Ts Comoneet 30 ie peaesee Seti eneste tegen Agnes : 2 Let i : easnetee reese a 2 see ss. 5 = ouie te peop tars Sets : ore. eae : oa toate ne eae feersr ss S 4 Sabir Ak Aad : rte prpee tere ae | pebretpte 9 te 6 oN mary art aceenpia cot q LN A rN F BINDING Lier FEB Y ‘Tal 9é ae ays vy a) J dui ‘ ute Beil Wi ion Tt | 0 4g - Aiur his AL ) 1a ae neti i j By NEDERLANDSCHE PHYTOPATHOLOGISCHE (PLANTENZIEK- TENKUNDIGE) VEREENIGING feo RT Rl how Bere Bee PeiNel = EIN ZEKE BAN ONDER REDACTIE VAN Pror. Dr. J. RITZEMA BOS En M. DE KONING ACHT EN TWINTIGSTE JAARGANG MET VIJF PLATEN bi Ak 5 /f e/a \ . \v c L ; Het Tijdschrift is in den Boekhandel verkrijgbaar a f 4.00; voor het Buitenland a f 5.00. Betalingen aan Dr. H. J. CaLKorNn, Penningmeester der Nederlandsche Phytopathologische (Plantenziektenkundige) Vereeniging, ,,De Peppel’’, Dieren. (Afzonderlijke afleveringen worden niet verstrekt). GEDRUKT BIJ: H. VEENMAN & ZONEN, WAGENINGEN — 1922 INHOUD. H. A. A. VAN DER LEK. Over den invloed van enting en bhastaardee- ring op de vatbaarheid voor parasitaire aantasting II.......... J. Rirzema Bos. Beknopte aanteekeningen op plantenziekten- kundig gebied: 1; Ammoniak, ‘een middel tegen mtnaald .............. 0 2.. Kersensehyrtt of-het zwart der kersen...). 7... 9. cout f os ee oe - 3. Belangrijke schade door de dwergmuis (Mus minutus L.) .... J. Ritzema Bos. De merel en hare oeconomische beteekenis .... J. Rirzema Bos. Beknopte aanteekeningen op plantenziekten- kundig gebied: 4: \Bestyading \van‘Aspergekevers 0... . 3... 5-522. ee eee 5. Soorten van appelen, die weerstand bieden tegen appelmeel- CAN hy, Gaeenarge Meare Ani Sip imac Nacvrey hic eh APS rs sc '2 52 2 6. Wordt de roest van de tarwe overgebracht door het zaad ? 7. Eenige mededeelingen omtrent de leefwijze van de fritvlieg. 8. Bestryding wan slakken 7... 22.206 ssc Saes,e eee eee Nederlandsche Vereeniging tot bescherming van vogels. (Circulaire) H. A. A. VAN DER LEK. Over den invloed van enting en bastaar- deering op de vatbaarheid voor parasitaire aantasting III J. RitzEMsa Bos: Boekbespreking/- 3A. knee. ae eee J. Rirzema Bos. Beknopte aanteekeningen op plantenziekten- 9: 10. ia: 12. kundig gebied: De soorten van het Leguminosengeslacht Deguelia (Derris) en het gebruik ervan in den strijd tegen insekten ............ Over de overbrenging van fasciatie en dichotomie door enting, bij .Portugeesehe. waynstokken 4i.2 42.3 ee) eee Kene: bacterieziekte der ‘gerst)./.30- 4. ee oe ee Onderzoekingen aangaande de voedsterplanten van verschil- lende glanskeversoorten of Meligethinen ................. J. Rirzema Bos. De bestrijding van herik (Sinapis arvensis L.) en knopherik (Raphanus raphanistrum L.) ................. Uit: Mededeeling van den Plantenziektenkundigen Dienst, nr. 24: C. Groot. Chloroclystis rectangulata L., een voor ooftboomen schadelyk Trupsje >...) 2. +o. desis sees te mere eee ee J. Ritzema Bos. Beknopte aanteekeningen op plantenziekten- 13. 14. 15. 18. 19. kundig gebied: Behandeling van tarwekorrels met kopercarbonaat als middel tegen steenbrand “: 7.2... ee ee ee Perithecién van den eikenmeeldauwo...:-.-------.-= ue Onderzoekingen omtrent de stamroest der Weymouths- dennen en de Cronartiumroest der Ribessoorten .......... Onderzoekingen betreffende de kroonroest van de haver Aecidién van roestzwammen in het inwendige van planten- deelen . 2.268 su:i. oko. . | See eee Mededeeling van den Plantenziektenkundigen Dienst, nr. 26: T. A. G. Schorvers. Ziekten en beschadigingen van tomaten J. Rirzema Bos. Redactioneele Mededeeling .............--- H. A. A. van DER LEK. Over den invloed van enting en bastaar- deering op de vatbaarheid voor parasitaire aantasting IV. J. Rirzema Bos. Beknopte aanteekeningen op plantenziekten- kundig gebied: Biz. 20. Howardula benigna Cobb, eene tot dusver nog onbeschreven aaltjessoort, die parasiteert in den komkommerkever .... 21. De beteekenis van den torenvalk voor den landbouw 22. Ervaringen omtrent het gebruik van turfstrooisel in den ooft- PME CTICE DOU Waktcrs ce cc ss = crease cute Sees os ore eaherviaee, abe rebate 23: Tegen de schade, aangericht door de woelrat ............ 24. Oorwormen als beschadigers van perebladeren ........... 25. De Amerikaansche kruisbessenmeeldauw op aalbessen ewes Bos, Bockhespreking x. 2: My. od. gem stows aneists wel. H. W. Hetnstus. Kort verslag van de Algemeene vergadering en 2 Teed (MOD Dr stey Malden «92/2 <3 usr! s osetia ee cde ole orbeislons Be EVENS OS. Mededecling 1.) sisurs @ as. oin ¥ ole eiee rele leas MeEHeCoOnTNG. AK onimen fs icrs palais darts «co. lecetdootn. avask J. Rirzema Bos. Beknopte aanteekeningen op plantenziekten- kundig gebied: Zee beteekenis der Hnchytraciden, . 22522 2 6 cet lee yslees 27. Versterking van de beworteling van stekken door gebruik- Maing) van. scheikundige: stoffemi..::. hs. se skis spc ems oie 28. Ontijdig afvallen van de bladeren van vruchtboomen en MG ELe LOOLHOOMENvar.GHess cc). seid ses PS Tani) seen dee 29. Middelen tegen wespennesten in den grond .............. C. A. L. Smirs van Burast. De plantenetende insecten en hunne PMERECLCTING) Ae Seed. Samedas Se waco haiskinnkondinye seh eee J. Rirzema Bos. Beknopte aanteekeningen op plantenziekten- kundig gebied: 30. De inwerking van uitwendige factoren op het geslacht van Meee henaelhpes: 5423 iir1!)2 4. See eER ee wha dees e Oe 31. Bydrage tot de kennis van de tuinvliegmug (Bibio hortu- Parts les) aos, his saosin. 28SS Dates ee Re at UR a aS Yeeopaead © co. 32. Iets over de leefwijze en de voortplanting van Microgaster Prpanpneles) Clomeratus Lo. fe as sere e ee eee ces eos v oO 33. Aantasting van rapen door Peronospora parasitica ....... 34. De Cacaothrips (Heliothrips rubrocinctus Giard).......... 35. Een middel ter voorkoming van sterke wespenvermeer- rag ale hc piste.» ,c).0;5.50 Ee Be « Gey et a Sher oI 36. Eenige onderzoekingen omtrent den invloed van verschillende factoren op de .infeetie van s7lderie door Septoria Api . 37. lets over vlekken op bladeren, veroorzaakt door het para- peeren Vane DOLDY tis) CINETE Ayes isc eee hors etseie e's xia lene aes 38. Enkele waarnemingen over den bladrandkever (Sitones li- REESE 8) Boas. Sie. < 6's -0 6-0. sinc ave oy RRA ONO co G0) SAS SORE 39. Een nieuwe soort van aaltjes, die de aardappelen aantast 40. Bestriyding van rondknop in zwarte bessen ............. 41. Keukenzout als middel tegen meeldauw in rozen ........ 42. Opmerkingen omtrent het gieten van palmen ............ ESET VOPCINCStCD, 5... -. 5/<\sie Spee so Sian » pure. v 2.0 01 PILE Cen MCCUWED, ...... ... 0.« «ome egtadiste Si. «jelsiscteiels aE 45. Boschbescherming door vogelbescherming ..............+- J. D. Korstac. Verzoek om mededeeling van bijzonderheden, welke dit jaar zijn waargenomen bij het veelvuldig optreden van z.g. onderzeeérs bij aardappelen MAY a Pee tole, {idks ahh sat Slane H. A. A. vAN DER LEK. Opmerking naar aanleiding van het laatste artikel over den invloed van enting en bastaar- Biz. 104 ht 105 106 108 109 . 109 110 111 113 114 132 133 133 134 134 134 139 136 137 138 139 139 139 140 140 140 141 Blz. deering op de vatbaarheid voor parasitaire aantasting, met bischrifft, 7°) .002 J 20. Seed FZ. oS ESR E - CIE ee 143 C. Rretsema. Veranderingen in de leefwijze van vogels ...... 145 J. Rrrzema Bos. Beknopte aanteekeningen op plantenziekten- kundig gebied: 46. De verbreiding van de wratziekte der aardappelen in Groot- Britannié ; ...: 220s Pie ee ee UR Oee) Be ee 146 47. Bestrijding van den valschen meeldauw der slaplanten ... 146 48. De musschen en de wintervoedering .................... 147 49. Distelbestriding imet ‘kainiethe. 30 20 F5 ee wee ee 148 50. Schade in de rogge door nawerking van perchloraat ..... 149 51. Het voorkomen van de zwam der aardappelziekte (Phytopb- thora infestans) op komkommervruchten ................ 151 52. Bescherming van de stammen der ooftboomen tegen het ontschersen door hazen en konijnen. Genezing der aange- vreten. plaatsen. <> 3:2: 7: 2 Goee lee ee = ee eee 15] 53.. Zonnebrand bi pitvruchten) 2.002022 3. 2. Gee Soe eee 152 . Toevoeging van verbindingen van eiwitstoffen met alkalische aarden aan bestrijdingsmiddelen van insekten en zwammen, ten einde het kleefvermogen te verhoogen ............... 152 54. Inwerking van he. lichtgas op houtige gewassen ......... 155 55. Vatbaarheid voor roest van verschillende rozenvariéteiten 157 56. Over de levensgeschiedenis van Myzis Ribis L. (de bessen- bladiuisy* $7 e559. 72S. ER, BRE ee 157 57. Bemoeilijking van den ooftinvoer door de maatregelen tegen San José schildluis in Duitschland .:....52......0.55..8 158 58. De sporen van brandzwammen zijn niet vergiftig......... 158 J. RitzeMa Bos. Het stengelaaltje (Tylenchus devastatrix Kiihn).. 159 J: A. Doortszs. Op -heeterdaad. betrapt. 6252524250 2te eee 180 B. A. PLEMPER VAN BAALEN. Keukenzout tegen het wit in de POZED: is) suid 2 a nau ds Oe ee ee “od OL eee 18] J. Rirzema Bos. Beknopte aanteekeningen op plantenziek- tenkundig gebied: 59. Aardappelsehurft 1227. !A0. Ae Se ee 18] 60. Zwarte. kafjes . bij: tarwe .. 727... Sess 2 ase ee oe 182 H. A. A. VAN DER Lex. Afscheiding van giftstoffen, doorzwammen, welke ziekte der houtvaten veroorzaken ................-. 183 J. Rirzema Bos. Aanteekening bij mijn artikel over het stengel- aaltje. ..veeced cas isa sad) a eee ee ee 187 J. Rirzema Bos. Beknopte aanteekeningen op plantenziekten- kundig gebied: ; 61. Het afsterven der takken van den perzikboom............ 187 62. De mineermot der ooftboomen (Lyonetia Clerkella Hiibn.) 188 63. 'Tischeria complanella Hiibn (het mineerrupsje der eiken)... 189 64. De bekerroest- (aecidium-) toestand van de bruine roest der Tarwe. .. esi chee ck sos oo) e elple ce ene nenNennel te ane ee 189 65. Mozaiekziekte by tumips <¢.eee eee e eee ee ee 189 66. Rotting van de onderaardsche deelen van lupinen......... 190 67. De bestrijding van de motluis of ,,witte vlieg” der planten- kassen (Asterochiton of Aleurodes vaporariorum) en eenige waarnemingen comtrent de leefwiyze van dit insekt......... 190 68. Het gebruik van onrijpe aardappelen als pootgoed......... 192 69. Onderzoekingen omtrent moederkoren ................--: 194 NEDERLANDSCHE PHYTOPATHOLOGISCHE (PLANTENZIEKTEN KUNDIGE) VEREENIGING. TIJDSCHRIFT OVER PLANTENZIEKTEN ONDER REDACTIE VAN PROP OR? |) REE ZEviry DU. Acht-en-twintigste Jaargang — 1e Afievering -— Januari 1922 OVER DEN INVLOED VAN ENTING EN BASTAAR- DEERING OP DE VATBAARHEID VOOR PARASITAIRE AANTASTING. II ( Voortzetting van deel XX VII, afl. 11, blz. 128). In onze inleiding hebben wy uiteengezet, dat de wijzigingen van bepaalde eigenschappen, die we bij enting zien optreden als gevolg van den wederzijdschen invloed van ent en onderstam, niet op een lijn gesteld mogen worden met de meer in het wezen ingrijpende veranderingen, welke de organismen door bastaardeering ondergaan. Het moderne erfelijkheidsonderzoek heeft ons daarmee in hoofdzaak teruggebracht tot het stand- punt, dat de groote Fransche plantkundige DUHAMEL DU MonceEAv in zijn ,,Physique des arbres” (1758) reeds innam. Deze toonde door experimenten reeds aan, dat de opvatting der oudheid — volgens welke het mogelijk zou zijn, de meest uiteenloopende planten door enting te vereenigen en daardoor diep-ingrijpende veranderingen te doen ondergaan 1!) — on- houdbaar was. Dit neemt niet weg, dat juist in Frankrijk nog in de laatste decennién over dit probleem veel stryd is gevoerd, zeer levendig vooral, omdat het met oeconomisch hoogst belangrike vraag- stukken nauw samenhangt. Voor geen cultuur wellicht zijn enting en bastaardeering beide van zoo groot practisch belang ge- worden als voor den winbouw, vooral in Frankrijk. Het is 1) Zoo zou men b.v. door enting van roos op hulst groene rozen hebben verkregen. Interessante voorbeelden van geringe verwant- schap tusschen ent en onderstam (peer op Robinia, moerbei op pruim) zijn door Dr. Dr Wever in Limburg waargenomen; zie SPRENGER, ,,Het vermenigvuldigen van vruchtboomen”’, p. 64. 2 overbekend, dat deze oude cultuur in de jaren 1870—1880 in Frankrijk door de druifluis met ondergang bedreigd werd. In sommige streken, b.v. in Languedoc, werden in enkele jaren ¢. van de wijngaarden verwoest. Alleen door op groote schaal onvat- bare Amerikaansche soorten te vermenigvuldigen en deze als onderstam te gebruiken, heeit men het gevaar van een algeheele vernietiging van de cultuur weten af te wenden. Het vraagstuk van den wederzijdschen inyvloed van ent en onderstam verkreeg hierdoor in korten tijd een groote beteekenis. Bovendien echter heeft men er naar gestreefd, door hybridisatie, kruising tusschen Amerikaansche en Fransche soorten, variéteiten te kweeken, die hetzij op eigen wortel (als directe dragers, .,producteurs directs’’) resistent waren, hetzij om de een of andere reden als ent op Amerikaanschen onderstam de voorkeur verdienden boven de inheemsche soorten, of wel om nieuwe onderstammen te verkrijgen, die op bepaalde dichte, krijthoudende gronden te verkiezen waren boven de oorspronkelijke Amerikaansche soor- ten. Ook heeft men langs dezen weg gezocht naar variéteiten, die zeer resistent zijn tegen gevreesde zwamziekten (zooals b.v. de in Frankrijk voor ’t eerst waargenomen ,,Black rot’’, een schimmelaantasting van bladeren en vruchten). Men kan gerust zeggen, dat de enting den Franschen wijnbouw gered heeft. ,,L’expérience colossale qui se poursuit depuis une trentaine d’années semble bien avoir réussi et sauvé la viti- culture’. 1) Het spreekt echter van zelf, dat de nieuwe methode vele moeilykheden en vooroordeelen had te overwinnen. Ten deele zijn deze van zuiver practischen aard, ten deele ook staan zijin nauw verband met de theoretische vraagstukken, die ons hier bezig houden, samen te vatten als de wederzijdsche invloed van ent en onderstam. Zoo werd er wel beweerd, dat de smaak van de druiven en van den er uit vervaardigden wijn sterk zou lyden door Amerikaansche onderstammen. Volgens sommigen zou zelfs de eigenaardige ,,vossensmaak’”’ (gott de fox), die eigen is aan den wijn, bereid uit de Amerikaansche druiven, zich aan den Franschen wijn meedeelen. Het is vooral DANIEL, die de oplossing in een andere richting meende te moeten zoeken en dit in een reeks verhandelingen betoogde 2). Volgens dezen werken de beide componenten, ent en onder- 1. E. Grirron. Greffage et hybridation asexuelle. [Ve Conférence internationale de génétique, Paris 1911, p. 164. 1) Men zie b.v.: L. Danreu. L’hybridation asexuelle etc. Revue générale de botanique. T. XXVI (1914) en T. XXVII (1915) en de daar genoemde literatuur. 3 stam, sterk op elkaar in, 266 zeer, dat de fundamenteele eigen- schappen gewijzigd worden en er langs ongeslachtelijken weg ware bastaarden zouden ontstaan (.,ongeslachtelijke hybridi- satie’’). Door ent en onderstam in geschikte combinaties samen te brengen, zou men langs dezen weg het ras systematisch kunnen verbeteren, in een bepaalde, gewenschte richting, evenals men dit door de gewone (dus geslachtelijke) hybridisatie doet. Op deze wijze meende DANIEL, door middel van enting de gewenschte eigenschappen van de Amerikaansche en Fransche soorten in een variéteit te kunnen vereenigen, die zich dan op eigen wortel zou laten voortkweeken. Dit zou verre te verkiezen zijn boven de gewone enting der inheemsche variéteiten op Amerikaansche onderstammen, waardoor— volgens dezen auteur — de qualiteit der producten sterk leed en bovendien de vatbaarheid voor andere ziekten toenam. Deze denkbeelden van Dante hebben weinig aanhangers meer: practici zoowel als botanici verklaren nadrukkelik, dat de qualiteit der wijnen door de enting niet achteruitgaat. Mogen er ook al geringe verschillen in de chemische samenstelling van het sap (van geénte en niet-geénte planten) zijn waar te nemen, in een bepaalde richting wizen die niet; het zijn schom- melingen zooals die ook bij de cultuur op verschillenden bodem optreden. GRIFFON 1) verklaarde in 1911 nadrukkelijk: ,je n’ai jamais vu de raisins francais a gotit rendu foxé par le sujet américain, j'ai degusté des vings rouges ou blancs de premiére qualité et, dans le domaine paternel, nous récoltons du vin aussi bon qu’avant la greffe’’. In dezelfde verhan- deling bestrijdt GRIFFON op grond van uitgebreide en nauw- keurige entproeven DANIEL’s denkbeelden betreffende .,onge- slachtelijke hybridisatie’’; hij stemt geheel overeen met BAuR en WINKLER (zie het in de inleiding reeds genoemde werk Untersuchungen iiber Propfbastarde’’) en stelt zich daarmee op het standpunt, dat wij in onze inleiding in ’t kort hebben aangeduid. Wat de practijk betreft, kan ik volstaan met een citaat uit PacottTer (Victiculture, 1917): .,L’hybridation nous a donné beaucoup; lhybridation asexuelle en est encore aux promesses.”’ Ik heb over deze quaestie eenigszins uitgeweid, omdat hierbij een nauw verband tusschen groote oeconomische belangen en theoretische vraagstukken in ’t oog springt; bovendien ook, omdat wij op de ziekten van de druif, in verband met de enting nog meer dan eens zullen moeten terugkomen. 1) Zie het reeds genoemde artikel, p. 187. a Wij mogen het derhalve als een vaststaand feit beschouwen, dat veranderingen, die wij als gevolg van de enting zien optreden, op te vatten zijn als modificaties, op één lyn te stellen met de wijzigingen, die de planten tengevolge van bodemge- steldheid, klimaat, van bemesting en andere cultuurmaatregelen ondergaan en evenmin als deze laatste overgeérfd worden. Wy weten dat deze wijzigingen van zeer uiteenloopenden aard kun- nen zijn; zij kunnen betrekking hebben op: groeikracht, grootte van bladeren en bloemen, bloeityd, vruchtbaarheid, chemische samenstelling der vruchten, kleur van ’t loof, beharing, ana- tomischen bouw enz. enz. Wij moeten dan verder niet uit het oog verliezen, dat de modificaties, die tengevolge van de enting optreden, toch zeer goed een eigen karakter kunnen vertoonen of wel buitengewone afmetingen kunnen aannemen. Soms vertoonen de enten op vreemden onderstam een opvallend weelderigen groei, veel ster- ker dan op eigen wortels. BAuR1) heeft b.v. ’t volgende waar- genomen: Wanneer men twee gelijkwaardige oogen van Cytisus hirsutus oculeert, het eene weder op Cytisus hirsutus, het andere op Laburnum vulgare, dan ontwikkelt zich het eerstgenoemde in 2 jaren hoogstens tot een takje van 4 c.M. dik en ongeveer 1M. lang, terwil het op Laburnum vulgare geoculeerde in denzelfden tid uitgroeit tot een tak van ongeveer 1 M. lengte, 1 a 1,5 ¢.M. dik, en met vele zijtakken. Dikwiyls neemt men echter het tegengestelde waar; het is van algemeene bekendheid, dat de appel zich in den regel op paradys of doucin minder sterk ontwikkelt dan op appelzaailing ; hetzelfde geldt voor peer en kwee (van daar de benaming ,»verzwakkende onderstammen’’). Terwyl de meer toevallige waarnemingen der practici over den invloed van onderstam op ent uit den aard der zaak steeds betrekking hebben op houtgewassen, zijn de meeste weten- schappeliyke onderzoekingen op dit gebied met kruidachtige planten verricht. De reden is duidelyk: het werken met kruiden is gemakkeliker, het geeft snellere resultaten en de technische moeilijkheden zijn in den regel geringer dan bij houtgewassen. GRIFFON had in zijn proeftuin in sommige jaren ,,verscheidene duizendtallen van ,,geénte planten’’; het waren alle kruidach- tige planten, vooral Solaneeén (tomaat, aardappel, eierplant, tabak, enz.), verder kool en andere Crucifeeren, Helianthus- soorten en dergelijke meer. Behalve de geénte planten werden 1) Baur, Einfithrung in die experimentelle Vererbungslehre, 3e und 4e Auflage, p. 277. 5 ook niet-geénte gekweekt, ten einde de modificaties van beide met elkaar te kunnen vergelyken. Naast dit experimenteele werk met kruidachtige planten — uit een wetenschappelijk oogpunt zeer zeker belangrijk — maken de onderzoekingen met houtgewassen nog maar een poveren indruk: ,,Tot nu toe is mij nog geen diepgaande physio- logische studie bekend naar den invloed van den onderstam op de ent bi onze fruitboomen. Wel vermelden talrijke personen, dat zij onderscheid waarnamen in den groei en de voortbrengselen van enten, welke op verschillende onderlagen groeiden, doch nauwkeurig onderzoek werd meestal door hen achterwege ge- laten. De vele opinies, welke heerschen omtrent de vermoedelijke oorzaken van de veranderingen, die bij veredelde boomen optreden, berusten voor het grootste gedeelte evenmin op onder- zoek en zij verleenen de practiyk weinig steun by haar streven om den invloed van den onderstam ten voordeele van de fruit- teelt aan te wenden.” 1) Een uitgebreid en nauwkeurig onderzoek naar de wissel- werking tusschen de beide componenten (onderstam en ent) by houtachtige gewassen — belangrijk door de practische resultaten, die hier ongetwifeld uit moeten voortvloeien — is ook uit een wetenschappelijk oogpunt zeer interessant, vooral als men zich niet van den aanvang af beperkt tot de oeconomisch belangrijke planten. Want in één opzicht is er m. i. toch een verschil van beteekenis tusschen de entingen van kruiden en die van boomen: terwijl bij de eerstgenoemde de tyd gedurende welken beide componenten op elkaar kunnen inwerken slechts enkele maanden, hoogstens 1 a 2 jaar bedraagt, kan zich by de boomen deze wederzijdsche invloed gedurende vele jaren doen gelden. Dit mag men m. i. niet uit het oog verliezen, als men de resultaten van proefnemingen met kruidachtige planten wil toepassen op de houtgewassen. GRIFFON komt (met de genoemde één- en twee-jarige planten) tot deze conclusie: ,,Wanneer de entingen goed verricht zijn en de planten goed verzorgd worden, constateert men of in het geheel geen modificaties of zoodanige, die zich geheel laten ver- klaren als gevolgen van een gewijzigde voeding, analoog aan die, welke men by de contrdéleplanten (de niet-geénte) waar- neemt.’’ Dit neemt niet weg, dat hij enkele gevallen vermeldt, waarby in de ent stoffen geconstateerd werden, zij *t ook in geringe hoeveelheid, waarvan men wel mag aannemen, dat z1j alleen en uitsluitend als gevolg van de enting daarin kunnen 1) SPRENGER, Het vermenigvuldigen der vruchtboomen, p. 73—74. 6 optreden, zoo b.v. atropine in de vruchten van tomaat, geent op Belladona. Ook anderen hebben dergelijke waarnemingen gedaan. Meyer en Scumipr1) konden bi enting van tabak op aardappel in de knollen een tabakalkaloid aantoonen; evenzoo vonden zij bij enting van doornappel op aardappel een alkaloid in de aardappelplant, hetwelk zich merkwaardigerwijze niet liet-identificeeren met een van de alkaloiden van den doornappel. Deze stof was het rijkst aanwezig in die deelen, welke zich het dichtst bij de entplaats bevonden; in de knollen (d.z. de het verst van deze plaats verwijderde deelen) slechts in geringe sporen. De waarschijnlijkste verklaring van dit feit is m. i. dat één der doornappelalkaloiden in den onderstam doordringt en daar een omzetting ondergaat. Het is een aanwijzing voor het — op zichzelf reeds waarschijnlijke feit — dat de stofwisseling van ent en onderstam elkaar tot op zekere hoogte beinfluenceeren en het vermoeden ligt voor de hand dat by de langdurige »symbiose’’, zooals we die hebben bi de houtgewassen, deze wederzijdsche invloed aan beteekenis zal toenemen. Op de enting zelf en de vraagstukken, die zich daarbyj voor- doen, diep in te gaan, zou hier te ver voeren. Wy willen slechts het volgende aanstippen: Bi de enting vormt men in zekeren zin een dubbelwezen; de opname van water en voedingszouten uit den bodem — naar men weet voor iedere plantensoort anders en mede geregeld door een bepaald ,,kiesvermogen”’? — is de taak van de eene plant (onderstam), de talryke betrekkingen met de atmosfeer (assimilatie, transpiratie, ademhaling voor een groot deel) worden onderhouden door de andere. T. 0. van de voeding zijn dus de beide componenten geheel van elkaar afhankelijk: de ent ontvangt water en bodemzouten van den onderstam, deze krijgt de stoffen voor zijn verdere ontwikkeling van de ent. De ontwikkeling van het wortelstelsel wordt dus, behalve door de specifieke eigenschappen van de plant, waartoe ze behoort, mede bepaald door de hoeveelheid en qualiteit van het voedsel, dat de ent kan leveren; daar de groei van het wortelstelsel natuurlijk van invloed is op de opgenomen hoe- veelheid voedingsstoffen, wordt hierdoor weder de ontwikkeling van de ent beinfluenceerd. Dit geeft ons reeds een indruk van de nauwe wisselwerking tusschen beide componenten. De zeer onvolledige kennis van de stofwisselingsprocessen der planten in *t alzemeen en van onze houtgewassen in *t biyzonder maakt, dat men a priori er weinig van zeggen kan of twee plantensoorten 1) Merser und Scumtpt, Uber die gegenseitige Beeinflussung der Symbionten enz.; Flora, Bd. 100, 1910. 