zij mi vergund, erop te wizen, dat bij het afsterven der kersenboomen aan den Rin ook eene Valsa-soort, n.l. V. lewcostoma, eene rol speelt. 62. De mineermot der oofthoomen (Lyonetia Clerkella Hiibn.). In de ,,Entomologische Zeitschrift”, 1921, bl. 97, 98, komt voor een kleine verhandeling van VicToR CALMBACH over Lyonetia Clerkella, een griswit motvlindertje met een vleugel- spanning van 8 m.M., dat zeer smalle vleugels heeft met buiten- gewoon lang franje. Het in volwassen staat 5 m.M. lange rupsje is plat, aan den voorkant breeder dan aan ’t achtereinde, door- schynend grysgroen van kleur met lichtbruinen kop. Dit rupsje graaft gangen in het bladmoes en de bladeren van kersen en andere ooftboomen en ook van berken. Deze gangen beginnen zeer smal en buigen zich in vele bochten heen en weer; zij gaan soms dwars door de hoofdnerf heen; naar het uiteinde toe wor- den zijveel breeder. Zooals altyjd by mineerende insekten, vindt men de uitwerpselen als een zwarte streep in het midden der gang. Als de rups volwassen is, verlaat z1j het blad aan de boven- zyde. Men vindt in ’t begin van September de poppen aan den onderkant der bladeren; zij zitten daar in een buisvormig, wit, los spinsel, dat aan beide einden open is; dit spinsel is met eenige draden aan het blad bevestigd. Volgens de waarnemingen van CALMBACH overwintert het insekt als volwassen motvlin- dertje, dat het volgende voorjaar weer cieren legt aan de bladeren van kersen en berken. Het insekt komt in twee generaties per jaar voor. CALMBACH vond de mineergangen van Lyonetia Cler- kella alleen in kersen- en berkenbladeren; hy schrijft dat als verdere voedsterplanten worden opgegeven: Pirus (peer, appel), Crataegus (meidoorn) en Sorbus (lysterbes). Ik vond de gangen ook in de bladeren van pruimen, abrikozen en verschillende andere Prunus-soorten, zooals Prunus Padus en P. serotina. CALMBACH trof de poppen ook aan op bladeren van Urtica dioica (de groote randnetel), echter alleen op exemplaren, die onder een kersen- boom stonden. 189 63. Tischeria complanella Hiibn. (het mineerrupsje der eiken) wordt door VicToR CALMBACH in de ,,Entomologische Zeitschrift’ 1920, blz. 70 behandeld. De rupsjes zijn de oorzaak van witte, eenigszins opgeblazen plekken aan de eikenbladeren. In één blad vindt men soms de gangen van meerdere, zelfs van 3 tot 5 rvpsjes. Deze brengen den winter door in de door hen uitgevreten blad- holte, waar zy zich in den vorm van een hoefijzer ineenbuigen; hunne aanwezigheid is te kennen aan eene uitwaarts gebogen lensvormige verhooging van de uitgevreten plek van het blad. De verpopping grypt in het voorjaar plaats. Het volwassen vlindertje vliegt in Mei. Merkwaardig is, dat de rups niet het geheele bladmoes opeet, maar alleen het vlak onder de bovenste opperhvid gelegen palissadenweefsel, zoodat deze opperhuid los op het verdere bladmoes komt te liggen. Het is vreemd dat CALMBACH daarvan geen melding maakt. 64. De bekerroest- (aecidium-) toestand van de bruine roest der tarwe (Puccinia triticina Eriksson). Deze roestsoort, die slechts op tarwe voorkomt, stemt — wat den bouw der teleuto- en uredo- sporen betreft — geheel met de gewone bruine roest (Puccinia dispersa E. et H.) der rogge overeen, maar zij onderscheidt zich daarvan: le doordat hare teleutosporen eerst na de overwintering kiemen, en 2e doordat zij niet overgaan op de ossentong (Anchusa officinalis), terwijl men met de van laatstgenoemd gewas af- komstige aecidiosporen geen tarwe kan besmetten. ,,.Dus Of de aecidiumvorm van Puccinia triticina leeft op een ander gewas dan Anchusa of deze zwam vormt in ’t geheel geen aecidium”’. (Zie: ,,Ziekten en Beschadigingen der Landbouwgewass.:n”’, 4e druk, bewerkt door RitzEmMA Bos en ScHOEVERS, deel ITI, blz. 92 en 93.) — H. 8S. Jackson en E. B. Martns hebben in Journal of Agricultural Research’’, 22 (1921) nr. 3, bl. 151—172 de resultaten meegedeeld van hunne onderzoekingen naar den aecidiumtoestand van Puccinia triticina. Zi hebben in planten- kassen deze zwam op verschillende soorten vaa Thalictrum kunnen doen overgaan en daar een aecidium doen voortbrengen. Alle pogingen om haar op andere Ranunculaceeén (Boter- bloemachtigen) of op planten van andere familién te doen overgaan, mislukten. Ook bleek uit proefnemingen van de boven- genoemde Amerikaansche geleerden dat Puccinia triticina alleen leeft op tarwe, niet op rogge, gerst, mais of op verschillende grassen, 65. Mozaiekziekte bij turnips. In ,,Journal of Agricultural 190 Research’’, 22 (1921) nr. 3, blz. 123 en 124, handelen M. W. GARDNER en J.B. KENDRICK over een typisch geval van mozaiek- ziekte, waargenomen op een klein veld turnips in Indiana nabij South Bend. Het gelukte de ziekte over te brengen op jonge zaaiplanten van turnips; maar pogingen om haar te doen overgaan op jonge radysplanten mislukten. 66. Rotting van de onderaardsche deelen van lupinen. B. PEYRONEL beschrift eene rotting van de onderaardsche deelen van jonge planten van Lupinus albus, voorkomende op de ter- reinen van het station voor plantenziektenkunde te Rome. Deze ziekte wordt door hem toegeschreven aan eene zwam, welke hij voor identiek houdt met Phytophthora terrestris Sherbakoff, maar die hy met den naam blepharospora terrestris bestempelt. (Zie uittreksel van het onderzoek van PEYRONEL in ,,Experiment Station Record’? van het ,,U. 8S. Department of Agriculture’, Vol. 46, nr. 3.) 67. De bestrijding van de motluis of ,,witte vlieg’’ der planten- kassen (Asterochiton of Aleurodes vaporariorum) en eenige waar- nemingen omtrent de leefwijze van dit insekt. In de ,,Annals of applied Biology’? van April 1922 (deel IX, blz. 1—31), komt een uitvoerig artikel over dit onderwerp voor; het is van de hand van Dr. L. L. LLoypD, voorzien van twee platen en vijf tekstafbeeldingen. Het insekt is uit de tropische streken afkomstig, waarschynlyk uit Brazilié, maar komt thans over de geheele wereld verspreid voor, overal waar er planten- kassen zijn. Het komt echter, althans in Engeland, ook buiten de plantenkassen en warenhuizen, maar toch meestal in de nabjj- heid van deze, voor op een groot aantal soorten van planten, heesters en boomen. Het is waarschijnlyk dat het in zachte winters ook buiten kan overwinteren, althans in het Zuiden van Engeland en op de Kanaal-eilanden. Het kan leven op een zeer groot aantal soorten van gewassen, maar het best op planten met vry dikke, sapryke bladeren, zooals tomaat, aardappelplant, komkommer, tabak, stokroos, Calceolaria, Dahlia, heliotroop, brandnetel. Op deze planten komt uit ieder ei, dat er op gelegd is, eene larve voort, die zich tot een volwassen insekt ontwikkelt. Op een aantal andere planten met iets steviger bladeren legt Aleurodes ook wel eieren, maar de sterfte der larven is op zulke planten (wynstok, Fuchsia’s, Calla, Begonia’s, Geraniums) veel grooter, zoodat deze zelden in zoo sterke mate worden beschadigd als eerstgenoemde gewassen. Op oude bladerea van Chrysanthemums ontwikkelen zich de pet Jb Ged 19] motluizen vrij sterk, op jonge bladeren van deze planten slechts weinig. Solanum dulcamara (bitterzoet) en Lamium purpureum (purperen doovenete!) zijn een paar onkruiden, waarop men de volwassenen zeer veel vindt, en waarop deze ook eieren leggen; maar de larven, die daar uit te voorschijn komen, sterven daarop gewoonlijk dadelijk na de eerste vervelling. Op narcis, tulp, hyacinth en op verschillende grassen worden dikwijls eieren ge- legd, maar geen der larven werd daar op zoo oud, dat zij de eerste vervelling doormaakte. Het zij my vergund, hierbij op te merken, dat bij ons te lande de motluizen van de soort Alewrodes vaporariorum zelden of nooit buiten de broeikassen schijnen voor te komen, en dat zij hier de grootste schade teweeg brengen aan Adianthum en andere varensoorten alsmede aan Azalea indica: planten, die door Liuoyp niet genoemd worden als zulke, waarop Aleurodes vaporariorum voorkomt; terwijl de tomaten, die juist in Enge- land wel het meest van dit insekt te lijden hebben, hier slechts zelden er door worden aangetast. Het insekt wordt door Luoyp in zijne verschillende ontwikke- lingstoestanden beschreven en vele belangrijke mededeelingen omtrent de leefwijze worden door hem gedaan. Het diertje heeft als volwassen insekt een lang leven en de vruchtbaarheid is zeer groot. Parthenogenese komt bij Aleurodes vaporariorum voor; maar uit de onbevruchte eieren ontstaan alleen mannetjes. Regel is dat wifjes met mannetjes paren; uit de bevruchte eieren ontstaan zoowel wijfjes als mannetjes. Al naar de temperatuur van de omgeving kan het 8 tot 171 dagen duren v66or uit het ei de larve te voorschijn komt. De tijd, gedurende welken het dier als een schildluisje onder een schild leeft, varieert ook, al naar de temperatuur der omgeving, van 17 tot 43 dagen. Terloops maakt Lioyp nog melding van Alewrodes Sonchi, die insgelijks door hem in plantenkassen maar ook buiten werd aangetroffen en wel op Acer, Sonchus, Clarkia, Tropaeolum, Polygonum aviculare en Brassica oleracea. Op de bloemkool- bladeren vond ik zelf herhaaldelijk te Wageningen eene Alewrodes soort; of dit A. Sonchi geweest is, durf ik niet zeggen. Berooking met insektendoodende middelen is, volgens Luoyn, de eenige manier om de motluis te bestrijden. Tabaksrook had weinig uitwerking; tetrachlorethaan gaf uitstekende resul- taten, maar bleek te duur te zijn. Berooking met cyanwater- stofgas bleek het beste middel ter bestrijding te wezen; dat is ook mijne ervaring. Langdurige berooking met eene betrekkelijk geringe dosis gaf meer effect dan korte berookingen met eene 192 grootere dosis. De berooking moet niet bij zonlicht geschieden en de planten moeten droog zijn, ook de wortels. 68. Het gebruik van onrijpe aardappelen als pootgoed. Dr. J. OortTWwiJN Borsss doet in ,,Cultura’’ van Juni 1922 eene mede- deeling over dit onderwerp. De achteruitgang van aardappel- soorten is te wijten aan besmettelike ziekten (zooals bladrol- ziekte, mozaiekziekte), waarvan het contagium gedurende de groeiperiode op bladeren of wortels van gezonde planten wordt over gebracht. Van hieruit verbreidt het zich naar de knollen, welke dan als de bron van besmetting van de jonge planten op- treden. Het contagium, eenmaal in blad of wortel overgebracht, heeit eenigen tijd noodig om zich door de plant te verbreiden. Daarvandaan dat aangetaste planten dikwyls slechts enkele zieke nakomelingen opleveren, terwy! de andere nakomelingen gezond gebleven zijn. Bljkbaar was het contagium by dergelyke planten op het tydstip, waarop de plant stierf of gerooid werd, nog niet tot in alle knollen doorgedrongen. —- Hoe eerder eene plant gerooid wordt, des te kleiner is de kans dat ze wordt besmet. Bladluizen, die de voornaamste overbrengsters van de bedoelde ziekten zijn, zijn even goed aanwezig in Augustus en September als in Juni of Juli, ja gewoonlyk zelfs talryker in de eerstgenoem- de twee maanden. Maar ook wanneer de besmetting der bladeren reeds heeft plaats gehad, zal men door vroeg rooien waarschijnyk kunnen bewerken, dat althans een deel van de knollen der be- smette plant gezond blijft, omdat het contegium geen tid heeft gehad, zich in die knollen te verspreiden. Op theoretische gronden mag men dus verwachten, dat knollen van vroeg gerooide, oor- spronkelyk gezonde stammen minder kans hebben, zieke nakomelingen voort te brengen dan laat geoogste knollen. Of in de praktyk zal blijken, dat in het poten van onryp geoogste knollen een middel gevonden kan worden, om de verbreiding van de ziekten, welke met de knol overgaan, in meerdere of mindere mate tegen te gaan, hangt af van het tijdstip, waarop de besmetting in bepaalde gevallen plaats heeft. Bi verschillende gelegenheden werd in ons land geconstateerd dat de nakome- lingen van onrijp geoogste knollen gezond bleven. terwijl rip geoogste knollen van een zelfde veld een aantal bladrolzieke stammen voortbrachten. Bij andere gelegenheden echter bleek geen verschil te bestaan in het percentage zieke en gezonde stammen, dat uit onrijpe en uit rype poters was voortgekomen. — In Engeland hechten de practici algemeen waarde aan het gebruik van onrip pootgoed. In ’t algemeen schynt daar weinig aandacht te zijn geschonken aan het optreden van ziekte; = ee _-— «= : q wae maar het verschilin opbrengst is dikwiyls zoo groot, dat dit slechts uit het voorkomen van meerdere zieke stammen bij aardappels uit ryp pootgoed schiynt te kunnen worden verklaard. — Reeds in de achttiende eeuw is er door verschillende Engelsche schri- vers op gewezen, dat pootgoed, afkomstig uit Noordelijke streken of afkomstig van zeer hooggelegen terreinen (meer dan 400 voet boven de zeeoppervlakte), een gewas voortbrengt, dat vry is van ,,curl’’. Ook in Zwitserland heeft men geconstateerd, dat aardappelsoorten, welke in de vlakte reeds lang te gronde zijn gegaan, in hoogere bergstreken nog een uitstekend gewas op- leveren. — Ten deele schijnen bovenvermelde feiten te moeten worden toegeschreven aan de omstandigheid dat de bladluizen, die bij bladrol- en mozaiekziekte hoofdzakeljk de besmetting overbrengen, in hooggelegen en Noordelike streken betrekkelyk zeer weinig voorkomen, — ten deele aan het feit, dat in zco- danige streken het aardappelloof gewoonlyk bevriest v66" de knollen geheel rijp zijn. Opzettelyk in Engeland en in Australié genomen proeven leidden tot het resultaat, dat onrijpe poters een hoogere opbrengst geven dan rype poters. By in Frankryk en in Duitschland ge- nomen proeven werd soms by het gebruik van onriype, dan weer bij dat van ryp pootgoed, de grootste opbrengst verkregen. Een groot aantal van deze proefnemingen wordt in het artikel van Dr. OortTwWiJN BoTJES uitvoerig besproken; jammer dat slechts bij sommige van deze proeven, behalve op de grootte van de opbrengst, ook nog op het optreden van ziekten werd gelet. ,,Vele onderzoekers en practici’? — aldus de schrijver — ,Zyn overtuigd, dat ryp pootgoed de voorkeur verdient boven onryp poorgoed of althans daarby niet achter staat. Hunne overtuiging steunt slechts zelden op onderzoek, doch vloeit meestal voort uit hunne opvatting, dat het rijp worden van de knollen de natuurlijke toestand is en dat de plant het best by de bestendiging van dien toestand gedijt. Nu onze kennis om- trent de degeneratie iets grooter geworden is, kunnen wij zeer goed de mogelykheid inzien, dat het onrijpe, vroeg geoogste pootgoed de voorkeur zou verdienen boven het rijpe, indien de voorwaarden voor een snelle verbreiding van degeneratieziekten aanwezig zijn. ,,Proeven ter vergelijking van rijp en onrijp pootgoed met betrekking tot de ziekteverspreiding zijn niet meer zinloos, zooals zij vroeger schenen. Integendeel zij hebben alle reden van bestaan, en ik zou gaarne willen opwekken tot het nemen van dergelijke proeven. Slechts vele proeven kunnen deze kwestie iets verder tot hare oplossing brengen.”’ 193 194 Vervolgens geeft de heer OorTwisn BoTsEs eenige vinger- wijzingen omtrent de beste wijze, waarop zulke proeven zouden kunnen worden genomen. Daarna gaat hij voort: ,,Men zal bi de pogingen tot het verkrijgen van ziektevrij pootgoed stellig niet kunnen volstaan met het vroeg rooien van een voor poot- goed bestemd gewas. Doch ik acht het niet uitgesloten, dat het vroeg rooien een middel zal bliken te zijn om onder bepaalde omstandigheden de resultaten van selectie en isolatie te kunnen verbeteren. En het zoeken naar een dergelijk middel is van de grootste beteekenis omdat de ervaringen van QUANJER (1922), KoESLAG (1922) en OoRTWIJN BOTJEs (1921) en anderen hebben geleerd dat men in vele streken van ons land bij zeer vatbare soorten door het selecteeren en isoleering alleen, niet tot een voldoend resultaat komt.” Ik wil hierbij nog de volgende noot neerschriven, door Dr. OoRTWIIN BOTJES aan zijn artikel toegevoegd. ,,Het bewaren der onrijp geoogste knollen eischt eenige meerdere zorg dan dat van rip pootgoed. De knollen kunnen niet op elkaar in een hoop worden opgestapeld, doch moeten dun uitgespreid op een zolder of in open teenen mandjes worden gelegd, zoodat ze zoo goed mogeljk kunnen drogen. Ook behoort zorg te worden ge- dragen, dat de schil niet wordt gekneusd. Of het wenschelyk is dat ze in het licht worden geplaatst om aan de oppervlakte van de * knollen gelegenheid te geven een groene tint aan te nemen, zooals door VILMORIN wordt aanbevolen, durf ik niet te zeggen.”’ 69. Onderzoekingen omtrent moederkoren. In de ,, Agricultural Gazette of New South Wales” van 1921 komt eene mededeeling voor van W. S. BrrmMincHam over moederkoren. Hy vond moederkorenkorrels (sklerotién) by rogge, tarwe en bij de vol- gende grassen: Bromus inermis, Phalaris minor, Lolium multi- florum, Festuca elatior, Festuca arundinaceae en F. Hookeriana. By Andropogon intermedius trof hy wel den Sphacelia-vorm van Cladiceps purpurea aan met de honigdauwvorming, maar nooit de eigenlijkke moederkorenkorrels of sklerotién. In warme en tegelyk vochtige jaren komt moederkoren, ook naar de ervaring van BIRMINGHAM, het meest voor. — J. RritzEMA Bos. NEDERLANDSCHE PHY TOPATHOLOGISCHE (PLAN TEN- ZIEKTENKUNDIGE) VEREENIGING Aids wo Fo ios oe d cy ol OVER PLANTENZIEKTEN ONDER REDACTIE VAN Pror. Dr. J. RITZEMA BOS En M. DE KONING NEGEN EN TWINTIGSTE JAARGANG MET VIJF PLATEN Het Tijdschrift is in den Boekhandel verkrijgbaar a f 4.00; voor het Buitenland a f 5.00. Betalingen aan Dr. H. J. CALKOEN, Penningmeester der Nederlandsche Phytopathologische (Plantenziektenkundige) Vereeniging, ,,.De Peppel’’, Dieren. (Afzonderlijke afleveringen worden niet verstrekt). GEDRUKT BIJ H. VEENMAN & ZONEN, WAGENINGEN — 1923 ; er. worcerk. BiOree Lari. Bat save is Hao wr YT =e wish MrcAn Puen Cal - Sie itevry pod ihe vejeinnh sin het. vroes T0002 fan tai t vO 7 @) beste nel ge wae nt gs chy het Thiet nitgesloten; 4 oS “TATA eC Tne weet AIS AATUA IG: SAME wre RoPies (1921) en aledevengee ; Aw minasnamaieiid bij Zoot enon aa Mt 9a 20a “ANESTBN wil Wi bij nog “ie og Oude noon née Oreohrhy vem, ail bis ()¢5 wirs BOTIRA B41 Ar tke! toege your, -, Het Je i Bee Phip) i} oenige meeraere BOTS: + in Ue AAO RAAL nail Hie WADI: in vex : eens le) eeena oe reer fo agaretiel
BON) 10) SHIGE PPNARIRMY! POLO Ta
Insekten, die (in Amerika) de lischdodden (Typha) aan-
PEaPU RN PSL AIL) SIRO IE es oS Os
Bitterrot der appelen en de bestrijding daarvan ...........
Geliktijdige bestrijding van door zwammen veroorzaakte
ziekten van vruchtboomen en van op deze levende insekten,
door bespuiting met vloeistoffen, samengesteld uit fungiciden
eminsecticiden . ... . AUAMIANGOT AN RY ATS. 2
Blz.
Oooo OSS =
RY.
Nederlandsche Blaaspootigen; uitwendige bouw, ontwikkeling,
levenswijze ‘en ‘schadelykheid ...2...5..5 0922. bee oe
J. Rirzema Bos. De gewone of kleine wezel (Foetorius (Mustela)
vulgaris L.) en zijne oeconomische beteekenis..............
J. Ritzema Bos. Beknopte aanteekeningen op plantenziekten-
Kkundis gebied :. 6 2 aiavs ow + vn eye em ee 8 EE ee en
De invloed van de grondtemperatuur op aardappelschurit....
Vlekziekte der boonen, veroorzaakt door Colletotrichum Linde-
muthianum (—Gloeosporium Lindemuthianum.) ..........
Invioed van het klimaat op de ontwikkeling van de bladrol-
miekte der aardappelen..........2..++.+55-+-+ bei
J. HerpemMA. Voorkoming van de schade der made van de wortel-
vlieg, aan,gele ,en.roedeplenen:. oc iniatanriew .al. at . eerste, os
T. A. C. ScHorEvers. De groote en de kleine narcisvlieg .....
H. W., Hetsius.,; Boekbespteking} jx... .c«agislooxwsebao. adoaee
J. Rirzema Bos. Beknopte aanteekeningen op plantenziekten-
kundig gebied . 2... <.< +44 .se40+.5 555545555
Bydrage tot de kennis van de ontwikkelingsstadién en de
leefwiyze der Zweedsche boktorren .................0008
Mozaiekziekte by salade .. sg. edwikcowwell. odositisdle ae
Eene bacterieziekte bij Richardia).|. 0. 2.502.060. Hie ses
Aantasting van pioenen door eene Phytophthora-soort......
Over den invloed van uitwendige omstandigheden op het meer
of minder optreden van steenbrand bij tarwe ...........
Over den invloed der bemesting met kalkstikstof op de inten-
siteit van de aantasting van het graan door brand ......
Biydrage tot de specialisatie van de meeldauwzwam Erysiphe
horridula Lév. op Ruwbladigen (Boragineeén.)...........
Vlekken op de bladeren van Aucuba japonica .............
Een buitengewoon goede rupsenlijm .....................-
Heksenbezems bi de zeeden (Pinus maritima) ............
Invloed van de temperatuur op de ontwikkeling van mozaiek-
ziekte bij komkommers... . 4:::ajjmectneedack. .2Gh. AMEEED
J.C. Dorst. Aantasting van de aardappelplant door Rhizoctonia
Solani en haar bestrijding door sublimaat .................
H. W. Hetnstus. Verslag van de Algemeene Vergadering ....
J. Rirzema Bos. Nieuwe mededeelingen: van den heer Aug. van
Gijsel over den veenmol ............-.-.-#fjdfes-suemRnOe
J. RirzemMa Bos. Beknopte aanteekeningen op plantenziekten-
kundig gebied ..2.....5.2522s023708 027 SPR eROPR eee
Onderzoekingen betreffende de uienvlieg (Anthomyia of Hyle-
myia antiqua, Meigen): a+. unid) “Orr Ose lahore in
3 brads f ; (40915 en wit: eee
er | ub j oy Week rhe a. Jaquith
Agee i ¥ -” ornate
‘) oveeweleh | @ & Mat iw Be pees
: re ee ie LAr ea
1. Rave
OF
= . * 7 '>
H0b — PRR 6ocos 3 ane Oe
7
a
‘Vie
i
INHOUD
Naamlijst van Donateurs (79) en leden (330) van de Nederland-
sche Phytopathologische (Plantenziektenkundige) Vereeniging.
ANT ATI ZA ee Sat on Soe eS et See ee ee ee oe CRORE ee
J. Rirzema Bos. Beknopte aanteekeningen op plantenziektenkun-
dig gebied:
Aardappeschurit. en hare bestrijding. ...¢aa:yidessa a aha 22.
Invloed van de voorvrucht op slakkenvreterij aan wintergerst
GR WIELGEELAUWIEL . < tuchal? gare eee ale See ee elt ase epee nies
Over het voorkomen van Protozoén in planten, aangetast door
mozaiekziekte en verwante plantenziekten .........:....
Eene bladziekte bij de aardbeien in Ontario (Canada), veroor-
“aakt bij MMollesta carlianas 242) 0.0. « onl hoe ks es PA ES
O. J. CLEVERINGA. Verschillende belangrijke punten voor het poot-
goedvraagstuk bij aardappelen, in het bijzonder ook de rol, die
de afdeelingen (der landbouwmaatschappijen) daarbij kunnen
WGLA ILI CNT Sees contenant cca Heep rence eee Meret on 4 bec ol hee kris tack clopsie tse
J. RirzeMa Bos. De Pulverisateur ,,Ideal’’ van Louis Blanc te
UII ones Sigs Sim a he kee Sone Ss SpE es Std 6.2 STATS S wee ot
omen A BOs. HOCKDESPreking \ sabe see Rs ol. daw Sac id teens 2
J. RitzeEmMa Bos. Beknopte aanteekeningen op _ plantenziekten-
kundig gebied:
Experimenteele onderzoekingen betreffende de infectie van de
haver door den haverstuifbrand (Ustilago Avenae) ......
Onderzoekingen aangaande de roest van Antirrhinum (leeuwen-
GOs > Seta etn ad . SED. OAS MES. Chases cud bl Sh ehatelereiets
Over de verschillende wijze van aantasting van onderscheiden
eschdoornsoorten door meeldauw (Uneinula aceris ..........
Omtrent het opzettelijik kweeken van moederkoren in de rogge
Studién betreffende den Valsa-kanker bij appelboomen in Nieuw-
NEEZIGON Aris oe = NOAA Fk UGS SION «als Seda 1) tacts
Over den levensduur van den appelbloesemkever ( Anthonomus
pomorum L.) en over de ontwikkeling zijner geslachtsor-
Pome S2it 70M: hie DENSE Pel LeMay lv hy otisoskiebds
De snuittor van de koolzaadwortels (Ceutorhynchus pleurostigma
Marsh = Co auleicollis Gall yas Pacuititie ss ie eld Ot)
Vatbaarheid van verschillende grassen om door de fritvlieg te
MOLGeN AAU SCUASUY Feel e ele series. OS) To olen ee
Bestrijding van de bietenvlieg (Anthomyia conformis Fall. =
Regomysas Pyoscyamss Panz. yr te ibee «2 )2 185 8 Beds aL
H. M. Quanser. Agenda van voordrachten op *t gebied van phyto-
pathologie en economische entomologie: 2.......6..0. 000008.
J.J. PAgRELS. Overzicht over de voornaamste ziekten en plagen
vanvdem cacaoboom Op Javan. Homes). Mb os clio 20k.
J. RirzeEmMa Bos. Beknopte aanteekeningen op plantenziekten-
kundig gebied:
Aardappelschurft: en: harémbestrijdinaeieekh Se. . ov. srl wads.
Resultaten met onrijp gerooide aardappelpoters............-
Over de meerdere of mindere talrijkheid van de verschillende
soorten van aardvlooien, die op koolplanten voorkomen..
Blz.
46
62
63
63
BY
Blz.
J. Rirzema Bos. Beknopte aanteekeningen op _ plantenziekten-
kundig gebied:
Leefwijze van de sluipwesp Microgaster ( Apanteles) glomeratus 65
De iepenziekte 720 < See eeinee ss se eee eee eee 67
Over Solbar als bestrijdingsmiddel tegen Monilia bij morellen 71
Solbar als middel tegen spint en galmijtpokken van den wijn-
SEOK aise ered Soom erties Ge otalns Zej aten ons 5 pene legemeece ye eine = eee 7
Euthrips parvus Moulton, een nieuwe blaaspootsoort, schadelijk
in plangenkassen’ \. Yee ee Gcle oe sleds eee See ee 72
Wantsen, die in Denemarken aan appelboomen schadelijk worden
én! ‘hare ‘bestrij@inest) . (S29) iS. CE SES a ee 74
Tot dusver nog onbekende voedsterplanten van Bacillus solana-
COOLUM 8 65,8 be 8 6 be Pd dm And AED atie ble 0's | A ee 78
Verband tusschen poederschurft en gewone schurit?......... 78 -
Hoe lang kan het bietenaaltje op bietenmoeden bodem in den
srond overblijven? .. Wii. beat. rae. ce . Dae ee 79
Millioenpooten ( Blanjulus guttatus Gerv.), schadelijk aan sui-
Kerbiebem: s...224.6. 86 00% 242 Sais s Wel kg we « startle SS Dee ee 80
Schade aan suikerbieten veroorzaakt door overbemesting met
CGhilisalpeter G8) 0). 2 UAL AINA 0S SRS ee 80
J. Ritzema JBos Boeckbespreking AGG Hi 6h 2/4 1. Byer eee 81
J. RirzemMa Bos. Beknopte aanteekeningen op plantenziekten-
kundig gebied:
Aardappelschurit'en hare ‘bestrijding) icin. Ue. eee eee 85
Augurken, geoogst van door mozaiekziekte aangetaste takken 86
Sporen in de Jucht. 26.06.65 .net snses sien cn pews keen 86
Bestrijding van de koolvliegmade (Anthomyia = Phorbia Bras-
SUCGE. BOUCKE) a. oe 8 bee Vale Qe wip » oe ene eines eee 86
Bestrijding van de Europeesche roode spin in boomgaarden
(Paratetranychus pilosus Can. et Fauz.) ...............4- 88
Andere plantenmijten in Connecticut ........ 2 D3:00% .See 89
Grondontsmetting met cresol en carbolzuur ................ 89
Phytophthora-aantasting van appel, peer en abrikoos ........ 91
Okkernoot, aangetast door de bacterie Pseudomonas Juglandi. 91
Beschadiging van de stempels en vruchtbeginsels van kerse-
bloemenidoor vmiereny 24s. Use. OSes ECR Se eee 92
Melampsora ribesii viminalis, veroorzakende eene roestziekte van
kruis- en aalbessen..... PAHO a eRe ee See 92
Mijten, die komkommerplanten aantasten .................. 92
Beschadiging van aardbeien door Harpalus ruficornis ....... 93
Kleine bruine kevertjes van de soort Galerucella tenella L. scha-
delijk) ‘aan iaardbeiplanten :':). oJ. 1072. 8 . 1.) See 93
Galerucella luteola deed te Heeze schade aan jonge iepen... 93
Iepebladeren sterk beschadigd door de rups van Acalla Boscana. 93
De bolsnuiter (Cneorhinus geminatus = . Philopedon plagiatus) 93
Bacterierot vane Aronskelken } :: .....0\hease .B6 7. eee 93
Beschadiging van rozen door eikenaardvlooien ............. 94
Dahlia’s' lijdende.aan mozaieckziekte; seine. oh. 089. 2hibisiaeee 94
Aantasting van de haver door de havermijt (Yarsonemus spi-
PET CL rks AR haba tes. «ijl: thehS LSE SE sree ahs, he ae 94
Aantasting van haver door de fritvlieg (Chlorops frit) ....... 95
,Ontginningsziekte’’ bij rogge /enohaver .): nti . AER ee 95
Het Schildpadtorretje (Cassida nebulosa), belangrijke schade op
DICTENARIKEES i: . 5. isi tl LE RE SORE (2 eee 95
Beschadiging van vlasplanten door de hitte ............... 95
Aantasting van vlas door een Fusarium .........0...002550. 95
“Aiekten van -blauwmaanzaadi) »luceyes cis. Peet. a See 96
De honigpaddestoel ) Armillaria mellea) tast ook den aardappel
AIM PETER: FIPS ENE 365 fe td tale of(S OND (hk. GAC. NSIORR as 96
meacdecling, yan, het Bestwuw zandmnrdh. obo Jets lid ook. 97
Verslag van de Algemeene Vergadering der Nederlandsche Phyto-
pathologische (Plantenziektenkundige) Vereeniging op 22 April
1924 te Utrecht, in het gebouw van het Staatsboschbedrijf 97
H. MaarscuHarr. Het gebruik van Naphthaline bij den bloembollen-
CoOL UN adel | 5) Let. ID aaa. ae Seal dk... Sach. Sooner 99
NMededechineens vam FieddacChes Jer TB. sce deose A Sey. Oe wae 103
J. Rirzema Bos. Beknopte aanteekeningen op plantenziektenkun-
dig gebied:
Streepziekte der groote boonen, een bacterieziekte .......... 104
Over het van den wortel gaan van hyacinthen en narcissen 105
De bruine roest van de gerst (Puccinia dispersa) heeft haar beker-
roest (Accidium) op de vogelmelk (Ornithogalum umbellatum) 107
MOIRURGMTOS i. Hl scantpasysuste se uchean naam acai eestl « 2Ds SCR Aart tdird eed eb. a) 107
Invloed van den groei van vruchtboomen op de snelheid van de
bevrvTchikinS.GersOlOeimlenh ceiu-y-uoren arouses cheeks Cuaron 108
Het optreden van mozaiekziekte bij aardappelplanten is in hooge
Mmareranhankelykes van det Fen p erature seek. 2 era ees 108
Welke omstandigheden hebben invloed op het optreden van de
wortelzwam (Fomes annosus = Trametes radiciperda)?.... 108
Bijdrage tot de kennis van Otiorhynchus ovatus L............ 109
Korte mededeelingen op ’t gebied van de kennis der Zweedsche
HOSCHINSEK Geiss HiSAM Asteh Bide slates eke. eM eee eee 110
Enzocthonia-ziekle vbij -aardappelen, «3.56 uees «fs tebe lade. 112
Baciericele bladviekkem) bij) (Geran iums, | st 15), <: heme «4 sie feistayse 112
Plaatselijik onderzoek naar het voedsel van den dwerguil ... 112
HeEetena« L. G. DE Bruyn. De oorzaak van het epidemisch optreden
Va de i hytophthoraziekte van, @é Seringen..........5.55%6. 113
K. vAN KEULEN. Ramularia lactea, oorzaak van een bladvlekken-
PRR tae hE ea VAl OOIITERD gar ze) 8 afc) ah 2c SROAE, Saya atm. « char wists wee et bln 123
K. van Keuten. Beschadiging van augurken door springstaarten 124
ean ommmnimN.. VWVaLEPraubel < cac5 sb sss ses ods sid aiee sheae ones 125
J. RirzeEMa Bos. Beknopte aanteekeningen op plantenziektenkun-
dig gebied:
Het een en ander over de groote dennensnuittor (Hylobius
PLETE WO CER Na re ee SRE LDCS. AONE Ic eA PP 126
Invloed van de temperatuur en de vochtigheid op de ontwikke-
ling van Gibberella Saubinetiit bij tarwe en mais. ........ 127
Tu. J. DE Vin. Wanneer Parijsch groen en wanneer chloorbarium
te gebruiken ter bestrijding van de bessenbastaardrups, met aan-
Tee Meme Vall, Nepean POMUMA ING sa) eee «e's. See's spans: os aie wo 129
Pee. Os, Het, af-; eh InSterven svat DOOMEM . v6.06 gee bess 132
J. Rirzema Bos. Beknopte aanteekeningen op plantenziektenkun-
dig gebied:
De invloed van vluchtige stoffen, die zich uit plantendeelen ont-
wikelen.opdde>-kigmine ivan Shonen sare. sole .s ...+. pe eceene per Moe es +e en 248
Het doel van de boschbouwentomologie en de wegen, op dit ge-
bied te bewandelen! i.(2 S22 Eis. BIA. Res cers teckel ces neem 248
Studién betreffende:
Fusariumaantastime van het zaaizoed?. 82)... eee. eee 253
Invloed van de behandeling van tarwe met bijtmiddelen op de
kaenmnes, We Ree oA ee oh Ae A 253
Eenige factoren, die invloed hebben op de ontwikkeling der
apothecién van Sclerotinia cinetea .............--6-ee es 254
Oorwormen, schadehjk yoor den tuimbouw 2222-2). eee 255
De bestrijding van bietenbrand door kalken van den grond... 255
J. Areziws Bose Rectificatie! 2s.4 Pe Le oe ae ee eee 256
i
NEDERLANDSCHE PHYTOPATHOLOGISCHE (PLANTENZIEKTEN-
KUNDIGE) VEREENIGING.
TIJDSCHRIFT OVER PLANTENZIEKTEN
ONDER REDACTIE VAN
ProF. Dr. J. RITZEMA BOS en M. DE KONING
Dertigste Jaargang —— 1e Aflevering --- Januari 1924
NAAMLIJST VAN DONATEURS (79) EN LEDEN (330) VAN
DE NEDERL. PHYTOPATHOLOGISCHE (PLANTEN-
ZIEKTENKUNDIGE) VEREENIGING. 1 JANUARI 1924
Bestuur:
Pror. Dr. J. Ritzema Bos, Wageningen, Voorzitter.
H. LinpEMAN, Utrecht, Onder-Voorzitter.
Dr. H. W. Herwnstvs, P. C. Hooftstraat 144, Amsterdam, Secret.
Dr. H. J. CALKomEN, ,,de Peppel’’, Dieren, Penningmeester.
E. D. van Dissext, Utrecht.
Pror. A. M. SPRENGER, Wageningen.
K. VoxLKersz, Lisse.
Donateurs:
1 ,,Akkerbouw’’, Codp. Ver., Voorz.: de heer D. Molen Jr.,
Andyk.
Alg. Techn. Ver. v. Beetwortelsuikerfabr. en Raffinadeurs,
Secret. Galleistr. 131, Den Haag.
3 Baron van Voorst tot Voorst, J. J. G., Walburgplein 5,
Arnhem.
4 Baron de Wykerslooth de Weerdesteyn, Mr. J. B. L. C. &.,
Carel v. Bylandtlaan 2, Den Haag.
5 Beaufort, W. H., Maarn.
6 Bibliotheek d. Nederl. Entomol. Ver., Plantage Middenlaan
13—15, Amsterdam.
7 N. V. Zeeuwsche Fruitteelt Mi. Dir. W. J. J. v. d. Bosch,
Goes.
Bosman—de Kat Angelino, Mevr. Dr., Brummen.
Ver. t. bev. v. Landb. en Nijverh., te Pieterburen, secr. T.
Willemsen te Uithuizen-Polder.
10 Noorder Afd. v. d. Gron. M. v. Landb., Secr. R. Clevering Jr.,
Den Andel, gem. Baflo (Gron.).
11 Afd. ’*t Zandt van de Gron. My. v. L., Secz. J. Coolman,
Loppersum.
i)
2
Codéperatieve Centrale Boerenleenbank, Eindhoven.
Cramer Jr., Dr. W. D., ,,De Ruiterberg’’, Doorn.
Noord-Brabantsche My. van Landb., Seer. C. G. de Jong,
Almkerk.
De Wetstein Pfister, ,,Heidestein’’, Driebergen.
,De Veldpost”’, Bowlespark, Wageningen.
Dinger, R., Notaris, Lunteren.
Geld.-Overiselsche My. van Landb., Secr.: M. v. Doorninck,
Olst.
,,Henrumen Omstr.’’, Landb. Ver., Penningm. Tj. L. Wiersum,
Eenrum.
Afd. Beerta v. d. Gron. Mi. v. Landb., Penningm. L. E.
Evers, Finsterwolde (Oldambt).
,,Gelderland’, Tvinbouw-Mjyj., Neede.
Gelderman, H. J. H., huize ,,Kahlenpink’’, Oldenzaal.
Graaf van Aldenburg Bentinck, G. J. G. C., Amerongen.
Hadders Azn., J., Valthermond (Drente).
Afd. Opmeer en Omstr. der Holl. Mij v. Landb., Secr. J. Harp,
Wogmeer-Spierdyk.
Heeckeren van Wassenaer, Baron van, Twickel.
Alf. Winsum van de Gron. Mijj v. L., Seer. W. Hekma Wierda,
Winsum.
Heist, Mr. H. J. van, Wijk bij Duurstede.
Jochems, W., Duindigt, Den Haag.
Afd. Leeuwarden c.a. der Fr. Mij v. Landbouw, adr. W. de
Jong, Spanjaardlaan 80, Leeuwarden.
Kakebeeke, F., Goes.
Kerkhoven, A. E., Bickerweg 8, Den Haag.
De Veenkoloniale Boerenbond, Penningm. J. D. Koeslag,
Veendam.
Afd. Arnhem en Omstr. der Nederl. Mij. v. Tuinb.-en Plantk.,
Seer. J. C. Koker, Arnhem.
Afd. ,, Amsterdam en Omstr. der Ned. Mjyj. v. Tuinb. en Plant-
kunde, Penningm. de heer G. F. Koopman, Wete1ing-
schans 100 boven, Amsterdam.
Afd. ,,Amsterdam” v. d. Holl. My van Landb., Penningm.
EK. E. Kronenburg, Wouwermanstr. 25, Amsterdam.
Lebret, Mr. N. M., Huize ,,Dennenkamp’’, Oostcrbeek.
,De Veldbode’’, adr.: Firma Leiter-Nypels, Maastricht.
Levin Baron de Loé, Kasteel, Mheer (L.).
Landbouwkundig Bureau v. h. Kalisyndicaat., Dir. de hr.
H. Lindeman, Bootnstraat 13, Utrecht.
Ver. v. Oud-l. van de R. L. W.C. ,,Vooruitgang”’, p.a. den
hr. M. C. Maas, Cortgene.
Maes, L., Dedemsvaart.
Man, Dr. J. G. de, Ierseke.
Marwijk Kooy—Beuker, Mevr. Wed. J. H.v.,,,Ma Retraite’’,
Zeist.
45
3
Het Nederlandsch Landbouwcomité; Secr. de hr. Dr. H.
Molhuysen, Z.O. Buitensingel 234a. Den Haag.
Nettesheim, Eduard, Venlo
Oudemans, Dr. J. Th., huize ,,Schovenhorst’’, Putten.
Rosendael, Bar. v. Pallandt v., Rosendaal (G.).
Maatschappij ,,Phytobie’’, Molenstraat 15, Den Haag.
De Consulent voor de Plantenveredeling v. d. Fr. My v.
Landbouw, Landbouwhuis, Leeuwarden.
Ploeg, Ij. v. a., Dir. Ini-.bureau ¢. chilisalpeter, Daendel-
straat 37, Den Haag.
Proefstation voor Java-Suikerindustrie, Passoeroean (N.O.1.)
Ver. v. Oud-leerlingen d. R. L. W. 8. te Veendam, secr. ae hr.
Remmelt Panman, t. 0. Kerklaan, Ommelanderwyk.
Roes, A. S. M., La Jaonniére d’ Icart, St. Martins, Guernsey
Cos.
Rotterdamsche Diergaarde, Kruisstraat 21, Rotterdam.
Pomologische Vereeniging te Boskoop.
My. tot bev. van Ooft- en Tuinb. in het kanton Oostburg,
secr.: de hr. Iz. Steenhart, Oostburg.
Afd. Hulst der Z. Landb. My., secr.-penningm.: de hr. O.
Steydert, Hulst.
Steyn, J. A. van, Houtv. b. h. Staatsboschbeheer, Koeduine-
weg 5, Aerdenhout.
Landb. Ver. Uithuizermeeden, adr.: de hr. H. C. Smit,
Uithuizermeeden.
Smits, Jacs., Naarden.
Smits van Burgst, C. A. L., Entomologisch adv. a. h. Inst.
voor Phytopathologie, Beek by Breda.
’s-Gravenhaagsche Tuinb. Ver. Penningm. de hr. G. Snel,
Molenstraat 29, Den Haag.
Ver. v. Oud-leerlingen v. d. Rykslandb. wintersch., Biblioth.
de hr. C. J. Snouck, Goes.
Spaan, C. A. G., Dir. Land- en Tuinb. bur. d. Duitsche Ver.
v. Ammoniakverk., Burgem. Reigerstr, 83, Utrecht.
Spalteholz, Dr. W., Buyskade 18, Amsterdam.
Stork, J. E., Baarn.
Swinderen, Jonkvr. B. J. van, Paleis Noordeinde, Den Haag.
Afd. Meeden v. d. Gron. Mi. v. Landb. secr.: de hr. J. L.
Veenman, Meeden.
Ver. ,,Afd. Noord-Holland” der Ver. Groep Veilingsver. uit
den Ned. Tuinbouwraad, Alkmaar.
Vereeniging tot Bevord? van Landbouw en Nijverheid, Leens.
Ver Loren van Themaat, Mej. A. D. J., Warnsveld.
Vos tot Nederveen Cappel, Mr. L. H. D. de, Velp (Geld.).
Kakebeeke, Walter, Goes.
Wassenaer v. Catwijck, Baron v., Koningskade 14, Den Haag.
De Hilleg. Bloembollenkweekerij- en -Handel, v.h. M. v.
Waveren en Zonen, ,,Leeuwenstein’’, Hillegom.
9 Mi. t. Bev. v. Landb. en Nijverh. in *t Westerkwart., Secr.:
J. W. Zantinga Jr., Zuidhorn (Gron.).
Leden:
Aberson, Prof. J. H., Wageningen.
Adema, J., Picardtstraat 38, Goes.
Arendts, J. G., St. Annastraat 168, Nimegen.
Armbrust, R., Landbouwonderwyzer, Stadskanaal.
Atanasoff, Dr. D., Domeinweg 2, Wageningen.
Augustin, C. J., Controleur by den Pl. z. k. Dienst, Aalsmeer.
Arnold Arboretum Harvard University, Jamaica-Plain Mass.
Baardse Mz, P., Tuinbaas. Barendrecht.
Balk Wz., W., Alkmaar.
Baron van Hogendorp, L., Driebergscheweg 10c, Zeist.
Beek, K. H. van, Melissant (Z.H.).
Berg, E. J. van der, Hoofd der Biz. School, ’s-Gravendeel.
Berg Rzn., C. van de, ’s-Gravendeel.
Betzema, O., Seer. v. d. afd. Oostd. v. d. Fr. My v. L., Metsla-
wier (Fr.).
Beukel Az., T. van den, Monster.
Beursgens, J. H., Bloem- en boomkweekers, Sittard.
Beier, P. H., Kon. Houtvester, Amersfoortsche weg 1, Apeldoorn.
Bevort, F. J.. Hoofd der School, Berg-en Dal.
Bibliotheek der Landbouwhoogeschool, Wageningen.
Bleeker, S., Dir. der G. A. v. 8. Tuinbouwschoo!, Frederiksoord.
Bleeker, G., Sterreboschlaan 18, Bloemendaal.
Blokker, C., Landbouwkundig Journalist, Eerbeek.
Blokker, Mej. A. D., Purmer, gem. Purmerend.
Blijdorp Lz., W. A., Groote Lindt. Zwijndrecht.
Boer, G. de, Land- en Tuinbouwonderw., Wezep (G.).
Boerema, H., Hoofd der School, Enumatil.
Boerma, J., Rottum (gem. Kantens Gron.).
Bonte, ©. de, Dirksland.
Boot Jzn.. W. G., Haamstede.
Booy, A., Ochten.
Bos, Dr. H., Wageningen.
Boudeling, C., Zuid-Bejyerland.
Bout, T. J. van den, Elkerzee (Eiland Schouwen).
Bouwens, Mej., ,,Zandkuil’, Ubbergen.
Breuers N., Herungerweg 127, Vealo.
Brommersma, H. B., Landbouwer, Maarhuizen, gem. Winsum
(Gr.).
Broekman, Henri, Cruysbergen, Bussum.
Broek, M. van den, Dir. R. K. Landbouwschool, Boxtel.
Brouwer, H., Land- en Tuinbouwonderwijzer, Winterswijk.
~
o
Bruyn, Mej. H. L. G. de, Villapark, Wageningen.
Budde, J. K., Hortulanus, Utrecht.
Bulder, C., Dir. R. L. W. 8S., Sittart (Limburg).
Busscher, E., Midwolde (Oldambt).
Buys, Th., Kweeker, Vlevten.
Biyhouwer, P., Tuinb. onderw., Amstelveenscheweg 99, Amster-
dam.
Caron, W. A., Notaris, Wamel.
Calkoen, Dr. H. J., ,,De Peppel’’, Dieren.
Claessens, J. H., Land- en tuinbouwonderwijzer, Gronsveld.
Copyn, P. G., Lvinbouwkundige, Groenekan (bij Utrecht).
Costerus, Dr. J. C., Hilversum.
Dentuma, J., Controleur b.d. Plantenz.k. Dieast, Tjerkkiddestr.
30, Leeuwarden.
Bie—van Aalst en Zn., Firma Wed. De, Zundert bij Breda.
De Wetstein Pfister, ,,Heidestein’’, Driebergen.
Dekker Pzn., W., Landbouwer, Wemeldinge.
Delbeke, V., Staatstuinbouwconsulent, Heyveldstr. 146, St.
Amandsberg by Gent (Belgié).
Demmink, G., Menneweg 4, Sassenheim.
Departement v. d. Landbouw, Paramaribe (Suriname).
Dissel, E. D. van, Inspecteur der Staatsb. en Ontginningen,
Utrecht.
Dojes, R., Praediniussingel 3, Groningen.
Doortjes, J. A., Leeraar R. L. W. S., Tiel.
Doyer, Mej. Dr. L. C., Bowlespark 22, Wageningen.
Dijkstra, K. J., A. v. Ostadelaan 35, Utrecht.
Dit, J. 8., Landbouwer, Texel.
Kekeren, H. J. van, Leeraar Nat. Hist. Gymnasium, Steynlaan
37, Zeist.
Edelkoort en Ketelaar, Fa., Utrecht.
Edelman, J. H., Hoofd der school en Landbouwonderwijjzer,
Kadiyk (bij Terwolde).
Elema, Prof. J., Parallelweg, Assen.
Eldik, E. B. van, Kannenmarkt 17, Niymegen.
Everts, Jhr. Dr. Ed., Oud-leeraar H.B.S., Iste Emmastraat 28,
Den Haag.
Kyk, J. N. van, Wilhelminastraat 14, Ginneken.
Faber, J. H., Amsterdamschestr. 24, Baarn.
Fremouw, C. A., Heerenstraat 1, Naaldwik.
Geerlings J. Mzn., C., Rentmeester, Amerongen.
Tuinbouwwintercursus te Haarlem, adr.: de hr. C. H. Geevers,
Nic. v. d. Laanstraat, Haarlem.
Gelissen, M. H., Hoofd v. d. tuinbouwecursus, Blerick bij Venlo.
Gerritzen, B., 24, Welbeckstreet, Londen W. I.
Gerbranda, G., Nunspeet.
Gerus, 8., Landbouwonderwijzer, Holten.
Graaf, T. van de, Onderwijzer, Papendrecht.
6
Graaf, J. M. van de, Tiendweg 33, Lekkerkerk.
Griffioen Jr., K., Kleverlaan 79, Bloemendaal.
Grimme, W. F. A., Leeraar a. d. R. T. W. S., Lisse.
Groeneveldt & Zoon, R., Noordwijk-Binnen.
Groenhart, P., Lumeystraat 52, Amsterdam.
Groenewegen & Zoon, Boomkweekers, De Bilt.
Directie Grondverbetering en Ontg., Emmalaan 33, Utrecht.
Groot Sz., N., lid v. d. fa. Sluis en Groot, Enkhuizen.
Groot, C., Schellinkhout.
Goedt, P., Riyksstraatweg 60, Wageningen.
Goethart, Dr. J. W. Ch., Witte Singel 39, Leiden.
Goot, P. van der, Entom. ass. a. h. Lab. v. Plantenz. D., Bui-
tenzorg (N.O.-I.).
Gortzak, C., Utrechtscheweg 1¢, Hilversum.
Gouma, R., Hoofd der school, Blesse.
Glas, P., Hoek Julianastraat, Broek op Langendyk.
Ver. van Oud-leerlingen van den Tuinbouweursus, Secr.: de hr.
S. Glas, Kapelle (by Goes).
Gisel, Aug. van, Hoofd der school, Someren (Dorp).
Hall, Dr. C. J. J. van, p.a. Mevr. van Hall-Viruly, Const. Hay-
gensstraat 110, Amsterdam.
Hanken, H. A., Dir. v. d. Wilhelminapolder, Wilhelminadorp
(bij Goes).
Harreveld, Dr. Ph. van, Dir. v. h. Proefst. v. d. Java-suiker-
industrie, Pasoeroean (N.O.-I.).
Have, P. ten, Westerkade 2, Groningen.
Hazeloop, J. G., Rijkstuinbouwconsulent, Alkmaar.
Heemskerck, Mej. C. J. van, Directrice der Tuchtschool, Mont-
foort.
Heeringa, J. C., Tandarts, Haitsma Mulierlaan 3, Lochem.
Heinsias, Dr. H. W., Leeraar H. B. School, P. C. Hooftstr, 144,
Amsterdam.
Helden Tucker, Van, Gravenmoer.
Hermans, Fr., Voorz. Belgische Boerenbond, Leuven.
Hesselink, E., Dir. v. h. Rijksboschbouwproefstation, Riks-
straatweg 3, Wageningen.
Het Staatsboschbeheer, Utrecht.
Heukels, H., Villa Week-end, Duinlustpark, Santpoort-Station.
Hobbel, Johs., Zaadteelt en Zaadhandel, Ooltgensplaat.
Hoek, Dr. P. van, Dir. Generaal v. d. Landbouw, Den Haag.
Hofstra, A., Leeraar, R. L. W. S., Goes.
Afdeeling Baflo der Gron. Mij. v. Landbouw, Secr.: dehr. G.
Holtkamp, Rasquert, gem. Baflo.
Hudig, J., Dir. der 2e afd. v. h. Rijkslandbouwproefst., Groningen.
Tuinbouwstichting voor Meisjes, ,, Huis te Lande”’ Rijswijk (Z.H.)
Hunger, Dr. F. W. T., van Eeghenstraat 52, Amsterdam.
Hus, P., Junusstraat, Wageningen.
Intendance van het Kon. Paleis en Domein, Het Loo.
7
Instituut voor Phytopathologie, Wageningen.
Jacobsen, L. P., Groenten- en fruitteler, Maarssen.
Jansma, A., Elst (0.-B.).
Tuinbouwcursus te den Helder, p.a. den heer A. N. Jellema,
Weststraat 98, Den Helder.
Jong, S. de, Hoofd der School, Hem (N.-H.).
Jong, W. H. de, Hoogstraat 17, Wageningen.
Jong, P. J. de, Contr. bij de Plantenz.k. Dienst, Brinkpoortstr.
3¢, Deventer.
Jong, J. de, Kerkepad-Zuid 55, Soest.
Kamphuis, E. J., Paterswolde, gem. Eelde.
Kapteyns, W., D 45, Michielsgestel.
Kring Walcheren Z. L. M., Secr.: den hr. Jac. Kasse, Veere.
Keersop, L. van, Landbouwer, Dommelen.
Keestra, W., Dir. der Rikszuivelschool, Bolsward.
Kerbert, J. J., Fa. Zocher & Co., Tuinbouwkundige, Haarlem.
Kerbert, Dr. C., Dir. van het Kon. Zodél. Gen. ,,Natura Artis
Magistra’’, Amsterdam.
Kenniphaas, J. W., Hoofd eener School, Drimmelen (N.-Br.)
Kerstens, A. J., Land- en Tuinbouwonderw. Zegge- Rucphen,
post Bosschehoofd.
Kessen, J., Gasthuisstraat 68, Tilburg.
Krelage, Ernst H., Haarlem.
Koch, Dr. J. W. R., Arts, Winterswyk.
Koene, P. C., Controleur by d. Plantenz.k. dienst, Vlijmen.
Koker, J. C., Burgem.plein 19, Arnhem.
Koogh, J. van der, Willem de Zwijgerlaan 16, Den Haag.
Koolhaas Jr., B., Westerstraat 12, Enkhuizen.
Koning Wz., W., Rilland.
Koster & Zonen, M., Tuinbouwkundigen, Boskoop.
Kluiving, C. B., Direct. der R. L. W. S., Emmen (Dr.).
Knobhout Hz., J., Beusichem.
Kroft, W. G. v. d., Rikstuinbouwconsulent, Maastricht.
Krol & Co., G. J., Kunstmesthandel, Zwolle.
Kruseman, G., Houtriyk en Polanen.
‘Kurstjens, J., Manapeel, Grubbenvorst.
Laar, J. M. van, Steegstraat 26, Roermond.
Laar, Mr. Dr. A. R. van de, Gendringen.
R. K. Landbouwwinterschool, Roosendaal (N.Br.).
Lange, M. de, Rijkstuinbouwconsulent, Weldam bij Goor.
Langhout, W. A., IJzendoorn.
Laren, A. J. van, Hortulanus, Plantage Middenlaan 2, Am-
sterdam.
Leendertz Czn., J., Rijkstuinbouwconsulent, Utrecht.
Leenheer, C. A., Hoofd der School, Kuinre.
Leijenood, D., Hoofd v. d. Landbouwwintercursus, Holwerd.
Lek, H. A. A. van der, Zoomweg, Wageningen.
Leth, A. J. van, Tuinman, Leeuwen, in ’t Maas en Waalsche.
8
Leeuwenburgh, P., Landbouwer, Numansdorp.
Libraire Industrielle, Ramlot fréres et soeur, 25, Rue Grétry,
Bruxelles.
Lier, J. L. B., Wittevrouwestraat, Utrecht.
Lindenbergh, P., Landbouwer, Wemeldinge.
Lodder Mz., David, Goedereede.
Lohnis, F. B., Oud-inspecteur v. d. Landbouw, Scheveningen.
Lovink, Dr. H. J., Burgemeester, Alphen a. d. Rijn.
Luyk Azn., Abr. van, Marisstraat 18, Baarn.
Lijftogt, G., Zevenhuizenscheweg 61, Apeldoorn.
Lijsten, R., Dir. Ned. Pomol. Ver., Amsterdamscheweg 59,
Arnhem.
Maarschalk, H., Nassauweg 4. Wageningen.
Mammimg, H. D.. Landbouwer, Ruigezand (Gron.).
Mansholt, Dr. R. J., Westpolder (Gron.).
Mandele-v. Bosse, Mevr. H. van der, Esschenstraat 2, Rot-
terdam.
Maris, Jac. van, Helden (L.).
Matthes, Hans, Bijenhouder, ,,Fluytensteijn’’, Breukelen.
Markusse, W. P., Onderwijzer, ’s Heer-Arendskerke.
Meerbeek & Co., Firma van, Bloemisten, Hillegom.
Meer, Mej. J. H. H. van der, Grintweg 799, Wageningen.
Meer, K. van der, Landbouwonderwiizer, Zuiderwoude.
Meulen, A. E. van der, Drachten.
Meijer, H. K., te de Waarden, Gripskerk (Gi.).
Meyere, Prof. Dr. J. C. H. de, Sarphatistraat 76, Amsterdam.
Middelbate Landbouwschool, Groningen.
Mol, M. J., Landbouwer, Wolphaartsdyk (Zeel.).
Moerland, C. Ph., Rijkstuinbouwconsulent, Boskoop.
Murman, G., Landbouwer en steenbakker, Geldermalsen.
Mulders, L. L., Landbouwonderwijzer, Denekamp (0.).
Neeb, A. A., R. Landbouwconsulent, Valkenboschkade 334, Den
Haag.
Nederlandsche Heidemaatschappy, Arnhem.
Ned. Mij. tot bev. van Vlasindustrie, Secr.: de hr. A. R. van Nes,
Rysoord.
Nicola, J., Opzichter, Ter Apel.
Niemeijer, W., Haren bi Groningen.
Noordhuis, H., Wehe.
Noorman, J. K., Landbouwonderwijzer, Oosterwolde (Fr.).
Noort & Zonen, P. van, Boskoop. |
Nijhoff Azn., J. J., Van Kinsbergenstraat 133, Den Haag.
Oortwijn Botjes, J., Oostwold (Old.).
Ommeren Ez., W. van, Ommeren by Tiel.
Onrust, K., Controleur b. d. Pl.z.k. dienst, Oudenbosch.
Rijkslandbouwwinterschool, adres: de hr. J. L. M. Otten,
Meppel.
Overeem, ©. van, Slikstraat 36, Weesp.
Ee
OO EE
— oe |
9
Ver. v. Oud-leerlingen der R. L. W. 8. te Zutphen, Secr.: de hr.
G. Pardys, Eefde.
Peeters, Dr. L., 8. J. St. Ignatius College, Hobbemakade, Am-
sterdam.
Lombarts, Pierre, Boomkweeker, Zundert (N.-B.).
Ploeg, A. van der, Hoofd Landbouwwintercursus, Hoofddorp.
Poeteren, N. van, Lawicksche Allee C89, Wageningen.
Polee, A. ©. T., Landbouwonderwyzer, Oude Tonge (Z.-H.).
Poort, F. J. J., Fruitkweeker, Marconistraat 77, Den Haag.
Poppel, G. J. van, Landbouwer, Gilze.
Quanjer, Prof. Dr. H. M., Wageningen.
Raap, N., Anna Paulowna.
Rasing, A. G., Hoef 22b, Zevenaar.
Rauwenhorst, Ch., Tongeren (Geld.).
Ree, H. van, Hoofd der School, Aardswoud.
Reede, W., Tuinbaas Volkssanatorium, Hellendoorn.
Reitzel, C. A., Boghandel, Levestrasde 7, Kj6benhavn.
Reidsma, M., Onderwijzer, Firdgum (Fr.).
Reindersma, R., Onderwizer, Appingedam.
Afd. Enkh. en Omstr. d. Ned. Mij. van Tuin- en Pl.-kunde, adr.:
J. Rienderhoff, Noorder Boerevaart, Enkhuizen.
Rietsema, I., Dir. der R. K. Tuinbouwsch., Breda.
Risseeuw— Van Cruyningen, Mevr. Wed. Iz., Zuidzande.
Ritzema Bos, Prof. Dr. J., Bowlespark 3, Wageningen.
Roeffen, G., Markt 72, Uden.
Roeper, J. J., ,,Veen” op Texel.
Roes, Jan, Heerenweg, Heemstede.
Roosmalen, J. van, Tuinbouwambtenaar V. C. B., Spoorlaan
50, Tilburg.
Rossem, A. van, Agentuur en Commissiehandel, Ooltgensplaat.
Rossum, G. A. van, Speciale Rozen- en Vruchtb.cultuur, Naarden.
Ruiterman, K., Landbouwonderwyzer, Hauwert (N.-H.).
Ruiter, A. de, Onderwizer, Sellingen.
Rulkens, Anton, Maasbracht.
Ruys, B., Zaadhandelaar, Dedemsvaart.
Riyken, J., Rochussenstraat 219 b, Rotterdam.
Rykslandbouwwinterschool, Tiel.
Rikslandbouwwinterschool, Amsterdamsche straatweg, Utrecht.
Rykslandbouwproefstation, Wageningen.
Riykstuinbouwwinterschool, Lisse.
Directeur der Rijkslandbouwwinterschool, Schagen.
Rijkslandbouwwinterschool, Hengelo (O.).
Sanders, A., Onderwijzer, Blerick.
Sasburg, R., Hoofd der School, Benningbroek (bij Hoorn).
Schenk, Dr. G., Frans Halsstraat 12, Utrecht.
Schenk, P. J., Albert Grootlaan 6, Bussum.
Ver. v. Oud-leerl. v. d. Tuinbouwe. te Breezand, Secretaris:
de hr. C. Schilderman, Breezand, gem. Anna Paulowna.
10 |
Schoenmaker, F., Oosterhout by Lent (G.).
Schoevers, T. A. C., Villapark, Wageningen.
Schouten, Arend, Dorpsstraat 30, Oegstgeest.
Schoaten, J., Hoofd der School, Zoeterwoude (Zuidbuurt.).
Schraven, H., Boomkweeker, Lottum.
Schuttevaer, A., Rijkstuinbouwconsulent, Zutphen.
Staatstuinbouwschool, Vilvoorde (Belgié).
Steenhart, P. C., Hendrikhoeve, Helenaveen.
Senarclens de Grancy, G. Bar. de, Vucht.
Sevenster, A., Landbouwer, Wier bij Berlikum (Fr.).
Sirks, Dr. M. J., Wageningen.
Slikke, K. van der, Wolfaartsdijk (Zeel.).
Slogteren, Dr. E. van, Lisse.
Sluis, H. van der, Goutum.
Smeding, J. H., Boekhandel, 50 St. Jacobsmarkt, Antwerpen.
Smit, B., Hamelakkerlaan 5, Wageningen.
Snellen, E., Heiyjnsiuslaan 9, Amersfoort.
Snepvangers, F. W., Museumlaan 12, Buitenzorg (N.O.-I.).
Spierenburg, Mej. D., Villa Terr. ,,Eigen Woning’’, Wageningen.
Sprenger, Prof. A. M., Hoogstraat, Wageningen.
Springer, Leonard A., Alexanderstraat 16, Haarlem.
Stieltjes, D., Leeraar R. L. W. S., Meppel.
Stijgeren, M. van, Contr. Plant.z.k. Dienst, ’s-Graveland.
Landbouwvereeniging, Penningm. de br. U. Sijbolts, Hornhuizen.
Swart, L., Ringdyk 471, Aalsmeer.
Teyler’s Stichting, Haarlem.
The Superintendent of Publications, Princesstreet, Westmin-
ster, S. W. I.
The Imperial Mycologist Agricultural, Research Institute, Pusa
Bihar (India).
The Library Department of Agriculture, Washington D. C.
Thysse, Dr. Jac. P., Bloemendaa!.
Thyssen, Th., Binderstraat K 12, Helmond.
Trappep, A. van, Groenendyk Hontenisse.
Treur, H. J., Stationsweg 16, Hoofddorp (Haarlemmerm.).
Troaw, G., Vrachtenkweeker, Huize ,,Lent’’, Lent (O.-B.).
Tromp, P. H., Leeraar Midd. Kol. Landbouwschool, Platvoet,
Deventer.
Tuin Jr., J. van, p.a. fam. Romijn, Steinlaan 24, Zeist.
Tutein Nolthenius G. E. H., Rentmeester van het Kroondomein,
Apeldoorn.
Uhlenbeck, J. D., Frans Halslaan 68, Hilversum. |
Vaarzon Morel, Mej. L., Dordrecht. |
Vallen, Jean H., Kasteel ,,Hullenraedt’’, Swalmen. .
Valeton, Dr. Th., Oegstgeesterlaan 21, Leiden.
Vanhove, Dr. D., Insp. v. d. Plantenziektenk. dienst, Rue van
Schoen 24, Ledeberg (Belgié).
Veen, F., Schoutenstraat 14, Hilversum.
1]
Verhoeven, W. B. L., Bergweg, Wageningen.
Verhoeven, J. L. M., Kasteel ,,Helmond’’, Helmond,
Veursche Kweekery, Veur (Z.-H.).
Vin, Th. J. de, Contr. b. d. Plantenz.k. Dienst, Elst (0.-B.).
Vis, C., Fruitplantage ,,De Dolfijn”’, Dirksland.
Vlist, P. v. d., Vleutenscheweg, Vleuten.
Visser, H., Beaulieustraat 3, Arnhem.
Vogel, J. F., Kon. Park 4, Het Loo bi Apeldoorn.
Vogelenzang, E., Rentmeester prov. landgoederen, Egmond a. d.
Hoef.
Volkersz. K., Rijkstuinbouwconsulent, Lisse.
Algem. Secr. Ver. v. Bloemb. cultuur, p.a. den hr. H. 8. Voors,
Plein 7, Haarlem.
Vos Jz., J., Zuid-Beierland (Tien gemeten).
Vranken, Dr. M. F., Arts, Weert (Limburg).
Vries, Prof. Hugo de, Lunteren.
Vries, P. de, Dir. der Rijkstuinbouwwinterschool, Aalsmeer.
Vries-van Dishaeck, Mevr. A. F. C. de, Regentesselaan, Bussum.
Vruchte, A. J., Bloemist, Hilversum.
Waal, G. A. van de, Klaaswaal.
Wamsteker, H. E., Hoofdweg 454, Hoofddorp (Haarlemmerm.).
Wechel, H. A. te, Landbouwer, Hellendoorn.
Wellensiek, S. J., Bowlespark 22, Wageningen.
Went, Prof. Dr, F. A. F..C., Utrecht.
Werff, H. M. v. d., Landhbouwonderwijzer, Ambt-Ommen.
Wesseling, G., Boomkweeker, Keverdikschepolder, Naarden.
Westbroek, P., Dir. der Gem.-plantscenen, Den Haag.
Weyer, P., Inspecteur V. B. B. 102, Borgercompagnie (Veendam).
Whetzel, Prof. Dr. H. H., Depart. of Plent Pathology at Cornell
University, Ithaca N. Y. (U.S.A.).
Wiegersma, M., Leeraar R. H. B. S., Drachten.
Wiersma, K., Dir. der Rijkstuinbouwwinterschool, Laan van
Meerdervoort 430, Den Haag.
Wilke, J. F., Hortulanus der Diergaarde, Rotterdam.
Witteveen, G. J., Tuinbouwonderwijzer, Balkbrug, Avereest.
Woldendorp, J., Hoofddorp.
Wouw, A. P. van de, Wilhelminastraat 92, Ginneken.
Wyngaarden, D. van, Spoorstraat 7, Bodegraven.
Wyjnhoven, J., Onderwijzer, Venray.
Zanden, H. J. van der, St. Annaplein 4, Tilburg.
Zelders, H. D., Leeraar a. d. Rijkslandbouwwinterschool, Ka-
stanjelaan 11, Zutphen.
Zuiden, J. van, Paardekraalstraat 3 huis, Amsterdam.
Zwartendijk, Jac., Control. v. d. Plantenz.k. Dienst, Boskoop.
Zwijze Gzn., H., Gramsbergen (Overijsel).