7 zich goed door enting laten vereenigen. Het is een gecompliceerd verschiynsel, dat nog lang niet in zijn verschillende factoren geanalyseerd is. De verwantschap alleen bepaalt de kans van slagen zeker niet; ook bliykt wel, dat het aanvanklik goed samengroeien en het op den duur goed samengaan twee verschillende dingen zijn. Naast de ver- wantschap, zullen voor een langdurige vereeniging bepaalde overeenkomsten in physiclogische eigenschappen en in biolo- gische ontwikkeling (periodiciteit) wel een groote rol spelen. Veel meer dan d.g. vage algemeenheden valt hier tot dusver echter niet van te zeggen. De practik van den ooftbouw ea het wetenschappelik onderzoek van de enting heeft reeds een groote menigte van feiten geconstateerd. Waarom — om een enkel voorbeeld te noemen — echter peer zich niet of slecht op appel, doch wel op de — ongetwifeld minder verwante kwee of lijster- bes — laat enten, dit is nog een open vraag. Evenmin heeft men de veranderingen kunnen verklaren, die de ent ondergaat onder invloed van bepaalde onderstammen. Wy willen eenige daarvan, die met ons onderwerp in verband staan, even aanstippen. Een bekend feit is b.v. dat de levensduur van de geénte planten in den regel korter is, dan die van de planten op eigen wortel. Voor den appel op verzwakkenden onder- stam (b.v. paradys) wordt 15 a 30 jaar vermeld, 100 a 120 by enting op wildeling, 200 en meer op eigen wortel; peer op kwee 50 a 60 jaar in plaats van 300 (LAURENT); vele geénte druivensoorten 30 a 40 jaar in plaats van 100 a 150. Dit is een feit, wat ook de phytopatholoog niet uit het oog mag verliezen. Immers, wanneer door de enting de levensduur zoodanig ver- kort wordt, mag men m. i. wel aannemen, dat er na een bepaald tydsverloop — aanmerkelijk korter dan by een niet-geénte plant — een toestand van achteruitgang, van verzwakking, optreedt en het is zeer goed mogelyk, dat de plant in dezen toe- stand vatbaarder wordt voor bepaalde aantastingen. Wanneer wij b.v. zien, dat bij de ziekte der kersenboomen, die in ons land zoovele boomgaarden vernielt, het zéér vaak boomen zijn van een vasten leeftijd (10 a 12 jaar), terwyl jongere en ook oudere boomen zelden deze ziekte vertoonen, dan rijst het vermoeden, dat de plant op dezen leeftijd een verhoogde vatbaarheid voor deze ziekte krigt. Bij een nader onderzoek van deze quaestie zal dan ook de vraag naar den invloed — ook op den langeren duur — van verschillende onderstammen wel goed onder de oogen moeten gezien worden. Ik voor mij zie een bevredigende oplossing hiervan uitsluitend in een zorgvuldige onderstammen- cultuur en selectie; het komt me voor, dat er voor de 8 kersencultuur in deze richting nog zeer veel te doen is. Onder de uitwendig waarneembare modificaties, die vermeld zijn, trekken b.v. de veranderingen in vorm van bladeren, als gevolg van enting (zie WINKLER, p. 126—127) en van vruchten !) onze aandacht. Voor ons onderwerp zijn deze zonder beteekenis. Anders is dit echter met de verandering in beharing en dikte van cuticula, want deze kunnen grooten invloed hebben op de infectiekans. De door DANIEL?) vermelde vermindering van beharing der bladeren by druivensoorten, by enting op glad- bladige, wordt weliswaar door WINKLER eenigszins in twijfel getrokken; hi geeft echter toe, dat d.g. veranderingen — die men immers ook zoo vaak als gewone standplaats-modificaties ziet optreden — zeer goed het gevolg van beinvloeding door een bepaalden onderstam kunnen zijn. Veranderingen van geur en smaak der vruchten — voor de praktijk van zooveel belang — worden zéér vaak vermeld. Een interessant voorbeeld, ook om den waarnemer belangrik, ver- meldt LAURENT 3): ,,De beroemde Engelsche kweeker KNIGHT had in zijn tuin twee perziken van dezelfde variéteit (Acton Scott), de een op eigen wortel, de andere geént op pruim; zy waren in volkomen dezelfde omstandigheden. Toch was de smaak en het aroom van de geénte perziken zoo inferieur, vergeleken met de — kleinere en minder gekleurde — vruchten van de op eigen wortel staande, dat hy niet had kunnen gelooven met dezelfde variéteit te doen te hebben, indien hy niet zelf de entingen verricht had (Horticultural Transactions T. V., p. 289). Voor ons zijn hier die veranderingen belangrijk, welke met een chemisch aantoonbaar verschil in samenstelling der vruchten ge- paard gaan. Immers, er zijn verschillende gevallen bekend — we komen hier nog op terug ——- waarin de chemische samen- stelling der vruchten van grooten invloed is op de ontwikkeling van bepaalde schimmels, welke deze vruchten aantasten. Een zeer duidelik verschil in het suikergehalte werd b.v. geconsta- teerd bij een bepaalde peren-variéteit, al naar deze op kwee of op perenzaailing gekweekt werd. Bij de eerste ruim 102 gr. suiker per liter sap, bij de tweede 93,5 gr. Volgens een ander onderzoek is deze meerdere rijkdom aan koolhydraten bi de op kwee geénte peer niet tot de vruchten beperkt: Bijna het 1) Zie bijv. Mrttor, Poires nouvelles obtenues par le surgreffage, Revue horticole, 1899. 2) L. Dantet, Premiéres notes sur la reconstitution du vignoble francais par le greffage. Revue de Viticulture, 1904. 3) CH. Laurent, Etude sur les modifications chimiques que peut amener la greffe dans la constitution des plantes; (1908) p. 20. = geheele jaar door, vooral in herfst en winter, bleek deze in alle vegetatieve deelen aanmerkelik rijker te zijn aan koolhydraten dan de op zaailing geénte peer (Duchesse d’Angouléme). Waar we dus gezien hebben, dat tengevolge van de enting, allerlei eigenschappen van de beide componenten (waarvan uit den aard der zaak die van de ent het meest de aandacht trekken) gewijzigd kunnen worden, moeten we nu de vraag stellen of ook een verandering in de vatbaarheid voor bepaalde ziekten in sommige gevallen is waar te nemen. Wy dienen daartoe eerst deze eigenschap zelf nader te beschouwen. Hoe meer men zich met het onderzoek van de vatbaarheid der planten voor aantasting door parasieten (resp. de resistentie daartegen) heeft bezig gehouden, des te duideliker is aan het licht gekomen, dat men hier met een gecompliceerd, vaak moei- lik te analyseeren verschinsel te doen heeft en vooral ook, dat de dingen die.zich hierbij voordoen, van zeer verschillenden aard kunnen zijn. Het groote aantal planten (in de eerste plaats natuurlyk cultuurgewassen) en anderzijds de enorme verschei- denheid der parasitaire organismen, maakt het bovendien zeer, moeilijk de verschillende verschijnselen onder algemeene ge- zichtspunten samen te vatten. In het algemeen zou men kunnen zeggen, dat de beschouwingen zich in dezen zin ontwikkeld heb- ben, dat men steeds meer de oorzaken der onvatbaarheid in meer inwendig liggende factoren is gaan zoeken, zonder dat daarom de meer uitwendige beschuttingsmiddelen hun beteeke- nis geheel hebben verloren. Zocht men aanvankelijk de oorzaken voor vatbaarheid (resp. resistentie) vooral in dikte van opperhuid en cuticula, meer of mindere ontwikkeling van beharing, was- lagen en dergelijke, wijdte van vaten (b.v. bij de door schimmels veroorzaakte vaatziekten), of trachtte men deze te verklaren door meer of mindere weekheid en waterriyj)kdom van het weefsel, spoedig kwam men toch tot het inzicht, dat deze factoren in de meeste gevallen ons in den steek laten als het er om gaat vatbaarheid of resistentie te verklaren. De chemische samenstel- ling van de plant, de aanwezigheid van bepaalde stoffen, die chemotactisch de sporenkieming en ontwikkeling bevorderen, de meer of mindere aanwezigheid van stoffen (suikers, stikstof- verbindingen enz.), die een geschikt voedsel voor de parasieten opleveren, andererzijds het al of niet voorkomen van bescher- mende stoffen (zoo b.v. looistoffen) bleken vaak een groote rol te spelen. Doch er is geen sprake van, dat ook hiermede alle hierop betrekking hebbende verschijnselen te verklaren zouden zijn. De samenstelling van het celvocht, in het bijzonder het meer of mindere zuurgehalte, bleek een rol te spelen. Maar ook deze 10 chemisch aantoonbare en vaak quantitief te bepalen verschillen konden slechts betrekkelijk zelden de verklaring leveren voor vat- en onvatbaarheid. Met de physiologische immuniteit komen wij meer en meer op het gebied van de voor een groot deel nog in ’t duister gehulde protoplasma-eigenschappen. In som- mige gevallen is het weliswaar gelukt de vatbaarheid met een bepaalden physiologischen toestand van de plant in verband te brengen: zoo kon RivERA 1) aantoonen, dat de bladeren der granen vooral dan vatbaar werden voor Hrysvphe graminis, wanneer ze in minder turgescenten toestand verkeerden. Kunst- matig kan men soms de vatbaarheid sterk verhoogen; zoo bleek het aan REED en CooLeEy 2), dat de vatbaarheid van spinazie voor Heterosporium variabile sterk toenam door de planten aan chloroformdamp bloot te stellen: Terwyl bij normale, gezonde planten de infectie niet mogelijk was, gelukte deze wanneer de planten eerst 5 4 10 min. onder een klok met chloroformdamp behandeld waren. Gevallen, waarin een verzwakte plant (b.v. door vorst, door andere parasieten enz.) een verhoogde vatbaar- heid kreeg voor een bepaalde parasitaire aantasting, zijn er ‘meer bekend. Het laatst genoemde voorbeeld is m. i. daarom interessant, omdat in dit geval de vatbaarheid wel direct met de meer of mindere levensintensiteit schijnt samen te hangen. Immers men kan moeilijk veronderstellen, dat de chemische samenstelling der bladeren, door deze behandeling 2066 in- grijpend veranderd is, dat de zwam eerst nu den voor haar gepasten voedingsbodem vindt. De vraag, wat er dan wel ver- anderd is, is echter zéér moeilijk te beantwoorden; zij voert ons tot het kernpunt der geheele quaestie. Dit kernpunt is naar alle waarschijnlijkheid voor alle organismen, zoowel dieren als planten, hetzelfde. Indien ook al bij de zoogdieren (waar de immuniteitsleer zich in de laatste decennién tot een zelistandige wetenschap ontwikkeld heeft), door het voorkomen van een bloedbaan, van leucocyten enz. de verschinselen zich sterk gecompliceerd hebben, ook hier, evengoed als bi de plant, is het kernpunt gelegen in de vraag op welke wijze, met welke middelen twee verschillende protoplasten elkaar bestrijden. De zoédpathologie heeft het bestaan van in water oplosbare giftstoffen aangetoond, ektotoxinen, (Tetanus, Diphterie), door de pathogene bacterién afgescheiden en in het lichaam gebracht en van endotoxinen (Pest, Typhus), die eerst by het uiteen- 1) V. Rivera, Ricerche sperimentali sulle cause predisponenti il frumento alla *Nebbia’’ (Erysiphe graminis) Memorie della R. Stazione di patologia vegetale; 1915. 2) Zentralbl. f. Bact. u. s. w. Abt. 2. Bd, 32. 1912. ll ‘vallen der afgestorven bacterién in het bloed komen; zij heeft ontdekt, dat het lichaam zich daartegen verweert door de vor- ming van afweerstoffen (waarschijnlijk spelen de witte bloed- _ lichaampjes ook bij de vorming van deze stoffen een groote rol). Reeds in 1905 formuleerde de groote Engelsche phyto- patholoog H. Marswatn Warp 1) ditzelfde denkbeeld, naar aanleiding van zijn onderzoekingen over brandzwammen aldus: ,lnfectie en immuniteit hangen af van het vermogen van het protoplasma van den parasiet om den weerstand te overwinnen, dien de levende cellen van de voedsterplant bieden. Vermoedelik werkt de parasiet hierbij met giftstoffen (enzymen, toxinen) en de voedsterplant scheidt eveneens stoffen af, waarmede ze tracht de door de schimmel afgescheiden stoffen onschadelik te maken.’’ Wanneer wij dit als het kernpunt van het vatbaar- heidprobleem meenen te moeten beschouwen, moeten we niet uit het oog verliezen, dat het zich, door al de boven in ’t kort aangeduide factoren, ook bij de planten op de meest verschillende wijze kan compliceeren; dat de plant veelal een groot aantal beschuttings- en afweermiddelen te harer beschikking heeft, in *t eene geval meer, in *t andere minder doeltreffend, alvorens het op dezen strijd ,,van protoplast tegen protoplast” aankomt en voorts, dat allerlei uitwendige factoren een grooten invloed op dezen strijd kunnen hebben. Met deze uiterst vluchtige schets van het vatbaarheidsvraag- stuk moet ik hier volstaan. Ik wil ter opheldering eenige voor- beelden laten volgen, die voor het onderwerp, waarmede wi ons thans bezig houden, nuttig kunnen zijn. Men heeft in de practijk van de aardappelteelt vaak groote waarde gehecht aan de eigenschappen van de opperhuid der knollen t.o. van de meer of mindere vatbaarheid voor,, aard- appelziekte”’ (Phytophthora infestans). 2) Op grond van een zeer uitgebreid en nauwkeurig onderzoek is men aan het Vermont Agric. Exp. Station 3) tot de conclusie gekomen, dat dit niet juist is en dat de vatbaarheid afhangt van inwendige eigenschap- pen, van welker aard vooralsnog weinig te zeggen is. Op twee wijzen bleek hun dit: le. door infectie der bladeren met sporen; 1) H. MarsHatt Warp, Recent Researches on the Parasitism of Fungi; Annals of Botany, Vol XIX; 1905. 2) Zie b.v. SoraveR. Ueber die Pridisposition der Pflanzen fiir parasitire Krankheiten. Arbeiten der Deutschen Landwirtschafts- Geselischaft, no. 82, 1902. 3) Jones, Gippines and Lurman, Investigations of the potato fungus Phytophthora infestans. Vermont Agric. Exp. Station Bul- letin 168, 1912. 12 het aantal geslaagde infecties liep bij de verschillende variéteiten uiteen, doch vooral was er bij deze geslaagde infecties een zeer duidelijk verschil in de snelheid, waarmede de zwam zich in het blad uitbreidde; bij de vatbare soorten was deze aanmerkelyk grooter dan bij de resistente. Dit toont, dat de meer of mindere resistentie in hooge mate afhangt van de eigenschappen van het inwendige bladweefsel (mesophyll). 2e. Door enting van steriel uitgesneden en bewaarde levende schijfjes uit het inwendige van knollen met reinculturen van de zwam. Ook hier teekende zich, geheel onafhankeliyk dus van de eigenschappen van de opperhuid, een groot verschil in de ontwikkeling van den parasiet af. De eindconclusie van het zeer breed opgezette onderzoek is, dat de eigenschappen van de opperhuid geen verklaring geven van de meer of mindere vat- ‘baarheid van de knollen der verschillende variéteiten. De infectie vindt hoofdzakelijk plaats door oogen, lenticellen of wondjes van de opperhuid en de meer of mindere vatbaarheid wordt bepaald door het ,,vleesch”’ (d.w.z. het inwendige levende weef- sel). Verschillen in zuurgehalte waren niet te vinden, evenmin bepaalde stoffen (b.v. tannine) of verschillen in chemische samenstelling. Het waarschijnlijkste is derhalve, dat de resis- tentie afhangt van bepaalde eigenschappen van het levende protoplasma: verschillen, die zich langs chemischen weg niet laten aantoonen. In dit voorbeeld zien we dus hoe op grond van het onderzoek de resistentie-eigenschappen van buiten naar binnen verlegd worden; -het is echter duidelik, dat de mogelijk- heid blijft bestaan, dat ook de opperhuid een rol speelt (b.v. door meer of minder gemakkelijke verwondbaarheid, waardoor de infectiekans toeneemt). Dit blijkt b.v. duideliyk uit de volgende, door FREEMAN 1) beschreven proeven: Het onderzoek beoogde na te gaan den invloed van de alkaliteit van den bodem op de vatbaarheid van gerst voor roest. Men infecteerde gerst- planten, gekweekt in gronden van verschillende alkaliteit met water, waarin roestsporen verdeeld waren. Het resultaat was, dat de gerst van de gronden met hoogere alkaliteit minder roest vertoonde, dan die van de gronden met lagere alkaliteit. De geringere aantasting was te wijten aan het feit, dat zich bi de planten in den sterk alkalischen bodem de wasachtige laag op de bladeren sterker ontwikkelde. Hierdoor rolde het sporen- houdende water er meer af, het aantal infecties verminderde. 1) E. M. Freeman, Resistance and Immunity in Plant diseases, Phytopathology Vol I, 1911. 13 Waar de infectie echter gelukte, ontwikkelde de roest zich even sterk, als bij de planten op den minder alkalischen grond. We zien hier dus, dat de meer of mindere alkaliteit van den bodem geenerlei verandering brengt in de meer innerlijke eigenschappen, die de resistentie bepalen. Zij veroorzaakt echter een geringe, oppervlakkige modificatie, waardoor de infectie-kans bein- fluenceerd wordt; hetgeen bi oppervlakkige beschouwing den indruk van een wijziging der resistentie zou kunnen maken. Dat de chemische samenstelling van den bodem veel invloed kan hebben op de vatbaarheid der gewassen voor bepaalde ziekten is overigens een bekend feit. Wij willen ons thans niet verder verdiepen in de wijze, waarop dit geschiedt. Verschillende onderstammen kunnen ongetwijfeld een overeenkomstigen invloed uitoefenen, zonder dat wij de oorzaak in de verandering der protoplasma-eigenschappen behoeven te zoeken. Kleine verschillen, in cuticula, beharing of d.g. kunnen reeds belangrike gevolgen hebben. De chemische samenstelling der vruchten speelt, zooals wij reeds opmerkten, eveneens een rol. Zoo vonden VIALA en PacoTret 1), bij hun onderzoek van de Black-rotziekte van de druif, veroorzaakt door Guignardia Bidwelii, dat deze zwam voor hare ontwikkeling zoowel suiker als organische zuren noodig heeft. De oude druivenbladeren, die zeer weinig suiker bevatten, worden dan ook niet aangetast; de jonge bladeren, die + 1.75 % winsteenzuur en 4 % glukose bevatten, echter wel. De druiven zelf zijn vatbaar gedurende hun zwelling tot ’t begin van de ryjping. Het zuurgehalte bedraagt dan 32—24 %, het suikergehalte 11—56 %. Gedurende de rijping daalt het zuur- gehalte voortdurend, terwijl de suiker steeds toeneemt, waardoor tenslotte de vrucht onvatbaar wordt. Volgens AVERNA-SACCA 2) speelt het zuurgehalte der bladeren een groote rol bij de resistentie der druiven tegen Peronospora en Oidium ; hoe hooger het zuurgehalte, des te grooter de resis- tentie. Wij zagen reeds hoe de enting de chemische samenstelling der vruchten kan beinfluenceeren. Doch niet alleen de vruchten: LAURENT 3) geeft talrijke voorbeelden van de verschillen in de chemische samenstelling van de asch van planten al naar deze op eigen wortel gekweekt of op vreemden onderstam geént waren, b.v. van koolsoorten en Sinapis arvensis, van tabak en tomatenplanten en d.g. meer. 1) Compt. rend. de l’Ac. d. Se. Bd. 138, 1904, p. 306. 2) S’acidita dei succhi delle piante in rapporto alla resistenza contro gli attacchi dei parassiti. Staz. Sper. 3) Zie de genoemde verhandeling. 14 Zoo is het ook niet aan twijfel onderhevig, dat er chemische veranderingen optreden in het sap der druiven door enting op de Amerikaansche onderstammen, al is ’t dan niet juist, dat de smaak er onder lijdt. Ook op deze wijze kan derhalve een ver- andering in vatbaarheid optreden. Tenslotte nog een factor, die van invloed kan zijn: Voor ’t op- treden van ziekten is, behalve de aanwezigheid van kiemen, ook een vereischte, dat de plant in een vatbare phase verkeert. Kerseboomen worden uitsluitend door Monilia aangetast, wan- neer zij bloeien. Hartrig 1) merkte op, dat de aantasting van jonge sparren door de sparrennaaldenroest (Chrysomyxa abvetis) daaraan toe te schriven is, dat tijdens de sporenverspreiding van de zwam in het voorjaar alleen die boompjes aangetast worden welker knoppen reeds uitgeloopen zijn. Alleen de zeer jonge loten zijn vatbaar, de oudere zijn weder immuun. Dit verklaart, dat in ’t eene jaar de zeer vroeg uitloopende boompjes aangetast worden, terwyl in een jaar — waarin door veranderde omstandigheden de sporenverspreiding laat plaats vindt — juist de laat uitloopende worden geinfecteerd; de loten der vroeg uitloopende zijn dan niet meer vatbaar. Betreffende de wizi- gingen in de periodiciteit van de ontwikkeling der enten (ver- vroegde uitlooping, vervroegen of vertragen van bloei en vrucht- draging enz.) kan men nu uit de practiyk en de literatuur een groot aantal gegevens bijeenbrengen. Zeker zijn deze niet alle betrouwbaar en goed waargenomen; doch even zeker is het dat grootere of kleinere wijzigingen in de periodiciteit op- treden. Ook hieraan zal men aandacht moeten schenken, wanneer het er om gaat een geval van (ware of schijnbare) verandering in vatbaarheid te verklaren. (Wordt vervolgd) H. A. A. VAN DER LEK. BEKNOPTE AANTEEKENINGEN OP PLANTEN- ZIEKTENKUNDIG GEBIED. (Vervolg van jaargang XXVIT afl. 12, blz. 140) 1. Ammoniak, een middel tegen ritnaald. In ,,The work of the Rothamstead Experimental Station from 1914—1919” komt voor een onderzoek van E. J. Russet over ,,Control of Soil Organisms and Pests’’, waarin wordt gewezen op de werkzaam- heid van ammoniak als middel om ritnaalden in den grond te dooden. De schrijver brengt daarmee in verband dat het houden van schapen en het gebruik van gier gunstig werken op terreinen, waar veel ritnaalden voorkomen. 1) R. Harrie, Lehrbuch de Baumkrankheiten 1882. 15 2. Kersenschurft of het zwart der kersen, veroorzaakt door Fusicladium Cerast Sacc., eene ziekte, die tot dusver weinig de aandacht trok, trad volgens R. LAUBERT in 1920 op ver- schillende plaatsen van Duitschland zeer veelvuldig op en ver- nielde een groot percentage van de vruchten. (De jonge, nog groene kersen, welke vaak nog niet de halve grootte bereikt hebben, zijn bedekt met hcopjes van een fluweelachtig, zwart- groen overtreksel, bestaande uit conidiéndragers en conidién van de bovengenoemde fF usicladium-soort, welker mycelium vooral in den wand der kersen leeft. De verdere groei der aange- taste kersen wordt daardoor belemmerd en die kersen, welke verscheiden van zulke zwartgroene plekjes vertoonen, gaan lang- zamerhand verdorren; die, waarop slechts weinig plekjes voor- komen, worden rip, maar krijgen een onregelmatigen vorm en hebben uiteraard slechts eene geringe verkoopswaarde). — Het artikel van LAUBERT, dat over het optreden van Fusicladium Cerast handelt, bevindt zich in ,,Deutsche Landwirtschaftliche Presse’, 47 (1920), blz. 403. 3. Belangrijke schade door de dwergmuis (Mus minutus L.). De dwergmuis is de kleinste en sierlijkkste van alle inlandsche soorten van muizen. Zi bereikt een lichaamslengte van 6 c.M., terwiyl de staart slechts iets korter dan het lichaam is. De rug- ziyde is geelachtig roodbruin, de buikzijde wit. De dwergmuis loopt snel en klautert zeer behendig tegen takjes, rietstengels, gras- en graanhalmen, takjes van kreupelhout, enz. op. Daarbij omklemmen niet alleen de voor- en achterpooten de voorwerpen, waartegen zij opklimt, maar ook de staart wordt er behendig om heen geslingerd. De dwergmuis maakt een uiterst sierlijk bolvormig nestje, waarvan de middellijn 5 4 6 c.M. lang is. Het is gewoonlijk grootendeels samengesteld uit los dooreen- gevlochten droge gras- en graanhalmen; de uitwendige be- kleeding echter bestaat meestal uit in reepjes getrokken bladeren van riet of van graansoorten. Ieder blaadje, dat voor de buiten- bekleeding van het nestje zal dienen, wordt tusschen de scherpe snijtandjes genomen en verscheidene keeren daartusschen heen- en weer getrokken, totdat het in een 6 of 7 tal reepjes is gesplitst, welke reepjes echter aan de basis van de bladschijf vereenigd blijven. Deze bladreepjes worden netjes dooreen geweven. Van binnen wordt het nestje gevoerd met pluis van paardebloemen of van de vruchtjes van andere samengesteldbloemige planten, met zachte bladeren of andere zachte voorwerpen. De opening, die zoo groot is, dat het muisje er juist doorheen naar binnen en naar buiten kan kruipen, bevindt zich aan de eene zijde 16 van het nestje. Veel vindt men de sierlijkke nestjes bevestigd aan de gras- of graanstengels, op vlasland aan de vlasstengels. In den oogsttijd huist de dwergmuis veelal in de hokken, waarin het geoogste graan op *t land staat, en bevestigt zi het nest aan de toppen der schoven. In struiken of laag hout vindt men het diertje eveneens; daar hangen de nesten aan de takjes. Veel ook nestelt het in *t riet in de slooten, die graanakkers omgeven. Soms ook in de toppen van de zeeasterplanten op de kwelders en aan *t strand. In ’t najaar worden de dwergmuisjes dikwijls met het geoogste hooi en graan naar de schuren gebracht; en zoo kan men ze dan in den winter dikwijls in vry grooten getale aantreffen in de schuren en hooibergen, ook wel eens in de boerenwoningen. Daar voeden zij zich met graan, erwten, boonen en verschillende andere zaden, maar eveneens met spyzen van dierlyken oor- sprong, zooals de huismuis dat ook doet, bijv. met kaas, stukjes vleesch en spek. Op den akker eten de dwergmuizen vooral de korrels van verschillende graansoorten, die zy in half rijpen of rijpen staat uit de aren halen; ook met de rijpe korrels in het geoogste, in hokken staande graan. Verder voeden zij zich met erwten en boonen en met zaden van de meest ver- schillende kultuurgewassen en wilde planten. In de meeste streken zijn zij, niettegenstaande hare vry sterke voortplanting, niet zoo algemeen, dat zl) groot nadeel zouden teweeg brengen. In het jaar 1919 echter vermeerderden zi zich in Westfalen en aangrenzende Duitsche landen zoo sterk, dat zy werkelik belangrijkk nadeel veroorzaakten, vooral op graan- akkers. Zie hierover: A. SPIEKERMANN, ,,Ein Zwergmausjahr in Westfalen” (in ,,Landwirtschaftliche Zeitung fiir Westfalen und Lippe’, 1919, blz. 288) en Von SEELHORST, ,,Starke Getreide- schiden durch die Zwergmaus”’ (in ,,Deutsche Landwirtschaft- Presse’, 1919, blz. 508). Op het veld zag men de muisjes de halmen vlak onder de aar doorbiten en vervolgens de korrels uit de aren halen. Natuurlijk is het in zulke gevallen raadzaam, de nesten zooveel mogelijk te vernielen. door het gras en het riet, waarin zij nestelen, af te maaien en de nesten aan den rand der bosschen uit het lage hout weg te zoeken. In schuren, hooi- bergen en woonhuizen kan men ze evenals de huismuis vangen in vallen of met verschillende stoffen vergiftigen. J. RirzeMA Bos. ~ ee Se NEDERLANDSCHE PHYTOPATHOLOGISCHE (PLANTENZIEKTEN- KUNDIGE) VEREENIGING, TIJDSCHRIFT OVER PLANTENZIEKTEN ONDER REDACTIE VAN Pror. Dr. J. RITZEMA BOS. Ne ——————————— —— ——— Acht-en-twintigste Jaargang — e2e Afievering -— Februari 1922 DE MEREL EN HARE OECONOMISCHE BETEEKENIS. De merel behoort tot het geslacht der listers: in ’t algemeen middelmatig groote zangvogels met een stevig, krachtig lichaam — met een stevigen, langwerpigen snavel, welke naar de spits toe eenigszins samengedrukt en aan het vooreinde van eene weinig diepe indeuking voorzien is, — en met slechts matig lange vleugels, die nauweliks de helft van den staart bedekken. De listers voeden zich hoofdzakeljk met regen- wormen en allerlei insekten, die zi uit den grond halen of althans van den bodem opzoeken; vliegende insekten vangen zy nooit. Daarnevens voeden zi zich met bessen en andere saprijke vruchten, niet met zaden. De lijsters zijn in ’t alge- meen trekvogels: de meesten broeden in vrij Noordelijke streken en komen hier te lande in ’t najaar op den trek. Er zijn er echter ook, die hier, al is het dan ook in niet grooten getale, broeden. Slechts de merel, die hieronder nader zal worden behandeld, broedt hier in vriy groot aantal, en verscheiden blijven hier ook den winter over. De merel of zwarte lijster, in Groningen en Gelderland gieteling genoemd, heeft eene lengte van ongeveer 27 c.M. Het volwassen mannetje is geheel zwart met gelen snavel, die bij zeer oude exemplaren roodachtig is; het volwassen wijfje is aan de rug- zyde mat zwartbruin, de keel is donkergrijs, de borst rood- bruin met donkere viekken, de snavel zwart, biy.zeer oude wijfjes geelachtig. Overigens varieert de onderziyde van de vrouwelijke merel nog al sterk, zoowel wat betreft de grond- tint als de vlekken, die er op voorkomen. Bij oude wijfjes wordt de borst licht gekleurd, soms bijna wit. De jongen ge- liken veel op de wijfjes; zij hebben eene zwartbruine rugzijde. maar meer of minder geteekend door roestkleurig gele vlekken, 18 terwijl de buikzijde op roestkleurigen grond bruine dwarsplekken vertoont. De snavel der jongen is zwart. De merel komt bijkans in geheel Europa vanaf ongeveer 60 N.B. voor, althans op de plaatsen, die voor haar geschikt zijn. Haar verbreidingsgebied strekt zich uit Oostelijk tot in Perzié en Turkestan, Zuidwaarts tot in Algerié en Tunis, Westwaarts tot de Hebriden, de Shetlandsche eilanden, de Azoren, Madera en de Canarische eilanden. Maar niet overal in de bovenvermelde streken broedt de mere]. Op de Hebriden- eilanden bijv. vertoont zij zich alleen in het najaar en in het voorjaar. Op de Shetlandsche eilanden is zij eerst sedert het einde van de 19e eeuw broedvogel geworden. In Oost-Pruisen is zij volgens HarTerT een schuwe zeldzame bewoonster