12
BEKNOPTE AANTEEKENINGEN
OP PLANTENZIEKTENKUNDIG GEBIED.
1. Aardappelschurft en hare bestrijding. De heer J. C. Dorst,
Consulent voor de Plantenveredeling van de Friesche Maatschap-
py van Landbouw, schryft my het volgende:
in het ,,Tydschrift over Plantenziekten’’ van November
°23 komt onder nr. 66 een mededeeling voor over ,,Een onder-
zoek naar de gewone aardappelschurft en hare bestrijding’’.
Hierin komt de zinsnede voor: ,,Op gescheurde weiden en omge-
spitte gazons, waarop vervolgens aardappelen worden geteeld,
komt van belang geen schurft voor’. Deze mededeeling is niet
in overeenstemming met de ervaringen in de praktik. In 1917
en “18 zijn een groot aantal weilanden gescheurd en in Friesland
heeft men algemeen de ervaring opgedaan, dat aardappelen,
die hierop worden verbouwd, in sterke mate lijden aan schurft.
Zoowel de gewone schurft, als de diep-schurft komen voor. Het
is zelfs van dien aard, dat de kooplui, wanneer ze aardappelen
zien, die sterk zijn aangetast door schurft, vaak vragen of het
greideaardappelen” zijn (het Friesche woord ,,greide”’ =
weide). De praktijkis van meening, dat reeds het eerste jaar na
het scheuren, doch ook nog de daarop volgende + 6 4 10 jaar
(of langer), aardappelen in sterke mate worden aangetast. De
weilanden waren meestal enkele tientallen jaren oud. De gronden,
die ik hier op het oog heb, zijn zwaardere of lichtere kleigronden.
Over andere grondsoorten staan mij niet voldoende gegevens
ter beschikking.”’
Ik acht het gewenscht, bovenstaande opmerking van den
heer Dorst hier op te nemen, en richt bij dezen ook tot andere
lezers van dit Tijdschrift, welke wel eens aardappelen hebben
geteeld op gescheurde weiden, het verzoek, hunne ervaringen
omtrent het optreden van schurft op zulke gronden mee te dee-
len. MILLARD is door nauwgezette proefnemingen tot zijne
conclusies gekomen, maar schijnt te veel te hebben gegenerali-
seerd. Uit de mededeelingen van den heer Dorst,waarmede
deze mi ten zeerste heeft verplicht, blikt dat de aanwezigheid
van doode of stervende plantendeelen in den grond niet altijd
het optreden van schurft voorkomt, integendeel het soms
bljkt te verergeren. Er moeten dus omstandigheden zijn, die
op de gescheurde Friesche greidelanden het optreden van
schurft in de hand werken. Welke deze omstandigheden zijn,
ligt tot dusver nog in ’t duister. Daarom is de mededeeling van
13
de ervaringen in dezen, in verschillende streken van ons land en
op verschillende gronden opgedaan, van zeer veel belang. —
2. Invloed van de voorvrucht op slakkenvreterij aan winter-
gerst en wintertarwe. De heer J. HerpEmMa, Directeur der Middel-
bare Landbouwschool te Groningen, schrift my het volgende: ,, Het
is dit najaar in de provincie Groningen gebleken, dat de winter-
gerst en de wintertarwe, uitgezaaid na koolzaad als voorvrucht,
in veel sterker mate hebben geleden aan vreterij door slakken
dan die, welke worden verbouwd na karwij. Het koolzaad is
blyjkbaar een veel beter gewas geweest voor de ontwikkeling en
voortplanting dezer dieren dan de karwij.”
3. Gver het voorkomen van Protozoén in planten, aangetast
door mozaiekziekte en verwante plantenziekten. Door het Agri-
cultural Experiment Station van Michigan (U.S8.) werd in Decem-
ber 1922 een onderzoek van Ray NELSON over dit onderwerp .
uitgegeven, dat mij toeschint, van byzonder belang te kunnen
worden voor onze kennis van de mozaiekziekte van verschil-
lende gewassen, alsmede van de bladrolziekte der aardappelen
en verwante ziekten.
Van deze ziekten is men successievelik vele belangrijke zaken
te weten gekomen; men weet o.a. dat zij van de eene plant naar
de andere kunnen worden overgebracht door insekten, naar het
schijnt, voornamelik door bladluizen. Maar omtrent den aard
der smetstof weet men nog niets. BEYERINCK heeft by de moza-
iek-ziekte der tabak het eerst gesproken van een ,,contagium
vivum fluidum”’ (een vloeibare levende smetstof). Velen denken
dat de oorzaak van de mozaiekziekte en van verwante ziekten
moet worden gezocht in bacterién, die te klein zijn om met de
tot dusver beschikbare hulpmiddelen te worden waargenomen
en klein genoeg om door de zeer kleine openingen van bacterie-
filters heen te trekken; het is toch bekend, dat de smetstof van
mozaiekziekten door zulke filters kan heengaan. Het is echter
nog nooit gelukt, zulke uiterst kleine bacterién uit mozaiek-
zieke planten in reinkultuur te kweeken.
Het is bekend, dat er bij den mensch en de dieren verschil-
lende besmettelijke ziekten voorkomen, die veroorzaakt worden
door zeer laag georganiseerde diersoorten uit de hoofdafdee-
ling der Protozoén en dat men van een aantal dezer ziekten
weet, dat het ziekteveroorzakende organisme door insekten
van het eene individu op het andere kan worden overge-
bracht (de malaria door de malariamug of Anopheles). Waar-
schijnlijk heeft het feit, dat de mozaiekziekten van verschillende
14
planten en de bladrolziekte der aardappelen door bladluizen
van de eene plant op de andere plant kunnen worden overge-
bracht, aanleiding gegeven aan Ray NELSON om te onder-
zoeken of er soms ook by de genoemde plantenziekten, evenals
biv. bi de malaria van den mensch, Protozoén in ’t spel zouden
kunnen zijn.
Vele Protozoén zijn in hooge mate polymorph, dat wil zeggen:
zij komen in zeer verschillende vormen voor, soms ook in
dien van uiterst kleine ichaampjes. En nu vond Marz in 1919
in de cellen van geelstrepige suikerrietplanten, KUNTEL in 1921
in die van mozaiekzieke mais en PALM in 1922 in die van moza-
iekzieke tabak vreemde, eigenaardige lichaampjes, en laatst-
genoemde onderzoeker heeft in Bulletin nr. 15 van het Deli-
proefstation te Medan zelfs de vraag gesteld of niet de mozaiek-
ziekte der tabak veroorzaakt wordt door een soort van Protozoén
(Chlamydozoén).
Ray NELSON ving zijne onderzoekingen aan in 1919, dus onaf-
hankeljyk van de onderzoekingen der drie bovengenoemde
geleerden. Hy kon vaststellen dat in mozaiekzieke boonen-,
klaver- en tomatenplanten en in bladrolzieke aardappelplanten
bepaalde, tot de Protozoén behoorende organismen nooit ont-
breken, terwyl zij bij gezonde planten van deze soorten niet
worden aangetroffen. Men vindt deze organismen vuornamelyk
in de zeefvaten en in het parenchym van het zeefgedeelte der
vaatbundels.
Het organisme, dat in mozaiekzieke boonen en klaver voor-
komt, is langwerpig van vorm en voorzien van twee zweep-
vormige trilharen; het is verwant aan Leptomonas, hoewel de
soorten van dit geslacht slechts één dergelijk trilhaar hebben.
De lengte varieert tusschen 18 en 5 mikrons, de breedte tusschen
0.3 en 3.9 mikrons.
De organismen, gevonden in mozaiekzieke tomatenplanten,
behooren tot de T'rypanosomen of zijn daaraan althans zeer nauw
verwant. Men vindt ze alleen in zeefvaten; zi verschillen van
6 tot 30 mikrons in lengte, terwyl de breedte varieert van 6.5 tot
6 mikrons.
In de zeefvaten van aardappelplanten, die aan de bladrolziekte
liiden, vond Nretson Protozoén, welke wel het allermeest aan
Trypanosomen verwant zijn. Zy treden gewoonlijk in nauwe ver-
binding met de celkernen, welke in de zeefvaten der voedster-
planten voorkomen. Men vindt exemplaten van minder dan
1 mikron breed, terwiyl de lengte varieert tusschen 12 en
35 mikrons. Sommigen zijn zeer lang en heen en weer gekron-
keld, zoodat zij eenigszins den vorm hebben van Spirochaeten.
Ow ee
15
Deze organismen liggen steeds in een plat vlak, parallel aan de
Iengte-as van de cel, en konden alleen op lengtedoorsneden
worden waargenomen.
Het feit, dat deze Protozoén in de zeefvaten van planten, die
aan mozaiek- of verwante ziekten liden, nooit ontbreken, terwijl
zij in gezonde planten van dezelfde soort nooit voorkomen,
maakt het op zijn minst waarschiynlyk dat zi de oorzaak dezer
ziekten zijn.
By deze opvatting is het zeer verklaarbaar, dat bladluizen
de ziekte van eene zieke plant op eene gezonde kunnen over-
brengen, evenals de malariamug, de tsetse-vlieg, sommige teken,
enz. bepaalde ziekten van menschen of dieren naar gezonde
individu’s transporteeren. Het feit, dat de mozaiekziekte
van boonen op klaver kan overgaan, is in overeenstemming
met de omstandigheid dat by de genoemde twee soorten van
gewassen, welke aan deze ziekte lyjden, dezelfde soort van Proto-
zoén voorkomt. Het feit dat de mozaiekziekte van boonen niet
op tomaten kan overgaan, is in overeenstemming met de om-
standigheid, dat deze twee gewassen, als ze aan mozaiekziekte
liden, ongeliyke Protozoén bevatten.
Ray NELSON nam bij de Protozoén van mozaiekzieke boonen-
planten deeling waar. Deze Protozoén zijn langwerpig, vrij wel
spoelvormig en hebben aan het vooreinde en aan ’t achtereinde
een zweepvormig trilhaar (flagellum). De deeling begint aan het
uiteinde van een dezer trilharen en zet zich van daar in over-
langsche richting voort tot het spoelvormige lichaam; vervolgens
zet zich deze overlangsche splitsing geleidelijk voort over het
lichaam van het Protozoén en eindelijk volgt de splitsing van
het tweede trilhaar.
Het lichaam van deze Protozoén is zeer veranderlijk van vorm,
en Ray NELSON vermoedt, dat vooral de zeer dunne vormen, die
minder dan 0.3 mikron dik zijn, zich door de openingen in de
filters zouden kunnen voortbewegen.
ScHAUDINN (,,Arbeiten aus dem Kaiserlichen Gesundheits-
amte’’, 20, 1904, bl. 387—439) heeft ook reeds de meening uit-
gesproken, dat sommige ontwikkelingsstadién van 7'rypanosomen
zich door bacteriefilters zouden kunnen voortbewegen.
Fry (,,The extrusion of granules by Trypanosoma.”’ in ,,Pro-
ceedings Royal Society London (B), 84 (1911), bl. 79—80)
heeft aangetoond, dat Trypanosoma brucei kleine gedeelten van
zijn lichaam kan afsplitsen, die in het bloed van den hospes een
eigen beweging behouden; deze zouden zich allicht ook door
filters heen kunnen bewegen. Ook zou het kunnen zijn dat som-
mige van deze organismen zich eigenlik niet door de filterporen
16
voortbewegen, maar dat zij er door heen groeien. Hier blijft
dus nog veel te onderzoeken over.
In ieder geval verdienen de onderzoekingen en beschouwingen
van Ray NELSON, ofschoon zij nog een voorloopig karakter heb-
ben, toch ten zeerste de aandacht van hen, die zich met het
onderzoek van mozaiekziekten en verwante plantenziekten bezig
houden.
Tk acht het goed, er hier op attent te maken, dat verschillende,
meest Fransche, geleerden (LAFONT, FRANCA, MESNIL, FRANCHINI)
Protozoén hebben aangetroffen in planten, behoorende tot de
familie der Euphorbiaceeén, der Asclepiadeeén en der Urticaceeén.
Deze bleken van eene aangetaste plant op niet aangetaste
planten te worden overgebracht door insekten met stekende
monddeelen, 0.a. door Coreiden). —
4. Eene bladziekte bij de aardbeien in Ontario (Canada), ver-
oorzaakt bij Mollisia carliana. R. E. Stone heeft hierover in
..Phytopathology’’, 11, (1921), nr. 4, bl. 202 en 203 eene mede-
deeling gedaan. De bedoelde ziekte, door hem genoemd ,,leaf
scorch or Mollisiose of the strawberry’’, is verbreid van Sarnia
in het Westelijk gedeelte van Zuidelijk Ontario tot Ottawa toe.
De bladeren vertoonen een verzengd en hier en daar een puistig
voorkomen, en alle bladeren der planten kunnen afsterven, zoo-
dat heele plekken in de aardbeivelden er uitzien, alsof zi afge-
brand waren. In den zomer vindt men op de doode gedeelten de
vruchten van de zwam WMarsonia potentillae. Dit conidiénvor-
mend stadium der zwam kan den winter overbliven op levende
en ten deele ook op geheel gestorven bladeren, op welke echter
ook de perithecién van WVollisia carliana worden gevonden. De
ascosporen van dezen vorm der zwam kunnen gezonde aardbei-
bladeren infecteeren en bij deze de ,,leaf scorch’ in *t aanzin
roepen. Ook gelukte het Sronz, na uitzaaling van de ascosporen
op een voedingsbodem van agar met andere stoffen erin, eene
zwam tot ontwikkeling te brengen, die de conidiénfructificatie
van Marsonia voortbrengt; en met de conidién van deze zwam
kon hij weer de gezonde bladeren van eene aardbeiplant infec-
teeren en de typische ,,leaf scorch’? doen optreden. MMollisia
carliana bleek dus de volkomen vorm van Marsonia potentillae
te zijn. — Volgens STONE zijn op verre na niet alle aardbei-
soorten even vatbaar voor de ziekte. De bestrijding moet ge-
schieden door het verwijderen en vernietigen van de oude bla-
deren in den herfst en door het vroegtijdig besproeien in ‘t voor-
jaar met Bordeauxsche pap. —
J. RirzemMA Bos.
NEDERLANDSCHE PHYTOPATHOLOGISCHE (PLANTENZIEKTEN-
KUNDIGE) VEREENIGING.
TIJDSCHRIFT OVER PLANTENZIEKTEN
ONDER REDACTIE VAN
Pror. Dr. J. RITZEMA BOS En M. DE KONING
Dertigste Jaargang — 2e 2 Aflevering + Februari 1924
VERSCHILLENDE BELANGRIJKE PUNTEN VOOR HET
POOTGOEDVRAAGSTUK BIJ AARDAPPELEN, IN HET
BIJZONDER OOK DE ROL, DIE DE AFDEELINGEN (DER
LANDBOUWMAATSCHAPPIJEN) DAARBIJ KUNNEN
VERVULLEN;
VOORDRACHT, IN DE ALGEMEENE VERGADERING DER GELDERSCH-
OVERIJSELSCHE MAATSCHAPPIJ VAN LANDBOUW OP 21 AUG. 1923
GEHOUDEN DOOR
O. J. CLEVERINGA,
Rikslandbouwconsulent te Zutphen.
De teelt van aardappelen neemt in ons land eene belangrijke
plaats in door de veelzijdige beteekenis, die zij heeft voor de
volks- en veevoeding, alsmede voor de industrie.
De wijze, waarop echter in vele streken, met name in onze
provincie, de teelt wordt verzorgd, staat nog in geenen deele op
het peil, dat wij mogen eischen.
Wel maken wij tegenover het buitenland een goed figuur,
o.a. met de hoogste gemiddelde opbrengst per H.A., maar daar-
mee mogen wij ons in ons dicht bevolkte landje niet tevreden
stellen. In het bijzonder in deze tijden is het zoowel in het belang
van het individu als van-de massa, dat wij alle middelen aan-
wenden, om het uiterste uit den grond te halen.
De wetenschap en de praktik in andere streken hebben ons
in de laatste jaren daarvoor weer verschillende nieuwe middelen
aan de hand gedaan.
Het komt er alleen maar op aan deze kennis zooveel mogelijk
te verspreiden. Zij is nog geenszins gemeen goed van de groote
massa.
18
Een enkel voorbeeld moge dit verduidelyken.
Een zeer krachtig middel voor verbetering van de opbrengst
is het voortdurend gebruik van te velde goedgekeurd pootgoed.
Een vry nauwkeurige schatting leert ons echter, dat in Noordelijk
Gelderland, waar rond 15.000 H.A. aardappelen worden ver-
bouwd, slechts $ %, hoogstens 1 % dier oppervlakte met deugde-
lik pootgoed wordt bepoot. De groote schare maakt er dus nog
zeer onvoldoende gebruik van.
Andere middelen, die tot verbetering kunnen leiden, zijn
nog minder bekend.
Ik heb daarom gemeend nuttig werk te kunnen verrichten
door op deze plaats nog eens weer de aandacht op het pootgoed-
vraagstuk te vestigen.
De belangrikste vraag, die wy ons in de eerste plaats hebben
te stellen is:
Is het op de gewone wyze gewonnen eigen pootgoed inderdaad
z00 Slecht, dat het loonend is en zelfs zeer voordeelig, dat wij in deze
streken elk jaar opnieuw te velde goedgekeurd pootgoed gebruiken?
Het antwoord hierop wordt gegeven door de talrijke proeven,
die hiervoor in de laatste jaren in Noordelyk Gelderland zijn
genomen.
Jaar op jaar vinden wy verschillen in opbrengst, die de 20 %
overschryden en dikwyls veel grooter zijn. Ik wil hier alleen in
herinnering brengen het zoo sprekende resultaat, verkregen in
het aardappeljaar 1922 met 24 daartoe door de Codperatieve
Landbouwvereenigingen, leden van den B.A.G., genomen proeven.
Dit resultaat was dat het in de omgeving gewonnen pootgoed
van den Eigenheimer gemiddeld slechts ?/, opbracht van den
oogst van het te velde goedgekeurde. Voor de Roode Star was
dit cijfer 3/,.
Het verlies betreft dus niet enkele H.L., maar 100—150 H.L.
per H.A. gemiddeld.
Op 8 % der proefvelden bleef de opbrengst zelfs beneden 50 %.
En dit was mogelijk in een jaar, waarin wij meenden, dat
onze eigen poters reeds zulke buitengewone opbrengsten gaven.
Wat is dan de oorzaak, dat onze poters, die er toch zoo moor uit-
zien, zoo minderwaardig zuyn?
Het antwoord hierop is kort en bondig, dat zij inwendig de
verwekkers, waarschijnlijk bacterién, van allerlei besmettelike
ziekten, bevatten, vooral van bladrol en mozaiek of topbont.
Van dergelijke poters is nooit weer een gezonde plant te
kweeken, ook niet in verdere geslachten. Alle nakomelingen
bevatten onherroepelijk dezelfde smetstof en geven steeds weer
zieke planten.
19
Welke schade veroorzaken dan deze ziekten?
De schade van alles is in hoofdzaak terug te brengen tot de
storing, die zy in de gezonde bladontwikkeling veroorzaken.
Men bedenke toch, dat het groene levende blad van de plant
het eenige orgaan is, dat zetmeel kan maken en om de zetmeel-
productie is het bij den aardappel juist te doen.
Dit merkwaardige p: oces berust hierop, dat de groene kleur-
stof in het blad in staat is in het daglicht uit water, dat wordt
opgenomen door de wortels en uit koolzuurgas uit de lucht, dat
aan de onderzide der bladeren door huidmondjes wordt ingezogen,
zetmeel te maken. Dit wordt in opgelosten vorm door de nerven,
bladstelen en stengels vervoerd en in de toppen van onder-
grondsche stengels opgehoopt, die daardoor dikker worden en
ons de zetmeelrijke knollen leveren.
Het eerst noodige voor het verkrijgen van een hooge knollen-
opbrengst is dus, dat wij zorgen voor een krachtig werkende
zetmeelfabriek, in casu een gezonde plant. Eerst in de tweede
plaats komt de goede voeding in den vorm van bemesting.
Wie dezen regel omkeert, berokkent zich zelf groote schade
en toch gebeurt dit nog zoo ontzettend veel.
Op hoeveel H.A. wordt nog jaarlyks een volle bemesting toege-
diend, terwijl men pootgoed gebruikt, waarvan zelfs onder de
gunstigste omstandigheden niet meer dan een halve of een derde
opbrengst is te verwachten.
De pacht, de kosten van bewerking en bemesting zijn berekend
op een vollen oogst, maar op meer dan de helft van de verbouwde
oppervlakte kan deze door de minderwaardigheid van het aange-
gewende pootgoed slechts 3/,—?/, van een normalen oogst op-
leveren.
De tijden zijn er niet naar, dat de boer zich nog langer deze
,,weelde’’ kan veroorloven.
Een zeer hoog percentage der planten, die uit onze eigen
poters worden verkregen, lydt aan mozaiek of topbont. Deze
ziekte brengt mee, dat de bladeren iets bont, gegolfd en kroes
worden en veel te klein blijven. De plant vangt daardoor veel
te weinig licht op en de zetmeelproductie daalt al heel spoedig
20 & 30 %. Dat bovendien eene plant met eene besmettelijke
ziekte ook door inwendige oorzaken niet normaal kan produ-
ceeren is duidelijk.
By andere soorten aardappelen is het weer de bladrolziekte,
die tientallen procenten der planten vervormt tot steile armzalige
stumperds met gevouwen en opgerolde bladeren, die hoegenaamd
geen licht meer opvangen en wier afvoerkanalen voor het zet-
meel bovendien verschrompelen en afsterven, zoodat het ge-
20
produceerde zetmeel in het blad moet blijven, waardoor dit
hard wordt en sterft, terwiyl de knolgroei wordt beperkt tot
hoogstens eenig kriel en poters.
Soortgelyk gaat het met vele andere ziekten. Vrijwel alle
brengen storingen in den bladgroei en het gevolg is dus steeds
veel te weinig zetmeel en daardoor te weinig knollenopbrengst.
Alleen gezond pootgoed kan onder verder normale omstandig-
heden een goede opbrengst geven.
Wat is de oorzaak, dat de nabouw van te velde goedgekeurd
pootgoed in onze streken in één of hoogstens twee jaren reeds weer
minderwaardig is?
In onze kuststreken, in het biyzonder in Friesland, gelukt het,
zij het ook ten koste van groote opofferingen, soorten als Eigen-
heimers en Roode Star e.a. behoorlijk gezond te houden. Dit
gaat in onze streken, althans op den langen duur, waarschynlyk
in het geheel niet.
De meest waarschijnljke verklaring hiervan is het verschil
in klimaat, waardoor hier het aantal bladluizen veel talryker
is dan in de kuststreken. Het schijnt toch, dat de bladluis de
hoofdschuldige is, die door sappen uit de bladeren te zuigen de
smetstoffen van allerlei ziekten van aangetaste naar gezonde
planten overbrengt. Eene afbeelding vindt u v6or in den laatsten
Staring’s Almanak.
Wij mogen dus aannemen, dat slechts enkele zieke planten per
H.A. in onze streken voldoende zijn, om door middel van een
leger van bladluizen in een zomer het geheele veld te besmetten,
zoodat men in den herfst van oogenschynlyk gezonde planten
toch smetstof bevattende knollen oogst en daaruit het volgend
jaar reeds een volkomen ziek gewas kweekt, dat zeker 20 %
minder opbrengt.
In het eene jaar is het aantal bladluizen misschien wat grooter
dan in een ander jaar en daardoor de achteruitgang van het gewas
ook wat verschillend, maar de talrijke hier genomen proeven
en verder de ruwe ervaringen in de praktik wijzen met zekerheid
uit, dat de achteruitgang snel verloopt en de verliezen groot zijn.
In Silvolde vond ik in 1921 by Eigenheimers bij één jaar na-
bouw een achteruitgang van 35 %, in 1922 van 45 %.
Een proef van het Centraal Comité wees op eene toename van
het aantal zieken in een jaar in Friesland van slechts 3 %,
in onze streek van 98 %.
Hoe kunnen wy deze groote verliezen vermiuden ?
1. Het meest voor de hand liggend is, dat wij zorgen, dat in
onze gewassen geen zieke planten voorkomen, zoodat de blad-
luizen geen smetstof kunnen overbrengen.
21
Men brengt dit in praktyk bi de selectie door gedurende den
geheelen groeitiyd terstond alle zieke en verdachte planten te
verwyderen, zoodra deze worden waargenomen.
Dat is uitvoerbaar, zoolang de toename der ziekte slechts
enkele procenten bedraagt, zooals in Friesland. In onze streken
ljkt dat echter bijna onbegonnen werk, want laat men slechts
enkele planten staan, dan zorgen de vele bladluizen wel voor
eene volledige besmetting van het veld.
In Friesland is deze kans blykbaar veel geringer.
In Silvolde vond ik b.v. zonder selectie in een jaar een terug-
gang van 45 % en met selectie was deze 36 °% in 1922. In 1921
daalde de opbrengst zonder selectie 35 %, met selectie 18 %.
Verliezen van 35 % tot 45 % werden door selectie dus beperkt
tot 18 % en 36 %.
Wij wonnen dus wel 10 %&20 % opbrengst, maar het werke-
like verlies bleef nog veel te groot.
Op meerdere bedrijven zijn in deze provincie nu proeven aan
den gang, om te trachten enkele planten onder de geringst
mogelyke kansen van besmetting afgezonderd in bietenvelden
gezond te houden en plant voor plant te vermeerderen.
Dit is z.g.n. stamselectie, het zuiveren van velden is massa-
selectie.
Zin de kansen op blijvend succés met selectie in onze provincie
dus niet groot, tijdelyke voordeelen zijn er zonder twifel steeds
mee te behalen en ik zou bly zijn, indien wy alle landbouwers
reeds zoover hadden, dat zi} medewerkten om dit voordeel
binnen te halen.
Wy staan hiervan echter nog zeer ver verwijderd.
2. Het zal noodig zjn, dat nooit meer poters worden gezocht uit
de ryen opgestoken knollen, doch men moet alleen poters nemen
van de mooiste stoelen, daar deze in den regel de gezondste zijn.
Wanneer men ze uit de massa zoekt, ligt het voor de hand,
dat men in hoofdzaak knollen neemt van planten, die door be-
smettelyke ziekten slechts kleine knollen voortbrachten. Van
dergelijke knollen kan men slechts een volkomen ziek nageslacht
verwachten.
De eerste stap, die de groote schare van onze boeren dus dient
te doen, is voor goed te breken met grootvaders werkwijze,
om mooie potertjes van onbekende planten te zoeken.
Men dient in de eerste plaats te zorgen, dat men een behoorlyk
gezond gewas te velde heeft staan.
By het rooien worden dan de mooiste pollen, waaraan geen
kriel, maar een niet te groot aantal flink ontwikkelde knollen
voorkomen, ter zijde gelegd en hieruit het pootgoed gezocht.
22
Men heeft dan eenige kans, dat men een behoorlijk gewas
krijgt en de zekerheid, dat het 10 & 20 % meer opbrengt, dan
wanneer men de oude methode volgt.
Wie er nog meer zorg aan wil besteden, zet reeds in den zomer
stokjes bij de mooiste en gezonde planten en behoudt hiervan
die met de mooiste opbrengsten als pootgoed.
3. De wetenschap der allerlaatste jaren en ook de ervaringen
in de praktyk leeren ons echter, dat de resultaten met poters
van oogenschynljk volkomen gezonde planten meermalen
tegenvallen, omdat niet zelden blikt, dat de nabouw toch ziek is.
De verklaring hiervan is, dat een in vrijwel volgroeiden toe-
stand besmette gezonde plant dikwijls geen of nauwelijks waar-
neembare ziekteverschiynselen meer in het blad krygt. Het is
dus zeer goed mogelik, dat een in Augustus-en September nog
gezond schijnende plant toch besmet is en dus ook poters levert,
die de smetstof bevatten en het volgend jaar noodzakelijk zieke
planten leveren.
De wetenschap wyst ons nu echter ook reeds weer den weg
om deze by de selectie en het verzamelen van goed pootgoed
zoo hinderlyke onzekerheid zoo veel mogeliyk te ondervangen.
Het is n.l. gebleken, dat de smetstof zich in de plant slechts
langzaam verplaatst. Wordt dus vandaag een blad van een
gezonde plant door een bladluis besmet, dan duurt het eenige
dagen, wellicht enkele weken, voordat ook de ondergronds ge-
legen knollen de smetstof bevatten.
Hieruit volgt, dat men in dien tusschentyd van oogenschynlyk
gezonde, maar toch reeds besmette planten, nog gezonde knollen
kan oogsten. Men moet dan echter niet het rooien tot de rijpheid
uitstellen, maar juist het verband tusschen plant en knol zoo
vroeg mogeliyk verbreken Men rooit de planten dus groen, zoodra
er behoorlijke poters aan zitten, hetgeen in normale jaren voor de
late soorten ongeveer op | Augustus het geval is. Men bewaart
deze onrijpe knollen voorloopig op eene droge plaats in het
licht, zoodat ze wat indrogen en groen worden en daarna kunnen
zy met de ryp geoogste worden ingekuild.
De eerste resultaten met groen gerooide poters zijn in ons land
in 1923 verkregen en deze zijn zeer gunstig. Dr. Oortwin Botjes
vond in den nabouw van op 1 Augustus 1922 groen gerooide
Eigenheimers 7 % mozaiekzieke planten, terwijl de op 1 Septemb.
gerooide 29 % zieken gaven. In Limburg op 6 Augustus 1922
gerooide Industrie gaf een volkomen gezonden nabouw, terwyl
oogenschijnlijk even gezonde, maar op 15 September gerooide
planten nabouw gaven met 90 % zieken. Ook in Zuid-Holland
verkreeg men gunstige resultaten.
23
Verdere proeven over meerdere jaren zullen de werkelijke
waarde van het groen rooien moeten bevestigen en nauwkeuriger
bepalen.
Het wil my echter voorkomen, dat wy verstandig doen actief
aan deze proeven deel te nemen en niet meerdere jaren te wachten
op de resultaten van anderen.
Ik durf dit des te meer aan te raden, omdat het niets kost
en men er niets bi kan verliezen, terwijl er goede redenen zijn,
om aan te nemen, dat men er in het algemeen gunstige resultaten
van mag verwachten.
Het komt my voor, dat deze vondst vooral voor onze streken
van groote waarde zal kunnen zyn, omdat, zooals ik aantoonde,
zelfs een praktisch geheel gezond gewas hier in één zomer geheel
besmet kan worden, zoodat laat gerooid pootgoed zelfs van
mooie stammen toch dikwyls besmet blykt te zijn.
Het moet nu echter mogelijk zijn van onze geheel besmette,
hoewel oogenschiynlijk gezonde velden in het begin van. Augustus
poters van de mooiste planten te oogsten, die dan grootendeels
nog gezond zullen bliken te zijn.
Wellicht is het dan mogelijk den nabouw van een goed veld
aardappelen ook in deze streken nog een of enkele jaren behoor-
lyk gezond te houden.
Laten velen er aan meewerken, dan hebben wij in korten tijd
vele ervaringen.
Het parool wordt nu dus:
Rooit ten deele omstreeks 1 Austugus uw pootgoed van de mooiste
stammen met volkomen gezond blad.
4. Tenslotte zal blijkken, dat ook op deze wijze behandeld, onze
aardappelen hier meer of minder snel dégenereeren, zoodat men
nu en dan weer zal moeten beginnen met te velde goedgekeurd
pootgoed.
Voorloopig zal men naar mijne overtuiging het voordeeligst
blijven werken, door elk jaar opnieuw te velde goedgekeurd
pootgoed te nemen.
Daarnaast kan men dan op meer of minder uitgebreide schaal
proeven nemen met groen gerooid pootgoed van mooie zelf
verbouwde stammen.
ik ben thans gekomen tot de vraag:
Wat kunnen de Afdeelingen der Geldersch-Overijselsche Maat-
schappy van Landbouw en andere plaatselijk werkende landbouw-
vereenigingen doen, om de aardappelteelt, die hier thans nog met
zoo groote onnoodige verliezen wordt gedreven, te verbeteren ?
Het antwoord hierop kan eenvoudig luiden, dat zij moeten
24
meewerken, om de vele en waardevolle nieuwe inzichten, die
hierover in de laatste jaren zijn ontstaan, in ruimen kring te
verbreiden.
Hiervoor is in de eerste plaats noodig, dat de landbouwers
de meest gevaarlijke ziekten leeren herkennen. Daarvoor zijn
zoo nuttig en leerzaam demonstraties te velde onder deskundige
leiding. Ik hield er in den laatsten tijd nog 9 voor Afdeelingen,
welke door ongeveer 250 personen werden bezocht, een zeer
bevredigend resultaat, wanneer men bedenkt, dat de meeste
samenvielen met de drukke werkzaamheden van den hooi- en
vooral roggeoogst.
In de tweede plaats is noodig, dat allen zich bewust worden,
hoe ontzettend groot de schade is, die door deze ziekten wordt
veroorzaakt.
Daarvoor zijn zoo nuttig de talryke eenvoudige proefvelden,
die vele Afdeelingen van den B. A. G. nu gedurende twee jaren
exploiteeren naar door mij gegeven voorschriften.
Gedurende den geheelen groei zijn de verschillen voor iedereen
sprekend en bij het rooien blikt de opbrengst van de eigen
poters gemiddeld 25—35 % lager te zijn dan die van de goed-
gekeurde.
Er kan uit deze proefvelden nog veel meer gehaald worden
door er eenige keeren excursies heen te organiseeren.
Ik zou willen, dat in elke buurtschap een dergelijk proef-
veld lag.
Daarom wek ik ook alle afdeelingen van de Geldersch-Overijsel-
sche Maatschappy van Landbouw op, om geregeld zoo’n proef-
veld te exploiteeren. Ik meen toch, dat dit meer op den weg ligt
van u dan van den B. A.G. De geringe kosten kunnen geen
bezwaar zijn.
Ik zou echter nog verder willen gaan.
Er zijn vooral nog zooveel boeren, die naar geen proefveld
omkiken en op geen demonstratie of excursie verschijnen. Wij
moeten deze bereiken door de aardappelen voor hunne voeten
te planten; dan moeten zij er naar kijken, indien zij er niet over
willen vallen. Het geheim hiervoor is, dat wij de aardappelen
bi hen op het bedrijf uitpoten.
Dit lykt my zeer goed uitvoerbaar. Indien elke Afdeeling voor
dit doel eens tien gulden beschikbaar stelt en daarvoor eens
2 H.L. B.-poters van een te velde goedgekeurd gewas koopt,
dan heeft zij minstens 3000 knollen. Laat ieder lid nu eens 15
knollen ontvangen, om naast de zijne uit te poten en met verzoek de
opbrengst eens te vergelijken met die van 15 gemiddelde planten
uit zijn eigen gewas, dan kunnen op deze wijze 200 leden in eenige
25
jaren worden overtuigd, dat de verschillen zeer groot zijn en
veel grooter dan het verschil in kosten voor eigen en aan-
gekocht pootgoed. Het is reclame van de goede soort.
In de derde plaats is noodig de menschen ervan te overtuigen
dat de ergste ziekten zeer besmettelyk zijn en dat men van
een zieke plant nooit een gezonden nakomeling kan kweeken.
Dit is heel eenvoudig te demonstreeren. Men zet in den zomer
een stokje by een bladrolzieke plant en bewaart na het oogsten
de knollen apart in een zakje. Het volgend jaar poot men deze
op een rij en zal zien, dat alle nakomelingen de ziekte hebben
en niets opbrengen. Hetzelfde doet men met een mozaiekzieke
en een Rhizoctoniazieke plant.
Elke boer kan dit zelf doen, zoodra hij de ziekten kan her-
kennen. De Afdeeling zou hierby leiding kunnen geven.
Zoodra men inziet, dat eene zieke plant steeds weer zieke
nakomelingen geeft, zal men overtuigd zijn, dat men alleen poters
van uitgezochte gezonde planten mag nemen en dat men deze
dan nog groen moet rooien, om de grootste zekerheid voor het
welslagen te bereiken.
De Afdeelingen zouden dit kunnen aanmoedigen door een-
voudige wedstrijden met kleine prijzen te organiseeren.
Ik stel my voor, dat de Codperatieve Landbouwvereeniging
eene party pootgoed van een bepaalden verbouwer ontvangt en
dat alle leden daarvan betrekken. Zi) beschikken dan alle over
hetzelfde materiaal.
De wedstrijd moet dus dan ten doel hebben om na te gaan,
wie door het groen rooien van de mooiste pollen hiervan een
volgend jaar het beste gewas kweekt.
Voor dit alles is eenige leiding noodig van menschen, die
behoorlyk met de aardappelziekten op de hoogte zijn. Deze
zijn tegenwoordig in elke Afdeeling onder de jongeren wel te
vinden.
Uit deze dient eene kleine Aardappelcommissie van bijv. 3
personen met de noodige ambitie, om het aan te pakken, te
worden gevormd.
Deze Commissie zou de door my ontwikkelde punten nader
kunnen organiseeren en daarmee zou zi ongetwijfeld zeer nuttig
werk verrichten.
Wanneer op deze wijze de aardappeloogst in Noord-Gelder-
land eens in een paar jaar met 10 % was verhoogd, wat als
zoodanig nog een bescheiden begin is, zou dit voor 15000 H.A.
toch een meeropbrengst van 34 millioen H.L. of 3500 10-tons
waggons beteekenen met eene geschatte waarde van 1 a 2
millioen gulden.
26
Ik geef u in overweging deze aangelegenheid op uwe winter-
vergaderingen eens in bespreking te brengen en er op de een of
andere wijze eene. oplossing aan te geven. De zaak is het alleszins
waard. ——
DE PULVERISATEUR ,,IDEAL” VAN LOUIS BLANC
TE LAUSANNE.
Veel gebruik wordt er in onzen Nederlandschen landbouw en
vooral ook in onzen tuinbouw gemaakt van pulverisateurs; dat
zijn toestellen, met behulp van welke men de planten met be-
paalde vloeistoffen bespuit, die moeten dienen, om de parasi-
Fig. 1
tische zwammen of de schadelijke diertjes te dooden, welke
deze planten ziek maken of beschadigen.
Het aantal soorten van pulverisateurs, die er in den handel te
krijgen zijn, is groot; en het is moeilijk te zeggen, welke soort
de meeste aanbeveling verdient: de eene wint het soms in één
opzicht, de andere in een ander opzicht..,
Wanneer ik hier in ’t bijzonder de aandacht vestig op de
pulverisateurs van Louis BLanc te Lausanne, dan is dit niet
om deze aan te bevelen boven alle andere pulverisateurs, die
hier te lande veel worden gebruikt. Ik heb geene vergelijkende
proeven met de aan ‘t hoofd van dit artikeltje genoemde en
andere soorten van pulverisateurs genomen, en in de laatste jaren,
sedert mijn pensioneering, heb ik geenerlei ervaring meer op-
gedaan omtrent het gebruik van welke soort van pulverisateurs
dan ook. Ik heb slechts eenmaal de toestellen van Louis BLanc
gezien en heb van den heer Ingenieur F. G. KouvELD inlichtia-
Fig.”2
H~
28
gen daaromtrent ontvangen; verder heb ik er ’t een en ander
over gelezen, o.a. in het ,,Bulletin officiel du Bureau Industriel
Suisse’, no. 7, Juli 1923, en vernam ik dat zij 0.a. op de groote
tuinbouwtentoonstelling van de Nederl. Maatschappij van
Tuinbouw- en Plantkunde 1923 te Amsterdam zijn bekroond en
dat zy daar zeer de aandacht trokken.
Ik ben dus veel te weinig met de pulverisateurs van Louis
Buanc bekend om tusschen deze en andere pulverisateurs een
vergelijking te maken. Maar toch meen ik niet te mogen nalaten,
op de eerstgenoemde toestellen hier de aandacht te vestigen,
omdat zy blyken uit te munten:
le. door eene bijzonder fijne verdeeling van de te verspuiten
vloeistof, waardoor deze de bespoten planten geheel en gelijk-
matig overdekt, zoodat er ook niet de kleinste plekjes over-
bljver, welke niet van de bedoelde vloeistof ontvangen;
2e. door groote zuinigheid in het verbruik van de te versproeien
vloeistof ;
3e. door de gemakkelijkkheid, met welke men ermee zoowel de
onderzyde als de bovenzijde der bladeren kan bespuiten;
4e. door de betrekkelijk geringe inspanning, die het kost, er
mee te werken.
De verstuiving is zeer fyn, zoodat een Liter vloeistof, waarmee
het reservoir van het in fig. 1 afgebeelde toestel gevuld is, in
honderd keeren in uiterst fijn verdeelden toestand over de plan-
ten wordt verspoten. Bij zoo fijne verstuiving blijft er zelfs geen
plekje van de bladeren over, dat niet wordt bevochtigd.
Hetzelfde toestel kan zoodanig worden gebruikt, dat men er
een volkomen verstoven straal mee voortbrengt (fig. 2) of een
langen straal zonder verstuiving (fig. 3) of wel een langen straal
met verstuiving aan het uiteinde (fig. 4).
Byzonder praktisch voor *t gebruik in kassen of in kleine tui-
nen lykt mij het toestel, afgebeeld in fig. 1: het is verkrijgbaar
in verschillende maten, n.l. met een reservoir van ¢ Liter, van
1 Liter of van 2 Liter inhoud. Rugpulversisateurs zijn verkrijg-
baar van een inhoud van 12 Liter. De toestellen worden geleverd
in rood koper, geel koper of nikkel, natuurlijkk met gebruiks-
aanwyzing. Voor het bespuitea van hooge boomen zijn verleng-
stukken verkrygbaar.
Het komt my voor, dat de pulverisateurs van Louis BLanc
inderdaad verschillende voordeelen bezitten boven onderschei-
den andere dergelijke sproeitoestellen. Of zij in teder opzicht,
zoowel met het oog op hunne praktische bruikbaarheid en doel-
matigheid, als op hunne duurzaamheid en hunnen prijs de voor-
keur boven de hier *t meest in zwang zijnde pulverisateurs ver-
29
dienen, kan ik niet zeggen; maar er is alle aanleiding, om hen,
die een nieuwen pulverisateur willen aankoopen, ten zeerste
aan te raden, alvorens dit te doen, inlichtingen te vragen aan
het Ingenieursbureau Cu. R. Kouvexp, Heerengracht No 562
te Amsterdam, Hoofdvertegenwoordigers voor Nederland en
Kolonién van Louis Buanc te Lausanne.
J. Ritzema Bos.
BOEKBESPREKING.
_Report of the international conference of phyto-
pathology and economic entomology’, Holland, 1923;
published by the Committee of management; Editor
T. A. C. ScHorevers, Secretary of the Committee.
Sedert 1890, toen een aantal plantenziektenkundigen uit de
meest verschillende landen het internationaal land- en bosch-
bouwkundig congres te Weenen bezocht en tot de vorming van
eene internationale phytopathologische commissie werd besloten,
zyu herhaaldelyk internationale byeenkomsten van phytopatho-
logen gehouder, by gelegenheid van land-, tuin- of bosch-
bouw-congressen, van landbouwtentoonstellingen en van een
internationaal congres van pathologen. In 1913 vergaderde te
Rome in ’t gebouw van het Institut international d’ Agriculture
voor ’t eerst eene internationale Commissie van phytopatho-
logen, terwiyl in het volgende jaar van 25 Februari tot 4 Maart
in hetzelfde gebouw eene phytopathologische conferentie ge-
houden werd van de Regeeringsafgevaardigden van 31 ver-
schillende landen, waarvan 20 Europeesche en 11 niet Euro-
peesche. Hoofddoel van deze laatste conferentie was: te komen
tot eene internationale conventie in zake het tegengaan van de
verbreiding van plantenziekten en van dieren, schadelijk voor
de plantenteelt. De grondslagen daarvoor werden dan ook gelegd,
en het stond vrij wel vast, dat in ’t vervolg geregeld internatio-
nale conferenties van phytopathologen zouden plaatsgrijpen.
Toen brak, nadat in ’t voorjaar 1914 de grondslagen voor eene
internationale samenwerking op phytopathologisch gebied waren
gelegd, in den zomer van datzelfde jaar de wereldoorlog uit, die
bijkans overal het chauvinisme en het hypernationalisme op den
troon bracht. Natuurlijk kwam verder niets meer van internatio-
nale phytopathologen-congressen, noch van eenige internatio-
nale regeling op plantenziektenkundig gebied. Eerst in 1920
en daarna in 1922 kon de onvermoeide voorvechter van
30
internationale samenwerking op phytopathologisch gebied
JAKOB ERIKSSON, in de vergaderingen van het Institut inter-
national d’Agriculture te Rome deze samenwerking weer ter
sprake brengen. Aan zoodanige samenwerking bestond inder-
daad groote behoefte. Dit bleek toen zich in Nederland eene
commissie had gevormd om te trachten, eene conferentie bijeen
te roepen van hen, die zich in de meest verschillende landen
der wereld bezig houden met de studie van de leer van de ziekten
en beschadigingen der planten en met de middelen ter wering,
voorkoming en bestrijding daarvan. Er kwamen, behalve een
30-tal Nederlanders, een 65-tal deelnemers uit andere landen
van Europa, Amerika, Azié en Australié de conferentie bezoeken,
die van 24 tot 30 Juni 1923 duurde. De deelnemers kwamen op
Zondag 24 Juni ’s avonds bijeen te Wageningen, waar op Maan-
dag en Dinsdag 25 en 26 Juni vergaderingen werden gehouden.
Op Woensdag en Donderdag 27 en 28 Juni werd door een ge-
deelte der deelnemers een bezoek gebracht aan het Riksland-
‘bouwproefstation te Groningen en aan de inrichting voor aard-
appelselectie te Oostwold; terwyl een ander gedeelte der deel-
nemers verschillende tuinbouwcentra (Boskoop, Aalsmeer, het
bloembollendistrikt en den Langendyk) bezocht. Op verschillende
van deze plaatsen werden demonstraties gehouden en mede-
deelingen gedaan. Op Donderdagavond kwamen de beide secties
der conferentie te Amsterdam weer samen. Op Vrijdag 29 en
Zaterdag 30 Juni werden vergaderingen gehouden te Baarn.
Zaterdagmiddag 12 uur werd de conferentie gesloten. Daarna
begaven zich de leden naar Den Haag voor eene receptie by
Z. Exec. den Minister van Binnenlandsche Zaken en Landbouw,
terwijl vele Jeden en hunne dames zich ’s avonds te Scheveningen
aan een diner vereenigden. Een aantal van de aanwezigen be-
zocht nog op Maandag 1 Juli het Westland om kultures in
oogenschouw te nemen, die daar worden gedreven. Het spreekt
van zelf, dat aergens werd verzuimd, te toonen, op welke wijze
hier te lande wordt te werk gegaan om de ziekten en plagen onzer
land- en tuinbouwgewassen te voorkomen en zoo noodig te
bestryden.
Ik geloof gerust te mogen zeggen, dat de conferentie een groot
succés is geweest.
Het Verslag van deze internationale conferentie, dat ik hier
wensch aan te kondigen, is samengesteld door den heer T. A.C.
ScHoevers, den Secretaris van het Comité van uitvoering der
conferentie, aan wien hier ter plaatse wel een woord van dank
en bewondering mag worden gebracht voor de wijze, waarop hy
dit belangrijke rapport heeft ineengezet en voor de groote moeite,
31
die hi zich heeft gegeven om alle verslagen van de gehouden
redevoeringen by elkaar te krijgen en een resumé te geven van
de gehouden discussies. Trouwens ook gedurende het congres
was de heer SCHOEVERS niet alleen de Secretaris, die opschreef
hetgeen er te noteeren viel: hij was overal by de hand, waar
iets moest worden geregeld. Zijne activiteit, zine vlugheid van
werken en van spreken in verschillende talen, zijne groote
kennis op ieder gebied van de leer der ziekten en beschadigingen
der planten wekten ieders bewondering op. Zonder aan de ver-
diensten van anderen te kort te doen, meen ik toch gerust te
kunnen zeggen, dat de heer SCHOEVERS een zeer belangrijk aandeel
heeft gehad in het succés van de internationale conferentie. —
Ik wensch thans den hoofdinhoud van het Verslag dezer
conferentie weer te geven.
Men vindt er in:
eene inleiding van den Secretaris, blz. 3—6;
eene list van de buitenlandsche leden der conferentie, vooraf-
gegaan door de namen van den beschermheer, de eerevoor-
zitters, de eereleden en de leden van de commissie, blz.
7—12;
het programma der conferentie, blz. 12—18;
de openingsrede van den MINISTER van Binnenlandsche Zaken
en Landbouw, blz. 19—21;
eene mededeeling van H. M. QUANJER betreffende zijn nieuw
laboratorium, blz. 21—22;
mededeelingen van H. M. QUANJER aangaande verschillende
aardappelziekten, zooals bladrolziekte, mozaiekziekten, crinkle,
stippelstreepziekte, blz. 23—28;
de rede van JHR.S. VAN CITTERS ter opening van het laborato-
rium voor mycologie en aardappelonderzoek, blz. 28 en 29;
KENNETH M. SmitrH: Eenige pathologische eigenaardigheden
van de bladeren van mozaiekzieke aardappelplanten, blz. 30.
HELENA DE Bruyn: Odsporen van Phytophthora infestans,
blz. 30.
JIKKE VAN DER MEER: Verticilliwm-ziekten, blz. 31.
D. ATANASOFF: Stippelstreepziekte der aardappelen, blz. 32.
——: Fusariumziekte van granen, blz. 32.
J. C. Dorst: Weerstandsvermogen van sommige groepen van
witbloemig vlas tegen vlasroest, blz. 33.
Jacos Errxsson: Het Mycoplasma-stadium van Phytophthora
infestans, blz. 33.
S. J. WELLENSIEK: Onderzeeérs bij vroege aardappelen, blz. 34.
D. L. Exze: Overbrenging van bladrolziekte door insekten,
biz. 35.
32
L. O. HowarD: Internationale samenwerking by de bestrijding
van plantenziekten en schadelyke insekten, blz. 36—38.
EK. Gram: Bladrolziekte der aardappelen en de invloed van
den oorsprong der poters, blz. 38.
V. DucomMET: Symptomen der mozaiekziekte van den aardappel,
blz. 39—43.
G. KoécKk: Pootgoed van aardappels in verband met ziekten,
blz. 483—48.
L. Rex: Is de verdeeling van de phytopathologie in praktische
plantkunde en praktische dierkunde gewenscht? blz. 48—5l.
E. Gram: Hoe worden wy *t best ingelicht omtrent alles wat
er op plantenziektenkundig gebied verschiynt? blz. 51—53.
C. L. SHear: Internationale phytopathologie, blz. 53—58.
L. Gaumont: Bijdrage tot de kennis van de bladluizenfamilie
der Aphididae, blz. 58—-64.
L. Gaumont: De bladluizen van de aardappelplant, blz. 65.
C. Borner: De bestriding van de ,,zwarte bladluizen’’, blz.
66—69.
C. Borner: Druifluisrassen, blz. 69—72.
J. Davipson: Op welke wijze nemen de bladluizen voedsel uit
de plantenweefsels op? blz. 72—74.
SypDNeEyY G. Partne: Kringerigheid van aardappelea, blz. 74—78.
W. A. MILLARD en SyDNrEy Burr: Bestaat er verband tusschen
gewoae schurft en poederschurft van den aardappel? blz.
78—79.
Von BreuMeR: Anatomische en mikrochemische verande-
ringen in het aardappelleptoom, blz. 79—85.
N. vAN PorTEREN: Organisatie en werkwiyze van den planten-
ziektenkundigen dienst in Nederland, blz. 86—96.
H. T. Giissow: Internationale wetgeving met het oog op de
wering en bestrijding van plantenziekten, blz. 96—107.
A. Grisson: Wetgeving op het gebied van plantenziekten in
Canada, blz. 107—110.
L. Rex: Het overbrengen van insekten van het eene land naar
het andere, en het verbod van invoer van planten van elders,
blz. 110—113.
Discussie naar aanleiding van de vier voorgaande voordrachter :
J. C. Kreustra, J. RitzemMa Bos, vAN POETEREN, VAN
SLOGTEREN, enz., blz. 113—116.
T. A. C. ScHoEvERS: Mededeeling omtrent Protozoén (?),. voor-
komende in zieke wortels van spinazie en boonen, blz. 116.
T. A. C. ScHorvers: Proeven betreffende het desinfecteeren
van vlaszaad ter bestrijding van Botrytis-ziekte.blz. 116
en 137.
30
N. van PoETEREN. Mededeeling betreffende het emeltenonder-
zoek van W. H. pe Jona en het greppelwiel van Powak,
blz. J17—118.
H. MAarscHALK: Bestryding van den Amerikaanschen kruis-
bessenmeeldauw met alkalische Bourgondische pap, blz. 119.
H. MaarscHatk: Zachte harszeep, ook in sterke oplossingen
onschadelijk voor de bladeren.
W. B. L. VERHOEVEN: Zaadontsmettingsproeven ter bestri-
ding van strepenziekte van gerst en steenbrand van tarwe,
blz. 120—121.
P. Hus: Over ‘t gebruik van koolkragen en over bestrijding
van de rondknoppen van zwarte bessen, blz. 121—123.
Diya SPIERENBURG: De iepenziekte, blz. 123—124.
M. W. Pouax: Het greppelwiel, ter bestrijding van emelten,
blz. 124—126.
J. Bernatsky: Dwalingen en misbruiken by het afgeven van
verklaringen omtrent bestrijdingsmiddelen van plantenziekten
en schadelike insekten, blz. 126—131.
E. Riexum: Voorstellen omtrent de omstandigheden, waaronder
tot afgifte van verklaringen als de bovenbedoelde zal kunnen
worden overgegaan, blz. 131—135.
Discussie aangaande de laatstgenoemde twee voordrachten:
Fars, Howarp, blz. 135—136.
J. Hupie: Plantenziekten op alkalisch reageerende en op zuur
reageerende gronden, blz. 136—141.
J. Oortwisn Botses: De boerderyy voor aardappelselectie te
Oostwold, blz. 142—147.
J. WHITEHEAD: De overgang ven de bladrolziekte der aard-
appelen van zieke op gezonde planten in 1921 in N. Wales,
blz. 147—149.
E. VAN SLOGTEREN: Nieuwe methoden van _ bestrijding van
ziekten in bloembollen, blz. 150—162.
J. G. Hazevtoop: De Broekerveiling, blz. 162—164.
JOHANNA WESTERDIJK: Het centraal bureau voor schimmel-
kultures, blz. 165—17].
JOHANNA WHESTERDIJK: Onderzoekingen betreffende Nectria
coccinea en Nectria galligena, blz. 171—172.
Marie P. Lownis: Over het weerstand bieden van den aard-
appelknol tegen Phytophthora, blz. 174—179.
D. Cavapas: Over de biologie van Vermicularia varians Duc.
blz. 181—183.
Ep. Forx: Eenige mededeelingen omtrent meeldauwzwammen,
blz. 184—190.
J. FRANCHINI: Protozoén, die in planten leven, blz. 191—195.
34
L. Manein: Phellinus cryptarum Karst., een tot dusver onbe-
kende vyand van timmerhout, blz. 196—199.
J. BEAUVERIE: De kritieke periode van tarwe (de periode, ge-
durende welke deze plant het meest gevoelig is voor klima-
tologische invloeden), blz. 199—201.
J. BAUVERIE: De ontwikkeling van tarweroest in verband met
klimatologische invloeden, blz. 201—203.
FRED. REvEL Jones: Wortelrot van erwten in de Vereenigde
Staten van Noord-Amerika, blz. 203—204.
FRED. REUEL JoNES: Mycorrhiza-zwammen in de wortels van
groenten en verschillende andere planten, blz. 204.
JacoB Eriksson: Samenwerking op phytopathologisch gebied
tusschen de verschillende landen van Europa, blz. 205—
211.
W. A. F. Wery: Internationale handel en de taak van den
phytopatholoog, blz. 216—220.
E. VAN SLOGTEREN stelt de motie voor: ,,The representatives
of all nations assembled at the International Phytopatho-
logical Conference of June 25—-30 1923 in Holland desire to
place themselves in record as in full agreement with the
essentials of trade and commerce in living plants or plant
products, namely reasonable freedom from all insect pests
and plant diseases of all kinds of material imported into
or exported from any country.”’ Aangenomen, blz. 220—222.
O. AppeL: De leer der ziekten en beschadigingen van planten
als deel van het onderwys, blz. 226—231.
E. J. Russet: Grondsterilisatie, blz. 233-——238.
A. DE JACZEWSKI: Ontwikkeling van de phytopathologie in
Rusland, blz. 238—243. .
A. DE JACZEWSKI: Proeve van classificatie der ziekteverschyn-
selen van de planten, blz. 244—251.
A. Naoumov: Middelen om den graad van schadelijkheid, ver-
oorzaakt door cryptogame parasieten, vast te stellen, blz.
251—257, .
E. VANINE: Proeve van vaststelling der verliezen, door parasiti-
sche zwammen aan boschbouwgewassen toegebracht, blz.
257—262.
E. VANINE: Ringvormig eikenrot, veroorzaakt door Vuislleminia
comedens. blz. 263—264.
E. VANINE: Hydnum septentrionale, parasiet van loofboomen,
blz. 264—267.
A. DE JACzZEWSKI: Dreigende vermeerdering van Tilletia secalis
in Rusland gedurende de laatste jaren, blz. 267—272.
ALEXANDRINE SCHITIKOVA: Over de middelen ter bestrijding
35
van brandziekte bi granen door hooge temperatuur, blz. 272—
275,
ASCHEM PATKANIANE: Onderzoekingen omtrent het gebruik van
zwavel als fungicide tegen meeldauwzwammen, blz. 275—276.
L. Roussakov: Over de werking van metereologische invloeden
op de ontwikkeling van de roest der granen, blz. 277—280.
Gustav von Moesz: Aantasting van Hongaarsche medicinale
planten door zwammen, blz. 280—283.
CaRLos Morerra: Wantsen van de groep der Capsiden, schade-
lyk aan tabak in Brazilié, blz. 283—-286.
St. Mostovsky: Schadelyke insekten in Lithauen in ‘t jaar
192122, blz. 287—288.
Bovendien treft men in dit verslag beknopte mededeelingen
aan betreffende de excursies, de genomen besluiten en al wat
verder met de conferentie in verband stond; maar ik meende
te kunnen volstaan met de opgave van de titels der gehouden
voordrachten. Zooals den lezer zal gebleken zijn, is het aantal
onderwerpen, waarover mededeelingen werden gedaan, zeer
groot; ieder, die zich voor de leer der ziekten en beschadigingen
van planten interesseert, vindt er iets, of zelfs zeer veel, in
van zijne gading. Het redactioneele gedeelte van het Verslag is
in *t Engelsch gesteld; de voordrachten zijn opgenomen in de
taal, waarin zij werden uitgesproken (Engelsch, Fransch of
Duitsch). Het werk is 290 bladzijden groot en bevat 16 zeer
goed uitgevoerde platen, waaronder 6 gekleurde. Het wordt,
voor zoover de voorraad strekt, na schriftelijkke aanvrage bij
den heer T. A. C. Schoevers te Wageningen en na toezending van
een postwissel groot f 3.50, franco per post toegezonden, en kan
aaa diens bureau in het gebouw van den Plantenziektenkundigen
Dienst worden afgehaald tegen betaling van f 3.25. De prijs
is uiterst laag gesteld en ik kan den lezers van dit Tijdschrift
de aanschaffing ten zeerste aanbevelen. Ik stel mi voor, later
van sommige der in het hier besproken verslag voorkomende
artikelen den hoofdinhoud onder mijne ,,Beknopte aanteekenin-
gen op Plantenziektenkundig gebied’’ weer te geven, en misschien
van enkele andere artikelen eene meer uitvoerige bespreking
in het ,,Tydschrift over Plantenziekten’’ te leveren.
J. Ritzema Bos.
36
BEKNOPTE AANTEEKENINGEN OP PLANTEN-
ZIEKTENKUNDIG GEBIED.
5. Experimenteele onderzoekingen betreffende de infectie van
de haver door den haverstuifbrand (Ustilago Avenae). Omtrent
dit onderwerp bestaat tot dusver de opvatting, die neergelegd is
in den door den heer SCHOEVERS en mi bewerkten 4en druk
van min werk ,,Ziekten en Beschadigingen der Landbouwge-
wassen’’, deel ITI, bl. 124. Daar leest men het volgende: ,, Alhoe-
wel vele sporen van den haverstuifbrand eerst later verstuiven,
grijpt verstuiving van brandsporen toch ook reeds plaats ge-
durende den bloeitijd van de haver. Een gedeelte van de laatst-
bedoelde brandsporen komt natuurlijk op de haverbloesems
terecht, maar zy kiemen niet op den stempel der haverbloesems
en worden dus niet de oorzaak van het ontstaan van een myceli-
um binnen de haverkorrels. In dit opzicht verhouden zich
derhalve de sporen van den haverstuifbrand geheel anders dan
die van den gerste- en den tarwestuifbrand. Die sporen van den
haverstuifbrand, welke op de bloesems terecht komen, kunnen
deels uitwendig aan de kafjes blijven kleven, deels komen zij te
liggen tusschen de kafjes en de zich ontwikkelende korrel. Voor-
zoover de brandsporen eerst later in den tijd verstuiven, in den
tyd nl. wanneer de bloeivan de haver voorby is, komen zij vooreen
gedeelte op de kafjes of tusschen de kafjes en de korrels terecht.
Daar de haverstuifbrandsporen bij lage temperatuur niet kiemen,
blijven zij in onveranderden toestand tot na de overwintering,
wanneer de haver is uitgezaaid; dan eerst komen zy tot
ontkieming en vormen een promycelium, waaraan basidio-
sporen ontstaan, die eene menigte gistconidién produceeren,
welke ten slotte uitgroeien tot draden, die het haverkiemplantje
infecteeren. De sporen van den haverstuifbrand, welke by de
verstuiving op den grond zijn terecht gekomen, kunnen daar
onder sommige omstandigheden onveranderd overwinteren;
in *t volgende voorjaar gaan zij gistconidién produceeren, die
eventueel ook weer haverkiemplanten kunnen besmetten. Komen
de brandsporen evenwel reeds véér den winter tot de vorming
van gist-conidién, dan gaan deze te gronde zonder eene plant
te hebben kunnen aantasten.””»— Nu heeft ZADE verscheiden
jaren lang onderzoekingen ingesteld met het doel om nauwkeuri-
ger dan tot dusver geschied was, vast te stellen de wyze, waarop
bij den haverstuifbrand de kieming der sporen verloopt en de
wijze waarop de haverplant wordt geinfecteerd; en hi kwam tot
in vele opzichten verrassende resultaten. Hij publiceerde zijne
37
onderzoekingen in ,,Fiihlings’ Landwirtschaftliche Zeitung’,
Tle jaargang, 1922, bl. 393—406.
ZADE dan komt tot het resultaat, dat de brandsporen, die
gedurende het bloeien van de haver door den wind in de geopende
haverbloesems terecht komen, daar niet tusschen de zich ont-
wikkelende korrel en de deze omhullende kafjes bliven liggen
zonder te ontkiemen; het meerendeel van hen komt wel
degelyk dadelyk op den stempel tot ontkieming en vormt een
promycelium, dat basidiosporen voortbrengt, die weer door
knopvorming gistconidién kunnen produceeren. Tegen den tid
van het verdrogen van den stempel vormt zich uit deze gist-
conidién een mycelium, dat zich in het parenchym der bloem-
kafjes verbreidt en deze geheel doorwoekert. Dit mycelium
brengt daar den winter door; het moet met de ongekiemd ge-
bleven basidiosporen worden beschouwd als de bron, van waaruit,
na den uitzaai van de haverkorrels, de infectie van de kiemplant
plaatsgrijpt. Men heeft hier dus wel degelyk ook met eene
. bloeminfectie” van de op den halm staande haverplant te
doen, hoewel niet met eene ,,korrelinfectie’’, zooals die bi gerst-
en tarwestuifbrand plaatsgrijpt. By de bestrijding van den
haverstuifbrand komt het dus — volgens ZADE — niet erop neer,
dat men de brandsporen zelve doodt, die uitwendig aan de
korrel op de kafjes zouden zitten, maar wel de basidiosporen
en ook het mycelium, dat in de bloemkafjes aanwezig is. —
De mededeelingen van ZADE zijn buiten twijfel uiterst belang-
rijk. Evenwel wil het mij toeschijnen, dat bij voortgezet onder-
zoek zal blijken, dat toch ook nog eene andere infectie der haver-
skiemplanten voorkomt. Ik kan mi moeilyk voorstellen dat al de
vroegere onderzoekingen geheel onjuist zijn geweest; in elk
geval is het een feit, ook door ZADE geconstateerd, dat niet alle
brandsporen, die in de geopende haverbloesems terecht komen,
dadelijk op den stempel ontkiemen; deze niet ontkiemde brand-
sporen blijven dus op de korrels of de deze omhullende kafjes
onveranderd tot in ’t voorjaar over; na het uitzaaien van de haver
zullen zij toch zeker wel aan een promycelium het aanzijn geven,
waaraan basidiosporen ontstaan, die weer gistconidién vormen,
welke ten slotte de haverkiemplanten infecteeren. Evenzoo
zullen allerwaarschijnlijkst de vele op den grond terecht gekomen
brandsporen in den bodem ontkiemen, en worden er gistconidién
na den winter gevormd, dan kunnen deze allicht ook nog haver-
kiemplanten besmetten. Hoe het zij, de door ZApE verkregen resul-
taten zijn wel zeer belangrijk; maar het komt mij toch voor, dat wij
nog niet volledig op de hoogte zijn met de wijze of de wijzen, waarop
de haverstuifbrandzwam de kiemplantjes kan besmetten. —
38
6. Onderzoekingen aangaande de roest van Antirrhinum
(leeuwenbek) zijn in den laatsten tijd (1921 en 1922) gepubliceerd
door Wriu1aAM L. Doranin,,Massachusetts Agric. Exp. Station
Bulletin 202”, 1921, bl. 39—66, en door J. F. Hockey in,, Annals
of the Quebeck Soe. Protect. of Plants’’, deel 13, 1921, bl. 54—57.
Volgens Doran zijn in Massachusetts alleen de uredosporen
tot kieming en tot besmetting der Antirrhinum-planten in staat;
zij kiemen het best by 10° C., en hebben eenen levensduur van
ongeveer 50 dagen. De teleutosporen zijn, althans in Massa-
chusetts, slechts zelden in staat om te ontkiemen. Hockry
daarentegen bevond dat de teleutosporen wel degelijk kiembaar
zijn, mits z1j vooraf | tot 14 dagen lang aan eene lage temperatuur
zijn blootgesteld geweest; zij ontkiemen dan bij eene kamer-
temperatuur van 12—22° C. Gewoonlijk vormt alleen de boven-
ste cel van de teleutosporen van Puccinia Antirrhini een pro-
mycelium. —- DORAN onderzocht ook de vatbaarheid van 46
verschillende Antirrhinum-soorten voor roest; hy bevond dat
deze vatbaarheid zeer verschillend was en dat de witte soorten
zeer resistent waren tegen deze ziekte. De vatbaarheid. bleek
af te hangen van het aantal huidmondjes op de bladeren. —
7. Over de verschillende wijze van aantasting van onder-
scheiden eschdoornsoorten door meeldauw (Uncinula aceris). In
,,Forstliche Wochenschrift Silva’, 1922, bl. 153, 154 deelt
GeEorG Funck het volgende daarover mee. Aan de Bergstrasse
by Giessen staan drie eschdoornsoorten door elkaar, die alle
door meeldauw werden aangetast. Acer pseudo-platanus leed
het sterkst aan meeldauw. Boven- en benedenkant der bladeren
waren met mycelium overtrokken. De perithecién kwamen
vooral aan den onderkant der bladeren voor. Hoewel deze de
gewone overwinteringsvorm van de zwam zijn, bleek toch
ook het mycelium te overwinteren, zoowel in de jonge twygen
als in de knoppen. — By Acer platanoides werd het mycelium der
meeldauwzwam alleen aan de onderzijde der bladeren aange-
troffen, zeker omdat daar eene betere gelegenheid voor het
aankleven der sporen is; de bovenzijde van de bladeren is daar-
voor te glad. De onderzijde vertoont niet alleen een dik myce-
liumovertreksel maar ook groote ophoopingen van perithecién.
Komt meeldauw ook aan den bovenkant der bladeren voor,
dan is het die, welke wordt veroorzaakt door Uncinula Tulasnei.
niet die, welke zijn ontstaan te danken heeft aan Uncinula
aceris. —- By Acer campestre werd geen meeldauw op de normale
bladeren aangetroffen, maar de zeer sterk uitgegroeide uit-
loopers vertoonen op de bovenzijde van hunne groote bladeren,
39
eene dichte bedekking met meeldauw. Zulke aangetaste bladeren
zijn zeer bobbelig en gekromd. — Funck deed verder de waarne-
ming, dat eschdoornbladeren, die door meeldauw zijn aangetast,
geene zwarte vlekken van Rhytisma vertoonen, en dat omge-
keerd door Rhytisma gevlekte bladeren gevrijwaard zijn voor
meeldauw. —
8. Omtrent het opzettelijk kweeken van moederkoren in de
rogge hebben R. Fautck inde ,,Pharmaceutische Zeitung’’,
1922, nr. 73, 74, 75, 77, 79 en E. TSCHERMAK in de ,,Deutsche
Landwirtschaftliche Presse’, jaarg. 49, 1922, bl. 175 mede-
deelingen gepubliceerd. Het zij mij vergund, hierby in her-
innering te brengen, dat ook ik omtrent dezelfde quaestie een
aantal onderzoekingen gedaan heb, die gepubliceerd zijn in het
,,lydschrift over Plantenziekten”’, Jaargang 27, 1921, bl. 36—40;
ook daarheen zij de lezer dezer aanteekening verwezen.
Fauck zaaide de sklerotién (de ,,moederkorenkorrels’’) tus-
schen de rogge uit. Hi schrift dat daarvoor moederkorenkorrels
moeten worden genomen, die niet ouder zijn dan één jaar.