van de boschranden en van laag kreupelhout; zy) komt er alleen in den winter in de tuinen voor en broedt er nooit in de steden. In Algerié en Tunis is zij standvogel en broedt er geregeld op de voor haar geeigende plaatsen. Van de in het hooge Noorden geboren merels trekken er slechts weinige tegen het najaar weg; vele van deze laatste overwinteren reeds in Zuidelyk Zweden. In ons land en ook in de meeste streken van Duitsch- land broedt de merel vrij algemeen; tegen den winter trekken er vele naar Zuidelijker streken, maar andere, en vooral de meeste oude mannetjes, overwinteren er. Behalve de by ons broedende merels, van welke vele oude mannetjes hier over- winteren, komen op den najaarstrek nog vele uit meer Noord- Oostelijk gelegen streken in ons land. Die, welke ons verlaten, gaan in “t midden van October weg en komen tegen het midden van Maart weerom. In Maart, soms reeds eerder, hoort men het liefelike, eenigs- zins weemoedige gezang der mannelijke merels; tot het einde van Juli hoort men het nog. Het meest hoort men ze zingen tegen het ochtendkrieken, dan weer een tijd lang in den middag en nog eens weer tegen den avond. Oorspronkelijk koos de merel voor haar oponthoud voorname- lijik vochtige bosschen met veel onderbeplanting uit, en wel in de eerste plaats de boschranden, ook wel met boomen beplante terreinen met veel onderbeplanting van struiken en laag hout- gewas. Aan vetten kleigrond gaf zij de voorkeur boven schralen zandbodem. — In de laatste 80 of 90 jaren echter hebben de me- rels groote veranderingen ondergaan, zoowel in hare leefwijze als wat betreft hare gewone plaats van oponthoud. BECHSTEIN schreef aan “t einde van de 18e eeuw, en GLOGER nog om en . bij 1830, dat de merel een schuwe, verscholen en eenzaam levende woudvogel is, die zich niet zonder noodzaak buiten a ee x —t — 19 het bosch begeeft, en zelfs op den trek niet dan ongaarne zich tijdelyk ophoudt in kleine boschjes, plantsoenen of parken; dat zy zich zoo mogelik altijd in het dichtere bosch verscholen houdt en zich slechts zelden neerzet op den tak van een hoogen boom. waar men haar gemakkelijk kan zien. In verschillende streken zijn alle merels, in andere zijn sommige van hen echte woudvogels gebleven; en van hen geldt nu nog volkomen wat BECHSTEIN en GLOGER van hen schreyen. Zoo deelde WiisTNEI nog in 1900 mee dat in Mecklenburg de merels de steden absoluut vermiden en dat men ze daar nooit in de tuinen ziet; slechts zeer enkele malen, schrijft hij, ziet men ze gedurende den zwerftijd in de omgeving van eene stad; als broedvogel bewoont zij daar eenzame bosschen, waar zij in de tusschen de andere boomen verspreide groepjes fijnsparren nestelt. — Hoe het nw met de merel in Mecklenburg is gesteld, weet ik niet; maar in Nederland en ook in een groot gedeelte van Westelijkk Duitschland zijn vele merels zich langzamerhand gaan vestigen in parken, tuinen en plantsoenen, zelfs binnen de dorpen en steden; zij zijn zich daar geheel thuis gaan gevoelen en geheel aan de nabijheid van den mensch gewend geraakt. AuttTum schrift reeds in 1880 dat in Munsterland de merel veel algemeener voorkwam in de tuinen van de stad dan in de bosschen. Dit kan men tegenwoordig van de meeste streken van Nederland eveneens zeggen, hoewel men hier te lande ook nog echte woudmerels vindt. Ook op hooge zandgronden is de merel tegenwoordig zeer algemeen; zoo treft men haar in grooten getale in den Pomologischen tuin der Landbouw- hoogeschool en ook elders op den Wageningschen Berg aan. Midden Maart komen hier de jonge merels en de wijfjes, die tegen het koude jaargetijde waren weggetrokken, terug; en ook de mannetjes, welke in koude winters voor een gedeelte verhuisd zijn, komen dan weerom. Men ziet dan vaak 3, 4 of 5 merels byeen, en op een geringen afstand van eenige honderden passen telt men er al gauw een 20 stuks. Sommige jaren zijn de merels reeds veel vroeger in de weer; ALTUM verhaalt dat hy éénmaal reeds op 30 Januari merelzang hoorde, en *t komt soms voor dat men reeds midden Maart nesten met eieren vindt. Ook Tutssse schrijft er over (zie: ,,Het intieme leven der Vogels’), dat men vaak reeds in Januari iets kan te zien krijgen van het liefdeleven der merels, meest ’s morgens tusschen tienen en twaalven. ,,Een mannetje zit in de grootste opgewondenheid te roepen. *t Is onophoudelijk ,,tsjieng, tsjieng, tsjieng’’, afge- wisseld met dol heen en weer vliegen onder *t uiten van den langen alarmkreet. 20 Op den grond in *t natte mos zijn twee wijfjes aan ’t vechten als straatmusschen. Ze vliegen en springen tegen elkander op, bijten elkaar in den nek en rollen soms over elkander heen. En ’t mannetje vliegt maar schreeuwend heen en weer, alsof hij de wijfjes aanhitst. De wijfjes zelf zijn ook niet stil, maar roepen telkens ,tak tak’’ en zelfs klinkt daar wel eens een gezangtoon tusschen door. ,Hindeliik vliegt het edele drietal schreeuwend weg. Deze gevechten tusschen de wijfjes duren eenige weken lang en bewijzen voldoende dat zi niet geheel onverschillig blijven bij de stichting van het huishouden. Misschien hangt het met de groote energie samen, dat zij soms zingen, een enkelen keer zelfs zoo, dat ge meenen zoudt een mannetje voor u te hebben. ,, Hen maand later is de beurt aan de manneties. Dat zijn prach- tige vechtpartyen of liever stylvolle duels. De wijfjes in Januari stellen zich onwaardig aan, verblind als ze waren door passie en jaloezie. Het schynt dat de mannetjes meer meester van zich zelf bliven: ze breken ten minste hun vechtparty dikwiyls af, door ieder in zijn eigen boom heerlik en rustig te gaan zitten zingen. De ontmoeting krijgt daardoor, zooals dat ook by andere vogels het geval is, meer het karakter van een tournooi dan van een strid. Niet zelden ook komen op drukke plaatsen veel merelparen byeen en daar kan het dan zeer luidruchtig toegaan. Zoo iets heb ik gezien op 10 April 1898 in het lage Middachter bosch.” Over den nestbouw schrift THyssE in het bovenaangehaalde prachtige werk het volgende: Het bouwen van het nest geschiedt in de morgenuren en bina uitsluitend door het wijfje. Het mannetje zit dan te zingen of vliegt met zijn wijfje mee, stapt om haar heen en dan gebeurt het wel eens, dat hy een takje of een grassprietje van den grond raapt en haar dat aanbiedt. Ook oefent hij in den allereersten tid eenigen invloed uit op de keuze eener nestplaats door bouwstoffen naar de plek ziyner voorkeur te dragen. ,.Merels bouwen overal, van vlak op den grond tot tien Meter hoog in de boomen. Er wordt wel eens beweerd, dat merels, die voor het eerst van hun leven bouwen, altijd een nest op den grond maken, en dat ze dan later, door schade en schande wis geworden, het hoogerop gaan zoeken. Dit is beslist onjuist. Het nest met eieren van onze foto lag aan den voet van een dikken den, nagenoeg op den grond: het zat bekneld tusschen het duinroosje en den dennenstam. 21 De man, die bij het nest hoorde, had een snavel, oranje bij rood af. Dat was dus wel een heel oud mannetje, dat misschien wel zn twaalfde huishouden groot bracht. Ook is het nog zeer de vraag of de grond een zoo onveilige plaats is voor een nest. Ik voor my geloof dat het een der veiligste nestgelegenheden is en dat de nesten, die een Meter hoog boven den beganen grond liggen, in hagen of conifeertjes, in veel ongunstiger conditie zijn. Die mogen door wezels of katten niet worden opgemerkt, voor menschen, eksters en gaaien liggen ze als ’t ware voor ’t grijpen. Nu zouden we de onderstelling kunnen wijzigen en zeggen: onervaren merels bouwen ter hoogte van een tot anderhalve Meter en als ze ouder en wijzer worden, gaan ze hooger of lager; maar nu heb ik dezen zomer weer juist een heel oud en heel wijs wijfje leeren kennen, dat haar nest precies op neus- hoogte had gebouwd in een houtmijt. Ze was zoo oud, dat ze een gelen snavel en een bikans witte borst had. Ook was ze ongewoon groot. Het materiaal van ’t nest is zeer verschillend en regelt zich geheel naar plaatselijkke omstandigheden. De grondnesten zijn voornamelyk gevlochten van grassprietjes en mos, met een bodem van kleine takjes en verdorde stengels van voorjarige planten. Die zijn dan door klei of mest aan elkaar verbonden; maar ook in den aard en de hoeveelheid van dit bindmiddel bestaat groot verschil. ,,De binnenbekleeding bestaat uit fijne plantenvezels en haren, maar kan een enkele maal bijna geheel ontbreken. Het nest in de houtmyt bestond bina geheel uit takjes; in thuya’s en cypressen heb ik nesten gevonden, waarin de groene levende takjes van den heester als bouwmateriaal waren gebruikt.”’ Over de variaties in den nestbouw van de merels vindt men merkwaardige bijzonderheden in G. Wo.xpDa: ,,Ornithologische Studies”; uitgegeven door de Directie van den Landbouw, bl. 49 en volgende; plaat VIII. De merels broeden altijd minstens twee maal per jaar, dikwijls driemaal, een enkelen keer viermaal, zoodat jonge vogels in het eerste kleed (roodbruin met donkere vlekken) aangetroffen kunnen worden tot in October. In den regel wordt voor elk broedsel een nieuw nest gebouwd; echter komt het ook wel voor, dat een heel hecht nest tweemaal achtereen wordt gebruikt. Een dood enkele maa] gebeurt het, dat een merelpaar een verlaten zanglijsternest in beslag neemt en er eieren in legt. Zelfs zonder het binnenste op merelmanier te stoffeeren.”’ (THYSSE.) 22 In een merelnest vindt men gewoonlijk vijf eieren, ook wel eens zes. Deze eieren zijn blauw groenachtig, met talrijke licht bruinroode vlekjes dicht bezet. Rekent men het aantal broedsels, dat een merelpaar in een jaar grootbrengt, op 3, en stelt men dat ieder broedsel uit vijf eieren bestaat, waaruit vijf jongen ontstaan, dan zou dus één merelpaar per jaar 15 jonge merels voortbrengen, De vermeer- dering van de merel kan dus zeer krachtig zijn, te meer omdat deze vogel vrij oud wordt en tot op vry hoogen leeftijd doorgaat met broeden. Zoo zal dus in eene streek, die zich voor het leven van merels eigent, het aantal exemplaren van deze vogelsoort vrij snel kunnen toenemen, — althans wanneer deze vermeer- dering niet door bijzondere oorzaken wordt tegengewerkt. Overigens kunnen zeer strenge winters een groot aantal merels doen omkomen; en verder worden er vele volwassen vogels, jonge vogels of eieren opgegeten door katten, wezels, herme- linen, marters, door sperwers en andere roofvogels, door kraaien, roeken, eksters en Vlaamsche gaaien. Ook worden door de jon- gens vaak de nesten uitgehaald, en worden gedurende den zwerf- tijd een groot aantal volwassen merels met andere lijsternesten gevangen om te worden gegeten. De vrouwelijke merel belast zich hoofdzakelijk met het broe- den, hoewel het mannetje haar af en toe wel eens vervangt. Reeds wanneer er nog maar twee eieren in ’t nest zijn, wordt met het broeden aangevangen; er wordt dan als regel iederen dag een ei bij gelegd tot het legsel voltallig is; maar er wordt ook wel eens een dag overgeslagen. Het gevolg van een en ander is dat het eene ei eerder dan het andere uitkomt, en dat de jongen van hetzelfde broedsel onderling belangrijk in grootte en ont- wikkelingsgraad kunnen verschillen. Het mannetje en het wijfje beiden belasten zich met het voeden van de jongen. Het voedsel bestaat hoofdzakelijk uit bladluizen, rupsen en keverlarven en misschien uit nog andere niet te hardschalige insekten; verder uit aardbeien, stukjes peer en andere sappige plantendeelen. | ,Jeder keer — zegt THyssz in zijn boven aangehaald werk — lieder keer dat een oude vogel voedsel brengt, wacht hy tot een jong zijn darm leegt — ’t is bijna een reflex op *t eten —- raapt het uitwerpsel op en verzwelgt het.” Op koele, donkere dagen worden de jongen door de ouden gekoesterd. Maar op zeer warme dagen gaat de moeder vo6r het nest zitten en waait hun koelte toe. By al deze goede zorgen worden de jongen spoedig groot. — Het hoofdvoedsel van de merel bestaat uit dierlijke spijs. 23 Al naar den tid des jaars en naar de plaats van oponthoud verschilt deze. In de eerste plaats is de merel een groot liefhebster van regenwormen. De wijze, waarop zij deze dieren bemachtigt, wordt door THYSSE in zijn hier herhaaldelyk vermelde boek tet intieme leven der Vogels” in de volgende woorden ge- schetst: ,,Er is geen vogel, wiens bemoeiingen zoo rechtstreeks gericht zijn op den aardworm, al moge de zanglijster hem zeer naby komen. Deze laatste moet toch nog altijd afwachten; hy luistert tot hy zijn worm hoort, en gaat dan op het geluid af. Maar een merel gaat verder: die kent de natuurlyke historie van den aardworm op een prik, ziet aan den grond, waar de worm te verwachten is, en slaat bladeren en aarde op zij, om zijn prooi te bereiken. , t Is een echt herfsttafereel: de merel, stoer werkend in de afgevallen bladeren. Licht huppelt hy over den grond, staat even stil op hooggestrekte zwarte pooten, bukt op eens, en dan vliegen onder de krachtige slagen van den snavel de bladeren rechts en links. En eer de worm, die in zijn hol aan de bladeren zat te knagen, tijd gehad heeft om zich diep genoeg terug te trekken, heeft de merel hem aan zijn kop te pakken; en nu begint het worstelspel, dan in negen van de tien gevallen voor den worm slecht afloopt.”’ Naast regenwormen eet de merel eene groote massa slakken. In tyden, waarin deze dieren zich sterk hebben vermeerderd, is z1j in dit opzicht van groote oeconomische beteekenis. Verder haa!t zij vele insekten en insektenlarven uit den grond, zooals engerlingen, aardrupsen, emelten en larven van de tuinvliegmug (Bibio hortulanus). Ik zag eenmaal in ’t voorjaar een merel zeker een kwartier lang voortdurend ijverig op een bepaalde plaats bezig, in den grond te pikken en er kleine, wormachtige diertjes uit te halen. Toen de vogel verdwenen was, ging ik het terrein van zijne werkzaamheid inspecteeren. *t Was een plek, waar de grond zeer mul was tengevolge van eene ophooging van half- vergane overblifselen van plantaardigen oorsprong, en ik vond daar nog enkele Bibio-larven, die de merel had overgelaten. *t Is bekend, dat deze larven altijd in grooten getale bi elkaar in den grond te vinden zijn op plaatsen, waar zich vele half- vergane overblijfselen van planten bevinden. Van zulke plaatsen uit echter tasten zij vaak de jonge kultuurplanten aan, die in de naaste omgeving groeien. Tenslotte halen de merels in den herfst en den winter allerlei insekten weg, die zich onder het afgevallen blad verscholen heb- ben. Netjes keeren zij ieder blaadje om en halen er al de daar- 24 onder weggescholen diertjes weg. Dit werk gaat hun bijzonder vlug en handig af. Daarby wordt alles weggehaald wat zich daar aan levende kleine diertjes mocht bevinden: allerlei rupsen en poppen, kleine loopkevertjes, kortschildkevertjes, verschil- lende aardvlooien, lievenheersbeestjes, enz. enz., ook veel slak- ken. — In dennenbosschen vooral halen zij op deze manier veel rupsen of poppen weg van den dennenuil en den dennenspanrups- vlinder, vele dennenbastaardrupsen (Lophyrus- en Lydasoorten), verschillende snuittorren (Brachyderes incanus, Cneorhinus gemi- natus, Hylobius Abiétis, Pissodes notatus) en verschillende schors- kevers. In eikenhakhout haalt de merel in winters, volgende op zomers, waarin de eikenaardvloo aanzienlijke schade heeft aange- richt, groote massa’s van die springende kevertjes onder het op den grond liggende loof weg. Reeds wanneer er een enkele merel aan “t werk is geweest, kan men dat aan de op den grond lig- gende, geheel omver gehaalde bladmassa duidelyk merken. Dat de merels in ooftboomgaarden en bessentuinen ook vele schadelijkke insekten onder het afgevallen loof weghalen, ligt voor de hand. Natuurlijk zijn het nooit al te gader schadelijke insekten, die de merels in den herfst en den winter onder ’t afge- vallen gebladerte of de afgevallen naalden weghalen; ook nuttige insekten, zooals sluipwesppoppen, lievenheersbeestjes, enz. zoeken zij weg, en natuurlyk een groot aantal diertjes, die voor onze kultures noch nuttig noch schadelijk zijn. De merels schinen in de laatste 30 a 40 jaren in sommige streken of onder bepaalde omstandigheden zich wel eens te zijn gaan schuldig maken aan het uithalen van de nesten van andere, meestal van kleinere, vogels. Voorzoover mij bekend, heeft Prof. CARL SEMPER te Wiirzburg daarop het eerst de aandacht gevestigd in ziyne brochure ,,Mein Amselprozess’”’. Er was n.l. tegen dezen geleerde een proces uitgelokt, omdat hij een paar merels in zijn tuin had doodgeschoten, daar zij hem te lastig werden in zijn fruitboomgaard. Daarover ontving hi van een aantal overdreven vogelbeschermers, die daar woedend over waren, zeer beleedigende brieven, ten deele zelfs in dichtmaat, waarin hem de door hem begane euveldaad onder het oog werd gebracht. In zijne brochure, waarin hij een aantal van deze, ten deele zeer curieuse brieven afdrukt, wees SEMPER, ook al weer van zijn kant overdrijvende, erop, dat de merel in de laatste jaren hare leefwijze geheel heeft veranderd, dat zij het eten van insekten meer en meer heeft opgegeven en in plaats daarvan op groote schaal nestvogels is gaan dooden en opeten, zoodat zij de nuttige zangvogels uit de buurt, waar zij in aan- zienlijk getal huist, is gaan verdrijven. 25 In den 4en druk van BreEum’s ,,Tierleben” (,,Végel’’, Bd. IV, bl. 1386 en 137) zegt de bewerker van dezen druk daarvan het volgende. »Het zou moeilijk te bewiyzen zijn dat de merels, waar zi in grooten getale leven, de kleinere zangvogels zouden verdrijven. Waar het voedsel schaarsch is, zullen de sterkere merels wel weinig voor de zwakkere kleine zangvogels overlaten, en ze daardoor langs indirecten weg verdriyven. Het» wegbliven van kleine zangvogels van bepaalde plaatsen kan echter ook door andere, ons ten deele nog onbekende oorzaken worden bewerkt. Den merels hiervan de schuld te geven, alleen omdat zij zich ergens vestigen en vermeerderen of omdat hier of daar wel eens de eene of andere merel zich aan een nestvogeltje zou vergrijpen, — dat ware toch te ver gegaan. Bovendien blijkt uit talryke waarnemingen, hoe voortreffelyk merels en kleine zangers dikwiyls in dezelfde buurt gedien. ,,.MARSHALL vermeldt overigens verschillende feiten, die eene tegenovergestelde meening schijnen te bevestigen. ,,Wij hebben het bygewoond”’ — zoo schryft hi — ,,dat een gevangen manne- tjesmerel in de voliére van het zodlogisch Instituut te Leipzig een nest jonge duiven uitmoordde, niettegenstaande de aan- wezigheid van de beide ouders. Men zou nu — en ik moet toe- stemmen niet ten onrechte —- kunnen beweren: dat de merels in voliéres jonge vogeltjes dooden, bewjjst niets, want deze merels bevinden zich onder abnormale omstandigheden. Maar ik zelf heb helaas twee keer merels, 6énmaal in den voor- zomer van 1867 bi Jena een wijfje en een andere maal in het voorjaar van 1875 of 1876 in het park bi) Weimar een mannetje, een nestvogel afhandig gemaakt.”’ Ik heb zelf nooit waargenomen, dat een merel een vogelnest uithaalde; maar THIsssE maakt er in zijn herhaaldelijkk vermeld werk wél melding van, zi ‘t ook slechts met een enkel woord. In BreuHm’s ,,Tierleben’’, 4e druk (Végel’’, Bd. IV, bl. 137) wordt naar aanleiding van het uithalen van vogelnesten door merels gezegd: ,,De merels, die in zoo korten tijd z66 opvallende veranderingen in haar gedrag hebben doorgemaakt, zullen deze ook nu nog niet afgesloten hebben; op verscheiden plaatsen mogen sommigen of velen van hen ook slechte eigenschappen hebben aangenomen, maar daarom zullen wij toch niet dadelyk over deze geheele groep van zangers den staf breken.”’ De merel gebruikt naast dierlijk voedsel ook spijs van plant- aardigen oorsprong. In den winter, als er niet anders te krijgen is, eet zij ook wel stukjes brood, die door den mensch voor de vogeltjes werden uitgestrooid ; of zij dan ook wel zaadjes oppikt, 26 is mij niet bekend, maar als het geschiedt, is het toch zeker een groote uitzondering en geschiedt het niet dan in den grootsten nood. Wel eten de merels gaarne saprijkke vruchten, zooals dat trouwens alle lijsterachtige vogels doen. Zeer graag eten de merels aardbeien. Hebben zij het een keer in de gaten, dat ergens aardbeibedden staan, dan is het raadzaam deze met behangerslinnen tegen hare aanvallen te beschutten, anders blijft er niet veel van over, althans wanneer er in den tuin een niet onaanzienlijk aantal merels huist. Zelfs komen ze in de bakken de aardbeien weghalen, wanneer die bakken open staan op een kier, die groot genoeg is, om een merellichaam door te laten. Ook hare jongen geleiden de merels naar de aardbei- bedden, en reeds de nestvogeltjes worden soms met aardbeien gevoed. — Nauwelijks minder belust dan op aardbeien zijn de merels op aalbessen en druiven, ook op kersen. Perziken en abrikozen vernielen ze ook; zij hakken er de zachtste stukken uit; menigmaal laten zij heele stukken, die hun niet bevallen, liggen. Op zachte peren zijn zij verzot; maar ook met deze vruch- ten gaan ze zeer ruw om. Zij hakken er met hun snavel in en hollen ze zoo van binnen uit, terwijl zij de schil en het klokhuis laten zitten; van vele peren echter eten zij slechts een gedeelte, soms maar een zeer klein gedeelte, op, laten de rest liggen en nemen weer een andere peer. Wil men in een fruitboomgaard, waar verschillende soorten staan, peren gaan plukken, dan wijzen de merels ons die soorten aan, welke rijp zijn geworden; onder de boomen, waaraan rijpe peren zitten, ziet men door deze vogels uitgehakte vruchten liggen, onder de andere niet. Zijn er echter geen ripe, sappige peren in den boomgaard meer voorhanden, dan nemen zij ook hardere peren voor lief; zelfs zag ik ze soms in de stoofperen huishouden en ook in de appelen. Het schijnt mi toe, dat in de laatste jaren de merels veel vaker ook van die harde peren en ook appelen gaan aantasten dan vroeger ’t geval was. Een tiental jaren geleden had ik nooit stoofperen en appelen op den grond zien liggen, die door merels waren toegetakeld; in de laatste jaren zag ik dit herhaaldelijk. Toch blyven de merels altijd de zachte, weeke vruchten boven de harde verkiezen. Het schijnt mij toe, dat de merels tegenwoordig meer fruit eten dan vroeger, en er minder kieskeurig op zijn geworden. In streken, waar vele merels zijn, is het soms voor den fruitteler om wanhopig te worden. De lekkerste aard- beien, bessen en peren worden door deze vogels op groote schaal vernield. En het is zeer zeker te billyjken, dat soms de fruitteler — na bekomen vergunning van den Burgemees- 27 ter — er toe overgaat, er een zeker aantal te schieten. — De merels eten echter niet alleen vruchten uit den fruit- boomgaard, maar zij eten — als trouwens alle lijstersoorten — ook gaarne de bessen en andere sapryke vruchten van allerlei boomen, struiken en heesters, bijv. die van de jeneverbes, de hulst, de lysterbes, de trosvogelkers en andere Prunus-soorten, zooals den sleedoorn, verder die van den vlierboom, den vuil- boom, den sneeuwbal, den meidoorn, de klimop, den duindoorn, de Berberis, ook de bottels van wilde rozen. Zij verteren van deze bessen of andere saprijke vruchten het vruchtvleesch, maar gewoonlyk niet den soms vry harden of leerachtigen vrucht- wand en in ieder geval niet de zaden. De onbruikbare gedeelten dezer vruchten worden grootendeels in den krop tot ballen samengevoegd, die uit den mond weer verwijderd worden; een groot aantal van de fijyne-zaden echter passeeren wel het darmkanaal, maar worden daar niet verteerd en verlaten het lichaam met de uitwerpselen. Deze zaden behouden niet alleen hun kiemvermogen, maar het blykt zelfs dat zy, nadat zy den darm_ gepasseerd zijn, gemakkelyker en vlugger kiemen dan anders, waarschiynlijk doordat de zaadhuid eenigs- zins door de verteringsvochten is aangetast, zoodat een zaad, nadat het door het darmkanaal heengegaan is, gemakkelijker het water opneemt dan voor dit was geschied, en de zich ont- wikkelende kiem ook gemakkelijker de zaadhuid doorbootrt. Zaden van meidoorn bijv., die anders eerst na eenige jaren gaan kiemen, — sommige eerder, andere later, — zijn dadelik kiembaar, wanneer zij door een vogeldarm zijn heengegaan. — De merels nu (en andere lijstersoorten, alsmede sommige zangers) dragen veel bij tot de verbreiding van allerlei struik- gewas, waarvan zij de bessen eten; want zij werpen de ballen, die zij uitspuwen en de zaden, welke in hunne uitwerpselen zitten, overal heen, waar deze anders niet zouden komen, daar immers de bedoelde zaden een vrij groot soortelijkk gewicht hebben en geen vleugelvormige aanhangselen of andere verbreidingsappa- raten bezitten, zooals bijv. de zaden van echsdoorns, esschen en dennen. In den herfst zijn de meeste der bovengenoemde bessen en besachtige vruchten rijp; de merels en verdere lijsters zoeken ze dan op de meest verschillende plaatsen, maar als er bosch in de nabijheid is, gaan zij daarheen om er bi nacht te rusten. In het bosch worden dus de meeste van de bedoelde zaden door de merels en de verdere lijsters, gepraepareerd of ongepraepareerd, uitgezaaid. Deze vogels zijn derhalve oorzaak van het opschieten van trosvogelkers en Prunus serotina, van hulst, lijsterbes, vlierstruiken, enz. enz. 28 Van de houtgewassen, die aldus door de listers in de bosschen worden gezaaid, zijn slechts enkele soorten rechtstreeks nuttige boomsoorten (trosvogelkers, Prunus serotina); de andere vor- men onderhout, dat den bodem beschermt en de bosschen versiert. De open plekken ontvangen voornamelijk door de lijsters hunne besdragende struiken (jeneverbes, duindoorn: de laatste vooral in de duinstreken). — . Moeten wij nu de merel een nuttigen of een schadelyken vogel noemen? Zi doet én nut én schade; maar ik aarzel niet, als mijne meening uit te spreken, dat het nut de schade verre overtreft. In de bosschen doet de merel in het minst geen nadeel, uitslui- tend nut. Het aantal schadelyke insekten, dat zij daar opruimt, is zeer groot, én omdat van deze vogelsoort altyd vele exemplaren hier den winter doorbrengen en dan onder de naalden en de bladeren, die op den grond liggen, een énorm groot aantal rupsen, bastaardrupsen, snuittorren en schorskevers weghalen, én omdat_ de merel 3 of 4 broedsels per jaar groot brengt en hare jongen bykans uitsluitend met insekten voedt, terwyl ook de ouden in den zomer in de bosschen zoo goed als uitsluitend insekten eten, waarvan de meeste schadelijk zijn. Ook het nut, dat de merels doen doordat zi verschillende soorten van besdragende hout- gewassen in de bosschen doen opslaan, mag van beteekenis worden genoemd. In tuinen en boomgaarden is de merel niet zoo uitsluitend nuttig. Dat zij daar zoo vele regenwormen eet, kan haar uit een oeconomisch oogpunt niet als een deugd worden aangerekend, daar de regenworm in *t algemeen als verbeteraar van den grond een nuttig dier kan worden genoemd. Maar by het énorme voortplantingsvermogen van deze dieren kan men het den merels ook al niet als een misdaad aanrekenen, dat zij er een groot getal van verslinden. Waar de grond voor hen geschikt is, vindt men toch altyd regenwormen genoeg. — Verder maakt de merel zich in tuinen en boomgaarden zeer verdienstelijk door het eten van zeer vele slakken en van allerlei schadelijke insekten. Ook in den winter eten diegene, welke hier het koude jaargetiyde doorbrengen, vele insekten; en verder brengen zij er hare jongen mee groot. Maar door het eten van aardbeien, kersen, aalbessen, druiven, preziken, abrikozen, peren en ook wel van appelen doen zij soms veel kwaad; en het kan noodig zijn, dat de gebruiker van de terreinen, waar zij zooveel nadeel teweeg brengen, den Burgemeester vergunning vraagt om er enkele te schieten. Men vergete echter niet, dat tegenover de gemakke- lijk waarneembare schade, die de merel soms teweeg brengt, 29 zeer veel nut staat, dat gewoonlijk onopgemerkt bliyft. En dan vergete men ook niet, hoe deze vogel ons door zijn prachtig gezang het oor streelt. ,,De merel’’ — zegt THyssE —--is een zangvogel van buitengewone begaafdheid, een solist van den allereersten rang en een onmisbare steun in het groote vogelorkest.”’ J. RitzemMA Bos. BEKNOPTE AANTEEKENINGEN OP PLANTEN- : ZIEKTENKUNDIG GEBIED. (Vervolg van blz. 16) 4. Bestrijding van Aspergekevers. T. L. Guyton heeft in ,Ohio Agricultural Exper. Station Bulletin” nr. 6, 1919, blz. 197—199 de leefwijze van de aspergekevers en hunne bestrijding behandeld. Het insekt bljft 3—8 dagen in den eitoestand; het larventijdperk duurt 10—14 dagen, de poptoestand 8 dagen. De kevers vertoonen zich boven den grond zoodra de asperge- knoppen te voorschijn beginnen te komen. Eene tweede generatie van kevers verschijnt in Juli, eene derde in Augustus. Als bestridingsmiddelen worden aangegeven: le het vangen van de kevers met de hand; 2e het bestuiven van het aspergeloof met kalkstof, wanneer de dauw er nog op ligt (voor het dooden van de larven); 3e het afvegen van de larven by heet, zonnig weer; 4e het bespuiten met Bordeauxsche pap, waaraan zeep was toegevoegd; 5e het bespuiten met loodarsenaat. Om reeds in ’'t begin van den tijd van ’t aspergesteken de uit den grond te voorschijn komende kevers te dooden, late men op ieder bed enkele aspergeplanten opschieten en bespuite deze telkens weer met loodarsenaat; de kevers begeven zich naar deze planten, eten het vergiftigde loof en sterven. 5. Soorten van appelen, die weerstand bieden tegen appel- meeldauw. WENCK schrijft in ,,Erfurter Fiihrer im Obst- und Gartenbau’’, 1921, blz. 261 over de verschillende vatbaarheid van onderscheiden soorten van appelboomen tegen meeldauw, welke ziekte in *t algemeen op zandigen, hoogen en drogen srond meer optreedt dan op kleiachtigen en veenachtigen bodem en op goed waterhoudenden zandgrond. Naar zijne ervaring lijden zeer erg aan de genoemde ziekte: Boikenappel, Bismarck-appel, Ribston Pipping, Oberdiecks Reinette, soms ook Landsberger Reinette en Minister von Hammerstein; terwijl 30 hij als zeer weerstandbiedend vermeldt: Jacob Lebel, Schoone van Boskoop, Rijnlandsche Winterrambons, Grauwe herfst- reinette, Grauwe Fransche Reinette, Riynlandsche Bohn-appel, Charlamowsky. 6. Wordt de roest van de tarwe overgebracht door het zaad ? In ,,The Annals of applied Biology (Vol. VIII, No. 2, August 1921, bl. 81) komt een artikel over dit onderwerp voor van de hand van W. L. WATERHOUSE te Sydney. De schryver verwyst eerst naar een artikel van HUNGERFORD, voorkomende in ,,Jour- nal of Agricultural Research” (Vol. XIX, 15 Juni 1920), waarin deze geleerde door een aantal zorgvuldig genomen proeven heeft aangetoond, dat de zwarte roest der tarwe (Puccinia graminis Tritici E. en H.) niet overgaat van de eene tarweteelt op de andere door middel van het zaad. Deze schriyver komt tot de conelusie, dat de aanwezigheid van hoopjes teleutosporen op de geoogste tarwekorrels van geenerlei beteekenis is. WATERHOUSE nu onderzocht deze quaestie nog eens, en trachtte tevens de vraag te beantwoorden of een histologisch onderzoek van roestige tarwekorrels gedurende de kieming en gedurende de eerste ontwikkeling der jonge plantjes eenig licht zou werpen op het probleem. Zine onderzoekingen be- vestigen HUNGERFORD’s conclusies. In April 1920 ontving hy tarwekorrels, afkomstig van een veld, dat in erge mate aan roest had geleden. De stoppels van deze tarwe zagen zwart van teleutosporen, en deze kwamen eveneens veel voor op het kaf, dat zich bevond tusschen het van hem ontvangen graan. Bij een aantal tarwekorrels bevonden zich een aantal teleutosporen aan de korrels; hy zocht een aantal korrels uit, waar deze gezeten waren op het ondereinde van de korrel op de plaats, waar zich de kiem bevond. Het aantal roesti- ge korrels werd door WATERHOUSE bepaald op 0.5 tot 1 proeent van de door hem ontvangen korrels. Ook Fusarium- en Helmin- thosportumsporen werden op vele korrels aangetroffen. Van de roestige tarwekorrels werd de ééne helft aan de heet- waterbehandeling blootgesteld, de andere helft werd niet be- handeld; van de korrels, aan welke geene roestsporen werden aangetroffen, werden eveneens een aantal met heet water be- handeld, andere niet. Al deze korrels werden te kiemen gezet bij eene temperatuur van 15—18 C., en toen de scheuten be- hoorlyk te voorschijn waren gekomen, werden de kiemplantjes in potten uitgepoot, die in een kas werden neergezet. Er was geen verschil te zien tusschen de kieming der verschillende par- tiyen. De jonge planten werden drie maanden lang in observatie 31 gehouden; maar op geene ervan werd roest geconstateerd: ook niet op die, welke ontstaan waren uit roestige, niet aan de heetwaterbehandeling blootgestelde korrels. Van tijd tot tijd gedurende de kieming en gedurende den verderen groei werden er plantjes uitgenomen en mikroskopisch onderzocht. Bij het miskroskopisch onderzoek van de kiemende roestige graan- korrels bleek de myceelmassa, waarop ce telentosporen zaten, inwendig in de korrel te zitten. Maar dit mycelium kwam niet tot groei; het scheen dood te zijn. Wel kwam er mycelium aan de oppervlakte van de korre] en ook in de buitenste lagen van het schildje tot ontwikkeling; maar dit behoorde blikens de gevormde sporen soms tot een Fusarium, soms tot een Helminthosporium. Sommige malen werd mycelium aangetroffen in de buitenste cellagen van de basis van den halm der kiemplant, maar dit was dikker dan roestmycelium is en het groeide intercellulair, terwyl het roestmycelium door de cellen heengroeit. WATERHOUSE acht het zeer onwaarschynlyk, dat roestmycelium in uitgezaaide tarwekorrels in staat is, de tarwe- planten te infecteeren. 7. Eenige mededeelingen omtrent de leefwijze van de fritvlieg. NORMAN CUNLIFFE publiceert in ,,The Annals of applied Bio- logy” (Vol. VIII, No. 2, bl. 105—133) belangrijke onderzoekingen aangaande dit onderwerp. Uit zine onderzoekingen blijkt, dat —- althans in Engeland — de volwassen fritvlieg het geheele jaar door op het veld te vinden is behalve in de periode van November tot April; 2e dat er perioden zijn, waarin de frit- vliegen buitengewoon veel worden aangetroffen, welke perioden waarschijnlijk door metereologische condities worden bepaald; 3e dat zy in *t algemeen in grooten getale worden aangetroffen bij hooge temperatuur, en in geringen getale bij regenval; 4e dat er allerwaarschijnlyjkst onder normale omstandigheden vier generaties per jaar optreden (geen drie, zooals gewoonliyjk voor ons land wordt aangenomen), terwijl de fritvlieg tweemaal in haar leven eieren legt; 5e dat tusschen het te voorschijn komen van de opvolgende generaties in het voorjaar ongeveer 50 dagen verloopen, in den zomer 35 dagen en in den winter 230—250; 6e dat, behalve granen, als voedsterplanten kunnen’ wor- den gebruikt in den zomer de volgende grassen: Arrhenaterum avenaceum (een verwante van ons Fransch raaigras), Festuca pratensis (een soort van zwenkgras). Lolium italicum( Italiaansch raaigras), Lolium perenne (Engelsch raaigras), Poa annua (één- jarig beemdgras, straatgras) en Alopecurus myosuroides (een soort van vossenstaart), in den winter Arrhenateruwm avenaceum 32 (verwant aan het Fransch raaigras), Hordeum pratense (eene soort van wilde gerst), Lolium italicum en Lolium perenne (Italiaansch en Engelsch raaigras); 7e dat de volwassen vlieg in de lente en in den zomer een levensduur heeft van onge- veer 50 dagen; 8e dat diep omploegen en rollen alleen op zware gronden voorbehoedmiddelen zijn tegen het schadelijk optreden van de fritvlieg; 9e dat van bemesting met stikstof- houdende meststoffen om de schadelijke inwerking van de fritvlieglarve tegen te gaan, weinig nut te verwachten is; 10e dat NORMAN CUNLIFFE uit de fritvlieg de volgende parasieten kweekte: Chasmodon apterus Nees, Psichaera spec., Aphidius granarius en Dicyclus fuscicornis Walker. Natuurliyk is het de vraag, of de leefwijze van de fritiwlieg in Nederland, en in *t algemeen in Midden- en West-Europa precies zoo is als in de buurt van Oxford en van de Theems, waar de schrijver zijne onderzoekingen instelde. 8. Bestrijding van slakken. In de ,,Geisenheimer Mitteilungen iiber Obst- und Gartenbau’’, Jaargang XXXVI, No. 9 (Sept. 1921) komen enkele mededeelingen voor omtrent de verdelging van slakken, die wel niet gehee] nieuw zijn, maar waarop het toch niet kwaad is, de aandacht hier nog even te vestigen. Op kleine perceelen legge men stukjes van eene plank, kleine bundel- tjes houtwol, buizen (draineerbuizen biv.) enz. uit, waaronder of waarin de slakken tegen den morgen wegkruipen. Verder kan men volgens HILTNER met succés potten in den grond plaatsen, die men tegen ’t begin van den nacht met bier vult ter hoogte van 1 c.M. De slakken komen daar op af en kunnen den volgenden dag worden biyeengegaard. De gevangen slakken worden met graagte door kippen gegeten. — HILTNER raadt voor de bestrij- ding van slakken op grootere terreinen aan het bestrooien van zulke perceelen met kalk, tweemaal achtereen met een tusschenruimte van 4 uur. Dit moet natuurlijk in den vroegen morgen geschieden. Over deze bestrijdingsmethode, die reeds sedert jaren door mij werd aanbevolen, alsmede over verdere bestrijdingsmiddelen der slakken, zie men bl. 170 van deel II van den 4en druk van ,,Ziekten en Beschadigingen der Landbouwgewassen’’, bewerkt voor den heer ScHOEVERS en mi. Ik wil echter nog even wyzen op de volgende opmerking, die in de boven vermelde mededeeling in de ,,Geisenheimer Mitteilungen’’ wordt gemaakt: In plaats van met kalk, kan men ook met Thomasslakken- meel of met kainiet strooien, waardoor tevens den bodem voedingsstoffen worden toegevoegd.”’ J. Rirzema Bos. NEDERLANDSCHE PHYTOPATHOLOGISCHE (PLANTENZIEKTEN- KUNDIGE) VEREENIGING. TIJDSCHRIFT OVER PLANTENZIEKTEN ONDER REDACTIE VAN PROF Dr}: RITZEMA "BOS! Acht-en-twintigste Jaargang — ge Aflevering — Maart 1922 NEDERLANDSCHE VEREENIGING TOT BESCHERMING VAN VOGELS. Allerwegen wordt er over geklaagd, dat de meeste vogelsoorten in ons land in aantal achteruit gaan en die bewering is, jammer genoeg, niet te logenstraffen. Ten deele spruit die achteruit- gang voort uit de veran- dering van den _ bodem, welke de cultuur nood- wendig met zich brengt; voor een ander deel even- wel is hij te wijten aan het onoordeelkundig optreden van den mensch, die, ter- wille van geringe directe voordeelen, het vogelleven bedreigt, zonder de gevol- gen van zijn optreden te overwegen. Die gevolgen bliven dan ook al te dik- wijls niet uit en de onver- wachte vermeerdering van insecten en hunne larven, waarover de laatste jaren herhaaldelyk geklaagd wordt, kan een direct ge- volg zijn van de verminde- ring van het aantal vogels. Jonge Steenuiltjes buiten het nesthbol. Niet licht kan de mensch Foto A. Burdet. straffeloos in de natuur ingrijpen. Maar ook uit een ander oogpunt is de vermindering van het aantal vogels te betreuren. In breeden kring bestaat er tegen- 34 woordig belangstelling voor onze gevederde medeschepselen en duizenden hebben reeds geleerd te genieten van den vroegen lentezang der listers in onze tuinen, van het gejoel der weide- vogels in ons polderlandschap en van de schitterende zweef- vluchten der wulpen op de eenzame heidevelden. Zeer velen danken aan de vogels uren van het zuiverste genot en daarom alleen reeds kunnen de vogels op een welwillende behandeling aanspraak laten gelden. De vermindering van het aantal vogels is een ernstige natuur- verarming en die kan slechts worden tegengegaan als allen, die belang stellen in het vogelleven, de handen ineenslaan. De kwak, de grauwe gans en de zwaan leveren in ons land het voorbeeld, dat in het wild levende vogels gemakkelyk kunnen worden uitgeroeid, doch ten opzichte van den raaf is gebleken, dat goed doorgevoerde bescherming niet zonder gevolg zal bliiven. Kort geleden scheen ook deze vogel met ondergang edreigd; thans beleeft hij betere dagen en de mogelikheid is niet buitengesloten, dat hy binnenkort weer in grooteren getale ons land zal bevolken. Onze Vereeniging heeft een der laatst overgebleven ravenparen, terwille van hun zeldzaamheid, in bescherming genomen en wy mochten de voldoening smaken, dat de jongen in 1920 en in 1921 veilig konden uitvliegen. In lange jaren was dat al niet gebeurd. In den laatsten tid heeft de Nederlandsche Vereeniging tot Bescherming van Vogels tal van broedplaatsen doen bewaken. Deze bewakingsdienst werd pas in 1916 ingesteld en vorderde destijds het luttele bedrag van f 23.—; in 1921 is deze post ge- stegen tot ruim f 2500.—. Wy kunnen er niet dankbaar genoeg voor zijn. dat onze leden ons in staat hebben gesteld, dezen praktischen arbeid zoodanig uit te breiden, doch.... veel, zeer veel blift er nog te doen over. Nog andere vogelterreinen moeten noodwendig in bescherming worden genomen gedurende den broedtijd; de middelen daartoe ontbreken evenwel te eenenmale. Indien voldoende steun wordt toegezegd, zal uitbreiding der bewakingsdiensten zeker niet uitblijven. Over de naleving en de handhaving der vogelwet voert onze Vereeniging een uitgebreide correspondentie en verschillende misstanden konden dientengevolge worden weggenomen, alles weer ten voordeele van den Nederlandschen vogelstand. Hoe krachtiger de Vereeniging evenwel wordt, des te meer zal zy ook in dit opzicht weten te bereiken. De beteekenis van dezen arbeid mag niet onderschat worden; de actie tegen het gebruik 35 van paalklemmen, waarin o.a. honderden nuttige uilen nog steeds den dood vinden, is daarvoor wel een goed bewijs. — Hoewel de Vereeniging in het algemeen groote medewerking ondervindt van de politieautoriteiten, kwam herhaalde malen de wenschelijkheid ter sprake, om een eigen politie-ambtenaar aan te stellen, voldoende vogelkundig onderlegd, om steeds met de noodige zekerheid te kunnen optreden. Deze ambtenaar zou belast moeten worden met het houden van contréle op den han- del in vogels en in eieren, op het gebruik van verboden vang- middelen, op het verschepen van beschermde vogels naar het buitenland, enz. Engeland betrekt nog steeds baardmannetjes en kluiten, misschien ook kemphanen, lepelaars en andere zeldzame vogels, uit ons land en de op de Londensche markten van levensmiddelen te koop aangeboden kieviten zijn voor een deel ook uit Nederland afkomstig. Slechts deskundig toezicht zal dezen onwettigen handel onoverkomelike moeielijkheden in den weg kunnen leggen. Het is onze plicht, onze zeldzame en onze nuttige vogels zoo goed mogelik te beschermen, vooral in dezen tijd, nu de cultuur steeds verder voortschrijdt en de stryd om het bestaan voor deze dieren toch al zoo bijzonder moeielyk is. Dan schenkt de Vereeniging haar volle aandacht aan het ge- weldige nadeel, door de jeugd aan den vogelstand toegebracht. Tienduizenden legsels gaan jaar op jaar verloren en duizenden jonge vogels worden, vaak op afschuwelike wijze, doodgemarteld. Wij zn er van overtuigd, dat goede leiding aan dezen misstand spoedig een einde zou maken en op verschillende scholen wordt krachtig in die richting gewerkt. Maar het aantal personen met voldoende kennis en gevoel voor onze vogels is nog te gering, ook by de onderwijzers en wy zijn er van oevertuigd, dat het een nuttige en dankbare taak voor onze Vereeniging zal zijn, te trachten daarin verbetering aan te brengen. Al die plannen vorderen groote uitgaven en reeds nu zijn de inkomsten lang niet evenredig aan het groote arbeidsveld der Vereeniging. Het aantal leden bedraagt slechts 3000 en moet meer dan verdubbeld worden, eer aan de bovenstaande plannen uitvoering kan worden gegeven. Gelukkig neemt de belangstelling in het vogelleven steeds toe, doch velen, die sympathie gevoelen voor het streven en voor den arbeid der Vereeniging, hebben nog verzuimd den noodigen steun toe te zeggen. Wij veroorloven ons ook, een beroep te doen op hun hulp; de contributie is zoo laag gesteld, dat het lidmaat- schap voor niemand bezwaarlijk kan zijn. Alleen, indien van vele kanten steun wordt verleend, kan de 36 Vereeniging krachtig optreden, overal waar de Nederlandsche vogelstand bedreigd wordt. Indien gij de Vereeniging reeds met een lidmaatschap steunt, of, indien gij thans Uw steun hebt toegezegd, zullen wy het op hoogen prijs stellen, zoo gy dit artikel aan belangstellende ken- nissen wilt doen toekomen, vergezeld van een woord van warme opwekking. Het Hoofdbestuur is als volgt samengesteld: Dagelijksch Bestuur: Dr. J. Biittikofer, Rotterdam, Voorzitier. Dr. J. Th. Oudemans, Putten (G.) Onder- Voorzitter. Prof. Dr. A. E. H. Swaen, Amsterdam, Secr.-Penningm. W. H. De Beau- fort, Maarn. Jhr. L. J. Quarles van Ufford, Soest. Mr. P. G. van Tienhoven, Amsterdam; Mej. H. Advocaat, ’s-Gravenhage. Mevr. Huyssen van Katten- dijke, ’s-Gravenhage. Baronesse De Smeth van Alphen, ’s-Gra- venhage. A Burdet, Overveen. G. H. Cremers Jr., Hilversum. Mr. A. C. Crena de Jongh, ’s-Gravenhage. E. D. van Dissel, Utrecht. Dr. H. J. Lovink, ’s-Gravenhage. Ph. D. Baron Van Pallandt van Eerde, Wassenaar. Jhr. W. G. van Panhujs, Noordwijk. Mr. C. H. Thiebout, Zwolle. Jac. P. Thysse, Bloe- mendaal. Geldzendingen kunnen gericht worden aan het adres der Nederlandsche Vereeniging tot Bescherming van Vogels, Heeren- gracht 260—266 te Amsterdam, (zonder vermelding van per- soonsnaam). Postrekening Amsterdam Nr. 29213. Wy vestigen er de aandacht op, dat zich onder de rubriek Advertentién op bl. 2 van den Omslag dezer aflevering een for- mulier bevindt, dat men kan invullen, onderteekenen, uitknippen en verzenden aan het adres van de Nederl. Vereeniging tot Bescherming van Vogels te Amsterdam, Heerengracht 260—266. Met het oog op het groote belang, dat de instandhouding van onze Vogelwereld en de uitbreiding van onzen Vogelstand heeft ook met het oog op het voorkomen van insektenplagen, wekken wy onze lezers ten zeerste op, de pogingen van de genoemde Vereeniging te steunen. J. Ritzema Bos. 37 OVER DEN INVLOED VAN ENTING EN BASTAAR- DEERING OP DE VATBAARHEID VOOR PARASI- TAIRE AANTASTING. ITT. Voortzetting van blz. 14 van dezen jaargang. DE CHIMAEREN. In hoofdstuk I en II hebben wy uiteengezet, dat de verande- ringen, die zich tengevolge van enting, in bepaalde eigenschappen kunnen voordoen, op te vatten zijn als modificaties, d.w.z. niet erfelyke wizigingen, op één ljn te stellen met die, welke onder invloed van allerlei uitwendige omstandigheden optreden. Wij hebben verder in ’t algemeen nagegaan, welke wijzigingen zich kunnen voordoen, hoe deze van invloed kunnen zijn op de vatbaarheid voor bepaalde parasieten en deze (werkeliyk of slechts in schijn) kunnen verhoogen of verminderen. Wi hebben er verder op gewezen, dat het toch heel goed denkbaar is, dat bij houtgewassen de invloed der enting in sommige gevallen zeer ingrypend is, omdat hier de onderstam gedurende tal van jaren de ent aldoor in dezelfde richting kan beinfluenceeren. Wy zouden dezen invloed misschien het best kunnen vergeliyken met dien van het overbrengen in een ander klimaat. Bekend zijn b.v. de proeven van Prof. BonniER, die verschillende planten door scheuring verdeelde, het eene deel in de omgeving van Parys, het andere in de Alpen voortkweekte en daarbi ook zeer ingrijpende veranderingen kon konstateeren, die echter evenmin erfelyk waren. Wy willen thans eerst eenige zeer merkwaardige planten be- spreken, welke men vroeger gewoonlyk met de naam van ent- bastaarden aanduidde, doch waarvoor thans meer en meer het door H. WINKLER ingevoerde woord chimaeren in gebruik komt. De bezwaren, die men tegen het woord ,,entbastaarden”’ moet inbrengen, hebben wi reeds aangegeven, daarentegen is het woord ,,chimaeren’’, zooals wij zullen zien, zeer gelukkig gekozen. Niet, dat de chimaeren nu juist voor de practyk van over- wegend belang zijn. Wij hebben hier eveneens te doen met dubbelwezens, welke vaak door enting verkregen worden; bij de chimaeren echter is het contact tusschen de beide componen- ten veel inniger, het aanrakingsoppervlak veel grooter dan bij de gewone, uit onderstam en ent bestaande cultuurplanten. 38 Het is niet onmogelijk, dat we hier den wederzydschen in- vloed zeer duidelijk zullen waarnemen. Er zijn met sommige van deze chimaeren eenige exacte proefnemingen gedaan be- treffende het punt, wat ons hier interesseert. Het zou hier te ver voeren op het, zeer interessante, onderzoek der chimaeren diep in te gaan. Daar ik echter niet mag veronder- stellen, dat alle lezers met deze onderzoekingen bekend zijn, wil ik eenige hoofdzaken, voor zoover ze voor ’t begrip van het vol- gende noodzakeliyk zijn, hier meedeelen; voor het overige ver- wijs ik naar de leerboeken over erfelijkheidsleer '). Het beroemdste voorbeeld dezer chimaeren, ofschoon niet het oudste, is ongetwyfeld Cytisus Adami, ,Adams gouden regen’’. Deze plant, die eenigszins den indruk maakt van een bastaard (althans een ,,tusschending’’) tusschen den paarsen regen (Cytisus purpureus) en den gouden regen (Laburnum vulgare), heeft in hooge mate de aandacht getrokken, doordat zij geregeld takken voortbrengt van zuiveren gouden regen en ook, ofschoon zeldzamer, van paarsen regen. Er is over deze plant zeer veel te doen geweest. ADAM zelf, een Fransche kweeker, beweerde, dat zij ontstaan was tengevolge van een enting van Cytisus purpureus op Laburnum vulgare (1829). De ent was af- gestorven, doch uit een knop, ontstaan op de vergroeiings- plaats, had zich de vreemde plant ontwikkeld. Deze mede- deeling werd door velen in twifel getrokken; anderen, die haar accepteerden, meenden nu in deze plant de type van een door enting verkregen bastaard te mogen zien. Eerst toen het aan WINKLER gelukte langs experimenteelen weg, geheel op dezelfde wijze zooals het bij ADAM toevallig gebeurd was, thans opzettelik, chimaeren te vormen, werd het duidelyk, dat ADAm’s mededeeling volkomen juist was, doch tevens, dat ook deze organismen niet als bastaarden mogen worden beschouwd: Cytisus Adami, dit staat thans volkomen vast, is een gouden regen, die in plaats van zijn eigen oppernuid een Cytisus purpureus-epidermis heeft. De bijzondere kleur der bloemen ontstaat doordat het geel van den gouden regen door het paars van deze epidermis schijnt; deze combi- natie geeft de eigenaardige vuilrose tint. Het ontstaan van tak- ken, waarin elk der componenten zuiver optreedt, laat zich thans ook ongedwongen verklaren. | De naam chimaeren is ontleend aan een fabeldier der Grieksche mythologie, door Homerrus beschreven: ,,van voren 1) Men zie b.v. het onlangs verschenen werk van Dr. M. J. Strks, Handboek der algemeene Erfelijkheidsleer, p. 284 e.v. 39 leeuw, van achteren slang, het middendeel geit’’. Ofschoon iets minder bizar, beantwoorden de plantaardige chimaeren in hoofdzaak aan dit type; zij zn samengesteld uit deelen van verschillende planten, die ieder op zichzelf hun eigenschappen zuiver bewaard hebben; evenmin als by het fabeldier, is er sprake van bastaardeering tusschen de verschillende componenten. Chimaeren, zooals de Cytisus Adami, waarbiy een kern van de ééne plantensoort omgeven is door een huid (één, twee of meer cellen dik) van een andere soort, noemt men omhullings- chimaeren (periklinaalchimaeren); met de andere groep, de z.g. sectoriaalchimaeren, behoeven we ons hier niet bezig te houden. i Met sommige van deze omhullingschimaeren zijn nu onder- zoekingen verricht betreffende de aantasting door zwammen; wij dienen deze wat nader te beschouwen. Het zijn in de eerste plaats de tusschenvormen van meidoorn en mispel. Van deze ,,Crataegomespilus’’-soorten is de oorsprong onbekend. Er zijn twee soorten van bekend, beide bestaande uit een kern van meidoorn, omhuld door cel weefsel van den mispel. By Crataegomespilus Asnieresti bestaat dit laatste alleen uit de epidermis, slechts één cellaag dik, behalve op de vruchten, waar de mispelopperhuid uit meerdere cellagen bestaat. Bij Crataego- mespilus Dardari bestaat het mispelomhulsel, behalve uit de opperhuid, ock uit een daaronder gelegen cellaag, de z.g. sabe- pidermale laag. Met deze planten hebben zich prof. E. FiscHer te Bern en zijn leerlinge, mej. G. Sanut+), bezig gehouden. Zij stelden een onderzoek in naar de vatbaarheid voor bepaalde roestzwammen, Gymnosporangium clavariaeforme en confusum. De planten werden geinfecteerd door middel van de teleutosporen; die van G. clavariaeforme werden verzameld op Juniperus com- munis, die van G. confusum op Juniperus Sabina. Over de proeven met G. clavariaeforme kunnen we kort zijn; zy werden op kleine schaal genomen. De meidoorn is vatbaar voor de aantasting door deze zwam, de mispel volkomen on- vatbaar. Het bleek nu dat Crataegomespilus Dardari, op mei- doornonderstam, in vier gevallen niet aangetast werd, terwijl dit met den onderstam wel het geval was: op dezen laatste traden spoedig pykniden en na eenige weken ook aecidién op. De dubbele cellaag van mispelweefsel heeft dus in deze gevallen 1) Zie GertTRuD Sani, Die Empfinglichkeit von Pomaceeén- bastarden, — Chimaren und intermediaren Formen fiir Gymno- spo”angien. Centralbl. fiir Bakt. u.s.w. 2e Abt., 1916., en de daar geciteerde literatuur. 