Ofschoon het my gelukte, ook moederkorenkorrels van vier jaar
oud, mits zy gedurende al dien tijd goed droog werden bewaard,
tot verdere ontwikkeling te brengen, geloof ik toch gaarne met
FaLcK, dat men het best doet, voor de opzettelijke teelt van veel
moederkoren zoo mogelik éénjarige sklerotién te nemen, vooral
daar dan het gevaar voor verkeerde bewaring veel geringer is;
ik zelf maakte bij mijne proeven dan ook gebruik van éénjarige
korrels. FatcK deelt mee, dat deze korrels hoogstens 243 ¢.M.
diep in den grond mogen worden gebracht. (Ik bracht ze niet
dieper dan ongeveer 14 c.M. onder de bodemoppervlakte.) Hoe
meer moederkorenkorrels men tusschen de rogge in den grond
brengt, des te meer kans heeft men, onder overigens gunstige
omstandigheden, later veel moederkoren te oogsten. (Ik pootte
op elke 5 & 10 roggekorrels één moederkorenkorrel uit.) FaLcK
deed de ondervinding op, dat de opzettelijke teelt van moeder-
koren het best gelukt, wanneer de rogge dicht staat, en wanneer
het terrein, dat men heeft uitgekozen, op eene windstille plaats
is gelegen. Ik heb geene ervaring daaromtrent opgedaan; ik zou
echter meenen, dat een windstille ligging op zich zelf niet be-
paald een gewenschte factor is om het doel te bereiken; juist
doordat de wind de verschillende aren tegen elkaar aanslingert,
kunnen vele met ,,honigdauw”’ bezette aren tegen nog gezonde,
niet geinfecteerde aren aan komen, en deze besmetten; terwijl
ook de wind de droppels honigdauw kan opnemen en naar nog
niet aangetaste aren voortslingeren. Een windstille plaats en
40
een dichte stand van het gewas kunnen echter in zééver gunstig
werken om het doel te bereiken, als onder deze omstandigheden
lucht en bodem vochtiger blijven, en vocht werkt de ontwikke-
jing van moederkoren in de hand. Ik zorgde bij mijne proeven
voor de vochtigheid van bodem en lucht door geregeld te gieten.
FALCK wijst er verder op, dat het van belang is, dat men moeder-
korenkorrels neemt, afkomstig van planten van dezelfde rogge-
soort als die, welke men op groote schaal wil infecteeren. Daar-
omtrent heb ik geene opzettelijkke proeven genomen; toevallig
zaaide ik echter rogge uit van dezelfde soort als die, waarvan de
moederkorenkorrels, welke ik in den grond bracht, afkomstig
waren. —
Fa wok schryft: ,,Daar er tusschen de infectie en het ontreden
van den honigdauw 5 tot 10 dagen verloopen, kunnen er, te be-
ginnen met de eerste Sphacelia-sporen, hoogstens nog twee
nieuwe generaties in de bloemen gevormd worden.” Het is
echter bekend, dat hoe langer het duurt dat er nog bloemen op
een roggeveld tot ontwikkeling komen, m.a.w. hoe ongelik-
matiger zoo’n veld afbloeit, hoe meer kans er is, dat er nog vele
bloemen worden besmet, dus dat er steeds meer moederkoren-
korrals komen. Ik heb dan ook getracht, op verschillende
wijzen de ongelikmatigheid van het afbloeien te bevorderen
(zie ,,Tijdschrift over Plantenziekten’’, deel 27, 1921, bl. 39),
en wel met groot succés.
TSCHERMAK heeft proeven genomen omtrent de kunstmatige
besmetting van roggebloemen met Sphacelia-sporen. Daarvoor
is het gewenscht, dat niet — zooals by het gewone bloeien der
rogge — weinig bloemen van eene en dezelfde aar tegelijk bloeien,
maar een zoo groot mogelik aantal. Dit kan men volgens dezen
onderzoeker bereiken, door by zonnig, warm weer, het best in
de vroege voormiddaguren, de aren, die op *t bloeien staan,
krachtig te schudden, of ze onder matig sterk drukken door de
hand te trekken, ten slotte ook door het wegnemen van de
kelk- en kroonkafjes. )
Zelf heb ik geene kunstmatige infecties verricht, ik kreeg zeer
voldoende resultaten door het uitzaaien van een flink groot
aantal moederkorenkorrels tusschen de rogge, wanneer ik maar
zorgde den grond goed vochtig te houden en maatregelen nam,
waardoor een ongelikmatig afbloeien werd verkregen, zoodat
de bloeitijd in sterke mate verlengd werd. Deze maatregelen
zijn beschreven in deel 27 van dit tydschrift, bl. 39. —
9. Studién betreffende den Valsa-kanker bij appelboomen in
Nieuw-Mexico. L. H. Lrontan beschrijft eene ziekte, die hy
41
», Valsa apple canker’? noemt, welke de jonge twygen, de oudere
takken en de stammen van een groot aantal appelboomen ern-
stig aantast. Als oorzaak noemt hy eene zwam, Valsa leucostoma,
welke in den beginne pykniden vormt, die onder den naam
Cytospora leucostoma beschreven zijn. Deze zwam komt in Euro-
pa, ook in ons land, als parasiet van kerseboomen voor en werd
in het begin van deze eeuw zeer schadelik als de oorzaak van
eene belangrijke ziekte van de kerseboomen in de Duitsche
Rynstreek. (Zie hierover o.a. een artikel van mijne hand in het
10e deel van ., Tijdschrift over Plantenziekten” (1904), bl. 166—
191, getiteld: ,,Het doodgaan van kerseboomen aan den Rijn,
en een gelijksoortig in Nederland waargenomen verschijnsel.’’? —
Zie ook RitzemMa Bos, ,,Ziekten en Beschadigingen der Ooft-
boomen’’, 1905, deel II, bl. 115). Valsa (Cytospora) leucostoma
werd in Europa tot dusver alleen als oorzaak van eene ziekte
bi kerseboomen waargenomen, terwijl als parasiet op andere
steenvruchten (pruimen, abrikozen en perziken) eene verwante
soort van zwam ( Valsa prunastri) bekend is. Op appelboomen kent
men tot dusver, voorzoover mij bekend, in Europa geene ziekte-
verwekkende Valsa-soort. Het optreden van Valsa leucostoma als
oorzaak van eene ziekte der appelboomen is dus wel iets nieuws.
LEONIAN kweekte zoowel den peritheciénvorm als den pykniden-
vorm van deze zwam op kunstmatige voedingsbodems. Hy be-
vond, dat bij het kweeken van de zwam op gerstemeel-agar,
toevoeging van chloornatrium en van rietsuiker het ontstaan
der perithecién in de hand werkte. Valsa leucostoma bleek bij
de appelboomen een wondparasiet te zijn; trouwens zij tast in
Europa ook de kerseboomen alleen aan wanneer deze wonden
vertoonen of onder bepaalde ongunstige omstandigheden
verkeeren. — Het artikel van LEONIAN verscheen in ,,Phytopa-
thology’’, deel 11 (1921), bl. 236—243. —
10. Over den levensduur van den appelbloesemkever (Anthonc-
mus pomorum L.) en over de ontwikkeling zijner geslachtsorganen.
W. Speyer te Naumburg a. d. Saale heeft in de 2e aflevering
van den eersten jaargang van ,,Zeitschrift fiir Schaidlingsbe-
kimpfung” (Mei 1923), bl. 68—70 over dit onderwerp het een
en ander meegedeeld. Hij kon verleden jaar het bewijs leveren dat
de appelbloesemkevers na het eierleggen slechts voor een ge-
declte sterven, terwiy] een ander gedeelte in leven blijft en, even-
als de jonge kevers, de winterkwartieren opzoekt. Dat deze over-
winterde kevers, die reeds eenmaal eieren hebben gelegd, in
’'t volgende jaar opnieuw eieren gaan leggen, kon hij nu ook
aantoonen.
42
Op 20 April 1922 ving hy in kunstmatig aangelegde vang-
inrichtingen een groot aantal appelbloesemkevers, van welke
hij een 80-tal aan levende twigen van een buiten staanden appel-
boom binnen een gazen omhulsel insloot. Den 14en Juni 1922
leefden er nog 31 stuks, den 6en Juli nog slechts 19, welke den
geheelen winter bleven leven en op 24 Maart 1923 zich weer
begonnen te voeden.
Begin Februari 1923 onderzocht SPEYER verscheiden wifjes,
die hy onder vangbanden had weggenomen. Zi waren alle
onbevrucht: in de receptacula seminis (de zakvormige uit-
stulping van de uitvoerbuis der vrouwelijke geslachtsorganen,
waarin het mannelike zaad by de paring wordt opgehoopt)
bevond zich geen sperma. De eindkamers der eibuizen schenen
iets te zn gegroeid, en de eikelken vertoonden een onduidelyk
klierachtigen bouw. Men had dus te doen met vrouwelike
kevers, die hare eerste legperiode tegemoet gingen.
Op 19 Maart 1923 werden opnieuw wijfjes onderzocht. Van deze
waren de receptacula seminis opgehoopt met sperma; de eind-
kamers der eibuizen waren sterk gegroeid; de kliervorming aan
de eikelken was zeer opvallend. SpEyER kon hier alleen met
kevers te doen hebben, die eene tweede legperiode tegemoet gin-
gen. De jonge kevers toch paren nog niet in het jaar, waarin zjj uit
de pop komen, maar eerst na de overwintering, nadat zij de
schuilplaatsen hebben verlaten. ——- Zestien jonge wijfjes bleken,
uit hare winterschuilplaatsen genomen, nog ledige receptacula
seminis te hebben, en nog zeer kleine, onontwikkelde eierstokken
terwil van eene klierachtige struktuur der eikelken nog niets
te zien was. —
SpeYER komt door zijne waarnemingen en onderzoekingen
tot het volgende beeld van den levensduur en de voortplantings-
wijze der vrouwelijke appelbloesemkevers.
1. Jaar van het uit de pop te voorschijn komen. De kevers komen
begin Juni uit de pop; zij nemen veel voedsel op, hoopen veel
vet in hun lichaam op, en betrekken reeds begin Juli hunne
winterverblijfplaatsen. De ovarién en eikelken blijven klein.
De wijfjes zijn in dezen staat nog niet voor paring geschikt.
2. Jaar van de eerste legperiode. Wanneer de kevers midden
tot einde Maart de winterkwartieren hebben verlaten, zijn aan
de eierstokken nog geene veranderingen van belang ingetreden.
Slechts bij enkele exemplaren vertoonen de eikelken reeds zwakke
kliervorming en de eierstokken beginnen zich te strekken. Zeer
spoedig grijpt nu de paring plaats, en in de volgende dagen komt
onder zeer sterke voedsel-opneming de volledige ontwikkeling
en de rijping der geslachtsorganen tot stand. De eerste legperiode
43
duurt van begin of midden April hoogstens tot begin Mei. Na
het eierleggen (dus nadat de bloeitiyd der appelboomen is afge-
loopen) grijpt een duidelijke teruggang van de vrouwelike ge-
slachtsorganen plaats; de eindkamers van de eibuizen vertoonen
geene werkzaamheden meer; de eikelken schrompelen ineen. De
wijfjes zetten hare voedselopneming nog eenige weken lang
voort en zoeken dan de winterkwartieren op. Het mannelijke
zaad, dat er na de periode van eierleggen nog in het receptaculum
seminis aanwezig is, blyft daarin gedurende den winter.
3. Jaar van de tweede legperiode. In Maart van het derde jaar
bevinden zich de geslachtsorganen nog in denzelfden toestand
als in den vorigen herfst. Het sperma in het receptaculum heeft
_ zyne beweeglykheid behouden. Desniettegenstaande paren deze
tweejarige kevers opnieuw; zi beginnen met eierleggen ongeveer
op gelijken tyd als waarop de kevers, die voor ’t eerst gaan
leggen, daarmee aanvangen. Misschien leggen de wijfjes in hare
tweede legperiode evenveel eieren als in de eerste legperiode.
Hoe lang de kevers na de tweede legperiode nog in leven blijven,
moet nog worden vastgesteld. De mannetjes, die reeds in den
herfst van het jaar, waarin zij uit de pop kwamen, geslachtsrip
worden en in ’t volgende voorjaar paren, kunnen evenals de
wijfjes eene tweede bronstperiode doorloopen. —
11. De snuittor van de koolzaadwortels (Ceutorhynchus pleuro-
stigma Marsh. = C. sulcicollis Gyll.). In ,,Annals of applied
biology’, London, Vol. X nr. 2, Juli 1923, bl. 151—193 vindt men
eene uitvoerige verhandeling over dit insekt van de hand van
P. V. Isaac. Zij is ingedeeld in drie hoofdstukken. Het eerste geeft
eerst een korte beschryving van het kevertje, korte mededeelin-
gen over zine verbreiding over de wereld, over de voedster-
planten en over de oeconomische beteekenis van het insekt.
Dan volgt eene beschrijving van het insekt in zijne verschillende
ontwikkelingstoestanden. Vervolgens worden uitvoeriger de
leefwijze en de levensgeschiedenis behandeld, de natuurlijke
vyanden, enz.— Het tweede hoofdstuk behandelt zeer uitvoerig
den bouw en de anatomie der larve; het derde behandelt de
bestrijding. Het geheele artikel wordt geillustreerd door 3 platen
en 31 tekstfiguren. — Ik verwys voor de beschrijving en voor
de bespreking der leefwijze naar RitzeEmMa Bos en SCHOEVERS,
,Ziekten en Beschadigingen der Landbouwgewassen”’, 4e druk,
deel V, bl. 85—87, en laat thans volgen een beknopt overzicht
van hetgeen in het eerste en het derde hoofdstuk van Isaac’s
werk voor belangrijk nieuws voorkomt; het tweede hoofdstuk
bevat onderzoekingen, die van belang zijn voor de weten-
44
schappelyke entomologie, maar uit een phytopathologisch oog-
punt van weinig beteekenis zijn.
De volwassen kevers voeden zich met gedeelten van bladeren,
en teere stengels, met knoppen en bloemen en met den wand
van de jonge hauwen, ook met de schors van de wortels van
verschillende gekweekte en wilde Kruisbloemigen. De eieren
worden gelegd in de schors van de wortels, de larve leeft in de
gal, die zich vormt tengevolge van een van de larve uitgaanden
prikkel op de omgevende cellen. De pop wordt aangetroffen in
den grond, omgeven door een omhulsel, bestaande uit aard-
kluitjes, aaneengekleefd door eene vloeistof, welke door de
Malpighische vaten van het insekt werd afgescheiden. — Er
zijn twee verschillende rassen van dezen kever: een voorjaarsras
en een zomerras. De kevers van het voorjaarsras hebben zich
ontwikkeld uit eieren, gelegd door kevers van het vorige voor-
jaarsras, nadat deze hebben overwinterd. Zij leggen hunne eieren
van Maart tot Mei, naar het schijnt altijd aan de wortels van de
herik (Sinapis arvensis). Daarna gaan de kevers dood. Uit de
door de kevers van het voorjaarsras gelegde eieren komen larven
voort, die leven in gallen aan de wortels van de herik; deze ver-
poppen later in den grond en tegen het eind van Juli of in ’t begin
van Augustus komen de kevers te voorschijn, die echter eerst
na de overwintering de geslachtsorganen tot volkomen rijpheid
brengen en dan zich gaan voortplanten. — Het zomerras is dat,
hetwelk van oeconomische beteekenis kan worden, omdat dit
aan de wortels van Brassica napus (koolzaad, koolrapen), van
Brassica rapa (raapzaad, knollen, turnips) en van alle verschei-
denheden van Brassica oleracea (alle soorten van kool) gallen
doet ontstaan. Dit ras brengt den winter in den toestand van
larve binnen de gallen door; in ’t voorjaar vindt men de poppen
in den grond, en in ’t begin van Juni ontwikkelen zich de kevers.
Zij voeden zich eerst een veertien dagen lang met gedeelten van
Kruisbloemige planten (zie boven), en verbergen zich dan onge-
veer 4 weken lang in den grond. Eerst tegen het einde van
Augustus begint hunne sexueele werkzaamheid. Dan verlaten
de kevers hunne schuilplaatsen, eten veel, paren en beginnen
hunne eieren te leggen onder de schors van de wortels van
Brassica-soorten. De kevers sterven gedurende den winter.
De larve komt gewoonlijk véér den winter uit het ei te voor-
schijn, en overwintert dan als zoodanig. Na den winter wordt
het vreten binnen de gal voortgezet, en, wanneer dan in ’t voor-
jaar de bodem behoorlijk vochtig is, begeeft zich de larve naar
buiten om in den grond te verpoppen. De verpopping geschiedt
gewoonlijk in Maart of April.
45
By Ceutorhynchus sulcicollis (= C. pleurostigma) heeft men
dus altijd slechts ééne enkele generatie per jaar; maar er zijn
twee rassen, waarvan het eene telkens het andere opvolgt. Het
voorjaarsras ontwikkelt zich in de herik en overwintert als
volwassen kever; het najaarsras ontwikkelt zich in koolzaad,
koolrapen, rapen en turnips en koolsoorten en overwintert als
larve. Morphologische verschillen bestaan er niet tusschen de
beide rassen. —
Dez natuurlyke vijanden van Ceutorhynchus sulcicollis zijn:
naakte slakken, die biyzonder veel van de gallen houden en zich
gaarne daarin inboren; zi eten dan niet alleen de weefsels der
gal op, maar ook de larve, welke zich in de gal bevindt. De larve
van Helephorus rugosus boort bijzonder graag de gallen aan en
vreet dan by voorkeur de larve van den snuittor. (Helephorus
rugosus wordt gebracht tot de familie der Hydrophiliden, waar-
toe o. a. de bekende spinnende watertor behoort.) Verder leeft
parasitisch in de larve van Ceutorhynchus sulcicollis de larve
van het sluipwespje Diospilus oleraceus Hal., eene Braconide. —
De oeconomische beteekenis van Ceutorhynchus sulcicollis
werd door den heer SCHOEVERS en my in ,,Ziekten en Beschadi-
gingen der Landbouwgewassen’’, 4e druk, deel V, bl. 87 als
volgt aangegeven: ,,Wanneer de gallen slechts in gering aantal
voorkomen, doen zij den planten slechts weinig schade; maar
wanneer er 10 tot 12 aan ééne plant zitten, dan groeit de wortel
krom en blift kort, zoodat ook de groei der bovenaardsche deelen
er zeer onder lydt. Ceutorhynchus-gallen komen ook voor aan
koolsoorten en aan koolrapen en knollen, aan de laatsten soms
in zoo grooten getale, dat de knol in ’t geheel niet tot ontwikke-
ling komt en ook de bovenaardsche d2elen klein blijven.”’
Als middelen ter voorkoming van de Ceutorhynchusplaag
geeft [saacaan: le. alle stronken van koolsoorten uit den grond te
halen en in ’t begin van Maart of eerder de aarde van de wortels
te schudden, ze op hoopen te werpen en bi droog weer te ver-
branden; 2e. het land, waar aangetaste planten hebben gestaan,
zoo diep mogelijk om te werken, zoodra de oogst van het veld
is; 3e. den volgenden herfst op terreinen, waar de plaag heeft
geheerscht, geen planten te verbouwen, die er vatbaar voor zijn
(in het voorjaar of ’*t begin van den zomer is dit niet noodzakelik,
daar in dien tijd van ’t jaar geen geteelde Kruisbloemigen door
Ceutorhynchus worden aangetast); 4e. zooveel doenlijk, de herik
(Sinapis arvensis) uit te roeien, zoo ook de raket (Srsymbrium
officinale), omdat de kevers zich met het loof en de bloemen van
deze Kruisbloemige planten voeden. Het ras van Ceutorhynchus
sulcicollis, dat in ’t voorjaar de wortels van de herik aantast,
46
veroorzaakt als regel geen gallen aan de geteelde koolzaadplan-
ten, koolrapen, turnips, knollen en koolsoorten, maar het zou niet
geheel onmogelik zijn, dat sommige van de kevers, die be-
trekkeljk vroeg in ’t jaar mochten verschijnen, toch eens op
de genoemde planten overgingen. —
12. Vatbaarheid van verschillende grassen om door de fritvlieg
te worden aangetast. NORMAN CUNLIFFE heeft in ,,The Annals
of applied Biology’’, deel X, Juli 1923, bl. 210 verslag uitge-
bracht omtrent zijne proeven betreffende de meerdere of mindere
vatbaarheid van verschillende grassen, om door de fritvlieg te
worden aangetast. Van 100 planten waren van de volgende
grassen aangetast:
Arrhenaterum avenaceum (A. elatius) = Fransch raaigras 82,3 pl.
Arrhenaterum avenaceum var. bulbosum (A. tuberosum).. 80,3. .,
Hordeum murinum = kruipertjes, muizengerst ...... 72,5 ,,
Agrestis MyasUriOdEEVIOKLNIONSL OY. 9738! 22.88 sy PsP ies
Lolium italicum = Italiaansch raaigras.............. 52) a;
Lolium perenne = Engelsch raaigras ................ 6211...
Festuca pratensis (F. elatior) = Zwenkgras .......... 4,1 ,,
Dactglis glemerata = kropaar .. 90048 Fou wot hee..aa DoS nis
Hotcus lanatus' = meelraai, witbol i. 3.24 ....46%02eR8 0,0 .,
‘Bromus hsters3,'= aplecdravik 6 9i06.40 222 .e.aa0h 19 0,0
De proeven werden genomen met grassoorten, die bij yroegere
waarnemingen van NORMAN CUNLIFFE, door de fritvlieg aan-
getast werden gevonden. Nu werd 2 maal telkens op eene opper-
vlakte van een vierkante yard (1 yard = 0.914 M.) ieder van deze
grassoorten uitgezaaid op een afstand van 10 yards van een veld
met haver. Van deze haver werden gemiddeld op 100 planten
67,3 aangetast bevonden. De tiyd van zaaien en de weersom-
standigheden kunnen natuurlijk grooten invloed hebben gehad
op het aantal planten, dat aangetast werd. Opvallend is in elk
geval de groote vatbaarheid van de in de tabel het eerst genoemde
vier soorten van grassen; ook is zeer opvallend het groote verschil
tusschen de vatbaarheid van Italiaansch en Engelsch raaigras.
13. Bestrijding van de bietenvlieg (Anthomyia conformis Fall.
= Pegomyia Hyoscyami Panz.) Deze vlieg is 6 m.M. lang, geelgrijs
met geelachtige pooten. Het wijfje legt telkens 5 tot 8 eitjes
aan den onderkant van een enkel blaadje, en daarmee gaat het
door, tot het al de eieren (een paar honderd) heeft gelegd.
De maden, die daaruit te voorschijn komen, boren zich door de
opperhuid van het blad heen naar binnen, en vreten daar het
groene weefsel tusschen de onderste en bovenste opperhuid weg,
47
waardoor witte strepen en dito plekken ontstaan, die echter
later ineenschrompelen en door de aanwezigheid der uitwerpse-
len bruinachtig worden. Vooral by de heel jonge planten worden
de vuil geelachtig witte maden zeer schadelijk, daar dikwijls al
de bladeren van zoo’n jong plantje ermee gemoeid zijn en geheel
vernield worden, zoodat tal van deze plantjes sterven. Reeds
in Juni zyn de meeste maden, die dan 8 4 10 m.M. lang zijn ge-
worden, volwassen; zij verlaten het blad, laten zich op den grond
vallen en kruipen daarin weg. Daar veranderen zij in bruine ©
poppen. Reeds na 10 dagen verschijnen de zich daaruit ontwik-
kelende vliegjes, die alweer hunne eieren aan de bietenbladeren
leggen. Ook de tweede generatie wordt schadelijk, evenals de
derde, welke in ’t zelfde jaar bij gunstig weer, ook nog kan vol-
gen. — Deze kwaal komt bijkans ieder jaar voor, maar in zeer
verschillende mate. De made van de bietenvlieg leeft ook in de
bladeren van verschillende wilde planten, o.a. in die van de ver-
schillende soorten van melde, in die van het bilzenkruid, en
ook in die van spinazie.
Dr. F. RAMBOUSEK heeft in de ,,Berichte der Versuchsstation
fiir Zuckerindustrie; Riibenschadlinge und -Krankheiten 1922,”
in ,,Zeitschrift fiir die Zuckerindustrie der Tsechoslav. Repu-
blik”’, Jahrg. IV, 1922—’23 verschillende mededeelingen om-
trent de bietenvlieg en hare bestriding gedaan, die ik hier in
hoofdzaak wil weergeven.
De bietenvlieg vermeerderde zich in 1922 in verschillende
streken van Tsecho-Slovakie, vooral van Bohemen, in eene
mate zooals zy dit nog nooit had gedaan. Geen bietenveld, dat
er niet door was aangetast. Reeds op de eerste twee blaadjes
der jonge bietenplanten trof men eieren van de vlieg aan.
Tengevolge van den hevigen en langdurigen winter kwamen de
bietenplanten zoowel als de onkruiden laat tot ontwikkeling.
De jonge bietenplantjes, die er te veel waren opgekomen,
werden dus ook later in den tyd dan gewoonlik uitgetrokken.
Wat men ,,bietenzaad’”’ noemt, bestaat eigenlyk uit vrucht-
kluwens; uit één vruchtkluwen ontstaan eenige vlak bijeen
staande jonge plantjes, van welke er slechts één mag blijven
staan. Tegelijk met het wegnemen der overtollige bietenplantjes
nu wordt ook het daartusschen groeiende onkruid uitgewied.
Zoo waren er dus ook geen meldeplanten op den akker aanwezig,
toen de bietenvliegen uit den grond te voorschijn kwamen om
hare eieren te leggen. Alle eieren werden dus aan de jonge, zich
ontwikkelende bietenplantjes gelegd; terwijl in gewone jaren
de eieren der eerste generatie bijkans alle aan meldeplanten
worden afgezet, omdat de bieten dan nog niet ver genoeg ont-
48
wikkeld zijn om er de eieren aan te leggen. In 1922 bleek dan ook,
dat op de perceelen, waar de bieten naar verhouding vroeg waren
uitgedund, het bietengewas door de vreteri) der bietenvlieg-
maden bikans geheel mislukte; terwiyl daar waar men later had
uitgedund, de schade veel minder groot was. Veel schade werd
ook déardoor veroorzaakt, dat men veelal de uitgedunde bieten-
plantjes op het veld liet liggen, zoodat de vliegmaden uit deze op
de tot dusver gezonde plantjes konden overgaan en deze aan-
tasten. In den tid tusschen einde Mei en einde Juni hadden twee
generaties elkaar opgevolgd, waardoor de groei der bietenplanten
geheel werd onderdrukt. Men trachtte het eierleggen van de
tweede generatie tegen te gaan door het aanwenden van stinken-
denrook; vooral wanneer aan de brandende, rook verspreidende
stoffen pik werd toegevoegd of het gedroogde stroo van Nacht-
schadeachtige gewassen, in ‘t bijzonder van tomaten, had dit
berooken succés,
Van de verdere door RAMBOUSEK aanbevolen middelen ter
voorkoming van schade door de made van de bietenvlieg noem
ik hier de volgende :
le. het diep omwerken (35—40 ¢.M. diep) van de perceelen,
waar de bietenmade schade heeft aangericht, opdat de poppen
zoo mogelijk door nattigheid doodgaan, en — is dit het geval
niet geweest — de vliegen in ’t volgende jaar moeite hebben, de
bodemoppervlakte te bereiken;
2e. het mesten uitsluitend met kunstmest, daar stalmest de
vliegen aantrekt, die, volgens sommige schrijvers, hare eieren
daarin leggen;
3e. het verpoppen van de uit de bladeren kruipende maden
voorkomen door tusschen de rijen bietenplanten den grond te
bestrooien met kainiet of kalkstikstof. De maden kunnen daar
niet tegen en gaan dood.
4e. Men late de jonge bietenplantjes die bij het uitdunnen uit-
getrokken worden, niet tusschen de rijen iggen; sommige ervan
kunnen aangetast zijn, en de in hunne bladeren zittende maden
zouden de stervende bladeren kunnen verlaten en zich in de
gezonde bladeren van de op het veld gebleven bietenplanten
kunnen inboren.
Als parasieten van de bietenvliegmade kent men twee sluip-
wespsoorten, nl. Opius nitidulator Nees en Apanteles congestus
Nees; zeldzamer is de parasietvlieg Melanophora atra Macq.
Het meest komt voor de sluipwesp Opius nitidulator, voor-
namelijk van Augustus tot November, als wanneer sommige
jaren een groot aantal maden door de larven van deze sluip-
wesp bewoond is. — J. Ritzema Bos.
NEDERLANDSCHE PHYTOPATHOLOGISCHE (PLANTENZIEKTEN-
KUNDIGE) VEREENIGING.
TIJDSCHRIFT OVER PLANTENZIEKTEN
ONDER REDACTIE VAN
ProF. Dr. J. RITZEMA BOS En M. DE KONING
Dertigste Jaargang a 3e Aflevering -— Maart 1924
AGENDA VAN VOORDRACHTEN OP ’T GEBIED VAN
PHYTOPATHOLOGIE EN ECONOMISCHE
ENTOMOLOGIE.
25 Januari, aanvang 3 uur.
De Heer J. G. J. A. Maas, landbouwkundige aan het algemeen
proefstation der Avros te Medan, over ,,De Oliepalm en
hare ziekten’’, in de collegezaal van Prof. vAN BIJLERT.
8 Februari, aanvang 3 uur.
Dr. C. J. J. van Hatu, Directeur van het Instituut voor Planten-
ziekten te Buitenzorg, over ,,Tropische plantenziekten’’,
in het lab. van Prof. QUANJER.
11 Februari, voordracht van Studiebelangen, ’s avonds 74 uur.
Dr. J. G. Oortwisn Borszs, te Oostwold. ,,Samenwerking
van kweeker en phytopatholoog by de bestrijding van
plantenziekten’’, in het lab. van Prof. QUANJER.
29 Februari, aanvang 3 uur.
Dr. E. vAN SLOGTEREN, phytopatholoog aan het Instituut voor
Phytopathologie te Lisse, over ,,Bloembollenziekten’’ in
het lab. van Prof. QUANJER.
14 Maart, aanvang 21/, uur.
De Heer J. G. J. A. Maas, landbouwkundige aan het algemeen
proefstation der Avros te Medan, over ,,De bruine bin-
nenbastziekte van de rubber’’, in de groote collegezaal
in .,de Valk’’.
50
21 Maart, aanvang 2?/, uur.
Mej. H. L. G. DE Bruyn, plantkundige aan het Instituut voor
Phytopathologie te Wageningen, over de ,,Phytophthora-
ziekte der seringen’’, in het lab. van Prof. QUANJER.
28 Maart, aanvang 21/, uur.
De Heer T. A. C.SCHOEVERS, phytopatholoog van den Planten-
ziektenkundigen Dienst te Wageningen, over ,,Interessante
plantenziekten en schadelyke dieren, waargenomen in
1923”, in het lab, van Prof. QUANJER.
5 April, aanvang 10 uur v.m.
De Heer M. DE Konine, Houtvester der Nederl. Heide Maat-
schappy te Arnhem, over ,,De ziekten van onze exotische
Conifeeren en loofboomen, voorzoover deze voor den
Nederlandschen boschbouw van belang zijn’’, in het ge-
bouw der Nederl. Heide Maatschappy te Arnhem.
2 Mei, aanvang 2!/, uur.
Prof. Dr. W. Rorrxe. ,,Houtbijen van het geslacht Xylocopa
op Java’, in de groote collegezaal in ,,de Valk’’.
Ken nader aan te kondigen dag in Mei of Juni.
Prof. Dr. H. M. QuanszER, ,,De zoogenaamde Virusziekten der
planten’’ met demonstratie aan aardappelplanten en suiker-
riet, in het lab. van Prof. QUANJER.
H. M. QUANJER.
Wy plaatsen hier de door Prof. QUANJER verstrekte vol-
ledige lijst van de voordrachten op ’t gebied van de ziekten
en beschadigingen van kultuurgewassen, die in 1924 werden en
nog zullen worden gehouden, welke voordrachten ook voor de
donateurs en de leden der Nederlandsche phytopathologische
(plantenziektenkundige) Vereeniging gratis toegankelijk zijn.
Men gelieve er nota van te nemen, dat deze voordrachten alle
te Wageningen worden gehouden, behalve die van den Heer M.
DE Konine, welke te Arnhem plaats vindt. Laatstbedoelde
voordracht kwam nog niet voor op de agenda, welke op den
omslag van de 2e aflevering werd afgedrukt. Het was tot onzen
spyt niet mogelijk, laatstbedoelde agenda op te nemen v6or
de eerste drie lezingen (van 25 Januari, van 8 en 11 Februari)
waren gehouden.
Dr REDACTIE
51
OVERZICHT OVER DE VOORNAAMSTE ZIEKTEN EN
PLAGEN VAN DEN CACAOBOOM OP JAVA
DOOR
J. J. PAERELS.
Vooral sedert 1901, het jaar van de oprichting van het Proef-
station voor Cacaokultuur te Salatiga, heeft men er zich op Java
krachtig op toegelegd, de verschillende ziekten en plagen te
leeren kennen, die den cacaoboom daar teisteren en daarvoor
de geschikte bestrijdingsmiddelen aan te geven. Bij een kultuur
als deze, waar zooveel last wordt ondervonden van allerlei
vyanden, dat zelfs haar voortbestaan eenigermate afhankelijk
is van de wijze hunner bestrijding, daar moest de toepassing
der bestrijdingsmiddelen met grooter nauwgezetheid geschieden
dan thans zeer dikwijls het geval is. Noodzakelijk zou bijv. zijn,
op vrijwel iedere cacaoonderneming op Java een vaste ploeg
arbeiders aan te wijzen, die zich met niets anders zouden bezig-
houden, dan met het onafgebroken nagaan van ziekten en plagen
in den aanplant. En vooral zal moeten worden gestreefd naar
een nauwe samenwerking tusschen naburige ondernemingen,
om het tidstip voor de bestrijdingsmaatregelen meer gelijktijdig
vast te stellen, waardoor veel arbeid meer nuttig effect zou op-
leveren en nieuwe invasies zouden worden voorkomen.
Geven we thans een overzicht van de meest voorkomende
ziekten en plagen, die we bij de cacaokultuur op Java aantreffen.
I. Beschadigingen door meteorologische invloeden.
Zonnebrand.
Deze beschadiging treedt op, wanneer de cacaoboom aan
langdurige felle bestraling van de zon is blootgesteld, zoodat
door een betere beschaduwing het afstervingsproces kan worden
voorkomen. Verschillende insekten, zooals Helopeltis, tasten de
planten, die door zonnebrand zijn verzwakt, zeer veelvuldig
aan, waardoor de schade nog wordt verergerd. Hetzelfde ziet
men bi de cacaoboomen, die door windschade hebben te lyden.
Doordat Helopeltis bij voorkeur de z.g. bladgewrichten aan-
steekt, gebeurt het door sterken wind, dat de bladschijf om den
bladsteel wordt gedraaid. Het gevolg hiervan is, dat het buiten-
ste weefsel wordt verscheurd en dat de verbinding tusschen blad
en steel door verwrongen vaatbundels blijft bestaan, zoodat de
schade, door de Helopeltis reeds veroorzaakt, door den wind nog
wordt verergerd.
52
Door het aanplanten van paggers en windbrekers tracht men
de windschade zooveel mogelik te verminderen.
II. Beschadigingen door physiologische storingen.
Knoestvorming.
Aan de stammen van de cacaoboomen ontstaan wel eens
knoesten, die de grootte van een vuist kunnen krijgen. Deze
knoestvorming wordt veroorzaakt door *t uitloopen van slapende
oogen, die echter niet krachtig genoeg zijn om door de schors
heen te breken. Men doet het beste, deze knoesten weg te snijden
en de wondvlakte te teeren.
Zwart worden der vruchten.
By iederen bloei van den cacaoboom worden steeds een grooter
aantal vruchten aangelegd dan tot rijpheid kunnen komen.
Hiervan is het gevolg, dat een groot aantal wegens voedsel-
gebrek afsterven en zwart worden, hetgeen niet aan ziekte
moet worden toegeschreven, maar als een normaal physiologisch
verschijnsel kan worden beschouwd. Een aantal saprophyti-
sche schimmels vindt men er dan steeds op.
Dit afsterven kan tot op zekere hoogte worden tegengegaan
door een rationeele kultuurwjjze, n.1. door een juist plantverband,
door lichten en regelmatigen schaduw, door oordeelkundigen
snoei, door bemesting en goede grondbewerking e.a. Door
vroegtiydig een gedeelte der jonge vruchten weg te nemen, be-
vordert men de ontwikkeling der overige.
III. Beschadiging door Phanerogamen.
Op de takken van de cacao komt vaak een woekerplant voor
(Loranthus spec.), die zich gewoonlik het eerst op de dunne
gedeelten der takken nestelt. Langzamerhand groeit zij naar den
stam toe, om tenslotte den geheelen tak en zelfs den boom
te dooden.
Uitkappen of afzagen van de takken, waarop de woekerplan-
ten groeien, is de eenige wijze, waarop tegen deze plaag kan
worden opgetreden.
IV. Schimmelziekten.
a. Ziekten van stam en takken.
Djamoer oepas-ziekte.
Deze ziekte wordt door Corticium salmonicolor B. et Br. ver-
oorzaakt, die de aangetaste takken tot afsterven brengt. Zelden
begint djamoer-oepas aan den top van den boom, maar door-
53
gaans meer op het dikke gedeelte der takken. De schors verrot
dan hier en aan de oppervlakte verschijnt het karakteristieke
lichtroode vliesje. In een verder ontwikkelingsstadium dringt
de schimmel ook in het hout, waardoor het watertransport
wordt belemmerd en de takken tenslotte afsterven.
Kigenlijk is C. salmonicolor een z.g. wondparasiet, doch onder
gunslige groeivoorwaarden kan hij voldoende virulent worden
om ook volkomen gezonde en gave planten te infecteeren.
De bestrijding bestaat daarin, dat men de aangetaste planten-
deelen afsnijdt en verbrandt, terwijl de geinfecteerde plaats
met carbolineum moet worden bestreken.
Instervings-ziekte.
De schimmel Diplodia cacaoicola P. Henn, een wondparasiet,
veroorzaakt deze ziekte, doch alleen bij boomen, die niet volkomen
gaaf of gezond zijn. Men heeft deze ziekte een enkelen keer
waargenomen na Helopeltis-aantasting van de cacaoboomen.
In den regel treedt de ziekte het eerst op aan de toppen der
takken en wanneer het mycelium eenmaal binnen in de plant
is gedrongen, verspreidt het zich door het hout. De nog over-
gebleven bladeren beginnen dan spoedig te verwelken en nemen
een bronsbruine kleur aan. Wanneer de infectie zich zoodanig
heeft uitgebreid, dat deze zich door de dikkere takken tot den
stam heeft voortgezet, dan blijft er weinig anders aan te doen,
dan den boom op stomp te kappen en te verbranden. Men kan
dan een uitlooper aanhouden, althans wanneer de schimme!l niet
reeds tot den wortel is doorgedrongen.
Vlekkanker-ziekte.
Het eerste verschijnsel van deze ziekte, die veroorzaakt wordt
door Phytophthora Faberi Maubl. is het geel worden en ’tafvallen
van de bladeren.
Typisch is echter voor den vlekkanker, dat op den stam
vochtige plekken ontstaan, soms met een wat kleverig exsudaat,
die, wanneer men deze plekken aansnijdt, een typisch wijnroode
verkleuring vertoonen.
De ziekte heeft op Java gewoonlijk een meer chronisch ver-
loop, terwijl in vele gevallen eenmaal aangetaste exemplaren
later door uitdroging der kankerplekken genezen. Luchtver-
versching in de tuinen door de boomen kort op te snoeien kan
dit uitdrogen bevorderen in tuinen waar veel viekkanker voor-
komt. Is de infectie nog slechts weinig doorgedrongen, dan kan
men het zieke gedeelte aan de boomen afschaven en de wond-
vlakte met carbolineum bestrijken.
54
De Java-Criollo is veel vatbaarder gebleken voor viekkanker
dan de Djati Roenggo-hybride. Bij de vlekkankerziekte wordt
de infectie door de Phytophthora op den voet gevolgd door andere
zwammen, 0.a. door Nectria (Fusarium).
b. Ziekten van de bladeren.
Spinneweb-ziekte.
Deze ziekte komt vooral voor in oude aanplantingen en is
dadelijk te herkennen aan de dikke, witte, met het bloote oog
duidelijk zichtbare draden, die buiten over de jonge takken en
bladeren kruipen en welke samengesteld zijn uit talryke fine
schimmeldraden. ZEHNTNER noemt de schimmel identiek met
Stilbella nana Massee.
Bij de jonge takjes gaan de draden spoedig op de bladstelen
en bladschiyven over en doen daar doode plekken ontstaan.
Later sterven de geheele bladeren af en blijven aan stevige
schimmeldraden hangen.
c. Ziekten van de vruchten.
Zwartrot.
Het zwart worden der cacaovruchten wordt in den regel ver-
oorzaakt door verschillende saprophytische schimmels, behooren-
de tot de geslachten Thyridaria (Diplodia), Nectria (Fusarium),
Colletotrichum e. a.
Dikwijls treedt Thyridaria tarda zoodanig op den voorgrond,
dat de vruchten als met een roetlaag bedekt schijnen, daar er
rijkelijk zwarte sporen worden gevormd. Deze aangetaste kolven
moeten geregeld worden ingezameld en verbrand of onder kalk
begraven worden.
Vruchtrot of Bruinrot.
Dezelfde schimmel, die de vlekkanker-ziekte veroorzaakt,
Phytophtora Faberi Maubl., veroorzaakt ook deze ziekte.
De aantasting begint gewoonlijk aan de punt der cacaokolven
en stijet dan langzamerhand gelijkkmatig naar boven. Typisch
is de scherpe grens, die er bestaat tusschen het zieke en het
gezonde vruchtgedeelte.
Op Java komt het vruchtrot nog betrekkelyk weinig op de
cacao voor.
d. Ziekten van den wortel.
Soms vormt een schimmel aan den buitenkant der cacao-
wortels een bruinachtige viltlaag, die met grond tot een
harde zwarte laag samenplakt. Deze schimmel is thans nog
niet nader gedetermineerd.
55
Ook Thyridaria tarda kan zich tot in den wortel voortzetten
en dan aanleiding geven tot hef plotseling afsterven van den
ecacaoboom. Waar wortelzieke boomen voorkomen, dient de
grond met ongebluschte kalk te worden gedesinfecteerd op de
plaats, waar de afgestorven boomen stonden.
V. Dierlijke Vijanden.
I. Vijanden van de vruchten.
Helopeltis antonw Sign.; Helopeltis theivora Waterh.
Bi de aanboringen van deze wants op de vruchten blijven er
plekjes achter, waardoor by sterke aantasting de kolven van
buiten bijna geheel zwart kunnen worden. Bij jonge vruchten
zyn slechts een klein aantal aanboringen voldoende om de verdere
ontwikkeling der vruchten te stuiten en deze te doen verdrogen
en afsterven.
De zwarte kleur van de vruchtschi! bepaalt zich slechts tot
de dikte van enkele m.M.; inwendig hebben de kolven in den
regel hunne normale kleur, behalve enkele bruine vlekjes op de
plaatsen, waar de wantsen hun zuigsnuit hebben ingeboord.
Vooral de jonge vruchten hebben sterk te lijden onder de
aantasting van Helopeltis; deze verdrogen en vallen spoedig af.
By de oudere vruchten worden de schillen hard en ondervinden
deze een stilstand in uitwendigen groei. Het binnengedeelte van
de kolf blift zich echter normaal ontwikkelen, zoodat op tal
van plaatsen barsten in de schil ontstaan. Alleen vruchten, die
bina haren vollen wasdom hebben gekregen, kunnen onder deze
omstandigheden nog rip worden.
De Helopeltis legt bij voorkeur zijn eieren in de schil der cacao-
kolven, ook wel in de vruchtstelen der jonge vruchten. Een
groot bezwaar bij de bestrijding van dit insekt is, dat ernog geen
parasieten bekend zijn, die in de Helopeltis-eieren leven, terwy
het insekt nog vele andere voedsterplanten heeft (thee, kina,
en vele wilde planten), waardoor elk bestrijdingsproces door her-
nieuwde infectie van buiten kan worden gevolgd.
Zoowel de gevleugelde als niet gevleugelde insekten laten zich
op de kolven vrij gemakkelijk met de hand vangen, welke arbeid
zeer geschikt is voor inlandsche kinderen. Daarnaast is het
z.¢. flamboyeeren der vruchten het beste middel om Helopeltis
in het groot te bestrijden. Dit geschiedt met een fakkel, waarvan
de vlam den buitenkant van de kolf moet raken (en ook den
vruchtsteel) om de Helopeltis te verschroeien. Destijds werd in
een der bulletins van het proefstation te Salatiga de raad gegeven:
,,Vangen zoolang er weinig Helopeltis voorkomt, flamboyeeren
als er veel Helopeltis is.”’
56
Tegenover dit flamboyeeren staat het ,,bemieren’’ van de
cacaotuinen; beide methoden’sluiten elkaar uit.
Men brengt n.]. in de cacaoboomen nesten van de z.g. zwarte
cacaomier, Dolichoderus bituberculatus, ongeveer 5—10 per boom.
De kunstmatige mierennesten bestaan in bieengebonden
bladeren of bamboekokers. De mieren schijnen het verblijf voor
Helopeltis op de cacaoboomen minder aangenaam te maken,
waardoor dit insekt sterk vermindert, soms geheel verdwijnt.
Het is duidelik, dat het stelselmatig ,,bemieren’’ der cacao-
tuinen en het onderhoud der mieren volstrekt geen eenvoudige
zaak is. Wordt de methode echter met nauwkeurigheid toegepast
en krachtig volgehouden, dan is elke andere bestrijding van
Helopeltis overbodig en men heeft de voldoening zijn tuinen
weer weelderig te doen opfleuren. —
Als bestrijdingsmiddel tegen de cacao-mot evenwel is het
, bemieren”’ proefondervindelyk gebleken van weinig beteekenis
te zijn.
De zwarte cacaomier brengt echter steeds schildluizen met
zich mede. De ,,echte”’ witte cacaoluis (Pseudococcus crotonis)
en de witte luis Pseudococcus citri vergezellen de zwarte mieren
vry geregeld: de laatste soort, die voor de cacao zelf ook schade-
lik kan worden, echter veel minder dikwijls dan de eerste. De
laatste soort is te herkennen aan de roetdauwvorming, die by
de eerste niet voorkomt.
Pseudococcus citri is beweeglijker dan Ps. crotonis en kruipt
zelfs als volwassen insekt gemakkelijk. Zij vormt gewoonlijk niet
zulke groote kolonies en komt meer sporadisch voor.
De biologische samenhang tusschen cacaomier en witte luis
is zoo hecht, dat men in de cacaotuinen nooit de een zonder de
ander zal aantreffen. Reeds jaren geleden hebben practici
opgemerkt, dat, waar beide veelvuldig optreden, de cacao vrij
blijft van Helopeltis. En steeds is deze waarneming bevestigd
geworden.
Borende rupsen:
a. Tineidae.
De cacaomot (Acrocercops cramerella Sn.) is de grootste ramp
voor de cacaokultuur op Java.
De schade wordt vrijwel uitsluitend aan de cacaovruchten
toegebracht, waarin de mot onregelmatig gekronkelde boor-
gangen maakt, die gedeeltelijk in de vruchtschil, maar vooral
in het witte vruchtvleesch worden gemaakt. Ook in den centralen
mergstreng, waaraan de zaden zijn vastgehecht, komen de gangen
voor.
57
De pitten zelf worden niet aangetast, doch daar de aanvoer
van voedsel daarheen belemmerd wordt, gaan deze zich abnor-
maal ontwikkelen. De zaden gaan één harde massa vormen,
die met de vruchtschil is vergroeid, zoodat de aangetaste kolven
moeilyk zijn te openen.
De rupsen kiezen voor hare verpopping by voorkeur den achter-
kant der cacaobladeren.
De jonge rupsen kunnen niet van de eene kolf op de andere
overgaan; evenmin is-het waarschynlyk, dat de pas uitgekomen
rupsjes andere vruchten kunnen besmetten dan die, waarop
de eieren zijn gelegd. Het eenige middel om een mottenplaag
eenigszins te bestrijden is dan ook, dat men een of twee keer per
jaar de aanwezige rupsen tracht te vernietigen door de vruchten
van de boomen te halen en in kuilen te begraven. Dit z.g.
, rampassen”’ heeft werkelijk uitstekende resultaten opgeleverd.
Het onmiddellyk begraven der vruchten is echter noodzakelik,
omdat anders de volwassen rupsen de gelegenheid krijgen te
gaan verpoppen en binnen een week weer motvlindertjes leveren.
Behalve de cacaovruchten infecteert Acrocercops cramerella
ook nog kola-, ramboetan- en namnam- (Cynometra cauliflora L)
vruchten. De z.g. Djati Roenggo-hybride wordt in belangryk
mindere mate door de cacaomot aangetast dan de Java Criollo.
Door de onderzoekingen van ROEPKE zijn in de laatste jaren
een aantal parasieten van het cacaomotje bekend geworden.
Dit zijn voor het meerendeel sluipwespen behoorende tot de
familie der Ichneumonidae 0.a. Diaglyptidea Roepkei Viereck;
Photoptera erythronota Viereck en Mesostenus spec.
De motbestrijding ondervindt een belangrijke tegenwerking
van z.g. hyperparasieten, vooral sluipwespen, behoorende tot
de familie der Chalcididae, die de parasieten aantasten en deze
dan beletten hun bestrijdingswerk te verrichten.
b. Sesiidea.
Ken rups, Sesia hector Butl. boort zich door de schil tot in het
binnenste der cacaokolyen. Eveneens de rups van eene tot het
geslacht Aegeria behoorende soort, waarvan de vlinder door
Docters vAN LEEUWEN is beschreven. Deze boort bij voor-
keur door Helopeltis aangetaste kolven aan.
II. Vijanden van stam en takken.
De jonge scheuten worden evenals de vruchten en bladeren
door Helopeltis antonii aangetast, waarvan zeer nadeelige gevolgen
worden ondervonden. Ook de waterloten worden door dit
insekt aangeboord.
58
Natuurlijke vijanden van Helopeltis zijn verschillende vang-
sprinkhanen (Mantidae), enkele roofwantsen (Reduviidae) en
enkele soorten spinnen.
Onder de vogels zijn slechts een tweetal bekend, die Helopeltis
verdelgen n.l. een meezensoort, Parus cinereus Bonn. et Vieill.
op Java ,,glatik batoe’’ genaamd, en Pericrocotus exsul Wall,
bij de Soendaneezen ,,manoek seupah”’ geheeten.
Borende rupsen.
a. Zeuzera coffeae Nietner.
De rupsen dringen zijwaarts in de cacaotakken en maken
overlangsche boorgangen, die een middellijn van een tiental
m.M. kunnen hebben en 40—50 ¢.M. lang kunnen zijn.
Het directe gevolg van deze aanboringen is, dat de bladeren
gaan verdrogen en de takken afsterven.
Het bestrijdingsmiddel is natuurlijk het afkappen en ver-
nietigen van de aangeboorde takken.
Natuurlike vijanden van den Zeuzera-boorder zijn een sluip-
wesp, behoorende tot de familie der Braconidae, een schimmel
en de larve van een vlieg (niet nader in de literatuur aangeduid).
b. Phassus damor Moore.
Deze ringboorder beschadigt de schors vlak boven en zelfs
in den grond. Het lijkt, alsof de stam als ’t ware geringd wordt
en verder worden in het inwendige van den boom tot zelfs in
de hoofdwortels boorgangen gemaakt.
De rups behoort tot de familie der Hepialidae. Als bestrijdings-
middel heeft men wel getracht, de rups met teer in aanraking
te brengen, door geteerd touw in de boorgangen te brengen.
c. Arbela dea Swinhoe en Arbela tetraonis Moore.
De wijze van aantasting geschiedt in hoofdzaak als bij den
Zeuzera-boorder, doch de rupsen zijn wat kleiner, waardoor de
boorgangen wat dunner en korter zijn.
Door vernietiging der takken tracht men wel deze boorders
te bestrijden.
Borende kevers en hunne larven.
a. Cerambycidae, boktorren.
De meest gevaarlyke boktor voor de cacao is Glenea novem-
guttata Cast., waarvan de larve zeer vraatzuchtig is. Verder
zijn Monohamnus fistulator Germ, M. lateralis Guer, Epepeotus
luscus F., Pelargoderus bipunctatus Dalm. e.a. schadelijk in
cacaoaanplantingen.
5
De volwassen larven boren zich in tot op het hout en maken
e~ langgerekte holten in, om zich daarin te verpoppen. Is de
aantasting nog in het beginstad’um, dan kunnen de keverlarven
nog veelal verwijderd worden door de schors weg te snijden,
terwijl in meer gevorderd stadium het afsnijden van de takken
of het op stomp kappen van de stammen als het eenige bestri-
dingsmiddel in overweging dient te worden genomen.
b. Sco'ytidae of bastkevers.
Het optreden van de bastkevers in cacao-aanplantingen is
op Java veelal secundair d.w.z. ze verschijnen eerst, wanneer
de boomen reeds door kanker of djamoer oepas of andere ziekten
zijn aangetast.
Xyleborus coffeae Wiirth tast echter ook jonge gezonde
planten op de kweekbedden aan. Vooral het nog groene stam-
gedeelte of takken tast deze aan en maakt in de lengte-richting
van het merg zijn nest.
Het afsnijden en verbranden van de aangetaste takken kan
bij een eerste optreden van deze plaag eenig succes hebben;
bij een grootere uitbreiding moet echter de bestrijding worden
overgelaten aan een sluipwesp, die als parasiet van dezen bast-
kever wel optreedt.
c. Curculionidae of snuitkevers.
Ernstige beschadiging aan de cacaoboomen kunnen zoowel
de kever als de larve van Alcides Leewenii Heller aanbrengen.
Het gevolg van de aantasting is, dat de takken der cacaoboomen
afsterven, daar de kever zich met de sappen uit de jonge takein-
den voedt. De Jarven maken in de toppen boorgangen, die soms
40 c.M. lang kunnen worden en in het merg worden uitgehold.
De kevers dienen gezocht en vernietigd te worden.
d. Buprestidae of prachtkevers.
Vooral twee soorten staan te boek als vijanden van de cacao
n.l. Chrysochroa fulminans Fabr. en Catoxantha bicolor Fabr.
De reusachtige larven boren zich in de stammen in en dringen
daarin tot op het hout toe door, waarin zij boorgangen van meer
dan 1 M. lengte kunnen maken. Hierdoor wordt de aangerichte
schade soms zeer aanzienlijk. Men bestrijdt deze plaag het beste
door te trachten de larven uit de boorgangen te halen of door
inspuitingen in de gangen met zwavelkoolstof ze te dooden. —
Onder de overige vijanden van den cacaoboom noemen we nog
Termieten, die vooral bij den overgang van den west-moesson in
60
den oost-moesson optreden en die bestreden kunnen worden door
het verdelgen van de termietennesten.
Mieren, nl. de z.g. gramang mier, Plagiolepis longipes
Jerd., die een viyand van de cacaokultuur kan genoemd worden,
omdat zij de zwarte mier, die zoo gunstig werkt bij de bestrijding
van de Helopeltis, absoluut verdrijft, zoodat door hare aanwezig-
heid de Helopeltis direct sterker optreedt.
Krekels en Sprinkhanen, waarvan de eerste de schors der takken
en stammetjes van jonge cacaoaanplantingen aantasten, terwil
de laatste, bij gebrek aan beter, onontloken takken en bladeren
eten, vooral van jonge planten. Enkele soorten Vangsprinkhanen,
Mantidae, bewijzen zich echter nuttig, daar zij direct ook vijanden
van Helopeltis zijn.
III. Vijanden van de bladeren.
a. Coccidae of Schildluizen.
Eenige soorten van witte luizen, behoorende tot het geslacht
Pseudococcus, veroorzaken aan de cacaobladeren en jonge
takjes oneffenheden.
Natuurlike vijanden van de witte cacaoluis zijn: le de rups
van een klein dagvlindertje, Spalgis epius Westw. 2e een kleine
sluipwesp, eene soort van Chalcidide en 3e een klein vliegje, zeer
verwant met het geslacht Diplosia.
Volgens onderzoekingen van VAN DER GooT ontwikkelt de
witte cacaoluis onder den invloed van de zwarte mier zich tot
weelderige kolonies, terwijl zij zonder deze mier zich slecht of
in het geheel niet vermeerdert.
b. Lepidoptera of Rupsen.
1. Tortricidae of Bladrollers.
De rupsen van verschillende soorten Tortriz komen zoo nu
en dan op de cacao voor en spinnen de jonge bladeren aan elkaar.
Meer schade doen echter sommige
2. Limacodidae of Slakrwpsen.
Zoowel Orthocraspeda trima Moore als Parasa lepida Cr.
zijn ernstige vyanden van de cacao en kunnen geheele aan-
plantingen kaal vreten.
Verder zijn als schadelijk te beschouwen onder de slakrupsen:
Altha castaneipans Moore, Setora nitens Wlk., Scopelodes unicolor
Wk., Miresa albipuncta Herr.-Schaff. en M. argentifera Moore.
Als natuurijke vijanden der Limacodidae treden sluipwes-
pen op.
61
3. Psychidae of Zakrupsen.
Deze rupsen beschadigen de cacaobladeren door daaruit stukken
weg te vreten, meestal aan den onderkant der bladeren. Ge-
woonlik geschiedt dit aanvreten des nachts.
Het eenige aidoende bestrijdingsmiddel tegen deze plaag is de
aangetaste boomen zoo zorgvuldig mogelyk te doen afzoeken en de
rupsen te vernietigen. Eenige der meest voorkomende spec. zijn:
Heylaertsia laminati Hamps.; Animula sumatrensis Heyl.,
HKumeta Crameri Westw., EL. Layard: Moore en Pteroma Reyn-
vaanit Heyl.
c. Bladvretende kevers.
1. Chrysomelidae of Bladkevers.
Verscheidene van deze bladkevertjes kunnen uiterst schadelik
voor de cacao zijn, omdat ze uit de pas ontplooide cacaobladeren
aan de randen onregelmatig gevormde gaten vreten.
Vele van deze bladkevers behooren tot het geslacht Antipha
en zyn moeilyk te determineeren. Twee zeer bekende soorten
zyn ook Kuphitrea micans Baly en Pseudaplosyonya coerulei-
pennis Duvid.
De larven van de Chrysomelidae worden niet op de cacao-
boomen aangetrotfen, zoodat de schade alleen door de volwassen
dieren wordt aangericht.
2. Curculionidae of Snuitkevers.
Gewoonlijk boren de snuitkevers de bladeren aan den onder-
kant aan door hunnen snuit diep in de nerven te boren. Ook
vreten zi kleine smalle strookjes uit het bladmoes.
De voornaamste soorten, die schadelyk zijn voor de cacao-
tuinen, zijn:
Myllocerus isabellinus Schénh, M. subvirens en Phytoscapha
lixabundus Boh.
3. Lamellicornia of Bladsprietige kevers.
Deze kevers zijn eveneens ernstige vijanden van de cacao-
kultuur, daar ze uit de cacaobladeren groote stukken vreten.
Men kan soms in sommige tijden van het jaar aan de aangetaste
boomen geen enkel gaaf blad meer vinden.
Gewoonlyk ziyn in den Oostmoesson maar weinig kevers te
vinden; zoodra het weer vochtiger wordt, komen zij te voor-
schijn. De schade wordt bij nacht veroorzaakt; overdag rusten
de kevers op den grond. Het meest schadelijk zijn een paar
Adoretus-en Apogonia-soorten, waarvan de gevaarlikste is
Adoretus umbrosus F. De overige behooren meest tot de gesachten
Anomala, Brahmina, Serica en Holotrichia. —
62
BEKNOPTE AANTEEKENINGEN OP PLANTENZIEK-
TENKUNDIG GEBIED.
14. Aardappelschurft en hare bestrijding. De Heer J. A. van
RieL, Rykslandbouwconsulent voor Zuidelijk Zuid-Holland te
Dordrecht, deelde mij by schrijven van 6 Febr. j.l. 0.a. het
volgende mee: ,,Qok op de Zuid-Hollandsche eilanden heeft
men allerwegen kunnen constateeren, dat de aardappelen op
gescheurd grasland in belangrijkke mate aan schurft lijden, veel
meer dan op gewoon bouwland.”’
De Heer G. A. VAN DER WAAL, Hoofdcontroleur der Holl.
Mi. van Landbouw te Klaaswaal, schreef mi in een brief van 16
Febr. j.l.: ,, Ook op de Zuid-Hollandsche eilanden is het algemeen
bekend, dat pas gescheurd weiland veelal schurftige aardappelen
voortbrengt. De mate van aantasting is echter niet op alle gron-
den gelijkk. Het sterkst worden de aardappelen aangetast op
lichte en droge, hoog gelegen gronden. Op zware kleigronden,
die niet hoog, b.v. niet meer dan 40 of 50 c.M. boven peil liggen,
heeft men meestal weinig last van schurft.
,, Wi hebben ongeveer 20 jaar geleden eenige perceelen wei-
land gescheurd en daarop aardappelen verbouwd. Enkele
perceelen bestonden uit zware, niet hoog gelegen klei; daarop
hadden wij weinig last van schurftige knollen.
,, Hen ander perceel bestond uit zeer lichte, droge klei, waar-
doorheen vroeger een schelpenpad had gelegen. De aardappelen,
welke er op groeiden, waren geheel met schurft bezet. De aard-
appelen, geoogst op het gedeelte, hetwelk op en in de onmiddel-
like omgeving van het vroegere schelpenpad lag, waren totaal
ongeschikt voor consumptie. Zelfs na 5 jaar groeiden op dit
veld nog schurftige aardappelen.
,in 1920 verbouwde ik aardappelen op een perceel lichten,
goed doorlatenden kleigrond, hetwelk 10 jaar te voren was ge-
scheurd. Ook dit perceel gaf toen nog schurftige aardappelen.
,,De aardappelen, welke in i918 op het vele gescheurde gras-
land groeiden, waren over ’t algemeen in meer of minder sterke
mate met schurft bezet.”’
Ik dank de Heeren Van RiEL en VAN DER WAAL zeer voor
hunne mededeelingen en houd er mij nog verder voor aanbevolen
om te worden in kennis gesteld met de ervaringen, in verschil-
lende streken van ons land en op verschillende grondsoorten
opgedaan omtrent de vraag: of in *t algemeen de aardappelen,
geteeld op gescheurde graslanden of weiden, meer of minder
schurftig zijn dan die, welke verbouwd zijn op andere terreinen
(Zie ,,Tijdschrift over Plantenziekten’”” van November 1923:
63
,Beknopte aanteekeningen’’, No. 66 en id. van Januari 1924,
, Beknopte aanteekeningen’’, no. 1).
15. Resultaten met onrijp gerooide aardappelpoters. Naar aan-
leiding van de voordracht van den Heer O. J. CLEVERINGA,
opgenomen in afl. 2 van dezen jaargang, bericht my min mede-
redacteur, de Heer M. DE Konine, Houtvester bij de Nederl.
Heidemaatschappy te Arnhem: ,,In 1922 werden op eene ont-
ginning van de Nederl. Heide Mij. in de Doorwertsche heide (bij
Renkum) van 200 struiken Roode Star de poters geoogst en wel
a een maand te vroeg, 6 14 dagen te vroeg, c op tyd. De poters
werden in 1923 op proeiveldjes van 50 M?. uitgepoot. De op-
brengst was:
van 1 maand te vroeg gerooide poters: 82 K.G. grooten en
poters, 25 K.G. kriel;
van 14 dagen te vroeg gerooide poters: 84 K.G. grooten en
poters, 19 K.G. kriel;
van op tijd gerooide poters: 60 K.G. grooten en poters, 18 K.G.
kriel, waaronder zieken.
16. Over de meerdere of mindere talrijkheid van de verschil-
lende soorten van aardvlooien, die op koolplanten voorkomen,
komt eene studie van N. A. KEMNER voor in ,,Meddelande No 252
fran Central anstalten for forséksvasendet pa jordbruksomradet ;
Entomologiska avdelningen No. 41’’, getiteld ,,Studier 6ver
Jordlopporna”’ (Stockholm, 1923). In de jaren 1917 en 1918
stelde KEMNER een onderzoek in naar het meer of minder voor-
komen van de verschillende soorten van aardvlooien op de kool-
velden in de verschillende provincién van Zweden. Ten gevolge
van de sterke droogte, die in de maand Mei van de aangegeven
twee jaren heerschte, was het aantal aardvlooien bijzonder groot
en werd veel schade door deze kevertjes teweeggebracht. KEMNER
ontving van zijne geregelde rapporteurs en van een aantal andere
correspondenten monsters toegezonden van de op koolplanten
aangetroffen aardvlooien. Al deze zendingen werden door hem ge-
determineerd. Vele van de toegezonden monsters waren voor het
doel onbruikbaar, omdat zij niet uit aardvlooien, maar uit andere
insekten bestonden, dikwijls uit koolzaadglanskevers (J/eligethes
aeneus); maar in elk geval konden dan toch in 1917 73 monsters
en in 1918 98 monsters voor het beoogde doel dienen. De toe-
gezonden, van koolplanten afkomstige aardvlooien behoorden
alle tot het geslacht Phyllotreta Foudr., en wel tot de soorten
Ph. nemorum L., Ph. undulata Kutsch, Ph. vittata F., Ph. atra
64
F. en Ph. nigripes F. De resultaten van KEMNER’s onderzoek
zijn in de volgende tabel aangegeven.
1917 | 1918
Provincie nemo- | undu- vittatal atra | Uet?- ||ze™me undu- vithatal tance ieee
rum | lata pes rum | lata Pp AGEs a
l
| | 1 ]
Malméhus ...... dbo 89 dd reeee: aay 79 233 | 2 he 30 21
Kristianstads .. | 3 56 9 ~- 46 | 10 74 5 oo 2
Blekinge ...... | — 5 — 1 — | — 4; — — —
Hallands” 2 tete 1 pee aml eek 8 — — || 5 28 10 — --
Kronobergs ....- — | 62 1 1 — il 62 q = —
Jonk6pings pi ye = = | — — 4 17 5 — —
Kalmar ....5..< 1 10 = 4 1 — if 95 6 2 1
Gotlands ....... 1 10 —- — = 1 14 — os 1
Ostergétlands .. | 1 | 37 3 = 2 3 93 6 1 —
Skaraborgs ..... 2 46 1 5 — 22 142 34 3 —_—
Alvsborgs ....-. Le} | et Sd 9 132 4 > —
G6teb. o. Bohus — 16 | — 1 a 8 36 2 3 —
Orebro? gies. ets 2 63 4 | — | i a 82 7 — —
Sédermanlands .. 2 | 565 la ne 3 i 1 81 5 2 —
Vastmanlands .. — | 16 eee — |. — a — =
Uppsala: << ss. || 1 82 7 | eee _- — 53 9 7 --
Stockholms ..... | Ab. \ tO bo eS 16 104 6 4 —
Varmlands.... 1 5b; 6 — | 1 5 59 2 — -—
Kopparbergs.... — 7 = — — 2 3 1 —_— —
Vasternorrlands . — 10 2. leo — — 14 1 = —
Vasterbottens ... — ll —- | — — -- — —- | — —
Norrbottens ... — = == | Jee l= do ee ll ee) eee 42 1 | —_ —
Totaal| 87 | 675 | 63 | 15 | 60 | 186 | 1,368 “| 75 | 63 | 16 | 60 [ise |1,368 | 12 | se] 25 112 | 52 | 26
Procent van het | | | |
geheele aantal |9,¢¢ "/o| 75%] | 7% | Leer °/o\8re | 10% 78,48°/0)6>42 °/o 2a0® °/o|1-43 °/o
Uit bovenstaande tabel blykt duidelyk dat in Zweden de
geelgestreepte soort Phyllotreta undulata in *t algemeen verre-
weg het meest voorkwam. In 1917 behoorden 75 %, in 1918 zelfs
78 % van al de ingezonden aardvlooien tot deze soort. Daaren-
tegen bleef de insgelijks geelgestreepte Phyllotreta nemorum,
die men vroeger als de meest voorkomende soort beschouwde,
geheel op den achtergrond. Laatstgenoemde soort werd alleen
in de uit de meest Zuidelijke provincién ingezonden monsters in
matig aantal aangetroffen, maar ontbrak geheel in de monsters,
die uit de Noordelijkste provincién van Zweden werden gestuurd.
Van de overige soorten kwam de kleine vitiata nog het meest
voor (gemiddeld ongeveer 7 %); de beide niet geelgestreepte
soorten atra en nigripes werden slechts in enkele monsters
aangetroffen. Phyllotreta vittata werd als larve gevonden in
het ondereinde van den stengel van Thlaspi arvense (akker-
taschkers of wilde krodde). J. Ritzema Bos.
NEDERLANDSCHE PHYTOPATHOLOGISCHE (PLANTENZIEKTEN-
KUNDIGE) VEREENIGING,
TIJDSCHRIFT OVER PLANTENZIEKTEN
ONDER REDACTIE VAN
Pror. Dr. J. RITZEMA BOS En M. DE KONING
Dertigste Jaargang — 4e Aflevering — April 1924
SS SSS
BEKNOPTE AANTEEKENINGEN OP PLANTEN-
ZIEKTENKUNDIG GEBIED.
17. Leefwijze van de sluipwesp Microgaster (Apanteles) glomera-
tus. In ,,De Levende Natuur’’, jaargang XX VITT, afl. 6 (October
1923) komt een artikel voor van den Heer A. JomMAN te Amersfoort,
getiteld ,Sluipwespen en nog wat’’. Daarin lees ik het een en
ander over het bekende sluipwespje Microgaster glomeratus,
dat in grooten getale in de gewone koolrups (de rups van het
groote koolwitje) kan parasiteeren. De Heer JoMAN schrift:
,,Wel 95 % en meer der rupsen is besmet met sluipwespeitjes,
waarom Apanteles (Microgaster) wel eens een groote weldoener
der menschheid wordt genoemd, inzonderheid van de kool-
bouwers aan den Langendik, in de Streek, enz.’’ Het zij my ver-
gund, hierbij even terloops het volgende op te merken.
Een koolwitje legt eieren aan de koolplanten alleen op zulke
plaatsen, waar later de volwassen rupsen in de naaste buurt de
gelegenheid kunnen vinden om zich een eindweegs boven den
grond te verpoppen aan boomstammen, palen, muren of schut-
tingen. Waar dergelyke gelegenhcden om te verpoppen ont-
breken, komen ook geen koolrupsen voor. Voorzoover mi bekend,
heeft de Heer W. W. Scuirrer het eerst daarop gewezen (Zie
»lydschrift over Plantenzieken’’, deel V, Maart 1899, blz.
i—11); hy eindigt zijn artikel over de koolrups met drie raad-
gevingen, waarvan de eerste luidt: ,, Verbouw de koolen.... in
het open veld ver van huizen, schuren, schuttingen, boomen,
enz.’ Nu heb ik tusschen de jaren 1895 en 19¢5, toen ik te
Amsterdam woonde en proefvelden betreffende bacterieziekte,
vallende ziekte, kankerstronken en draaihartigheid van kool-
planten aan den Langendijk had, deze streek uiteraard zeer
vele malen bezocht en altijd kunnen constateeren, dat de gewone
koolrups, die in andere streken zoo veel schade op de koolvelden
kan aanrichten, daar zoo goed als niet wordt gevonden.
66
Slechts daar, waar men rietmatten heeft geplaatst, om bepaalde
koolplanten tegen koude winden te beschermen, worden wel eens
koolrupsen aangetroffen. Aangezien aan den Langendik de
uitgestrekte koolvelden zich bijkans altyd op een afstand van
de huizen en schuren bevinden en er in ’t geheel geen boomen
staan dan hoogstens vlak bij de woningen, leggen de witjes
daar op de koolvelden geen eieren.
Maar dit :lechts ter loops. Algemeen wordt de meening ge-
huldigd, dat de reeds tamelijk uitgegroeide koolrupsen door de
sluipwespjes Apanteles (Microgaster) glomeratus worden uitgeko-
zen om er hunne eieren in te leggen. ,,Zoo’’ — schryft A. JoMAN
—,,hebben wij het allemaal op school geleerd en zoo heb ik het
allemaal in school aan de kinderen verteld. [k voegde er later
steevast den raad aan toe om, als de kinderen koolrupsen
wilden kweeken, vooral jonge te nemen, want de oude gaven
bijna altijd sluipwespjes”.... ,,Niemand minder dan de groote
Franschman J. W. Fasre vertelt ons in een Belgisch tydschrift
(,,Revue des questions scientifiques’) dat deze voorstelling van
zaken niet opgaat’’.
FABRE bracht heele zwermen van de kleine sluipwespjes in
eene ruimte, waarin zich koolrupsen van allerleileeftijd bevonden,
maar.... ook bij herhaalde proefnemingen zag hy nooit dat de
sluipwespen hare eieren in de lichamen der rupsen legden.
,,Nu nam Fasre een koolblad met eieren van het groote kool-
witje en legde dat onder de glazen klok; en ziedaar. Onmiddel-
lijk ontstond er een groote opschudding onder de Mucrogaster
(A panteles) wijfjes; zij verzamelen zich om de eieren, zoo druk
soms, dat het eierhoopje er geheel zwart van ziet. Zi inspec-
teeren den gevonden schat, klapwieken en wrijven ten teeken
van groote bevrediging hun achterpooten tegen elkaar. Met
voelers en tasters trommelen zij op de eieren en onderzoeken ze
van alle zijden. Dan wordt op eenmaal nu hier, dan daar, de
achterlifspunt met de eieren in contact gebracht. Daarbij ziet
men aan de buikzijde de fijne en spitse boor te voorschijn komen,
waardoor een wespeneitje onder het omhulsel van het vlinderei
wordt gebracht. FaBre geeft nog allerlei biyyzonderheden....
waardoor nog meer wordt bevestigd: De sluipwesp Apanteles
glomeratus legt hare eicren niet in de rupsen, maar in de eieren
van het koolwitje. Deze komen er uit en in de rups ontwikkelt
zich de larve.
, Ook een andere onderzoeker, Dr. ADLER uit Sleeswik, kwam
bij zine kweekingen tot het resultaat, dat onverschillig of hy
groote of kleine rupsen als object gebruikte, deze nooit werden
aangestoken.
67
,» Maar hij nam nog iets waar, dat FaBre zeker niet heeft
bijgewoond en dat gedeelteijk met FABRE’s ondervindingen in
strijd is. Zijn wespjes lieten namelijk de eieren ongemoeid, ten
minste tot eierleggen daarin kwam het niet. Toen hij echter eene
proef nam met eitjes, waarin de ontwikkeling der rups van
buiten af reeds was waar te nemen, wat blikt o.a. uit de af-
teekening van het zwarte rupsenkopje in het ei, kwamen de
Microgasterwyfjes in groote beroering; ze betastten de eieren
van alle kanten, drukten den kop er tusschen, doch tot afzetten
van de eitjes kwam het nu ook nog niet. Weldra kwamen de
rupsjes uit en nauwlyks hadden de wespjes die bemerkt, of zy
stortten zich er op. Er ontstond een korte strijd, doordat de
rupsjes zich door heftig heen en weer slingeren van de voorste
lichaamshelft verdedigden, maar zonder gevolg, dan dat de
wespen haar doel bereikten en de eitjes deponeerden.”’
Nader onderzoek is nog noodig om uit te maken of de sluip-
wespen hare eiren leggen in de eitjes dan wel in de pas uitge-
komen rupsjes van het koolwitje; in ieder geval blikt de alge-
meen heerschende opvatting, dat zij ze zouden leggen in de
grootere rupsen, onjuist. —
18. De iepenziekte. In ,, Verslagen en Mededeelingen van den
Plantenziektenkundigen Dienst’? No. 18 (overgenomen in _,,Tijd-
schrift over Plantenziekten’’, deel XX VII (1921), blz. 53—60)
heeft Mej. Dina SPIERENBURG een overzicht gegeven van hare
waarnemingen en ervaringen omtrent deze tot dusver onbekende
ziekte der iepen, waarvan zij het ziektebeeld duidelyk schetste.
Omtrent de oorzaak der iepenziekte durfde zij geen oordeel uit-
spreken. Uit materiaal van zieke iepen kweekte zi een aantal
verschillende zwammen; uit het inwendige hout van zieke tak-
ken eene Cephalosporium- en eene Graphiumsoort, waarvan
misschien ééne voor den verwekker zou kunnen worden aan-
gezien; misschien zouden zy beiden daarbij eene rol kunnen
spelen.
Kehter schrijft Mej. SpreRENBURG in hare bovengenoemde
verhandeling: ,,[k wil hier bovendien opmerken, dat al heb ik
zelf telkens de genoemde schimmels voor den dag zien komen,
ik toch niet overtuigd ben, hier te doen te hebben met eene
zwamziekte. Wat dan wél de oorzaak is, weet ik niet; misschien
schuilt zi in den grond, of zijn invloeden van anorganischen
aard (de buitengewoon strenge vorst van 1917 ?, het langdurige,
droge voorjaar van 1918?) er bij in ’t spel geweest.”’
In ,,Verslagen en Mededeelingen van den Plantenziekten-
kundigen Dienst’’, no. 24, blz. 3—31 werd door Mej. SPIEREN-
68
BURG een uitvoeriger stuk over de iepenziekte gepubliceerd;
verschillende zwammen en nu ook bacterién werden uit het
hout van zieke iepenboomen gekweekt, en infectieproeven werden
daarmee genomen. Hoewel het wel gelukte steeds de zwammen
Cephalosporium en Graphium uit het verkleurde hout op te kwee-
ken, kon toch in dit verkleurde hout bij mikroskopisch onderzoek
geen zwam worden aangetoond en de infectieproeven gaven
geen voldoende zekerheid over de oorzaak der ziekte. Zelfs kon
Mej. SPIERENBURG niet met stelligheid verklaren dat deze be-
smettelyk is. Zi eindigt met de volgende woorden: ,,Naar
onze meening moet, al zouden wij op ’t oogenblik met eene
zwam- of bacterieziekte te doen hebben, toch een algemeen ge-
werkt hebbende invloed van buiten af de boomen vatbaar
gemaakt hebben voor die zwam of bacterieaantasting. °t Is
echter de vraag of het ons ooit gelukken zal, dezen algemeen
gewerkt hebbenden invloed te ontdekken.”’
In het Verslag over het jaar 1922, uitgebracht door den Direc-
teur der Nederlandsche Heidemaatschappy, welk Verslag is
opgenomen in het Tijdschrift dezer Maatschappij, 35e jaargang
(1923), afl. 8, komt op blz. 243 en 244 het volgende voor: ,,En
ook de iepensterfte is waarschynlyk hoofdzakelyk te wijten aan
de droogte. Wel schiynt eene zwam (volgens de laatste onder-
zoekingen Graphium Ulmi) de onmiddcllijke oorzaak te zijn
van den dood der iepen, maar alles wist er op, dat deze
alleen zoo vernielend kon optreden by door droogte verzwakte
boomen.
,,Vooral de voorzomer van 1923 heeft duidelikk aangetoond,
dat in vochtige tyden de schadelyke werking van de zwam van
minder beteekenis is. De iepenziekte is n.l. nog wel niet geheel
verdwenen, maar tal van boomen hebben zich toch hersteld.
En zooals het zich thans laat aanzien, mag men op daarvoor
geschikte gronden gerust doorgaan met het planten van den
iep, die zich in ons land zoo by uitstek thuis gevoelt.
,,Opgemerkt moet intusschen worden, dat in de buitengewoon
warme en droge dagen in de eerste helft van Juli 1923 tal van
iepen weer dorre takken hebben gekregen.”
Vit het bovenstaande blijkt, dat de heer J. P. van LONKHUIJZEN,
die uit den aard der zaak over zeer veel praktische ervaring
betreffende het optreden der iepenziekte beschikt, het optreden
van deze ziekte niet in de eerste plaats wijt aan de inwerking
van eene parasitisch levende zwam, maar aan de droogte;
trouwens ook Mej. DINA SPIERENBURG beschouwde de zwammen
en bacterién, die zij uit het hout van zieke iepenboomen kweekte,
in geen geval als de eigenlijke oorzaak van de iepenziekte, maar
69
was reeds van den aanvang af van meening, dat de belangrijk-
ste rol in dezen door ongunstige invloeden van buiten af wordt
gespeeld.
In de Algemeene Vergadering der Nederl. Heidemaatschappjij,
op 14 September 1923 te Zwolle gehouden, heeft deze dame nog
eens uitvoerig hare ervaringen omtrent de iepenziekte meege-
deeld (Zie ,,Tijdschrift der Nederlandsche Heidemaatschappy”’
352 jaargang, af]. 10 van 1 Oct. 1923, blz. 332334). Aan hare
mededeelingen ontleen ik het volgende. De eerste klacht over
deze ziekte kwam in 1918 uit Tilburg. Deze breidde zich in 1919.
°20 en °21 uit vry wel over ons geheele land, en nam tevens in
hevigheid toe, z1j kwam het meest tot uiting in den zeer drogen
zomer van 1921.
,,Het ziektebeeld is als volgt. By jonge boomen worden de
bladeren in den top bruin en verdrogen. Al spoedig steekt de
doode top boven de nog groene rest van den boom uit. Soms
sterft de boom binnen enkele weken geheel af, in andere gevallen
duurt het nog wel 2 of 3 jaren, voor dat de boom dood is. By
oudere boomen is het ziektebeeld geheel anders. De boom staat
te kwynen. De bladeren verdrogen, vallen vroeg af. Eerst later
zien we den dooden top. Soms sterven eerst de zijtakken. Nog
vele van dergelijke oude boomen staan nu te kwijnen. ’t Is nog
steeds de vraag of ze zich herstellen zullen. De jonge boomen.
die eenmaal het ziektebeeld vertoonden, zyn bijna alle gestorven.
Een enkelen jongen boom kennen we, die reeds eenige jaren ziek
is, en die ook dit jaar weer is witgelooperi.-
.in de steden komt het ziektebeeld meer tot uiting dan langs
de groote rykswegen buiten de steden. In sommige steden zijn
alle boomen van een straat ziek. Langs de rykswegen ziet men
hier en daar een zieken boom, zelden een aaneengesloten rij
van zieke boomen. In het N. van het land komt de iepenziekte
minder voor dan in het Z. Dit jaar echter komen v.n.l. klachten
uit de streek om Zwolle en noordeliyker. De zieke iepen vertoonen
inwendig verkleuring van het hout, d.w.z. in de laatste jaar-
ringen van het hout ziet men bruine kringen van stippels, soms,
als een boom ernstig ziek is, een aaneengesloten bruinen ring.
Uit dat verkleurde hout kan een zwam van het geslacht Graphiwm
worden opgekweekt. Of de zwam de ziekte veroorzaakt, is nog
niet met zekerheid te zeggen. Zeer veel infecties hebben wij de
laatste jaren verricht en worden nog voortdurend aangehouden
en nieuw uitgevoerd. Het op deze wijze kunstmatig verwekken
van het ziektebeeld is ons tot nu toe niet gelukt. Wel gelukt het
met de zwam bruinkleuring van het hout te verkrijgen. Maar
iepenhout kleurt, zooals bekend is, heel gemakkelijk, zoodat men
70
door het inbrengen van andere zwammen in het hout, ook wel
bruinkleuring kan verkriygen.
Dat uitwendige omstandigheden veel invloed hebben op het
ontstaan en het verloop der iep2nziekte, is vrijwel zeker.
in verband hiermee is het mogelik, dat reeds eene ver-
andering in de weersomstandigheden tot het nu waargenomen
verminderde optreden aanleiding zou kunnen geven. Daar sedert
1921 verandering is opgetreden (denken we aan de droogte van
1920) zouden wij kunnen hopen, dat we over het hoogepunt der
ziekte heen zijn.
,,Het laatste 14 jaar lykt het ons, of de ziekte aan het af-
nemen is. In 1922 hoorden we nog van meerdere gevallen;
dit jaar (1923) bereiken ons slechts weinig klachten, en als we
van ziektegevallen hooren, bliyken dat bina alle oude gevallen
te zijn, dus boomen, die verleden jaar of eerder reeds het ziekte-
beeld vertoonden en nu ernstiger ziek zijn of sterven.
., We zouden dus zeggen, de ziekte is aan het verminderen;
maar er is één punt, dat zeker niet onvormeld mag blijyven
nl. dat in zeer veel boomen en boompjes, zoowsl in het oude
hovv als in de scheuten van dit jaer, lange, verkleurde strepen
nog te vinden zijn, wat naar onze meening er op wyst, dat we
nog nist al te optimistisch kunnen zeggen, dat de iepeaziekte
voorbijj is.
;, Wij zullen eerst moeten afwachten, of de bruine verkleuring,
die we waarnemen, geheel dezelfde is als de symptomen der
ziekte, die in 1919—’22 werd geconstateerd.
,.Intusschen lijkt d2 stand van de ziekte wel van dien aard,
dat het niet gewenscht is, den geheelen aanplant van iepen in
steden en langs wegen stop te zetter, daar de mogelijkheid dat
de jonge boomen zich van nu af aan althans met een gering ziekte-
percentage zullen ontwikkelen, ongetwijfeid bestaat.”’
Na de voordracht van Mejuffrouw SPIERENBURG wees de
Heer E. HesseLink er nog eens met nadruk op, dat nu de iepen-
ziekte veel aan “t verminderen is, het gewenscht schiyat, dat
zoo spoedig mogelijk het aanplanten van iepen langs lanen en
wegen en in plantsoenen, dat in de laatste jaren zoo goed als
stopgezet werd, weer worde hervat. ,,De iep heeft zoo vele voor-
deelen als laanboom, dat het zeer te betreuren zou zijn, als in
plaats van deze houtsoort boomsoorten van mindere geschikt-
heid zouden worden gebruikt. Het zal echter van belang zijn,
dat men bij den aanplant van iepen rekening houdt met de levens-
eischen van deze boomsoort, en men steeds den iep alleen plant
op daarvoor geschikte groeiplaatsen. —”’
= « € wntiie Ghee
fs
19. Over Solbar als bestrijdingsmiddel tegen Monilia bij morellen.
ZEEB, Directeur van de landbouwschool te Weener, doet daar-
over in ,,Nachrichten der Landwirtschaftlichen Abteilung der
Farbenfabriken von Friedr. Bayer & Co in Leverkusen, 22 Jaar-
gang No. 3 (Augustu. 1923), blz. 51, de volgende mededeeling :
Met Solbar heb ik dit jaar weer een volledig succés gehad. Ter-
wijl overigens in alle tuinen van ons stadje de Moniliaziekte
met buitengewone hevigheid by de morellen optreedt, zijn de met
Solbar behandelde morellen der landbouwschool volkomen
gezond’’. EysSELL publiceert in ,,Kleintierzucht und Gartenbau”’
Stettin, No. 50 van 16 December 1922 een verslag over zijne
proeven met Solbar als middel tegen de Moniliaziekte der mo-
rellen. Deze proeven werden op 9 verschillende plaatsen ge-
nomen. De resultaten waren voor *t meerendeel goed, ten deele
zeer goed. In één geval was het resultaat van eene éénmalige
besproeling onvoldoende. In een ander geval was dit ook na
tweemalige bespuiting het geval. Om geheel afdoende resultaten
te verkrijgen raadt EYSELL aan, de bespuiting met Solbar te
combineeren met het wegsnyden van de door Monilia-aantasting
gedoode twijgen en het wegnemen van de door deze zwam aan-
getaste vruchten, die aan de boomen zijn blyven hangen. -——
20. Solbar als middel tegen spint en galmijtpokken van den wijn-
stok. Het is bekend, dat op planten parasitesrende mijten vrij
goed kunnen worden bestreden door bestuiving met zwavel en
door bespuiting met Californische pap en andere zwavelhoudende
stoffen. Dr. Franz HeENGt heeft in de ,, Wiener Landwirtschaft-
liche Zeitung”’ No. 31 en 32 van 21 April 1923 een verslag uitge-
bracht aangaande zijne proeven met Solbar ter bestrijding van
spint op wiynstok en van de pokken of gallen, die door de galmijt
Phytoptus Vitis op de bladeren van wijnstok worden veroor-
zaakt. Solbar bestaat dan ook voor een groot gedeelte uit
zwavelverbindingen. Hij wendde het middel de eerste maal aan
even véoér het opengaan der knoppen, en wel in eene 3 procentige
oplossing, waarmee hij de wijnstokken of bespoot of besmeerde.
Hij verkreeg daarmee zeer goede resultaten, maar alleen dan,
wanneer hij ook het oude hout door en door nat maakte met de
oplossing. Voor zomerbehandeling bespoot hij de wijnstokken
met eene 1 procentige oplossing; deze verminderde ook de aan-
tasting door spint, maar de resultaten waren minder dan die,
welke verkregen werden door de behandeling vlak wéér het
opengaan der knoppen.
Voor deze laatste behandeling werden 3 K.G. Solbar in 100
Liter water gebracht, onder vaak herhaald omroeren. Er scheidde
72
zich daarbij eene onoplosbare zwarte, voornamelyk uit koolstof
bestaande substantie af; de rest loste op. Daar Solbar rood koper
aantast, gebruike mea geelkoperen pulverisateurs en reinige
die toch ook nog na het gebruik. —-
21. Euthrips parvus Moulton, een nieuwe blaaspootsoort, scha-
delijk in plantenkassen. In .,Entomologische Meddelelser’ 1923
komt een artikel over dit schadelijke insekt voor van de hand van
MattTutas THOMSEN. In de laatste jaren hebben de Begonia’s in de
Deensche plantenkassen veel te lijden van eene zickte, die door de
volgende symptomen is gekenmerkt. Op de meer of minder groene
bladeren ziet men talrijke, bruine, verkurkte strepen, die zich als
rivieren op eene landkaart heen en weer buigen en op sommige
plaatsen met elkander verbonden zijn. Ken gedeelte der strepen
loopt evenwijdig aan de grootere nerven der bladeren, en van
deze uit ontspringen andere, die zich op de bladoppervlakte daar-
tusschen verbreiden en vertakken. De vorming van strepen is
in het algemeen op de bovenoppervlakte der bladeren het
sterkst, soms vloeien verschillende strepen tot grootere viekken
ineen. Ook op de bladstelen en de stengels vindt men dergelijke
strepen en viekken. Bij sterke aantasting bliyven de bladeren
klein, verwelken en vallen af. De schrijver deelt mee, dat Me-
vrouw Sorie Rostrup reeds véér jaren de bovenvermelde eigen-
aardige verschijnselen bij Begoniabladeren heeft waargenomen;
zij vond op zulke bladeren kleine, gele blaaspootjes, die zij als -
de oorzaak der ziekte beschouwde. Bij de Deensche bloem-
kweekers was de kwaal insgelijks reeds eerder bekend; in de
laatste jaren wordt er echter meer over geklaagd dan vroeger.
Door een aantal van de gele blaaspootjes, die zich op aange-
taste Begoniaplanten (Gloire de Lorraine) bevonden, op gezonde
Begonia’s van dezelfde soort over te brengen, kon THOMSEN
deze laatste ziek maken onder verschijnselen als boven werden
aangegeven. Dr. H. Prizsner te Linz heeft de blaaspootjes,
die de oorzaak der ziekte bleken te zijn, gedetermineerd; en het
bleek dat zij behoorden tot de soort Huthrips parvus, door
MovLton in 1911 beschreven; laatstgenoemde trof ze te San
Francisco aan op verschillende kasplanten.
Dit kleine insekt heeft eene lengte van slechts 0.9 m.M.;
het is oranjegeel van kleur met bruinachtige spieten en zwarte
vleugels. De jonge larvestadién zijn bijkans geheel kleurloos,
de oudere larvenstadién eerst citroengeel; de oudste larven-
stadién zijn, evenals de volwassenen, oranjegeel. De volwassenen
hebben het vermogen om te springen. Voor de nadere beschrijving
wordt verwezen naar DupLEY Mouton, ,,Synopsis, Catalogue
eS ee
a
73
and Bibliography of North American Thysanoptera’”’, U.S.
Dept. of Agriculture, Technical Series, no. 21, 1911. .
De wijze, waarop de beschadiging plaatsgriypt, schint de
volgende te zijn. De diertjes vernielen met hunne kaken de
opperhuidscellen en zuigen de daaronder liggende cellen uit.
Dan bewegen 2zij zich iets voorwaarts en verwijden de wonde in
deze richting ; de aangetaste cellen schrompelen inéén, en doordat
de wonde steeds verlengd wordt, ontstaat eene fine, ingezonken
streep. De inhoud der gewonde cellen sterft en kleurt zich bruin,
zoodat de strepen duidelyker worden; en ten slotte vormt zich
wondkurk, waardoor deze strepen door hare matte, lichtbruine
kleur zeer gaan opvallen. Zoo komt het typische ziektebeeld tot
stand. Bij Begonia-soorten, die neiging hebben tot de vorming
van roode kleurstof (anthocyaan), ziet men heel dikwiyls véér
de wondkurk ontstaat, de door het zuigen van de Thripsen
veroorzaakte strepen mooi rood gekleurd ten gevolge van de
omstandigheid dat zich in de dieper gelegen cellen de genoemde
roode kleurstof heeft gevormd. Daar één diertje veel meer cellen
vernielt als het voor hare voeding noodig heeft, kunnen zelfs
reeds weinige exemplaren reeds tamelijk groote schade teweeg
brengen.
De verschillende soorten van Begonia’s worden in zeer onge-
like mate aangetast. Gewoonliyk lyden de soorten met fijne.
dunne bladeren het meest. Bijzonder sterk worden aangetast:
,Gloire de Lorraine’, Begonia hybrida ,,Eclipse’’, B. hybrida
Ensign’? en B. manicata. Volgens opgaven van J. 8. Ris te
Giesegaard by Ringsted hebben, behalve Begonia’s, alle Aroideeén
te laden, 0.a. Anthurium, Phyllodendron, Calladium. MATTHIAS
THOMSEN beschriyft nog de door hem zelven waargenomen be-
schadiging van Cyclamen door Euthrips parvus. Hier zag hi de
typische gekronkelde strepen voornameliyk aan den onderkant
der bladeren. Was ook de bovenkant der bladeren aangetast,
dan was dit gewoonlyk alleen aan den rand het geval. Het schijnt
dat de blaaspooten, voornamelijk van de onderzijde uit, zich langs
den bladrand naar de bovenzijde der bladeren begeven. Ook de
bloemen worden in erge mate aangetast. De kroonbladeren
worden aangetast zoodra zy uit de kelk te voorschijn komen:
men ziet er de bruine strepen op, zi groeien scheef en krommen
zich abnormaal. Het meerendeel der op Cyclamen aangetroffen
Thripsen behoorde tot de soort Huthrips parvus; maar soms vond
THOMSEN er ook, hoewel in geringer getal, de grootere seat
Tabaci Lindeman op.
Volgens THomMSEN wordt de hier beschreven kleine blaas-
poot in Denemarken, evenals andere Thripsen, bestreden door
74
berooking met tabaksextract. Men brengt of eene nicotine be-
vattende vloeistof in de plantenkas tot verdamping Of men ver-
brandt er papierstrooken, die in eene dergeliyke vloeistof ge-
drenkt en daarna gedroogd waren.
Het zij my vergund, hier mee te deelen, dat reeds ettelijke
jaren geleden en ook herhaaldelijk daarna door my in planten-
kassen te Wageningen en elders in Nederland Begonia’s en
Cyclamens werden gezien, die de door THOMSEN beschreven
verschijnselen vertoonden, en dat er bij mi nooit twyfel aan
heeft bestaan dat de oorzaak daarvan moest worden gezocht in
de op de planten aanwezige gele blaaspooten. Ik heb echter deze
kleine insekten nooit speciaal bestudeerd. —
22. Wanitsen, die in Denemarken aan appelboomen schadelijk
worden en hare bestrijding. Als ,,166 Beretning fra Statens
forségsvirksomhed i. plante kultur’’ is in 1923 van Mevrouw
SoFIE Rostrur en MatTuias THOMSEN te Kopenhagen ver-
schenen: ,,Bakaempelse af Taeger paa aebletraeer samt bidrag
til disse taegers biologi.’”’ Men vindt hierin in ’t Deensch een
uitvoerig overzicht over de soorten van wantsen, die de appel-
boomen beschadigen, over hare kenmerken, hare levensgeschiede-
nis en de beschadiging, welke zi) veroorzaken, alsmede over de
bestryding. Het laatste onderwerp, de bestrijding, wordt het
eerst behandeld en wel door Mevrouw Soriz RostrRup, de eerst-
genoemde onderwerpen door MatTuias THOMSEN. Een zeer be-
knopt resumé in ’t Engelsch besluit het werk, dat geillustreerd
is door elf zeer goede tekstfiguren.
Het bleek dat in Denemarken twee soorten van wantsen
schadelyjk worden aan appelboomen nl. Plesiocoris rugicollis
en Lygus pabulinus; de eerstgenoemde soort treedt over eene
grootere uitgestrektheid schadelik op dan de tweede. Wel troffen
de schrijvers meer soorten van wantsen op de appelboomen aan,
waarvan sommige andere insekten uitzuigen maar geen planten-
sappen opnemen en dus per se onschadelijk zijn, terwy! andere
wél sappen uit de planten zuigen, maar toch niet van belang
schadelijk kunnen worden genoemd: Psallus ambiguus en Ortho-
tylus marginalis (zeer algemeen, ook op volkomen gezonde appel-
boomen), — Atractomus Mali (minder verbreid, maar toch vol-
strekt niet zeldzaam; — Lygus pratensis en Calocorus bipunciatus,
wel eens vermeld als voorkomende op appelboomen, schijnen
daar op niet te leven; de laatste komt veel op aardappelplanten
voor. Al deze soorten kunnen eenige schade aan de gewassen,
waarop zy leven, veroorzaken; maar zjj scheiden niet,
zooals Plesiocoris rugicollis en Lygus pabulinus, eene giftige
eo eS eS Oe
ee} ee
75
stof af, zoodat zij alleen schade doen door saponttrekking en
door mechanische beleediging der planten. Zij worden dus alleen
schadelyk, wanneer 217 in zeer grooten getale voorkomen, terwijl
Plesiocoris rugicollis en Lygus pabulinus, reeds in geringer aan-
tal voorkomende niet onbelangrijke schade aanrichten.
Deze wantsen steken haren snuit in jonge scheuten, bladeren en
vruchten en zuigen sappen uit deze organen. Ieder gaatje is op
zich zelf klein en heeft een naar boven gebogen rand. Wordt nu,
zooals by Plesiocoris rugicollis en bij Lygus pabulinus, tevens
eene voor de plant vergiftige stof in het orgaan gebracht, dan
wordt daardoor de groei daarvan in de omgeving van de wonde
sterk belemmerd. Zoo kan de groei der jonge scheuten vrij wel
tot staan worden gebracht: aangestoken knoppen kunnen
worden gedood, en het gevolg van eene ernstige, zich over eenige
jaren uitstrekkende, wantsenaantasting kan dan ook zijn dat
de vertakking geheel abnormaal wordt.
Rondom de steken in de bladeren sterft, wanneer de wants ver-
gift afscheidt, het bladweefsel af, zoodat er doode plekken in
het blad ontstaan, die er spoedig uitvallen. Zyn meerdere steken
dicht bi elkaar aangebracht, dan kunnen de aldus ontstane
doode plekken samenvloeien, zoodat er heele stukken uit het
blad uitvallen; en dat kan z66 erg worden, dat er ten slotte
van de geheele bladschijf niets dan de hoofdnerf en enkele zij-
nerven met daaraan vastzittende stukjes blad overblijven.
Dat by hevige aantasting, de groei zoowel als de vruchtzet-
ting moet lijden, spreekt vanzelf.
Ook de jonge vruchten worden aangestoken. Bij hevige aan-
tasting, voornamelik door Plesiocoris rugicollis en Lygus
pabulinus, bliven de vruchten klein; op de aangestoken plaatsen
groelen zij niet meer, zoodat zij een onregelmatigen vorm aanne-
men. Ook blijven zij hard, zoodat zij weinig of niets waard zijn. —
Lygus pabulinus overwintert in den toestand van ei. De eieren
worden gelegd in schorsweefsel van éénjarige scheuten, misschien
ook in dat van oudere twijgen van houtige gewassen (struiken
of boomen, vooral aalbessen en appelboomen). Al naar de voor-
jaarstemperatuur hooger of lager is, komen zij vroeger of later
uit (begin of einde Mei). Er komen gedurende den larvenstaat
5 vervellingen voor; tusschen iedere vervelling verloopen er
5—6 dagen. — De verschillende opeenvolgende larvestadién
worden nauwkeurig beschreven; ook de verschillen tusschen
de larven van Lygus pabulinus en die van Plesiocoris rugicollis
worden nauwkeurig aangegeven.
Het geheele larvetijdperk van Lygus pabulinus duurt ongeveer
een maand.
76
Vroeger of later, gewoonliyk in Juni, verdwijnen de larven van
Lygus pabulinus van de appelboomen of bessenstruiken; men
vindt ze dan langzamerhand meer en meer, en ten slotte uit-
sluitend, op verschillende kruidachtige gewassen, vooral op
aardappelplanten. Dit is het gevolg van de volgende omstandig-
heden. Successievelijk worden alle larven wel eens eenmaal door
wind of regen op den grond geworpen, en daar deze insekten
zich op velerlei kruidachtige gewassen evengoed kunnen voeden
als op appelboomen en bessenstruiken, is er voor hen geen reden
om weer zoo hoog naar boven te klimmen. Bovendien worden
in den loop van den zomer de bladeren, scheuten en vruchten van
zoodanige conditie, dat zij voor de jonge wantsenlarven minder
geschikt worden om er op te leven; deze toch zuigen alleen aan
jonge bladeren en scheuten en aan jonge vruchten (bijv. aan
appelen van hoogstens de grootte van kleine walnoten). Voor-
zoover dus de larven van Lygus pabulinus niet door wind of
regen van de boomen of struiken op den grond geworpen mochten
zijn, verhuizen zi later toch vrijwillig van deze naar aardappel-
planten en andere kruidachtige gewassen. Men vindt in ‘t
midden van den zomer nog wellarven van Lygus pabulinus op
boomen of struiken, maar dan alleen op zulke, welke in dien tyd
of door bijzondere omstandigheden Of als regel (bijv. zwarte
bessen) wél jonge bebladerde scheuten vormen.
Einde Juni zijn de larven van Lygus pabulinus veranderd in
volwassen insekten; deze leggen hunne eieren in de scheuten van
aardappelen, boonen en andere kruidachtige gewassen, uit
weike eieren in ’t laatst van Juli ofin Augustus de larven van de
2e generatie ontstaan. Einde Augustus of September vertoo-
nen zich de volwassen wantsen. Deze paren nog op de kruid-
achtige gewassen; maar de bevruchte wijfjes, zoeken daarna
appelboomen en bessenstruiken op en leggen in de scheuten
van deze gewassen hare eieren.
Lygus pabulinus is meer polyphaag dan Plesiocoris rugicollis,
dat wil zeggen: zij kan op veel meer plantensoorten leven dan
de laatstgenoemde wants. Zij is dus minder gelocaliseerd in haar
voorkomen dan deze; als plaag van de appelboomen speelt zy
wel eene wat minder groote rol, maar zi tast daarbi nog een
groot aantal andere plantensoorten aan, zooals aardappelen,
boonen, dahlia’s, chrysanthemums. —
Plesiocoris rugicollis heeft slechts ééne generatie per jaar,
zooals dit bij alle andere van plantensappen levende wantsen,
althans in Denemarken, het geval schijnt te zijn. Zij blijft dan
ook op den appelboom of op andere boomen of struiken, en
gaat niet op kruidachtige gewassen over. —
77
Proeven aangaande de bestrijding der schadelike wantsen
in appelboomen zijn in 1916, °17, ’18 en ’19 genomen door
Mevrouw Sorie Rostrup. Zij nam hare proeven voornamelijk
op appelboomen van de soorten Cox’s Orange, Cox’s Pomona,
Bismarck, Winter Gold Pearmain en Signe Tillisch. De bespui-
ting geschiedde met eene oplossing van 0.1 % nicotine en 1 %
zeep in water. Zij werd toegepast op ongeveer 180 boomen. —
Een gedeelte der boomen bleef onbehandeld. —- Een tweede
gedeelte werd drie maal bespoten n.l. de eerste keer ongeveer
10 dagen véo6r het opengaan der bloemknoppen,
d2 tweede keer 10 dagen later, onmiddelliyk vé6r het openen
der bloemen,
de derde keer nog weer 10 dagen later.
Het derde gedeelte der boomen ontving alleen de tweede en
de derde bespuiting.
Het vierde gedeelte ontving alleen de eerste en de tweede
bespuiting ;
het vijfde gedeelte alleen de tweede bespuiting.
Telkens werd nagegaan de oogst van de appelen van de op
verschillende tijden bespoten boomen. De geoogste appelen
werden telkens verdeeld in drie klassen: in de le klasse werden
gebracht de groote, volkomen gezonde appelen, in de 2e klasse
de middelsoort, gezonde en aangetaste appelen door elkaar, in
de 3e klasse de ernstig aangetaste, geheel mislukte appeltjes.
Bij het samenstellen van de resultaten werd geen acht ge-
slagen op de appelen der 2e klasse, omdat daaronder zoowel
gezonde als aangestoken appelen voorkwamen. Verder moet
worden opgemerkt, dat het aantal 3e klasse appelen niet overeen-
stemde met het geheele verlies, door de wantsen veroorzaakt,
omdat een groot aantal van de aangestoken vruchten reeds
vroeg in’t voorjaar waren afgevallen.
De resultaten van de besproeiingen in 1916, ’17 en ’18 waren
de volgende:
BESPROEIDE BOOMEN. NIET BESPROEIDE BOOMEN.
jaar le klasse 3e klasse le klasse 3e klasse
1916 64.30 % Hrd ORG 44.2% 28.0 %
1917 815% 24% 61.9 % . 28.0 %
1918 76.6% 0.3.% 72.0 % 8.4 %
Deze lijst toont aan dat het resultaat der besproeiing in ’t
oogvallend goed was in 1916 en 1917, in welke jaren de aantasting
door wantsen zeer ernstig was. In 1918, toen deze aantasting
van weinig beteekenis was, was er uit den aard der zaak niet
78
veel verschil tusschen de opbrengst der bespoten en die der niet
bespoten boomen te constateeren.
Aangezien het bleek, dat de oogst der besproeide appelboomen
zeer weinig verschilde op de verschillend bespoten perceelen,
zoodat het er niet op aankwam of de tweede bespuiting nog werd
voorafgegaan door de eerste of wel gevolgd door de derde, werd
bij.de samenvatting der verkregen resultaten al wat besp ten
was, onder één hoofd gebracht, wat niet bespoten was, onder een
tweede hoofd. Alleen het bespuiten even védér het opengaan der
bloemen bleek het gewenschte resultaat te geven. Dit werd nog
bevestigd door in 1919 bepaaldelijk met het oog daarop genomen
proeven. —
23. Tot dusver nog onbekende voedsterplanten van Bacillus sola-
nacearum.In Bulletin 13 (1921) van het Deli Proefstation te Medan
deelt 8S. C. J. JocHEMS mee, dat Canna glauca en Canna indica en
hunne hybriden door eene bodembacterie kunnen worden aange-
tast, die hen spoedig doet afsterven. Uit infectieproeven bleek,
dat deze bacteric identiek is met de bekende Bacillus Sola-
nacearum, die ook Impatiens balsamia aantast.
24. Verband tusschen poederschurft en gewone schurfi? In
het Amerikaansche tijdschrift ,,Journal of Agricultural Re-
search’’, 23, 1923. No. 4, blz. 285—294 komt eene verhandeling
voor van M. SHAPOVALOV, waarop ik met enkele woorden wil
opmerkzaam maken. De lezer kent de in Nederland zooveel
voorkomende gewone aardappelschurft, veroorzaakt door de
draadzwam Actinomyces (Oospora) scabies en waarschijnlijk
door nog andere zwammen van hetzelfde geslacht, alsmede de
hier te lande veel zeldzamer optredende en hier alleen in zeer
onschuldigen vorm voorkomende poederschurft, veroorzaakt door
de sliimzwam Spongospora subterranea. Ten overvloede zij hier
nog verwezen naar de behandeling van de gewone aardappel-
schurft op blz. 103—106 en die van de, poederschurft op blz.
114—117 van Rirzema Bos en ScHorvers, ,,Ziekten en Be-
beschadigingen der landbouwgewassen”’, 4e druk, deel IV.
Nu meent SHAPOVALOV uit zine onderzoekingen te mogen
concludeeren, dat de primaire oorzaak van de gewone schurft
66k in Spongospora subterranea moet worden gezocht; terwyl
hij de bij deze schurft optredende Oospora evengoed als andere
draadzwammen, die er bij kunnen voorkomen, als van secun-
daire beteekenis beschouwt. — Het wil mij voorkomen, dat
de conclusies van SHAPOVALOV niet zonder nader nauwkeurig
onderzoek mogen worden aangenomen. Alleen reeds het feit,
79
dat in Nederland de poederschurft zeer zelden voorkomt,
terwijl de gewone schurft daar zeer algemeen is, pleit tegen
de opvatting van SHAPOVALOV. —
25. Hoe lang kan het bietenaaltje op bietenmoeden bodem in den
grond overblijven? Op blz. 133 van den 4en druk van RITZEMA
Bosen ScHOEVERS’ ,,Ziekten en Beschadigingen der Landbouw-
gewassen’’, deel IV, schreven wij: ,,Terreinen, waar het bieten-
aaltje eenmaal tot sterke ontwikkeling kwam, worden ook als
er geen vatbare planten op groeien, toch in jaren niet geheel
vrij van den parasiet; tegen het najaar toch vervormen zich vele
der met eieren gevulde wijfjes in dikwandige, bruine lichamen
(..cysten’’), die den winter overblijven en waarbinnen zich in het
volgende jaar slechts een gedeelte der eieren ontwikkelen, terwijl
in volgende jaren successievelijk de verdere larven voor den dag
komen; het schijnt dat eerst na vijf tot acht jaren de geheele
nakomelingschap is geloosd.”’
G. THORNE heeft een nader onderzoek ingesteld naar de vraag :
hoe lang een sterk door bietenaaltjes besmet terrein besmet kan
blijven. (Zie ,,U. S. Deparment of Agriculture, Dept. Cire.
262,’’ 1923.) Deze onderzoeker, die zich jaren lang met waar-
nemingen omtrent het optreden van het bietenaaltje in den
Staat Utah bezig hield, constateerde dat de in den grond ver-
toevende cysten regelmatig des te minder eieren bevatten, naar-
mate het meer jaren geleden is, dat op het bewuste perceel
bieten werden geteeld. Dit resultaat is dus in volkomen over-
eenstemming met hetgeen ik boven uit het boek van RirzEmaA Bos
en SCHOEVERS aanhaalde. THORNE teelde op sommige ernstig
besmette terreinen gedurende één jaar geen bieten, op andere
gedurende twee, drie jaar, enz. niet. Op een aantal perceelen
werden zelfs gedurende twaalf jaren geen bieten geteeld. De
schrijver kwam tot het resultaat, dat er weinig of geen kans is,
het bietenaaltje, dat eenmaal op een zeker terrein aanwezig 1s,
daar uit te roeien door toepassing van eene vruchtopvolging,
die in de praktijk mogelijk is. Zelfs het nalaten van de teelt
van bieten gedurende 12 jaren is niet voldoende om het bie-
tenaaltje kwijt te raken. Men moet gebruik maken van een
wisselbouw, waarbij de vruchtbaarheid van den grond zoo-
veel mogelijk wordt vergroot en die tevens veroorlooft den
bodem zoo schoon mogelik te houden.
Na vruchtwisseling kan men soms het volgende jaar vry ge-
zonde bieten telen, maar de aaltjes zullen zich gewoonlijk in
dit ééne jaar dadelijk weer zoodanig vermeerderen, dat het
daarop volgende jaar de bieten weer ernstig ziek worden. —
80
26. Millioenpooten (Blanjulus guttatus Gerv.), schadelijk aan
suikerbieten. Dr. Fr. RAMBOUSEK handelt over deze schadelijke
dieren in het verslag over 1921 van het proefstation voor suiker-
industrie der Tjsechosiowakische Republiek. (Zie ,,Zeitschrift
fiir die Zuckerindustrie der Tsechoslavischen Republik’’, jaar-
gang XLVII (IV), afl. 24).
In het voorjaar vertoonden zich eene groote menigte van deze
millioenpooten op terreinen in de omgeving van de suikerfa-
briek Neubydzew, waar door hen in het laatst van April vele
kiemende zaden en jonge planten werden vernield. De millioen-
pooten richten aan de bieten nog eene andere belangrijke schade
aan, doordat zy op de jonge planten de kiemen van verschillende
ziekten overbrengen, 0.a. die van den wortelbrand. Men verweert
zich tegen de millioenpooten of door het zaad te behandelen met
formaline, met Bordeauxsche pap of met sublimaat, of door dat
men de diertjes vangt in vallen, die men v6é6r den winter aan-
brengt op terreinen, welke voor de teelt van bieten bestemd zyn.
Men vult deze vallen met den afval van plantendeelen, waardoor
de millioenpooten worden gelokt.
Tamelijk groote hoeveelheden van deze diertjes kan men doo-
den doordat men op een veld, dat ervan te lyden heeft, stukjes
aardappelen in groefjes in den grond neerlegt, nadat men deze
op de volgende wijze heeft behandeld. Men legt de stukjes
aardappel ineene 5 procentige oplossing van chloorbaryum of in
eene 3} procentige oplossing van arsenigzuur en laat ze een half
uur lang in deze oplossing liggen.
De millioenpooten kruipen ook gaarne weg onder nat gemaakte
plankjes, die men ’s morgens in de vroegte opneemt om de dier-
tjes te verzamelen.
27. Schade, aan Suikerbieten veroorzaakt door overbemesting met
Chilisalpeter. Dr. Fr. RamBoUSEK maakt in het onder no. 26
vermelde jaarverslag ook melding van een eigenaardig verschijn-
sel aan bieten, dat hij beschouwt als een gevolg van de over-
bemesting met Chilisalpeter. De hem uit Litol toegezonden
bieten waren slecht gegroeid en van een zoo groot aantal zij-
wortels voorzien, dat men op het eerste gezicht meende te
doen te hebben met bieten, die aangetast waren door bieten-
aaltjes, wat echter geenszins het geval bleek te ziyn. De
bladeren waren wel kleiner dan bij normale bieten, maar toch
meer normaal gegroeid dan bij de aantasting door bietenaaltjes,
het geval is. Eene verbetering kwam in den toestand nadat
er veel regen was gevallen.
J. Ritzema Bos.
a
ee ae
NEDERLANDSCHE PHYTOPATHOLOGISCHE (PLANTENZIEKTEN-
KUNDIGE) VEREENIGING.
TIJDSCHRIFT OVER PLANTENZIEKTEN
ONDER REDACTIE VAN
PRor;.Dr. J. RETIZEMA BOS en M. DE. KONING
Dertigste Jaargang — 5e Aflevering = Mei 1924
BOEKBESPREKING.
Nederlandsche Vereeniging tot Bescherming van Vogels, 1898—
1923 (Jubilaeumuitgave).
Naar aanleiding van het 25-jarig bestaan van deze Vereeni-
ging op 12 Dec. 1923, heeft het hoofdbestuur een keurig en in-
teressant boekwerk uitgegeven, waarin Prof. SwAEn de geschie-
denis der jubileerende vereeniging schetst en waarin nog vele
andere zeer lezenswaardige stukken zijn opgenomen, terwijl een
groot aantal afbeeldingen (eenige gekleurde platen, verscheiden
photo’s en vele penteekeningen) het bikans 200 bladzijden
groote boek illustreeren.
Uit het overzicht van de geschiedenis der Nederl. Vereeniging
tot Bescherming van Vogels van Prof. SWAEN blikt, dat deze Ver-
eeniging oorspronkelijk vooral werd opgericht om op te treden te-
gen de wreedheid tegenover vogels, vooral tegen de gruwelen der
vedermode. Het Bestuur bestond dan ook grootendeels uit dames.
Weldra echter breidde zich de bemoeiing van de Vereeniging
verder uit, vooral door den invloed van Dr. J. BiTtTrKoFeEr, die
reeds in 1900 tot onder-voorzitter werd gekozen en in 1909 voor-
zitter werd. Het werd langzamerhand voor de Vereeniging hoofd-
zaak te trachten, den vogelstand van ons land, die van alle zijden
bedreigd werd, zooveel mogelijk te beschermen, 66k omdat dit
van groot belang is voor onze bodemkultuur, maar eveneens
omdat de vogels de natuur verfraaien en omdat het zonder nood-
zaak uitroeien van deze schepsels den mensch onwaardig is.
Behalve een overzicht van de geschiedenis der Vereeniging
gedurende de 25 jaren van haar bestaan, vindt men in het
boekwerk ’t welk ik hierbiy aankondig, de jaarverslagen over
1921—’22 en 1922—’23, de financieele verslagen over dezelfde
jaren, — de jaarverslagen van de afd. Utrecht, — de samen-
stelling van het Hoofdbestuur, — eene levensbeschrijving van
den hoogst verdienstelijken, juist nu afgetreden voorzitter
82
Dr. JOHANN BUTrTrKorer, — een artikeltje naar aanleiding van
het zeldzamer worden in ons land van denjfraaien ijsvogel, —
grepen uit het leven van den koekoek, — waarnemingen over
den griel, — een artikel over den kluut als broedvogel in Neder-
land, — over specht en uil, — over den beflijster, — onderzoek
naar het zeldzamer worden van den raaf in ons land, — over den
hop, die hier te lande tegenwoordig ook al minder voorkomt dan
vroeger, — over herfst- en wintervogels van de Groninger kwel-
ders, — over vogels aan de Zuiderzee, — over een onderzoek naar
den ooievaar hier te lande, — over excursies, gehouden op
Schiermonnikoog en op het Kampereiland, — over de nieuwe
jachtwet, —eene lyst van vogels, welke voor de jacht of voor de
kooi mogen worden gevangen, — een artikel over vogelwet en
jachtwet, — over bescherming van vogels in Nederlandsch Indié
— over eene Zuid-Afrikaansche Vereeniging tot Bescherming van
vogels, enz.
Inderdaad een ryke inhoud, verlucht met ongeveer een vijftig-
tal platen en plaatjes, waaronder sommige zeer fraaie.
De Nederlandsche Vereeniging tot Bescherming van Vogels
heeft in de 25 jaren van haar bestaan zeer veel goed werk ver-
richt. Wat heeft zij zoo al gedaan en wat kan zy nog meer doen?
Het beste antwoord kan ik daar op geven door hier het grootste
gedeelte over te nemen van een artikel over ,,De taak der vogel-
bescherming”’ van de hand van onzen Dr. Jac. P. THIJSSE (zie
blz. 37—40 van het hier aangekondigde boek).
,,Wie zal ontkennen, dat deze (de taak der vogelbescherming)
in Nederland belangrijk en zwaar, maar te gelijk ook zeer dankbaar
moet heeten? Wij wonen in een der dichtst bevolkte streken ter
wereld en door een samenloop van omstandigheden is meteen
onze vogelfauna een der rijkste ter wereld, zoowel wat het aantal
der soorten betreft, als dat der individu’s. Het zal niet makkelijk
gaan, om op de wereldkaart een plekje te vinden zoo klein als
het stuk van Nederland, waarin Schouwen, de Beer, het Zwanen-
water, Texel, Griend en het Naardermeer liggen en waar grooter
verscheidenheid en grooter aantal van vogels broeden. Wel is
het gemakkeliyk, om een half dozijn of nog meer vogelsoorten op
te noemen, die hier in Nederland wél en in naburige landen niet
broeden. Het merkwaardige feit doet zich voor, dat, ondanks
onze dichte bevolking én aan menschen én aan vogels, toch nog
nieuwe soorten hier broedplaatsen komen vestigen: De Water-
spreeuw, de Groote Gele Kwikstaart, de Zwarte Specht, de
Europeesche kanarie. Dit is wel zeer belangrik.
In de jaren v66r Vogelbescherming uitte zich in Nederland
Sage Bae
83
niet veel belangstelling en waardeering voor de vogels. Het
volk kende ze niet of nauweliyks. De weinige liefhebbers lieten
niet veel van zich hooren. De plattelandsbevolking ging met
de vogels om met geen ander doel, dan om ze te vangen voor kooi
of keuken, en om de eetbare eieren te bemachtigen. Het ver-
storen en uithalen van nesten was een vrij wel geoorloofd kin-
dervermaak. HOLLIDEE vertelt hoe een buurman hem als kind
inviteerde om ,,de vink uit te halen’’. Dat was in Brabant.
Gaandeweg is dat anders geworden. De stichting en bloei
van de Nederlandsche Vereeniging tot Bescherming van Vogels
was een natuurlyk gevolg van de verhoogde belangstelling in
het bestaan van onze medeschepselen en van het besef, dat zij
onontbeerlyk zijn voor ons levensgeluk. Wi leerden de vogels
kennen als een van onze nationale schatten en alweer was het
niet meer dan natuurlyjk, dat ter bescherming van die schatten
de Vogelwet van 1912 tot stand kwam.
De Nederlandsche Vereeniging tot Bescherming van Vogels
was nauw betrokken bi het ontwerpen en de behandeling van
die wet. Officieus heeft zij de Regeering beloofd, te zullen helpen
aan de uitvoering en zij heeft die belofte gehouden door in de
eerste plaats zooveel mogelijk justitie en politie te dienen met
voorlichting en — ik mag het wel verklappen — haar beiden
menigmaal aan te sporen en aan te moedigen. Zelf verrichtte z1j
politiediensten door het opsporen van overtredingen en door
het aanstellen van bewakers. Ongetwijfeld is het haar zeer te
pas gekomen, dat de Vereeniging tot Behoud van Natuurmonu-
menten in Nederland vele van de beste vogelterreinen in be-
zit verwierf, maar het was juist buiten die terreinen, dat Vogel-
bescherming het nuttigste werk verrichtte, ja, zonderling ge-
noeg, zelfs in het Kroondomein en op de bezittingen van sommige
Gemeenten en groot-grondeigenaars.
Deze en dergelyke bezigheden zouden wy kunnen noemen
het directe werk. Maar ook voor het indirecte werk, de voor-
lichting aan volk en jeugd, had de Vereeniging jegens de Re-
geering verplichtingen op zich genomen. Trouwens reeds in
de eerste jaren van haar bestaan, en toen zelfs het meest, trachtte
zij door eenvoudige en pakkende geschriftjes het volk en vooral
de kinderen te weerhouden van roekelooze vogelverdelging en
te brengen tot liefde voor de vogels en vreugde aan hun bestaan.
Het komt my voor, dat in deze richting thans nog door de
Vereeniging zeer veel kan worden gedaan. Haar bemoeiingen
met justitie en politie kan zi intusschen nog gerust uitbreiden.
Teder jaar organiseert het Bestuur een excursie, waaraan een
groot aantal liefhebbers deelnemen. Wordt op zoo’n excursie
84
het goede zaad gezaaid en tracht ieder excursionnist in zijn
eigen omgeving in denzelfden_geest voort te werken? Dat zou
reeds veel gewonnen zijn....
Dagbladen, weekbladen, maandschriften weten tegenwoordig
aan het groote publiek veel en velerlei te vertellen van de vogels
en zonder uitzondering bevorderen ze met liefde en bekwaamheid
de zaak van vogelbescherming.
Hoe staat het echter met de kinderen, die opgroeien tot de
menschen, wien in later, moeilijker tyden de taak wacht, om
dan op hun beurt het natuurschoon te bewaren, en in het bij-
zonder aan de vogels hun bestaanskansen te waarborgen? In
dit opzicht hebben wy reeds een zeer belangrijken maatregel te
vermelden, n.l. de aanschrijving van den Minister van Onderwijs
aan alle scholen, om by het onderwys in de Natuurlijke Historie
in het byzonder veel aandacht te geven aan vogels en vogel-
bescherming. Ik weet, dat dit op vele scholen reeds met veel
liefde en kennis gebeurde, lang voé6r de aanschrijving. In ,,De
Levende Natuur”’ vinden wy telkens bekoorlyke verhalen van
een avontuur, dat de een of andere school met vogels had.
Maar ik vrees, dat op zeer veel scholen de ministerieele aanschry-
ving een doode letter zal blijven, door allerlei oorzaken, waarop
ik hier nu niet in het biyzonder kan ingaan....
Ook, zooals ik reeds hierboven zei, heeft onze Vereeniging
in de eerste jaren van haar bestaan zich reeds tot de jeugd
gewend en ik herinner mj uit die dagen een ,,Open Brief aan
onze jongens en meisjes’’, die een model mag heeten van een
hartelyk, eenvoudig betoog, zonder leuterpraat of misleidende
overdrijving, die de goede zaak zoo dikwijls schaden. Zeer zeker
is op dit gebied voor de Vereeniging nog veel te doen: het
geven van goede lectuur, fraai-gekleurde afbeeldingen, het be-
vorderen van schoolwandelingen en schoolreisjes met de vogel-
wereld als hoofddoel, het aanleggen van ,,vogeloorden”’ in parken
en plantsoenen en bij schoolwerktuinen en meer dergelike
dingen, die trouwens alle sinds lang door ons Hoofdbestuur
worden overwogen.
Natuurlijk draait dit weer uit op de geldkwestie. Ik kan niet
zeggen, dat ik die zoo buitengewoon belangrijk vind en ik laat
er my nooit door afschrikken. Het komt er maar op aan, dat
enkelen uwer, 0, bevoorrechte rijken, wien dit boekje in handen
komt, opeens het inzicht krijgen, dat zy een paar duizend
gulden niet beter kunnen besteden dan voor dit propaganda-
werk voor vogelbescherming onder de jeugd, dat is dan de school-
jeugd en de jeugdige arbeiders en arbeidsters. Als ge even stil
gaat zitten nadenken, zult ge inzien, dat hier nog oneindig veel
—_ |
»
ncaa,
85
meer mee gemoeid is, dan het in leven houden van eenige vogels.
En dan gript gij met nog meer geestdrift naar uw chéque-
boekje!”’
Ik wil er nog bijvoegen, dat men zich voor het lidmaatschap
of het donateurschap kan aanmelden bi het Bestuur der Neder!.
Vereeniging tot Bescherming van Vogels, Heerengracht 26C¢—-
266 te Amsterdam, en dat het donateurschap per jaar kost naar
verkiezing f. 25.—; f. 20.—; f. 15.— of f. 10.—, het lidmaatschap
naar verkiezing f. 5.—; f. 4.—; f. 3.—_; f. 2.50; f. 2— of f. 1.—.
Ook kan men donateur worden tegen eene bijdrage in eens van
f. 500.— tot f. 100.—, lid tegen eene bidrage in eens van f. 50.—
tot f. 25.—. Gaarne wek ik ieder op, tot de ,,Nederl. Vereeniging
tot Bescherming van Vogels” toe te treden. Deze Vereeniging
doet goed werk, maar om dit te doen, heeft zij veel geld noodig
Zi verdient ten volle te worden gesteund.
J. RitzeMA Bos.
BEKNOPTE AANTEEKENINGEN OP PLANTEN-
ZIEKTENKUNDIG GEBIED.
28. Aardappelschurft en hare bestrijding. Naar aanleiding van de
mededeelingen van MILLARD, dat het onderspitten van levende
of doode plantendeelen het optreden van aardappelschurft zoo
goed als geheel zou verhinderen (zie ,,Tydschrift over Plantenz.
1923’, lle afl., ,,Beknopte aanteekeningen”’’ No. 66), werden in
jaargang 1924, afl. 1, blz. 12 ervaringen van den Heer Dr. J. C.
Dorst en in afl. 3, blz. 62 ervaringen van de Heeren J. A. VAN RIEL
en G. A. VAN DER WAAL gepubliceerd, die hierop neerkomen,
dat op gescheurde weilanden de aardappelschurft juist zeer veel
voorkomt. Van den Heer O. J. CLEVERINGA, Rijkslandbouwcon-
sulent te Zutphen, ontving ik de volgende mededeeling: ,,Ik
heb over het optreden van aardappelschurft op klei en veen te
weinig ervaring om daarover een oordeel te vellen. Wel blikt
mij steeds weer uit opgaven van practici, dat de schurft blyk-
baar op het zand zeer nauwkeurig luistert naar den kalktoestand en
dat groen ondergebouwde plantenresten het optreden dezer
ziekte op aardappelen verminderen.’’ — Ik houd my aanbevolen
voor verdere mededeelingen van ervaringen, op verschillende
gronden en onder verschillende omstandigheden opgedaan om-
trent den invloed van het onderspitten of onderploegen van le-
vende of doode plantendeelen op het optreden van aardappel-
schurft. —
86
29. Augurken, geoogst van door mozaiekziekte aangetaste
takken zijn volgens eene mededeeling in ,,lowa Station Report’,
1922, blz. 34, 35, ongeschikt voor het maken van pickles, daar
zij geen pekel opnemen. —
30. Sporen in de lucht. E. C. Staxman, A. W. Henry, G. C.
CurrAN en W. N. CurIstoPHER hebben in het Amerikaansche
Tijdschrift ,,Journal of Agricultural Research’, 24 (1923) No. 7,
blz. 599—606 de resultaten meegedeeld van het onderzoek van
sporen, opgevangen in bepaalde toestellen, geplaatst op vlieg-
machines, die zich in 1921 en 1922 op verschillende hoogte be-
wogen boven verschillende plaatsen van het dal der Mississippi.
Er werden hoog in de lucht sporen van onderscheiden zwammen,
stuifmeelkorrels, kafjes van grassen en kleine insekten gevangen.
Sporen en stuifmeelkorrels bleken zelfs volstrekt niet zeldzaam
te zijn tot op hoogten van 11.000 voet. Hooger in de lucht
bleken zij zeldzamer voor te komen; maar twee sporen, welke
schenen te zijn die van Puccinia Tritici, werden aangetroffen
op eene hoogte van 16.500 voet. Alternaria-sporen, die werden
opgevangen op hoogten van 10.500 voet en minder, waren levend;
uredo- en aecidiosporen van Puccinia graminis, opgevangen
resp. op een hoogte van 7.000 en 1.000 voet. bezaten eveneens
kiemvermogen. —
31. Bestrijding van de koolvliegmade (Anthomyia = Phorbia
Brassicae Bouché). In Bulletin 247 van ,,The Connecticut Agri-
cultural Experiment Station’’, getiteld ,, Twenty-second Report
of the State Entomologist for 1922’? komt voor een verslag
van M. P. Zapper over de bestrijding van de koolvliegmade.
Hij behandelde 75 koolplanten van de soort ,,Copenhagen
Market”? met sublimaat en 75 met tabaksstof en kalk, terwyl
bij 75 van deze planten koolkragen werden aangelegd en 71
geen behandeling ondergingen. Voor het begieten der kool-
planten met eene sublimaatoplossing gebruikte hij 1 ounce ?)
sublimaat op 10 gallons water. Vijf gallons van deze oplossing
waren voldoende om de planten te begieten. Misschien was deze
hoeveelheid zelfs grooter dan noodig was; maar er werd zooveel
genomen, omdat de grond zeer droog was en de planten behoefte
hadden aan water. Om deze reden werd ook aan alle andere
planten, die voor de proefneming werden gebruikt, eene gelijke
hoeveelheid water gegeven. De 75 planten werden dadelijk na
1) 1 ounce = 28,35 gram; 1 pound = 0,4536 K.G.; 1 gallon =
3.736 ibe
7
87
het uitplanten met de oplossing begoten, en vervolgens nog een-
maal twaalf dagen daarna. — Eene tweede serie van 75 planten
werd onmiddellyk na het uitplanten behandeld met een mengsel
van tabaksstof en gebluschte kalk, gelijke deelen dooreen-
gemengd. Van dit mengsel werd eene kleiae hoeveelheid onmiddel-
lik na het uitplanten rondom de stammen der planten gestrooid ;
ook deze behandeling werd twaalf dagen later herhaald. Onge-
veer 1? pond van het mengsel van tabaksstof en gebluschte
kalk was voor de 75 planten noodig. —- Eene derde serie kool-
planten werd op de hier te lande wélbekende wijze bij het
uitplanten van koolkragen voorzien. — 71 planten van dezelfde
soort dienden als controle.
In het jaar der proefneming kwam toevallig de koolvlieg niet
zeer veel voor; de schade, door dit insekt teweeg gebracht, was
veel geringer te Mount Carmel, waar de proefneming plaats had,
dan andere jaren met vroeg uitgeplante koolen ’t geval is,
daar er op het controleveldje niet meer dan 15,5 °% van het aantal
uitgeplante koolen werden gedood. Van de van een koolkraag
voorziene planten ging er slechts 1,3 % door de made-aantasting
dood, vaa de met sublimaat behandelde planten 2,6 °4, van de
met tabaksstof en kalk behandelde 9,3 %.
Op deze proefnemingen afgaande, kan men concludeeren dat
én de koolkragen én de sublimaatbehandeling zeer goede resul-
taten gaven. ZAppE prefereert de sublimaatbehandeling boven
de aanwending van koolkragen, omdat z1j belangrijk goedkooper
is en gemakkelyker uit te voeren. Daartegenover staat, zegt hy.
terecht, dat sublimaat een gevaarlyk vergif is, en —- gaat hy
voort — misschien zal menigeen daarom, vooral in den tuin
bij zijne woning, de aanwending van koolkragen prefereeren.
Het zi my vergund, hierby op te merken dat de proeven van
ZAPPE slechts op ééne plaats werden genomen en slechts met een
betrekkelyk gering aantal koolen van ééne enkele variéteit,
en wel in een jaar, waarin — door welke oorzaak dan ook —
de koolvlieg niet tot sterke vermeerdering kwam. Het zou allicht
bij nader voortgezette proefnemingen kunnen blijken, dat in
jaren, die zeer geschikt zijn voor de vermeerdering van dit
insekt, in *t bijzonder bij koolsoorten, die lang op het land staan,
een tweemalige aanwending van eene sublimaatoplossing niet
voldoende was, om een zeer gunstig resultaat te krijgen; en bi
vaker herhaalde aanwending wordt deze methode van behande-
ling natuurljk beduidend duurder.
Ook is er veel tegen, eene zoo vergiftige stof als subli-
maat op zoo groote schaal algemeen te gebruiken als dit
het geval zou worden, wanneer alle koolbouwers, die nu de
88
koolkragen aanwenden, in plaats daarvan de sublimaatbehan-
deling gingen toepassen. Daarom is het beter, dat wij ons
aan de koolkragen houden, die uitstekend voldoen. —
32. Bestrijding van de Europeesche roode spin in boomgaarden
(Paratetranychus pilosus Can. et Fauz.). In Bulletin 247 van
The Connecticut Agricultural Experiment Station”, getiteld
,,[wenty-second Report of she State Entomologist for 1922”
vind ik eene mededeeling over dit onderwerp van PHILIP
GARMAN. In 1922 vertoonde zich de bovenvermelde mijt in de
boomgaarden van Connecticut zeer vroeg in het seizoen; zi
vermeerderde zich zeer sterk en zeer snel en had reeds in Juni
zeer belangrijke schade aan het gebladerte aangericht. Toen
vielen hevige regens in en het regenweer duurde tot laat in den
zomer. Gedurende dien tijd vermeerderden de mijten zich slechts
zeer weinig en in verscheiden boomgaarden werd de plaag zelfs
beslist minder. Uit deze feiten leidt GARMAN af, wat trouwens
voor de hand ligt, dat bestrijding vroeg in *t seizoen meer resul-
taten zal geven dan bestrijding in lateren tid; en zulks bleek
dan ook door de ingestelde proefnemingen.
De mijt Paratetranychus pilosus komt ook in Europa voor en
wordt zelfs door GARMAN ,,the european red mite’ genoemd. Hy
deed verschillende waarnemingen omtrent de leefwijze dezer soort.
De eieren begonnen in 1922 uit te komen op 2 Mei. Reeds op
13 Mei werden eenige mijten in paring aangetroffen. Versch ge-
legde eieren vond GARMAN het eerst op 15 Mei. Kieren, die gelegd
waren op 16 en op 18 Mei, kwamen uit op 29 Mei; maar er werd
toen niet nagegaan, wanneer de toen uitgekomen mygten ge-
slachtsrijp waren. Het bleek echter dat jonge mijten, uit het ei
gekomen op J Juli, geslachtsrijp waren op 8 Juli, en gemiddeld
bleken de mijten twee dagen na de paring tot eierleggen over te
gaan. Uit eieren, gelegd op 6 Augustus, kwamen de jonge miyjten
op 14 Augustus uit; deze paarden op 23 Augustus. Uit eieren, ge-
legd op 29 Augustus, kwamen de jonge miten binnen acht
dagen te voorschin, terwijl uit eieren, die op 15 September waren
gelegd, v66r den winter geene mijten meer te voorschijn kwamen;
*t waren dus eieren, bestemd om als zoodanig te overwinteren.
De levensduur blykt kort te zijn: in Augustus kan zy op 17
dagen worden gesteld; bij koud weer is zij echter langer. — In
Juni kon Garman de volwassenen drie weken lang in leven
houden; gedurende dezen tid legde één enkel individu 34
eieren. Ongeveer de helft van den levensduur wordt doorge-
bracht in den toestand van ei; laatstbedoelde periode (de ei-
periode) kan in *t midden van den zomer op eene week worden
“
>
89
gesteld. Besproeiingsmiddelen, waardoor alleen de mijten worden
gedood, maar de eieren niet, moeten derhalve worden herhaald
binnen tien dagen. (8 dagen hebben de miten, na *t uitkomen,
noodig om geslachtsrijp te worden, en daarna nog 2 dagen voor
’'t eierleggen kan beginnen.) Wanneer men meer bespuitingen
toepast, behoeft de derde bespuiting, volgens GARMAN’s ervaring,
niet juist weer binnen 10 dagen plaats te hebben; men kan daar-
mee gerust wachten tot 14 a 18 dagen na de tweede bespuiting.
GARMAN nam bespuitingsproeven in drie verschillende boom-
gaarden in Connecticut, en wel met zeer verschillende bestry-
dingsmiddelen; wij vermelden hier slechts diegene, welke tame-
ljk gunstige of zeer goede resultaten opleverden: n.l. een
mengsel van zwavelkali, loodarsenaat en nicotinesulphaat, —
,tish oil soap” (8} pond op 100 gallons water), — groene zeep
en zwavel (4 pond zeep en 10 pond bloem van zwavel op 100
gallons water), — ljnolie-émulsie (1 gallon linolie en 12 pond
vlokken harde zeep op 100 gallons water). Voor meer nauw-
keurige opgaven verwyjs ik naar Bulletin 247 van ,,The Connec-
ticut Agric. Exper. Station”. —
33. Andere plantenmijten in Connecticut. In het boven ver-
melde Bulletin komen mededeelingen voor van GARMAN over
nog andere plantenmijten, die in Connecticut werden geimpor-
teerd, n.l. Paratetranychus ununguis Jacobi (levende op spar),
Paratetranychus bicolor Banks (op eik, tamme kastanje), 7'enwi-
palpus lineola Can. et Fauz. (op vliersoorten), Tetranychus
popult C. L. Koch (op populier), Schizotetranychus schizopus
Zacher (op wilgen). —
34. Grondontsmetting met cresol en carbolzuur. In het ,,Ver-
slag over de Werkzaamheden van den Plantenziektenkundigen
Dienst in het jaar 1922” (Augustus 1923) komt op blz. 26—39
een hoofdstuk voor over ,,grondontsmetting met cresol en
carbolzuur’’. De heer T. A. C. ScHorvers, Plaatsvervangend
Hoofd van den Plantenziektenkundigen Dienst, deed in 1921
tweemaal eene reis naar Engeland ter bestudeering van de wijze,
waarop daar te lande verschillende tomatenziekten worden be-
streden en van de wijze, waarop grondontsmetting, zoowel met
stcom als met chemische stoffen, wordt uitgevoerd. In Engeland
wordt daarvoor hoofdzakelyk gebruik gemaakt van eene daar
onder den naam ,,carbolic acid” in den handel verkrijgbare stof,
welke stof echter niet is wat wi in Nederland carbolzwur noemen,
maar cresol. Deze stof wordt in Engeland gebruikt in eene ver-
dunning van 1 deel op 40 deelen water. Men doet 1 gallon (4,5 L.)