40 den meidoorn volkomen beschut tegen den zwaminfectie. Van de beide proefplanten van Crataegomespilus Asnieresit kon bij één met zekerheid infectie (vorming van aecidién) geconstateerd worden: de mispelopperhuid alléén vormde derhalve geen beschutting voor den meidoorn. | De proeven met Gymnosporangium confusum werden op grooter schaal genomen. Ook door deze zwam wordt de meidoorn aange- tast, de mispel is er niet of in zeer geringe mate vatbaar voor. Het bleek nu in de eerste plaats, dat Crataegomespilus Asnieresit door de zwam werd aangetast, hij werd niet beschut door de resistente mispelhuid. Dit was reeds door prof. FISCHER in 1912 vastgesteld. Bij de infectie door deze roestzwammen, dringt de kiembuis niet door de huidmondjes binnen, deze buis doorboort de epidermis. De opperhuidscellen van den mispel worden dus doorboord door de kiembuis, waarna de zwam zich in het meidoornweefsel verder ontwikkelt. Hoe moeten wy dit verklaren? Is nu, onder invloed van den vatbaren meidoorn, ook de resistentie van de mispelepidermis afgenomen? Prof. FiscHER verwerpt dit; hij veronderstelt, dat de sporenkiembuizen het vermogen hebben de mispelhuid te doorboren. Gevallen, dat de kiembuizen in de epidermis van planten doordringen, waarop zij verder toch niet gedyen, zyn er meer bekend. Speciaal voor de roestzwammen zijn ze door KLEBAHN +) vermeld: ,,Ssoms dringen de kiembuizen welis- waar in de epidermiscellen binnen, doch dan houdt de ontwikke- ling op. De kiembuizen en de cellen, die hen voeden, sterven af en tengevolge van de bruin- of roodkleuring van den inhoud dezer cellen ontstaan bruine of roode vlekken op de entplaatsen. Dit nam ik b.v. waar aan Polygonatum-planten, die ik met de sporidién van Puccinia Convallariae-Digraphidis bezaaid had.”’ BREFELD 2) vermeldt, dat de kiembuizen van stuifbrand- conidién, op voedsterplanten gebracht wier weefsel reeds minder geschikt was (doordat het reeds wat ouder was), wel binnen drongen en zich eenigszins ontwikkelden, doch dan den indruk maakten alsof zi ,,vast zaten’’? en vervolgens onder opzwelling en verkleuring hunner membranen afstierven. lets d.g. zouden we dan hier hebben, alleen met dit verschil, dat de kiembuizen, na de mispelepidermis doorboord te hebben, het ongewone buitenkansje hadden in meidoornweefsel te belanden. 1) Kuesann, Die wirtswechselnden Rostpilze, p. 36; 1904. 2) BrREFELD, Untersuchungen aus dem Gesamtgebiete der My- kologie. H. 11: Die Brandpilze, p. 35; 1895. 4] Het was in dit verband wel interessant na te gaan, wat zich nu bi Crataegomespilus Dardari voordoet, waar de beschuttende laag nog één cel dikker is. Uit het onderzoek van Mej. Sanni bljkt nu, dat ook deze plant beslist vatbaar is. Tevens echter, dat in den regel de eerste kenteekenen van infectie en de ont- wikkeling van pykniden en aecidién by Cr. Dardari later op- treden dan by Cr. Asnieresii, het snelst echter bij den meidoorn zelf. Mej. SAHLI neemt daarom, in overeenstemming met prof. FIscHER aan, dat de één-cel-dikke mispelepidermis (van Or. Asnieresti) de kiembuizen van Gymnosporangium confuswm weliswaar doorlaat, maar toch een remmenden, infectie-vertra- genden invloed heeft. By Cr. Dardari, waar twee mispelcellagen doorboord moeten worden, is deze weerstand nog grooter en het optreden van het eerste teeken van infectie wordt nog meer vertraagd. Een beinvloeding van de eigenschappen van het mispelweefsel door den meidoorn acht zy niet waarschijnlijk. Intusschen zal men zich m. i. niet kunnen ontveinzen, dat door de waarnemingen van Cr. Dardari het standpunt van Prof. FISCHER wel wat zwakker is geworden; argumenten er v6dér leveren zi zeker niet. Immers, indien dit standpunt juist is, zal men nu moeten aannemen, dat Gymnosporangium confusum in staat is meerdere cellagen van den mispel te doorboren. Er blift hier m. i. een leemte in de waarnemingen: het gedrag van de sporen der zwam op den mispel. Wanneer men, bij infectie van den mispel met deze zwam, zou opmerken, dat een aantal sporen ontkiemen, en de opperhuid doorboren en ook daaronder gelegen cellen nog aantasten, (om dan tot stilstand te komen en af te sterven), was daarmede de zaak uitgemaakt. Zoolang dit niet het geval is, laten zich de verschijnselen even goed verklaren door een wijziging van zekere physiologische eigenschappen van de mispelcellen onder invloed van het zeer innige contact met het meidoornweefsel, een verklaring waar a priori weinig tegen in te brengen is. Mej. SaHLiI vermeldt echter alleen: ,,Gar nicht oder sehr schwach und spat wird Mespilus befallen’’. Indien hier ook al uit schijnt te blyjken, dat ook de mispel soms wel zwak geinfecteerd wordt, lyjkt me een nauwkeurig onderzoek van het gedrag der zwamsporen op de mispelepidermis toch noodzakelijk om tot zekerheid te geraken. Het is opvallend, dat wij een soortgelyke leemte aantreffea in het onderzoek van prof. KLEBAHN, een van de grootmeesters der mycologie, hetwelk ik thans nog in ’t kort wil bespreken. KLEBAHN werkte met de chimaeren, die (zooals wij terloops reeds vermeldden) door H. WINKLER langs experimenteelen weg verkregen waren. Het zijn chimaeren van de tomaat en 42 de zwarte nachtschade (Solanum lycopersicum en S. nigrum), verkregen door de eerste op de tweede te enten — of ook wel omgekeerd. Nadat de beide componenten vergroeid waren, werd de vergroeiingsplaats doorgesneden; uit het wondweefsel op de doorsneden ontstaan dan adventiefknoppen, die soms zich ontwikkelen tot chimaeren. De omhullingschimaeren, welke ons thans alleen interesseeren zijn in *t kort de volgende: Solanum tub.ngense: kern (hoofdmassa) der plant is nacht- schade-weefsel, daaromheen één laag van tomatenweefsel. Solanum proteus : kern van nachtschade, omhuld door dubbele laag van tomaat. Solanum Koelreuterianum : kern van tomaat, omhuld door één laag van nachtschade. Solanum Gaertnerianum: kern van tomaat, omhuld door dub- bele laag van nachtschade. Door WINKLER daartoe opgewekt, ging KLEBAHN!)nuna hoe deze chimaeren zich gedragen by infectie met Septoria lycoper- sici, €e&n Zwam waarvoor de tomaat zeer vatbaar is, waartegen de nacthschade daarentegen volkomen resistent is. Septoria lycopersici dringt door de huidmondjes binnen, breidt zich in de intercellulairen in het spons- en palissaden- parenchym uit, brengt dit plaatselyk tot afsterven en doet hier- door gele tot grijsbruine vlekjes op de bladeren ontstaan, waarop zich groepen van pykniden vormen; hier en daar veroorzaakt zij veel schade aan de tomatencultuur. De proefplanten werden besmet door ze te penseelen of te bespuiten met een sporen- suspensie. De gevolgen der besmetting werden macro- en micro- scopisch nagegaan. Voor de onderscheiding van het tomaten- en nachtschadeweefsel heeft men een steun in het feit, dat het tomatenmesophyll rik is aan cellen met kristalzand; deze cellen grenzen meest aan de palissaden. De resultaten van dit onderzoek laten zich aldus samenvatten : By Solanum tubingense maakt de opperhuid van de tomaat het binnendringen van de zwam mogelijk. Deze dringt nog tamelik ver in het nachtschadeweefsel door en kan hier blijkbaar eenige cellen dooden en zich zwak ontwikkelen; zij breidt zich echter niet verder uit en vormt geen pykniden. Bij Solanum proteus sterke infectie met pykniden-vorming, begrijpelijk, daar zoowel de opperhuid als een groot deel van het mesophyll uit tomaten- weefsel bestaat. Waar de pykniden gevormd worden, zijn ook steeds cellen met kristalzand waar te nemen. Bi Solanwm 1) W. Kuepann, Impfversuche mit Propfbastarden, Flora, Neue Folge, ller und 12ter Band. 43 Koelreuterianum ontstaan groote vlekken met pykniden; de epidermis van Solanum nigrum beschut deze plant niet tegen het binnendringen der kiembuizen. Dit laat zich verklaren uit *t feit, dat zij slechts door de huidmondjes behoeven te groeien om het tomatenweefsel te bereiken. Bij Solanum Gaertnerianum zijn de resultaten eenigszins onzeker, in twee jaren ook ver- schillend; in 1913 was er echter geen aantasting. Vergelykt men deze resultaten met die van Saunt (betref- fende de Crataegomespilus-soorten, t.o. van Gymnosporangium) dan is er in zoover overeenstemming, dat de beide chimaeren, waarbi slechts de opperhuid door de onvatbare plant gele- verd wordt, door deze niet beschermd worden tegen G. clava- riaeforme (Crat. Asnieresii en Solanum Koelreuterianum). Ook voor Gymnosporangium confusum bleek Crataegomespilus Asnieresii vatbaar te zijn, ofschoon in geringe mate. Daar waar twee of meer onvatbare lagen aanwezig zijn, verleende dit de plant in den regel resistentie, zoo by Crat. Dardari en S. Gaertnerianum (1913); Crat. Dardari bleek echter, ondanks de dubbele mispel- laag vatbaar voor Gymnosporangium confusum. De invloed van een of meer vat bare buitenlagen, rondom een resistente kern, kunnen we alleen bi Solanum tubingense en proteus beoordeelen. En dan blijkt hier, dat bij S. proteus de dubbele laag de zwam in staat stelt zich volkomen te ontwikkelen, en dat de enkele laag, bij S. tubingense, de zwam een geringe ontwikkeling in het nachtschadeweefsel mogeljk maakt. Oppervlakkig beschouwd (en practisch gesproken) is de plant resistent. By microscopisch onderzoek blikt echter, dat er kleine bruine plekjes op de blade- ren ontstaan; in deze plekjes vindt men 5-—15 palissadencellen bruin gekleurd, blijkbaar afgestorven. ,,Of we hier te doen heb- ben met een door de nabijheid van het tomatenweefsel opgewekte vatbaarheid, of wel, dat de zwam de cellen doodt en vervolgens als een saprophyt een armelijk bestaan leidt, laat zich voor- loopig niet uitmaken.” Op de vraag of daar waar de epidermis tot de onvatbare soort behoort, deze een zekere vatbaarheid verkrijgt, of wel dat zij, volgens de voorstelling van SAHLI als een weerstand werkt, en evenmin of het onvatbare kernweefsel onder invloed van het vatbare buitenweefsel minder resistent wordt, geven de proeven van KLEBAHN dus geen beslist antwoord. Op dit vraagstuk, het belangrikste uit een theoretisch oog- punt, zullen verdere onderzoekingen, over andere chimaeren uit- gebreid, licht moeten werpen. Zooals ik reeds opmerkte zal hierbi echter het gedrag der sporen, wanneer zij op de resistente com- ponent gebracht worden, nauwkeurig (ook microscopisch) na- 44 gegaan moeten worden: ook het verloop van het infectieproces op de vatbare plant moet zoo volledig mogelijk bekend zn. Thans nog iets over de practische zijde van het vraagstuk. H. Winker 1), die door zijn chimaeren-synthesen zoo’n krach- tigen stoot aan het onderzoek gegeven heeft, heeft reeds spoedig ook getracht er een practischen kant aan te vinden. Hij meende deze te zien, in het verschaffen van een resistente opper- huid aan cultuurgewassen, vatbaat voor bepaalde parasieten- aantastingen. Het denkbeeld op zichzelf heeft veel aantrekke- lijks, immers, indien dit gelukt, kan het mogelijk zijn een bepaalde hooggeschatte variéteit, met al haar voor de practijk waarde- volle eigenschappen te ,immuniseeren”’ door haar eenvoudig, overigens onveranderd, in een ,,beter vel’ te steken. ..Waarop de immuniteit berust,’”’ zegt WINKLER, .,weten wij in de meeste gevallen niet; het is echter zeker, dat de eigen- schappen van de epidermis daarbij vaak een beslissenden rol spelen.’’? Hij wil dan, dat men voor aardappelen, tabak, tomaten enz., naar ,chimaerenpartners”’ zal gaan zoeken, die ze tegen zwammen, bladluizen enz. min of meer beschutten. In het bij- zonder verwacht hij er ook veel van voor den wijnbouw: een chimaere van Vitis vinifera met een Amerikaanschen_,,cover- coat’? moet de redding brengen van de drvifluis-misére. Immers de wortels ontstaan endogeen (uit het inwendige): bij vegetatieve vermeerdering (door stekken) van deze chimaeren, krijgt men dus steeds weer planten, die wat ’t bovenaardsche deel betreft, chimaeren zijn, terwijl *t wortelstelsel geheel Amerikaansch, _d.w.z. resistent is. De smaak echter zou zuiver ,,Europeesch”’ zijn, immers verreweg het grootste deel van het vruchtvleesch (en in ’t bijzonder de vruchtwand, die naar ’t schijnt in hoofd- zaak de aromatische stoffen levert) ontstaat uit de ‘buitenste cellagen. WINKLER komt hier dus, zij *t ook op beteren, theoretischen grondslag, in de door DANIEL aangegeven richting (zie II, Afl. 1, pag. 2). : Het is my niet bekend of er sedert 1913, toen WINKLER hierop wees, in deze richting gewerkt is. Ofschoon het denkbeeld aan- trekkelijk is, komt het me voor, dat men voorloopig toch geen groote verwachtingen van deze methode mag koesteren. Zooals wij reeds zagen, komt men van de groote beteekenis van de epidermis, t.o. der resistentie meer en meer terug. Waar boven- dien uit de proeven van FiscuErR en Sau i bleek, dat de immune 1) H. Wryxter, Chimirenforschung als methode der Biologie. Sitzungsber. der Phys. Med. Gesellschaft zu Wirzburg 1913. 45 opperhuid alléén in geen enkel geval resistentie verleende en ook de dubbele laag bij Crat. Dardari nog geen beschutting opleverde, is het wel duidelijk, dat de zaak zoo eenvoudig niet is. Dit neemt niet weg, dat men in bepaalde gevallen wel in deze richting zal kunnen zoeken. Wanneer men b.v. door een sterk behaarde plant van een gladde opperhuid te voorzien de infectiekans sterk kon verminderen, zou hier reeds veel gewonnen zijn. In het bijzonder likt mij een experimenteel onder- zoek naar de mogelijkheid om door chimaerevorming een luis- vrie druif te kweeken niet hopeloos Ik wil ten slotte nog opmerken, dat er in de laatste jaren feiten bekend geworden zijn, die er op wijzen, dat er onder onze cultuurplanten wel eens meer chimaeren konden verscholen zitten, dan men vermoedt. BATESON +) heeft gewezen op het in de tuinbouwliteratuur hier en daar vermelde feit, dat sommige planten by *t voortkweeken uit wortelstekken geregeld afwijken- de vormen geven. Zoo geeft een rose Bouvardia-variéteit (Bridesmaid) uit wortelstekken steeds een rooden vorm, identiek met den onder den naam van Hogarth bekenden vorm. BATESON verklaart dit, door aan te nemen, dat Bridesmaid een chimaere is, met een Hogarth-kern. Daar de wortels endogeen ontstaan, wordt bij wortelstekken ,,Hogarth’’ steeds ,,onthuld’’ en komt er zuiver uit. De oorsprong dezer chimaeren is volgens BATESON naar alle waarschijnlikheid te zoeken in een somatische factoren- splitsing van een heterozygote plant. Terwyl nu in dit geval, door de kleur der bloemen de splitsing der componenten zich verraadt, is het m. i. zeer waarschinlyk, dat in andere gevallen zulke splitsingen optreden zonder zichtbare verschyn- selen, n.l. waar zy betrekking hebben op _ physiologische eigenschappen. Op deze wijze zouden zich onverklaarbare ver- anderingen in resistentie (resp. vatbaarheid) kunnen voordoen. Het is een feit, dat misschien by de bestudeering van de ziekten onzer cultuurgewassen in sommige gevallen in *t 00g dient gehouden te worden. Ook bij infectieproeven, waar men gaarne met vegetatief ver- menigvuldigde planten werkt, in de overtuiging dan met vol- komen zuiver vergelijkbaar materiaal te werken, zal men er somtijds rekening mee moeten houden. (Wordt vervolgd) H. A. A: VAN DER LEK. 1) W. Bartzson, Root-cuttings, chimaeras and ,,Sports”, I; Journal of Genetics, Vol. VI. 1916. idem II; Journal of Genetics, Vol. XI. 1921. 46 BOEKBESPREKING. M. pe Koning, .,Boschbescherming; de leer der ziekten en beschadigingen der hout- gewassen”. Zatphen. W. J. THIEME & Co. Met groot genoegen voldoe ik aan het tot mij gerichte verzoek eene bespreking te leveren van het bovenvermelde werk, dat met recht ,in eene lang gevoelde behoefte voorziet’’. Het is het eerste Nederlandsche werk, dat uitsluitend aan de bosch- bescherming is gewijd en dit onderwerp in zijn geheel uitvoerig behandelt, al komen er in de .,Handleiding voor Boschcultuur’’ van G. C. SPENGLER, in de ,,Houtteelt’”? van Mr. A. vAN RIJCKE- VORSSEL en in het werk over de cultuur van grove dennen van G. E. H. Turern NoutrHentus hoofdstukken over boschbescher- ming voor, en al worden er in het ., Volksleesboek over schadelike en nuttige insecten’”’ van Dr. J. WTTEWAALL, in de ,,Nuttige en schadelijke Insekten’’ van C. A. L. Smits van Burest en in de ,,Landbouwdierkunde”’ en in andere werken van myne hand vele onderwerpen uit het gebied der boschbescherming behandeld, evenals o.a. in verschillende uitgaven der Neder- landsche Heidemaatschappy, van het Staatsboschbeheer en van het Instituut voor phytopathologie, alsmede in onderschei- dene artikelen in het ,,Tijdschrift over Plantenziekten’’. De heer DE Konine wilde een echt Nederlandsch boek over de Boschbescherming schriven. In zijn ,,Voorwoord” zegt hij: De leer der Boschbescherming is in Duitsche boeken op uit- nemende wijze behandeld, maar niet zoo dat wij, Nederlandsche Boschbouwers, er over tevreden zijn. De Boschbouw in ons land is een heel ander bedrijf dan in Duitschland, en de Duitsche boeken behandelen tal van onderwerpen, waar wy wel belang in stellen, maar die in ons vak niet voorkomen of een zeer onder- geschikte rol spelen. Dit slaat terug op de Boschbescherming. Waartoe de ziekten van de zilverspar uitvoerig behandelen, waar deze houtsoort ten onzent weinig voorkomt? Waarom lang stil te staan bi de schade, door bergbeken aan de bosschen berokkend, of door dieren, die hier niet voorkomen? De gestu- deerde Boschbouwer weet u alles te vertellen van den dennen- spinner (Gastropacha pini L.), den gevreesden dennenviyand. In werkelikheid komt het dier hier bijna niet voor en is ieder verzamelaar blij, als hij u een inlandsch exemplaar in zijn ver- zameling kan aanwijzen. Maar onze Boschbouwers kennen hem goed, want het staat in de Duitsche boeken dat hy gevaarlijk is. Van het kleine kevertje Strophosomus lateralis Payk., dat onze ontginningen verwoest, weten ze niets, want het diertje 47 wordt in Duitsche boeken niet zoo heel erg ,,erschépfend”’ behandeld, en is daarom ook in Nederland niet van gewicht. En zoo is het met tal van ziekteverschijnselen onzer houtge- wassen. Zoodra ze in Duitschland van beteekenis zijn, heeten ze hier ook belangrijk, al heeft nooit iemand ze gezien. Het is eene slechte gewoonte, op dit gebied klakkeloos alles van onze Oosteljke buren na te praten. Duitschland is groot, en de ziekten van de bosschen in Oost Pruisen of Beieren komen in Nederland weinig of niet voor, terwijl in Nederland weer vaak toestanden heerschen, waarmede geen enkele Duitsche schrijver vertrouwd is. lk heb getracht hier een praktisch boek te schryven, dat zuiver Nederlandsche toestanden behandelt.”’ De heer DE Kontne schrijft verder in zijne voorrede, dat hi door mine werken over ,,Landbouwdierkunde’’, over ,.Ziekten en Beschadigingen der Landbouwgewassen”’ en over ,,Ziekten en Beschadigingen der Ooftboomen’’, waarin gestreefd werd, steeds het oog gevestigd te houden op het praktisch belang van den Nederlandschen land- en tuinbouwer, werd aangespoord, een dergelyk boek over Boschbescherming te schriyven. Vooral daarom, en ook omdat hij aan mine werken verschillende ge- gevens en afbeeldingen had ontleend, wenschte hy zijn boek aan mij op te dragen: eene vriendelijkheid, die door mi op hoogen pris wordt gesteld. De opmerking van den heer De Kontne, dat de uit Duitsch- land tot ons gekomen Boschbouwwetenschap hier te lande nog altijd hare Duitsche afkomst verraadt, is volkomen juist. De ouderen onder onze Boschbouwkundigen hebben hunne geheele vakopleiding in Duitschland genoten, en ook vele jonge- ren althans een gedeelte daarvan. Zelfs in hunne uitdrukkingen is dit soms nog te merken. Ik herinner my nog dat eens een exa- minandus in een opstel schreef over een denneboom, ,,die van den dennenscheerder bevallen was” (,,vom Waldgirtner befallen’’). Zelfs de heer DE Konrne zelf maakt zich in zijn werk enkele malen schuldig aan het gebruik van germanismen. Op bl. 40 schryft hi over ,,knorrige’”’ (lees: ,,knoestige’’) dennen, en op bl. 262 zegt hij dat de veenmol eene onderaardsche leefwijze ,voert”’ (lees: ,,leidt’’). Maar toch is zijn werk, niettegenstaande die enkele germanismen, een echt Nederlandsch boek, dat steeds de belangen van den Nederlandschen Boschbouw op het oog heeft. De schrijver heeft zelf veel waargenomen op het gebied van de ziekten en beschadigingen der Boschbouwgewassen en verder heeft hij zijne gegevens verzameld bij Nederlandsche Phytopathologen en Nederlandsche Boschbouwkundigen : niet 48 alleen bij de hoogere ambtenaren, maar ook bij eenvoudige Boschwachters. Ook de platen zijn bijkans alle naar in Neder- land aangetroffen zieke of beschadigde voorwerpen geteekend of gephotographeerd. De heer De Konine schrift in zyn ,,Voorwoord”’: ,,[k vlei mij niet met de gedachte, iets onberispelijks te hebben tot stand gebracht. Het is echter een ernstige poging, de Nederlandsche boschbouwlitteratuur met een praktisch werk te verrijken. in de hoop dat dit mag leiden tot het verschijnen van meerdere werken over andere takken van Boschbouw. De Nederlandsche Boschbouw moet langzamerhand toonen, dat hij ontwassen is aan de vreemde voogdij, waaronder hij tot nu toe, wat zijne boeken betreft, heeft gestaan. ,,.Moge dit werk vooral voor onze toekomstige boschbeheer- ders een leiddraad zijn, die hunne liefde voor het bosch ver- meerdert, zonder dat deze liefde leidt tot onnoodig dooden en vernielen van dat, wat juist de poézie des wouds uitmaakt. ..Want het leven der wilde planten en dieren staat dat van het bosch niet in den weg. Een boschbeheerder, die door het wegkappen van oude boomen en het opruimen van struikhout den vogels hunne nest- plaatsen ontneemt, die de dierenwereld overal najaagt en doodt. na erin zijne hoogwijsheid het ,,schadelik’’ over te hebben uit- gesproken, — een boschbouwer, die niet begrijpt, dat grond en boomen, kruiden en dieren een onafscheidelyk geheel vormen, die de verantwoording niet voelt, welke zijne schoone roeping met zich brengt, en die op alle denkbare wijzen de Natuur in een keurslyf wil snoeren, waarin ze niet kan ademhalen, — zoo’n boschbeheerder is een knoeier, die misschien goed is om van zijne bosschen tideliyk een finantieel voordeelig zaakje te maken, maar die niet in staat is, het toekomstig geslacht iets na te laten, waarvoor het hem dankbaar moet zin.’? — ,,Boschbescherming”’ van DE Konine@ is een lijvig boekdeel van 567 bladzyden groot formaat; het bevat 385 voor het meeren- deel fraaie afbeeldingen. Niet alleen de schrijver, maar ook de uitgever heeft eer van deze uitgave: de verzorging is keurig. Behalve talrijke afbeeldingen van zwammen en andere schade- ljke planten, van verschillende in het bosch voorkomende schadelijke en nuttige dieren, vindt men er in een groot aantal afbeeldingen van zeer typische bladbeschadigingen en _ uitste- kende reproducties van photographién van door verschillende zwammen en insekten en door andere schadelyke invloeden aangetaste boomen en boomgroepen. Na eene Inleiding, waarin wordt aangegeven wat men onder 49 Boschbescherming verstaat, en waarin verder de geschiedenis van de leer der plantenziekten in Nederland, alsmede de hier te lande bestaande wetgevingen op het gebied van de bescher- ming van kultuurplanten tegen ziekten en beschadigingen word+ geschetst en een overzicht wordt gegeven van de Nederlandsche litteratuur op het gebied der phytopathologie in *t algemeen en op dat van de boschbescherming in ’t bijzonder, worden achtereenvolgens de volgende onderwerpen uitvoerig behandeld. - In Hoofdstuk I de ziekten en beschadigingen, veroorzaakt door de weersgesteldheid (schadelijke werking van de koude, van hooge temperatuur, van neerslag — zooals regen, sueeuw, hagel, yzel, rijp, —- van wind en bliksem). In Hoofdstuk IT de ziekten en beschadigingen, veroorzaakt door ongunstigen toestand van den grond (te veel of te weinig water, ongeschikte struktuur, onvruchtbaarheid, gebrekkige bacteriewerking, aanwezigheid van vergiftige stoffen). In Hoofdstuk III ziekten en beschadigingen door ongunstigen toestand der lucht (vergiftige dampen en gassen , keukenzout- deelen in de lucht). In Hoofdstuk IV-worden de gevolgen van gebrek aan licht bij verschillende houtgewassen geschetst. - In Hoofdstuk V wordt de invloed behandeld, dien andere plan- ten op de houtgewassen uitoefenen. Allereerst wordt eene in- deeling van het geheele plantenryyk gegeven. Daarna worden de onkruiden en de onkruidbestrijding behandeld. Vervolgens de phanerogame parasieten. waartoe ten onrechte ook het stofzaad (Monotropa) werdt gebracht, daarna de wieren en eindelijk de zwammen, ‘ie als oorzaak van ziekten van houtgewasen kunnen optreden. j Hoofdstuk VI is veel omvangriker dan de andere hoofd- stukken ; het behandelt de beschadigingen der houtgewassen, ver- oorzaakt door dieren. Na eenige algemeene beschouwingen volgt een overzicht van de indeeling van het dierenriyjk. Daarna worden successievelyk de verschillende in de bosschen voorkomende diersoorten besproken: niet alleen die, welke schadelyk kunnen worden voor de boomen, maar ook dezulke, welke nuttig zijn door het verdelgen van schadeliyke diersoorten. Dit hoofdstuk is met biyzondere voorliefde door den schrijver behandeld. In Hoofdstuk VII worden besproken de ziekten en bescha- digingen der houtgewassen, die door den mensch worden ver- oorzaakt. Eerst komen ter sprake de schade, teweeggebracht door onvoorzichtige of ondoelmatige winning van de_ bosch- voortbrengselen (bijv. bij het vellen en vervoeren der stammen, het zaadwinnen, het maaien van gras en heide in jonge beplan- 50 tingen, het strooiselharken, het sprokkelen); terwyl uitvoerig de boschbrand wordt besproken, alsook de middelen ter voor- koming en ter bestrijding van bosch- en heidbrand. Ten slotte worden in Hoofdstuk VIII ,,Ziekten met onbe- kende oorzaak’’ besproken. Hier worden behandeld monstruosi- teiten, die zijn gebleken, erfelijk te wezen (zooals fasciatie), en welker oorzaak dus stellig is gelegen in het organisme zelf, maar ook ziekten, die ongetwyfeld later zullen bliken, door uitwendige invloeden te worden veroorzaakt, zooals heksen- bezems bij den groven den, kanker bij Canada-populieren, bi eiken en bij esschen, de in den laatsten tijd opgetreden sterfte in de Douglasdennen en de iepenziekte, die insgelijks in den laatsten tijd herhaaldelyk van zich deed spreken (zie o.a. het artikel van Mej. Dina SPIERENBURG in dit Tydschrift, jaargang 1921, blz. 53—60). Een uitvoerige alphabetische index besluit het werk. — Het boek geeft een volledig overzicht van alles wat op het gebied van de Boschbescherming voor den Boschbouwer en den Grondbezitter van belang is. Hier en daar schynt het met eenige haast te zijn geschreven en gecorrigeerd, wat trouwens niet te verwonderen is, waar den geachten schrijver by zijne vele werk- zaamheden slechts weinig vrije tijd ter beschikking stond. De werkzaamheden van den Plantenziektenkundigen Dienst zijn sedert 1920 uitgebreid, daar o.a. het geven van inlichtingen omtrent ziekten en beschadigingen van planten en het geven van voorlichtingen betreffende de bestriding van deze thans niet meer aan het Instituut voor phytopathologie, maar aan dezen dienst zijn opgedragen. Hiervan wordt in_ ,,Bosch- bescherming”’ geen melding gemaakt. Ook noteerde ik eenige on- juistheden op wetenschappeliyk gebied. Ik hoop zeer dat er binnen niet al te langen tid een nieuwe druk noodig zal zijn; by de bewerking daarvan zullen de kleine feilen, die het aankleven, kunnen worden weggenomen. Overigens doet het boek weldadig aan; het blikt uit iedere bladzijde dat hier iemand aan ’t woord is, die blaakt van liefde voor het bosch en voor al wat daarin leeft en die deze liefde ook op zijne lezers weet over te brengen. Het voorziet in eene lang gevoelde be- hoefte; ik kan de bestudeering ervan zoowel den Boschbouwer en den Grondeigenaar als den Phytopatholoog en den Natuur- liefhebber ten zeerste aanbevelen. Wageningen, Maart 1922. J. Rirzema Bos. 51 BEKNOPTE AANTEEKENINGEN OP PLANTEN- ZIEKTENKUNDIG GEBIED. (Vervolg van blz. 32). 