90
cresol in 40 gallons water en brengt deze hoeveelheid op 9 of
op 18 vierkante yards; dit komt overeen met eene hoeveelheid
van 0.64 of 0.32 L. cresol per M.2 Gemakshalve werd voor ons
land aangeraden 0,5 L. cresol in 20 L. water per M.? te geven.
Op de Kanaaleilanden gebruikt men veel minder, n.l. per M.?
slechts 0.13 L.; ook de werkwijze is daar eenigszins anders;
men verdunt n.l. het cresol met de 50-voudige hoeveelheid
water, waarna deze massa nog met de drievoudige hoeveelheid
water wordt ingespoeld. In Engeland zelf deed men dit inspoelen
vroeger ook, maar in den laatsten tijd heeft men daarvan afge-
zien; zoodra de vloeistof in den grond is getrokken, wordt de
srond omgelegd. Ook geeft men er de voorkeur aan, zoo mogelik
de behandeling in tweeén toe te passen, met telkens een maand
tusschenruimte.
Hoewel in Engeland, zooals boven werd opgemerkt, voor
grondontsmetting niet wordt gebruikt carbolzuur maar cresol,
zoo werden toch ook proeven genomen met carbolzuur, cmdat
inmiddels door Prof. ABERSON op eene tomatenkweekery nabij
Wageningen eene proef was genomen betreffende grondont-
smetting met carbolzuur, en door hem naar aanleiding daarvan
deze stof (dus niet cresol) tegen de zoogenaamde ,,tomaten-
moeheid’”’ werd aanbevolen.
Het cresol wordt in Engeland hoofdzakelijk gebruikt ter be-
striding van de zoogenaamde moeheid van den bodem in tomaten-
kassen. Bij deze moeheid zijn geen organismen in ’t spel, althans
geen organismen, die de tomatenplant zelve aantasten. Het
mocht SCHOEVERS niet gelukken, in Nederland kassen te vinden,
waar deze ,,moeheid’”’ met zekerheid kon worden geconstateerd.
Wanneer de Nederlandsche kweekers van ,,tomatenmoeden”’
grond spreken, bleek bi nader onderzoek steeds, dat er pa-
rasitische organismen aan den onbevredigenden uitslag der
tomatenteclt schuldig waren: *t zij eene zwam (meestal Verti-
cillium alboatrum of wel Rhizoctonia Solani), *t zij het wortel-
aaltje (Heterodera radicicola). Te Loosduinen en te Elst (Over-
Betuwe) was het vooral Verticilliwm, te Wageningen hoofd-
zakelik het wortelaaltje.
Uit Engelsche publicaties was bekend, dat zwammen door de
cresolbehandeling van den grond niet alleen niet bestreden
worden, maar dat zij zelfs sterker optreden op zoodanig behandel-
den bodem dan op grond, die geene zoodanige behandeling heeft
ondergaan. Het wortelaaltje echter wordt door de cresolbehande-
ling wel niet volkomen bestreden, maar toch aanmerkelijk tegen-
gegaan, vooral als de behandeling vroeg in den herfst plaats-
grijpt.
:
a
OL
Onder leiding van den heer SCHOEVERS werden proeven be-
treffende grondontsmetting met cresol en met carbolzuur ge-
nomen te Wageningen, Loosduinen, Naaldwijk en Elst (O.-B.).
Ik wil deze proefnemingen hier niet in details bespreken, maar
alleen constateeren dat zij leidden tot het resultaat: dat do
tomatenplanten in *t algemeen niet leden door de grondbehande-
ling (4 L. cresol of $ L. carbolzuur in 20 L. water per M.?); dat Rhz-
zoctonia solani noch Verticillium alboatrum er door werd bestreden ;
dat bi een der proefnemingen de Verticillium-aantasting er zelfs
door werd verergerd; dat het wortelaaltje er eenigszins door werd
bestreden: waarschynlik zouden de resultaten hier beter zijn ge-
weest, wanneer de grondbehandeling vroeg in den herfst had plaats
gehad en niet eerst in ‘t voocjaar. Te Loosduinen werd in eene kas,
die 4 weken na de grondbehandeling werd beplant, schade aan
de planten aangericht: bykans al de planten leken geheel en al
verbrand, zoowel op het met cresol als op bet met carbolzuur
behandelde gedeelte. Toch scheen het alsof de planten zich nog
wel vrij goed zouden hebben hersteld, ware het niet dat Verti-
cillium haar geheel de baas werd; zeker 90 °% van de planten ging
aan deze aantasting te gronde. Wat in dit enkele geval de oorzaak
was van de beschadiging der planten tengevolge van de grond-
behandeling , kon met zekerbeid niet worden gezegd; SCHOEVERS
acht het zeer waarschiynljk, dat het koude weer gedurende
den eersten tijd na de behandeling de dampen belette, den grond
te verlaten, terwiji deze dat pas deden toen de plantjes er reeds
in uitgepoot waren. —
35. Phytophthora-aantasting van appel, peer en abrikoos.
ScHOEVERS schreef in het ,,Tydschrift over Plantenziekten’’,
deel 21 (1915), blz. 153 een artikel over het Phytophthora-rot van
peren, door hem het eerst in Nederland geconstateerd. In het
,,Verslag over de werkzaamheden van den Plantenziektenkun-
digen Dienst in het jaar 1922’, blz. 7 en 8, vinden wy vermeld,
dat deze ziekte dat jaar op peren vry veelvuldig voorkwam,
0.a. op Clapp’s Favorite, Williams Duchess en Louise bonne
d’Avranches; te Wijdenes werd de ziekte op appelen (Pride of
Wijdenes) geconstateerd, en te Hattem op abrikozen. —
36. Okkernoot, aangetast door de bacterie Pseudomonas
Juglandi. In het boven aangehaald Verslag wordt meegedeeld,
dat uit Zierikzee gezonden okkernoten bleken te zijn aangetast
door Pseudomonas Juglandi. Vele der aangetaste vruchten waren
reeds in Augustus afgevallen. Op de door de bacterién veroor-
zaakte zwarte viekken woekerde ook, secundair, eea Fusarvum-
soort. —
92
37. Beschadiging van de stempels en vruchthbeginsels van
kersebloemen door mieren werd waargenomen te Nunspeet.
Een tak, waarvan de bloemen geheel gaaf waren, werd gemerkt.
De mieren, die daarna op den tak werden gebracht, begaven zich
naar de bloemen, kropen er in en beschadigden de stampers,
waarvan vele afvielen. Met eene loupe kon worden gezien, dat
niet alleen de stempels werden aangebeten, doch ook de vrucht-
beginsels. Deze mededeeling is ontleend aan het ,,Verslag over
de werkzaamheden van den Plantenziektenkundigen Dienst
in het jaar 1922’, —
38. Melampsora ribesii viminalis, veroorzakende eene roest-
ziekte van kruis- en aalbessen. ,,[n een bessentuin groot + $
H.A., beplant met kruis- en aalbessen, bleken alle struiken in
ernstige mate aangetast door den Caeoma-vorm van de roest-
zwam Melampsora ribesii viminalis. Zelden zagen wij deze zwam
zoo ernstig optreden; bladeren, bloemtrossen, jonge vruchtjes,
alles was aangetast.
[wee dagen later ontvingen wi uit een ander gedeelte van
ons land materiaal, dat door deze zwam of eene naverwante
soort was aangetast. Het gold hier in hoofdzaak kruisbessen en
Duitsche zure roode, terwijl hier en daar de roest ook op zwarte
bessen werd gevonden. Jonge besjes en zelfs de vruchtbeginsels
van de bloempjes werden aangetast; het blad zeer sterk. Deze
zwam vormt hare teleutosporen op wilgen.” (Overgenomen uit
,,Verslag over de werkzaamheden van den Plantenziekten-
kundigen Dienst in 1922.) —
39. Mijten, die komkommerplanten aantasten. Behalve de mit,
die ,,het spint’? der komkommers veroorzaakt (Hpitetranychus
althaeae), werd in 1922 nog eene andere miytsoort te Zwijndrecht
op de komkommers aangetroffen, n.l. T'yroglyphus putrescentiae.
De mijten van deze soort beschadigen het blad op eene andere
manier dan bij ,,het spint’’ geschiedt. Zij beginnen met aan de
onderzijde holten in *t blad te vreten; daarna halen zy van
daar uit het bladmoes tusschen de beide opperhuiden weg.
De overblijvende opperhuid, die natuurlyjk wit is, verdroogt.
Reeds in 1921 had dezelfde kweeker te Zwijndrecht by een
gedeelte van zijne komkommerplanten dezelfde verschijnselen
opgemerkt. Ook werd in 1921 deze beschadiging voor ’t eerst
in Engeland waargenomen. Deze mededeeling is, evenals de
volgende nos. 40 tot 54 ontleend aan het ,,Verslag over de werk-
zaamheden van den Plantenziektenkundigen Dienst in 1922”. —-
b=
93
40. Beschadiging van aardbeien door Harpalus ruficornis.
In 1922 werd de loopkever Harpalus ruficornis, wiens voedsel
anders bijkans uitsluitend uit verschillende insekten en andere
kleinere dieren bestaat, te Driewegen zeer schadelijk aan aard-
beien waargenomen. De kevers zaten by honderden onder de
planten en aten steeds de rijpe vruchten op. Deze kevers werden
trouwens vaker aangetroffen als vernielers van aardbeien. Vrijwel
afdoende bestrijding werd verkregen door op afstanden van 2}—3
M. onderling, jampotjes in den grond te graven, zoodanig, dat
de rand juist geljk kwam met de oppervlakte van den grond.
In de potjes werd wat water met een scheut petroleum
gedaan. In ’t begin werden om den anderen dag in de potjes
gemiddeld 40 tot 50 kevers aangetroffen. —
41. In de omgeving van Brussel werden in Mei kleine bruine
kevertjes van de soort Galerucella tenella L. schadelijk aan
aardbeiplanten. De bladeren en de bloemen werden zoodanig
beschadigd dat van een opbrengst geen sprake kon zijn. Galeru-
cella tenella werd in ons land op geen andere planten aangetroffen
dan op Spiraea Ulmaria (moeras-spiraea); terwijl het torretje
in Duitschland ook werd gevonden op Potentilla anserina
(zilverschoon) en Alchemilla vulgaris (vrouwenmantel). —
42. Galerucella luteola deed te Heeze schade aan jonge iepen.
Het bruingele, van enkele zwarte vlekken en strepen voorziene,
6—8 m.M. lange kevertje vrat in ’t voorjaar geten in de bladeren
of stukken uit de bladranden. Later skeleteerden de larven de
bladeren. —
43. Te Waalwiyk werden iepebladeren sterk beschadigd door
de rups van Acalla Boscana, eene bladrollersoort. De najaars-
generatie der vlindertjes is licht leikleurig, de zomergeneratie
wit; eerstgenoemde werd vroeger voor eene aparte soort gehouden
en onder den naam Acalla Parisiana Guenée (— A. Scabrana
Steph.) beschreven, totdat bleek dat men haar uit de eieren van
de vriywel witte zomergeneratie kan kweeken. —
44. De bolsnuittor (Cneorhinus geminatus — Philopedon plagi-
atus) deed in verschillende rozenkweekerijen in Limburg zeer
veel schade door de oculatieknoppen uit te vreten. Van de
30.000 veredelde rozen werden er 25.000 vernield. —
45. Bacterierot van Aronskelken. De Plantenziektenkundige
Dienst ontving half October 1922 Aronskelken uit Maastricht,
94
aangetast door het ,,bacterierot’, veroorzaakt door Bacillus
aroideae. De eerste verschynselen der ziekte treden meestal
later in den tyd op, n.l. als de planten aan ’t bloeien zijn. De
toppen der bladeren beginnen dan slap te hangen en de rand
begint te verdrogen; deze verdroging breidt zich dan van den
rand af vlekvormig uit en de bladeren sterven voortiydig af.
By zulke betrekkelijk lichte aantastingen zijn de ,,knollen”’ nog
niet ziek, maar de zijwortels zijn gedeeltelyk bruin, zacht en
waterig; van deze zieke wortels uit kan de knol worden aangetast
en dan gaat de rotting verder tot in den voet van de plant.
In dit geval echter scheen de ziekte te beginnen met de aan-
tasting der bladstelen even boven den grond; een der stengels
van de gezonde plant had de typische weeke, natrotte plekken.
In Engeland heeft men deze ziekte bij nog weinig aangetaste
..knollen’’ kunnen bestriden, door de knollen na uitsnyden der
zieke, rotte gedeelten gedurende 2 uren in 2 % formaline te
leggen en ze daarna op te potten in verschen of gekookten
grond in nieuwe of uitgekookte potten. —
46. Beschadiging van rozen door eikenaardvlooien. Te Rhenen
en te Ede werden in Mei de rozen zeer sterk beschadigd door
uit naburig hakhout overgekomen eikenaardvlooien (Haltica
erucae). — Dat dit kevertje, hoewel een echt eiken-insekt, in geval
van nood van het eikenhakhout op aangrenzende boomen en
struiken van andere soort (ooftboomen en sierheesters) overgaat,
werd door my reeds vele jaren geleden waargenomen. (R.B.). —
47. Dahlia’s lijdende aan mozaiekziekte. Uit Oegstgeest werden
aan den Plantenziektenkundigen Dienst Dahlabladeren gezon-
den, die typisch mozaiekziek waren; en zelfs sterker met mozaiek-
zieke tabaksbladeren overeenkwamen, dan ooit bi andere
planten werd gezien: ,,de donkere en lichtere plekken, waarby
de donkere partijen eenigszins schijnen op te bollen, de naar
beneden gebogen punten en randen, waardoor de bladeren
min of meer lepelvormig worden, het smal en klein bliven der
bladeren, dat alles kwam volkomen overeen met het beeld van
mozaiekzieke tabaksbladeren.’’ — Sedert een aantal jaren ver-
toont zich de mozaiekziekte vrij wel jaar op jaar by de Dahlia’s,
die op de terreinen der Landbouwhoogeschool op den Wage-
ningschen Berg, voor het onderwijs in de bloemisterij geteeld
worden. (R.B.). —
48. Aantasting van de haver door de havermijt (7'arsonemus
spirifex). De heer ScHorvers deelde het eerst het een en ander
:
{
ea ee
95
mee aangaande het voorkomen van deze mit in Nederland.
(Zie ,,Tiydschrift over Plantenziekten”’, jaargang XXI, 1915,
blz. 14—i123), in welk artikel ook de door haar veroorzaakte
ziekteverschiynselen uitvoerig worden besproken.) In 1922 trad
deze haverkwaal weer in verschillende streken van Nederland
op: te Amstelveen, Anna Paulowna, Appingedam, Wagenbor-
gen, Nieuwolda, Oudenbosch en Rozendaal. —
49. Aantasting van haver door de fritvlieg (Chlorops frit) kwam
in 1922 zeer veel voor, voora! in de zandstreken. Vroeg gezaaide
haver werd minder aangetast dan laat gezaaide. —
50. Op verschillende perceelen trad in 1922 de ,,ontginnings-
ziekte’’ bij rogge en haver op (zie ,,Beknopte aanteekeningen
op plantenziektenkundig gebied’’, deel 29, blz. 30, no. 16 jaarg.
1923). —
51. Op verscheidene plaatsen, vooral in Noord-Brabant,
Limburg en Oostelyk Gelderland, deed het Schildpadtorretje
(Cassida nebulosa) belangrijkke schade op bietenakkers. Bina in
alle gevallen kon worden nagegaan, dat de kevertjes zich vanaf
de melde op de bieten hadden begeven. Als bestrijdings-middel
werd eene bespuiting met 0.1 % Parysch groen met succés
gebruikt. —
52. Beschadiging van vlasplanten door de hitte. De Riyksland-
bouwconsulent van Westelijk Noord-Brabant zond naar den
Plantenziektenkundigen Dienst te Wageningen vlasplantjes uit
Meeuwen, welke eigenaardige insnoeringen vertoonden, juist
onder de oppervlakte van den grend. Aantasting door eene
zwam, cen insekt of een ander organisme kon niet worden ge-
constateerd. Men kwam tot de conclusie: ,,Vermoedeliyk waren
de plantjes door hooge temperatuur van den grond beschadigd.”’
In Duitschland heeft mea het verschinsel meerdere malen waar-
genomen bij kiemplanten van boomzaden, als dennen en berken
en geeft men aan het verschijnsel den naam ,,Hitzetod”’. Uit
een later ontvangen bericht van den Rijkslandbouwconsulent
bleek, dat de grond van het perceel, waarop het vlas stond, zeer
kruimelig en los was en is het dus mogelyjk, dat de bovenste laag
zeer sterk verhit is geweest. Typisch was dan ook dat op de
plaatsen, waar de grond vaster was, zooals in de voetstappen
van de paarden, het gewas minder beschadigd was. ---
53. Aantasting van vias door een Fusarium. De heer Dr. J.C.
96
Dorst, consulent voor de Plantenveredeling van de Friesche
Maatschappy van Landbouw, deed omstreeks half Juli een aan-
tal vlesstengels toekomen aan den Plantenziektenkundigen
Dienst, met de mededeeling, dat een gedeelte van het vlas in
‘t geheel niet in bloei was gekomen, terwyl een ander deel wel
had gebloeid, doch geen of onvoldoende zaadbollen vormde.
Daartusschen kwamen ook planten voor, welke oogenschyulyk
geheel gezond waren. Op sommige plaatsen was meer dan de
helft der planten aangetast. By onderzoek bleken de aangetaste
stengels doorwoekerd te zijn met mycelium en op vochtig gelegde
stengels verschenen Fusarium-fructificaties en zwamweefsels
met chlamydosporen. Bi den Plantenziektenkundigen Dienst
hield men het er dan ook voor, dat het vlas door deze Fusariuwm-
aantasting gestorven was; en dat men misschien te doen had
met dezelfde zwam, Fusarium Lint, welke — volgens BoLLEY —
in Amerika de oorzaak van den vlasbrand zou zijn. Volgens dezen
onderzoeker wordt deze ziekte met het zaad overgebracht, maar
de besmette grond blijft besmet en dus kan de ziekte ook van
den grond uitgaan. —
54. Ziekten van blauwmaanzaad. Op sommige plaatsen was
dit gewas vryj ernstig door den valschen meeldauw (Peronospora
arborescens) aangetast. De stengels waren dan zeer verschrompeld
of soms sterk gedraaid en gekromd. De bollen van de aangetaste
planten bevatten geen of weinig zaad. — Te Vierhuizen (Gron.)
werd het blauwmaanzaad beschadigd door Thrips. Het was
opmetkelik, dat waar tusschen het maanzaad enkele opslag-
plaatsen van mosterd stonden, de Thrips zich hoofdzakelyk
daarop wierp en het blauwmaanzaad slechts weinig aantastte.
Hiermee eindigen mijne nctities uit het ,,Verslag over de
werkzaamheden van den Plantenziektenkundigen Dienst over
1922”, uit welke notities de ,,Beknopte aanteekeningen op
Plantenziektenkundig gebied’’, no. 34 tot no. 54 bestaan. —
55. De honigpaddestoel (Armillaria mellea) tast ook den aard-
appel aan. Deze paddestoel, die een groot aantal soorten van
naaldboomen en loofhout aantast en doodt, ook vruchtboomen,
moet in Japan en Australié ook de aardappelplant aantasten.
Volgens ,,Experiment Station Record’ van October 1928
(deel 49, no. 5, blz. 443) moet daarover eene mededeeling van
M. Witson voorkomen in ,,Roy. Scot. Arbor. Soc. Trans.”’, 35,
(1921), blz. 186, 187.
J. RitzEmMA Bos.
a" -_—s
—_—
ae see se ee
NEDERLANDSCHE PHYTOPATHOLOGISCHE (PLANTENZIEKTEN-
KUNDIGE) VEREENIGING.
TIJDSCHRIFT OVER PLANTENZIEKTEN
ONDER REDACTIE VAN
PRoF. Dr. J. RITZEMA BOS En M. DE KONING
Dertigste Jaargang — 6e Aflevering — JUNI 1924
MEDEDEELING VAN HET BESTUUR.
Met ingang van 1 Juli 1924 wordt de redactie van het ,,Tijd-
schrift over Plantenziekten’’ uitgebreid met de Heeren Prof.
Dr. H. M. QuanseER, Hoogleeraar in de Plantenziektenkunde
en Ir. N. vAN PoETEREN, Inspecteur, Hoofd van den Planten-
ziektenkundigen Dienst, beiden te Wageningen.
Het Bestuur der Nederlandsche phytopathologische
(Plantenziektenkundige) Vereeniging:
Prof. Dr. J. Rirzema Bos, Voorzitter.
Dr. H. W. Hetnstius, Secretaris.
VERSLAG
VAN DE ALGEMEENE VERGADERING DER NEDERL.
PHYTOPATHOLOGISCHE (PLANTENZIEKTENKUNDIGE)
VEREENIGING OP 22 APRIL 1924 TE UTRECHT, IN HET
GEBOUW VAN HET STAATSBOSCHBEDRIJF.
Na lezing en goedkeuring van de notulen der vorige verga-
dering deelt de Voorzitter mede, dat het aantal Donateurs dit
jaar is gedaald van 84 tot 77 en dat der leden van 354 tot 320.
Ofschoon er, dank zij groote zuinigheid, nog een vrij belangryk
kassaldo is, staat te vreezen, dat dit in het loopende jaar sterk
zal verminderen, en nog meer in volgende jaren, daar de verkoop
van het Tijdschrift dan waarschinljk minder zal opbrengen.
Naar vermeerdering van het aantal Donateurs en leden moet dus
met alle kracht worden gestreefd, vooral naar het eerste, daar
de leden, althans bij de tegenwoordige oplaag, minder dan den
kostprys van het Tijdschrift als contributie betalen.
De secretaris geeft verslag van de door de vorige vergadering
98
aan het Bestuur opgedragen en sedert uitgevoerde handelingen
om te bevorderen, dat aan de Landbouwhoogeschool weer vol-
doend onderwis worde gegeven in de zodlogische phytopatho-
logie. Het resultaat daarvan is nog niet geheel bevredigend, al
is er een voorloopige voorziening getroffen doordat Prof. ROEPKE
er eenige colleges over geeft. Ook worden er pogingen gedaan, om
dezen hoogleeraar van andere werkzaamheden te ontheffen en
hem daardoor in staat te stellen, meer tid te besteden aan het
genoemde belangrijke studievak. Door de vergadering wordt
aan het Bestuur opgedragen, in deze zaak diligent te blijven en
eventueel die pogingen krachtig te steunen.
De rekening en verantwoording van den Penningmeester, reeds
voorloopig door het Bestuur goedgekeurd, wordt nagezien en
in orde bevonden door de Heeren EDELKOORT en DE JONG.
De door het Bestuur ingediende begrootingsontwerpen voor
de algemeene geldmiddelen en voor het Tijdschrift worden on-
veranderd goedgekeurd en als volgt vastgesteld:
ONTVANGSTEN: UITGAVEN:
aldo 1923) J24...... £1592:77 Wergaderingen ....- f 50.—
Bydragen donateurs - 520.— Voorsch. Best.leden - 50.—
Bidragen leden .... - 980.— Drukwerk ........- 50.—
Bijdrage aan het
Tijdschrift ...... - 2000-—
Onvoorzien ... - 100.—
Vermoedelijk saldo - 842.77
f 3092.77 f 3092.77
En voor het Tiydschrift:
ONTVANGSTEN: ‘UITGAVEN:
Bidrage uit de kas f 2000.— Druk- en verzend-
Opbr. advertentién . - 200. kosten ......... £ 2100.—
Verk.enabonn. .... - 300.— Honoraria ........- 300.—
Onvoorzien ....... - 100.—
f 2500.— f 2500.—
Bij acclamatie worden de aftredende bestuursleden, de Heeren
Dr. H. J. CALKOEN en K. VoLKeErRsz, herkozen. Eerstgenoemde
|
|
|
99
verklaart, de benoeming aan te nemen, aan laatstgenoemde zal
hiervan kennis worden gegeven 4).
By de rondvraag geeft de Heer eres In Overweging, het
Tijdschrift eens ter kennismaking te zenden aan land- en tuin-
bouwonderwijzers, speciaal aan die in een bepaald deel van het
land, wanneer er eens een daar voorkomende ziekte in behan-
deld wordt. Het is hem n.l. gebleken, dat dezen het veelal niet
kennen, zelfs van zijn bestaan onkundig zijn, en toch acht hi
het juist ook voor hen bijzonder van belang, vooral wegens de
geregeld er in voorkomende ,,Aanteekeningen op plantenziek-
tenkundig gebied”’. De Heer Dr Jone sluit zich hierbij aan en
noemt ook in ’t byzonder de hoofden der lagere landbouwscholen.
De Voorzitter zal aan deze adviezen gevolg geven.
Hierop wordt de vergadering gesloten, na dankzegging aan den
Heer E. D. van DIsseEu voor de in de lokalen van zijn bureau
verleende gastvrijheid.
Na afloop maakten sommige aanwezigen nog gebruik van de
gelegenheid om, onder deskundige leiding, het Museum van het
Staatsboschbedrif te bezichtingen *).
Dr. H. W. HEINsivs, Secretaris.
HET GEBRUIK VAN NAPHTHALINE BIJ DEN
BLOEMBOLLEN-EXPORT.
In de ,,Annual Letter of Information No. 36’’, uitgegeven door
de Federal Horticultural Board te Washington, wordt medege-
deeld dat in het tijdperk van 1 Januari 1922 tot 31 December
1922 in 187 bloembollen-zendingen uit Nederland de aanwezig-
heid van vele dieren is geconstateerd.
In het kort samengevat waren dit de volgende:
Wantsel 2.5.12. se eter saeaeene eee §«€©62 6gevallen
bladluizen . rie sete 5 ys
pomehilende Since. epee ia larven
Gaarvane 5.0.0.4 Se eee | | 29 -
zweefvliegen.... oh Rhee : ’ : Mu
Klee nareisvilog 4... es = 25 a
groote narcisvlieg BF Tees : 39
kevertjes of larven duureax meee! = 1S N
1) Inmiddels 1s bericht ontvangen, dat ook de Heer VOLKERSZ de
benoeming aanneemt.
*) In den jaargang 1920 van dit Tijdschrift is hiervan reeds een
beschrijving gegeven.
100
BASKOVELS) co fe3- os «(es Slejeleeie ee ee eke a ee Waa ee
koperworm.2::..2c8 as. -ae sere ee pee eet
OOLWOTMED. ..):'bs GO eee eae Se Ae ee eevalien
nachtvlindeér: «: o.¢wajs:'6¢ Aleit ewe
mieren . swtenagee wvtde sits ter iolenen ie ieeyalion
Galneerorees. wees entts Te SR 2 es
Rhizoglyphus Pees (atloceicliene
mijt’’?) = Rh. sce ashen oni Aa 67 By
andere pm ben Ges ber ose sheer set -
187 gevallen
Van de genoemde dieren kan slechts de groote narcisvlieg
en kunnen in zeker opzicht ook de bladluizen tot de werkelijke
parasieten van bollen gerekend worden. De verdere in de list
van den Federal Horticultural Board opgenomen diersoorten
zijn voor slechts een zeer klein aantal misschien als secundaire
parasieten te beschouwen, terwijl verreweg het grootste aantal
soorten dezer list of geheel toevallig in de bloembollenzendingen
aanwezig waren of met het verpakkingsmateriaal werden inge-
voerd. De laatstgenoemde twee groepen hebben stellig absoluut
niets met den gezondheidstoestand der bollen te maken gehad.
In het algemeen kan men dus zeggen, dat de in 1922 naar Ame-
rika gezonden bloembollen in zeer gunstigen toestand verkeerden.
Uit het bovenstaande listje schijnt te blyjken, dat men in
Amerika door vermelding van een groot aantal gevallen van
dieren in bloembollen, de aandacht erop wil vestigen, dat onze
bloembollenzendingen toch niet zoo zuiver zijn als men daar zou
wenschen. {n het bijzonder trekt hierbi de aandacht de vermel-
ding van het groote aantal gevallen, waarbij Rhizoglyphus hya-
cinthi (Rh. echinopus) is waargenomen; nog sterker komt dit
tot uiting in de opgaven der diersoorten, die in de bloembollen-
zendingen uit Nederland gedurende den herfst 1923 zijn waar-
genomen.
Deze zijn de oo
wantsen ...... ~incsiin yyesgevallen
vliegjes, mugjes lee iaaeel ae Bin se" 3
ZWeelviereMe.... 5.265 sss. tees s@ee, een
kleine narcisylieg . . 25s théele vice Se nee ee gee rene
groote narcisvlieg ....... ser ghd =
motjes, vlindertjes of ieee eee ela x
kevers of larven daarvan ............ 31 ee
Obrwormchee.. .. 2. 6s. St Se ee 3 .
howtliris, See oc... 4 + 2.+-)) sb eeteoe eee ee een
SPrilestadhuee 2-6. a. soe eel eee TD oeeege
101
millioenpooten ..... . 5 gevallen
Rhizoglyphus hyacinthi (Rh echinopus) 284 A
anoaore miyten, <2... 2..." We AD 9 ~
Blakken 2. ..°52.- ht, Sede 3 4
diverse mij enbakende! dicven Be Eh ahs bebe 9 alt
472 gevallen
Het is voor alles gewenscht, deze opgaven als waarschuwing
op te vatten en tijdig aan deze aangelegenheid de noodige aan-
dacht te widen. De maatregelen, die hier te lande genomen wor-
den om te voorkomen, dat door het narcissenaaltje en door de
groote narcisvlieg aangetaste bollen uitgevoerd kunnen worden
bliyken een groot succés op te leveren. Het wordt nu echter tijd,
ook aan de bollenmijten de noodige aandacht te schenken en
haar aantal in de bloembollenzendingen tot een minimum te
beperken.
Naar mijn overtuiging is Rhizoglyphus hyacinthi (= echinopus)
geen primaire parasiet van de blcembollen. Het is my althans
tot nog toe nooit gelukt, mijten, die ik op in rottenden toe-
stand verkeerende bollen heb aangetroffen, op gezonde bollen
in leven te houden. Het duurde in den regel niet lang of alle
mijten, die op de gezonde bollen waren overgebracht, stierven.
Maar of de bollenmiyt werkelik als bollenparasiet kan op-
treden, is voor ons wel een zeer belangrijke, echter toch niet de
belangrijkste vraag. Wij hebben immers bij den export van bloem-
bollen naar Amerika veel meer te maken met de inzichten, die
hieromtrent aldaar bestaan, dan met de onze, omdat ten slotte
daar bepaald wordt of zendingen, waarin bollenmijten voor-
komen, als gevaarlyk en dus niet te aanvaarden beschouwd
worden.
Daarom blyft het, in verband met de Amerikaansche opvattin-
gen, noodig, de mijten te bestriden, en dit kan zeer gemakkelijk
geschieden met behulp van naphthalinepoeder, waarmede de
bollen bestrooid worden,
Meerdere jaren geleden heb ik nagegaan of het mogelijk was,
mijten, die in vochtig koolzaad optraden, op eenvoudige wijze te
dooden zonder schade aan het koolzaad te veroorzaken. Het is
mij daarbij gebleken, dat dit zeer gemakkelijk kan geschieden
door het zaad te mengen met een weinig naphthaline-poeder.
Binnen korten tijd waren alle mijten gedood. Weken lang heb
ik koolzaad met een overmaat van naphthaline-poeder in een
gesloten glasdoos bewaard en het bleek dat de kiemkracht van
het zaad niet was achteruitgegaan.
102
Bi eventueele onderzoekingen van zieke bollen was het dik-
wijls een groot ongerief, dat de daarop aanwezige mijten zich
zoo sterk vermenigvuldigden, waardoor het onderzoek bemoei-
likt werd. Dit voorkom ik thans door bi de zieke bollen een
weinig naphthaline-poeder te voegen.
De reeds aanwezige mijten, hoe groot het aantal ook moge zijn
en uit welke soorten zij ook bestaan, sterven spoedig en het te
onderzoekeu materiaal blyft er verder vrij van.
Alleen wanneer men mijten aantreft op sterk gerotte uien, zo0o-
dat de diertjes zich in de sliimerige massa bewegen, gebeurt het
wel, dat enkele mijten, niettegenstaande de naphthaline, geduren-
de langeren tijd het leven houden.
Droogrotte bollen, waarop mijten in duizendtallen aanwezig
waren, heb ik in een papieren zak gesloten met naphthaline-poe-
der; en het bleek, dat reeds den volgenden dag alle mijten abso-
luut bewegingloos waren. Naphthaline-damp is niet alleen doode-
lijk voor mijten doch ook voor andere dieren.
Thrips 0.a. is zeer gevoelig voor naphthaline-dampen. Er deed
zich n.l. een geval voor van beschadiging van leliebollen door
Thrips en wel door de soort Liothrips van Eeckei Priesner.
Deze leefde tusschen de schubben der leliebollen, waardoor
de planten zeer slecht groeiden. De bollen bleken niet afdoend
van Thrips gezuiverd te kunnen worden door benzine- en door zwa-
velkoolstof-dampen, doch ik heb dit wel verkregen door de lelie-
bollen te bestrooien met naphthaline-poeder. De eigenaar heeft
daarna zijn aangetaste leliebollen dik met naphthaline-poeder
bestrooid en een gedeelte daarvan gedurende 14 dagen bewaard
in een met een ruit afgedekten bloempot.
Behalve dat op de bollen geen levende Thripsen meer voor-
kwamen bleken ze ook niet in het minst geleden te hebben.
Het zijn de bovenvermelde waarnemingen, die mi doen ver-
moeden, dat ook bij verzending van bloembollen, die in om-
standigheden verkeeren, waarin een sterke ontwikkeling van
mijten kan plaats vinden, naphthaline gebruikt zal kunnen wor-
den om deze ontwikkeling tegen te gaan; tevens zouden daarbij
ook tal van andere dieren gedood kunnen worden, o.a. zulke, die
zich in het verpakkingsmateriaal bevinden. Men zou dan moeten
beginaen met bollen, die eenigszins in ongunstigen toestand ver-
keeren, reeds op de stellingen met fijn naphthaline-poeder te be-
strooien.
Verder zou dit jaar reeds proefsgewijze nagegaan kunnen
worden, hoeveel naphthaline-poeder noodig is, om een bepaalde
hoeveelheid bollen, die voor de ontwikkeling van mijten een
gunstigen bodem opleveren, mijtvrij te houden. Dan dient nage-
ee ee ee
103
gaan te worden, hoe lang verschillende soorten van bollen ver-
pakt kunnen blijven in een afgesloten ruimte, zonder dat dit een
nadeeligen invloed uitoefent op de bollen zelf. Niet alleen is dit
onderzoek noodzakelijk in verband met de verzending van bloem-
bollen naar Amerika, doch ook bijv. met die naar Nieuw-Zeeland.
Mogelik kunnen enkele exporteurs proefsgewijze eenige kisten
bloembollen naar Amerika zenden, waarbi naphthaline-poeder
tusschen de bollen wordt gestrooid.
Indien ook bi deze proefnemingen blijkt dat naphthaline-poe-
der afdoend is om de bollenmijt te dooden en onschadeliyk is
voor de bollen, dan zou het volgend jaar op grootere schaal ver-
pakking met naphthaline-poeder kunnen plaats vinden, zoodat op
deze wijze de bollen miytvrij gehouden kunnen worden, waarbij
tevens de kans zeer groot is, dat ook tal van andere dieren, die
zich op en in de bollen en in het verpakkingsmateriaal mochten
bevinden, eveneens gedood worden. Het zal ongetwijfeld ook
zijn nut hebben, een methode te vinden, om narcisbollen, die in
kierkisten verzonden worden, blootgesteld te houden aan naph-
thaline-dampen.
De Plantenziektenkundige Dienst is natuurlijk steeds gaarne
bereid, zijne medewerking te verleenen bi het onderzoek naar
de bruikbaarheid van naphthaline-poeder in de practiyk, terwil
het meer op den weg ligt van anderen, die daartoe beter in
de gelegenheid zijn, na te gaan, welken invloed naphthaline-
dampen uitoefenen op den groei der bollen.
H. MAARSCHALK.
MEDEDEELING VAN DE REDACTIE.
Naar aanleiding van het artikel van den Heer J. J. PAERELS
over de voornaamste ziekten en plagen van den Cacaoboom op
Java, opgenomen in den loopenden jaargang van het ,, Tijdschrift
over Plantenziekten’’, 3e afl., blz 51—61, deelde de Heer Dr.
F. W. T. Huncer te Amsterdam ons mee, dat dit artikel, zonder
vermelding van de bron, geheel, hier en daar zelfs bijkans woor-
delijk, ontleend is aan diens Cacao-arvikel in vAN GORKOM’S
, Oost-Indische Cultures’’, 2e druk, deel II, blz. 542—567 (1918).
Zulks was ons, tot onzen spijt, ontgaan. Thans zijn wij in de ge-
legenheid geweest, ons te overtuigen van de juistheid van hetgeen
ons door Dr. HuNcER werd geschreven. Hadden wij er eerder
kennis van gedragen, dat het artikel van de Heer PAFRELS niet
veel anders was dan eene weergave van een gedeelte van het
werk van Dr. Hunger, dan hadden wi het bedoelde artikel
niet in het Tijdschrift opgenomen, althans zeker niet als oor-
spronkelijk stuk. Dre REDACTIE.
104
BEKNOPTE AANTEEKENINGEN OP PLANTEN-
ZIEKTENKUNDIG GEBIED
56. Streepziekte der groote boonen, een bacterieziekte. In Vol.
X, nr. 2 (Juli 1923) van ,,The Annals of applied Biology’,
komt op bl. 194203 een artikel voor over eene merkwaardige
bacterieziekte van boonen (Vicia faba), van de hand van
SypNEY G. ParnE en MarGaret S. Lacey. Deze ziekte is ge-
kenmerkt door chocoladekleurige vlekken op de bladeren, door
breede, ingezonken chocoladekleurige strepen met een brons-
kleurigen glans op de stengels en evenzoo gekleurde vlekken
op de peulen. De vlekken op de bladeren zijn dikwijls zeer talryk
en bedekken een groot gedeelte van de bladoppervlakte. De
strepen langs den stengel varieeren tusschen + 1 c.M. en 8 tot
10 c.M. lengte; zij strekken zich dikwijls langs de geheele lengte
van een stengellid uit, en soms zelfs langs de geheele lengte van
den stengel. De strepen langs den stengel der groote boonen her-
inneren zeer sterk aan die, welke men by de strepenziekte der
tomaten (zie het artikel van den heer SCHOEVERS in deel XXVIII,
jaargang 1922, bl. 82 van ,,Tydschrift over Plantenziekten’”’) en
bij de stippelstreepziekte der aardappelplant (zie deel X XIX,
jaargang 1923, bl. 141 van dit Tijdschrift) aantreft. Dikwils
begint de kwaal zich aan de basis van de plant te vertoonen
en gaat dan langzamerhand naar boven; maar somwijlen schint
de geheele plant plotseling en over al hare deelen even sterk te
worden aangetast. (In ’t eerste geval grond- of zaadinfectie ?)
in het laatste geval luchtinfectie ?). De benedenste bladeren val-
len vé6r hun tijd af, en de stengels blijven over met een gering
aantal zieke bladeren in den top en met slechts een gering aantal
peulen, die zeer klein van stuk zijn en soms zeer sterk gevlekt.
De streepziekte kwam vooral in den zomer 1920 in een groot
gedeelte van Engeland voor.
De schrijvers behandelen vooreerst de mikroskopische ana-
tomie van de door de ziekte aangetaste plantendeelen; vervol-
gens wordt gehandeld over het organisme, dat de oorzaak dezer
ziekte bleek te zijn. Als zoodanig ontdekten zy eene bacterie,
welke identick bleek te zijn met Bacillus Lathyrt, die de streep-
ziekte van de welriekende Lathyrus teweegbrengt (zie S. G. PAINE
en W. F. Brew ey in ,,Annals of applied Biology” X, bl. 80)
en ook de strepenziekte der tomaten schint te verwekken (zie
S. G. Parne in hetzelfde tijdschrift, deel VI, bl. 183).
PatIneE en MARGARET LAcey hebben verschillende besmettings-
proeven met kulturen van Bacillus Lathyri genomen. Verder
stelden zij vast, dat vochtigheid en warmte noodig zijn om de
105
ziekte in epidemischen vorm te doen optreden. Zij toonden aan
dat de kiemen dezer ziekte door den wind kunnen worden
overgebracht en ook door bladluizen; en verder dat de boonen-
kever (Bruchus rufimanus) een belangrijke rol by de verbreiding
der ziekte speelt; deze kever toch infecteert de zaden. —
57. Over het van den wortel gaan van hyacinthen en narcissen.
In het ,,Weekblad voor Bloembollencultuur’ van 25 Januari
1924 (34e Jaargang), blz. 264 komt een artikel voor van den heer
O. DE Wirt, leeraar aan de Riyksbloembollenschool te Lisse, over
het van den wortel gaan van hyacinthen en narcissen, dat door
de volgende kenmerken is gekarakteriseerd. De wortels zyn aan-
vankelyk gehee] normaal, maar weldra worden zy doorschiynend
(,,glazig’’); later ontstaan er roestkleurige vlekken op en worden
zi bruin. Het afsterven der wortels begint onderaan, en weldra
zyn deze geheel dood. De afstervende wortels nemen geen bodem-
vocht op of althans te weinig om ook maar goed te maken wat
de bovenaardsche deelen door verdamping verliezen. Deze
bovenaardsche deelen gaan dus dood en verdorren. De bollen
echter blijven gezond, hoewel zij én tengevolge van het verlies
van de wortels én tengevolge van het veel te vroeg afsterven van
het loof, veel te klein blijven.
Reeds 25 & 30 jaar geleden maakteik(R. B.) kennis met het ver-
schijnsel, dat thans het meest onder den naam van ,,het van den
wortel gaan van hyacinthen en narcissen”’ in de bloembollen-
streek bekend is; toen ik de kwaal daar voor het eerst waarnam,
werd my medegedeeld dat de plekken, waar zi zich voordeed,
onder den naam ,,doode plekken”’ bekend waren, in tegenstelling
van de ,,kwade plekken’’, die zich vooral in tulpenvelden, maar
toch ook by Iris hispanica en andere bolgewassen voordoen en door
het parasiteeren van de zwam Sclerotium Tulvparum worden
in *t aanzyn geroepen. [Ik heb toen in de meeste van den wortel
gegane hyacinthen, die ik herhaaldeljk van ,,doode plekken”’
meebracht, geenerlei parasitisch organisme kunnen vinden;
ik vond alleen op de wortels van sommige hyacinthen, afkomstig
van eene bepaalde plek, eene zwam, die Fusarium-conidién tot
ontwikkeling bracht. Het was mij toen niet mogeljk aan
het onderzoek van de oorzaak van dit ziekteverschijnsel den
noodigen tijd te wijden; *t was toen nog in de jaren toen ik
met lesuren overladen was en slechts zeer weinig vrijen tid
overhield voor mijne onderzoekingen, bij welke ik ook nog
niet over de hulp van een assistent kon beschikken. Mijn
onderzoek naar de oorzaak der ,,doode plekken”’ is toen niet
voortgezet. —
106
Uit het artikel van den heer O. DE Wit vernemen wij dat men
als vermoedelyke oorzaak van het ziekteverschinsel in de eerste
plaats heeft gedacht aan kalkgebrek; uit het onderzoek van
Dr. Hisstnx echter bleek dat er geen verband viel te leggen tus-
schen kalkgebrek en het optreden der ziekte.
Dr. ZisustRA te Groningen vond een zwam op de wortels
van aangetaste planten. De heer DE W1T vermeldt in zijn artikel
niet, welke soort van zwam dat was, en evenmin of het reeds
vast staat, dat zy in oorzakelyk verband met de ziekte staat.
Ik weet niet of Dr. Zis~sTRA zelf reeds iets daarover heeft ge-
publiceerd. De heer DE Wir schrijft er over: ,,Op de proefvelden,
in de bollenstreek aangelegd, werden tien verschillende ont-
smettingsmiddelen gebezigd, met het doel, deze schimmel te
dooden. Deze proefnemingen, in 1922 begonnen, zijn in 1923
voortgezet: de resultaten zullen de lezers van dit blad wel eens
vernemen.”’
Daarna deelt de heer Dr Wir zijne meening mee over de ver-
moedelijke oorzaak van het van den wortel gaan van hyacinthen
en narcissen. Hy schrijft: ,, Het feit dat het vroegtydig afsterven
der wortels vooral in droge perioden optreedt, in tyden dus dat
de planten meer water verdampen dan door regenval wordt
aangevoerd, zoodat er een opstiygen van grondwater plaats heeft,
deed bij my de meening postvatten, dat de oorzaak in den
ondergrond gezocht moest worden. Het eerst heb ik toen aan
zout gedacht.”’
Later echter gaf hij het idee, dat te veel keukenzout in den
grond de oorzaak zou zijn van ,,het van den wortel gaan”, weer
op. Het bleek hem, dat op plekken, waar de hyacinthen dit
verschijnsel vertoonen, de ondergrond op eene diepte van
bijv. twee steek, een inktzwarte kleur heeft en reeds door
zyn reuk de aanwezigheid van sulphiden verraadt. Hy
vond in dien ondergrond dan ook sulphiden, en daar deze
bekend staan als plantenvergiften, meent hy allen grond te
hebben om het waarschynlijk te achten, dat ,,het van den wortel
gaan’’ wordt veroorzaakt door deze sulphiden.
Om na te gaan, of de wortels der hyacinthen werkelyk ge-
voelig zijn voor deze stoffen, heeft De Wir in November j.l. op
eene koele plaats verscheiden bollen op glazen gezet en wel tel-
kens twee van eene variéteit. Den 2len December deed hy in
één glas een weinig in water opgelost sulphide. Tot 4 Januari
j.l. was er niets bijzonders te bespeuren. Op dien datum zijn de
twee glazen, welke bij elkaar behoorden, uit den kelder gehaald
en in een verwarmde kamer gebracht. Na enkele dagen begonnen
de worteleinden van den bol in het glas, waarin het sulphide
107
was gebracht, glazig te worden. Dit proces heeft zich voortgezet,
zoodat op 19 Januari j.l. de glazige gedeelten reeds een lengte van
verscheiden centimeters hadden bereikt. Van den bol, die in het
andere glas stond, in het water waarvan geen sulphide was ge-
daan, bleven de wortels tot dat oogenblik normaal zuiver wit.
De proef wordt nu met zes paar andere bollen voortgezet;
leveren deze gelijke resultaten, dan wordt het althans vry
waarschinlyjk dat de aanwezigheid van sulphiden in den grond
de aanleiding is van ,,het van den wortel gaan’ der bol-
gewassen.
Natuurlyk dienen nog nauwkeurige proeven te worden geno-
men. Zijn sulphiden de oorzaak van het boven vermelde verschyn
sel, — welke sulphiden zijn het dan, die daarbij eene rol spelen ?
En in welke hoeveelheid brengen zij dit verschijnsel teweeg ?
Latere mededeelingen zien wi met groote belangstelling te-
gemoet.
Het artikel van Dr Wir geeft verder een mededeeling van de
wijze, waarop men de aanwezigheid van sulphiden in den grond
kan constateeren, en van de wijze, waarop deze verbindingen
in den bodem kunnen ontstaan. Tevens wordt besproken, hoe
het ontstaan van sulphiden in den bodem zou kunnen worden
voorkomen. —
58. De bruine roest van de gerst (Puccinia dispersa) heeft haar
bekerroest (Accidiwm) op de vogelmelk (Ornithogalum umbelia-
twm). Dit resultaat van onderzoek is vermeld in ,, Indiana Station
Report’’, 1922, Dept. of botany. Ornithogalum umbellatum is in
Europa inheemsch, niet in Amerika. Het zou van belang zijn te
weten of Puccinia dispersa van de gerst ook in Europa haar
aecidium op Ornithogalum vormt. —
59. Chlorose. In het verslag over 1922 van het ,,New Mexico
Station’’, blz. 14) komt een verslag voor betreffende eene poging
om de chlorose van ,,cottonwood trees’’ te bestrijden door
eene inspuiting van zuiver ijzersulphaat in de cambiumlaag.
Het eerste gevolg van de inspuiting was het volledig afvallen
der bladeren. Later herstelden zich al de behandelde boomen;
zij kregen nieuwe bladeren, die normaal groen waren, niet chlo-
rotisch. In ’t laatst van den zomer begonnen de boomen echter
weer eenigszins de verschijnselen van chlorose te vertoonen,
en dat niettegenstaande nog niet al het in het cambium ge-
brachte ijzersulphaat in het plantensap was opgelost.
Uit deze proefneming bleek dat de behandeling met yzer-
sulphaat slechts tijdelijk baat geeft; en dat de chlorose niet het
108
gevolg is van gebrek aan yzer. De schrijver beschouwt de chlorose
niet als een specifieke ziekte, maar als een ziekteverschinsel,
dat kan worden in *t aanzyn geroepen door verschillende oor-
zaken, zooals gebrek aan water, te veel water, te hooge tempera-
tuur, te veel of te weinig alkali in den bodem, enz.: eene opvat-
ting trouwens, die reeds werd uitgesproken in mijn in 1905 ver-
schenen boek: ,,Ziekten en Beschadigingen der Ooftboomen”’,
(deel I, blz. 16). —
60. Invloed van den groei van vruchthoomen op de snelheid van
de bevruchting der bloemen. In ,, Wisconsin Station Bulletin 352”
(1923) wordt rapport uitgebracht over onderzoekingen van R.
H. Roperts, waaruit zou blijken, dat de samenstelling en de
groei der vruchtboomen een zeer grooten invloed hebben op den
groei van de stuifmeelbuis en dus op de bevruchting van de
bloesems. De bevruchting zou in 3 4 4 dagen korteren tyd by
snel groeiende dan bij zwak groeiende boomen intreden. De
schrijver vermoedt, dat het verschil zou worden veroorzaakt
door het verschil in de hoeveelheid stikstofhoudende stoffen,
die er in de boomen zouden zijn opgehoopt. —
61. Het optreden van mozaiekziekte bij aardappelplanten is
in hooge mate afhankelijk van de temperatuur. In ,, Wisconsin
Station Bulletin 352” (1923) worden verschillende plantenziekten
behandeld, waaromtrent onderzoekingen aan dit proefstation
zijn ingesteld. Ik noem hier alleen de onderzoekingen, welke
J. JOHNSON instelde omtrent den invloed van de temperatuur
op het optreden van mozaiekziekte bi de aardappelen. Tem-
peraturen tusschen 57° en 65° F (14° en 18° C) zijn bevorderlyk
voor het optreden van de verschijnselen der mozaiekziekte,
terwijl deze spoedig verdwijnen bij temperaturen van 77° F (25°
C) en hooger. Op het veld treedt dan ook deze ziekte, volgens
J. JOHNSON, vooral zeer hevig op vroeg in ‘t seizoen en na
koude perioden, wanneer de planten jong zijn en snel groeien. —
62. Welke omstandigheden hebben invleed op het optreden
van de wortelzwam (Fomes annosus = Trametes radiciperda) ?
Hierover handelt M. L. ANDERSON in ,,Roy. Scot. Arbor. Soc.
Trans’’. 36 (1922), blz. 8292. Dit tijdschrift was niet voor my
toegankelijk; een beknopt referaat van ANDERSON’s artikel
komt voor in ,,Exper. Station Record’ van Oct. 1923 (deel 49,
no. 5, blz. 447). Fomes annosus treedt vooral parasitisch op in
bosschen, waar de conditién voor den groei van het bosch niet
gunstig zijn. Bepaaldelijk eene zure reactie van den bodem werkt
5
4
,
j
h
[
109
het optreden van dezen paddestoel in de hand. In gevallen van
zwakke aantasting is het uitdunnen van de zwakste boomen
aan te raden. —
63. Bijdrage tot de kennis van Otiorhynchus ovatus L. In de
,,.Meddelanden friin Statens Skogférséksanstalt’’, Hafte 20, no. 3
(1923) is eene verhandeling over dezen snuitkever in ’t Zweedsch
verschenen van de hand van PavuL SPESSIVTSEFF. Aan het
uitvoerige Duitsche resumé ontleen ik het volgende. In het
voorjaar 1922 werd in eene kweekerij van boschboomen te
Kungsbacka in Zuidelijk Zweden eene groote verwoesting ver-
oorzaakt door het knagen van de larven van Otiorhynchus ovatus
aan de wortels van driejarige sparren. De aantasting begon aan
de buitenste grens van de boomkweekeryjj en verbreidde zich van
daar naar het midden toe. Zoo stierven in de buitenste rj jonge
sparren byna alle boompjes af, ongeveer 25.000 stuks, — inde
tweede rij ongeveer 7/, van de boompjes; — in de derde en vierde
rjj stierven slechts enkele groepen af, terwijl de meeste boompjes
in leven bleven, ofschoon ook deze wel begonnen te kwinen,
wat aan het geel worden der naalden duidelik zichtbaar was.
In *t voorjaar 1923 nam de verwoesting een dreigend karakter
aan, zoodat het aantal gestorven sparren tot 400.000 steeg.
In den zomer werd het gedeelte der kweekery, dat het sterkst
was aangetast, na verwydering van alle jonge sparren eenige
malen omgegraven; een klein gedeelte van eene rj aangetaste,
zieke jonge sparren liet men staan om tot materiaal voor verdere
onderzoekingen te dienen. De teweeggebrachte beschadiging
bestaat daarin dat de larve de bast van de wortels wegvreet
maar nooit, zelfs van de fynste worteltjes niet, het houtgedeelte
aanvreet. De jonge sparren kwinen meer of minder langen tid.
Zi sterven alleen dan vry snel af, wanneer de hoofdwortel van
de bast ontdaan is zonder dat er zich boven het afgeknaagde
gedeelte een nieuw wortelsysteem heeft gevormd.
SPESSIVTSEFF stelde vast dat de in den herfst uit de poppen
gekomen kevers in nog niet geslachtsrijpen toestand in den
grond overwinteren en tegen *t voorjaar aan de oppervlakte
komen om zich te voeden met naalden en misschien ook met
bladeren van kruidachtige gewassen. In Juli of Augustus leggen
zy eieren, uit welke na 2 weken de larven te voorschijn komen;
deze larven overwinteren één of twee maal en beknagen in den
zomer de wortels, om zich in den herfst te verpoppen. — Ook
stelde de schrijver vast, dat bij Otiorhynchus ovatus de voort-
planting zoowel langs den gewonen geslachtelijken, als ook langs
den parthenogetischen weg kan plaats grijpen. In verband daar-
110
mee vertoont het vrouwelike geslachtsapparaat der kevers een
eigenaardigen bouw.
Schrijyver deelt mee dat volgens een artikel van TREHERNE,
Otiorhynchus ovatus ook in Noord-Amerika voorkomt; er
bliken echter tusschen den Amerikaanschen en den Europee-
schen vorm dezer soort morphologische en biologische verschillen
te bestaan. In Amerika heeft Otiorhynchus ovatus eene groote
beruchtheid gekregen als vyand van aardbeiplanten, terwyl de
larve, niettegenstaande hare polyphagie, daar nooit de wortels
van Coniferen aantast.
Ten slotte geeft SPESSIVTSEFF eene zeer uitvoerige beschriyving
van de larve en de pop van Otiorhynchus ovatus, welke beschrij-
ving door talryke figuren wordt vergezeld en ook volledig
in *t Duitsch vertaald is. Dit is zooveel te meer te waardeeren,
omdat van Otiorhynchus ovatus tot dusver geen beschrijvingen
noch afbeeldingen van larve en pop bestonden. —
64. Korte mededeelingen op ’t gebied van de kennis der Zweed-
sche boschinsekten. In ,,Meddelanden fran Statens Skogsférs6ks-
anstalt’’, Hafte 20, no. 6 (1923) komt voor ,,Skogsentomoliska
Bidrag IT” van Ivar TRAGARDH. Het geillustreerde artikel is in
*t Zweedsch geschreven, maar het wordt gcvolgd door een in
*t Engelsch gesteld resumé, waaraan ik het volgende ontleen.
EKerst wordt besproken en afgebeeld de larve van de sparren-
harsvlieg (Chilosia morio Zett.). Wanneer men den harsvloed
waarneemt, die uit de sparren vloeit, welke aangetast zijn door
Dendroctonus micans, dan vindt men daarin dikwijls andere in-
sekten, zooals larven van verschillende motvlinders en licht-
motten (Tineiden en Pyraliden); maar vaak ook vindt men,
vastklevende in de hars, de leege pophulsels van de eene of
andere vlieg. TRAGARDH vond later herhaaldelyk de levende lar-
ven, van welke de pophuiden afkomstig bleken te zyn. Het geluk-
te hemzelven niet, het volwassen insekt uit de larven op te
kweeken; hij zond deze laatsten aan Dr: W. Barr te Tharandt,
die hem verzekerde dat het dezelfde larven waren als die,
waaruit hij de vlieg opkweekte, welke de dipteroloog A. KUNTZE
te Dresden determineerde als Chilosia morio Zett. Het is wel
eigenaardig, dat de larven dezer vlieg tot dusver aan de aandacht
der boschentomologen in Europa schijnen te zijn ontsnapt:
BAER en TRAGARDH schijnen de eenigen te zijn, die ze hebben
waargenomen. In de Vereenigde Staten van Noord-Amerika heeft
men deze larven op verschillende plaatsen aangetroffen, reeds
in 1905. Zij voeden zich met de sappen van den sparreboom.
Het schijnt den schrijver toe, dat de volwassen vlieg hare eieren
111
bij voorkeur legt in wonden van de bast. Men vindt de larven
veel in de hars, die uitvloeit uit wonden, welke men in de stam-
men gemaakt heeft om de boomen aan te duiden, die moeten
worden geveld; ook in die, welke vloeit uit wonden, welke vroeger
gemaakt werden door Dendroctonus micans. Of de larven, die
in de bast leven, de boomen verzwakken en daardoor weer meer
geschikt maken voor den aanval van andere insekten, weet
men niet. Het artikel van TRAGARDH geeft eene beschrijving
en afbeeldingen van de bovengenoemde vlieglarve. —
EKene tweede mededeeling betreft Pissodes piniphilus Herbst,
welke snuittor in Zweden vry algemeen blykt voor te komen
en aanzienliyke schade te veroorzaken. Deze soort wordt in ons
land weinig aangetroffen en is hier van geene oeconomische
beteekenis, terwijl de kleine witbonte dennensnuittor (Pissodes
notatus) in Nederland groote verliezen kan veroorzaken. De leef-
wiyze van P. piniphilus is in hoofdzaak dezelfde als die van
P. notatus. EKerstgenoemde soort echter tast voornamelijk als
larve de toppen van groote dennenboomen aan, maar kan ook,
even als P. notatus onder de schors van de stammen van jonge
dennen gangen graven. De aantasting van de oudere dennen
door P. piniphilus wordt soms gevolgd door die van den dennen-
scheerder (Myelophilus piniperda) en van andere schorskevers,
biyv. van Hylurgops palliatus. —
Kene derde mededeeling heeft betrekking op een spring-
snuittorretje, Orchestes testaceus Mill., waarvan de larve mineert
in de bladeren van berk en els, op gelijksoortige wijze als de
bekende beukenspringsnuittor (Orchestes Fagv) dat bij ons zoo
veel doet in de bladeren van beuken. Larve, pop en kever van
O. testaceus worden uitvoerig beschreven en ook afgebeeld. —
Ten slotte wordt gehandeld over de sluipwesp T'richogramma
evanescens Westw., die in de eieren van Lyda signata F. leeft
en over verdere parasieten van deze spinselbladwesp. T'richo-
gramma, evanescens parasiteert in de eieren van zeer vele insekten:
TRAGARDH vermeldt als hospes van dezen parasiet niet minder
dan 21 soorten van vlinders (waaronder dagvlinders, pijlstaarten,
spinners, uilen en bladrollers), 2 soorten van Lyda, eenige vliegen,
een paar snuitkevers van het geslacht Rhynchites en een gaas-
vleugelig insekt, n.l. Szalis lutaria. Trichogramma evanescens
speelt soms, althans in Zweden, een belangrijke rol als vijand
van Lyda signata; zoo werden bij Dalby in 1919 ongeveer 90 %
van de eieren dezer Lyda-soort, die sparreboomen aantast, door
de genoemde sluipwesp geinfecteerd. Verder vermeldt TRAGARDH
als parasieten van Lyda signata: Xenoschesis fulvipes Hgn.,
Limnerium crassifemur Thn., Mesochorus sylvarum Curtis en
112
Holocremna nov. spec. Het is echter waarschynlyk dat Meso-
chorus sylvarum een hyperparasiet is van de spinselbladwesp.
65. Rhizoctonia-ziekte bij aardappelen. R. P. BEAN (,, Washington
College Station Bull. 175’’, 1922, blz. 52) handelt over deninvloed
van de behandeling van de pootaardappelen met sublimaat en
van het vroeger of later poten op de opbrengst en op het op-
treden van de Rhizoctonia-ziekte; waarbiy in acht moet worden
genomen, dat men te doen had met geirrigeerde terreinen.
Het percentage geoogste knollen, dat niet met Rhizoctonia
besmet was, steeg na de aanwending van sublimaat op het
pootgoed van 80.3 tot 93%, wanneer onbesmet pootgoed
was gebruikt; en wanneer besmet pootgoed, insgelijks met
sublimaat behandeld, was gebruikt, van 19.7 tot 80.1 %.
Aardappelen, gepoot tusschen 15 Mei en 1 Juli, leverden een
hoogere opbrengst aan verkoopbare aardappelen en minder door
Rhizoctonia besmette exemplaren op dan vroeger gepote aard-
appelen. —
66. Bacterieele bladvlekken bij Geraniums. In ,,Journal of Agr.
Reserach’’, X XIII (1923) No. 5, blz. 361—372 handelt W. A.
Brown over eene bacterieele bladvlekkenziekte by gekweekte
Geraniums, welke ziekte in de Oostelijke Staten van de U.S.
van Amerika zeer veel in plantenkassen moet voorkomen, maar
toch ook wel eens wordt aangetroffen bij Geraniums, die op
de kouden grond worden gekweekt. Brown maakte cultures
van de ziekteverwekkende bacterie, welke hy Bacterium Pelar-
gonit n. sp. noemde, en besmette met deze kultures de bladeren
van gezonde planten. Als middelen ter bestrijding van de plaag
stelt BRowN voor: het verwijderen en vernietigen van alle aan-
getaste bladeren, het geven van eene temperatuur en een voch-
tigheidstoestand, zooals die voor het gewas het meest gewenscht
is, en verder veelvuldig luchten. —
67. Plaatselijk onderzoek naar het voedsel van den dwerguil. In
, Journal Min. and Agriculture” (Groot Brittannié), X XIT (1922)
No. 8, blz. 750-752 komt voor een onderzoek, ingesteld door
W. E. CoLiinee, naar den inhoud van den krop en de maag van
98 dwerguilen, alle geschoten in eene bepaalde streek, waar veel
tot het wild behoorende vogels voorkomen. Uit dit onderzoek
bleek, dat althans in Juni en Juli aldaar het hoofdvoedsel
bestaat uit insekten (deels schadelijke, deels indifferente),
muizen en regenwormen, en voor slechts een zéér gering percen-
tage uit tot het wild behoorend gevogelte. —
J. Ritzema Bos.
en eS ee a
NEDERLANDSCHE PHYTOPATHOLOGISCHE (PLANTENZIEKTEN-
KUNDIGE) VEREENIGING.
TIJDSCHRIFT OVER PLANTENZIEKTEN
ONDER REDACTIE VAN
Pror. Dr. J. RITZEMA BOS, M. DE KONING,
Ir. N. VAN POETEREN En Pror. Dr. H. M. QUANJER.
Dertigste Jaargang —- 7e Aflevering — JULI 1924
DE OORZAAK VAN HET EPIDEMISCH OPTREDEN VAN
DE PHYTOPHITHORAZIEKTE VAN DE SERINGEN.
Inleiding.
Het afsterven van de knoppen en de schors van seringestruiken
tengevolge van de aantasting door de schimmel Phytophthora
syringae Kleb. vertoont zich alleen ’s winters en wel na Januari.
Toch kan de schade, door deze ziekte aan de trekseringen veroor-
zaakt, in enkele jaren zeer groot zijn. Dit was het geval in 19131)
en 1919, toen het optreden van zieke takken in de kweekerijen
te Aalsmeer een zeer algemeen verschijnsel was. In de meeste
winters echter worden er absoluut geen of slechts enkele aan-
getaste takken aangetroffen. Er moeten dus speciale oorzaken
zijn, waardoor het voor de schimmel in bepaalde jaren mogelijk
is om binnen te dringen in de voedsterplant, terwijl dit onder
normale omstandigheden niet het geval is. Indien de factoren,
die aanleiding geven tot het optreden van een epidemie bekend
zijn, zal het wellicht mogelijk zijn in de toekomst een algemeen
optreden van de ziekte te voorkomen of althans te beperken.
Te dien einde werd de schimmel nader bestudeerd en werd voor-
namelijk nagegaan de wijze waarop zi de plant binnendringt.
Wijze van aantasting bij de sering.
KLEBAHN 2) en SCHOEVERS ') hebben reeds uitvoerig de symp-
tomen beschreven, die de sering vertoont bij de aantasting van
de takken. De eindknoppen of lager gelegen knoppen sterven af
en worden bruin. Hetzelfde is het geval met de schors, hetgeen
1) T. A. C. Scoorvers. Eene voor Nederland nieuwe seringenziekte,
veroorzaakt door Phytophthora syringae Klebahn; ,,Tijdschrift over
Plantenziekten,” Jg. 19, 1913 p. 45.
2) H. Kurpaun. ,,Die Krankheiten des Flieders’’, 1909.
114
bliikt, wanneer men de kurklagen verwijdert. De schimmel
woekert in de schorsweefsels en kan zoo weer in hooger of lager
gelegen knoppen binnendringen. De ontwikkeling gaat echter
niet snel, hetgeen aangetoond kon worden door kunstmatige
infecties; het gedeelte van de schors, dat aan het einde van den
winter bruin was, strekte zich over ongeveer 20 cM. uit. Is de tak
rondom ziek geworden, dan loopen de knoppen in het bovenste
gezonde gedeelte niet meer uit, daar zij afgesneden zijn van den
normalen sapstroom. Vandaar dat iedere aantasting van een
tak, hetzi in het bovenste, hetzij in het onderste gedeelte, dezen
waardeloos maakt voor het trekken.
De vraag doet zich voor of Phytophthora ’s zomers in de
schors van de sering kan achterblijven en vandaar uit weer de
nieuwe takken binnendringen. Hiertegen spreekt reeds het
feit, dat het in vele gevallen de bovenste knoppen zijn, die het
eerst aangetast worden, terwyl bij ontwikkeling van de schimmel
van den stam uit, juist de onderste knoppen het eerst bruin-
kleuring moesten vertoonen. Verder wijst het totaal afwezig zyn
van de ziekte in de meeste jaren er reeds op dat de infecties van
buiten af komen. Het is niet denkbaar, dat gedurende de laatste
winters de weersgesteldheid voortdurend ongunstig is geweest
voor de ontwikkeling van de schimmel in de schors. In de jaren
1921 en 1923 was het verloop der ziekte by de kunstmatig ziek
gemaakte planten geheel normaal, waaruit blykt, dat de af-
wezigheid van de schimmel in de takken niet te wyten was aan
de toen heerschende weersgesteldheid. In de strengere winters
1922 en 1924 werd het ziekteproces zeer vertraagd, zoodat het
gedeelte van de schors, dat afstierf, veel kleiner was, echter was
het verloop van de ziekte toch zeer duidelyk te volgen. De
schimmel blift bij de lagere temperaturen wel in het leven, doch
ontwikkelt zich langzamer.
Het bewiys werd dan ook geleverd, dat Phytophthora zich
*s zomers in de schors van de seringen niet staande kan houden.
Bij infectieproeven *), verricht in verschillende maanden van
het jaar, bleek, dat de schors alleen gedurende den winter ziek
gemaakt kan worden. De schimmel kan in de schors van de
seringestruiken leven van December tot April, waarbij de ma-
ximumontwikkeling plaats heeft in Januari en Februari, nl. ge-
rekend bij niet te groote temperatuursverschillen. Het is aan den
inwendigen toestand van de voedsterplant toe te schrijven, dat
Phytophthora zich alleen dan kan ontwikkelen en niet aan de
uitwendige omstandigheden.
1) H. L. G. DE Bruyn. ,,The Phytophthora dissease of Lilac’, het-
geen spoedig zal verschijnen in ,,Phytopathology”’, Vol. 14, 1924.
en
115
Niet alleen houdt de ontwikkeling van de schimmel op, doch
deze gaat ook dood. Het is nooit gelukt Phytophthora ’s zomers
uit oude zieke schorsstukken te kweeken, terwijl zij ’s winters zeer
gemakkelijk uit aangetaste takken te isoleeren is. Zoodra in het
voorjaar de knoppen onder het aangetaste gedeelte uitloopen,
houdt de verdere ontwikkeling van de ziekte op (fig. 1). Laat
men de afgestorven takken aan de struiken zitten, dan heeft
geen verdere verspreiding van de ziekte plaats, ook niet in die
winters, waarin de weersgesteldheid voor haar ontwikkeling
gunstig is. De jaarlijksche snoei der struiken, zooals die te Aals-
meer geschiedt, is dus van geen invloed op de mate van ver-
spreiding der ziekte, ook bij niet snoeien gaat de Phytophthora
*s zomers in de schors dood. Vandaar, dat bij seringen in parken
of tuinen van eenige schade, door deze ziekte veroorzaakt, nooit
sprake is. Zelfs al mochten in enkele jaren de takken aangetast
worden, dan zal dit zeer weinig opvallen. In *t voorjaar worden
de doode takjes spoedig vervangen door andere, die zich onder
het zieke gedeelte ontwikkelen.
Het bleek echter, dat Phytophthora syringae ook nog op andere
wijze de seringeplant kan aantasten en wel vlekken kan veroor-
zaken op de bladeren (fig. 2). De vlekken, die op de bladeren van
de sering ontstaan, vertoonen veel overeenkomst met die van
Phytophthora infestans op de bladeren van de aardappelplant.