8. De soorten van het Leguminosengeslacht Deguelia (Derris) en het gebruik ervan in den strijd tegen insekten. In , Journal of Agricultural Research’’, deel 17 (1919), bl. 177—200 komt eene verhandeling voor over dit onderwerp van Mc. InpDon, Srevers en Arsor. In den handel komt, althans in Amerika, als insektendoodend middel voor het poeder van de wortels van Deguelia (Derris) elliptica en D. uliginosa. De schrijvers namen proeven met nog vier andere soorten van hetzelfde geslacht van Leguminosen; maar het bleek dat alleen het poeder van de wortels der bovengenoemde twee soorten werkzaam is als insecticide; het werkt zoowel als maagvergift als als contact- vergift. Een alcoholisch aftrekse] van het poeder der wortels van beide soorten bleek een geschikt middel om bladluizen, larven van den Coloradokever en een paar soorten van rupsen te dooden. Ook de bruikbaarheid van het in den handel voor- ‘komende poeder werd onderzocht; maar de werkzaamheid daarvan: bleek niet altijd gelijk te zijn. 10. Over de overbrenging van fasciatie en dichotomie door enting, bij Portugeesche wijnstokken. In de ,,Comptes rendus hebdom. de |l’Académie des Sciences a Paris’, 1920, deel 170, bl. 615—616, komt voor eene mededeeling over dit onderwerp van JOSE DvuaARTE DOLIVEIRA. In de nabiyheid van Porto werd op Vitis riparia rupestris een Portugeesche wiynstok Gongalo Pires geént, die zich kenmerkte door het constaate voor- komen van bandvormige twijgen, welke in de meeste gevallen gaffelvormig vertakt waren. Op dezen laatstgenoemden wijn- stok entte DuAaRTO D’OLIVEIRA de variéteit Albino de Souza, bij) welke vroeger nooit fasciatie of gaffelvormige vertakking werd waargenome.n Na deze enting op Gongalo Pires begon Albino de Souza én fasciatie én dichotomie te vertoonen. 11. Eene bacterieziekte der gerst. GEORG GENTNER heeft in het ,,Centralblatt fur Bakteriologie und Parasitenkunde’’, IIte Abt. deel 1920, bl. 428—441 eene tot dusver nog onbekende ziekte bij de gerst beschreven. Aan de basis, aan de knoopen en aan de bovenste leden van den halm vertoonen zich zwart- bruine vlekken; ook de bladeren krijgen bruine vlekken en ster- ven. De korrelontwikkeling is gering, en in de korrels ontstaan na riping scheuren. GENTNER toonde aan dat de oorzaak der 52 ziekte is eene bacterie, die hij Bacillus cerealium noemde. Deze bacterie komt ook in de gerstekorrels voor; zij kan daarbinnen de zetmeelkorrels en de celwanden oplossen, maar niet de zaadhuid. De ziekte wordt door het zaad overgebracht. In vochtige om- geving gaat zij op den akker van zieke korrels in gezonde over. Bij wijze van uitzondering kunnen ook tarwe en rogge aangetast worden. 12. Onderzoekingen aangaande de voedsterplanten van ver- schillende glanskeversoorten of Meligethinen. Onderzoekingen over dit onderwerp heeft F. H&IkERTINGER gepubliceerd in ,Entomologische Blatter’, 16 Jahrgang (1920), bl. 126—143. De schrijver, die vele onderzoekingen heeft gedaan omtrent een groot aantal aardvloo-soorten, kon vaststellen, dat deze alle monophaag of oligophaag zijn, dat wil zeggen, dat zij zich met eene enkele plantensoort of althans slechts met zeer weinige plantensoorten voeden. Polyphage of pantophage soorten (dat zijn soorten, die zich met vele of met ongeveer alle planten voeden) vond hi onder de aardvlooien niet. Altijd leeft de volwassen aardvloo (kever) van de bladeren van dezelfde plan- tensoorten, waarmee zich de larve voedt. —- Geheel anders ver- houden zich de Meligethes-soorten en hare verwanten; dat zijn ‘de kevertjes, die men in ’t algemeen met den naam van glans- kevers aanduidt. De larven van deze dieren leven in bloem- knoppen en bloemen en ook wel in de vruchten van verschillende planten, bepaaldeljk van Kruisbloemigen; de kevers echter eten stuifmeel en wel van zeer verschillende planten. Zoo wordt de koolzaadglanskever (Meligethes aeneus), die als larve in de bloemknoppen en bloemen, soms ook in de jonge hauwen van koolzaad, koolsoorten, rapen (Brassica-soorten) leeft, als volwassen insekt aangetroffen op de meest verschillende ge- wassen, welker stuifmeel hij vreet: wel is waar het meest op bloeiende koolsoorten, maar ook op andere Brassica’s, op kers (Lepidium), op gele mosterd (Sinapis alba), op kleiherik (Sinapis arvensis) en zandherik (Raphanus raphanistrwm) en vele andere Cruciferen, maar bovendien nog op allerlei andere soorten van twee- en eeazaadlobbige gewassen. HEIKERTINGER vond den kever op 34 plantensoorten van de meest uiteenloopende familién. J. Ritzema Bos. NEDERLANDSCHE PHYTOPATHOLOGISCHE (PLANTENZIEKTEN.- KUNDIGE) VEREENIGING. TIJDSCHRIFT OVER PLANTENZIEKTEN ONDER REDACTIE VAN ProF. Dr. J. RITZEMA BOS. Acht-en-twintigste Jaargang — ge Afievering — April 1922 DE BESTRIJDING VAN HERIK (SINAPIS ARVENSIS L.) EN KNOPHERIK (RAPHANUS RAPHANISTRUM L.,) Herik en knopherik zijn de officieele benamingen van twee geelbloemige Crucifeeren, die beiden tot de meest algemeen voorkomende onkruiden op bouwland behooren: de herik op kleigronden, de knopherik op zandgronden. Beide worden in vele streken kort en goed met den naam .,herik’’ aangeduid, en het zou m. i. aanbeveling verdienen, de eene plant met den naam kletherik, de andere met den naam zandherik aan te duiden, ofschoon deze namen niet gebruikelijk zijn. De klethertk is nauw verwant aan de gele of witte mosterd; dit onkruid wordt in het Noorden en het Westen van Groningen, in Friesland en Noord-Holland met den naam krodde of krod aangeduid, heet langs de IJseloevers kiek of keek, in het Old- ambt gele kiek, in de verdere deelen van ons land herik, herrik, herk, hederik, hering, in het Westland gele merk, in Limburg Robert. Van de zandherik is de kleiherik voldoende te onder- scheiden o.a. door den wid openstaanden kelk en door de rol- ronde of eenigszins kantige hauw, die op de gewone wijze met twee kleppen openspringt, terwyl bi de eerstgenoemde plant de kelkblaadjes tegen de nageltjes der kroonbladeren zijn aan- gedrukt, en de hauw niet met klepjes openspringt, maar by rijpwording in afzonderlijke overlangs gestreepte leedjes ver- deeld is en later in stukjes uitéénvalt. De zandherik is nauw verwant aan de radisplant; zi) wordt insommige streken (0.a. bij Nijmegen) knopherik genaamd, maar is meestal onder de namen herik, krodde of kiek bekend; ook wordt zij wel wilde radijs genoemd. Het feit, dat de namen herik, krodde en kiek voor de Sinapis arvensis zoowel als voor de Raphanus Raphanistrum worden gebruikt, terwijl voor de laatstgenoemde de naam knopherik niet dan zeer plaatselijk in zwang is, maakt het m.i. gewenscht, voor de laatste den naam van zandherik, voor de eerstgenoemde dien van kletherik in te 54 voeren. wijl toch de eerste beperkt is tot zand- of zavelgrond, de tweede tot kleigrond. Beide gewassen zijn éénjarige planten, die vooral welig tieren tusschen zomergewassen, zooals tusschen haver, zomergerst, zomertarwe en zomerrogge, tusschen erwten en paardeboonen. In sommige streken van ons land komt het eene of het andere dezer gewassen in zoo groote massa tusschen haver, erwten, boonen, enz. voor, dat men op een afstandje gezien, zou denken dat men met een veld mosterd te doen had. De beide herik- soorten zijn, als zij in zoo grooten getale optreden, zeer schadelijk, doordat zij veel voedsel en water aan den bodem onttrekken, en doordat zij aan het kultuurgewas, dat er op den akker ge- teeld wordt, licht en lucht benemen. Waar zich een der herik- soorten eenmaal in sterke mate heeft gevestigd, roeit men dit onkruid niet gemakkelijk uit, omdat het zaad, wanneer het door bodembewerking diep in den grond werd bedolven, daar een ongeloofelyk groot aantal jaren kan blijven liggen zonder zijn kiemvermogen te verliezen. zoodat men soms op terreinen, waar sedert jaren geen herik groeide, dit gewas na het graven van diepe slooten plotseling ziet te voorschijn gekomen. Zoolang de zaden diep in den grond waren bedolven, konden zij daar niet genoeg zuurstof opnemen om tot kieming te geraken; nadat zij by het graven van de sloot echter naar de bodemoppervlakte waren gebracht, was de kieming mogelyk geworden. Zoo laat zich ook verklaren, dat op gronden, die sedert menschenheugenis als weiland gebruikt werden, na het omploegen dadelik herik- planten opschoten. Toch is het volstrekt niet onmogelijk, ook op gronden, waar de herik maar al te welig tiert, dit onkruid op afdoende wijze te bekampen of althans de schade, die het veroorzaakt, tot een minimum terug te brengen. Het komt vooral aan op een zorg- vuldige en doelmatige bewerking van den bodem, waarby de in dezen aanwezige herikzaden (en andere onkruidzaden) zooveel mogeljk en zoo spoedig mogelijk tot ontkieming worden ge- bracht om daarna de jonge kiemplanten te kunnen dooden. Zoo- dra het gewas, waarin erg veel herik groeide, geoogst is, wordt het land zeer ondiep geploegd en daarna geégd. Dan gaan de spoedig kiembare zaden van herik (ook die van korenbloem, klaproos, bolderik, wilde spurrie) ontkiemen; althans wanneer het weer niet al te droog is. Bij aanhoudende droogte wordt de ont- wikkeling der jonge onkruidplantjes bevorderd door rollen. Men late dan den ondiep geploegden en geégden, daarna eventueel nog gerolden bodem een tidlang met rust, om den zaden de gelegenheid te geven, te ontkiemen. Daarna wordt de akker ten 55 tweeden male omgeploegd, iets dieper dan de vorige maal. De kiemplantjes worden daardoor gedood, en dieper in den grond gelegen herikzaden worden er door naar de oppervlakte gebracht en in de gelegenheid gesteld te ontkiemen. Ter be- vordering daarvan is ook weer eggen (en bij droog weer rollen) gewenscht. Daarna wordt voor de derde keer geploegd, nu flink diep. Zoo kunnen een groot aantal in den grond aanwezige herikzaden tot kieming worden gebracht en de jonge plantjes daarna worden gedood. Zoo noodig kan men dan nog verder de ontkieming van het eventueel onveranderd in den grond achtergebleven herikzaad bevorderen door het land in den winter te eggen, of door het in ’t voorjaar te eggen en daarna (als het zware gronden betreft) te laten rollen. De dan nog opgekomen kiemplantjes kunnen vervolgens worden geégd, zoo noodig ondergeploegd. Mocht het toch nog later bljken, dat er herikplantjes zijn opgekomen, dan kunnen deze worden verdelgd door zorg- vuldig wieden, hetzij met de hand of met wiedmachines. — In de laatste jaren is de bestrijding van herik met chemische middelen van veel beteekenis geworden. Vooral ijzervitriool en kainiet zijn met succés als bestrijdingsmiddelen van dit gewas aangewend, soms ook kalkstikstof. IJzervitriool wordt gewoonlijk in eene 20 procentige oplossing gebruikt, waarbij ongeveer 60 Liter vloeistof per H.A. noodig is. Ook heeft men in de laatste jaren wel proeven genomen met poedervormig ijzervitriool, dat dan over de velden wordt gestrooid. Kainiet wordt altijd als poeder gebruikt. Zoowel het fijn ge- malen kainiet als het poedervormige yzervitriool moet worden uitgestrooid wanneer de planten door dauw of regen bevochtigd zijn. De breedbladerige onkruidplanten worden na bespuiting of bestrooiing met ijjzervitriool of na bestrooiing met kainiet zwart, terwyl de bladeren der granen er niet onder lijden. Dit resultaat berust hoofdzakelijk op plasmolytische werking der zout- oplossingen, die te veel water aan het bladweefsel onttrekken, waardoor de bladeren doodgaan. Daar de zouten alleen in opge- losten toestand de bovenvermelde werking uitoefenen, moeten de stoffen, welke men als poeder aanwendt, uitgestrooid worden, als de planten vochtig zijn (zie boven). Het bespuiten met kainiet of ijzervitriool of de besproeiing met yzersulphaat moet plaats hebben als de onkruidplantjes, behalve de zaadlobben, 2 a 4 blaadjes bezitten. De bladeren der graanplanten staan dan nog rechtop, en de gebruikte be- 56 sproeiings- of bestrooiingsmiddelen gliden langs de gladde oppervlakte van de bladeren dezer planten naar beneden, terwijl zij op de breedere, horizontaal geplaatste en vaak be- haarde bladeren der onkruiden bliven liggen en hunne doodende werking uitoefenen. Daardoor komt het, dat door het gebruik der bedoelde chemische middelen de klaver in den regel ook beschadigd wordt. De inwerking moet niet al te kort duren; daardoor wordt het resultaat minder goed, wanneer er spoedig na de uitstrooiing regen valt. Natuurlijk heeft men bi het gebruik van kainiet dit voordeel, dat men daarby tevens eene kalibemesting toedient, terwil de planten bi het gebruik van kalkstikstof eene stikstofbemesting ontvangen. Kalkstikstof wordt soms alleen aangewend, maar het meest gemengd met kainiet; in “t laatste geval dient men met het aangewende middel eene kali- en stikstofbemesting toe. Kenigszins uitvoeriger zijn de chemische middelen ter bestriy- ding van onkruiden behandeld in RitzeMa Bos en SCHOEVERS, ,Ziekten en beschadigingen der Landbouwgewassen,”’ deel II (4e druk), blz. 64—66). Eene grondige bespreking van onkruidbestryding met fiyngemalen kainiet vindt men in den 22en jaargang van dit tidschrift, 5e aflevering, blz. 107—-121. De heer LinpEMAN heeft in deze van tien platen voorziene verhandeling eene menigte door hem genomen proeven meegedeeld, en komt tot de conclusie dat kainiet als bestrij)dingsmiddel tegen onkruiden de voorkeur verdient boven ijzervitriool: le omdat kainiet meer algemeen onkruid doodend werkt dan ijzervitriool, 2e naast de onkruid doodende eigenschap metéén waarde als meststof bezit, 3e ge- makkelyker aan te wenden is dan yjzervitriool, daar deze laatste stof of als oplossing moet worden gebruikt en dan het gebruik van een sproeimachine noodig maakt, of als poeder aangewend, bijtend werkt op de slijmvliezen van de arbeiders, die er mee werken. In ,,Fihling’s landwirtschaftliche Zeitung’, Bd. 69 (1920) komt eene verhandeling voor van G. Voss, die vergelijkende proeven heeft genomen omtrent de bestriyding van klei- en zandherik met behulp van chemische middelen. Deze heeft het alleen over de bestrijding van de beide heriksoorten; hi nam geene proeven omtrent de bestryding van andere onkruiden. Voss wijst er op, dat — om een voldoend resultaat van strooi- middelen (kainiet, kalkstikstof of een mengsel van deze beide stoffen) te verkrijgen — er niet alleen genoeg water op de planten a7 moet liggen gedurende den tijd van het uitstrooien, maar dat de planten ook lang genoeg moeten vochtig bliven. Daarom komt hi tot de conclusie, dat het gebruik van vloeistoffen beter is. Hij verkiest boven de strooimiddelen eene oplossing van izervitriool of van ammoniumsulphaat (zwavelzure ammonia). Bepaaldelik de laatstgenoemde stof verdient, volgens bem, de meeste aanbeveling, én omdat het oplossen ervan gemakkelijker geschiedt dan dat van yzervitriool, én omdat de haver er nooit door wordt beschadigd, én ten slotte ook omdat de zwavelzure ammonia als meststof werkt, zoodat het daarmee besproeide gewas veel meer koren en stroo oplevert dan dat, hetwelk daar- mee niet in jongen staat werd besproeid. Ontleend aan ,,Verslagen en Mede- deelingen van den Plantenziektenkun- digen Dienst.’? No. 24. Sr LOROCE YS TES CPANG UL ATA *E.. EEN VOOR OOFTBOOMEN SCHADELIJK RUPSJE. Sinds eenige jaren heeft het in de praktiyjk op sommige plaatsen de aandacht getrokken, dat de lyjmbanden, die ter bestrijding van den kleinen wintervlinder (Cheimatobia brumata) waren aan- gelegd, niet dat resultaat opleverden, waarop men — de om- standigheden in aanmerking nemende — meende te mogen rekenen. Men nam op de van lijmbanden voorziene boomen nog veel groene spanrupsen waar, die, hoewel ten onrechte, voor die van den kleinen wintervlinder werden aangezien. Reeds in het verslag over 1914 van het Instituut voor Phyto- pathologie werd de aandacht op het rupsje gevestigd. Men had toen, onder het groote aantal ingezonden wintervlinderrupsen, ook rupsen aangetroffen, die in meerdere opzichten van den kleinen wintervlinder afweken. Uit bedoelde rupsen werden destijds aan het Instituut vlindertjes opgekweekt, die door den heer Mr. A. BRANTS werden gedetermineerd als Chloroclystis (vroeger Eupithecia) rectangulata L. Omtrent de verdere levenswijze konden echter geen waarnemingen worden gedaan, daar de volwassen dieren eerst werden opgemerkt, toen zij dood in de broedkooien lagen. Het zij me vergund uit het genoemde verslag nog het volgende aan te halen: ..Volgens THEOBALD overwintert het insect als ei, welke eieren door de in Mei, Juni en Juli vliegende viindertjes aan de boomen gelegd worden. Volgens anderen verlaat het rupsje het ei reeds 58 in den nazomer, overwintert in jeugdigen toestand en beschadigt dan in de lente het loof en de bloesems van appelen en peren, waarop ook wij de rupsen aantroffen. Ook SNELLEN (Macro- lepidoptera p. 706), die het in hoofdzaak groenachtig zwarte vlindertje nauwkeurig beschryft, geeft deze levenswijze aan.” Smits vAN Burest meldt in zijn boek: ..Nuttige en schadelyke insecten’’, dat het rupsje in September uit het ei komt, overwin- tert en vroeg in het voorjaar aan de bloesems van verschillende steenvruchten vreet, dikwils aan die van den appel. Verpopping heeft plaats tusschen bieengesponnen bladeren. De opgaven in de literatuur zijn dus nogal tegenstrijdig en daar het voor een doelmatige bestrijding altyjd noodzakelik is de levenswijze van een insect goed te kennen, heb ik gepoogd deze wat nader te onderzoeken. Ik probeerde dus ten tide, dat de vlindertjes vlogen, hiervan eieren te verkrigen en sloot. voortdurend eenige exemplaren van deze diertjes op in een wijdmondsche stopflesch, waarin eenige appel- en peretakjes waren gezet. Het gelukte werkelyk op deze manier eieren van Chloroclystis te verkrijgen. Op één peretakje waren in de spleten, die den rand vormden van een kleine kankerwond, een aantal eieren gelegd, terwyl nog een paar eieren achter bladknoppen waren afgezet; in totaal 25—30. De eitjes waren langwerpig rond, aanvankelyk witachtig, doch later glimmend lichtbruin gekleurd. Daar SNELLEN en anderen aangeven, dat het rupsje het ei reeds in den nazomer verlaat, werden de eieren tot einde October in nauwkeurige observatie genomen. Geen enkel is echter uitgekomen en de overwintering heeft plaats gehad als ei. Den 18en Maart van het daaropvolgende voorjaar ontdekte ik de eerste rupsjes. Ze waren lichtgeel van kleur met zwarten kop; op den laatsten achterlijfsring was een zwarte stip te vinden, terwyl op het borststuk nog een donker schildje viel op te merken. Dadelik viel al aan de karakteristieke bewegingen waar te nemen, dat we met een spanrups te doen hadden. Bij het opkweeken, dat natuurlijk volgde, hebben de rupsjes het volgende te zien gegeven. Indien bloemknoppen !) voorhanden zijn, begeven de rupsjes zich na hun uitkomen daarheen en vreten zich in. *) Appel en peer hebben bladknoppen en gemengde knoppen. De eerste geven een scheut met bladeren, de laatste een scheut (spoortje) met bladeren en bloemen. Wanneer dus hier gesproken wordt van een bloemknop, wordt niet bedoeld een gemengde knop, bestaande uit bladeren en bloemen, doch een afzonderlijke bloemknop, waarvan er een aantal in elken gemengden knop voorkomt. 59 Binnen in den knop is de beschadiging als volgt: De stylen en stempels van den stamper worden geheel opgevreten, terwijl bij de peer de meeldraden gedeeltelijk opgevreten worden; slechts kleine stukjes van de helmdraden blijven staan ; bij den appel wor- den de meeldraden geheel opgepeuzeld. De bloemblaadjes wor- den soms een weinig aangevreten, doch bliven meestal onaan- geroerd. Blijft de larve lang in den knop, dan wordt ook de bloembodem uitgehold. Als de eerste bloemknop uitgevreten is, komt een tweede aan de beurt en het rupsje kan aldus, langzaam groeiende, verschei- . dene bloemen vernielen. Het diertje wordt al spoedig donkerder van kleur; de zwarte stip op den laatsten achterlijfsring ver- dwijnt, terwyl het chitineachtige schildje op het borststuk ver- vaagt. Nog eenigen tijd later, wanneer de rupsen ongeveer 20 dagen oud zijn, valt een groenbruine streep over den rug op te merken, die al spoedig in een roodbruine kleur overgaat, terwijl het lichaam een meer of minder groene kleur heeft aangenomen. Echter zijn, vooral in de bloemknoppen, ook geelachtig witte exemplaren te vinden, die deze kleur tydens hun geheele larvestadium behouden. Wanneer de knop zich gaat openen, poogt de bewoner dit te verhinderen en bevestigt de zich ontplooiende bloemblaadjes door een los spinsel aan elkaar, waardoor een soort gewelf boven de kelkholte ontstaat, waaronder de rups zich schuil houdt en haar vernielingswerk voortzet. Soms ook wordt dit kapje slechts ten halve gevormd, of het wordt uit 3 of 4 bloem- blaadjes samengesteld, terwiyjl de overige bloemblaadjes zich in hun natuurlijk geopenden stand naar buiten hebben gebogen. Vindt de rups by haar binnentreden de bloem reeds geopend, dan trekt ze zich tot op den bloembodem terug en bedekt zich door een weinig spinsel. Door de latere ontwikkeling kunnen de rupsen van Chloro- clystis bij den appel nog meer bloemen vernielen dan bij de peer. Hierboven werd reeds opgemerkt, dat de meeldraden en stampers by den eerste zorgvuldiger worden opgevreten dan bij de laatste, terwijl de kelkholte bovendien zeer diep wordt uitgehold. De aldus van hun vruchtbeginsel beroofde bloemen kunnen geen vruchten voortbrengen en vallen reeds spoedig na den bloei af. Hoewel de directe schade, die de rupsen bij ryken bloei aan den oogst toebrengen, van weinig beteekenis kan zijn, moet men haar invloed toch niet onderschatten. Ik vond toch in 1921 bij den appel bloemtuiltjes, waarvan de bloemen alle op de bekende wijze vernield waren. Naast het veelvuldig voorkomen van Chloroclystis rectangulata in de knoppen en bloemen, 60 wordt ook wel een enkele rups op de bladeren gevonden. Wanneer de bloei der peren afgeloopen is, zijn de rupsen nog niet volwassen. Ze begeven zich nu alle naar de bladeren en vreten dan het liefst aan de jonge blaadjes, die zi sterk bescha- digen. Deze rups is waarschijnljk de oorzaak van de groote bladvernieling, die men direct na den bloei soms kan waar- nemen, hoewel hierbij ook de rupsen van den kleinen winter- vlinder, bladrollers e. a. een rol spelen. By den appel komt bladbeschadiging, veroorzaakt door Chloroclystis, weinig of niet voor; niet alleen, omdat de appel door het insect wat minder gezocht hjkt, maar ook, omdat de rupsen in de appelbloemen hun larvestadium geheel of bina geheel kunnen voltooien. Wanneer de bloemknoppen ontbreken, gaan de rupsen anders te werk. Ze begeven zich dan direct naar de zich ontplooiende blaadjes en vreten die op nog nader te beschrijven wijze aan. Het laat zich dus hooren, dat de bladbeschadiging, door Chloroclystis toegebracht aan boomen, die geen of weinig bloesem voortbrengen, vrij wat grooter kan zijn dan aan die, welke ryk bloeien. In 1920 — een schraal fruitjaar —- was- de bladvreteriy door Chloroclystis veroorzaakt, ook heel wat grooter dan in 1921. De beschadiging der bladeren is wezenlyk verschillend van die door den kleinen wintervlinder veroorzaakt. Vreet de laatste in de bladeren min of meer groote ronde gaten, Chloroclystis daar- entegen skeletteert ze. Wanneer de pas uitgekomen rupsen van deze soort in het voorjaar of wel, indien later de bloei afgeloopen is, de nog opgerolde of zich langzaam ontplooiende blaadjes binnendringen, wordt de opperhuid binnen in het blad afge- schaafd. terwijl het bladmoes tot op de tegenovergestelde opper- huid wordt weggevreten. Het verder ontplooien wordt het blaadje door het aanbrengen van een weinig spinsel belet. Daardoor wor- den de groene blaadjes spoedig frommelige, bruine dingen, die in grooten getale aanwezig, den boom een alles behalve prettig aanzien geven. Jong bladmoes schijnt te worden uitverkoren; althans de rupsen, die zich bij het eindigen van den bloei tot de bladeren moeten gaan bepalen, begeven zich naar de toppen der scheuten. Een enkele maal ook wordt de larve tusschen twee op elkaar liggende, ouderé bladeren gevonden. Of de rups aan kers en pruim ook veel schade doet, kan ik nog niet uitmaken. Ik meen echter, dat Chloroclystis aan de pruim weinig of geen nadeel toebrengt, terwylik omtrent de kers uiteraard geen waarnemingen heb kunnen doen. De rupsen zijn in volwassen toestand ruim 1 c.M. lang, groen, 61 dikwiyls ook geelachtig, met bruinroode rugstreep en lichtbruinen kop. Ook komen exemplaren voor, die de bruinroode rugstreep geheel of gedeeltelijk missen, doch niettemin tot bovenbedoelde soort behooren. Omstreeks half Mei vangt de verpopping aan, die niet plaats vindt tusschen biyeengesponnen bladeren, zooals Smits vAN Burest schrift, doch aan den stam, onder korst- mossen en schorsschubben, en ook wel in den grond. De popjes zijn eerst geelgroen, later bruin. Indien men de tegen den kleinen wintervlinder aangelegde lijmbanden laat zitten, kan men in den verpoppingstijd dikwils nog heel wat rupsen daarop vangen. Het popstadium duurt ongeveer 25 dagen en dan verschijnen de vlindertjes, die zich overdag ophouden aan den onderkant der takken en wel bij voorkeur aan gladde takken of aan dezulken, die door algen of wieren groen zijn gekleurd. Ze zitten daar met de vleugels wijd uitgespreid en geven met hun eveneens meer of minder ‘groene tint daar een goed voorbeeld van aanpassing aan de omgeving. Hoewel ze dus moeilijk zijn op te merken, zyn ze daarentegen gemakkelijk te vangen. De vlindertjes meten een vleugelspanning van 20—22 m.M. De kleur is nogal variéerend. Grijs vormt de grondkleur, die door een groene nuance van afwisselende sterkte wordt bedekt. De vleugels dragen een zigzagvormige, donkere teekening, die in een gebogen lijn over beide vleugels loopt. De kop is grijs en het borststuk donkerder gris. Het achterlijf is lichtgrijs en draagt op de bovenzide der ringen een donkere stip. De twee laatste ringen schijnen deze stip te missen. Ook deze boven- genoemde deelen zijn meer of minder groen genuanceerd. De vlindertjes vliegen van einde Mei tot half Juli, leggen haar eieren aan de takken en hiermede sluit Chloroclystis rectangulata haar levensloop af. Bestrijding. Het zal nu duidelyk zijn, dat men met lhjmban- den tegen het bovenbeschreven insect niets kan uitrichten. Men moge er naderhand eenige rupsen op kunnen vangen, het. grootste deel ontkomt echter’ De vlindertjes vangt men in *t geheel niet, want beide seksen vliegen. Een bespuiting met een arsenicumpreparaat geeft ook geenszins afdoend resultaat. Ik bespoot enkele boomen met Parijsch groen, ter sterkte van 0,11 % 1). Gemengd in Bordeaux- sche pap werd het aangewend -+- 5 dagen voor den bloei. Hoewel 1) 1 H.G. op 100 L. water wordt voor dergelijke doeleinden vol- dende geacht. 