Evenals deze treden zij op een willekeurige plaats van het blad
op, onafhankelik van de nervatuur, zijn onregelmatig van vorm
en worden geleidelijk grooter. Zeer dikwijls is aan den rand
van de vlek het bladgroen lichter van tint, de werking van de
schimmel reeds aanduidend. De kleur van de vlek is bij de ver-
schillende variéteiten van de sering niet dezelfde; bi de blauwe
varieteiten is zij meer neigend naar het sepiabruine, terwijl zi)
bij Marie Legraye lichter van tint is. Nooit is zij echter olijf-
groen, welke laatste kleur karakteristiek is voor de aantasting
van een schimmel van het geslacht Heterosporium, die ook op
seringebladeren voorkomt.
*s Ochtends, als de bladeren nog nat zijn van dauw, hetgeen
vooral in den herfst veel voorkomt, kan zeer gemakkelijk de aan-
wezigheid van sporangién vastgesteld worden. Deze komen zoo-
wel aan de boven- als aan de onderzijde uit de huidmondjes te
voorschijn, aan de onderzijde echter in grooter aantal. Zij zijn
zeer kort gesteeld en zitten vlak op het blad; vandaar dat 21
met het bloote oog niet gemakkelijk te zien zijn. Veegt men ech-
ter even met het blad over een voorwerpglas met water, dan blijkt
de waterdruppel een zeer groot aantal sporangién te bevatten,
waaruit spoedig zwermsporen te voorschijn komen. Ook wer-
116
den in de aangetaste gedeelten van het blad odsporen gevonden.
De zieke bladeren vertoonen een sterke neiging om vroegtijdig
af te vallen. Dit is zeer gemakkelijk waar te nemen bi de kunst-
matige bladinfecties, doch ook bij de spontaan ziek geworden
planten is het duidelyjk zichtbaar, door het eerder kaal zijn der
sterk aangetaste takken en het laten vallen der bladeren bij
aanraking.
Nadat de genomen proeven tot de ontdekking der bladinfec-
ties hadden geleid, bleek het, dat deze aantastingsvorm in de
natuur algemeen voorkomt, echter alleen bij daarvoor gunstige
weersgesteldheid. In Aalsmeer werd in ’t begin van October
1922 met moeite een enkel blad met Phytophthora gevonden, ter-
wijl half October na een vochtige weersperiode verscheidene
zieke bladeren aanwezig waren. In 1923 daarentegen werden in
‘t eind van September reeds meerdere vlekken op de bladeren
geconstateerd. Hun aantal nam gedurende de maand October
eenigszins toe. In Wageningen werden reeds vlekken op lage
takken in de schaduw waargenomen in eind Mei 1923 na een zeer
vochtige periode. Begin Juli eveneens, welke aanval tot staan
kwam door den zeer warmen drogen tijd, die daarop volgde. Het
vinden van vlekken op seringebladeren op verschillende plaatsen
te Wageningen o.a. in het arboretum, waar de seringestruiken
slechts verspreid voorkomen, toont aan, dat Phytophthora syrin-
gae niet beperkt is tot de centra van seringecultuur, doch meer
algemeen voorkomt.
Zooals reeds vroeger beschreven werd 1), kan Phytophthora
syringae saprophitisch in de aarde leven, d.w.z. dat zi de be-
standdeelen van den grond als voedsel gebruikt, zich ten koste
van deze kan ontwikkelen en vermeerderen, ook al zijn er in het
geheel geen seringen aanwezig. De vermeerdering zal hoofdzake-
lik afhangen van den vochtigheidstoestand van de aarde, doch
de schimmel kan zich staande houden, zoowel by droogte als bi
koude. Wisselbouw zal dus nooit een middel zijn om de schim-
mel te vernietigen en de ziekte te bestrijden.
Men mag dus wel aannemen, dat op de kweekerijen te Aals-
meer en ook nog op vele andere plaatsen Phytophthora syringae in
de aarde aanwezig is. Vochtige weersgesteldheid stelt haar in
staat op de bladeren van de sering over te gaan. De bladeren, die
zich het dichtst bij den grond bevinden, nl. die van den opslag,
zullen het eerst en het sterkst aangetast worden, hetgeen zeer
gemakkelyk is waar te nemen. Doch ook de hooger geplaatste
1) H. L. G. pe Bruyn. ,,The saprophytic life of Phytophthora in
the soil; Mededeelingen van de Landbouwhoogeschool,”’ Deel 24, 1922.
| ed Cor
bladeren kunnen Phytophthora-vlekken vertoonen; zieke bla-
deren werden zelfs aan het bovenste gedeelte van de takken ge-
vonden. De sporangién, die op de bladeren ontstaan, kunnen
voor verdere verspreiding zorgen. De wind zal hierby een voor-
name rol spelen, doch het is niet uitgesloten, dat ook dieren hier
eveneens toe meewerken. Opvallend is in den herfst het groot
aantal spinnewebben en het is misschien mogelyk, dat de spinnen
bij het maken van hun web, waarbij zij zich zoowel over den grond.
bewegen als op de struiken, tot verspreiding der sporangién bij-
dragen.
Wijze van binnendringen van de schimmel bij takaantastingen.
KLEBAHN 1) en SCHOEVERS 7) hebben de mogelijkheid ver-
ondersteld, dat de oorzaak van takaantasting 0o.a. te zoeken
was bi knopinfecties, die plaats zouden hebben als bi het neer-
leggen der planten voor vervoer, verplanten enz. de knoppen in
aanraking komen met besmette aarde. Uit opzettelijk daarvoor
gedane proeven 3) bleek, dat de knoppen slechts ziek gemaakt
kunnen worden van October tot Maart, dus gedurende den tid, die
overeenstemt met hun rustperiode 4), evenals ook bij de schors
de schimmel zich slechts in de rustperiode kan ontwikkelen. In
1922 was het weer zoowel in November alsin December, dus ge-
durende de rustperiode der knoppen, vochtig en vrij warm. Uit
het voorkomen van vlekken op de bladeren in October bleek, dat
Phytophthora in overvloed aanwezig moest zijn en toch werden
er gedurende den winter 1923 geen takaantastingen gevonden.
Hieruit volgt, dat de knoppen niet de plaats zijn, waar de schim-
mel in den regel binnendringt. Al kan misschien een enkel at-
zonderlijk ziektegeval op deze wijze ontstaan, aanleiding tot
het optreden van een epidemie kunnen de knopinfecties niet
geven.
Het ligt voor de hand, verband te zoeken tusschen de blad-
infecties en de takaantastingen. De schimmel zou dan van het
-blad door den bladsteel in den tak binnendringen en zich daar
verder ontwikkelen. Hiertegen spreekt evenwel de neiging, die
zieke bladeren vertoonen om vroegtijdig af te vallen. Er werden
echter zoowel te Aalsmeer als te Wageningen een paar uit-
zonderingen gevonden nl. enkele planten, waarbij de zieke bla-
1) KLEBAUHN l.c.
ayee. As C.*ScHOEVERS: ].¢:
3) H. L. G. pE Bruyn 1924 l.c.
4) M. Verstuys, ,,De periodiciteit van de knopontwikkeling bij
Syringa. Mededeelingen van de Landbouwhoogeschool’’, Deel 22, 1921.
118
deren langer dan normaal aan den boom bleven hangen. By
onderzoek bleek, dat bij deze de bladbundel in het hout violet
verkleurd was (fig. 3). Uit een tak van Wageningen gelukte
het in December om uit het verkleurde gedeelte Phytophthora
te kweeken, terwijl een andere tak in den winter het normale
ziektebeeld van takaantasting vertoonde. Hiermee is dus aan-
getoond, dat de schimmel in staat is om van het blad binnen te
dringen in den tak, indien de omstandigheden zoo zijn, dat dit
kan geschieden voordat het blad afvalt. Op het proefveldje te
Wageningen kwamen zoowel in 1922 als in ’23 enkele ziektege-
vallen voor, die op natuurlyke wijze ontstonden, echter alleen
by die struiken, die voor bladinfecties gebruikt waren. Niet
alleen de kunstmatig ziek gemaakte bladeren, doch ook vele
andere hadden tengevolge van de behandeling bladvlekken
gekregen, zoodat bi deze struiken een abnormaal groot aantal
zieke bladeren voorkwam.
Ook het verdere verloop van de ziekte is zeer gemakkelijk
door de bladinfecties te verklaren. Zooals reeds medegedeeld
werd, kan de schimmel niet vé6r December in de schors leven.
In den verkleurden bladbundel in het hout ontwikkelt de schim-
mel zich weinig, doch blijft in het leven, totdat z1j in December
in de schors kan gaan woekeren. Van af de schors dringt zy de
knoppen binnen, die dus niet véér Januari de ziekte vertoonen.
Trekt men een sering, die reeds door Phytophthora besmet is,
voor Januari, dan zal van de aantasting niets bemerkt worden,
daar de schimmel dood gaat. Zoodra in de kas de knoppen zich
gaan ontwikkelen is de Phytophthora niet meer in staat van de
sering te leven, omdat de rustperiode voorby is en gaat de pa-
rasiet te gronde. Indien de ziekte pas opgemerkt wordt in de
kas door het blijven zitten der knoppen, kan men er zeker van
zyn, dat de ontwikkeling van de schimmel al vrij vergevorderd was
voor het trekken. By blauwe variéteiten zal echter het afsterven
van de knoppen niet altijd gemakkelijk te zien zijn en ook de
aantasting van de schors kan al vrij sterk zijn, hetgeen uit-
wendig niet blikt.
Het te gronde gaan van de schimmel bi de ontwikkeling van
de sering maakt, dat het zeker is, dat bloeiende takken geen
Phytophthora meer bevatten.
Er bestaat dus geen gevaar voor de verspreli-
ding der ziekte door den verkoop van afgesneden
bloeiende takken.
neo
Omstandigheden, die aanleiding geven tot het ontstaan van
een epidemie.
Het feit, dat de bladinfecties als de oorzaak van de takaan-
tastingen beschouwd moeten worden, vergemakkelijkt de ver-
klaring voor het epidemisch optreden der ziekte. Onder normale
omstandigheden valt het blad af, vodrdat de schimmel gelegen-
heid heeft gehad den stam te bereiken en zal dus de ziekte in het
geheel niet voorkomen. Slechts als er speciale oorzaken zijn,
waardoor de schimmel kans heeft zich zoo sterk te ontwikkelen,
dat zij binnen kan dringen voor het blad afvalt, zal ’s winters
takaantasting optreden en deze zal dan ook algemeen zijn, indien
de weersgesteldheid hiervan de reden is.
DE BILT
| Hoeveelh. neerslag, gevallen in \Aant. dagen neersl. bov. 0,1 riM.
Aug. |Sept.| Oct. | Nov. | Dee: | Aug. |Sept. | Oct. | Nov. | Dec.
1911 || 33 41 | 105 81 78 | 8 13 19 24 21
1912 | 167 | 84 | 68 | 77 | 93 || 29 | 13 | 16] 23 | 22
1913 | Peon esl) Gbn\ 75. | eeemeO! |p Ny lee oir. os
Peree et | 82 | 42 | 56 1106.) tee 13) 13.) 1% | 29
HSPN LOIN) 46) |) 24) 83! | 19 Sze) aT | 23.) 27
Peat | 38) 80" |) 57 se | ta we | 22 6 “6 | 2)
1917 | 194 | 46 | 154 | 47 | 32] 25! 16! 27/1 19 | 20
1918 || 60 | 1457 | 71 | 41 | 103 | 16 | 29 | 20] 18] 28
POV9 36") 933" | 61 | ed! |-120°enae| en | -23 | 20 | 26
|) 89) 35° | 1s 57 | ae 16 | 10 5 | 18
1921 a9] 24 |, 335\, 975 | 63 laud Fs| Leet) -ebOy ley
i922 || 58 | ss | 16 | 53 | 47/1 16 | 18 gs | 22 | 23
1923 || 106 | 63 | 122 | 62 | 58 || 30 | 23 9 | 20| 21
|
Op bovenstaande tabel is zeer duidelijk te zien, wat de oorzaak
geweest kan zijn voor het ontstaan der epidemieén in 1913 en
1919. De tabel geeft aan de hoeveelheid neerslag en het aantal
dagen met neerslag boven 9.1 mM. te de Bilt gedurende de 5
laatste maanden van het jaar sinds 1911. Hierbij valt op, dat
in 1912 in Augustus en in 1918 in September een abnormale
120
hoeveelheid neerslag gevallen is. In 1912 viel er van de 40 dagen
tusschen 1 Augustus en 10 September op 37 eenige neerslag, ter-
wijl in 1918 van de 30 dagen van September op 29 neerslag plaats
had. Wel was ook Augustus 1917 zeer regenryk, doch het meeste
hiervan viel in de eerste helft van Augustus, terwijl begin Sep-
tember droog was. Een sterke bladaantasting in begin Augustus,
ook al mocht de schimmel gelegenheid hebben om in den stam
binnen te dringen, zal geen aanleiding zijn tot verdere ontwikke-
ling van de ziekte, daar de schimmel zich niet zoo lang staande
kan houden. Van kunstmatige staminfecties, gedaan in Augustus,
gelukte slechts 12 %, van die in September 66 %.
Abnormaal regenweer in Augustus en September is in 1912
en 1918 vermoedeliyk de oorzaak geweest van een sterke blad-
aantasting, waarby de schimmel gelegenheid heeft gehad om
binnen te dringen in den stam, voor de bladeren afgevallen waren.
De Phytophthora heett zich in het hout staande gehouden om
tegen December in de schors te gaan woekeren en van hieruit
de knoppen aan te tasten, die in Januari 1913 en ’19 afstierven.
Zeer sterke vochtigheid in andere tijden dan Augustus en
September zal wel aanleiding zijn tot vermeerdering van de
schimmel in den bodem en mogelik tot het ontstaan van vlekken
op de bladeren, doch zal geen takaantastingen tot gevolg hebben.
Bestrijding.
Middelen ter voorkoming van takaantastingen zouden alleen
toegepast behoeven te worden in jaren met abnormalen regenval
in Augustus en September en alleen voor die seringen, die na Ja-
nuari getrokken zullen worden. Het sterk optreden van blad-
vlekken zal tevens een aanwijzing zijn of een toekomstige epi-
demie mogelijk te verwachten is. Deze beperkingen maken de
bestrijding gemakkelijker uitvoerbaar wat de kosten betreft,
doch aan den anderen kant zal het uitblijven der ziekte gedu-
rende vele jaren vermoedelijk oorzaak zijn, dat de praktijk niet
gauw tot het nemen van maatregelen voor bestrijding zal over-
gaan.
Het beste bestrijdingsmiddel zal zijn het verwijderen van de
bladeren, vé6r de schimme! gelegenheid heeft gehad om binnen
te dringen in den tak. Tot nog toe is hier geen beter middel voor
bekend dan het afplukken met de hand. Deze behandeling
wordt nu al wel toegepast om de seringen klaar te maken voor
den vroegtrek. De andere methode, die gebruikt wordt, nl. om de
bladeren vroegtydig te laten vallen voor den vroegtrek, het op-
stapelen der seringestruiken onder rietmatten, zal geen dienst
kunnen doen voor de bestrijding der ziekte. Integendeel deze
wiyze van handelen zal juist ontwikkeling van de schimmel zeer
sterk in de hand werken. In de broeiige, vochtige atmosfeer
onder de rietmatten zal Phytophthora een idealen ontwikkelings-
toestand vinden en dat men tot nu toe nooit last heeft gehad van
het ziek worden der seringen bij deze methode, komt daarvan,
dat deze struiken altyd dadeljk getrokken worden, zoodat
mogelike infecties niet tot verdere ontwikkeling komen. In een
geval, waar een parti) dusdanig behandelde seringen wegens in-
gevallen vorst niet gebruikt werd, bleek het dan ook bi het
afnemen der rietmatten in Februari, dat vele takken ziek waren,
waardoor het voorgaande bevestigd wordt.
Gemakkelijker zou het zijn, indien er nog een ander middel
bekend was om de bladeren vroegtidig af te laten vallen, wat
desnoods ook toegepast kon worden om de struiken klaar te
maken voor den vroegtrek. Het leek eerst of gewone bespuitin-
gen met Bordeauxsche pap hiervoor in aanmerking konden ko-
men, daar deze tot resultaat hadden, dat alle bladeren na eenige
dagen bruin werden en afvielen. Een volgend jaar bij herhaling
van de proeven, ontstonden er echter ook bruine plekjes op de
knoppen en de bloemknoppen hadden hierdoor zoo geleden, dat
de waarde der bloemen zeer verminderd was, zooals later bleek
by het trekken. De seringen kunnen dus het bespuiten met Bor-
deauxsche pap niet verdragen. Wel bleek het eerste jaar, toen al-
leen de bladeren geleden hadden en afgevallen waren, dat het
vroegtiydig afvallen der bladeren, nl. begin October, op zich zelf
geen schade teweeggebracht had.
Verleden jaar zijn proeven begonnen met bespuitingen met
zwavelkalk en ofschoon er aanduidingen zijn, dat ook deze stof
aanleiding geeft tot het spoedig afvallen der bladeren, hoewel
niet in die mate als bij Bordeauxsche pap, zoo zijn de resultaten
nog te weinig om hieruit vaste gevolgtrekkingen te maken. Na
het bespuiten werden de bladeren kunstmatig ziek gemaakt, wat
gedeeltelyk gelukte, zoodat de zwavelkalk de schimmel niet ver-
hindert om het blad binnen te dringen. Voor deze ziekte is het
echter voldoende, als de neiging van het blad om vroegtiydig af te
vallen door de bespuiting versterkt wordt. De proeven met zwa-
velkalk zullen nog voortgezet worden. Ook zal nog nagegaan
worden op welke tijden de struiken reeds ontbladerd kunnen
worden zonder eenige schade op te leveren voor het trekken.
Voorloopig is het eenige om in jaren, waarin het veelvuldig
voorkomen der vlekken op de bladeren, alsmede de weersge-
steldheid voor een epidemie doen vreezen, te trachten door af-
plukken der bladeren deze te voorkomen. Tevens moeten, in-
122
lien mogelijk, de sterkst aangetaste planten voor den vroegtrek
gebruikt worden, waardoor de ziekte niet verder tot uiting zal
komen.
Resumeerende blikt dus, dat Phytophthora syringae een schim-
mel is, die meest saprophitisch in den grond leeft, bij vochtige
weersgesteldheid vlekken doet ontstaan op de seringebladeren,
waardoor deze onder normale omstandigheden vroegtijdig af-
vallen. Slechts by zeer groote vochtigheid in eind Augustus en
September kunnen de bladinfecties aanleiding geven tot het
ontstaan van schorsaantastingen, die op hun beurt de knoppen
doen afsterven. De schimmel kan alleen gedurende de rustperi-
ode in de schors van de sering parasiteeren, waardoor het ziekte-
proces pas in den winter tot ontwikkeling komt en de aantasting
pas waargenomen wordt omstreeks Januari. In jaren met abnor-
maal vochtige Augustus- of September-maanden zou door af-
plukken der bladeren het sterke optreden van takaantastingen
in den daaropvolgenden winter voorkomen kunnen worden.
Hierby wil ik myn dank uitspreken aan den Heer C. J. Auaus-
TIJN, technisch ambtenaar van den Plantenziektenkundigen
Dienst te Aalsmeer, voor de hulp, bij de bespuitingsproeven te
Aalsmeer verleend en aan de firma Wed. W. EvELEENS Dz. &
ZONEN voor het hiervoor beschikbaar stellen van hun terreinen
en tevens voor alle verdere hulp van hen ondervonden.
HELENA L. G. DE BRuyYN.
Instituut voor Phytopathologie,
Laboratorium voor Mycologie
en Aardappelonderzoek
Wageningen, Mei 1924.
VERKLARING DER FIGUREN.
Fig. 1. Tak, ziek geworden tengevolge van kunstmatige knopinfectie.
Ziekte komt tot staan bij het uitloopen der gezonde knoppen.
Fig. 2, 2a. Viekken op seringebladeren, door Phytophthora syringae ver-
oorzaakt.
Fig. 3. Verkleurde bladbundel, Phytophthora syringae bevattende.
PLAAT I
oT oe ;
ef
7 om iy ee
ees m4 fir pend rae” Saas ee tte neem eso wie! Se ete
ool Se f
q
-*
~
123
RAMULARIA LACTEA, OORZAAK VAN EEN BLAD-
VLEKKENZIEKTE DER VIOOLTJES.
Deze ziekte, waarvoor nog geen goede Hollandsche naam
is, kan gerekend worden tot een der gevaarlikste ziekten van
het viooltje. In Noord-Holland, waar veel ,,zaad’’ verbouwd
wordt, treedt zij telkenjare op by Viola tricolor maxima en kan
dan uiterst schadelyk worden.
Een mij bekend zaadkweeker te Medemblik verbouwde voor
*t eerst in 1906 violen voor zaad op grond, waar nooit te voren
viooltjes gestaan hadden, terwijl deze plantensoort ook in de om-
geving niet te vinden was. Toen reeds trad de Ramularia-ziekte
hevig op, wat schynt te duiden op een overbrenging van de ziekte
met het zaad. leder jaar kwam zi daarna terug, het eene jaar
minder, het andere jaar heviger optredend. Soms gebeurde het,
dat al het blad aangetast was en dat nieuw leven zich ont-
wikkelde uit het hart der planten; dan werd vaak dit nieuwe loot
niet aangetast. Evenals dit bij meeldauw-ziekten het geval is,
trad de ziekte in natte jaren heviger op dan in drogere.
Zoo werd steeds voort verbouwd, met wisselend succes. Aan-
gezien de opbrengst echter allengs achteruit ging, werd op midde-
len gezonnen, om de kwaal te bestrijden, of zoo mogelik te voor-
komen.
_In 1912 werden voor ’t eerst proeven genomen en wel met
Phytophyline, waar toen ter tijd veel reclame voor gemaakt werd
en met Bordeauxsche pap. Het resultaat met Phytophyline was
nihil. De met Bordeauxsche pap besproeide planten bleven langer
groen, maar daar de bespuiting niet herhaald werd, trad de ziekte
later toch weer op. Toen werd, omdat dit middel ook niet afdoen-
de hielp (er werd blijkbaar niet aan gedacht, dat het sproeien
herhaald moest worden), maar verder verbouwd, op hoop van
zegen.
Toen ondergeteekende in 1920 te Hoorn gestationneerd werd,
kwam al spoedig de reeds genoemde kweeker opdagen, om raad
te vragen tegen zijn violenziekte. Mede op advies van den Plan-
tenziektenkundigen dienst te Wageningen werd aangeraden te
spuiten met Bordeauxsche pap, maar dan by herhaling te sproeien,
daar geen succes kon verwacht worden bij éénmalige besproeiing.
In het droge jaar 1921 was bestrijding niet noodig.
Nauw was echter 1922 in het land of de ziekte trad weer op
en wel in een plek vollegrondsplanten, die 16 Maart waren uitge-
zet. De op 3 Mei uitgepote bakplanten waren gezond.
Het eerst werd gesproeid op 5 Juli. Gebruikt werd Bourgon-
dische pap, omdat men dit ook bezigde voor het besproeien der
124
aardappels. Alles werd behandeld, behalve een bed bakplanten,
bij wijze van controle. De data, waarop verder gespoten werd,
waren: 18 Juli, 2 Aug. en 16 Aug. dus steeds om de twee weken.
De resultaten waren de volgende:
Op het bespoten gedeelte trad de ziekte niet op. De zieke plek
in de vollegrondsplanten liep niet verder, terwyl het onbespoten
bed bakplanten sterk aangetast werd.
Toen men ophield met sproeien, breidde de ziekte zich snel
uit; toen op 12 Oct. voor ’t laatst zaad werd geplukt, was er wel-
nig leven meer in de planten.
De bakplanten, die later uitgezet waren, hadden minder van
de ziekte te lyden, waarschiynlyk juist wel doordat zy ook later
geplant waren.
De grootte van het perceel was 40 R.R. Hiervan werd geoogst
ong. 70 pond zaad.
Een andere zaadbouwer te Medemblik had een hoek viooltjes,
groot 26 R.R. Ook hier trad Ramularia op, maar de kweeker
sproeide nu niet. Hij oogstte slechts 5 pond zaad. Omgerekend
geeft dit een verschil van 30 pond zaad per 10 R.R. Rekenen we
den prijs van het violenzaad op f 7.— per pond, dan geeft dit per
10 R.R. een verschil van f 210.—-, meerdere opbrengst door het
sproeien, waarvan dan vanzelf afgetrokken behooren te worden
de kosten der materialen en het arbeidsloon.
Hoe grillig de ziekte in haar optreden is, blike hieruit, dat
nog ean andere zaadteler, ook te M., vioolplantjes had, welke
zonder sproeien gezond gebleven zijn.
K. VAN KEULEN,
Controleur bij den Plantenziektenkundigen Dienst te Hoorn.
BESCHADIGING VAN AUGURKEN DOOR
SPRINGSTAARTEN.
Zeer onlangs nam ik een eigenaardige beschadiging waar bij
augurken te Onderdyk. De zaadlobben dezer planten n.1. werden
bevreten door een diertje, dat de opperhuid aan de bovenzijde
zoodanig beschadigde, dat er van de opgekomen plantjes niet
veel terecht gekomen zou zijn, als niet spoedig ingegrepen was
geworden. Niet alleen de opperhuid werd cirkelvormig wegge-
vreten, maar ook het daaronder liggende weefsel, zoodat er
geheele gaten in het blad ontstonden. Het waren alleen de zaad-
lobben, die aangetast werden.
De beschadigers waren diertjes met bolvormig lichaam en
klein kopje en slechts 1—2 m.M. groot. In grooten getale zaten
125
ze op de augurke-plantjes: ik telde er op één plantje soms wel eeu
50-tal. Dergelijke diertjes had ik wel eens in het gras waarge-
nomen, maar nooit op augurken. Ik stelde daarom den Planten-
ziektenkundigen dienst op de hoogt2, van hetgeen ik had waar-
genomen en spoedig kreeg ik bericht, dat de diertjes ongetwijfeld
springstaarten waren en wel zeer vermoedelijk behoorend tot
het geslacht Sminthurus. Men berichtte mij ook, dat we hier met
een vrij zeldzame beschadiging te doen hadden. Ik had ze dan ook
nooit als plantenbeschadigers zien optreden; bij de practici staan
ze echter bekend als ,,aardvlooien’’, zoodat dit toch niet het eerste
geval was van schade door deze springstaarten.
Bereids had ik bestrijding toegepast en wel door een bespuiting
met Parijsch groen, die afdoende bleek te zijn. Thans groeien
de augurke-plantjes, die sterk kwijnden, flink door en de later
gevormde karakteristieke blaadjes vertoonen niet de minste
beschadiging, terwijl ook geen springstaarten meer te zien zijn.
Hoorn, 12 Juni 1924. K. VAN KEULEN,
Controleur bij den Plantenziektenkundigen Dienst te Hoorn.
WATERRATTEN.
Uit het aantal vragen om inlichtingen, die den laatsten
tijd bij den Plantenziektenkundigen Dienst inkomen, wat wel
de oorzaak kan zijn van het zich niet verder ontwikkelen
en afsterven van vruchtboomen of van het verdwynen van
wortelgewassen of groenten, meen ik te moeten opmaken, dat het
aantal waterratten in ons land, of althans in verschillende deelen
daarvan, vrij belangrijk is. In andere jaren ontbreken deze vra-
gen, die op de aanwezigheid van waterratten duiden, niet, maar
zijn zij toch niet talrijk. Dit jaar evenwel kwamen zeer kort na el-
kaar verscheidene van deze vragen in, wat, naar onze ervaring,
op een veel veelvuldiger voorkomen van de beschadiging wijst.
De hierboven genoemde verschijnselen wijzen zecr duidelijk op
de aanwezigheid van waterratten. In den winter vreten deze na-
melijk de wortels van vruchtboomen geheel door, meestal vlak
bij den stam. In een aantal gevallen loopen de knoppen in het
voorjaar nog even uit, maar dit houdt spoedig op en de boom
sterft geheel af. Bij onderzoek blijkt de stam geheel los in den
grond te staan; van de wortels zijn slechts stompjes over. De
tandafdruksels op de knaagvlakten toonen aan, dat ratten hier
hun werk hebben gedaan. Daarnaast worden ingekuilde schor-
seneeren en allerlei wortelgewassen afgeknaagd, vaak van onderen
126
uit, zoodat men niets dan de topjes overhoudt. In het voorjaar
worden zelfs slakroppen aangevreten en weggehaald.
Het is niet zonder belang te weten, of het aantal waterratten
dit jaar belangrijk grooter is dan andere jaren en of deze ver-
meerdering waargenomen wordt in bepaalde de2lea van het land.
Uit het feit, dat vragen om inlichtingen vrijwel uit alle deelen
van het land binnenkwamen, van Veendam en Loppersum tot
Maastricht, zou ik geneigd zijn of te leiden, dat we werkelijk met
een vermeerdering van waterratten over het geheele land te
doen hebben. Voor het ontvangen van inlichtingen hierover houd
ik my zeer aanbevolen.
Wat de bestrijding van de waterrat (=: woelrat, Arvicola amphi-
bius) betreft, deze is niet gemakkelyk. De meest voor toepassing
in aanmerking komende middelen zijn:
le. vangen met behulp van klemmen, die in de ,,ritten”’ ge-
plaatst worden of met fuiken van iyzerdraad, die in het water
gelegd worden op de plaats, waar een ,,rit’’ aan den slootkant
uitmondt;
2e. het houden van foxterriers of tackels, die zeer ij verige ratten-
vangers zn;
3e. aanwending van het middel der Riyksserum-inrichting te
Rotterdam, n.l. toedienen van brood, gedrenkt in een bacterie-
cultuur, die een besmettelike ziekte onder de dieren veroorzaakt
(speciaal aan te vragen voor waterrat), gecombineerd met de
toediening van bollen van Scilla maritima (zeeajuin).
Wageningen. N. VAN POETEREN
BEKNOPTE AANTEEKENINGEN OP PLANTEN-
ZIEKTENKUNDIG GEBIED.
68. Het een en ander over de groote dennensnuittor (Hylohius
Abietis L.). ,,In Zeitschrift fiir Forst-und Jagdwesen’’, 55e jaar-
gang, 1923, blz. 488 deelt Dr. ANTON KRAUSE de waarnemingen
mee, die hy in Mei en Juni 1923 deed aan een groot aantal groote
dennensnuittorren, welke hy in gevangenschap hield. Hy consta-
teerde dat Hylobius Abietis niet alleen de schors van twijgen
afvreet, maar soms ook dennentwijgen bijkans geheel doorknaagt,
De meischeuten van den Weymouthsden werden zeer gaarne
gevreten; ook de oude naalden werden afgebeten en ten deele
opgegeten. Liever aten de dennensnuittorren zelfs de jonge
meischeut dan de bast van oudere twygen.
Aan eenige honderden dennensnuittorren werden twijgen
127
voorgelegd van haagbeuk, blaasstruik (Colutea), paardekastanje,
wilden wingerd en eschdoorn. Van de Colutea werd alleen de
bast opgevreten, en van de andere twiygen werden behalve de
bast, geheele stukken opgevreten en ook de bladeren werden
verorberd. Van seringetwigen werden zoowel de bast als de
bladeren opgegeten. De hongerige kevers knaagden ook aan de
middelnerf van paardebloem, en leten zelfs wolfsmelkstengels
niet geheel onaangeroerd. Eveneens knaagden zy krantenpapier
door; de schrijver had een glas, waarin zich kevers bevonden, met
stevig krantenpapier dichtgebonden; ’s morgens daarna was er
een gat in gevreten van ongeveer 1 c.M. diameter en daardoor
heen waren verscheiden exemplaren ontvlucht.
Tegen loodrechte gladde wanden (glasruiten, kachels) kunnen
de dennensnuittorren heel gemakkelik zoowel naar boven als
naar beneden loopen. Op horizontale vlakten, zelfs als deze niet
glad zijn, loopen zij, met de rugzijde naar beneden, zeer moeilyk;
zij vallen er spoedig af.
Verder werden proeven genomen om vast te stellen of de
kevers door den grond heen zich naar de wortels kunnen voort-
werken. Het bleek, dat de kevers dat niet doen.
KRAUSE eindigt met te zeggen: ,,Wir méchten daher dringend
trotz entgegenstehender Angaben anderer Autoren, raten, Ver-
suche mit Uebererden frischer Stécke (unmittelbar nach dem
Fallen) anzustellen. Denn zweifellos gehen die Kifer im Walde
vom Stock aus den Wurzeln folgend in den Boden, nicht, indem
sie die intacte Streudecke und den darunterliegenden Mineral-
boden durchbohren, um so zu die Wurzeln zu gelangen.”’ —
69. Invloed van de temperatuur en de vochtigheid op de ont-
wikkeling van Gibberella Saubinetii bij tarwe en mais. Gibberella
Saubinetii Sacc.is de peritheciumvorm van eene zwam, die in
den conidién voortbrengenden vorm bekend is onder den naam
Fusarium roseum Link. Deze vertoont zich als een rood, af-
krabbaar, uit zwamdraden bestaand overtreksel over een grooter
of kleiner gedeelte van graankorrels, maar ook wel als ronde,
soms tot grootere korsten versmeltende rozenroode lichaampjes,
in de eerste plaats op de korrels van verschillende granen, maar
ook op kafjes. Eerst worden lichtroode, langwerpige, zescellige,
Fusarium-conidién gevormd; daarnevens echter ontstaan
soms ook bolvormige, kleurlooze conidién. Soms_ vindt
men het mycelium ook inwendig in de korrels en de kafjes,
ook wel in andere deelen der voedsterplant. De perithecién
treft men in den vorm van kleine, dofzwarte puntjes op de
korrels aan; bij opvallend licht lijken zij zwart, bij doorvallend
128
licht blauw of bykans violet. De aangetaste korrels blyven klein
en zijn eenigszins ,,schurftig’? van oppervlakte. Deze korrels,
bezet met de roode zwammassa (zie boven), ontkiemen niet
normaal: of de zwam dringt reeds in de kiem binnen, vdéér deze
uit de korrel is te voorschyn gekomen en dan kan dus van
,,kieming”’ in *t geheel geen sprake zijn; of de kieming grijpt eerst
op normale wyze plaats, maar de kiemplant valt spoedig aan de
zwam ten offer. J. G. Dickson publiceerde (,,Journal of Agric.
Research’’, 23 (1923) No. 11, blz. 837—-870) een artikel, getiteld
,,Influence of soil temperature and moisture on the develop-
ment of the seedling blight of wheat and corn caused by Gibberella
Saubinetit.”’ De onderzoeker vermeldt eerst de ziekteverschijnselen
bi tarwe: le uitblijven of mislukken van de kieming, 2e aan-
tasting van de kiemplant, waardoor deze geelachtig wordt of
verwelkt; 3e stilstand in den groei der plantjes, ten gevolge
van de aantasting van het wortelstelsel. Daarna handelt de
schryver over de ziekteverschinselen bij mais (,,corn’’), welke
in hoofdzaak dezelfde zijn als die, welke bij tarwe worden waar-
genomen.
De ziekte kan haar oorsprong hebben of in de besmetting van
het zaad Of in besmetting van den grond. De parasiet in rein-
kultuur functioneert bij temperaturen, varieerende tusschen 3°
en 32° C.; de optimum-temperatuur voor de kieming der sporen
en de verdere levensverrichtingen der zwam ligt by 24° C., wan-
neer het medium niet zuur reageert en by 28° C., wanneer zulks
wel het geval is. De temperatuur van den bodem is de _ belang-
riykste factor, waarvan het optreden der ziekte afhangt.
De bodemtemperatuur, die voor de aantasting van uitgezaaide
tarwe door kiemschimmels het meest geschikt is, ligt tusschen
12° en 28° C., voor de aantasting van mais tusschen 8° en 20° C.
De ziekte treedt dus op en neemt toe by temperaturen, welke
voor de twee voedsterplanten (tarwe en mais) zeer veel ver-
schillen. Dit schynt te worden veroorzaakt door de omstandig-
heid, dat deze twee graansoorten zich in verschillende mate
aan de omgeving aanpassen. —
J. RirzemMa Bos.
a
NEDERLANDSCHE PHYTOPATHOLOGISCHE (PLANTENZIEKTEN-
KUNDIGE) VEREENIGING.
TIJDSCHRIFT OVER PLANTENZIEKTEN
ONDER REDACTIE VAN
Pror. Dr. J. RITZEMA BOS, M. DE KONING,
Ir. N. VAN POETEREN En Pror. Dr. H. M. QUANJER.
Dertigste Jaargang oa 8e Aflevering — AUGUSTUS 1924
WANNEER PARIJSCH GROEN EN WANNEER CHLOOR-
BARIUM TE GEBRUIKEN TER BESTRIJDING VAN
DE BESSENBASTAARDRUPS
Het was in het jaar 1919 dat te Lent proeven werden genomen
met chloorbarium tegen de rups van den kleinen wintervlinder
(Cheimatobia brumata), de z.g.n. trekmade. De aanleiding hiertoe
was dat bij de bestrijding van de trekmaden met Parijsch groen
nog al eens bienvergiftiging was voorgekomen. Wij wilden toen
eens nagaan in hoeverre chloorbarium het Parijsch groen zou
kunnen vervangen, daar men van het gebruik van dit middel
minder nadeelige gevolgen voor de bijen verwachtte. Wel is
waar bleek uit proeven, die de heeren Maarschalk en van Giers-
bergen aamen, dat bijen stierven, indien chloorbarium door het
voer werd gedaan, maar by het gebruik van chloorbarium in
de praktijk verwachtte men, gezien den korten duur dat deze
sproeistof op de struiken blijft en het geringere aanhechtingsver-
mogen, voor de bien weinig nadeel.
Toen deze proeven werden genomen werd tevens nog eens
nauwkeurig de leefwijze van de trekmaden in de kruisbessen
nagegaan. Het bleek toen, dat de trekmaden reeds vroeg ver-
schenen en dat de kleine rupsjes reeds aanwezig waren, vé6rdat
de bloemen der kruisbessen waren geopend. Zoodra de bloemen
open waren, kon men by nauwkeurig zoeken er de kleine rupsjes
in vinden, waar deze dan de meeldraden en stampers opaten.
Niet alle rupsjes begaven zich in de bloemen; een gedeelte bleef
op de blaadjes, waarvan zi leefden.
De resultaten van de bespuiting met chloorbarium tegen de
trekmaden vielen tegen. In de eerste plaats is het tijdstip,
waarop deze bespuiting moet worden uitgevoerd, minder
geschikt, daar de kans op regen dan nog al groot is. Maar in de
130
tweede plaats zitten er een aantal rupsjes in de bloemen en ver-
toeven daar eenigen tijd. Zoolang dit het geval is, deert de be-
spuiting hen niet in het minst en als zij zich later naar de bladeren
begeven, is de werking van de chloorbarium-bespuiting tot
vryywel nihil verminderd. Met Parijsch groen was dit geheel
anders. Dit spoelt, indien het eenmaal is opgedroogd, niet zoo ge-
makkelijk aten het kan dus eenige weken lang zijn nuttige werking
uitoefenen. Zijn er dus rupsjes die op een plaats vertoefden, waar
de sproeistof niet was doorgedrongen, bij het zich verplaatsen
komen zi dan tenslotte toch op blaadjes terecht waar vergif
op aanwezig is. Het gebruik van chloorbarium had te Lent dan
ook heel spoedig opgehouden en thans wordt hoe langer hoe
meer het toen reeds gegeven advies opgevolgd, om de struiken
in Januari te bespuiten met carbolineum, waardoor de eitjes
der wintervlinders gedood worden.
Al bleek chloorbarium voor de bestryding van de rups van
den kleinen wintervlinder weinig nut te hebben, daarmede was
dit middel nog niet geheel veroordeeld. Dat chloorbarium soms
van zeer veel nut kan zijn bleek dezen voorzomer. Toen de
eerste generatie van de bessenbladwesp (Pteronus ribesii) ver-
scheea, werd dit als naar gewoonte onder de aandacht van de
bessentelers gebracht en zoodra de kruisbessen dan ook waren
uitgebloeid, was men overal druk in de weer om de struiken met
Parijsch groen te bespuiten. Het anders zoo by uitstek geschikte
middel om de rupsen te dooden, faalde nu echter in veel ge-
vallen. Daar het gevreet niet tot staan was gebracht, was men
genoodzaakt voor een tweede maal te bespuiten, ja er waren
menschen, die zelfs tegen de eerste generatie drie maal met
Parysch groen hebben gesproeid. Nu hadden wij juist in dien
tijd nog al wat onweersbuien gehad en aanvankeljk dachtik,
dat dit de hoofdoorzaak zou zijn. Ook was het my verder wel
opgevallen, dat de eerste generatie erg ongelijk verscheen, zoodat
ik naast half volwassen rupsen, kleinere en zelfs nog eitjes waar-
nam, maar dit kon geen invloed hebben op het blijven leven van
de aanwezige rupsen. Spoedig begon iets, dat ik ging vermoeden,
meer en meer waarschijnlijk te worden, toen ik een geval cnt-
moette waarvan ik zeker wist, dat kort op de bespuiting geen
regen was gevolgd en waarin het resultaat beneden verwachting
was. Dit gaf dan ook aanleiding om een paar monsters Pariysch
groen naar Wageningen voor onderzoek op te zenden. Het bleek
dat het Pariysch groen niet aan het gehalte van 55—58 %
arsenigzuur voldeed. Het eene monster bevatte 23.4 % en het
andere 25.1 % arsenigzuur. De minder goede resultaten werden
nu volkomen duidelijk, maar dit falen van de bestrijding ha—
131
ondertusschen tot gevolg, dat verschillende bastaardrupsen zich
konden verpoppen en ons een tweede generatie bladwespen be-
zorgden. Nu gaat het bestrijden van bastaardrupsen der tweede
generatie minder gemakkelijkk dan dat van de eerste generatie.
Parysch groen kunnen we dan niet meer gebruiken, daar de
sproeistof dan niet van de bessen is verdwenen als deze worden
geplukt. De praktijk weet zulks en daarom wordt de eerste gene-
ratie dan ook meestil met zorg bestreden.
Tengevolge van de op verschillende plaatsen verkregen slechte
resultaten door het minderwaardige Pariysch groen, kregen wy
dus een tweede generatie en wel in die mate, dat indien niet
werd ingegrepen, de struiken spoedig kaal zouden komen te
staan. In de plaatselijke bladen werd dan ook de aandacht van
de bessentelers er op gevestigd, dat er op verschillende tuinen een
groot aantal eitjes van de bessenbladwesp voorkwam. Gead-
viseerd werd de struiken in geen geval met Pariysch groen te gaan
bespuiten, maar hiervoor chloorbarium te gebruiken. Er werd
aange1aden niet eerder te spuiten dan wanneer de rupsjes aan wezig
waren, bij droog weer en droge struiken, terwi] de bespuiting
zeer nauwkeurig moest worden uitgevoerd, zoodat vrijwel alle
blaadjes zouden worden geraakt. Als percentage werd 2 % op-
gegeven, waaraan zoonoodig gemakshalve | K.G. kalk kon worden
toegevoegd, daar men dan beter kon zien waar men gesproeid
had. Om de bessen niet te bezoedelen werd meestal de kalk
achterwege gelaten. De resultaten waren zeer goed te noemen.
Wel kon men soms nog enkele bastaardrupsen in de struiken
aantreffen, maar dit aantal was zoo gering dat het van geen
beteekenis was.
Een geval kwam mij ter oore, waarin chloorbarium aangewend
tegen de bessen-bastaardrups in roode bessen, onwerkzaam zou
zijn geweest. Daar ik ook zelf op eenige plaatsen bi de kruis-
bessen beste resultaten kreeg, vermoed ik dat het minder goede
resultaat bij de roode bessen aan onoordeelkundige uitvoering
der bespuiting moet worden toegeschreven.
Elst (O.B.) TH. J. DE VIN.
AANTEEKENING BIJ BOVENSTAAND ARTIKEL VAN
DEN HEER DE VIN.
Het schijnt, dat dit jaar op meerdere plaatsen het voor be-
strijding van bessenbastaardrupsen en andere insectenlarven af-
geleverde Parijsch groen vervalscht was, soms in zoodanige mate,
dat het in het geheel geen arsenicum bevatte. Het is duidelik
132
dat dergelijke praktijken het vertrouwen der land- en tuinbouwers
in de bruikbaarheid der aan hen verstrekte raadgevingen van den
Plantenziektenkundigen Dienst in ernstige mate schokken.
Mijnerzijds zullen maatregelen genomen worden om het gebruik
van deugdelijke bestrijdingsmiddelen te bevorderen, daar deze
voor cen doelmatige bestrijding van insecten en insectenlarven
uit den aard der zaak onmisbaar zijn.
De Inspecteur, Hoofd van den
Plantenziektenkundigen dienst,
Wageningen, 31 Juli 1924. N. vAN POETEREN.
HET AF- EN INSTERVEN VAN BOMEN.
Dit verschijnsel brengt heel wat pennen in beroering. Ook de
mijne wordt daarby onrustig; mijn phaenologiese waarnemingen
leiden er als vanzelf toe, ook dergelijke gevallen in de kring van
mijn opmerkzaamheid te betrekken. Daardoor heb ik het in
1924 tot grotere afmetingen gekomen instervingsproces reeds
van het droge jaar 1921 af gevolgd, en ben ik tot inzichten ge-
raakt, die, altans in deze vorm en draagwiydte, voor zover myj
bekend, nog niet naar voren werden gebracht. Mijn tijd liet
helaas niet toe, door anatomies onderzoek de waarheid daarvan
te toetsen; mogelik hebben anderen, aan wier werkkring het
bestuderen van dit vraagstuk meer direkt aansluit, daartoe
beter gelegenheid. Vooral heb ik daarby op het oog die personen,
welke veel gevelde boomen onder de ogen krijgen.
Aan een bomenpest, zoals Mej. Prof. WesTERDIJK het in de
N. Rotterd. Crt. van 20 Juli (Ochtendblad B) noemt, in die zin,
dat een alles dodende stof of een alles aangrijpend klein organis-
me door de lucht zou zwerven, geloof ik evenmin als schrifster.
Toch is de verbreiding van het verschijnsel zowel wat tijd, plaats
en boomsoorten betreft, te algemeen, dan dat men zich aan het
denkbeeld van een overeenkomstige grondoorzaak zou kunnen
onttrekken, hetzij dat deze zelf de schade veroorzaakt, of slechts
een gunstige gelegenheid schept voor andere schadelike in-
vloeden, of dat primaire en sekundaire oorzaken samenwerken.
In mijn beschouwingen valt de iepenziekte niet geheel binnen
het kader; deze begon reeds voor 1921 en heeft, alhoewel de
aangetaste eksemplaren mede in de algemene malaise zullen
delen, ook oppervlakkig soms een iets ander karakter. Maar
verder treft de aanval verschillende boomsoorten: zelf zag ik
eiken, acacia’s, beuken, populieren, kastanjes, zilverlinden,
— To
133
appel- en perebomen, verschillende coniferen, laurierkers. Ook
hoorde of las ik van treurwilgen, berken, hulst. Voor een
deel bestaat het kwaad in uitbliven van de ontluiking, voor
het merendeel echter in een plotseling verdrogen ’t zij van een
of meer afzonderlike takstelsels, met name van hoger geplaatste
of uiterste, ‘t zij van de gehele boom, alsof de watertoevoer
werd afgesneden. Het heeft meer van een belediging dan van een
ziekte. Een ziekte in de takken schrijdt vaak van een bepaald
punt uit langzamer of sneller voort, steeds meer de naburige
delen in haar gebied betrekkende (bv. Monilia-takafsterving bi
kersen); een ziekte der wortels doet de boomen kwinen,
maar niet in eens, of taksgewijs doodgaan. Hier blijft echter vaak
het aangetaste deel altans voorlopig vrij scherp van het onder-
liggende gescheiden. Wel komt ook de kwaal in sommige streken
meer voor dan in andere, maar toch niet als een besmettelike
ziekte van een of meer punten uit. Al ziet men dikwels in
eenzelfde bomenrij meerdere aangetaste individuen, deze ver-
tonen de ziekteverschijnselen dan vaak gelyktijdig en zy
staan volstrekt niet precies naast elkaar; tussen bijna dode
staan geheel gezonde. *t Maakt wel de indruk, alsof een over-
eenkomstige standplaats de aanval begunstigt; maar niet, alsof
het ene eksemplaar het andere aansteekt. Het onaangetaste
deel van een boom tracht zich dikwels door ontwikkeling van
slapende, ev. toevallige knoppen op de dikkere stam- of tak-
gedeelten, te herstellen; soms gelukt dat blijvend, soms blikt
echter een volgend jaar ook dit deel niet meer uit te lopen, of,
pas uitgelopen, weer af te sterven.
Als primaire gemeenschappelike oorzaken, die ook met de
standplaats verband houden, denken wy natuurlik allereerst
aan de droogte van 1921, voorbereid door de reeds zeer droge
herfst en winter van 20—21, en verder de langdurige nawin-
tervorst van 1924. In ’21 wees mijn grondwaterpeilschaal
(proefveld rand Geldersche Vallei, niet hoog gelegen) van 20
Julie—6 Nov. onafgebroken de laagste stand aan, die het
instrument kan aangeven, n.l. 1.50 M. beneden de oppervlakte ;
de vlotter stond al die tijd op de bodem; (op 25 Junie stond
hij reeds op 1.30 M.); de stand is dus stellig soms nog heel
wat beneden 1.50 M. geweest. De kruidachtige planten, voor
zover zij niet afstierven of hun leven in de onderaardse delen
latent terugtrokken, bleven leven op de spaarzame neerslag
der oppervlakte en het daarmee samenhangende pendulaire
water, of zij profiteerden bi diepgaande penwortels (v-b.
bieten, klavers) nog van het diepere grondwater (natuurlik
niet het welwater). Maar dit kreeg noch door plaatselike neer-
134
slag noch door aanvoer van hogere streken enige aanvulling.
Het grondwater werd mede door de bomen geheel uitgeput.
Het in 1922 vallende regenwater werd nog geruime tijd
geheel vastgehouden door de bovengrond en door de vlakworte-
lende planten verbruikt; aanvulling van het eigelike grondwater
bleef achterwege; wat op de hogere gronden viel, zakte niet door
en werd dus niet vervoerd. Vandaar, dat men in de herfst 1922
op menige plaats tusschen het oppervlakte- en het laagstaande
serondwater nog lange tid een asdroge laag aantrof. Vele bomen,
voor zover ze geen aparte, diepgaande waterhaalwortels hebben
gevormd naast de gewone voedselwortels, moeten hun water-
behoefte bevredigen uit bovenstaande laag. Hieruit blijkt, dat
de bomen veel langer op droog hebben gestaan dan de kruiden,
en dan men oppervlakkig zou denken. Zi zullen dus noch in ’21
noch in ’22 over genoeg water hebben kunnen beschikken, ja
misschiea ia *t begin van ’23 aog niet eens. Minstens een paar
jaar zijn ze water te kort gekomen.
Eindelik (ofschoon mijn peilschaal nog tans na een tijdelike
stijging telkens vrij snel weer daalt) werd de grond weer min of
meer normaal. Maar nu komt de winter ’23—’24 met zijn lang-
durige voorjaarsvorst. Deze drong niet zo heel diep de grond in
en was afgezien van enkele dagen in ’t N. O. van ons land( zie
Prof. WEEvERS, Vakblad voor Biologen No. 10 Juni ’24: Het
doodvriezen van planten) ook niet zo heel streng. Er kwamen
b.v. in *t voorjaar in mijn buurt by het omspitten volkomen
gave, achtergebleven aardappelen voor den dag, en ook de uit-
wintering der granen was volstrekt niet erg. Maar de plantea met
groene bladen kregen uit de bevroren grond geen aanvulling
voor hun doorgaande verdamping, en al stonden ze met de voeten
niet geheel in deze droge grond, de werkzaamheid der daaronder
zich bevindende wortels zal én door de langdurige afkoeling
van boven, én door het later doorsiepelende sneeuwwater van
0° zeer sterk naar beneden zijn gedrukt. We hebben niet alleen
de algemene verdroging der muurbloemen, maar ook van menige
conifeer kunnen opmerken. Wij weten ook, dat vele groenbliven-
de heesters des winters meer van de wind dan van de kou hebben
te lijden en dat laurierkers, Rhododendrons e.a. nog eerder t-gen
de verdroging door wind dan tegen de koude op zichzelf moeten
worden beschermd. ,,Man staunt, welche tiefe Temperatur eine
in Ruhe befindliche Holzart zu ertragen vermag bei gentigender
Feuchtigkeit der Luft, oder vermindeter Eigenverdunstung, wie
es Waldschluss, Inselklima, enge Gebirgs- und Flusstale mit
sich bringen; dagegen werden die meisten Pflanzen gegen
Winterfrost um so empfindlicher, je trockner die Luft ist. Neun-
i OT
135
zehntel von allen Fallen, die als Frostbeschaidigung wahrend des
Winters bezeichnet werden, gehéren in die Categorie der Ver-
trocknungserscheinungen bei durch Frost gehinderter oder ge-
minderter Wasserbewegung. So lassen sich vielleicht die Wider-
spriiche erkliren, dass manche Pflanzen in notorisch kaltem
Klima als ,hart’’ bezeichnet werden, die im notorisch milderm
Klima fiir empfindlich gelten”’. (H. Mayr, Die Waldunge von
Nord-Amerika, Miinchen 1890. Cit. volgens Schimper : Pflanzen-
geografie auf physiologischer Grundlage).
In deze zin verklaar ik mij ook de door Prof. WEEVERS waar-
genomen verschillen in de hulstenbeschadiging. De minder on-
gunstige toestand van met sneeuw bedekte takken zoowel als
van de hulsten van het Asser bos wijzen m.i. in die richting. Wel
is waar worden zowel de tempertuurverlaging ten gevolge van
uitstraling, als de indroging tengevolge van verdamping door
de standplaatsverschillen in gelike zin beinvloed, zodat beide
verklaringen recht hebben, maar ’t komt my voor, dat de stand-
plaats op het tweede proces. langduriger invloed heeft dan
op het eerste. Het verschil tussen Oranjewoud en Groningen
bij dezelfde minimumtemperaturen zou gemakkelik door de
grotere vochtigheid in de lucht in het eerste, meer bosrijke gebied
kunnen worden verklaard.
Na deze twee primaire (weers-) oorzaken, n.l. droogte véor,
in en na 1921. en bevroren grond in 1924, te hebben besproken
komen wij nu tot de vraag naar de onmiddelike doodsoorzaak.
Voor de hand ligt, het watergebrek der weefsels daarvoor
aansprakelik te stellen. Ook de docd door bevriezing komt wel
ten slotte neer op watergebrek, maar dan door het uitkristal-
liseren van het wel aanwezige celwater, waardoor de proto-
plasmaorganisatie vernield wordt en de afzonderlike cellen
worden gedood. Na de opdooi helpt dan het toch weer vloei-
baar geworden water niet meer. Volgens min voorstelling zou
echter het werkelike te kort aan water tijdens of na de ont-
luiking de oorzaak moeten zijn. De aanwezigheid van veel
lucht, die het water vervangt, bevordert de schimmelgroei,
waarover Prof. WESTERDIJK in de N. R. Crt. schreef, en deze
kan ook de nog levende delen weer in gevaar brengen.
Gaan wij tans eens na, op welke wijze de droogte van de weef-
sels schade kan hebben veroorzaakt. Allereerst direkt dodend:
in 1921 waren vele verbrandingsverschijnselen op te merken,
vooral aan boomdelen, die sterk aan reflexwarmte waren bloot-
gesteld b.v. onderkanten van lage boomkronen, (aardreflex) of
zijkanten, die dicht bij een muur stonden. Bleef het hierbij, dan
liepen de overblijvende delen in 1922 weer uit. Maar daarmee
136
waren de gevolgen niet voor alle bomen afgelopen. Wanneer
een deel van het wortelstelsel in de grond verdroogde, kon het zich
pas langzamerhand, evenals det van een verplante boom, her-
stellen. Daarmee werd dan de waterstroom, ook bij ev. genoeg-
zame hoeveelheid grondwater (wat er meestal niet was) reeds
verminderd. Zowel daardoor als meestal reeds door het water-
gebrek zelf kreeg het houtlichaam van de boom in het voorjaar
"22 geen rese1rvewater genoeg, en waar toch aan de ontluikings-
drang gehoor werd gegeven. moest na korte tijd een verdroging
intreden van de minst gunstig geplaatste delen. Ja, de krachtige
delen zullen het water hieruit naar zich toe hebben gehaald
zelfs als deze hoger geplaatst waren (omgekeerde waterstroom)
Ten derde is zeer stellig de houtaanwas (in de dikte) reeds in
1921 gering geweest en de jaarkokers zullen uit dicht hout
zyn gevormd. Dit verschijnsel treedt gewoonlik op by beperkte
watervoorziening (insniding van wortels b.v. by verplanting)
en gaat natuurlik ook gepaard met geringe opname van grond-
voedsel; (ik wil echter, met verwijzing naar de aanhef van dit
opstel, uitdrukkelik verklaren, zelf geen houtaanwas te hebben
onderzocht). Daar het jongste hout het grootste aandeel heeft
in het watertransport, moeten volgende jaren onder de fysiologies
geringere kwaliteit van een jaarkoker lyjden. Ook de hoeveelheid
reservewater in het voorjaar, ten dienste der ontluiking zal
geringer zijn. En zo kan één droog jaar met zijn gevolgen reeds
over het volgende jaar overgrijpen, ook al ware het grondwater
weer geheel voldoende beschikbaar. Dit laatste was echter in
1922 nog in ’t geheel niet het geval, veelal zal zich dus de gerin-
gere of dichtere houtaanwas nogmaals hebben herhaald, en
werd de beperking dus verdubbeld. Nu zal op de dikte van een
flinke boomstam of -tak door de minderwaardigheid van een
paar jaarringen aan de waterbeweging nog niet een al te grote
stoornis worden teweeg gebracht, maar toch allicht merkbaar
zyn, wegens het grote aandeel van de jongere lagen in water-
oplegging en watertransport. In jonge takken met nog weinig
houtjaargangen zal het meer merkbaar zijn, dan in oudere. By
vele boomsoorten wordt nu het aandeel van het meer centraal
gelegen hout aan de wateropvoer niet alleen verminderd, maar
door de vorming van kernhout geheel weggenomen. Waar deze
kernhoutvorming de nieuwvorming zeer dicht op de hielen
zit, zoals bij de acacia (Robinia), zodat slechts een paar spint-
lagen overbljven voor het watertransport, zullen twee opeen-
volgende, minder goed dienstdoende lagen een grote, onmiddelik
optredende invloed moeten hebben. Van alle bomen bleken dan
ook in *t voorjaar 1922 de acacia’s dadelik. het duidelikst sterk
Pencialhaahs mang
137
getroffen te zijn. Niet alleen, dat grote delen vooral van de boven-
helft, afstierven of niet uitliepen, aan de bloeiende bomen sprong
ook het watergebrek duidelik in het oog, doordat de trossen zich
niet wilden strekken, maar als langwerpige proppen bleven
hangen. En dat niettegenstaande de grondoppervlakte, waarin
de acacia veel wortels heeft, toen altans vrigoed van water
voorzien was. En in het voorjaar 1923 herhaalde zich het in-
drogingsverschinsel nog in sterke mate; het watertransport had
nu nog alleen de slecht geleidende jaarringen ’21 en ’22 tot zijn
beschikking. Voor wat zich uit de algemene debacle redde, was
1923 echter geen ongunstig jaar; het voorjaar 1924 bleek voor
de acaciagroei dan ook weer vrij normaal, de oudere minder-
waardige jaarring van 1921 was reeds in het kernhout betrokken
en door een ruimere van 1923 vervangen. — Acacia hakhout
leed bina niet; het hout van deze meestal forse scheuten is veel
losser en biedt dus meer gelegenheid tot watertransport en -reser-
ve (waardoor eveneens het vroegere ontluiken van het hakhout
in de hand wordt gewerkt).
Zoals de acacia indroging zich nu afspeelde, direkt in aansluiting
met de onmiddelike afsterving van bomen of takken in 1921
zelf, maar als een nasleep van de moordende aanval, zo zal een
overeenkomstig proces zich ook bij andere bomen kunnen voor-
doen, en in ’t algemeen langzamer of sneller verlopen, naarmate
van het aandeel, dat de jongere spintlagen in de algemene
waterbeweging en -reserve hebben. By de eiken, die door een
groter aantal jaarkokers geleiden en waar de kernhoutvorming
de nieuwvorming op groter afstand volgt, is de taksterfte wel
reeds in de afgelopen jaren merkbaar geweest. (ook was de ontlui-
king in 1923 merkwaardig treuzelend, slechts 2 dagen voor ’t
gemiddelde, terwiyjl de meeste andere verschijnselen van die
tijd + 14 dagen te vroeg waren). Dit afsterven schijnt, in de
hand gewerkt door de moeilikheid van het opzuigen van reserve-
water wegens de vorstperiode van dit jaar, eerst toen een krisis-
hoogte te hebben bereikt en ’t zal dus allicht ook langer duren
voor de schadelike invloed der dichtere houtlagen weer is uit-
geschakeld.
Daar beuken geen eigelik kernhout vormen en een deel van
het oudere hout, zij het ook zwakker, blijft funktioneren, is de
sterfte daar ook nu nog het meest in de dunnere takken merk-
baar; misschien zijn zij nog niet op het kulminatiepunt, of zullen
zi) dit het in *t geheel niet bereiken wegens genoegzame kompen-
satie door het nieuw aangezette spint.* Het schijnt, dat bruine
beuken meer te lijden*hebben dan groene. Een bruine beuk « in
mijn omgeving, die normaal was ontloken,liet plotseling een groot
138
deel van zijn bladen vallen; dit proces kwam door ruimschoots
watervoorziening tot staan (vermeerdering van de kans op toe-
voer, vermindering van het verdampend oppervlak). Daar de
meeste (vooral de oudere) bruine beuken geént zijn, kan de ent-
plaats, die hier nog dikwels een sprong blyft vormen zonder
volledige vergroeiing, eenekstra hindernis voor de waterstijging
in de wegleggen. Terwijl.de gewone linden niet aan de ,,ziekte”’
schynen onderhevig te zijn (altans tot nog toe), is er In mijn
buurt een laan van zilverlinden, waarvan verscheidene eksem-
plaren, na normale ontluiking, het in de voorzomer plotseling
opgaven, soms by gedeelten, soms in eens. Deze soort onder-
scheidt zich in gewone toestand door weelderiger groei; niet
onmogelik, dat het in normale staat ruimere hout, in de droge
jaren verder van zijn gewone bouw is afgeweken, dan bij gewone
linden. Ook populieren en wilgen hebben ruim hout en dus kans
op grotere afwijkingen.
De laurierkers (Prunus laurocerasus) gedroeg zich zeer merk-
waardig. Evenals in vele winters hadden de struiken nog al van
de vorst geleden. Maar nadat ze in ’t voorjaar van dode bladen
en takken waren gereinigd, gingen tal van eksemplaren zelfs
tot in Julie steeds door met insterven, alsof de vorst nog heerste,
maar vaak op beschutte plaatsen, midden in de struik. De
grotere takken of stammen, waarop de kleinere afstierven,
lopen steeds gezond uit door ontwikkeling van slapende of
toevallige knoppen, en dragen volstrekt niet het karakter, door
een ziekte te zijn aangetast.
De berk schijnt in lagere streken meer te hebben geleden dan
op hogere gronden: altans in mijn Veluwe omgeving merk ik zeer
weinig van schade; iniegendeel staat het berkenhakhout bie-
zonder goed en heeft op tid zijn nieuwe katjes voor 1925 ge-
vormd. Dat deze boom van de vorst als zodanig veel last zou
hebben, lijkt mij onwaarschijnlik, daar het gebied van Betula
alba vik tot 65°, dat van B. pubescens zelfs tot 71° N. B. uit-
strekt.
Ook het hakhout van eiken, en acacia is niet alleen veel minder
aangetast dan opgaande bomen, maar staat zelfs in *t algemeen
fris en welig. Dit is te verklaren, doordat én het wortelstelsel
meestal een abnormaal grote uitbreiding heeft t.o. van het tak-
stelsel, dus het nieuwe hout minder gevaar liep voor vernauwing,
én coat in de 'meestal dunne takken de kernhoutvorming de
oudere jaarringen nog niet afsloot. ped
Dat nevenomstandigheden' of sekundaire gevolgen mede in-
vloed hebben gehad, zoals b.v. de reeds vermelde mogelikheid
van sterke zwamontwikkeling in het luchthoudende hout, is
————
139
waarschynlik, en deze zwamontwikkeling kan het watertrans-
port zelf nog weer bemoeiliken. Afgebroken, op de weg liggende
eikentakken bleken meestal zeer licht, ze zijn van binnen met de
voze witte molm gevuld, die by toetreding van lucht en af-
wezigheid van vocht gevormd wordt (b.v. in de spleten van door
zonnebrand opengebarsten beuken) ; zij waren dus misschien door
zwammen uitgeteerd.
Lanen schijnen in ’t algemeen meer te hebben geleden dan
apart staande, of tot groepen verenigde bomen. Meer dan de
laatste zijn ze aan uitdroging door zon of wind blootgesteld.
Maar bovendien moeten de lanen het tegenwoordig ook maar
kunnen. Allereerst is daar de steeds toenemende verharding van
mulle landwegen, waardoor een menigte boomwortels van water-
en luchttoevoer worden afgesloten. Na verharding geplante
bomen hebben niet zo veel last, omdat ze met hun wortelselsel
daar weg blijven, waar ze niet kunnen groeien, en dit meer naar
de buitenzijde ontwikkelen Vaak ziet men op hete dagen aan
het verwelken van het aardappelloof in het aangrenzende bouw-
land precies, hoever de wortels in dit land indringen. Nu is
echter bi de aanleg van fietspaden dikwels gebruik gemaakt van
de strook tusschen de reeds verharde middenweg, en de bomen-
rjj. Dit verharde pad laat weinig water door en zuigt dus ook
weinig lucht na. Het wordt by regenachtig weer dan ook meestal
door de wielrijders gemeden omdat het te nat blift. Ter wille van
een ekstra pad (’t z1j fiets- of wandelpad) is nu aan de buitenkant
der bomenrij de‘ vroeger doorlatende, begroeide wegberm vaak
in een pad herschapen, dat, ook indien het niet ekstra is verhard,
toch door het gebruik op den duur dicht getrapt wordt. De voort-
schridende bebouwing langs de wegen brengt meer passage, dus
sterkere verharding mee; de aanleg van voéortuinen, het leggen
van gas- en waterleiding en kabelverbindingen gaat steeds met
afhakken, soms van zware wortels gepaard. De wegbomen moeten
dus hoe langer hoe meer leven op een wortelstelsel, waarvan maar
een klein deel bruikbaar is; terwijl jonge bomen zich daarnaar
voegen, worden oudere zwaar beledigd. De laatste kunnen nu
in gunstige weersomstandigheden vaak deze bezwaren nog wel
overwinnen, in ongunstige, (waarmee men toch, als menigmaal
voorkomende, rekening moet houden), zullen ze aan grote vér-
strekkende beschadiging blootstaan. Bij ingrijpende verandering
(,,.verbetering’’) van de wegen, mag men zich dus niet door een
voorlopige welstand der bomen laten geruststellen. Reeds toen
de eerste fietspaden langs onze grote wegen werden aangelegd,
heb ik in ,,Cultura’’ op dit gevaar gewezen.
Het laat zich verder horen, dat na de ongunstige jaren, en
140
vooral na de lange vorstperioden van 1924 de (toch al verlate)
aanplant van jonge door hun houtkarakter daarvoor reeds
minder geschikt geworden bomen, het zwaar te verantwoorden
had, te meer omdat door wortelinkorting het opnemen van
nieuw water toch nog bemoeilikt werd. Volgens wat ik heb
waargenomen, is dan ook van ’t jaar van jonge boomaanplant
heel wat mislukt.
Kernhoutvorming (of eventueel langzamer uitschakeling of
vermindering van de transportfunktie) schridt radiaal wel onge-
veer gelykmatig naar alle zijden voort, maar houdt zich volstrekt
niet strikt aan de jaarringen, wat vooral goed aan excentries
gebouwde stammen of takken is op te merken. Bovendien heeft
b.v. onder de invloed van verwondingen nog aparte kernhout-
vorming (= schuthout) plaats. Dergelijkke onregelmatigheden
kunnen oorzaak worden, dat de grote waterarmoede niet altyd
op overeenkomstige hoogte het eerst of het sterkst waarneem-
baar wordt, en dus het af- of instervingsbeeld, ook van dezelfde
boomsoort, verschilt.
Verschillende boomsoorten zullen het hoogtepunt in het
sterfproces niet in hetzelfde jaar vertonen (dat der acacia’s is
b.v. reeds voorbiy); tid en intensiteit hangen samen met de
kouw en de groeiwyze der houtsoort, al is de voorjaarsvorst-
periode ’24 nu ook wel geschikt geweest, deze afsterving op dit
jaar wat te concentreren. Hoe langer het duurt, des te meer
zal de groei van nieuw hout de tekortkoming van de schuldige
jaarringen kompenseren.
De iepenziekte, als reeds boven gezegd, staat misschien
ten dele buiten deze konklusies, ook al omdat zi védér 1921
reeds opgetreden was. Toch zullen het watergebrek van 1921 en
zijn gevolgen na dat jaar wel in dezelfde richting hebben gewerkt,
en nog werken, als bij andere bomen, te meer, daar de meest
aangeplante iepesoort nog al wat water nodig heeft. Zodat
allicht aan een kombinatie van twee oorzaken of altans aan een
ongunstige versterking door de droogte zal moeten worden ge-
dacht (zie ook Prof. WrsTERDIJK, N. R. Crt.).
Watnutenslotte de prognose betreft — dit onder grote reserve-
sommige der aangetaste bomen zullen doodgaan, andere door
gedeeltelike insterving zodanig worden misvormd, dat zij voor
de rol, die ze tans vervullen (b.v. solitairbomen in een gazon)
onbruikbaar worden. Ik geloof echter, dat vele bomen zullen
moeten doorzieken, totdat de abnormale houtkokers zijn uit-
seschakeld, of door jonger hout genoegzaam worden geholpen;
het takverlies zal eerst wel, maar na enige jaren minder zichtbaar
bljven, omdat het meest niet anders voorstelt dan een grotere
141
editie van de gewone zelfreiniging. Bi het aanplanten van jong
plantsoén zal dan geen gevaar meer zijn, als hierin het normale
hout weer overweegt.