62 het middel eenige resultaten afgeworpen scheen te hebben, was de uitkomst toch in geenen deele afdoende. Dit is trouwens zeer | verklaarbaar: de met vergif bedekte bladeren worden juist niet door de rupsen gebruikt. Deze bevinden zich in de bloemknoppen of in de jonge, opgerolde bladeren, maar laten de buitenste opperhuid, waarop het maaggif gesproeid is, ongemoeid. Om de rupsen te dooden, zou men de sproeistof binnen de knoppen of opgerolde blaadjes moeten brengen, hetgeen echter niet mogelijk is. Men lette ook op het groote gevaar voor vergiftiging van bien en -broed, indien op de bloeiende ondergewassen (bessen) vloeistof terecht komt. Op een alleszins afdoende manier beschermt men zijn appels en peren tegen Chloroclystis rectangulata door de boomen ’s winters — in Januari tot Maart — te behandelen met een 8 % carbolineum-emulsie. Men vernietigt dan de overwinte- rende eieren. Ofschoon ik goede redenen heb van een 7 a 74 % oplossing eveneens voldoende resultaten te verwachten, is de emulsie van eerstgenoemde sterkte voorloopig nog het zekerste. Daarbi heeft zulk een carbolineum-bespuiting nog het voor- deel, dat men dan tegelijkertijd nog allerlei andere planten- parasieten vernietigt. Dit nader aan te geven is niet het doel meer van dit artikel; men zie hierover vlugschrift no. 8 van den Plantenziektenkundigen dienst. Wageningen, September 1921. C. Groor. Controleur bij den Plantenziekten- kundigen Dienst. BEKNOPTE AANTEEKENINGEN OP PLANTEN- ZIEKTENKUNDIG GEBIED. ( Vervolg van blz. 52). 13. Behandeling van tarwekorrels met kopercarbonaat als middel tegen steenbrand. In de ,,Agricultural Gazette of New South Wales’’, deel 30 (1919) komt op bl. 685—692 voor eene verhandeling van G. P. DARNELL—SmitH en H. Ross, waarin proefnemingen betreffende het bovenvermelde bestrydings- middel worden vermeld. Het is bekend dat de behandeling van tarwe met kopervitriool altyd kans heeft, de kiemkracht van het graan eenigszins achteruit te zetten, hoewel daarvoor by de toepassing van de Groningsche of omschepmethode veel minder gevaar bestaat dan bij de toepassing van KiiHNn’s onderdompe- 63 lingsmethode. (Zie 0.a. RirzeEmMa Bos en SCHOEVERS, ,,Ziekten en Beschadigingen der Landbouwgewassen”’ 4e druk, deel IT, bl. 31 en 32). Daarom namen DAarRNELL—SmITH en H. Ross proeven met de behandeling van de zaaitarwe langs drogen weg door bepoedering met kopercarbonaat in de verhouding van twee deelen van deze stof op 1000 maal dat gewicht aan graan. Zij verkregen daarmee zeer gunstige resultaten. 14. Perithecién van den eikenmeeldauw. V. PEGLION (,,Bulle- tin de renseignements agricoles”, 1920, bl. 313) vond op 15 October 1919 aan beide kanten van de bladeren van een jongen eik, die door den eikenmeeldauw was aangetast geweest, talrijke perithecién, behoorende tot Microsphaera quercina Burr. Dit was te Bologna in Italie. Vergelijk ,,.Beknopte aanteekeningen op plantenziektenkundig gebied’’, Jaargang XXVII van dit Tydschrift, nr. 4, op bl. 135). Het blykt dus langzamerhand, dat de perithecién van de eikenmeeldauwzwam toch niet 266 zeldzaam zijn als men eerst vermoedde. 15. Onderzoekingen omtrent de stamroest der Weymouths- dennen en de Cronartiumroest der Ribessoorten. Er is, zooals bekend is, in Nederland eene soort van roestziekte, die de blade- ren van verschillende Ribes-soorten (vooral van zwarte bessen en van aalbessen) aantast en tot sterven en afvallen brengt. De roestzwam, welke deze ziekte veroorzaakt, heet Cronartium ribicola; deze vormt eerst uredosporen en daarna teleutosporen op de Ribesbladeren. De bekerroestgeneratie van deze zwam leeft by ons uitsluitend op den Weymouthsden, en wel in het bastgedeelte van den stam en de takken. De bekerroestsporen of aecidiosporen vormen zich daar in groote massa’s bijeen, binnen een wit omhulsel, dat door de schors heen naar buiten dringt. Zoo ziet men dan aan de oppervlakte van de aangetaste stammen en takken van den Weymouthsden witte blazen te voorschijjn komen, die later barsten en groote hoeveelheden oranjekleurig stof uitstorten, bestaande uit milliarden aecidio- sporen. In dezen vorm wordt de roestzwam Peridermiuwm Strobi genoemd, en de door haar veroorzaakte ziekte heet ,,de blaasroest van den Weymouthsden”’. De aecidiosporen kunnen, wanneer zij op de bladeren van Ribes-soorten terecht komen en daar kiemen, weer de Cronartiumroest van deze struiken veroorzaken. Hoewel in Nederland, en naar ik meen ook in andere landen van Europa, de hier bedoelde zwam geene andere dennen aantast dan den Pinus Strobus, leidden een aantal jaren geleden eenige 64 Amerikaansche onderzoekers uit door hen ingestelde infectie- proeven af, dat alle soorten van Pinus met meer dan twee by elkaar op het einde der korttakjes geplaatste naalden zouden kunnen worden besmet; en om nu den invoer van de bedoelde roestzwam in Amerika te voorkomen, verboden zy den invoer van al deze dennensoorten. Daar toentertijde in Boskoop en elders in ons land Pinus cembra zeer veel voor Amerika gekweekt werd, was dit een groote tegenvaller voor onze boomkweekers, die sindsdien helaas aan grootere teleurstellingen zijn gewend geraakt. In een artikel in ,,Phytopathology”’, deel IJ (1921) nr. 4, bl. 170—172 komt voor een opstel van H. PENNINGTON, W. H. SNELL, H. H. York en PERLEY SPAULDING, getiteld ,,Investig- ation of Cronartium ribicola in 1920’’, waarin o.a. eene mede- deeling van SPaAuLDING voorkomt, luidende als volgt: ,,Ver- scheiden jaren geleden werden op Block Island een groot aantal exemplaren geplant van Pinus Strobus, Pinus flexilis, Pius cembra, Pinus mugho, Pinus sylvestris en Pinus densiflora. In het voorjaar van 1920 werden alle boomen van Pinus flexilis bevonden, ernstig te zijn aangetast door de stamroest, en van de 10 boomen droegen er 8 vruchtlichamen van Peridermium Strobi, terwijl de 2 andere, wanneer zij dan nog in leven zijn, zonder twijfel in *t volgende jaar dergelijke vruchtlichamen zullen vertoonen. Een aanzienlyk aantal exemplaren van Pinus Strobus was ook aangetast, maar geen van de andere soorten van Pimus was geinfecteerd. Het bleek dat P. flexilis meer vat- baar voor de stamroest is dan P. Strobus. Ik wil er echter hier in *t byzonder op wyzen dat Pinus cembra in ’t geheel niet werd aangetast, niettegenstaande op Block Island opzettelyk Ribes-struiken in de buurt van de Pinussoortten werden aan- geplant en met Cronartium ribicola werden besmet. Nog eene opmerking uit het boven aangehaalde verslag wil ik hier vermelden. Het bleek dat Ribes-soorten bij ernstige aantasting door Cronartium ribicola op groote schaal kunnea worden gedood, zi het niet in één jaar, dan toch in eenige op- volgende jaren. Intusschen kunnen zij de voor besmetting vatbare dennen, zooals de Weymouthspijn, in de buurt, maar ook zelfs op vry groote afstanden besmet hebben. Deze gaan niet dadelijk, zelfs gewoonlijk niet in de eerste jaren, dood, maar blijven vaak lange jaren ziek. En zoo laat zich verklaren, dat op plaatsen, waar sedert langen tijd geen bessenstruiken of wilde Ribes-soorten groeiden, toch de Weymouths- en andere vatbare dennen ernstig kunnen zijn aangetast. J. Rirzema Bos: NEDERLANDSCHE PHYTOPATHOLOGISCHE (PLANTENZIEKTEN- KUNDIGE) VEREENIGING. TIJDSCHRIFT OVER PLANTENZIEKTEN . ONDER REDACTIE VAN ProF. Dr. J. RITZEMA BOS. Acht-en-twintigste Jaargang — 5en6e Aflevering — Mei en Juni 1922 BEKNOPTE AANTEEKENINGEN OP PLANTEN- ZIEKTENKUNDIG GEBIED. (Vervolg van blz. 64). 18. Onderzoekingen hetreffende de kroonroest van de haver. In het ,,Agricultural Exp. Station of Iowa Research Bulletin 49, bl. 115—144 komt eene verhandeling voor van J. E. MELHUS en L, W. DuRRELL. Zi) noemen de kroonroest van de haver Puccinia coronata Cda; dikwijls wordt zij tegenwoordig met den naam Puccinia coronifera Klebahn aangeduid, evenals de krooaroest van den beemdvossenstaart (Alopecurus pratensis), van het Fransch raaigras (Arrhenaterum elatius), van de zwenk- grassen (festuca-soorten), en die van het Engelsch en Italiaansch raaigras (Lolium perenne en Lolium italicum); terwijl de naam Puceinia coronata Klebahn dan wordt gegeven aan de kroonroest van fioringras (Agrostis alba) en andere struisgras- (Agrostis-) soorten en van kropaar (Dactylis glomerata). Op witbol (Holcus lanatus) komen beide soorten van kroonroest voor. —- De kroon- roest van de haver (Puccinia coronifera Klebahn) vormt hare bekerroest(aecidio-)sporen op Rhamnus cathartica (den wegedoorn), de kroonroest Puccinia coronata Klebahn doet dit op Rhamnus frangula (den vuilboom). Aldus volgens de onderzoekingen van KLEBAHN. De resultaten van het onderzoek van de bovenvermelde Amerikaansche geleerden zijn in overeenstemming met die van KLEBAHN. Zy bevonden dat kroonroest van de haver hare aecidién vormt op de in Iowa inheemsche Rhamnus lanceolata en op de uit Europa ingevoerde Rhamnus cathartica, maar niet op de insgelyks uit Europa geimporteerde Rhamnus frangula en evenmin op de in Iowa inheemsche Rhamnus alnifolia. MELHUS en DURRELL vonden in de groote onregelmatigheid in het optreden van de haverkroonroest in Iowa aanleiding tot het instellen van een onderzoek naar de omstandigheden, onder welke de roestzwam, die deze veroorzaakt, zich ontwikkelt. 66 Zij bevonden dat de laagste temperatuur, waarby de uredo- sporen dezer zwam, afkomstig van buiten groeiende haver, tot kieming konden komen, was | C®., terwijl de hoogste temperatuur, waarbi de kieming nog kon plaatsgrijpen, was 35° C. De opti- mumtemperatuur (die waarbiy de kieming het spoedigst en het best tot stand komt) was 17 —22° C. De uredosporen echter, welke zich op haver in de verwarmde plantenkas hadden ge- vormd, vertoonden als minimumtemperatuur voor de kieming 5° C., als maximumtemperatuur 90° C. De kieming der uredo- sporen komt alleen tot stand, wanneer deze zich in vloeibaar water bevinden; vochtige lucht bleek daarvoor niet voldoende te zijn. Het best kiemen deze sporen, wanneer zij zich boven op eene waterlaag bevinden, dus ook in aanraking komen met de lucht. De besmetting van haverbladeren gelukte dan ook beter, wanneer de uredosporen op bedauwde bladeren werden uitgestrooid, dan wanneer men de bladeren begoot met water, waarin de sporen gesuspendeerd waren. — Uredosporen, af- komstig van zeer jonge en van ernstig zieke haverplanten, kiemden minder goed dan zulke, welke genomen werden van volwassen planten. Eene onbewogen, rustige en tevens vochtige lucht begunstigt het kiembaar worden der urodosporen. Werden zulke sporen een korten tyd lang droog bewaard bi eene tempe- ratuur van 13—20° C., dan vertoonden zi na 6 4 7 dagen een verhoogde kiembaarheid. 19. Aecidién van roestzwammen in het inwendige van planten- deelen. In ,,Phytopathology” Jaargang 1921, nr. 8 (Augustus 1921), komt over dit onderwerp eene zeer beknopte mededeeling voor van Mej. Minnie W. Taytor. Zij schryft, dat niet alleen buiten op eene gemummificeerde, met roest bedekte bes van Ribes glandulosa de aecidién van de roestzwam Puccinia albiperidia Arthur in grooten getale voorkwamen, maar dat zij ook inwendig in de bes een tamelik groot aantal aecidién aan- trof, die volkomen normaal waren gevormd en uitmondden in de centrale holte, die zich in de gemummificeerde vrucht bevond. Ook inwendig in enkele van de zaden hadden zich aecidién gevormd. Mej. MinniE TayLor wijst er by deze ge- legenheid op, dat inwendig in plantendeelen ook reeds de aecidién van andere roestzwammen werden gevonden, 0.a. van Puccinia graminis (de zwarte roest der granen), P. angustata, P. cari-bistortae, Gymnosporangium macropus. J. RirzemMa Bos. Ook verschenen in ,, Verslagen en Mededeelingen van den Plantenziektenkundigen Dienst’, no. 26. ZIEKTEN EN BESCHADIGINGEN VAN TOMATEN. INLEIDING, In de volgende bladziyden is getracht uit de resultaten van gedurende een reeks van jaren, zoowel door den samensteller zelf, als door de andere ambtenaren van den Plantenziekten- kundigen Dienst verrichte waarnemingen, gecombineerd met de in de Nederlandsche en buitenlandsche literatuur vastgelegde gegevens, een geheel- samen te stellen. Dit geheel geeft een vrijwel volledig overzicht van alle tot nu toe in ons land opge- treden ziekteverschijnselen bij tomaten, voor zoover die bi den Plantenziektenkundigen Dienst bekend zn geworden. Ziekten, Waarover nog nimmer advies is gevraagd, of waarvan tot nu toe nog nooit materiaal werd opgezonden, zijn niet opgenomen. Om het herkennen der ziekten gemakkelijk te maken, zijn een tweetal tabellen samengesteld (zie blz. 94—-96); de eene behandelt de ziekteverschijnselen der planten in hun geheel, met uitzondering der vruchten, de andere uitsluitend die der vruchtea. De Iste tabel is zoodanig ingericht, dat met behulp ervan zoowel de ziekten van oudere als van jonge planten zijn te herkennen. Waar men met zeer jonge plantjes te doen heeft, die dus nog in de pannen of kweekpotten staan, vergelijke men eventueel optredende abnormale verschijnselen in de eerste plaats met die, in de groote tabel onder nr. 15 en 16 beschreven; een enkele maal kan ook het onder 4 beschrevene optreden. Bij iets oudere planten, die pas zijn uitgepoot, heeft men kans, behalve de zooeven genoemde, ook nog de verschijnselen: 1, 2, 5, 14 en 17 waar te nemen; nr. 4 treedt bij deze planten veel vaker op dan by de jongere. De overige in de tabel beschreven ziekten vertoonen zich in den regel nog later in den tijd; ook de zcoeven reeds genoemde kunnen nog bij de reeds volwassen planten voorkomen. Waar een en dezelfde ziekteoorzaak in staat is, eenigszins van elkander verschillende verschijnselen, bij verschillende deelen der plant b.v., in het leven te roepen, komen zulke ziekten ook een of meermalen in de tabel voor. Natuurlijk vindt men ook de ziekten, die zoowel op de vruchten als op de andere 68 deelen van de planten optreden, in de beide tabellen onder dezelfde nummers terug. Niet vergeten mag ook worden, dat dikwijls meerdere ziekten bij een en dezelfde plant gecombineerd aanwezig kunnen zijn; om de ziektebeelden dan uit elkaar te kunnen kennen, is meestal meer kennis van de ziekten noodig, dan waarover de gemiddelde kweeker beschikt; stuit men by het gebruik van de tabel op deze moeilijkheid, dan kan men by den Plantenziektenkundigen Dienst te Wageningen of bi een zyner technische ambtenaren of controleurs uitsluitsel krigen. De schrijver hoopt, dat de tabel, wier samenstelling niet zoo heel gemakkelik was, in de praktyk zal blijken bruikbaar te zijn. Van eventueele op- en aanmerkingen zal by een volgenden druk een dankbaar gebruik worden gemaakt. Het zou b.v. kunnen zijn, dat het wenschelyk gevonden wordt, een afzonder- like tabel voor jonge plantjes te maken; het leek den samen- steller echter onnoodig, wanneer de gebruikers slechts rekening willen houden met wat hierboven over de inrichting der tabellen is gezegd. By de raadgevingen ter bestrijding van de ziekten en plagen is in de eerste plaats gebruik gemaakt van de bij den Planten- ziektenkundigen Dienst opgedane ervaring; in enkele gevallen ook van de mededeelingen van Engelsche deskundigen. Er is naar gestreefd, zoowel de beschrijving der verschijnselen, als het aangeven der bestrijdingsmethoden zoo beknopt mogelyjk te houden, zonder de duidelijkheid aan de kortheid op te offeren. Over het uiterliyk en de levenswijze der schimmels en andere ziekteoorzaken zal men daarom slechts weinig vermeld vinden; dit hoort meer in studieboeken thuis dan in deze meer speciaal voor de tomatentelers geschreven Mededeeling. BESCHRIJVING DER ZIEKTEN. -1. Ritnaaldenvreterij (zie pl. I, fig. 1). De ritnaalden of koper- wormen zijn wel algemeen bekend en anders uit de afbeelding gemakkelyk te herkennen. Vooral op nieuwen grond, die dus het vorig jaar nog weiland was, heeft men er vaak veel last van. Ritnaalden zijn de larven van de eveneens bekende kniptorren; er bestaan vele soorten van, doch lang niet alle vergriyypen zich aan levende planten; zij leven 3, sommige zelfs 4 jaar als larve in den grond. Vindt men in den grond vrij vele kleine, jonge ritnaalden, dan kan men er nog eenige jaren last van hebben; zijn evenwel de eenmaal in den grond aanwezige ritnaalden volwassen geworden en in kniptorren veranderd, 69 dan is men er meestal van af, daar de kniptorren hunne eieren niet gaarne in onbegroeide aarde leggen. Behalve, dat zij wortels en stengels aanknagen, (men vindt ze in het merg der tomatenplantjes tot boven den grond), vreten zi) zich gaarne geheel in sappige, vleezige plantendeelen, als aardappelknollen, in; hiervan kan men gebruik maken bi de bestryding; men stopt dan doorgesneden aardappelen een klein eindje in den grond, en haalt die na eenige dagen er uit. Men kan er dan vaak meerdere ritnaalden in vinden. Hoe dichter by elkaar men de aardappelen in den grond brengt, hoe beter natuurlyk. Het is gemakkelyk, de aardappelen aan een dun stokje, splinters van onbruikbaar geworden tonkinstokken b.v. of aan stukjes dik ijzerdraad te steken, om ze gemakkelijk terug te kunnen vinden. Als men het boveneinde dier stokjes of yzerdraden in witkalk dompelt, vallen zij nog meer in het oog. Men ziet dan de aardappelen geregeld eenmaal per week na en haalt de ritnaalden er uit of er af. In Amerika stopt men bosjes versche klaver, die in Parijsch groen (zie vlugschrift 8) zijn gedompeld, op vele plaatsen op het door ritnaalden geteisterd terrein in den grond even onder de oppervlakte. Van dit middel hebben wi geen ervaring. Daar ritnaalden verlekkerd zijn op sla, kan men slaplanten gebruiken als vangplant; waar een plant slap gaat hangen, zal men meestal meerdere koperwormen bij de wortels vinden. Ook hennepplanten zouden hiervoor goed kunnen dienen. _Herhaalde grondbewerking, waarbij men zoo mogelijk kip- pen in de kassen en warenhuizen laat loopen, is aan te bevelen; ook in den winter geve men den kippen (eventueel ook eenden) vrij toegang, daar zij dan ook een groote opruiming houden onder de 2. Pissebedden (kelderzoggen of keldermotten). Op plaat I, fig. 5 ziet men de wijze, waarop deze schaaldieren oudere tomatenstengels kunnen aanknagen; jonge plantjes worden soms doorgevreten. In fig. 2 zijn twee pissebedden van verschillende soort op iets meer dan natuurlijke grootte afgebeeld. De meest rechtsche kan zich als een balletje ineenrollen, de andere soorten missen dit vermogen. Men vindt de pissebedden, die overigens aan komkommers meer schade doen dan aan tomaten, overdag vooral bij de verwarmingsbuizen en aan de voeten der steun- palen, onder en tusschen de grondkluiten, waar de bodem wat vochtig is; des nachts loopen zij rond en knagen aan allerlei, ook aan de voeten der planten. Het beste, wat men er tegen doen kan is des winters met een z.g. steekvlam, zooals de loodgieters gebruiken, de pissebedden 70 in hun schuilhoeken dood te branden. Men licht daartoe de kluiten op, vooral nabij buizen, palen en wanden, ea richt even de vlam op den grond. De pissebedden sterven dan vriywel dadelyk. In den groeitijd legt men tegen den avond bosjes met geurig hoci, op 1 @ 2 M. afstands van elkaar tusschen de planten; des morgens verzamelt men die bosjes, waarin dan vele pisse- bedden zijn gekropen, in een zak en richt tegelykertijd een steek- vlam op de plaats, waar het bosje gelegen heeft, om de pisse- bedden, die er onder hebben gezeten, te dooden. In eeu ons bekend geval werden hier te lande in een bloemkweekeryj per bosje gemiddeld 100 stuks per dag gevangen; in de 300 bosjes in de kas dus + 30000. Men ving zoo ongeveer 800.0CG0 exem- plaren, en toen was de plaag vrijwel tot staan gebracht. Een ander goed vangmiddel maakt men door bloempotten aan den binnenkant te bestrijken met een dikke brij van meel en water en ze daarna voor de helft te vullen met half verteerden, drogen mest; legt men deze potten dan op hun kant neer, even in den grond gedrukt, dan kruipen er vele pissebedden in weg. Volgens berichten uit Amerika vergiftigt men daar de pisse- bedden met Parijsch groen; by door ons genomen proeven bleken deze dieren echter zoo goed als ongevoelig daarvoor te zijn; zij vraten er flink van, zonder er aan te sterven. De planten zelf kan men tegen de pissebedden beschermen, door een kartonnen kraag plat op den grond rondom den voet te leggen (op de wijze van een koolkraag, zie Mededeeling 8 of vlugschrift 10, dus); deze kraag wordt dan aan de opper- vlakte besmeerd met vliegen- of rupsenlym. Zooals boven reeds werd gezegd, is het uitstekend om kippen en eenden in de kassen te laten loopen; ook padden en kikkers eten pissebedden; men doode deze nuttige en onschadelijke dieren dus niet! 3. Verwelkingsziekte. De oorzaak van deze ziekte is een schimmel, Verticillium alboatrum genaamd, die in de vaat- bundels 1) leeft; de zwam dringt van uit den grond, waarin zy 1) Onder den naam ,,vaatbundels” zijn de kanalen bekend, die in elken plantenstengel aanwezig zijn; zij zijn bestemd, zoowel voor het vervoer van het door de wortels opgenomen water met daarin op- geloste voedingszouten, als voor het vervoer van de, in de bladeren met behulp van die stoffen en het koolzuur uit de lucht, gevormde bouw- en reservestoffen, die gebruikt worden bij den opbouw der groeiende deelen. Bij dwarsdoorsneden van een gezonden tomaten- stengel ziet men die vaatbundels als lichter gekleurde partijen van met het bloote oog juist zichtbare gaatjes; bij lengte doorsneden als lichte strepen. 71 van allerlei organische resten kan blijven leven, in de fijne wortels binnen; de eerst optredende verschijnselen zijn be- schreven in de tabel onder 3(na no. 2). Gaat de verwelking verder door, dan krijgt men de onder 3 na no. 6 vermelde verschijnselen te zien. Meestal vertoonen daarbij de bladeren de onder 3 na no. 12 beschreven kenmerken. Vaak gaan de aangetaste planten te gronde; de kwaal heeft meestal een eenigszins sleepend verloop. De meeste zieke planten treft men aan :n het begin van den zomer en later weer tegen den herfst; in de maanden Juni, Juli, Augustus bemerkt men er minder van. De zwam is nl. zeer gevoelig voor hooge temperatuur; zij staakt haar groei vrijwel geheel, indien de temperatuur tot boven de 77° F. (= 25° C.) oploopt. Daarin heeft men dus een middel ter bestrijding, dat in Engeland dan ook reeds met succes is aangewend. Men laat eenvoudig de temperatuur tot de genoemde hoogte oploopen; in stookkassen is dit gemakkelijk; waar niet gestookt kan worden, sluit men overdag een paar uur de ramen. De zieke planten herscellen zich dan, blijven in leven. en geven nog een behoorliyke opbrengst; als de temperatuur in den herfst echter daalt, storten de planten weer in en sterven dan lang voor de gezonde. Licht bekalken van het glas, gepaard met een lichte besproeiing gaat verder te sterke verdamping en daarmede verwelking tegen. Indien men bij de eerste verschijnselen van verwelking de planten flink aanaardt, zoodat zij nieuwe wortels kunnen vor- men, komt dit natuurlijk het herstel bij de boven aangegeven behandelingswijze ten goede. Bespuitingen kunnen hier niet helpen, daar de zwam van uit den grond door de wortels in de planten binnendringt. Ter voorkoming van de ziekte in een volgend jaar, moeten de resten van zieke planten, met de omringende aarde, zorg- vuldig worden opgeruimd (afgevallen bladeren, stompjes, wortels); de zwam vormt daarop n.l. haar voortplantings- organen, die, terecht gekomen op deeltjes organische resten, als b.v. half vergaan stroo uit den mest, daarop gaan kiemen, waarna de zwam in dat deeltje binnendringt en daarop den winter over in leven blijft, evenals op de resten der tomatenplanten zelve. Ruimt men dus die resten niet op, dan komen er tallooze met de zwam besmette plekjes in den grond, en de kans is groot. dat men het volgend jaar nog meer planten zal verliezen. Waar dus de zwam in den bodem overblijft, is, bij eenigszins veelvuldig optreden der ziekte, grondverversching het eenige radikale middel; men moet dan echter grond nemen, die z00 goed als zeker vrij is van de zwam; daar zij 0.a. ook in aardappelen 72 leeft (zie Mededeeling nr. 6), is dit met aardappelgrond niet het geval. Is slechts hier en daar een plant aangetast, dan kan natuurlyk ook de grondverversching pleksgewijze plaats hebben; de plek- ken moeten dan in den groeityd duidelyk worden aangegeven om ze in den winter terug te kunnen vinden. Ontsmetting van den grond door behandeling met stoom (zie blz. 78) is wel afdoend, doch in onze omstandigheden meestal niet uitvoerbaar. Behandeling met het in Engeland tegen z.g. moeheid veel gebruikte cresol (zie blz. 783—79) heeft volgens de vele daar te lande genomen proeven, geen resultaat tegen bodembewonende schimmels. Misschien zal er een stof blijkken te zijn, die ook in het groot voor dit doel bruikbaar is, maar op dit oogenblik is deze zaak nog pas in het stadium der voorloopige proefnemingen. Wel is er in Engeland een middel gevonden, dat op kleine schaal met succes ter bestryding van schimmels, die van uit den grond planten aantasten, daar is gebruikt. Dit middel bestaat uit een mengsel van 53 deel ammoniumcarbonaat (by handelaars in chemicalién en drogisten verkrijgbaar) en 1 deel kopervitriool. Men stampt die stoffen in een vijzel goed fijn, zoodat zij vrijwel poedervormig worden, en mengt ze goed dooreen. Van dit meng- sel neemt men dan 3 gram per L. water, voor 10 L. water dus 30 gram. Het afwegen van zulke kleine hoeveelheden is in de praktyk dikwyls lastig; men kan dit voorkcmen door by den drogist b.v. 5 gr. kopervitriool en 274 gram ammoniumcarbonaat te laten afwegen; men heeft dan ruim genoeg voor 10 I. water. Heeft men een brievenweger in huis, dan kan men een grootere hoeveelheid maken en daarvan zelf telkens voor elke 10 L. 30 gr. afwegen, die men in warm water oplost, waarna de hoe- -veelheid water tot 10 L. wordt aangevuld. Het droge mengsel moet in een goed sluitenden pot of flesch minstens 24 uur staan, voor men het gebruikt. Men make niet meer oplossing, dan men dadelijk gebruiken wil; de vloeistof mag niet in iyzeren, tinnen of zinken vaten geschon- ken worden. Het gemakkelikst voor het uitgieten zal wel een geémailleerde ketel zijn, als n.l. het emaille niet te veel afge- sprongen is. Heeft men nu jonge planten, die aan deze of de hierna te be- handelen Rhizoctonia- (misschien ook de Sclerotién-)ziekte liden, dan drenke men, na verwijdering der plant, het gat en de naaste omgeving goed met de oplossing, waarna onmiddellijk weer geplant kan worden. Is het te laat voor inboeten, dan kan men die plekken met een 73 flinken stok aangeven en de behandeling het volgend jaar véér het planten herhalen. De stof is volkomen onschadelijk voor de planten en heeft ook nog waarde als meststof, door de stikstof in het ammoniumcarbonaat. Als in den winter de kassen leeg zijn, kan men ook den grond drenken met een 23 % oplossing van formaline, een kleurlooze, sterk riekende, eveneens by drogisten verkrijgbare vloeistof. Voor het: werkelyjk goed bevochtigen van den grond is wel een 20 L. water per M.? noodig; wil men niet zooveel gebruiken, b.v. niet meer dan 10 L., dan verhooge men de sterkte der op- lossing liever, zoodat -+ } L. formaline op een vierkanten meter komt. Na de begieting bedekt men de behandelde plek met vochtige zakken en laat die één of twee dagen liggen. Desnoods kan reeds 10 dagen later geplant worden. Deze ontsmetting is echter nog al kostbaar, zoodat ook dit middel alleen in het klein, zoolang er dus nog maar enkele zieke plekken zijn, kan worden toegepast. Indien er variéteiten van tomaten bestonden die weinig of niet vatbaar waren voor deze ziekte, zou het natuurlijk aanbe- veling verdienen deze te telen, indien zi althans in andere eigen- schappen niet by de wel vatbare soorten ten achter blijven. - In Engeland is de soort .,Manx Marvel’ gebleken weinig vat- baar te zijn; schrijver dezes is overigens niets van deze, hier in Holland waarschijnlyk niet geteelde, soort bekend. 