Samenvatting der beredeneringen:
De insterving der bomen moet worden toegeschreven aan een
gemeenschappelike oorzaak, die niet is een besmettelike ziekte.
Op grond van waarnemingen en overwegingen acht ik waar-
schijnlik, dat de droogte van 1921 met zijn gevolgen voor de
bodemtoestand de hoofdoorzaak der sterfte is, terwijl de lang-
durige vorst (ook als droogte- minder als temperatuuragens)
de gevolgen in 1924 heeft verergerd en samengedrongen.
De nawerking van de droge tijd berust, altans ten dele, op de
aard van het in 1921 en 1922 gevo1mde hout. Omtrent deze, uit
uiterlike waarnemingen en beschouwingen afgeleide konklusie
werden echter door mij geen anatomiese bewizen bijgebracht.
Ook kunnen wortels afgestorven zijn in de lang droogge-
bleven tussen-aardlaag.
Het optreden der schadelike gevolgen wordt versterkt door
de betere gelegenheden, die aan de ontwikkeling der houtzwam-
men wordt geboden.
De toestand, waarin door de behandeling der wegen de daaraan
staande bomen zijn geraakt en nog steeds raken, vermindert hun
weerstand tegen tydelik ongunstige weersomstandigheden.
Het feit, dat vele bomen op onderling dicht bijeengelegen
plaatsen (b.v. aan eenzelfde laan) worden aangetast, moet wor-
den toegeschreven aan overeenkomst in standplaats. Dat daar-
tusschen zeer gezonde bomen voorkomen kan worden toegeschre-
ven aan individuele verschillen van houtbouw en wortelstelsel,
zoals die ook een verschil in ontluikingstijd meebrengen.
Bij niet iedere boomsoort zal het hoogtepunt van de insterving
in hetzelfde jaar vallen, het loont de moeite, dit voor de volgende
jaren eens na te gaan.
Dat een nawerking van een droog jaar lang kan duren, heeft
het droge jaar 1911 bewezen, waarvan de gevolgen in de Duitse
bossen in 1914 nog merkbaar waren (volgens mededeling van
WaAcHTER in Zeitschrift fiir Wasserhygiene).
Ten slotte: het zal mij aangenaam zijn, wanneer iemand in
de gelegenheid is, een aantal opmerkingen omtrent de houtbouw
van gestorven bomen door eigen onderzoek te kunnen bij brengen,
zowel negatieve als positieve. Verder beveel ik ten zeerste aan,
de loop van de boomsterfte ook in de eerstkomende jaren te
blijven volgen, en mededelingen daaromtrent te doen.
Wageningen, 5 Aug. °24, Dr. H. Bos.
142
Naschrift. Nadat bovenstaande reeds was ingezonden werd
min aandacht nog getrokken door het plotseling’ in ver-
drogende toestand geraken van een bontbladige iep en een
goudes, beide dus geénte bomen evenals de bruine beuk. De
eerste wil ik niet meerekenen, omdat hy evenals de groene,
ook wel een beurt kon krijgen; voor de goudes geldt echter
hetzelfde als voor de bruine beuk; van aangetaste groene
essen had ik tot nog toe nog niets gezien of gehoord, ook
de goudes was dus ,misschien in ongunstige waterstrooms-
omstandigheden door zijn entplaats.
Hes:
BEKNOPTE AANTEEKENINGEN OP PLANTEN-
ZIEKTENKUNDIG GEBIED.
70. De invioed van vluchtige stoffen, die zich uit plantendeelen
ontwikkelen, op de kieming van sporen. W. Brown heeft onder-
zoekingen omtrent dit onderwerp gepubliceerd in Ann. Bot,
London, X X X VI (1922) No. 143, blz. 285—300. Aan een uittreksel
in ,,Exp. Station Record”’ ontleen ik het volgende. BRowN merkte
bi gelegenheid van andere onderzoekingen op, dat de sporen
van Botrytis cinerea beter en sneller ontkiemen, wanneer rozebla-
deren (kroonbladeren van rozen) aanwezig waren in dezelfde
Petri-schaal, waarin de waterdroppels zich bevonden, in welke
de sporen waren uitgezaaid, dan wanneer daar geen rozebladeren
aanwezig waren. Wel te verstaan: de rozebladeren bevonden zich
wel in de Petri-schaal, waarin de kiemproef met de sporen werd
genomen, maar bleven geheel buiten contact met de water-
droppels, in welke deze sporen zich bevonden. Hier kon derhalve
alleen sprake zyjn van de inwerking van de vluchtige stoffen,
die zich uit de rozebladeren ontwikkelden. Later werden proeven
genomen met reuk verspreidende deelen van andere planten, en
daarby bleek eveneens dat in ’t algemeen vluchtige stoffen, die
zich uit plantendeelen ontwikkelen, invloed uitoefenen op de
kieming van sporen van draadzwammen; niet altijd was dit een
gunstige invloed: sommige vluchtige stoffen, die zich uit planten-
deelen ontwikkelden, oefenden een ongunstigen invloed uit.
De ontkieming van sporen van Botrytis cinerea bleek te worden
begunstigd en bespoedigd door de inwerking van vluchtige
stoffen, welke zich ontwikkelden uit rozebladeren, bladeren en
vruchten van den appelboom, bladeren van Ruta en van Huca-
lyptus. Omgekeerd werd de kieming van sporen van dezelfde
zwam tegengewerkt of soms zelfs geheel verhinderd door vluchtige
stoffen, welke zich ontwikkelden uit aardappelen (knollen)
143
en uit bladeren en schubben van de _bollen van uien. Sommige
scheikundige substanties, zooals aethylacetaat, bleken eveneens
in sterke mate op de ontkieming van Sotrytis-sporen te influen-
ceeren. Het bleek aan Brown dat de sporen van een aantal
andere zwammen, onder welke verschillende, die als planten-
parasieten kunnen optreden, zich op gelijke wijze gedragen als
die van Botrytis cinerea. By het nemen van de hier vermelde proe-
ven werden de reukverspreidende plantenorganen in groote
Petri-schalen gelegd naast objectglaasjes, waarop droppels
water of andere vloeistof lagen, in welke zich de sporen bevonden.
De invloed van de bovenbedoelde vluchtige stoffen op de
kieming van de sporen was alleen dan te constateeren, wanneer
deze sporen zich bevonden in een toestand, waarin zy
zeer weinig voedende stoffen konden opnemen, inzonderheid
wanneer z]j in zuiver water lagen. —
71. Bestrijding van de aantasting van salade door Sclerotinia
libertiana door middel van formaldehyde. W. 8S. Krovut heeft
in het Amerikaansche tidschrift ,,Journal for Agricultural
Research” XXIIT (1923) No. 8, blz. 645—-654, proeven gepubli-
ceerd omtrent de bestryding van de aantasting van salade door
de genoemde zwam. Vroeger heeft hij proeven genomen, waaruit
gebleken is, dat men deze aantasting kan voorkomen door
grondontsmetting door middel van stoom. Nu bleek het hem,
dat deze kan worden vervangen door een behandeling van den
grond met formaldehyde. Zoowel het mycelium als de sklerotién
kunnen in den grond overblijven, wanneer daarin vroeger planten
hebben gestaan, die aan de Sclerotinia-ziekte leden, en de be-
doeling was dus, de zwam in deze beide toestanden in den grond
te dooden. Er werden alleen proeven genomen met grond-
ontsmetting in het laboratorium alsmede in bakken en kassen.
Natuurlijk kan men de eene of de andere wijze van bodemont-
smetting het best toepassen in bakken en kassen, terwijl bi
de teelt van salade op open grond aan zoodanige bodem-ont-
smetting ook minder behoefte zal bestaan, omdat daar eene
dikwijls herhaalde teelt van salade op den zelfden bodem zelden
zal voorkomen, terwijl zij bij de teelt onder glas vaak moeilijk
kan worden vermeden. Formaldehyde bleek beter in te
werken op sklerotién, die niet waren uitgedroogd, dan op zulke
die geheel hard en droog waren. Daarom wil Krovurt, alvorens
de formaldehydebehandeling van den grond te doen plaats-
grijpen, den grond van de te ontsmetten bakken en kassen 5 tot
10 dagen lang nat houden en onmiddellijk daarna de formalde-
hydebehandeling toepassen.
144
Als resultaat van zijne vierjarige proefnemingen meldt KroutT
dat eene oplossing van 1-deel formaldehyde op 100 deelen water
een goed middel is om den grond van kassen en bakken met
het oog op Sclerotinia libertiana te ontsmetten. —
72. Gomziekte bij de aardnoot (Arachis hypogaea). B. T. PALM
(Departement van Landbouw, Nijverheid en Handel in Neerl.
Oost-Indié. ,,Meded. v.h. Instituut voor Plantenziekten’’, No. 52
1922, blz. 41) deelt mee, dat de gummose van de aardnoot is
eene bacterieziekte, die het eerst in Neerl. Indié werd gecon-
stateerd door vAN BREDA DE HAAN in 1905. Nu komt deze
ziekte in verscheiden streken van Neerl. Oost-Indié voor; zi
doet er veel kwaad: soms bereikt het daardoor veroorzaakte
verlies 25 %. Het ziekteverwekkend organisme blykt altyd zich
te hebben verbreid tot buiten de plekken, waar de ziektever-
schynselen zich vertoonen. PALM maakte kulturen van de bacterie
en bevond dat alle tabaks- en tomatenplanten, die hij ermee
infecteerde, door de ziekte werden aangetast. Ook een aantal
onkruiden bleek aan deze ziekte onderhevig te zijn. Als middelen
ter voorkoming of ter beteugeling raadt Paum aan: planten
gedurende den drogen moesson; geen twee jaren achtereen
aardnoten op denzelfden bodem; vermiyden, zaad te gebruiken,
waarvan men niet weet dat het gezond is; uitroeien van aange-
taste planten. —
_ 73. Bestrijding van de krulziekte van perzik in het Rhoénedal.
In ,,Exp. Station Record’, deel 50, no. 5 (1924), blz. 451, komt een
uittreksel voor van een artikel over dit onderwerp van C.
CHABROLIN, in ,,Prog. Agr. et Vitic. (Ed. lEst-Centre), 44
(1923) No. 29, pag. 86, 87). De krulziekte van den perzikboom
kan afdoend worden tegengegaan door de aanwending van eene
zeer alkalische Bordeauxsche pap in ’t laatst van November, even-
eens door neutraal koperacetaat of door zwavelkalk (Californische
pap ?), aangewend in denzelfden tijd. Behandeling met dezelfde
stoffen na 1 Maart heeft slechts soms een goede werking.
Behandeling in *t begin van den winter (November of Decem-
ber) doen ook veel goed voor de bestryding van Clasterosporium
carpophilum (oorzaak van hagelschotziekte, waterkanker, aan-
tasting der vruchten en gomziekte). —
J. RitzemMa Bos.
NEDERLANDSCHE PHYTOPATHOLOGISCHE (PLANTENZIEKTEN-
KUNDIGE) VEREENIGING.
TIJDSCHRIFT OVER PLANTENZIEKTEN
ONDER REDACTIE VAN
Pror. Dr. J. RITZEMA BOS, M. DE KONING,
Ir. N. VAN POETEREN En Pror. Dr. H. M. QUANJER.
Dertigste Jaargang —- 9e Aflevering — SEPTEMBER 1924
a
DILOPHOSPORA-ZIEKTE VAN GRANEN.
INLEIDING.
Bovengenoemde ziekte wordt veroorzaakt door een schimmel,
genaamd Dilophospora alopecuri (Fr.) Fr. Deze ziekte werd meer
dan een eeuw geleden voor het eerst geconstateerd (6). Sinds
dien tid is zij herhaaldeliyk aangetroffen op verschillende granen
en grassen en veroorzaakte dikwiyls groote onrust onder de land-
bouwers. De meeste van de talrijke korte aanteekeningen en
mededeelingen over dit onderwerp beschrij ven alleen deschimmel,
terwyl enkele ook korte en onvolledige beschrijvingen bevatten
van de ziekte zelf. Er is evenwel nooit een studie gemaakt van
de schimmel, haar physiologie en ziekteverwekkend vermogen.
Ook is er nooit een onderzoek ingesteld naar de ziekte, de manier
waarop die zich openbaart en de omstandigheden, waaronder
zij voorkomt.
De schryver vond deze ziekte het eerst gedurende den zomer
van 1923 in de buurt van Epen in Zuid-Limburg, op een veld
waarop een mengsel van tarwe, spelt en rogge gezaaid was. De
naburige velden bleken na een zorgvuldig onderzoek, volkomen
vry te zijn van de ziekte. Dezen zomer trad de ziekte veel heviger
op en had zich uitgebreid over de meeste velden van dezelfde
boerdery, en werd zelfs op drie andere velden gevonden, die ver
daar van daan tot een andere boerdery behoorden.
Ken eigenaardigheid van deze ziekte is, dat zij alleen voor-
komt op planten, die tegelikertyd zijn aangetast door de aaltjes-
ziekte van de granen, veroorzaakt door T'ylenchus tritici (Stein-
buch) Bastian!). Het was ook al door vroegere onderzoekers
1) Met aaltjes-ziekte wordt hier bedoeld de ziekte, waarbij de aaltjes
gallen vormen in de aren van de planten, en niet de stengel-aaltjes-
ziekte van granen, die veroorzaakt wordt door Tylenchus devastatrix Kiihn,
146
opgemerkt, dat de twee ziekten dikwijls op dezelfde plant voor-
kwamen, maar zij beschouwden dat als toevallig. Later zullen
we zien, dat er een zeer nauw en interessant verband bestaat
tusschen de twee parasieten, zooals nog nooit is opgemerkt in
de plantenziektenkunde.
GEOGRAPHISCHE VERSPREIDING VAN DE ZIEKTE.
Ofschoon de ziekte niet algemeen bekend is, is zi toch vry
algemeen verspreid. Op het oogenblik komt zij in Holland alleen
voor op tarwe, spelt en rogge op twee bedrijven in de omgeving
van Epen. Meer dan twintig jaar geleden constateerde Professor
RitzEMA Bos dezelfde ziekte op Alopecurus agrestis, afkomstig
uit de buurt van Zevenaar (15). Behalve in Holland is zy in
den loop der tijden aangetroffen op talrijke grassen en granen
in Frankrijk, Duitschland, Engeland, Noorwegen, Denemarken,
Zwitserland en Servié. Ook in de staat Wisconsin in de Vereenig-
de Staten van Amerika werd zi gevonden. (2)
VOEDSTERPLANTEN.
Van een groot aantal planten is bekend, dat zij door deze
ziekte worden aangetast, maar die behooren allen tot de familie
van de grassen, de Gramineae. Er is evenwel nog niet proefonder-
vindelijkk bewezen of de Dilophospora, die parasiteert op die
verschillende grassen en granen, in al die gevallen behoort tot
Dilophospora alopecuri (Fr.) Fr. (de eenige soort van dit geslacht,
die tot nog toe beschreven is). Derhalve draagt de list van voed-
sterplanten, die hier volgt, slechts een voorloopig karakter. In de-
ze lijst zijn bovendien aangegeven de namen van de onderzoekers,
die de aaltjesziekte op dezelfde planten gevonden hebben, omdat
het feit, dat dezelfde planten ook worden aangetast door de
aaltjes-ziekte eveneens bewist, dat er.een zeker verband moet
bestaan tusschen de twee ziekten, zooals wy spoedig zullen zien.
147
TYLENCHUS TRITICI
DILOPHOSPORA (STEINBUCH) BASTIAN OF
aw NAAM VAN ALOPECURI (Fr.) Fr. ANDERE GALVORMENDE
VOEDSTERPLANTEN. - pees
ScHRIJVER: |DAT.: SCHRIJVER: DatT.:
1 | Agrostis sp. Desmaziéres 1840
2 | Agrostis alba. Kirchner 1906 | Hieronymus 1890
3 | Agrostis vulgaris. Kirchner 1906 | Schlechtendal 1885
4 | Alopecurus agrestis. Fries 1823
5 | Alopecurus pratensis. Sorauer 1874
6 | Arrhenatherum elatius. Kirchner 1906
7 | Calamagrostis canadensis Bessey 1906 | Bessey 1906
8 | Calamagrostis epigeios Diedecke (Jaap) | 1907
9| Dactylis glomerata Kirchner 1890 | Jahresber. din. S.| 1)
10 | Festuca ovina. Karsten 1865 | Schlechtenda! 1885
11 | Festuca pratensis Kirchner 1906
12 | Festuca rubra Kirchner 1906 | Jahresber. dan. S.| 1)
13 | Phleum pratense Rostrup 1905 | Hieronymus 1890
14 | Holcus lanatus Fuckel 1861 | Ritzema Bos 1900
15 | Holeus mollis Desmaziéres 1840
16 | Secale cereale Desmaziéres 1840 | Roffredi 1776
17 | Triticum spelta Stormer 1904 | Stormer 1904
18 | Triticum vulgare Berkely 1862 | Needham 1747
ECONOMISCHE BETEEKENIS.
Deze ziekte kan onder bepaalde omstandigheden de oogst
totaal vernielen. Verleden zomer was er op het bedryf van den
heer Frigns te Epen op het eene veld, waar de ziekte heerschte,
een achteruitgang in opbrengst van ongeveer 25 a 30 %. Dit
jaar werd den 10den Juni een veld met spelt onderzocht, dat
aan denzelfden landbouwer behoorde en gelegen was aan de
Diependaalsche weg. Het bleek toen, dat niet minder dan 60 %
van de planten reeds dood waren, of zoo ernstig beschadigd,
dat er daar in ’*t geheel geen aren gevormd konden worden,
Andere velden bleken voor 0.5 tot 15 of meer procent beschadigd
te zijn. Het werkelijke verlies, dat aan deze ziekte alleen te wijten
is, zal echter steeds zeer moeilijk te schatten zijn, omdat zy
altijd optreedt vergezeld van de aaltjesziekte, zooals reeds werd
vermeld. Hetisin ieder geval zeker, dat de ziekte veel schadelij ker
is dan de aaltjesziekte en gewoonlik de totale vernieling vol-
1) Volgens Reh in Sorauers Handbuch der Pflanzenkrankheiten,
ws 29. 1913;
148
tooit van de planten, die slechts licht of gedeeltelijk aangetast
zijn door de aaltjes. Vorige onderzoekers hebben een achteruit-
gang in de opbrengst door T'ylenchus tritici geconstateerd van
ruim 50 %. Onder gunstige omstandigheden kan dus een com-
binatie van de beide ziekten leiden tot een totale vernieling van
de oogst. In Baden werd gedurende het jaar 1921 30 % van de
verbouwde granen door Dilophospora aangetast (16).
BESCHRIJVING VAN DE ZIEKTE.
Daar uit de onderzoekingen van den schrijver is gebleken,
dat de ziekte alleen optreden kan op planten, die tegelykertyd
ook zijn aangetast door de aaltjesziekte, kan de kennis van de
symptomen van de laatste ons op weg helpen om vast te stellen,
welke symptomen aan de Dilophospora-ziekte zijn toe te
schrijven.
De aaltjesziekte is gewoonlyk waar te nemen aan haar uit-
werking op de aren van de planten, ofschoon symptomen van
de ziekte kunnen optreden op alle deelea van de plant boven
den grond. Als het niet te koud is, vertoonen de jonge planten
onder normale omstandigheden de eerste symptomen als zy nog
slechts drie of vier bladeren gevormd hebben. De aangetaste
planten worden sterk gekronkeld, de bovenste bladeren worden
opgerold en misvormd, ze worden korter en breeder, evenals
de bladscheeden, terwij!l hun basis zeer dik en gezwollen is. Der-
gelijke planten blijven niet rechtop staan, tenminste in het begin
zijn ze gewoonljk naar beneden cmgebogen of licht gekromd,
soms ook sterven ze reeds vroeg af, maar gewoonliyk herstellen
ze zich weer van de eerste uitwerking van de ziekte en vormen
aren, die sterk in de groei belemmerd zijn en gewoonlyk aaltjes-
gallen bevatten. Zulke aren worden gewoonlijk later rijp dan
de gezonde. Bi tarwe gaan de kafjes van de aangetaste planten
verder open dan die van de gezonde, zoodat men de donker-
bruine gallen gedeeltelyk kan zien. By spelt en rogge is het
omgekeerde het geval, de kafjes blyven plat tegen de aaras ge-
drukt en bevatten slechts zeer kleine gallen, terwil de kafjes,
die normale korrels bevatten, wijder open staan. Bovendien
merkte de schrijver bij aangetaste rogge en speltplanten op,
dat de stengelleden tusschen de knoopen eigenaardig omgebogen
waren en bina halve cirkels vormden.
De eerste symptomen van de Diophospora-ziekte op de reeds
duidelijk door de aaltjes-ziekte aangetaste planten, bestaan uit
149
lichtgekleurde, ronde of langwerpige vlekjes op de bovenste
bladeren. Deze vlekjes ziet men reeds onmiddellijk nadat de
bladeren uit de bladscheeden tevoorschijn komen en zelfs al
voor dien tijd. Het eerste en het tweede blad worden evenals de
basis van de planten, nooit door de schimmel aangetast (Pl. IT),
De bovengeno2mde vlekjes doen in het begin denken aan cen
zeer lichte insectenbeschadiging, maar zij nemen al spoedig
aanzienlijke afmetingen aan en worden langzamerhand zwart
gekleurd door de talriyjke pycniden — de vruchtlichamen van
de schimmel, die op de vlekjes verschijnen. (PI. II). De
vorm van de iamiddels veel grooter geworden plekken is
zeer verschillend; dikwils hebben zij een onregelmatig ovale en
elliptische gedaante, maar nemen soms ook de vorm aan van
korte streepjes of lijntjes. Aanvankeljk zijn de aangetaste
bladeren frisch groen, maar spoedig beginnen ze te verbleeken,
worden geel en sterven ten slotte geheel af. Tegelijkertijd of
spoedig daarna vertoonen de bladscheeden ook symptomen van
de ziekte. De aantasting van de bladscheeden, voordat deze
haar volle ontwikkeling bereikt en aren gevormd hebben, leidt
meestal tot een totale vernietiging van de aren.
Terwyl de schimmel op de bladeren beperkt blijft tot de aan-
getaste vlekjes, vormt zij echter op de bladscheeden, tenminste
aanvankeljk, geen of weinig pyeniden, maar zij breidt zich
snel uit in de holte van de bladscheeden en de daarin ingesloten
jonge blaadjes, zoodat het groeipunt van de plant vast ingesloten
wordt in een compacte schimmelmassa. Daardoor wordt het
groeipunt van de plant verhinderd, zich naar boven te verplaat-
sen. Het resultaat daarvan is, dat de groeiende top in de holte van
de bladscheede begint op de krullen, onder den invloed van zijn
eigen druk, tot een knotsvormige struktuur (PI. IT). Intusschen
breidt de schimmel zich steeds verder naar beneden uit tot het
groeipunt zelf door de schimmel wordt doorwoekerd en vernield,
wat weer de dood van de plant zelve tengevolge heeft. Dit
is het lot van het grootste gedeelte der aangetaste planten.
De later aangetaste planten, die reeds een zekere grootte hebben
bereikt, worden door de ziekte op dezelfde wijze misvormd en
gedood. In andere gevallen, waar de ziekte-symptomen ver-
schynen kort voor de aarvorming, blijven soms de toppen van
de aangetaste aren van de overigens normale plant, gehecht aan
de bovenste bladscheede, waaraan zij vastgeplakt zitten door
middel van het schimmelweefsel (PI. III). De planten, die het eerst
bi een oppervlakkige beschouwing van de aangetaste velden
in *t oog vallen, zijn de overigens volkomen normale planten,
waarvan de aren zich uit de scheede hebben losgemaakt, terwijl
150
zy geheel of gedeeltelyk misvormd en vernield zijn door de
schimmel (Pl. TV). Die misvormde gedeelten zijn totaal overgroeid
door de schimmel, die eerst wit is, maar langzamerhand zwart
van kleur wordt.
De ondergrondsche gedeelten van de basis van alle aangetaste
planten zijn absoluut vrij van eenige pathologische verandering
en geliken in ieder opzicht op die van gezonde planten. Na het
afsterven van de bovengrondsche deelen van de aangetaste
planten worden aan den voet nieuwe scheuten gevormd, die
in den regel vrij van de ziekte blijven.
BESCHRIJVING VAN HET ZIEKTEVEROORZAKENDE ORGANISME.
Deze ziekte wordt veroorzaakt door een schimmel, waarvan
de juiste naam is Dilophospora alopecuri (Fr.) Fr. en die behoort
tot de familie der Sphaericidaceaen.
De schimmel vormt talryke kleine pyeniden op al de gein-
fecteerde plantendeelen. Deze pycniden ontstaan in ryen tusschen
de bladnerven, gewoonljk alleenstaand, soms ook bi twee of
drie tegelyk. Zy zijn kogelrond of een weinig afgeplat. Zij heb-
ben een donkerbruinen parenchymatischen wand, zijn zeer
verschillend van grootte 120— 300, gemiddeld 200 « in door-
snede, geheel gezonken in het weefsel van het blad of de blad-
scheede; alleen de kleine, pupilvormige opening ervan komt
aan de oppervlakte van het epidermis. De mondopening heeft
een wijdte van 18 a 20 wu.
De sporen zijn cylindrisch, aan de uiteinden licht toegespitst,
uitloopend in eenige haar of borstelvormige aanhangsels, wier
aantal wisselt van drie tot zes of meer, soms enkelvoudig, soms
vertakt. De sporen zijn, voor het kiemen, gewoonliyk niet duide-
lik gesepteerd. Zonder de aanhangsels zijn de sporen 8,5 a 15
by 1,6 4 2,5 w van afmeting, gemiddeld 12 by 2,2 w. De aan-
hangsels zijn 5 & 7 uw lang, zelden 10 w en aan de basis ongeveer
0:5 dik (Pl Wetig. 1).
LEVENSWIJZE VAN HET ZIEKTEVEROORZAKENDE ORGANISME EN
ZIJN VERHOUDING TOT DE AALTJESZIEKTE.
Alle planten, die de schrijver door de Dilophosporaziekte
vond aangetast, bleken ook aaltjesziek te zijn. Verschillende
vroegere onderzoekers hadden hetzelfde ook reeds opgemerkt,
maar Z1) hadden nooit vermoed, dat er eenig verband kon be-
staan tusschen de twee parasieten.
Enkelen dachten, dat dit louter een toeval was (8), terwijl
151
anderen van meening waren, dat de Dilophospora-ziekte waar-
schynlyk alleen planten kon aantasten, die reeds verzwakt
waren door de aaltjesziekte (17).
Ten einde de manier, waarop deze twee organismen elkaar
beinvloeden behoorlijk te kunnen begrijpen, is het wenschelijk
ons in het kort de levensgeschiedenis van T'ylenchus tritici voor
den geest te roepen, voordat wy de verhouding tusschen de
beide parasieten bespreken.
Zooals wel bekend zal zijn, is dit aaltje een zeer hoog ge-
specialiseerde parasiet, die de vatbare voedsterplanten ook
aantast in de afwezigheid van Dilophospora.
Zooals men weet, vormen de aaltjes talriyke gallen in de aren
en soms ook in de bladeren van de aangetaste planten. Deze
gallen, die ieder 10 a 15 duizend levende aaltjeslarven bevatten,
vallen gedurende het oogsten op den grond, of worden met het
zaad in den bodem gebracht. Soms ook vinden ze hun weg naar
andere velden door middel van mest, stroo, dieren enz. Zijn ze
eenmaal in den vochtigen bodem dan begint de wand van de
gallen te verrotten of wordt op de een of andere manier beschadigd,
zoodat de inhoud naar buiten komt. Hoewel de aaltjes in de
droge gallen onbeweeglijk zitten en geen teeken van leven geven,
beginnen ze te bewegen en de gallen te verlaten, zoodra deze
vochtig worden. Als de aaltjes eenmaal vrij gekomen zijn, be-
wegen ze zich naar de dichtstbizijnde voedsterplanten en krui-
pen in de holte tusschen de buitenste en binnenste deelen van
de bladscheede van de jonge planten. Van hieruit naderen ze
steeds meer het centrum van de plant, bewegen zich aldoor
tusschen de bladeren door, totdat zy het groeipunt van de plant
bereiken. Hier blijven zy tidelyk in grooten getale als ectopara-
sieten. Terwil de plant groeit, worden de aaltjes geleidelijk mee
naar boven geduwd. Zoodra de aren aangelegd worden en lang
voordat ze uit de bladscheeden te voorschija komen, dringen de
aaltjes in de pas gevormde vruchtbeginsels. Het verwonden en
prikkelen van de cellen van de voedsterplant geven aanleiding
tot het vormen van de gallen, die vrij groot zijn en gemakkelyjk
te onderscheiden tegen den tijd dat de aren uit de laatste blad-
scheede te voorschijn komen. Gewoonlijk bevinden zich in iedere
pasgevormde gal een klein aantal aaltjes, die hier hun volle
ontwikkeling bereiken, en geslachtelijk rijp worden, enkele
mannelijk, andere vrouwelijk. Hier paren ze en leggen een groot
aantaleieren. Uit deze eieren komen spoedig de jonge larven voort,
die na een korte groeiperiode, met het uitrijpen van de planten
en opdrogen van de gallen onbeweeglijk worden en zoo hun
152
levensloop voltooien. In deze toestand kunnen de aaltjes in
de droge gallen langer dan 25 jaren in leven blijven.
De eerste symptomen van de Dilophosporaziekte verschijnen
op het bovenste blad, even voor of juist op het moment, dat dit
uit de scheede van het voorlaatste blad te voorschijn komt. Men
vindt dan lichte, groene, zilverglanzende vlekjes op dat blad.
Het eerste, tweede en soms ook het derde blad worden, onder
normale omstandigheden, in den rege! niet door de schimmel
aangetast en bliven, evenals de basis en de ondergrondsche
deelen van de plant ten eenen male vrij van de ziekte.
Bovengenoemde feiten stellen de natuur van deze ziekte in
een interessant licht. Dat zij het eerst verschijnt op het bovenste
blad, kort na of zelfs voor dat dit te voorschiyn gekomen is uit
de scheede van het voorgaande blad, en dat de onderste bladeren
en de basis vrij van de ziekte bleven, toont ten duidelikste aan,
dat de aantasting zich oorspronkelyk verspreidt van uit het
eroeipunt. Maar hoe bereikt nu het infectiemateriaal het groei-
punt van de plant, zonder de buitenste deelen aan te tasten ?
De talrijke infectieproeven die met Dilophospora alopecurt
alleen werden gedaan, gaven absoluut negatieve resultaten,
ondanks het feit, dat de infectieproeven gedaan werden met
tarwe, spelt en rogge van verschillende leeftijden, en van dezelfde
variéteiten, waarop de ziekte in de natuur werd geconstateerd.
Bodem, zaad- en wondinfecties bij verschillende temperaturen
en vochtigheidstoestanden van den grond en de lucht, werden
ook genomen, altijd met hetzelfde negatieve resultaat. Dit
sluit de mogelikheid uit, dat wij hier te doen hebben met een
schimmel, die de planten aantast op de manier van de brand-
soorten of dat deze schimme] zich gedraagt als een van de gewone
plantenparasitische schimmels.
Infectieproeven met tarwe, spelt en rogge van verschillende
variéteiten, leverden in alle gevallen positieve en overvloedige
Dilophospora-infecties op, als de planten tegelijkertijd geinfec
teerd werden met Dilophospora alopecuri en met Tylenchus
tritici, zelfs als daarvoor betrekkelyk groote planten werden
gebruikt. Afgezien van de vraag, of de aaltjes de planten al of
niet vatbaar maken voor de Dilophospora-ziekte, was dit een
bewijs, dat zij in ieder geval de schimmel op de een of andere
manier helpen om het groeipunt van de planten te bereiken.
Uit de levensgeschiedenis van de aaltjes weten wij, dat deze
kronkelend tusschen de bladscheeden van de jongere en oudere
planten hun weg vinden naar het groeipunt. Dus komt men van
zelf tot de veronderstelling, dat de aaltjes d: sporen van Dilophos- .
j .
Praat II
Foto J. van de Peppel
PuaaT LIT
Foto J. Boekhorst
ISLOYYIOT “(7 070.7
AI LYVid
153
pora meenemen naar het groeipunt, van waaruit zij vervolgens
de jonge bladeren aantasten, ofschoon de wijze, waarop dat in
zn werk gaat, nog een kwestie is, die beantwoord moet worden.
Om dit vast te stellen, werden verschillende proeven genomen.
Voor één daarvan was het noodig een watersuspensie van Dilo-
phospora-sporen te vermengen met een watersuspensie van
aaltjes. Onmiddelliyk na de vermenging verscheen er een zwaar,
katoenachtig neerslag in het bekerglas, terwijl de vloeistof boven
het neerslag helder werd. By microscopisch onderzoek bleek
het neerslag te bestaan uit talryke aaltjes, die beladen waren
met Dilophospora-sporen. Deze hadden zich aan de aaltjes
vastgehecht door middel van hun borstels, zooals zaden van
sommige planten zich vasthechten aan onze kleeren, of aan de
vacht van dieren. De sporen houden zich zoo stevig vast aan
de aaltjes, dat deze er zich niet gemakkelijk van kunnen bevrijden
en zelfs als zij daar soms in slagen, vangen zij de verloren sporen
by hun volgende bewegingen weer op. Bovengenoemd feit
versterkte het vermoeden, dat de aaltjes den Dilophospora-
sporen als vervoermiddel dienen. Het feit, dat de Dilophospora-
sporen in staat zy 1 zich aan de aaltjes vast te hechten, is echter
nog geen bewijs, dat de aaltjes werkeliyk de sporen naar het
groeipunt van de plant brengen. Verdere microscopische waar-
nemingen toonden aan, dat er zich in de meeste gevallen tallooze
aaltjes bevonden op de groeipunten, de miniatuur blaadjes en
de jonge aar van de aangetaste planten. Bi nader onderzoek
bleken de aaltjes in de meeste gevallen een aantal Dilophospora-
sporen te dragen. Deze sporen waren niet meer de sporen uit
de vruchtlichaampjes, die oorspronkelik met de aaltjes voor de
infectie gebruikt waren, maar de secundaire sporen van de
schimmel, zooals ze ook aangetroffen worden in jonge kunst-
matige culturen van de schimmel. Dit was waar te nemen ook
voor het verschiynen der ziekte. Met de uitbreiding van de
schimmelziekte sterven de aaltjes, of verlaten zij de plant, voor-
al indien de schimmelaantasting zeer ernstig is.
By al deze proeven waren de noodige voorzorgsmaatregelen
genomen, om uitwendige besmetting van het groeipunt te voor-
komen, bij het openmaken en de verdere behandeling daarvan.
Het vinden van de sporendragende aaltjes op het groeipunt van
jonge Dilophospora-zieke planten, bevestigde de veronderstelling,
dat de schimmelsporen het groeipunt van de planten bereiken
door middel van de aaltjes. Maar is dit voldoende voor de blijven-
de vestiging en ontwikkeling van de schimmel op de zoo geinfec-
teerde planten ?
Als de aaltjes niets meer doen dan alleen de schimmel-
154
sporen deponeeren op het teere, sappige groeipunt, dan zou het
mogelyk zijn, planten te infecteeren met Dilophospora, door
de sporen mechanisch op het groeipunt te brengen. Ongeveer
vijftig tarwe- en roggeplanten werden in verschillende stadia
van ontwikkeling geinfecteerd met Dilophospora, door op de
planten een lichte insniyding te maken, juist op of boven het
eroeipunt, en een groot aantal sporen te brengen in de centrale
holte. De ontstane wonden werden weer gesloten en dichtgebon-
den. Weer andere planten werden geinfecteerd door in deze
holte een sporensuspensie te spuiten, terwyl nog weer andere
telkens opnieuw geinfecteerd werden op de bovengenoemde
manieren, iedere week vanaf de vorming van het derde blad,
totdat de aren te voorschijn kwamen. In geen die gevallen werden
de planten ziek.
Moet hieruit de gevolgtrekking worden gemaakt, dat Dilophos-
pora-sporen de planten niet zelfstandig kunnen infecteeren,
zelfs wanneer zl] aanwezig zijn op het groeipunt van de planten ?
Een absoluut positief antwoord op deze vraag kan op het oogen-
blik niet worden gegeven. Het feit echter, dat de Dilophospora-
zieke planten zich geheel van de ziekte kunnen herstellen, voor-
zoover ze niet reeds totaal vernield zijn, en volkomen gezonde
en normale bladeren kunnen vormen boven de zieke, nadat de
aaltjes zijn afgestorven, de plant verlaten of we! gallen gevormd
hebben, duidt er op, dat er een zeer nauw verband bestaat tusschen
de twee parasieten.
Uit de levensgeschiedenis van de aaltjes weten wi, dat zi
voortdurend omhoog geduwd worden door het groeipunt van
de plant.Maar uit de morphologische ontwikkeling van de granen
weten we, dat hetgeen enkele dagen, of zelfs uren geleden een
groeipunt was, nu een blad is geworden. Indien de aaltjes zich
door de groeiende bladeren zouden laten opduwen, zouden ze
spoedig buiten de plant komen. Dit gebeurt echter niet, omdat
de aaltjes voortdurend de nieuw gevormde blaadjes verlaten en
zich naar beneden, naar het groeipunt bewegen, daarby de Dilo-
phospora-sporen meenemende. Als de aaltjes dood gaan of de
planten verlaten, zooals boven werd uiteengezet, spreekt het
vanzelf dat de Dilophospora-sporen, die zich gisteren misschien
juist op het groeipunt bevonden, omhoog worden geschoven
door de zich vormende blaadjes. Zoodoende wordt het groei-
punt van de plant en de geheele centraalholte bevryd van de
schimmelsporen. Dientengevolge zijn de bladeren, die gevormd
worden, nadat de aaltjes de planten hebben verlaten, gehee!
vrij van de Dilophospora-aantasting. Het laatste feit kan ook
verklaard worden als volgt: de aaltjes brengen niet alleen de
155
sporen naar de centraalholte van de plant en vervolgens terug
naar het groeipunt, vanuit de zich ontwikkelende blaadjes, maar
het zuigen van de aaltjes en het op andere wijze beschadigen
van de in aanleg zijnde blaadjes, maakt het de schimmel ge-
makkelijk in de cellen en weefsels van de jonge blaadjes binnen
te dringen, evenals later in de jonge aar. De groote beteekenis
der aaltjes schynt nog verder te worden belicht door het feit,
dat, althans tot dusver, alle wond-infecties met Dilophospora
negatieve resultaten hebben gegeven. Dat bij deze infecties
het materiaal werkelyk op het groeipunt gebracht was, werd
bewezen door de misvorming van een groot aantal aren van zulke
planten tegen den tijd, dat ze uit de bladscheeden te voorschijn
kwamen. Sommige droegen zelfs nog het infectie-materiaal
(deelen van pycniden en talrijke sporen) dat op hen gebracht
was, toen ze nog erg klein en diep in de scheeden verborgen waren.
Maar geen enkele van deze misvormde en mechanisch beschadig-
de aren toonde eenig ziektesymptoom, ze waren volkomen vrij
van de schimmelaantasting.
Zooals reeds bekend is, gaan de aaltjes soms dood of verlaten
de zwakke, zieke of verwelkte planten. Hetzelfde gebeurt als
de planten zeer ernstig door Dilophospora zijn aangetast. Zoo-
dra zy de planten hebben verlaten, herstellen deze zich, althans
wanneer de groeipunten nog niet vernield zijn, zij vormen nieuwe
bladeren en zelfs nieuwe uitloopers. Als de oorspronkelijke halmen
zijn afgestorven ontstaan ook nieuwe uitloopers, die geheel vrij
van ziekte bliven en zelfs normale aren kunnen vormen. Het-
zelfde resultaat wordt verkregen, als de aaltjes zich inboren in
de jonge aren en gallen vormen. Ofschoon door het inboren van
de aaltjes in de bloemdeelen van de jonge aren, het infectie-
gevaar voor de bovenste bladeren verminderd wordt, moet dit
toch de oorspronkelike oorzaak zn voor de vestiging van de
schimmel in de aren.
Als de Dilophosporazieke planten het ooit tot aarvorming
brengen, komen de aren sterk aangetast uit de bovenste blad-
scheden te voorschijn. Die welke ziekte-vry uit de bladscheeden
te voorschijn komen bliven ook gezond.
Zooals reeds is vermeld, worden de aangetaste aren niet geheel
vernield door de schimmel. In de oogenschinlik gezonde deelen
van de aren worden aaltjes-gallen gevormd en zelfs wel normale
korrels. De in de gedeeltelijk aangetaste aren gevormde gallen
zyn voor de voortplanting der ziekte van beteekenis, want zij
kunnen geinfecteerd zijn door de schimmel of zelfs geheel er
door overgroeid. Deze gallen worden dus niet alleen de over-
brengers van de aaltjes, maar ook van Dilophospora. Als deze
156
gallen in de akkers komen, die reeds beplant zijn of nog beplant
zullen wordea met granen, geven ze weer aanleiding tot het
ontstaan van de beide ziekten en voltooien daarmee de kring-
loop van de parasieten.
Bovengenoemd feit verklaart, waarom bij de infectieproeven
van den schriver steeds beide ziekten tegelijk optreden, zelfs in
gevallen, waar niet met Dilophospora werd geinfecteerd, maar
met aaltjes, die afkomstig waren van een veld dat door
aaltjes en Dilophospora beide was aangetast. Eerst maakte
dit denindruk, alsof de grond reeds besmet was door Dilophos-
pora, maar toen de proeven herhaald werden op gesteriliseerde
aarde, werd hetzelfde resultaat verkregen. Verder werden in-
fectieproeven gedaan, waarby uitsluitend gesteriliseerde grond
werd gebruikt, en alleen aaltjes werden genomen uit groote,
uiterlyk geheel gave, zwarte en glimmende gallen, die niet door
schimmels overgroeid waren. Het percentage Dilophospora-zieke
planten, dat toen verkregen werd, was veel kleiner dan by de
planten, waarby aaltjes van gewone gallen gebruikt waren.
Deze proeven toonen aan, dat in ieder geval een gedeelte van
de gallen met Dilophospora zijn besmet en dat dit voldoende is
voor de verdere ontwikkeling van de Dilophospora-ziekte.
In de natuur is het echter voor het tegelikertijd optreden van
de beide ziekten op dezelfde planten, niet noodzakeljk, dat de
aaltejsgallen geinfecteerd worden door de schimmel.
By vochtig weer worden de sporen als een draad of eenstroom
uit de rype pycniden gestooten. Deze sporen kiemen en vormen
weer secundaire sporen (Pl. V, fig. 2), waardoor de sporenlaag
steeds dikker wordt. Als de aaltjes de gallen verlaten hebben
en rondkruipen over de stoppels van het veld, spreekt het van-
zelf, dat ze soms in aanraking komen met zulk een sporenlaag
en op hun weg naar de planten er enkele van meenemen. Het
voorkomen van aaltjes en deelen van Dilophospora-zieke planten
moet onder natuurlijke omstandigheden voldoende zijn om het
optreden van de Dilophosperaziekte tot stand te doen komen.
Voor het ontwikkelen van deze ziekte is een zeer lichte be-
smetting van de aaltjes met sporen niet alleen voldoende, maar
zelfs een vereischte. Infectieproeven met aaltjessuspensies,
waaraan een zware sporensuspensie was toegevoegd, leverden
in de meeste gevallen absoluut ziekte-vrije planten op, d.w.z.
geen van beide ziekten ontwikkelde zich op de geinfecteerde
planten. Goede resultaten werden alleen verkregen by infectie
met aaltjessuspensies, waaraan een zeer lichte sporensuspen-
sie was toegevoegd. De ernstigste infecties werden verkregen,
als men in ’t geheel geen Dilophospora-sporen toevoegde aan
157
de aaltjessuspensie. De aaltjes toch waren, zooals reeds werd ver-
meld, afkomstig van gallen, die klaarblikelijk met Dilophospora
besmet waren. 100 % van alle geinfecteerde planten ontwikkel-
den in zulke gevallen symptomen van beide ziekten en cen micros-
copisch onderzoek van het groeipunt van die planten toonde de
aanwezigheid aan van talryke aaltjes, belad»n met secundaire
Dilophosporasporen (PI. V, fig. 3). Hieruit is gemakkelijk af te
leiden, dat een zware of zelfs middelmatige besmetting van de
aaltjes met de sporen volstrekt noodlottig is voor de beide ziekten.
Alle gallen, die de schrijver tot zijn beschikking had en die hij
verzameld had op velden, waar beide ziekten tegelijkertijd
heerschten, waren klaarblikelijk geinfecteerd met Dilophospora,
omdat zy in alle gevallen beide ziekten veroorzaakten, als zij als
infectiemateriaal werden aangewend.
By een microscopisch onderzoek was het niet mogelik met
zekerheid de tegenwoordigheid van Dilophospora te bevestigen
in of op de gallen. Evenmin gelukte het, de schimmel uit de
gallen te kweeken. De groote omvang van de gallen en de vele
duizenden van aaltjes daarin maken het onmogelik, de geheele
inhoud van de gal onder het microscoop te zien. Door de lang-
zame groei van de schimmel is het evencens onmogelijk de
aanwezigheid van de schimmel aan te toonen door de galinhoud
te verdunnen en er cultures van aan te leggen op agar. De talrijke
andere schimmels die gewoonliyk op de gallen aanwezig zijn, over-
groeien n.l. de cultures lang voordat de Dilophospora sporen gaan
kiemen.
Alle pogingen, om Dilophosporavrie gallen met levende aaltjes
uit het buitenland te verkrijgen, waren zonder resultaat, zoodat
belangrijke vragen in verband met dit probleem op hun oplossing
moeten wachten, totdat zulk materiaal gevonden is.
BESTRIJDINGSMIDDELEN.
De natuur van deze ziekte wijst in dit geval zelf de weg aan
voor hare bestrijding: de aaltjesziekte te voorkomen, beduidt
eveneens bestrijding van de Dilophosporaziekte, die, zooals
reeds verteld is, alleen voorkomt op aaltjeszieke planten.
Ter bestrijding van de ecene zoowel als van de andere van deze
ziekten, zijn verschillende chemicalién aanbevolen, evenals de
heetwaterbehandeling. Deze behandelingen zijn niet gomakkelijk
toe te passen, terwijl men, wat betreft de Dilophosporaziekte
er geen ondervinding van heeft.
De volgende bestrijdingsmaatregelen werden gebruikt en
kunnen worden aanbevolen voor de bestrijding van de aaltjes-
zickte.
158
Zuiver zaad.
Zooals algemeen bekend is, is de belangrijkste bron van aaltjes-
en dientengevolge ook van Dilophosporaaantasting, het zaad.
Ter voorkoming van het optreden van beide ziekten is *t dus abso-
luut noodzakelik zaad te gebruiken, dat vrij is van aaltjesgallen
en afkomstig is van velden, waar de ziekten niet aanwezig waren.
Waar dit nict mogelik is, moet het zaad voor het zaaien vrij-
gemaakt worden van aaltjesgallen. MiLLEeR (12) gebruikte een
30 % oplossing van keukenzout, of een 37 % oplossing van
kaliumehloride (K Cl) om moederkoren af te scheiden. A. G.
JOHNSON (9) heeft daarvoor met succes een 20 % keukenzout-
oplossing gebruikt. Byars beveelt dezelfde methode en hetzelfde
percentage aan om de aaltjes-gallen uit het tarwezaad te ver-
wijderen. Dit wordt gedaan als volgt: Men maakt eerst een 20 %
keukenzoutoplossing (20 K.G. zout in 100 L. water), giet
daarna het zieke zaad geleideliyk in deze oplossing, terwiyjl men
tegelijkertijd krachtig roert. De gezonde tarwe en roggekorrels
zullen onmiddelljk zinken, terwijl de aaltjesgallen, de lichtere
korrels en allerlei onzuiverheden blijven dryven door hun lager
soortelijk gewicht. De drijvende gallen en andere bijmengsels
worden dan afgeschept en gekookt of verbrand om de aaltjes
te dooden. Als by verder roeren van de vloeistof geen gallen
meer aan de oppervlakte komen, wordt de oplossing afgetapt
(deze kan meermalen gebruikt worden) en het graan direkt in
water afgespoeld. Het aldus behandelde graan wordt op den
erond of op een zeildoek uitgespreid om te drogen. Dit dient zoo
spoedig mogelyk te worden gedaan, om te voorkomen, dat het
zaad begint te kiemen. Het afspoelen van het graan met water,
moet ook dadelijk worden gedaan, omdat anders de kiemkracht
van het zaad achteruitgaat. Met het oog hierop is het raadzaam,
om dezelfde verhoudingen te gebruiken van kaliumchloride
inplaats van keukenzout, omdat daardoor het zaad niet beschadigd
wordt, en de oplossing bovendien na de behandeling weer ge-
bruikt kan worden als meststof. Het is den schrijver gebleken,
dat van deze oplossing het soortelijk gewicht voldoende is.
Dat het verwijderen van de gallen uit het zaad de kans op
beide ziekten kan verminderen, werd duidelijk aangetoond in
een van de proeven van den schrijver. Drie veldjes van 20 M? wer-
den bezaaid met uitgezochte tarwe, rogge en gepelde spelt. Deze
zaadsoorten werden alle drie gezocht uit een gemengd monster
sterk besmet zaad. Deze drie veldjes, waarop dus gallenvriyj zaad
was gezaaid, waren volkomen vrij van beide ziekten, terwil een
vierde veldje, dat beplant was met het oorspronkeliyke monster,
159
dat uit tarwe, rogge en spelt bestond, zeer sterk door beide ziekten
was aangetast.
V oorbehoedmiddelen.
Behalve met het zaad kunnen de aaltjes-gallen en de aaltjes
op de velden terecht komen met het stroo of de stalmest of
ze kunnen ook wel worden overgebracht van verontreinigde
velden naar aaltjes-vrie velden of streken door de landbouw-
werktuigen of regenwater. Daarom moest verontreinigd graan
of stroo niet gebruikt worden voor veevoeder of mest, of de
mest van daarmee gevoede dieren moest nooit aangewend worden
voor velden, waarop tarwe, rogge of spelt gezaaid zullen worden.
Het dient te worden voorkomen, dat regenwater stroomen kan
van door aaltjes verontreinigde velden naar aaltjesvrije plaatsen.
Diep onderploegen van de stoppels dadelyk na den oogst, ver-
mindert de verspreiding van de ziekte over naburige velden.
Daar de lichte aaltjesgallen worden weggeblazen in het stroo
gedurende de reiniging, is het zeer wenschelijk, het stroo en kaf
na de reiniging nog op dezelfde plaats te verbranden.
Wisselbouw.
Niet alle aaltjes, die in den grond aanwezig zijn, bereiken de
planten. Deze blijven nog eenigen tijd in den grond leven en
hun aantal wordt vermeerderd als bij een volgenden oogst nieuwe
gallen op den grond vallen.
Daarom moesten deze velden, tenminste een jaar lang niet
beplant worden met vatbare gewassen. De ervaring leert, dat
verlenging dezer periode tot twee of drie jaar de ziekte volkomen
doet verdwijnen. De larven van Tylenchus Tritict kunnen, in
tegenstelling met de meeste aaltjes, niet lang in leven blijven in
den vochtigen grond, en gaan gewoonlijk binnen een jaar dood.
Instituut voor Phytopathologie,
Laboratorium voor Mycologie
en Aardappelonderzoek.
Wageningen, Juli 1924. Dr. D. ATANASOFF.
LITERATUUR.
BERKELEY, Gardners chronicle p. 1009. 1862.
Bessey, E. A., Journal of Mycology 12 : 57, 58. 1. fig. 1906.
Byars, L. P., U. 8. Dept. of Agr. Farmers’ Bulletin 1041. 1919.
. U. 8. Dept. of Agr. Bulletin 842 : 1—40, 6 fig. 6 pl. 1920.
DESMAZIERES, J. H. H. J., Annales de Seiences naturelles 2de Serie
14 : 5—7, 1840.
}. Fries, E., Elenchus fungorum 2 : 91. 1823.
. Summa Veg. Scand. 2 : 419. 1849.
. Fron, G., Journal d’ Agriculture pratique 76 : 1. Sem. 340—342.
2 fig. 1912.
. JoHNSON, A. G. and VauGuan, R. E., Ext. Service, Col. Agr. Univ.
of Wisconsin, Cire. 94, 1918.
. MarcinowskI, Kati. Arbeiten K. Biol. Anstalt f. Land- und Forst-
wirtschaft 7 : 67—116. 1909.
. MeIsner. Bad. landw. Wochenblatt 1921 : 631. 1921.
2. Nosse, F., Landw. Versuchsstat. 60 : 315—319. 1904.
Paper, H., Nachrichtenb. deutschen Pflanzenschutzd. 1: 21—22. 1921.
PRILLIEUX, Maladies des plantes agricoles 2 : 215—221.
. Rrrzema Bos, J., Tijdschrift Plantenz. 8 : 28. 1902.
ScHAUER, C., Mikrokosmos 16 : 169—171, 3 fig. 1923.
. STORMER, K., Pr. Blatter Pflanzenbau u. Pflanzenschutz 2 : 75—78.
1 fig. 1904.
NEDERLANDSCHE PHYTOPATHOLOGISCHE (PLANTENZIEKTEN-
KUNDIGE) VEREENIGING,
TIJDSCHRIFT OVER PLANTENZIEKTEN
ONDER REDACTIE VAN
ProF. Dr. J. RITZEMA BOS, M. DE KONING,
Ir. N. VAN POETEREN en _ Pror. Dr. H. M. QUANJER.
Dertigste Jaargang = 10e Aflevering — OCTOBER 1924
BEKNOPTE AANTEEKENINGEN OP PLANTEN-
ZIEKTENKUNDIG GEBIED.
74. De plakker en de bastaardsatijnvlinder in Amerika. De vol-
gende mededeelingen zijn ontleend aan ,,Farmers’ Bulletin”
No. 1335, uitgegeven door het U.S. Department of Agriculture
te Washington, D. C. De titel van dit bulletin luidt ,,Con-
trolling of the Gipsy moth and the Brown tail moth’; de
schryver is A. F. BurgGess, die aan het Bureau voor Entomo-
logie van het Departement van Landbouw der U.S. te Was-
hington belast is met de studie van de beide bovengenoemde
soorten van vlinders en hunne bestrijding, terwijl in de ver-
schillende Staten van New England (de Noord-Oostelijke Staten)
nog verschillende onderzoekers en andere ambtenaren zich
speciaal bezig houden met onderzoekingen naar de verbreiding
en de bestrijding van deze twee soorten van insekten in den
Staat, waarin zy gevestigd zijn. De betrokken ambtenaren
van het Amerikaansche Gouvernement te Washington (,,Federal
Government’’) bepalen zich in hoofdzaak tot het tegengaan
van de verdere verbreiding van de ,,Gipsy moth’ (plakker)
en de ,,Brown Tail moth’ (bastaardsatijnvlinder), terwil in
de verschillende Staten, waar deze insekten verbreid zijn, over
*+ geheel meer de middelen tot rechtstreeksche bestrijding en
tot het tegengaan van schade worden beproefd.
Beide vlindersoorten leven oorspronkelijk in Midden-Europa
en doen daar wel is waar ook wel nadeel, maar zij behooren daar
toch (vooral de plakker) volstrekt niet tot de allerschadelijkste
insekten; terwijl zij in een groot deel van de Staten van New
England z66 hevig optreden dat er reeds ettelijke jaren lang
én door de Washingtonsche Regeering én door de RKegeeringen
der betrokken Staten zeer veel geld aan hunne bestrijding wordt
besteed. —
162
De plakker werd in 1869 uit Frankryk in Medford in Massachu-
setts ingevoerd door een astronoom, die het lumineuse idee had,
dit insekt te kruisen met zijderupsvlinders. Het is niet duidelyk
of hy daarmee een praktisch doel voor oogen had, n.1. een ras van
zijde leverende rupsen voort te brengen, dat buiten zou kun-
nen leven en zich voeden met de bladeren van verschillende loof-
houtsoorten, inplaats met die van moerbeiboomen. De plakker
zou daarvoor al heel ongeschikt zijn geweest, want de rups van
dezen vlinder maakt om te verpoppen heelemaal geen cocon,
maar spint slechts enkele draden. Ook zijn de plakker en de
zijderupsvlinder wel wat te weinig systematisch aan elkaar ver-
want om te mogen verwachten dat zij vruchtbaar met elkander
zouden paren. Hoe het zi, de Fransche astronoom importeerde
een aantal eihoopen van den plakker in Medford. Weldra ontsnap-
ten er een aantal van de rupsen, welke hij uit de geimporteerde
eieren had opgekweekt. Herst schijnen die ontsnapte insekten zich
niet zoo heel sterk te hebben voortgeplant, want aanvankelik
vond men in de buurt van Medford geen plakkerrupsen. Eerst
in 1889 had het dier zich z66 sterk vermeerderd, dat vruchtboomen
en ander loofhout in de buurt totaal werden ontbladerd, en de
vlinders overal waren te vinden en zelfs in de huizen kwamen. Het
insekt werd weldra een ware landplaag. Toen werd in Massachu-
setts een proefstation opgericht voor het onderzoek van de ,,Gipsy
moth”’ en zijne bestriyding. Tien jaar lang werkte deze inrichting
met succés;in 1900 werd zij opgeheven, daar zij minder noodig
geworden scheen; maar in 1905 had het insekt zich weer zeer
sterk vermeerderd en over een grooter gebied verbreid, zoodat
de Staat Massachusetts haar taak weer opnam. In 1906 had de
,,Gipsy moth zich ook verbreid over de Staten New- Hampshire
en Rode Island. Toen ging ook het Departement van Landbouw
te Washington er zich mee bemoeien. Sindsdien werkt de af-
deeling voor Entomologie aan dit Departement samen met het
Staatsproefstation van Massachusetts, en weldra ook met de
proefstations van andere staten, want successievelik vertoonde
het insekt zich ook op een paar plaatsen in den Staat New York,
dicht by Cleveland in Ohio, op verschillende plaatsen in New
Jersey en op een enkele plaats in Pennsylvania. Er werden
krasse maatregelen genomen om de insekten wit te roeien en
om de verbreiding daarvan tegen te gaan. Op vele plaatsen,
waar de plakker zich nog niet over zeer groote uitgestrektheden
had verbreid, mocht dit na korteren of langeren tid gelukken;
in Massachusetts, New Hamsphire, Rhode Island en New Jer-
sey gelukte dit echter nog niet, en men moet ijverig en zorg-
vuldig blijven doorwerken om uitbreiding der plaag in de laatst-
163
genoemde Staten en het optreden op nieuwe plaatsen te voor-
komen. Het lijkt a priori niet waarschijnlik dat al de plakkers,
die in verschillende Staten van Amerika werden aangetroffen, af-
stammelingen zouden zijn van die, welke in 1869 in Massachusetts
door den astronoom daar geimporteerd waren. Daar de ei-
hoopen vanaf het najaar tot in het voorjaar aan de stammen
van boomen zitten, kunnen er vele hun weg naar Amerika
hebben gevonden met boompjes, die uit Europeesche kweekerijen
daarheen werden gestuurd.
In het Bulletin van Burcess wordt melding gemaakt van
eene belangrijke vreterij der rupsen van de Gipsy moth in 1920
in de buurt van Somerville in New Jersey. Het middelpunt van
de verbreiding was eene groote aanplanting van blauwe sparren,
die geheel kaal stonden, en die blijkens de doode exemplaren,
welke daaronder voorkwamen, reeds vele jaren eerder moesten
zyn aangetast. Bij nader onderzoek bleek dat deze blauwe
sparren tien jaar geleden waren ingevoerd uit Nederland; en
— gaat de schrijver voort — ,,thereis no doubt that the infes-
tation came with the shipment, which was received before the
passage of the law creating the Federal Horticultural Board.
This shows clearly the pressing need for precautionary measures
to keep out dangerous pests’’.
Het zij mij vergund, hierby op te merken, dat in Europa in
*t algemeen, en ook in Nederland, de plakker leeft op loofhout,
en dat de oudere rupsen alleen wanneer geen loofhout genoeg
aanwezig is in de buurt, waar deze insekten in overgrooten ge-
tale optreden, ook naaldhout gaan aantasten. Dat ook de eihoopen
aan de stammen van naaldhout worden afgezet, komt — voor
zoover mij bekend — bij ons niet voor. En daarom likt het mij
zeer onwaarschinliyk, dat de eihoopen van den plakker indertiyd
met Nederlandsche blauwsparren naar Somerville zouden zijn
getransporteerd. Het lykt my veel eerder voor de hand liggend,
aan te nemen dat het insekt in die buurt reeds aanwezig was, toen
de Nederlandsche blauwsparren daar werden uitgeplant, en dat
deze daar later zijn aangetast door de plakkerrupsen, die zich
op loofboomen daar in de buurt in groote massa s bevonden en
deze hebbende kaal gevreten, uit nood op de blauwsparren
zijn overgegaan. —
De bastaardsatijnvlinder werd voor ’t eerst in 1897 in de Ver-
eenigde Staten van N. Amerika aangetroffen en wel te Somerville,
Massachusetts. Over de wijze, waarop dit insekt naar de nieuwe
wereld kwam, is met zekerheid niets bekend. Bura@sss schrijft,
dat het ,,was undoubtedly introduced several seasons previous
to that time on imported nursery stock.’ Zooals bekend is,
164
overwinteren de bastaardsatinvlinders in den toestand van
jonge, nog kleine rupsjes, die bij eenige honderden biyeen zitten
in nesten, samengesteld uit verdroogde bladeren, die met spin-
sel aan elkaar zijn bevestigd. Het spreekt vanzelf, dat deze
.,winternesten’’ in den winter aan de alsdan bladerlooze boomen
en heesters gemakkelik in *t oog vallen, zoodat de bestrijding
nog al op eenvoudige wijze kan gebeuren, n.l. door verwidering
en vernietiging van de nesten. Toch kunnen sommige vryj
kleine nesten wel eens aan het oog ontsnappen; en op die wyze
kunnen natuurlik de nesten met de rupsjes erin gemakkelyk van
het eene land naar het -andere worden getransporteerd met
struiken en boomen, die door de boomkweekers worden ver-
zonden. Dat op deze wijze de bastaardsatinvlinder met boom-
kweekersartikelen uit Europa in Amerika is gekomen, is wel
zeer waarschinlyk.
De bastaardsatijnvlinder, eenmaal in een bepaalde streek
aanwezig, verbreidt zich daar spoediger dan de _ plakker,
omdat de wifjes van deze soort over groote afstanden kunnen
wegvliegen, wat de meer logge, zwaardere plakkerwijfjes niet
kunnen doen. En uit den aard der zaak zullen sommige Ameri-
kaansche boomkweekers in eene streek, waar het insekt eenmaal
vasten voet had gekregen, zelven tot de verbreiding hebben by-
gedragen doordat zij boomen en struiken verhandelden en
naar elders verstuurden, waaraan zich de winternesten van
den bastaardsatiynvlinder bevonden.
Spoedig nadat dit insekt in Massachusetts was geimporteerd,
had het zich daar reeds vriy sterk vermeerderd; en de Regeering
van dezen Staat stelde toen alles in *t werk om het insekt te be-
stryden. Desniettegenstaande verbreidde het zich over steeds
grootere gebieden over al de staten van New England, terwyl ook
in sommige streken van Engelsch Noord-Amerika de ,,browntail
moth’’ geimporteerd werd (New Scotia, New Brunswick in
Canada); in Canada echter kwam het insekt niet duurzaam tot
belangrijke verbreiding. —
In de brochure van A. F. BurGEess worden de ,,Gipsy
moth” (de plakker) en de Browntail moth (de bastaard satijn-
vlinder) in hunne verschillende gedaanteverwisselingstoestanden
beschreven, en verder wordt hunne leefwijze nauwkeurig meege-
deeld alsmede de schade, door hen teweeggebracht en de middelen,
die in de Vereenigde Staten van Amerika worden aangewend
om ze op de plaatsen, waar zij zich hebben vermeerderd, te be-
stryden en om hunne verbreiding tegen te gaan.
Wat de leefwize betreft, deze is bij de beide hier behandelde
vlindersoorten in Amerika in ’t algemeen dezelfde gebleven als
165
in Europa. Bij beide komt ook daar slechts ééne generatie per jaar
voor. Slechts een paar mededeelingen mogen hier volgen omtrent
ervaringen, welke wij hier in Europa niet hebben opgedaan. —
De eihoopen van den plakker worden ook in Amerika gelegd
aan de stammen en aan den onderkant der takken van boomen;
maar als andere plaatsen, waar zij kunnen worden gedeponeerd,
worden vermeld: ruimten onder schorsschubben van stammen,
holtenin boomstammen en boomtakken, verder ook steenen
en puin en allerlei plaatsen, waar de eihoopen eenigszins ver-
scholen zijn. Van dat deponeeren der eihoopen op andere
plaatsen dan aan boomstammen en dikke takken hebben wij in
Nederland, en naar ik meen, ook elders in Europa, geen ervaring
opgedaan. Waarschijnljk komt zulks alleen voor bij 266 sterke
vermeerdering als men in de Oude Wereld nooit waarneemt, waar-
door de rupsen soms genoopt worden, de boomen, waarop zij
leefden, te verlaten en over den grond voortkruipen om elders
voedsel te zoeken, en ten slotte gaan verpoppen op de plaats,
waar zy zich toevallig bevinden. De vrouwelijke vlinders kunnen
door de zwaarte van haar achterlif, dat een 400 eieren bevat,
niet vliegen. Als zy uit de pop te voorschijn komen, dan leggen
zij derhalve hare eieren altijd in de buurt van de plaats, waar zij
het laatst als rups leefden; was dit ergens op den grond, dan kan
het eierleggen op steenen en puin of op andere voorwerpen voor-
komen.
Omtrent de wijze van verbreiding van den plakker wordt in
het Bulletin van BurcsEss het volgende meegedeeld. Eihoopen,
die zich aan de stammen of takken van boomen en struiken
bevinden, worden natuurljk, wanneer deze houtgewassen naar
elders worden getransporteerd, meegevoerd; en zoo kunnen b.v.
uit boomkweekerijen deze eihoopen door den handel over zeer
groote afstanden verbreid worden; ’t zelfde kan natuurlijk voor-
komen, wanneer steenen of andere voorwerpen, waarop de ei-
hoopen zitten, worden vervoerd. Wanneer de rupsen, die de kaal-
gevreten boomen hebben verlaten, om elders voedsel te zoeken,
over den grond voortkruipen, kunnen zij op stilstaande spoorwa-
gens, rijtuigen, karren en automobielen kruipen. Natuurlijk is het
gevaar van verbreiding op deze wijze des te minder groot, naar-
mate de omgeving van de spoor- en rijwegen beter vrij wordt
gehouden van rupsen. Vooral in vacantietijden, wanneer groote
menigten menschen per auto uitgaan om ergens in eene bosch-
rijke streek te kampeeren, is het gevaar nog al groot, dat met
de auto’s bij den terugkeer rupsen worden meegevoerd, die in de
omgeving van het kamp rondkropen en de auto’s beklommen.
Daarom hangt men in Amerika op plaatsen, waar in den zomer
166
veel door groote gezelschappen wordt gekampeerd, plakkaten op,
waarop de plakker in zijn verschillende gedaanteverwisselings-
toestanden is afgebeeld, en waarop de gebruikers van de auto’s
worden uitgenoodigd, hunne voertuigen en al wat zich daarop
bevindt, voor hun vertrek nauwkeurig na te zien om zich ervan
te vergewissen, dat zich geene eihoopen of rupsen van den
plakker daarop bevinden. Er staat verder op die plakkaten te
lezen: ,,Transportation of the Gipsy moth is prohibited by
Federal and State laws. Violation is punished by heavy penali-
ties.”’
Ken belangrijkk gevaar voor de verbreiding is gelegen in de
toeneming van het gebruik van vrachtauto’s, die materiaal,
waarop zich eihoopen of rupsen bevinden, in korten tijd over
groote afstanden kunnen vervoeren.
De verbreiding van het insekt geschiedt ook in sterke mate
doordat de jonge, kortgeleden uit het ei gekropen rupsen onder
gunstige omstandigheden over groote afstanden door den wind
kunnen worden voortbewogen. Dit kan alleen geschieden wanneer
de temperatuur hoog genoeg is, dat de rupsjes actief kunnen zijn;
en hoe krachtiger de wind is, des te grooter is de kans, dat deze
over groote afstanden worden voortbewogen. Men heeft uitge-
maakt, dat de rupsjes over een afstand van 20 milen op deze
wijze kunnen worden vervoerd (1 Amerik. mile = 1609 M.)
en men heeft er gevangen op eene hoogte van 50 voet (1 Am.
foot = ruim 0.3 M.), hoewel zij waarschiynlik nog wel tot veel
grooter hoogte zullen kunnen worden omhoog gewaaid.
Onder de soorten van boomen, die vooral door de plakker-
rupsen worden kaalgevreten, noemt BURGESS: appelboom, de
verschillende soorten van eiken, berken, elzen en wilgen. In ge-
vallen van sterke vermeerdering worden byna alle boomen met
afvallend blad aangetast, behalve de esch. De Hickory
levert geen geliefkoosd voedsel op, ofschoon hij toch soms ernstig
wordt aangetast. Tamme kastanjes blijven vrij van den aanval
door de jonge rupsjes in hun eerste stadium; en denneboomen
worden eerst door de oudere rupsen bezocht, die van in de
buurt staande loofboomen er op overgaan. Beuken en populieren
worden somwylen ook aangetast.
Wat de schade aangaat, door den plakker teweeg gebracht,
deze kan zeer groot zijn. Volgens BURGESS werden in verschil-
lende streken van New England vele boomen tengevolge van de
schade, door den plakker teweeggebracht, met groot verlies ge-
veld, vé6r het hout rijp was om te worden gekapt. Appelboom en
eik werden het meest beschadigd, maar ook dennen in gemengde
bosschen hadden veel te lijden. ,,Het is’, — aldus gaat de
167
schrijver voort, ,,zonder twijfel waar, dat vele eikenboomen,
die doordat zij kaalgevreten waren door de plakkerrupsen, waren
verzwakt, zich niet herstelden ten gevolge van de vermeerde-
ring van insekten, die zich in de stammen inboorden. In dit
opzicht werd de grootste schade aangericht door den dubbel-
gestreepten kastanjeprachtkever (Agrilus bilineatus Weber),
waarvan de larve leeft onder de schors van boomen, die in
minder goeden doen verkeeren. —
De bastaardsatijnvlinderwijfjes leggen in Juli hare veel
kleinere eihoopen aan den onderkant van de bladeren. De rupsjes
komen midden Augustus te voorschijn. Zij leven natuurlijk
aanvankelyk in groot aantal bij elkaar, en vreten dan de eene
opperhuid van het blad met een gedeelte van het daaraan be-
vestigde bladmoes op, zoodat het blad wordt ,,geskeleteerd’’.
Nadat zij een- of tweemaal zijn verveld, beginnen zij de bladeren,
die op den top van een twijgje staan, aan elkaar te spinnen; in
de aldus gevormde nesten overwinteren zij. In ’t voorjaar
komen zij uit het winternest te voorschijn op den tijd, dat de
knoppen beginnen te werken; zij vreten dan in deneersten tijd
de knopschubben en de jonge blaadjes op; later voeden zij zich
met oudere bladeren. Midden Juni zijn zij volwassen.
Wat de houtgewassen betreft, van welker bladeren de rups van
den bastaardsatinvlinder leeft, vermeldt Burauss dat zij
zich gewoonlyk voedt met de bladeren van appel-, pere- en
pruimeboom, eik en wilg, dat men haar soms in groot aantal
vindt op iepen, eschdorens en rozenstruiken, soms ook, maar
toch veel minder, op oudere boomsoorten met afvallend blad en
op verschillende heesters. Zelden komt zij voor op hickory, esch,
tamme kastanje en berk, nooit op coniferen.
Over de schade, in Noord Amerika door de rupsen van den
bastaardsatinvlinder veroorzaakt, vermeldt het Bulletin het
volgende. De voornaamste schade brengen de rupsen na hare
overwintering, in *t voorjaar, teweeg. Zyn zij in groot aantal aan-
wezig, dan vreten zi de jonge blaadjes op, zoodra deze uit de knop-
pen te voorschijn beginnen te komen. Aangezien de nesten in
den top der takken gezeten zijn, wordt de groei der boomen
soms ernstig belemmerd. Bi hevige aantasting worden de
boomen soms geheel kaal, maar daar de rupsen in ’t begin van
Juni volwassen zijn en dan ophouden te vreten, kunnen de
kronen der boomen gewoonlijk véér ’t midden van den zomer
weer bebladerd zijn. In Augustus komen de jonge rupsjes uit de
op de bladeren gelegde eihoopen te voorschijn; deze kunnen
soms de bladeren vrij sterk skeleteeren, maar dit veroorzaakt
geen zoo heel groote schade, daar de groeiperiode dan grooten-
168
deels voorby is. (Ik zou meenen, dat ook vooral dédrom deze
schade niet zoo heel groot kan zijn, wil de totale hoeveelheid
bladmoes, die de jonge rupsjes vernielen, niet groot is; was
die hoeveelheid aanzienlijker, dan zou toch de schade door
hunne vreterly m.i. nog wel in aanmerking komen, daar toch —
althans by ons — er nog tusschen den tid, dat de rupsjes uit
de eieren te voorschijn komen en dien, waarop de bladeren hunne
groene kleur verliezen, nog eene vry lange periode ligt.)
Hetis bekend, dat de haren van sommige spinnende rupsen de
huid en de slijmvliezen van mensch en dier gevoelig kunnen
prikkelen en aldus aanleiding kunnen geven tot jeuken en ont-
steking. De eikenprocessierups staat in Europa te boek als
een insekt, dat bi sterke vermeerdering in dit opzicht zeer veel
last kan veroorzaken. Een enkele maal ondervond ik zelf ook
de onaangename prikkelende werking van de haren van de plak-
kerrups; maar nooit nam ik iets dergelijks waar van die van de
rups van den bastaardsatiynvlinder. Het is wel merkwaardig
dat men nu juist in New England in dit opzicht zooveel last van
de laatstgenoemde rups ondervindt. BurcEss schryft daarover
uitvoerig. Men spreekt in Amerika van ,,the brown tail rash”
(rash = uitslag). —
Ik vraag mi af, hoe het komt, dat de schade, die de plakker in
Europa teweeg brengt, in de ooftboomgaarden slechts zelden
en in de bosschen slechts nu en dan op sommige plaatsen van
eenige beteekenis is, terwy] deze rups in New England reeds
sedert vele jaren een ware landplaag is geworden; dat de bast-
aardsatinrups, hoewel hier te lande lang niet zonder beteekenis,
bepaaldeljk in boomgaarden en kweekerjen en in laan- en park-
boomen, toch ook in de Nieuwe Wereld veel ernstiger schijnt op
te treden dan hier te lande. Klimatologische invloeden kunnen
in dezen misschien van eenigen invloed zijn, hoewel de grootere
temperatuursverschillen, die in den Noord-Oosthoek van
Noord-Amerika voorkomen, toch allicht daar meer van de
beide genoemde schadelijke insekten zullen dooden dan althans
in ons land het geval is. Ten minste de aan de stammen en
takken der boomen in hoopen zittende plakkereieren worden
bij ons te lande nooit door de winterkoude gedood, terwyl dit
— naar BurGEss vermeldt — in New England af en toe wel
eens voorkomt, n.l. bij temperaturen van —20° F tot —25° F:
temperaturen, zooals wy ze niet kennen.
Het is wel zeker dat in de veel meer uitgestrekte boom-
kweekerijen en boomgaarden, die men in Amerika aantreft,
de boomen en struiken over *t geheel niet zoo goed verpleegd
worden, en ook niet zoo goed van schadelijke insekten worden
169
gezuiverd als in verreweg de meeste van onze boomkweekerijen
en boomgaarden ’t geval is. Maar in onze bosschen worden toch
ook niet stelselmatig de aan stammen en takken zittende ei-
hoopen van den plakker vernield, evenmin als daar geregeld
de winternesten van de _ bastaardsatijnvlinderrupsen worden
verwijderd.
Het ligt voor de hand, aan te nemen, dat de grootere
schadelijkheid van den plakker en den bastaardsatijnvlinder in
Amerika dan in Europa vooral moet worden gezocht in de
omstandigheid dat met de eihoopen van den plakker en met de
winternesten van den bastaardsatijnvlinder de in Europa zoo
talrijke parasieten van deze schadelijke insekten niet in Amerika
zyn geimporteerd geworden of indien wél, dat deze parasieten
daar niet tot vermeerdering zijn gekomen, zoodat — terwijl in
Europa de meeste jaren ten gevolge van de werkzaamheid dezer
parasieten, slechts een zeer gering procent van de eieren der ge-
noemde schadeliyke vlindersoorten tot volwassen vlinders kan
opgroeien — in Amerika een zeer groot procent daarvan het
zoo ver kan brengen. Langzamerhand hebben zich verschillende
in Amerika levende sluipwespen en parasietvliegen aan het
leven in den plakker en den bastaardsatijnvlinder geaccomo-
deerd; maar blikbaar nog niet voldoende om daar den gun-
stigen toestand ten opzichte van deze insekten in ’t aanzijn te
roepen, waarin wij ons ten opzichte van deze insekten in Europa
kunnen verheugen.
Daarom heeft men er zich in Amerika op toegelegd, daar een
aantal in Europa voorkomende natuurliyke vijanden van den
plakker en den bastaardsatijnvlinder te importeeren en niet
uitsluitend uit Europa, maar ook uit Japan werden dergelijke
natuurlijke vyanden ingevoerd. Ik noem hier twee soorten
van parasietvliegen (n.l. Blepharipa scutellata Desv, en Comp-
silura concinnata Mesz), twee soorten van sluipwespen (A panteles
melanoscelus Ratz.en A. lacteicolor Vicr), die in de rupsen leven en
twee andere soorten van sluipwespen (Schedius kuvanae How. uit
Japan en Anastatus bifasciatus Fonse uit Europa), welke parasi-
teeren in de eihoopen van den plakker. Sommige van de hier
vermelde parasieten leven alleen in de rupsen en poppen van
den plakker, andere tevens in die van den bastaardsatijnvlinder.
Verschillende andere parasieten van de twee vlindersoorten zijn
er nog in Amerika geimporteerd geworden en hebben zich daar
ook duurzaam gevestigd, maar zonder dat zij tot dusver een
belangrijke rol konden spelen bij het beeindigen of voorkomen
van de plaag. De opgenoemde soorten van parasieten echter
hebben zich hier en daar in die mate vermeerderd dat de plaag
170
aanzienlyjk verminderd of zelfs verdwenen is. Tot nog toe is
echter het resultaat minder afdoend dan gehoopt werd. By de
bestrijding van den bastaardsatijnvlinder had men over ‘t ge-
heel meer succés dan by de bestryding van den plakker, hoewel
de vermindering van de bastaardsatinvlinderplaag in sommige
streken stellig ook ten deele moest worden toegeschreven aan
het feit, dat lage temperaturen vaker fataal zijn voor de in de
nesten overwinterende rupsjes.
Onder de uit Europa geimporteerde natuurlike vijanden van
den plakker en den bastaardsatynvlinder moet nog een roof-
insekt worden genoemd, n.l. de zoogenaamde ,,poppenroover”’
(Calosoma Sycophanta), een loopkeversoort, die én als larve
én als kever verschillende soorten van rupsen en poppen uit
de boomen haalt en vernielt. Dit insekt, dat in verschillende
streken van Duitschland nog al veel voorkomt, maar by ons
in Nederland betrekkelijk zeldzaam is, heeft op verschillende
plaatsen in New England vasten voet gekregen en werkt daar
krachtig mee tot de beteugeling van de ,,Gipsy moth’ en de
,, Brown tail moth”’.
Toch zijn deze beide vlindersoorten, vooral de laatstgenoemde,
in de meeste streken van New England, New Jersey en enkele
andere Staten nog niet door de biologische bestryding zoodanig
in aantal verminderd dat men het zonder andere bestrijdings-
middelen zou kunnen stellen; soms verdwiynt het eene of het
andere insekt op eene bepaalde plaats om zich elders weer te
vertoonen.
De bestrijdingsmiddelen, die in Amerika worden aangewend,
zijn ongeveer dezelfde, welke in Europa in gebruik zijjn.
Tegen den plakker: het dooden van de aan de stammen zit-
tende eihoopen (in Amerika gebruikt men daarvoor ‘t meest
kreosoot); het aanbrengen van banden van rupsenljm om de
stammen, om denrupsen te verhinderen, tegen den stam op naar
boven te kruipen.
Tegen den bastaardsatinvlinder: het afsnijden van de winter-
nesten.
Tegen beiden: het besproeien der bebladerde boomen, waarop
de rupsen zitten, met lood-arsenaat.
Het schijnt mi niet noodig, hier in nadere bijzonderheden
te bespreken de wijze waarop deze bestrijdingswijzen in Amerika
onder verschillende omstandigheden worden toegepast. In de
onderscheiden Staten, waar de Gipsy moth en de Brown tail
moth in meerdere of mindere mate ernstig optreden, is de_be-
striding op verschillende wijzen georganiseerd, al naar de om-
standigheden plaatselijk verschillen. Meestal wordt de bestrijding
171
en de wijze, waarop die moet geschieden, bij de wet voorge-
schreven.
Het ,, Bureau of Entomology’’, verbonden aan het ,, Department
of Agriculture” te Washington, verleent, desgevraagd, hare hulp
by de bestrijding aan degenen, die in de verschillende Staten
met deze bestrijding belast zijn; het heeft zich vooral ernstig
bezig gehouden (en doet dit nog) met de verbreiding van de
natuurlijke vijanden der beide soorten van insekten; de ,,Federal
Horticultural Board” verbiedt of beperkt, zoo noodig, het ver-
voer van boomkweekersmateriaal, van boomstammen en andere
voorwerpen, waarmee de insekten naar elders zouden kunnen
worden overgebracht of staat dit vervoer alleen na nauwkeurig
onderzoek toe. De invoer in Amerika van boomkweekersartike-
len uit Europa is, met het oog op den invoer van deze en van
andere schadelijke insekten en van plantenziekten, zooals men
weet, zoo goed als geheel verboden. Over dezen maatregel
hoop ik later in een afzonderlijk artikel mijne meening te
zeggen. —
75. Platygaster vernalis Myers, een belangrijke parasiet van
de Hessische mug. CHARLES ©. HILL, verbonden aan het Bureau
voor entomologie aan het Departement van Landbouw te
Washington, heeft in ,,Journal of Agricultural Research’, X XV,
No. 1, (1923) een belangrijk onderzoek over deze kleine sluip-
wesp gepubliceerd. Het onderzoek werd in ’t najaar van 1914
te Hagerstownin Maryland door W. R. Mc. Connett en P. H.
MYERS begonnen, in 1917 te Carlisle, Pennsylvania voortgezet,
na den dood van Mc. CONNELL vooral door CHARLES HILL,
den schrijver der verhandeling, waarvan hier een referaat
wordt gegeven.
Er was gedurende de werkzaamheden te Hagerstown en te
Carlisle een zeer groot aantal parasieten uit de voorjaarsgeneratie
der Hessische mug opgekweekt; maar geen van al deze parasieten
bleek een zoo belangrijke rol te spelen als Platygaster vernalis.
Uit het onderzoek van meer dan twee duizend poppen van de
Hessische mug elk jaar (één jaar zelfs van bijkans zevenduizend)
vloeide voort, dat door deze sluipwesp werden gedood:
in 1915 40.10 procent,
in 1916 15.53
MeL 917, 15.73
in 1918 19.99 35
in 1919 24.68 _,,
in 1920 27.34 ». van de onderzochte insekten, dus gem.
23.89 procent.
33
172
De volwassen sluipwespen van de soort Platygaster vernalis
zijn glimmend zwart van kleur en hebben eene lengte van 0.7 tot
0.9 millimeter. Men vindt onder hen gewoonlijk meer mannetjes
dan wifjes. Van de 1.169 exemplaren, die in besloten ruimte uit
de pop te voorschijn kwamen, waren er + 48.5 procent wijfjes
tegen + 51.5 procent mannetjes. Uit de onderzoekingen van
CHARLES H1tu bleek ook dat by Platygaster vernalis partheno-
genese (d.i. voortplanting door onbevruchte eieren) kan voor-
komen. Zeven wijfjes, die nog niet met mannelike soortgenooten
in aanraking waren geweest, werden overgebracht op tarwe-
planten, op welker bladeren eieren van de Hessische mug zich
bevonden. Deze tarweplanten stonden in potten en waren om-
geven door glascylinders, aan den bovenkant open, maar met
gaas totaal afgesloten. Er konden dus geen mannetjes komen
in deruimte, waarin zich de wijfjes bevonden. De larven, welke
uit de eieren der Hessische mug te voorschiyn kwamen, werden
op verschillende tydstippen van haar leven gedood en ontleed.
Drie van deze larven, na 26 dagen gedood, bevatten normaal
ontwikkelde embryo’s van Platygaster vernalis; twee larven,
gedoodna 43 dagen, bevatten volgroeide larven van dezen parasiet ;
twee larven, die na 78 dagen gedood werden, bevatten cocons van
de sluipwesp, waarin zich normale poppen van deze bevonden.
Uit deze waarnemingen bliykt, dat uit de eieren, welke door
onbevruchte wijfjes waren gelegd, embryonen kunnen ontstaan,
die zich tot volwassen insekten ontwikkelen; m.a.w. dat by
Platygaster vernalis parthenogenese voorkomt. Maar partheno-
genetische voortplanting zal stellig geen regel wezen, aangezien
het aantal mannetjes dat der wifjes zelfs gewoonliyk overtreft.
Een wijfje, dat op zoek is naar eieren van Hessische muggen,
om er hare eieren in te leggen, wandelt kalm op en neer over de
bladeren van de graanplant en voelt of zich ergens een mugge-ei
bevindt. Zoodra hare voelhorens een mugge-ei aanraken, houdt
zy stil en legt met behulp van de legboor een eitje in het ei van
de Hessische mug. Voor het deponeeren van één eitje is nog niet
een minuut noodig. Daarna zet het wijfje al tastende hare wande-
ling over de tarwebladeren voort en legt opnieuw een eitje in
een volgend mugge-ei, enz. Ofschoon het kan gebeuren, dat twee
of meer Platygasters een ei leggen in ’t zelfde mugge-ei, komt
dat toch zeer weinig voor. Wanneer hetzelfde wifje twee malen
over een blad rondloopt om hare eieren in de eieren van eene
Hessische mug te leggen, dan vermydt zij zorgvuldig die mugge-
eieren, waarin zij reeds een eitje heeft gedeponeerd; terwijl zi
gewoonlijk zeer goed weet te vinden die exemplaren, waarin
zij nog geen eitje legde. En nooit legt een Platygasterwijfje in *t
173
zelfde mugge-ei meer eieren achtereen. Het aantal eieren, dat zich
in de eierstokken van een Platygaster bevindt, varieert — blijkens
de onderzoeking van CHARLES HILL, bij tien wijfjes verricht —
tusschen 290 en 117; het gemiddelde aantal is 228. Natuurlijk
zijn die eitjes buitengewoon klein en alleen goed waarneembaar
by mikroskopisch onderzoek. Het ei is knotsvormig; het bestaat
uit een smalleren steel en een breeder gedeelte. V6ér het gelegd is,
in den eierstok dus, heeft het eene lengte van 0.07 millimeter en
eene breedte van 0.016 millimeter. Dadeliyk na het leggen wordt
de breedte dubbel zoo groot; dat geldt alleen van het breedste
gedeelte, waarin de celkern is gelegen; de steel blijft ook na het
eierleggen zeer smal.
Tot ontwikkeling komt het Platygaster-ei eerst wanneer de
larve van de Hessische mug reeds uit het ei is te voorschijn
gekomen. Die verdere ontwikkeling komt alleen tot stand in het
middelste gedeelte van het darmkanaal van den hospes; het
ei van het sluipwespje is daar dus omgeven door den ten deele
reeds verteerden inhoud van ’t darmkanaal der muglarve.
Uit het ei van de Platygaster ontwikkelt zich niet, zooals bi
de eieren der meeste dieren het geval is, één enkel embryo; er
ontstaan meer embryonen uit een ei, en wel een aantal, dat
varieert tusschen 2 en 12 stuks. Het komt echter voor, dat in een
enkele larve of pop van eene Hessische mug 20 tot 40 Platygaster-
larven worden aangetroffen. Dan zijn er door verschillende van
deze sluipwespen eieren gelegd geworden in het zelfde mugge-ei.
In zoodanig geval komt een aantal van de Platygaster-larven
niet tot volledige ontwikkeling; deze blijven op een zeker punt
van ontwikkeling staan, soms gaan ze dood. Wanneer alle
Platygaster-larven in den hospes sterven, is zulks gewoonljk
het gevolg van de aanwezigheid van hyperparasieten, behoorende
tot de sluipwespengroep der Chalcididen.
De polyembryonie der eieren van Platygaster (het feit, dat zich
uit één ei meerdere larven ontwikkelen) maakt dat de ver-
meerdering van deze sluipwesp bijzonder sterk kan zijn. Rekenen
wij dat een Platygaster-wijfje 200 eieren legt (het gemiddelde
getal is, volgens de onderzoekingen van CHARLES HILL 228,
zooals boven werd aangegeven), en veronderstellen wi dat uit
ieder ei zich 5 larven ontwikkelen, dan geeft dus dat ééne wijfje
aanleiding tot het ontstaan van 1000 jongen. Daar de voort-
planting ook parthenogenetisch kan geschieden (zie boven)
wordt ook de vermeerdering allicht niet erg tegengehouden in
jaren, waarin door de eene of andere omstandigheid het aantal
mannetjes eens heel gering mocht zijn.
Cu. Hix geeft eene nauwkeurige beschrijving van de pas uit
174
het embryo ontstane jonge larve en ook van de volwassen larve.
Wy zullen die beschriyvingen hier niet weergeven, maar willen
slechts meedeelen dat de wolwassen Platygasterlarve ongeveer
1 millimeter lang is en 0.5 millimeter dik; zij is ovaal van
vorm en wit van kleur.
De volwassen geworden larven van de sluipwesp verteren
successievelyk den geheelen inhoud van den hospes, waarvan
alleen de buitenste huidbekleeding overblift. Inmiddels hebben
zich de Platygasterlarven met eene geelbruine, buigzame, ellips-
vormige cocon omgeven, die hier en daar aan de buitenhuid
van wat er van den hospes is overgebleven, aansluit. Men vindt
3 tot 13 van die cocons in één hospes, gemiddeld een achttal.
Daar, binnen de huid van den hospes, overwinteren zij.
Binnen de cocon vormt zich uit de sluipwesplarve de pop,
die aanvankelijk wit is; de oogen worden echter al spoedig donker.
Langzamerhand wordt de geheele pophuid glimmend zwart.
De poptoestand duurt slechts kort; spoedig verandert de pop
in een volwassen sluipwespje, dat een gaatje vreet door den
wand van de cocon en door de huid van den hospes en daardoor
heen naar buiten kruipt. De huidbekleeding van den hospes
vertoont soms slechts enkele gaatjes, waardoor dus successieve-
ljk meerdere exemplaren zich naar buiten hebben begeven. —
De volwassen sluipwespen loopen vlug, maar vliegen in ge-
vangenschap slechts zelden. Zij nemen gaarne eene suikeroplossing
tot zich, kunnen ook zonder drank een tijd lang in leven bliven,
maar worden dan zeer dorstig en drinken water, zoodra zy dit
kunnen krigen. De levensduur der wijfjes is onder dezelfde
omstandigheden langer dan die der mannetjes; overigens is
zy zeer verschillend en kan varieeren tusschen 3 en 27 dagen,
al naar de omgevende lucht droog is of vochtig, al naar de
insekten water kunnen opnemen of niet, en ook al naar zij wel
of geen suikerwater te hunner dispositie hebben.
In April komen (althans in Maryland en Pennsylvania, waar
de onderzoekingen werden ingesteld) de volwassen wespen te
voorschijn. Dan worden de eieren gelegd. In Mei en Juni vindt
men de larven levende in het lichaam van de larven der Hessische
mug. Vanaf Juni of Juli treft men cocons aan, omsloten door de
huid van den hospes: daarin zijn eerst larven te vinden, later
poppen, maar vanaf Augustus reeds vaak volwassen sluipwespjes,
die in de cocons overwinteren.
Vele exemplaren van Platygaster vernalis sterven tengevolge
van het feit, dat er andere parasieten in de larven en poppen
der Hessische mug leven, die hen van het noodige voedsel be-
rooven; maar wanneer deze andere parasieten schaarsch zijn,
175
dan kan de Platygaster alléén, ten gevolge van zijne sterke voort-
planting, de vermeerdering van de Hlcusisele mug binnen zekere
grenzen houden. —
76. De mogelijkheid van bestrijding van het wortelaaltje
(Heterodera radicicola) door aaltjes, die zich met andere aaltjes
voeden, in ’t bijzonder door Mononchus papiillatus. ,, Experiment
Station Record”’, vol 50, No. 3 (1924), blz. 251 geeft een beknopt
overzicht van de onderzoekingen van G. STEINER en H. HEINLY
betreffende dit onderwerp, verschenen in ,,Journal Wash. Acad.
Sei.”, 12 (1922) No. 16, blz. 367. De onderzoekingen werden
uitgevoerd in het ,,Osborn zoological Laboratory of the Yale
University’, in samenwerking met het U.S. Department of
Agriculture, nadat de opzet dezer onderzoekingen had plaats
gehad door den bekenden nematoloog Coss, die het eerst op het
denkbeeld kwam om in planten parasiteerende aaltjes te be-
stryden door het aankweeken van andere aaltjessoorten, welke
de eerstgenoemden verdelgen.
Voor de proefnemingen werd gebruik gemaakt van de aaltjes-
etende soort Mononchus papillatus, die daarvoor zeer geschikt
leek, le omdat zij zeer algemeen en in grooten getale in den
grond voorkomt en dus zeer gemakkelyk te krijgen is en 2e om- .
dat zy buitengewoon vraatzuchtig is. Er werden eenvoudige en
gemakkelyk uitvoerbare methoden gezocht en gevyonden om
dezen Nematode in kunstmatige voedingsbodems te kweeken.
Het bleek dat Mononchus papillatus betrekkelyk zeer lang kan
leven. Dat bij deze soort hermaphroditisme voorkomt, maakt
haar voor het doel, waarmee de onderzoekingen werden inge-
steld, biyzonder geschikt. Er griypen drie vervellingen plaats:
de laatste onmiddellijk vdér de geslachtsripheid en de eierpro-
ductie intreedt. Het dier blift ook na de eierproductie nog be-
trekkelijk lang in leven. Terwijl het gemiddeld tot en met de
periode van eierleggen 8 weken leeft, kan het daarna nog tot
10 weken in leven blijven. Bij de teelt in buisjes met kunst-
matige voedingsbodems bleek de geheele levensduur dien van
18 weken nog ver te overschrijden.
In den larvetoestand schijnt Mononchus papillatus zich
eerst met doode organische stoffen in den grond te voeden;
de darminhoud is dan bruinachtig of zwart. Spoedig echter gaat
hij andere aaltjes als spijs gebruiken: op den leeftijd van drie
dagen reeds gebruikt hij Rhabditis-soorten en andere Nematoden
als voedsel, ook zeer veel larven van Heterodera radicicola;
natuurlijk zijn deze laatsten, zoodra zij uit den grond in planten-
wortels zijn overgegaan, voor den Mononchus ontoegankelijk.
176
Aanvankelijk doodt eene Mononchus-larve slechts 1 of 2 andere
Nematoden per dag, maar dit aantal neemt geleideliyk toe tot
65 stuks en meer, in één geval zelfs tot 83 stuks per dag. In
‘'t laatste geval waren het wortelaaltjes (Heterodera radicicola),
natuurlik in den toestand van larve, dus zeer klein. Een enkele
Mononchus doodde gedurende zijn leven, dat bijkans 12 weken
duurde, in ’t geheel 1.332 andere aaltjes. De schrijvers. nemen
aan, dat, als de Mononchus onder geheel normale condities
had geleefd, dit aantal waarschijnljk nog grooter zou zijn
geweest. Het schijnen hoofdzakelyk de gevoelsorganen te zijn,
waardoor Mononchus papillatus zich laat leide i bij het opsporen
zijner prooi; want hy kan deze niet op grootere afstanden ont-
dekken. Wanneer deze Nematode eenmaal in contact is ge-
komen met zijne prooi, zuigt zij deze geheel uit. De schrijvers
geven nader aan, op welke wize dit geschiedt. Het zijn vooral
de larven van het wortelaaltje, die op groote schaal door Monon-
chus papillatus worden verslonden. Deze kunnen in zoo groot
aantal worden gedood, dat het best denkbaar is, dat men in de
genoemde Nematode een degelik bestrijdingsmiddel van het
wortelaaltje zou kunnen vinden. —
77. Kaliumpermanganaat tegen de Oidiumziekte van den
wijnstok. In ,,Exp. Station Record’’, deel 50, No. 5 (1924) blz.
451 vindt men een uittreksel van een artikel hierover in ,,Prog.
Agr. et Vitic. (Ed. ’1Est-Centre)’’, pag. 56 en 57 van L. DEGRULLY.
Daar hy wel eens met eene bestuiving met zwavel niet de ver-
wachte resultaten bij de bestrijding van de Oidiumziekte ver-
kreeg, probeerde de schrijver het eens met eene bespuiting met
eene oplossing van 25 gram kaliumpermangaat in 50 Liter water,
waarbi) was gevoegd eene vloeistof, vervaardigd uit 3 K.G.
kalk op 50 Liter water. Hy kreeg daarmee dadelik afdoende
resultaten. —
J. RitzeMa Bos.
NEDERLANDSCHE PHYTOPATHOLOGISCHE (PLANTENZIEKTEN-
KUNDIGE) VEREENIGING.
TIJDSCHRIFT OVER PLANTENZIEKTEN
ONDER REDACTIE VAN
Pror. Dr. J. RITZEMA BOS, M. DE KONING,
Ir. N. VAN POETEREN EN _ Pror. Dr. H. M. QUANJER.
Dertigste Jaargang = 1ie Aflevering — NOVEMBER 1924
KEN ONDERZOEK NAAR DE FAKTOREN, DIE ON-
TIJDIGE KNOLVORMING BIJ VROEGE
AARDAPPELS BEPALEN.
INHOUD.
Blz
T. Inleiding. .... Moustafa cat eevee. ae hs, Lae
ae Het ee ee BALA BAS 178
§ 2. De nolicn van Scarce Muis ¢ en a
spruitvorming ... 179
§ 3. De behandeling der pootaardappels i in ide
ra kiipke ~< 2idagen loon’ af: 2:50! Yadown pee ene 40S
Votaal cas sae £250.
Zooals uit de berekening is te zien, werden in twee dagen de
kerseboomen besproeid. De werkzaamheden der arbeiders waren
als volet verdeeld:
5 arbeiders die sproeiden;
1 arbeider voor de bediening van den motor;
2 arbeiders voor het verleggen der leidingen, opdat het bespuiten
onafgebroken kon doorgaan en verder zoo noodig behulpzaam
bij het klaarmaken der sproeistof.
De totale bestrijdingskosten bedragen dus f 280.—. Daar om
het andere jaar wordt gespoten zijn de kosten per jaar f 140.—.
Wanneer wij nu weten, dat in zoo’n boomgaard twintig 4 vijfen-
twintig duizend K.G. kersen geplukt kunnen worden (in 1924
bedroeg de opbrengst 22500 K.G.), dan kan een kersenteler door
een eenvoudige berekening te maken wel nagaan of zoo’n
dure” bestryding rendabel is.
Elst (O. B.). Tu. J. DE VIN
BEKNOPTE AANTEEKENINGEN OP PLANTEN-
ZIEKTENKUNDIG GEBIED.
78. De invloed van het besproeien op de opbrengst van aard-
appelplanten en op de samenstelling van de knollen. Over dit
onderwerp deelt F. C. Cook in ,,U. S. Dept. of Agriculture Bull.
1146” (1923), blz. 27 de resultaten mede van zijn onderzoek
betreffende veranderingen der chemische samenstelling van de
aardappelen gedurende hunnen groei, betreffende den invloed van
eene bespuiting met koperhoudende middelen op de opbrengst
en de samenstelling der aardappelknollen en inzonderheid betref-
fende den invloed van de sterkte der gebruikte bespuitings-
middelen en van het aantal bespuitingen op de chemische samen-
stelling der knollen. De resultaten, waartoe Cook komt, zijn: dat:
bespuitingen met koperhoudende middelen niet alleen in ‘t
algemeen de opbrengst aan aardappelen vermeerderen, maar
ook de samenstelling ervan verbeteren. Aardappelen, afkomstig
van bespoten planten, bleken gedurende hun geheele groei-
244
periode een grooter gehalte aan droge stof in ’t algemeen en in
’t biyzonder een hooger gehalte aan zetmeel en eiwitstoffen
of andere stikstofhoudende stoffen te bevatten, dan zulke,
geoogst van niet bespoten planten. Er werd gebruik gemaakt
van Bordeauxsche pap in verschillende samenstelling (ook van
bariumwater met kopersulphaat), en Cook kon constateeren
dat de verhooging van de opbrengst en die van de hoeveelheid
vaste stoffen in de aardappelen afhangen van de hoeveelheid
koper, die in het aangewende beproeiingsmiddel aanwezig is.
De besproeiing met koperhoudende middelen is niet alleen een
middel om de Phytophthora-ziekte tegen te gaan, maar oefent
ook een prikkel uit op de aardappelplant, waardoor de groei
krachtiger wordt, en waardoor ook meer koolhydraten en stik-
stofhoudende organische stoffen worden gevormd. Wanneer
gesproeid werd met eene kalkoplossing zonder koperzouten,
werd de opbrengst aan knollen geringer. (Men vergelike hier-
mee myn artikel in ,,Tydschrift over Plantenziekten’’, deel
25, 1919, blz. 77—94, getiteld: ,,Bijdrage tot de kennis van de
werking der Bordeauxsche pap op de aardappelplant.”’). —
S. Pennineton en H. G. Rosinson (,,Univ. Col. Reading,
Bull. 30’, 1921, blz. 8) geven verslag van onderzoekingen, door
hen gedurende 9 jaren ingesteld omtrent de werking van Bord.
pap op de aardappelplant. Zy kwamen tot het resultaat dat de
gemiddelde opbrengst der aardappelvelden door bespuiting met
Bordeauxsche pap wordt verhoogd. Eene enkele late besproeiing
scheen een eenigszins beter resultaat te geven dan eene enkele
vroege besproeiing, maar twee besproeiingen gaven verreweg
het beste resultaat. In ieder geval vermeerderde de besproeiing
de gemiddelde opbrengst en verhoogde tevens het percentage
gezonde, verkoopbare aardappelen. Deze vermeerdering van
het percentage verkoopbare aardappelen moet waarschiynlyk
hoofdzakelijk worden toegeschreven aan het feit, dat de be-
sproeiing van de aardappelplanten eene verlenging van de groei-
periode geeft, zoodat meer aardappelen eene grootte bereiken,
die ze verkoopbaar maakt. Met uitzondering van het jaar 1915
trad de ziekte (Phytophthora infestans) des te sterker op, naarmate
er meer regen viel in de maanden Juni, Juli en Augustus. —
79. Bijdrage tot de kennis van de levenswijze van den non-
vlinder en de bestrijding van dit insekt. In ,,Tharandter Forst-
liches Jahrbuch’’, Bd. 74, Heft 5 (1923) komt eene mededeeling
voor van W. Bar, waaraan het volgende ontleend is. De paring
van den nonvlinder grijpt alleen in den nacht plaats en duurt
slechts kort. Daardoor komt het dat men er over in *t onzekere
245
is, hoe langen tijd na het te voorschijn komen uit de pop de
voortplantingsfuncties beginnen, Hoe meer tijd er tusschen het
uit de pop komen en het eierleggen verloopt, des te meer kans
is er, dat men bij het vangen van vlinders een aantal wijfjes
machtig wordt, dat nog geen cieren heeft gelegd. Bij de ingestelde
onderzoekingen kwamen de vlinders steeds in de namiddaguren,
meestalin de late namiddaguren, uit de pop. Van de mannetjes
ging een gedeelte reeds in den eersten nacht na ‘t uitkomen tot
paring over, andere in den tweeden, nog anderen in den derden
nacht. In ieder geval zijn dus de mannetjes reeds ongeveer 10
uur na het te voorschijn komen uit de pop tot paring in staat.
’t Zelfde bleek het geval bij de wijfjes te zijn. De belangrijkste
vraag, met het oog op de praktijk, is deze: Wanneer begint het
eierleggen ? Hen van de wijfjes, waarmee de waarnemingen werden
verricht, legde reeds in den tweeden nacht, die volgde op het
uit de pop komen, eieren (ongeveer 24 uur na de paring en 32
uur na het uitkomen uit de pop). Drie wifjes legden eieren in
den derden nacht (ongeveer 48 uren na de paring en 58 uren na het
uitkomen). Een wijfje legde eieren in den vierden nacht (48 uren
na de paring en 82 uren na het uitkomen. Wil men een wijfje
dooden, om het eierleggen te voorkomen, dan loopt men dus
reeds 14 dag na het uitkomen gevaar, te laat te komen,
Kan een mannetje verschillende wijfjes bevruchten ? Het bleek
BakER dat dit voorkomt.
Hoe lang blijven de wijfjes in staat, bevrucht te worden ? Legt
het wijfje ook parthenogenetisch eieren, en, 200 ja, zijn de zonder
voorafgaande paring gelegde eieren tot normale ontwikkeling in
staat? BabrR bevond dat wifjes, die met geen mannetjes in
aanraking kwamen, enkele malen op den derden dag eieren
begonnen te leggen, gewoonlyk echter niet voor den vijfden
dag; deze cieren werden nu hier dan daar (niet in hoopen) ge-
legd, en er werd mee doorgegaan tot den achtsten dag, dien
geen van alle wijfjes overleefde. BAER bewaarde de parthenoge-
netisch gelegde eieren van niet minder dan 70 wijfjes; bij geen
van al deze eieren vertoonde zich een spoor van ontwikkeling,
Werden bij wijfjes, die eenige dagen lang geisoleerd waren ge-
houden, mannetjes toegelaten, dan greep gewoonliyk reeds 15
tot 30 uren daarna een flinke eierlegging plaats, en wel op nor-
male wijze, in hoopen. Zelfs een wijfje, dat 7 dagen lang
geisoleerd werd gehouden, werd nog bevrucht, toen er daarna
een mannetje bij werd gebracht; dus op een tijd, waarop de
meeste andere wijfjes hare cieren parthenogenetisch legden en
daarna stierven.
Aangezien een nonnenmannetje meer dan één wijfje kan be-
246
vruchten en de vrouwelijke nonvlinders langen tyd vatbaar voor
bevruchting bliven, zal er ook in de vrye natuur niet licht een
wijfje onbevrucht blijven, ook wanneer door een of ander vang-
apparaat groote aantallen mannetjes weggevangen mochten zijn.
Aan den anderen kant zijn alle door onbevruchte wijfjes gelegde
eieren, waarvan men wel heeft beweerd dat zi ook tot ont-
wikkeling zouden kunnen komen, uit een oeconomisch oogpunt
zonder beteekenis.
Hoe verloopt de ontwikkeling der noneieren, die niet aan de
winterkoude worden blootgesteld? Het zou voor de hand liggen
om aan te nemen, dat de spiegels van jonge rupsjes by warm
najaarsweer reeds voor den winter konden uitkomen; immers
by den aan den nonvlinder nauw verwanten populierspinner,
komt het zeer dikwijls voor, dat de jonge rupsjes zich reeds vé6r
den winter vertoonen. De ingestelde proeven echter steunen niet
de opvatting, dat dit ook met de nonneneieren *t geval zou zn.
Wel kunnen deze de inwerking van de winterkoude ontberen;
als zy van ‘t begin af aan bij kamertemperatuur worden bewaard,
komen er in ‘t midden van Januari, maar ook nooit eerder, enkele
rupsjes uit. Het reeds in den herfst uitkomen van eieren in de
vrye natuur en ‘t voorkomen van spiegels voér den winter is dus
wel hoogst onwaarschinlyk.
Op de finsparren voeden zich de ,,spiegelrupsjes’” met de
meestal nog onontwikkelde naalden der meischeuten; dat wil
zeggen: zij boren zich in de zich pas openende knoppen in; de
harde opperhuid der oudere naalden doorknagen kunnen zij niet.
Deze ,,spiegelrupsjes’’ moeten dus verhongeren op fijnsparren,
welker knoppen nog volledig door de knopschubben bedekt zyn.
Dit gebeurde feitelyjk dan ook met meer dan 300 spiegelrupsjes,
die opzetteljk niets anders kregen dan nog niet geopende fijn-
sparrenknoppen. Minder waarschijnlijk leek het, dat hetzelfde
zou gebeuren met spiegelrupsjes op grove dennen, welker knop-
pen eerst zoo laat zich openen. Omtrent de voeding van de
spiegelrupsjes op de grove dennen is men nog niet in ’t reine.
Men heeft wel dennen-stuifmeel in massa in hunnen darm ge-
vonden; dit kunnen zy zeker dikwils eerder krijgen dan de jonge
naalden, die nog door de knopschubben zijn bedekt. Verwelkende
voorjarige dennenaalden worden desnoods ook door de spiegel-
rupsjes gegeten. Maar noch zulke verwelkende naalden, noch
stuifmeel kunnen voldoende zijn om alle spiegelrupsjes te voeden.
Zi zullen dus op grove dennen ook, evenals op fijnsparren, het
uitgroeien van de meischeuten moeten afwachten. Bij opzettelyk
door BaER genomen proeven gingen er dan ook een 400 rupsjes
dood, die niets anders kregen dan knoppen van grove dennen,
247
welke reeds eenigszins zich strekten, maar nog geheel door de
roodbruine schubben omgeven bleven. Zoodra men echter aan
de reeds 1.5¢.M. lang geworden knoppen die schubben zoo ver
terug buigt, dat de jonge naaldjes eenigszins worden vrijgelegd,
vreten de spiegelrupsjes daarvan en gedijen.
Na ’t geen boven werd meegedeeld, blijkt het dat ’t van belang
is, te weten hoe lang de spiegelrupsjes kunnen hongeren.
Van spiegelrupsjes, die geregeld op een temperatuur van
+ 1° C. werden gehouden, waren na 36 dagen nog eenige in
leven.
De in een kelder aanvankelik op een temperatuur van + 8°C.,
later op + 10° C. gehouden spiegelrupsjes leefden daar 23—25
dagen lang.
Hoe hooger de temperatuur, des te korter bleken de spiegel-
rupsjes te kunnen hongeren. In thermostaten, op + 25° C. ge-
houden (onverschillig: droog of vochtig) waren allen reeds na
5 dagen dood; by kamertemperatuur, droog gehouden, na 9,
meestal reeds na 7 dagen.
Spiegelrupsjes, die beschut werden gehouden tegen regen en
zonneschijn, leefden zonder voedsel hoogstens 14 dagen; de
andere, die aan zon (trouwens zeer weinig) en regen waren
blootgesteld, begonnen eerst na 14 dagen dood te gaan, sommigen
leefden nog tot den 22sten dag.
Zoo schinen dus vroeg uit de eieren gekropen rupsjes toch ook
wanneer de knoppen van sparren en dennen wat laat uitloopen
nog niet zoo gemakkelyk te verhongeren; zonder schade kunnen
zij 2—3 weken op hun voedsel wachten.
Hoe gedraagt zich de rups tegenover sterke zonnebestraling ?
Oudere rupsen worden hoogst onrustig, loopen heen en weer en
kruipen ten slotte zoo mogeliyk op eene beschaduwde plaats weg.
By een temperatuur van + 42° C. in directe bestraling door de zon,
gingen zij, na zich veel heen en weer te hebben gebogen, dood.
De oorzaak van het verschijnsel, dat de rupsen dikwijls in
groote massa’s langs de stammen naar beneden gaan trekken,
schiynt te liggen in overmatig sterke insolatie. —
80. Bacterieele vlekziekte bij klaver. In ,,Journal of Agricul-
tural Research”’ deel 25 (1923) No. 12, blz. 471—490 komt een
artikel voor over deze ziekte van L. R. Jones, M. M. WILLIAMSON,
F. A. Wor en L. Mc. Cuttocu. Dit artikel geeft een verslag
van onderzoekingen, gedaan in de Experiment Stations van
Wisconsin en Noord Carolina en aan het U.S. Department of
Agriculture. De ziekte werd het eerst ontdekt in 1916 en wel in
Wisconsin, het volgende jaar ook in N. Carolina. Nu schijnt zi
248
ook voor te komen in Iowa, Indiana, Virginia en Maryland.
‘'t EKerst en het meest werd zij aangetroffen by roode klaver,
maar toch ook by witte klaver, bastaardklaver, bochtige klaver
(Trifolium medium), incarnaatklaver en Trifolium alexandrinum.
Alle bovenaardsche organen kunnen er door worden aangetast
behalve de bloemen. De vlekken kunnen verschijnen gedurende
de geheele groeiperiode. Er ontstaan eerst doorschijnende kleine
puntjes of vlekjes, die langzamerhand grooter worden en ten
slotte een onregelmatigen vorm krijgen en zwartachtig bruin
van kleur worden. Volgroeide bladeren vertoonen ten slotte
gaatjes en grootere gaten, soms met uitgerafelde randen: het
gevolg van het feit, dat de aangetaste weefsels vernietigd worden
en uitdrogen. Wanneer de omgevende lucht vochtig is, treedt
eene melkachtige, bacterién bevattende vloeistof aan den
onderkant der bladeren te voorschijn; wanneer deze opdroogt,
vormt zij een dun vliesje.
Uit waarnemingen te velde schiynt men te mogen opmaken,
dat de verspreiding van de ziekte geschiedt doordat regen- en
dauwdruppels, die van de zieke bladeren afvallen, met den wind
verbreid worden, en ook door de insekten, welke de bladeren
van zieke planten eten en daarna op gezonde overgaan. De
schrijvers achten het waarschinljk, dat de ziekte ook met het
zaad wordt verbreid.
De bacterie, welke de kwaal veroorzaakt, werd Bacteriwm
Trifoliorum genoemd. —
81. Bacterierot hij Iris. J. K. Ricnarpson heeft in ,,Quebec
Soc. Protect. Plants, Annual Reports ” 1922—’23, blz. 105—120
eene verhandeling gepubliceerd over het week rot (,,soft rot’’)
van Irissen. Van 250 soorten en verscheidenheden van Iris, die
in de tuinen van MacDonald College werden geteelt, stierven er
bikans 120 geheel uit in de vijf jaren, gedurende welke de ziekte
er heerschte. De ziekte is een typisch week rot, dat den wortel-
stok zoowel als de bovenaardsche deelen aantast. Zij is in haar
optreden afhankelyk van de weersgesteldheid, maar zij neemt
tegenwoordig in beteekenis zeer toe. Zij wordt gezegd, te
worden veroorzaakt door twee vormen van Bacillus carotovorus.
Deze bacterie doodt de aangetaste plantendeelen, doordat
eerst de middellamel tusschen de aan elkaar grenzende cellen
verweekt en daardoor de verbinding tusschen de diverse cellen
wordt opgeheven. Daarvan is het gevolg het afsterven van
den celinhoud der aldus geisoleerde cellen. —
82. Het doel van de boschbouwentomologie en de wegen, op
dit gebied te hewandelen, door Ivar TRAGARDH. In de ,,Medde-
249
landen fran Statens Skogsférséksanstalt’’, Hafte 20, No. 2
(Stockholm; 1923) verscheen eene in het Zweedsch geschreven,
van een Duitsch referaat, voorziene brochure, getiteld ,.Mal och
Medelinom Skogsentomologien; Ziele und Wege der Forsten-
tomologie’’ door Ivar TRAGRARDH. De schrijver wijst allereerst
op den innigen samenhang, die er tusschen de levende orga-
nismen onderling bestaat: de levensuitingen van het eene orga-
nisme grijpen in in die van andere organismen van dezelfde
levensgemeenschap; en er bestaat tusschen al deze organismen
een voortdurende wisselwerking. In het bosch treedt die wis-
selwerking bijzonder sterk op den voorgrond. Ook de bosch-
insekten vormen een normaal bestanddeel van het bosch; met
hunne aanwezigheid moet door den boschbeheerder voort-
durend rekening worden gehouden.
Om dit aan te toonen haalt TRAGARDH eenige voorbeelden
aan. In Engeland liet men (volgens SOMMERVILLE) na het vellen
van een dennenbosch vlak bij een lariksbosch, de gevelde dennen-
stammen onontschorst liggen, wat ten gevolge had, dat deze
door den dennenscheerder werden aangetast, en dat de volgende
generatie hare voedingsvreterij in de larikskronen uitoefende.
De lariksen stierven ten gevolge van de beschadiging. By
Wingaker in Zweden werden lariksen aangetast door letter-
zetters (Bostrichus = Ips typographus), die ontsnapten uit ge-
velde fijnsparren, welke zich vlak bij een lariksboschje bevonden.
Nabi Storebro in Oostergitland bevond zich een 6-jarige dennen-
kultuur dicht bij een oud sparrenbestand, waarin de reuzen-
bastkever (Dendroctonus micans) huisde zonder dat men het
wist. Toen het sparrenbestand geveld werd, trachtte deze kever
zich te gaan voortplanten in de jonge dennen; dit gelukte wel
niet, maar tengevolge van de zeer groote gangen, die vaak rond-
om de basis der dennenstammetjes werden uitgegraven, gingen
deze boompjes dood. — De scherptandige schorskever (Bos-
trichus = Ips acuminatus) is in Noordelijk Zweden een algemeen
voorkomend insekt, dat gewoonlijk zine voortplantingsgangen
in dunne takjes van gevelde dennenstammen graaft en zelden
op stam staande dennen aantast. Gewoonljk wordt deze schors-
kever dus niet schadelijk. Wanneer men echter op een kaalslag-
vlakte dennen laat staan om deze 12—15 jaar later te vellen,
als wanneer weer een jong dennenbosch is opgegroeid, en dan
de toppen der gevelde dennen in het jonge dennenbosch laat
liggen, dan trekken deze den Bostrichus acuminatus in zoodanig
aantal tot zich, dat zij daar niet allen meer de gelegenheid
vinden om hunne broedgangen te maken, zoodat de kevers de
jonge dennen aantasten en dooden. —
250
Wanneer men de landbouw-entomologie met de boschbouw-
entomologie vergelikt, dan bemerkt men alras belangrijke ver-
schillen. Vooreerst moet men bij de boschbouwinsekten primair
en secundair schadelijke insekten onderscheiden. De laatsten
vindt men vooral bij de soorten, die onder de bast of in ’t hout
leven. De reden waarom deze insekten vaak zieke of kwijnende
boomen boven gezonde verkiezen is deze: dat de laatsten in staat
zyn, krachtig op den insektenaanval te reageeren. Gelukt het
den schorskever ook al, de moedergangen met de nissen, waariu
de eieren gelegd worden, te graven, dan worden toch later meest-
al de eieren of de jonge larven te gronde gericht door de sappen,
die zich weldra in de gemaakte gangen ophoopen. Toch kan een
gezonde boom door dergelike herhaalde aanvallen zoodanig
worden verzwakt, dat hy geschikt wordt om de larven tot vol-
ledige ontwikkeling te brengen. TRAGARDH haalt daarvan een
voorbeeld aan. De groote berkenspintkever (Scolytus Ratzeburgt)
graaft moedergangen en legt eieren en de larven van dezen kever
ontwikkelen zich in gevelde berkenstammen en in op stam staande
berken, die door de eene of andere oorzaak kwijnen. In de naby-
heid van de boschbouwschool Gronsika in Gastrikland werden
een aantal berken jaar op jaar aangetast door berkenspintkevers,
die zich ontwikkelden in een hoop berkenbrandhout, dat geregeld
in de nabyheid daarvan lag. Wel boorden zich de kevers ieder jaar
weer in de levende stammen in, maar van voortplanting kwam
niets; de eieren werden wel in de nissen der moedergangen ge-
legd en de larfjes begonnen hunne gangen te graven, maar deze
larvegangen werden weldra met vocht gevuld en de larven stikten:
onder de schors vond men slechts zeer kortgebleven larvegangen.
De aanvallen op de berkenstammen werden twaalf jaar lang
herhaald, maar zonder resultaat. Eerst in het dertiende jaar
werden daar 6 moedergangen met volledig ontwikkelde larven-
gangen aangetroffen en in het veertiende jaar 20 stuks.
Het feit dat zoovele schadelijke boschinsekten toch slechts
secundair als schadelyke insekten optreden, is van groote be-
teekenis ; want deze boschinsekten planten zich vooral ook voort
in gevelde stammen entakken,in boomstompen en wortels van
gevelde boomen; en daardoor oefenen de maatregelen, die de
mensch in het bosch neemt, een grooten invloed uit op het
voorkomen en het optreden van deze insekten. Het tegengaan
van de ontwikkeling der secundair schadelike insekten is in
de boschentomologie van veel grooter beteekenis dan in de land-
bouwentomologie.
Daar men bij de boomen te doen heeft met zeer groote gewassen,
die cea langen levensduur hebben, is het in de boschentomologie
251
mogelijk en noodig, na te gaan: niet alleen op welken leeftijd eene
bepaalde boomsoort gewoonlyk door eene bepaalde soort van
insekten wordt aangetast, maar ook in welke volgorde de ver-
schillende schadelijke insekten en andere schadelijke organismen
dat doen. Zoo bereidt de aantasting door Pissodes-soorten vaak
die door den dennenscheerder voor. Soms wordt de aantasting
door Pissodes piniphilus weer voorafgegaan door de aantasting
door Peridermium. (Dat ernstige vreteri; door de nonrups, de
gestreepte dennenrups of door de dennenspanrups steeds ge-
volgd wordt door dennenscheerderschade, is een ook in Neder-
land algemeen bekend feit, R. B.). Is men eenmaal bekend met
de volgorde, waarin de verschillende schad2like boschinsekten
optreden, dan is het allicht mogelik, na eene beschadiging door
een bepaald insekt, maatregelen te nemen tegen de insekten,
welker vermeerdering men daarna bijkans met zekerheid ver-
wachten kan. (Na eene rupsenvretery in een grove dennenbosch
legt men ,,vangboomen”’, om de dennenscheerderschade te
voorkomen, R. B.).
Een belangrijkk probleem der boschentomologie is de vraag:
hoe de insektenplagen ontstaan. Wat de primair schadelijke
boschinsekten betreft, zoo schynt de sterke vermeerdering van
deze voornamelijk van weersinvloeden (en van het al of niet
optreden van natuurlike vyanden R. B.) afhankelijk te zyn. —
Wat betreft de wijze van bestrijding der schadelijke insekten
bestaat er groot verschil tusschen de boschentomologie en
de landbouwentomologie. De grootte van de boomen en de uit-
gestrektheid der bosschen maakt de rechtstreeksche bestrijding
der schadelijke boschinsekten vrijwel onmogelyk. Het streven
moet er op gericht zijn, de sterke vermeerdering van schadelijke
insekten te voorkomen. Men moet dus ijverig de biologie der bosch-
insekten en alle factoren, van welke de vermeerdering van deze
afhankelyk is, bestudeeren.
In vele gevallen zal blijken, dat de voorbehoedmaatregelen
vooral daarin moeten bestaan, dat men meer dan tot dusver
gemengde bosschen aanlegt en ook zorgt, dat de bosschen van
ééne bepaalde soort van boomen in eene zekere streek van ver-
schillenden leeftijd zijn. Ook moet men nota nemen van de
geheele boschflora. Hoe meer verschillende gewassen toch er
in een bosch voorkomen, des te grooter is daar ook het soorten-
tal der van planten levende dieren en daarmee weer dat van het
aantal vijanden van deze laatsten.
Dat zulks op de sterkte der vermeerdering van schadelijke
boschinsekten van invloed kan zijn, blijkt uit het volgende voor-
beeld. Bij Gualév werd bij gelegenheid van eene aldaar heer-
252
schende nonrupsplaag geconstateerd, dat onder de sluipwespen,
welke daar uit dit zoo schadelike insekt gekweekt werden, drie
Pimpla-soorten verreweg het meest voorkwamen,n.l. P. arctica,
P. instigata en P. examinata. Ken aantal van deze Pimpla’s
kwam reeds in den herfst als volwassen insekten te voorschijn, de
anderen eerst in *t volgende jaar, maar in elk geval lang vdér er
nonpoppen te vinden waren, waarin zij hare eieren zouden kunnen
leggen, welke poppen bovendien alleen in sommige jaren in
groot aantal voorkomen. Nu zijn de bovengenoemde drie
Pimpla-soorten weinig kieskeurig op haren hospes; zy kunnen
in de poppen van ongeveer 20 andere soorten van vlinders der
Zweedsche fauna zich ontwikkelen. Van deze 20 soorten zijn
de voediagsplanten: Salia (wilg), Populus (populier), Rosa
(roos), Plantago (weegbree), Cynoglossum (hondstong), Rumex
(zuring) en Calluna (struikheide). In Gualév hangt dus de
mogeliykhzid voor de drie bovengenoemde Pimpla-soorten, om
de vermeerdering van de non tegen te gaan, af van het al of
niet voorkomen van de genoemde gewassen in de dennenbos-
schen of in de naaste omgeving daarvan.
By de onderzoekingen over het optreden van een bepaald
schadelyk bcschinsekt moeten bepaalde plekken van het bosch
zoo dikwijls mogelik op het aanwezig zijn van dit insekt worden
onderzocht, en wel niet alleen gedurende eene eigenlijke plaag,
maar ook tijdens het normale voorkomen van het insekt. In
Zweden tast de letterzetter (Bostrichus typographus) de sparren
telkens in groepen van enkele tot eenige honderden boomen aan.
Het schijnt dat deze schorskevers telkens na eenige jaren naar
andere boomen verhuizen. Een bepaalde plek van een bosch
by Hofors werd met het oog op dit verschijnsel nauwkeurig
onderzocht. Men kon daar boomen onderscheiden, die in 1919,
1920 en 1921 waren aangetast: en wel 19 stuks in 1919, 78 stuks
in 1920 en 22 stuks in 1921. In 1922 bleek geen enkele sparreboom
op die plek door den letterzetter te zijn aangetast. Op die wyze
kon worden vastgesteld, dat deze schorskeversoort drie jaren
op eene en dezelfde plek gebleven is en daarna verhuisde.
Ook de reden daarvan kon worden gevonden. Het bleek, dat de
aantasting reeds in het tweede jaar (1920) haar hoogtepunt had
bereikt om in het derde jaar (1921) zeer belangrijk te verminderen
en in het vierde jaar geheel te zijn opgehouden. Het bleek verder,
bij nader onderzoek, dat in 1921 ongeveer 90 % der schorskever-
larven door parasieten waren aangetast of door roofinsekten waren
opgegeten. Waren de letterzetters nog in 1922 op dezelfde plaats
in het bosch gebleven, dan zouden zij naar alle waarschijnlijk-
heid geheel uitgeroeid zijn. De verhuizing bleek alzoo voor de
253
schorskevers een middel te zijn om aan de inwerking der ter
plaatse aanwezige vianden te ontkomen.
Met nog een aantal andere voorbeelden maakt TRAGARDH
duidelik, welke vraagstukken de boschentomologie moet op-
lossen en welke wegen daarbij moeten worden ingeslagen. —
83. Studién betreffende Fusariumaantasting van het zaaigoed.
TuHoreE LInpDFOoRS heeft in .,Meddelande No. 257 frin Central-
anstalten for férséksvaisendet pa jordbrusk somradet’’, Avdel-
ningen for lantbruksbotanik No. 30” onder den titel ,,Studier
6ver Fusarioser’’ (Stockholm, 1924) zijne verdere onderzoekingen
over Fusarium-aantasting van het zaaigoed gepubliceerd. Aan
het Duitsche resumé van deze publicatie wordt het volgende
ontleend. De door LINDFoRs in de laatste jaren genomea proeven
hebben de voortreffelij kheid van kwikzilverhoudende praeparaten
als bitmiddel tegen de sneeuwschimmel (zie ,,Ziekten en Be-
schadigingen der landbouwgewassen’’, 4e druk, bewerkt door
RitzeMA Bos en Scuoevers, III, blz. 39) bevestigd. Uspulun,
sublimaat, fusariol, germisan kunnen daarvoor in aanmerking
komen. De goede werking van het behandelen van het zaaizaad
met kwikzilverhoudende middelen heeft eene verhooging van
het aantal opkomende planten ten gevolge. Hieruit volet, dat
men dunner moet zaaien, wanneer men gebruik maakt van met
kwikpraeparaten behandeld zaaizaad. Wanneer men dezelfde
vloeistof achtereenvolgens voor het behandelen van verschillende
partijen zaaizaad gebruikt, dan neemt de concentratie van deze
vloeistof telkens af. Hoewel deze vermindering van de concen-
tratie stellig niet geheel zonder beteekenis is, kan men toch
dezelfde vloeistof eenige malen achtereen voor de behandeling
van het zaaizaad gebruiken, althans wanneer men Fusarium-
aantasting wil bestriyden. Of dit ook opgaat, als men andere
zwammen wil bestrijden, moet nog door opzettelijke proeven
worden vastgesteld. —
84. Invloed van de behandeling van tarwe met bijtmiddelen
op de kieming. G. L. ZUNDEL publiceert in ,,Phytopathology”’
11 (1921) No. 12, blz. 469—-481 eene verhandeling over dit onder-
werp. De schrijver maakt er melding van dat tengevolge van de
groote droogte, die er in den Staat Washington heerschte ge-
durende den oogsttijd, de tarwekorrels in ’t algemeen zeer droog
en broos waren, waardoor de wanden der korrels door het dorschen
barsten gingen vertoonen, tengevolge waarvan het zaaizaad door
behandeling met fungiciden in erge mate beschadigd moest
worden, zoodat de kiem van vele korrels werd gedood. Deze
254
beschadiging kan worden voorkomen door véor het gebruik van
een fungicide het zaaigraan in water te weeken en het daarna
met kalk te behandelen; of wel — meer praktisch — door eene
onderdompeling in kalkwater dadeliyk na de behandeling met
kopersulphaat. —
85. Eenige factoren, die invloed hebben op de ontwikkeling der
apothecién van Sclerotinia cinerea. Aldus luidt in ‘t Engelsch de
titel van eene kleine verhandeling van W. N. EzEKI£Et betref-
fende dit onderwerp. Over de Monilia-ziekte van verschillende
soorten van vruchten kan men nalezen 0.a. Rirz—EMA Bos en SCHOE-
vers, ,,Ziekten en Beschadigingen der Ooftboomen’’, 2e druk
deel I. Het mycelium der zw:im leeft in vruchten, ook soms in
jonge scheuten en bladeren en doet de aangetasre organen
doodgaan. Buiten op deze aangetaste deelen ontstaan zw.am-
hoopjes, die op de vruchten gewoonlijk in concentrische krin-
gen geplaatst zn en welke uit hoopjes concidiéndragers be-
staan, welke de conidién in reeksen afsnoeren. In dezen vorm is de
zwam bekend onder den naam Monilia. De aangetaste vruchten
zijn geheel door de zwam doorweven, worden door deze leeg-
gezogen, bruin van kleur en schrompelen eindelik tot harde
voorwerpen ineen. Men noemt deze harde lichamen sklerotién,
welke echter in dit geval niet alleen uit sterk vertakte, dicht
ineen gewonden myceeldraden bestaan, maar ook uit de
daartusschen gelegen resten van de weefsels, die vroeger
de levende vrucht samenstelden. Op de op den grond liggende
gemummificeerde vruchten kunnen zich later apothecién vormen,
op welker schijf de asci staan, waarin de ascosporen zich
bevinden. In dezen toestand noemt men de zwam Sclerotinia
of Stromatinia. Deze apothecién worden echter betrekkelik
weinig waargenomen; het schijnt dat bi lange na niet op elke
door Monilia uitgezogen vrucht apothecién worden gevormd.
De vraag is nu, van welke factoren het afhangt of er zich al of
niet apothecién op de gemummificeerde vrucht vormen. EZEKIEL
leidt uit zijne onderzoekingen daaromtrent het volgende af:
Onder gewone omstandighedea ontwikkelen zich de apothecién
in de lente, volgende op het jaar, waarin de besmetting en de
- daarop gevolgde mummificeering der vrucht plaats vond. Koude
gedurende den winter bevordert het ontstaan der apothecién.
Wanneer men de gemummificeerde vruchten in den grond be-
graait, verhindert men de vorming van apothecién; zelfs houdt
de verdere ontwikkeling van deze zwamvruchten op wanneer
men vruchten, waarop zich reeds apothecién begonnen te vormen,
met aarde overdekt. —
255
86. Oorwormen, schadelijk voor den tuinbouw. In ,,Experi-
ment Station Record’”’ Vol. 50, No. 2, blz. 153 (Febr. 1924) komt
een referaat voor van een artikel van A. L. LOvErTT in ,,Better
fruit’, 18 (1923) No. 2, waarvan ik den hoofdinhoud weergeef.
Ofschoon de oorworm ook voor onze tuinbouwers en tuinbe-
zitters soms schadelik wordt, schynt dit insekt toch in de
Staten Oregon en Washington veel meer kwaad te doen dan by
ons. Men heeft oorwormen gevonden in rijpe pruimen, waarvan
zij het vleesch opaten en niets overlieten dan de schil en daar-
binnen den steen; dit treurig overschot van de pruim bleef
dan aan den boom hangen. Maar de oorwormen vernielen
ook de bladeren van de vruchtboomen. Ripe appelen zouden,
terwijl ze nog aan den boom zitten, in erge mate worden
aangevreten en aldus onverkoopbaar worden gemaakt. Zelfs
tot het klokhuis toe zou de oorworm zich in de appels in-
vreten, zoodat hij er vaak nog in zit, wanneer de vrucht
wordt opengesneden. De insekten zouden zich verschuilen
tusschen de bladeren van kroppen sla in kratten, gereed voor
verzending. Ook vreten zij stukken uit rijpe aardbeien, die in
aanraking komen met den grond. Aardappelen zouden even-
eens ernstig worden aangetast en de schrijver beweert zelfs dat
het moeilijk of zelfs onmogelijk is, aardappelen te telen in
streken, waar veel oorwormen voorkomen, tenzij ernstige be-
stridingsmiddelen worden aangewend. Zemelen met water en
melasse gemengd, waarbij natriumfluoride is gevoegd, wordt
als een degelijk bestrijdingsmiddel opgegeven; maar het middel
zou in eene streek, waar de oorwormenplaag heerscht, alge-
meen moeten worden toegepast. —
87. De bestrijding van bietenbrand door kalken van den grond.
De ,,bietenbrand”’ of ,,wortelbrand der bietenkiemplanten”’ werd
in den 4en druk van ,,Ziekten en Beschadigingen der Landbouw-
gewassen’’, bewerkt door RirzeMA Bos en ScHoEVERS behandeld
op blz. 140—144 van deel IV. Daar werd erop gewezen, dat bij
den bietenbrand in de meeste gevallen optreedt de zwam Phoma
betae (vyolgens de onderzoekingen van Buss, PETERS en ULRICH
in 43.6 % der gevallen), soms de zwam Pythium de Baryanum
(20.7 %), andere keeren de zwam Aphanomyces laevis (10.9 %),
nog andere malen twee of drie dezer zwammen (7.7 %), terwijl
in 17 % van de onderzochte, aan ,,bietenbrand”’ lijdende plantjes
geen enkele zwam of ander parasitair organisme kon worden
aangetroffen. Wij deelden in het boven aangehaalde werk als
onze overtuiging mee, dat de eigenlijke oorzaak van de ziekte
in de bodemstruktuur ligt, maar dat de bovengenoemde zwammen
256
er toe meewerken om den toestand te verergeren. Wij schreven:
..Als middelen, die men dient aan te wenden om bietenbrand te
voorkomen, komen dus in de eerste plaats in aanmerking: het
loshouden van de bovenlaag door herhaaldelijk behakken, zeker
na elke regenbui, die den grond heeft dicht geslagen; het ver-
beteren van de bodemstruktuur door bekalking ;— zoo mogelijk —
het vermiden van overbemesting met kunstmeststoffen, die
een korst vormen aan de oppervlakte van den grond.”’
Over den invloed van bekalking van den bodem heeft O.
ARRHENIUS een artikel gepubliceerd in ,,Meddelande No. 260
fran Centralanstalten for forséksvasendet pa jordbruksomradet.
Avdelningen fér lantbruksbotanik”’ No. 31, welk artikel is ge-
titeld: ,, Férs6k till Bekimpande av Bebrotbrand, II. Kalkningens
och Markreaktionens iflylande pa sjuka och friska betors ut-
veckling’’. Het is in “t Zweedsch geschreven en voorzien van een
Engelsch referaat, waaraan ik hier het een en ander ontleen.
Uit proefnemingen, gedaan in 1922 en 1923, bleek, zoowel
bij veldproeven als bij potproeven, dat de bietenbrand inderdaad
door eene doelmatige bekalking kan worden bestreden, en dat
deze ziekte alleen op zuur reageerende gronden voorkomt.
Te sterk moet echter de bekalking ook niet weer zijn, want
dan treedt het snelverloopend hartrot (veroorzaakt door Phoma
betae; zie blz. 149—153 van ,,Ziekten en Beschadigingen’’,
deel IV, bovenaangehaald) op, vaak vergezeld van het geel
worden der bladeren. Nauwkeurig onderzoek van den grond is
dus noodig, v66r men tot kalken overgaat Voor verdere bij-
zonderheden zij naar het werk van ARRHENIUS verwezen. —
J. Ritzema BOs.
RECTIFICATIE.
Op blz. 144 van dezen jaargang komt onder ,,Beknopte
Aanteekeningen”’, no. 72, eene mededeeling voor betreffende
de gomziekte van de aardnoot, die in datzelfde stukje ook met
den naam gummose wordt aangeduid. Men maakt er mij op op-
merkzaam, dat de benaming ,,gomziekte’’ hier door die van
_slymziekte’” moet worden vervangen, en dat het gebruik van
de eerstbedoelde benaming aanleiding kan geven tot verwar-
ring, daar de gomziekte van het suikerriet iets anders is dan
de slijmziekte van de aardnoot en van vele andere gewassen.
J. RitzeEMaA Bos.
|
{
t
ek wh bd
a ‘eo ee A a
Lely
SB Netherlands journal of
599 plant pathology
Biological
& Medical
NakBAS
PLEASE DO NOT REMOVE
CARDS OR SLIPS FROM THIS POCKET
UNIVERSITY OF TORONTO LIBRARY
me «.
T bedatet cts
pay, ee ghee Pe
J. 4, &s
Ei ir this aie i
Pup eAt
bg ere! J
fe abet oe
; 4
can
wf $ * ’ ae oe i ry ie n : Y ns 4
- : : AS 7 “yen : H ax at Pel mentors!
re Rie eure . +r us 7 Ayres ty tO » : ; taney airs
Jaret bee ME thie peer iy Fetetl ty . yap je +4 a ° fe tty bee mo aon ha nfntt toe Me me Aer tor ok -
Mabpaene ys screcsceeee ode e ct wret" 7 > eu) te ae) pee uintee: Kate parle sin 2 ee 3 -o mai Sie pe " ys s ¢ ; nial.
rat * fepted - ; ' . ¥ Aw) Ms a, ERs SaaS «> lca tgataetiig ‘
Fast. ee at gag hemes P Ay BA 2 .
sat Sil pense -encseies oa powaeken i" Ne enh essere
peer i 4 panacea SF ie font kA f
wonrenet sees beatae © : ep eee NN Ad! psoneet ° puaptatcwer
ret - " a 4 Tyty f " 7 ‘ $ 4 fe > s 5 ere Sr eet ae r
oe ei fois ied ieee ‘ é : : a al : M . hm —Sies ie: : : ee tee Moree yress steed poten eat ton
Worelad.ceary ty teases ay ftins ats tebe Sear oe tee os EE Biota f . . " ca , Sheu er
- heh oe
. Stes 1 : . Peatates tan ¥
$ Dire ire ne Ri a ee
" r
S ;
Hy asunatn eonatelenen
rose terc tem hytgt aumpaen st 561)
Pclitel 96 pga mete I
an
eee
pa rh em bie
4 Si