4, Rhizoctonia-ziekte. Deze ziekte is het gemakkelijkst van de verwelkingsziekte te onderscheiden, als de aangetaste plan- ten, wat meestal spoedig het geval is, juist bi de oppervlakte van den grond een donkere ingezonken rottige plek (zie | plaat I, fig. 3 en 4) gaan vertoonen. De zijwortels van zulke planten zijn voor een deel dood, voor een deel bruinachtig van kleur; dit is reeds het geval, voor er nog een zieke plek aan den stengelvoet te zien is. De hoofdwortel ziet er dikwijls bruin en rot uit; het zachtere weefsel laat van het z.g. houtlichaam los (zie fig. 3). Met een loupe, bij ernstige aantasting zelfs nog juist met een scherp oog, kan men een netwerk van uiterst fijne bruine draden op de wortels zien; bij de verwelkingsziekte ontbreken deze draden, maar dan zijn daarentegen de vaatbundels (zie de noot op blz. 70) geelachtig bruin verkleurd. Gaat de Rhizoctonia aantasting verder, dan verdwijnt op de aangetaste plek van den stengel het. zachte weefsel; alleen de harde vezelige deelen blijven over, zoodat de plant er uit ziet, alsof insecten dat zachte weefsel hebben afgeknaagd en afgescheurd. Bi insecten- 74 vraat komt echter de rotting, als zi optreedt, achterna, by Rhizoctonia gaat zij daarmede gepaard. Is een plant aangetast door kanker (zie hieronder), dan kan ook aan den stengelvoet een rottige plek optreden (zie pl. I, fig. 6); het weefsel wordt echter meestal niet zoo geheel verteerd, terwijl de wortels, langen tijd blank blijven. Als de planten gaan sterven, be-- ginnen natuurlijkk ook de wortels te verkleuren. Een kankerplek is vooral in den aanvang, dikwiyls nog zoowel aan den onder- als-aan den bovenkant door gezond weefsel begrensd; een Rhizoctoniaplek begint meer van onderen af en is dus alleen aan den bovenkant door gezond weefsel begrensd; vergelijk fig. 3 met 6. Toch kan het ook by kanker wel voorkomen, dat de geheele stengelvoet ziek is. Bi den kanker zijn dikwijls nog met het bloote oog, tal van kleine zwarte puntjes te zien op de zieke plek, vooral bij de grens, die bij Rhizoctonia ontbreken. Gelukt het niet met behulp van deze kenmerken tot klaarheid te komen, dan is opzending naar den Plantenziektenkundigen Dienst voor mikroskopisch onderzoek noodzakelijk. Daar de Rhizoctonia-zwam ook in den grond leeft, moeten ter voorkoming van de ziekte dezelfde maatregelen worden genomen als zooeven voor de verwelkingsziekte werden aangegeven. Van den invloed van hoogere of lagere temperatuur op deze ziekte is nog niets bekend. Overigens geldt ter bestrijding van de Rhizoctonia ook vrijwel alles, wat voor de verwelkingsziekte werd gezegd. 5. Tomatenkanker. (Zie pl. I, fig. 6, 7 en 8). Deze ziekte, tot 1919 in ons land onbekend, heeft in de laatste jaren heel wat schade aangericht. De zwam, die haar veroorzaakt (Dzplo- dina lycopersici — Didymella lycopersici) tast zoowel jonge, pas uitgepote, als volwassen planten aan. By de eerste veroor- zaakt zij verschijnselen, die aan Rhizoctonia doen denken (zie fig. 6) Men herleze dus wat hierboven bij de behandeling dier ziekte over de kenmerkende verschillen met kanker werd gezegd. Bij oudere planten is het meest kenmerkende verschijnsel het verwelken, soms van de geheele plant, dikwils ook van een grooter of kleiner gedeelte, waarbij dan het onderste deel blijft leven. Dan vindt men op de grens van het verwelkende gedeelte een bruine plek, die den geheelen stengel over een breedte van een paar vingers tot een hand, omgeeft (zie fig. 7 en 8). Op die plek vindt men gewoonlik weer kleine, eerst lichte, later zwarte puntjes; de stengel wordt daar ter plaatse week en rottig en kan het gewicht der hooger liggende deelen niet meer dragen, zoodat hij op de bruine plek bnigt en min of meer versplintert. Dikwijls zijn meer zulke plekken op een plant aanwezig; in den aanvang 75 nemen zi nog slechts een deel van den stengel in; zy zijn dan meer roodbruin van kleur. Men vindt ze vaak bij een uitgebroken dief of bij een plaats, waar het touw den stengel eenigszins ge- sehrijnd heeft. Ook de vruchten worden aangetast; de aantasting heeft byna altijd plaats bij de aanhechtingsplaats van den steel. Daar ont- staat eerst een bruinige, spoedig donker, bij zwart af, wordende plek; weldra vallen de zieke vruchten af; de plek breidt zich uit en er verschijnen de meer genoemde, eerst lichter gekleurde, later zwarte puntjes op. Vooral bij den rand der vlekken zijn die duidelijk te zien. Zie Pl. II, fig. 9. Zoowel nog jonge, ongeveer stuitergroote, als reeds ryjpende vruchten kunnen worden aan- getast. Ziet men vele vruchten op den grond liggen, dan is het zaak deze en de planten nauwkeurig op de boven beschreven verschijnselen te onderzoeken. In de op al de zieke deelen verschynende puntjes vormt de zwam hare voortplantingsorganen, z.g. sporen, die, op andere planten of vruchten terecht gekomen, daar weer kunnen gaan kiemen en nieuwe zieke plekken veroorzaken. Ter voorkoming van uitbreiding van de ziekte is het dus noodig aangetaste planten zoo spoedig mogelik op te ruimen en alle afgevallen vruchten dagelijks op te zoeken en te verbranden of diep te begraven; in geen geval mogen ze op den composthoop of in de sloot worden geworpen. ~De resten van zieke planten, vooral van die, welke reeds op jeugdigen leeftijd zijn aangetast en gestorven, worden bi het opruimen vaak over het hoofd gezien. Op deze stompjes komen het volgend voorjaar weer sporen van de zwam vrij en besmetten de nieuw gepote planten. Heeft dus deze ziekte geheerscht, dan lette men er by het cpruimen vooral op, dat deze stompjes worden verzameld en liefst verbrand. Het is niet onmogelijk, dat ook sporen overblijven aan het touw, het hout, metsel- en glaswerk, misschien ook in den grond. Men leze daarom, wat op blz. 90 over algemeene maatregelen ter voorkoming van ziek- ten wordt gezegd. Waar de ziekte ongetwijfeld wordt overge- bracht door de sporen, zou men verwachten, dat zorgvuldige bespuitingen met Bordeauxsche of Californische pap uitbrei- ding van de ziekte zouden voorkomen; bij proefnemingen zijn de resultaten echter niet mede gevallen. Deze proefnemingen zullen bij voorkomende gelegenheden herhaald worden. Zij, die deze ziekte in hun planten krijgen, moeten ter bestrijding maar zoo spoedig mogelijk eene bespuiting met Bordeauxsche pap (zie blz. 85) toepassen, daar dit toch wel eenig resultaat geeft. Ook is het goed, de planten en de lucht zoo 76 droog mogelijk te houden; droogte toch gaat de kieming der sporen tegen. Een afdoend middel tegen deze ziekte is nog niet bekend; zy heeft omstreeks 1909 veel schade aangericht in Engeland, juist als bij ons in 1919; zy heeft echter in Engeland vanzelf weer hare beteekenis verloren, daar zij er nu nog slechts sporadisch voorkomt. Misschien zal zij bij ons hetzelfde verloop hebben; de schade was in 1920 niet grooter, in 1921 zeker minder dan mth0 19; Er zijn eenige redenen voor de veronderstelling, dat de ziekte met het zaad overgaat; zekerheid hierover bestaat evenwel niet. Men weet ook niet, in welken vorm de zwam zich aan het zaad zou bevinden, vermoedeliyk in dien van sporen. Kerst een zorg- vuldig onderzoek, waartoe schrijver dezes in 1922—1923 in de gelegenheid hoopt te zijn, zal dit kunnen uitmaken. | 6. Sclerotiumziekte (zie Pl. II, fig. 11). Deze ziekte is de vierde, die verwelking der planten kan doen ontstaan. Ook zy wordt veroorzaakt door een zwam, die van uit den grond de planten aantast. Deze schimmel, Sclerotinia Inbertiana genoemd, kan reeds den dood van allerlei soorten kiemplantjes, het z.g. wegsmeulen, ,,smeul”’ of ,smucht’’ veroorzaken; ook de vroeger besproken Rhizoctonia is daartoe in staat. In de tomaten- cultuur worden echter meest oudere planten aangetast. Men vindt ook hier weer een weeke, rottige plek aan den stengel- voet; verwarring met Rhizoctonia of kanker is echter niet wel mogelik, daar bijna steeds een weelderig, wit, watteachtig zwam- weefsel aanwezig is, waartusschen men, tegen dat de planten gaan sterven, zwarte korrels ter grootte van een erwt, maar on- regelmatiger van vorm, aantreft. Ook binnen in den rottigen stengel vindt men die korrels. Het zijn kluwens van stijf in en door elkaar gestrengelde zwamdraden; aan deze ,,sclerotién”’ ont- leent de ziekte, die ook allerlei andere planten kan aantasten, haar naam. Bij stamboonen, die er soms veel van te lijden heb- ben, is zij hier en daar bekend onder den naam ,,schuimziekte”’. Deze sclerotién zijn tegen koude en uitdroging bestand; z1j zijn dan ook ter overwintering bestemd; zij kunnen meerdere win- ters onveranderd zonder te sterven overblijven. Zijn de omstan- digheden, vooral van vochtigheid, in het voorjaar gunstig, dan eroeien uit de sclerotién dikke bundels van zwamdraden naar boven, die aan hun top een schotel- of komvormige verbreeding dragen. In die kom of dat schoteltje worden dan weer sporen ge- vormd, die op doode, organische resten kiemen; het zich dan vormend zwamweefsel kan levende planten aantasten. 77 Ter voorkoming van de ziekte in het volgend jaar moeten dus de planten met zulke sclerotién er op, verbrand worden, voordat de sclerotién in den grond zijn gekomen. Is een plant eenmaal aangetast, dan is zij niet meer te redden. De ziekte treedt bij tomaten wel niet heel zeldzaam, maar toch slechts hier en daar bij een enkele plant op, zoodat het verwijde- ren der planten met sclerotién best uitvoerbaar is. 7. Bandvorming of fasciatie. Dit verschijnsel is geen eigenlijke ziekte. Het is een erfelijke eigenschap van meerdere planten, soms platte, breede stengels te gaan vormen. Bij sommige ge- wassen is dit een gewenschte eigenschap geworden, die by de teelt zorgvuldig in stand wordt gehouden, b.v. bij de bekende hanekammen. Het verschijnsel komt by tomaten een enkele maal voor, doch is overigens zonder beteekenis. 8. Krulling der bladeren. Ook dit is geen ziekte. Het komt zeer veelvuldig voor, dat vooral de oudere bladeren zoo sterk ineen- gerold zijn, dat men de onderzijde ziet en zij een peperhuisje gaan vormen. Het verschijnsel is een gevolg van opeenhooping der voedingsstoffen in de bladeren en deze opeenhooping is weer een gevolg van het toppen en u‘tbreken der dieven. Deze voe- dingsstoffen toch doen hoofdzakelijk dienst voor den opbouw der nieuw te vormen deelen ; het is duidelijk, dat deze stoffen geen emplooi kunnen vinden, als men die deelen geregeld wegneemt; zij worden dus niet meer uit de bladeren weggevoerd en deze raken er mede overvuld, waarvan het stijf worden en omkrullen het gevolg is. Schadelik is het verschijnsel niet; men zou het misschien als een aanwijzing kunnen beschouwen, dat de plant meer kan voortbrengen, dan men van haar vraagt; men zou b.v. een vertakking kunnen toestaan, maar dat is een hier te lande niet gebruikelike teeltwijze. 9. Moeheid van den grond. Zooals de naam reeds aanduidt, hebben wy hier niet te doen met een ziekte van de plant zelve, maar met een ongunstigen bodemtoestand. Het komt ook by andere gewassen dan tomaten voor, dat na eenige jaren de op- brengst vermindert, zonder dat de planten aan een of andere aantasting lyden; de grond schint die bepaalde plantensoort moe te zijn. In enkele gevallen wordt de moeheid wel degelijk door een organisme veroorzaakt, b.v. de bietenmoeheid door het bietenaaltje en de klavermoeheid door den klaverkanker of door het stengelaaltje. Nu zou men ook een warenhuis, waar de 78 planten sterk aan ,,knol”’ (zie nr. 10), aan verwelkingsziekte (zie nr. 3) of Rhizoctonia (zie nr. 4) ljden, moe kunnen noemen. Dit is echter niet gewenscht; men doet veel beter deze ziekten met hun werkeljken naam te noemen. Onder moeheid bliyft men dan, zocals ook tot nu gebruikeljk is, verstaan het feit, dat niettegenstaande goede grondbewerking, oordeelkundige verzorging en rijkelyke bemesting de tomaten niet meer voort willen, zonder dat er aan wortels, stengels, bladeren of vruchten iets hapert of er ook maar eenige aantasting bi in het spel is. Het eenige is, dat de planten wat klein en tenger blijven, de vruchtzetting gering is en de vruchten klein van stuk, zoodat de opbrengst niet meer loonend is. In de praktyk is gebleken, dat de toestand verandert, als men den grond een of nog liever twee steek diep verwydert en door verschen grond vervangt; op dien nieuwen grond groeien weer behoorlyjk ontwikkelde planten. Hoe duur dit ook, vooral in tijden van hooge arbeidsloonen, mag zijn, toch bleek deze maat- regel in de meeste gevallen economisch uitvoerbaar. Maar niet ieder kan altijd over voldoenden nieuwen grond beschikken, en in veel gevallen drukken de kosten toch wel heel zwaar. — Er is dan ook reeds lang gezocht naar een andere, even afdoende, maar minder kostbare en gemakkelik uitvoerbare methode om moeden grond weer geschikt voor rendabele tomatenteelt te maken; vooral in Engeland is daar veel werk van gemaakt. Op groote schaal wordt daar thans gebruik gemaakt van ruw cresol, waarmede de grond gedrenkt wordt, en van behandeling van den grond met stoom. De laatste methode is het best, maar men heeft dan een locomobiel noodig, om de noodige stoom te verkrigen, en verder een stel yzeren en rubber buizen, be- nevens een aantal platte plaatyzeren of zinken, desnoods ook houten bakken, die omgekeerd op den grond worden geplaatst en daar een eindje in gedrukt, waarna men er den stoom onder toelaat. Het is onmogelik hier meer uitvoerig op deze wijze van werken in te gaan; zy zal by ons te lande slechts in enkele groote bedriyven toegepast kunnen worden. De Plantenziekten- kundige Dienst zal hen, die meenen, dat zij de methode zullen kunnen toepassen; gaarne nauwkeurig en uitvoerig er over in- lichten. De behandeling met stoom heeft wel het groote voordeel, dat alle schadeliyke organismen er, althans voor de eerste jaren, mede bestreden worden (aaltjes, zie nr. 10, ritnaalden, zie nr. 1., pissebedden, zie nr. 2, en de verschillende onder nr. 3, 4, 6 en misschien ook 5, genoemde zwammen), terwyl de moe- heid verdwint. De minder afdoende toepassing van cresol, waarbij volgens de Engelsche onderzoekingen de verschillende 79 bodemschimmels niet gedood worden en de aaltjesplaag wel vermindert, maar niet verdwynt, heeft echter voor, dat er door ieder, zoowel op groote als op kleine schaal, zonder veel moeite gebruik van gemaakt kan worden; ook deze behan- deling is echter vrij kostbaar. De wijze, waarop men thans na vele jaren van ondervinding in Engeland te werk gaat, is deze: men spit den grond een steek diep om, en giet er een mengsel op, bestaande uit één deel cresol op 40 deelen water. Van een oplossing kan men moeilijk spreken, daar het cresol niet oplost. Door kloppen met een bos takken kan men het echter voldoende in fijne druppeltjes.door het water verdeelen. In Engeland geeft men per M.? -+- 24 L. van dat mengsel, als men een krachtige dosis van het ontsmettingsmiddel wil toedienen, en + 12 L., als men meent met minder te kunnen volstaan. Er komt dan dus respectievelyk 0,6 L. en 0,3 L. cresol per M.2 in den grond +); gemakshalve raden wy hen, die met deze metho- de proeven willen nemen, aan } L. per M.? te nemen, opgelost in 20 L. water. Nadat de vloeistof weggetrokken is, wordt de _grond weder omgespit, zoodat de met cresol gedrenkte laag onder komt te liggen. Het schijnt, dat de door den grond trekkende damp dan ziyn werk doet. Vroeger werd niet omgespit, maar het zuur door een groote hoeveelheid water, b.v. nogmaals 10 4 20 L. per M.?, in den grond gespoeld. Volgens de laatste berichten is men daar echter thans van terug gekomen. Ook wordt thans de voorkeur gegeven aan een behandeling in tweeén, van telkens de helft met een maand tusschenruimte. De uitwerking zou dan nog beter zijn. Men moet met de beplanting wachten tot onge- veer 4 weken na de behandeling; het cresol is in dien tid in den grond geheel omgezet in andere, niet schadelike verbindingen. Na de cresol-behandeling behoeft niet met stikstof gemest te worden; er gaat n.l. als gevolg van die behandeling zoo veel stikstof in een voor de planten gemakkelijk opneembaren vorm over, dat toevoeging van meer geen nut heeft. Proeven zullen noodig zijn, om uit te maken, of deze methode, die in Engeland veelvuldig wordt toegepast, ook voor ons land geschikt is. Zulke proeven zijn op verschillende plaatsen in gang. In ons land zijn op een kweekerij reeds op eigen initiatief van den beheerder soortgelijke proeven-genomen, echter niet met cresol, maar met het daar eenigszins mee overeenkomende 1) Deze cijfers zijn verkregen door herleiding van de Engelsche, in gallons en yards uitgedrukte maten; men doet 1 gallon (4,5 L.) eresol (in Engeland ,,carbolic acid’’ genoemd) in 40 gallons water en brengt deze hoeveelheid op 9 of op 18 vierkante yards. Nauwkeurig uitgerekend geeft dit: 0,64 L. en 0,32 L. cresol per M?. 80 ruw carbolzuur. Deze stof werd gebruikt als gevolg van vertaling van ,,carbolic acid’ (zie de noot op blz. 79) in carbolzuur; de gebruikte hoeveelheden kwamen overeen.met die, welke op het Kanaaleiland Guernsey door sommigen gebruikt worden; deze zijn veel geringer dan de boven voor cresol opgegevene, n.l. 20 L. op 150 M?., dus per M?. slechts + 0,13 L., tegen 0,5 L. Het carbolzuur werd in een iets grootere verdunning gebruikt, n.l. 1 op 50, en daarna met de drievoudige hoeveelheid water ingespoeld. Ook hiermede zijn goede resultaten verkregen. Daar nu carbolzuur vooreerst goedkooper is dan cresol, en er ten tweede minder van de stof noodig is, is deze methode goed- kooper. Vergeliykende proeven, die reeds genomen worden, zullen moeten aantoonen, of ook op andere, in sterker staat van moe- heid verkeerende gronden, met succes op deze wijze kan gewerkt worden. De Plantenziektenkundige Dienst is natuurlyk gaarne bereid, bij opzet en uitvoering van proefnemingen met raad en deed hulp te verleenen. De verklaring van de gunstige uitwerking en de ssdoclicn Tam ontsmetting van den grond, met stoom, cresol, of wat ook, hangt nauw samen met de oorzaak van de moeheid. Deze nu is nog niet met absolute zekerheid bekend. Sommigen schrijven haar toe aan ophooping in den grond van door de planten, in dit geval dus tomaten, afgescheiden, voor henzelve giftige stoffen; anderen, w. o. de Engelsche onderzoekers, aan wier nasporingen het gebruik van cresol is te danken, meenen, dat door de behandeling zekere mikroskopische, levende wezens in den grond worden gedood, welke wezens leven ten koste van andere organismen; deze laatste nu hebben tot taak het omzetten van de in den grond aanwezige voedingsstoffen in zoodanigen vorm, dat: zi) voor de planten opneembaar worden. Het dooden van de eerst bedoelde organismen komt dus de ontwikkeling van de laatst bedoelde, de ,nuttige’’, ten goede. De verhoudingen tus- schen de verschillende in den bouwgrond voorkomende orga- nismen ten opzichte van elkaar, van de in den bodem aanwezige stoffen en van de er in groeiende planten, zijn zoo ingewikkeld en moeilyk na te gaan, dat nog heel wat onderzoekingen noodig zullen zijn, voor men er zeker van kan zijn, een goed inzicht daarin te hebben verkregen. Voorloopig kan men genoegen nemen met het feit, dat behandeling met stoom, cresol enz., de moeheid kan wegnemen, Wij weten nauwkeurig, hoe men dit in Engeland doet, thans is het onze taak, na te gaan, hoe men Op onze gronden en onder onze omstandigheden op de meest economische wize het beste resultaat kan krijgen. 81 10. Wortelaaltje (Heterodera radicicola). Dit mikroskopisch kleine wormpje is alleen in den volwassen, vrouwelijken vorm, waarin het in de knobbelige wortels zit, nog juist met het bloote oog te zien; de misvorming, die het veroorzaakt, afgebeeld op Pl. II, fig. 10, valt echter zooveel te meer in het oog. Deze knobbels aan de wortels, in het Westland de ,,knol’”’? genaamd, zijn een gevolg van de aanwezigheid der aaltjes, die men, na afkrabben der buitenste lagen, als witte, glimmende korreltjes kan zien. Voor nadere bijzonderheden over dit wormpje, dat in wel 500 soorten van planten (0.w. salade, cichorei, komkommer, augurk, meloen, biet, peen, karwi, klaver, prei, aardappel, schorseneer, rozen, clematis, tuinboonen) kan voorkomen, zij hier verwezen naar Vlugschrift nr. 21 van den Plantenziekten- kundigen dienst. De schade is niet altyjd even groot, ja soms bemerkt men de aantasting pas, als de afgedragen planten worden opgetrokken. Toch heeft men, vooral bij Tuckwood, vaak waargenomen, dat de planten te vroeg gele bladeren kregen en vervolgens af- stierven. Daar de aaltjes, na het verrotten der aangetaste woritels, als kleine, voor het bloote oog onzichtbare wormpjes in den grond komen en daarin kunnen blijven leven, kan men tegen deze plaag de op de vorige bladzyden tegen moeheid aanbevolen middelen toepassen, dus ververschen van den grond, ontsmet- ten met stoom en met crescl. Volkomen afdoende zijn deze geen van alle, daar de aaltjes tot meer dan 1 M. diep in den grond kunnen voorkomen. Ververschen en stoomen geeft echter zulke goede resultaten, dat men dan toch eenige jaren van de plaag af is. Cresol is lang niet zoo goed; alleen bij toepassing vroeg in het najaar, schijnen vele aaltjes gedood te worden. Op eene be- handeling met cresol volgt echter meestal een zoo krachtige groei, dank zi) de bijzonder goede ontwikkeling van het wortel- stelsel, dat de planten van de aaltjes dan minder te Jijden hebben. Dezelfde uitwerking heeft tot op zekere hoogte een sterke overbemesting met kalimeststoffen, b.v. patentkali. De juiste hoeveelheid stelle ieder voor zijn grond vast in. overleg met den Rykstuinbouwconsulent voor zijn district. In Engeland wordt soms alleen de grond ververscht in voren op den afstand der rijen, waarin later de tomaten zullen komen, Deze worden dan pas laat in den groeitijd aangetast, als de oogst al voor het overgroote deel is afgeloopen. Daar het gebleken is ,dat de aaltjes wel meer dan een jaar, maar geen twee jaar achtereen in den grond zonder voedsel, zonder jonge wortels dus, kunnen leven, zou men ze kunnen doen 82 omkomen, door 2 jaar lang de tomaten in potten, liefst poreuse potten zonder gat, te telen. De rand van de potten moet dan goed hoog boven den grond uitsteken, zeker meer dan een hand- breedte, om te voorkomen, dat besmette grond in de potten terecht komt. Alle plantengroei moet in dien tijd zorgvuldig geweerd worden. Deze teeltwijze brengt zijn eigenaardige be- zwaren mede. Toch zou iemand, wiens grond docr te veel aaltjes niet meer geschikt was voor de teelt, terwyl hij niet over grond voor ververschen beschikte, op deze wiyze althans den opstand van kassen of warenhuizen productief maken, en bovendien het aaltje uitroeien. Ook over de bestrijding van het wortelaaltje met nog andere middelen heeft de Plantenziektenkundige Dienst in 1922 proeven loopende. 11. Strepenziekte (zie Pl. II, fig. 12 en 13). Deze ziekte ontleent haar naam aan het meest kenmerkende der door haar veroor- zaakte verschijnselen: donkere, bina zwarte, of soms meer grjj- zige strepen over stengels, blad-, bloem-, en vruchtstelen. Ook de bladeren en de vruchten krygen vlekken; op de bladeren zijn deze eerst geelbruin, later zwartachtig. De bladeren worden meestal door het niet meer groeien van het weefsel op de zieke plekken wat kronkelig; in ernstige gevallen kunnen deelen van het blad verdrogen en verschrompelen. De vruchten ziyn bruin gevlekt; soms neemt die bruine kleur een groot deel der oppervlakte in, dikwijls ook zijn de vlekken vry klein; dan hebben zi vaak den vorm van een deel van een onzuiveren cirkel, min of meer als een hoefijzer. Fig. 13 geeft dit beeld duidelyk te zien. Om dezelfde reden, waarom de bladeren kronkelen, worden de vruchten wat bobbelig. Het gebeurt vaak, dat niet de geheele plant ziek is, maar de verschynselen zich eerst een eind boven den grond voordoen, zoodat het ondereind normaal is. De vlek- ken zijn het gevolg van plaatselijke afsterving van het weefsel door den invloed van een erin aanwezige bacteriesoort, Bacillus lathyrit genaamd. Deze kan, behalve by temaat, een soortgeliyk ziektebeeld teweegbrengen by lathyrus, erwt, tuinboon, klaver, lupine en aardappel. De ziekte is besmettelyk; zij kan dus van de eene plant op de andere overgaan; toch schint dit bij ons te lande zelden te geschieden, afgaande op het hier en daar verspreid voorkomen van een of enkele planten tusschen de gezonde. Breekt men ech- ter eerst bij een zieke en vlak daarna bi een gezonde plant dieven uit, dan kan met aan de vingers klevend sap van de zieke plant de bacterie op de gezonde worden overgebracht. 83 De ziekte gaat met het zaad over; komen dus zieke planten voor in een gewas, waarvan men zaad wil winnen, dan is ter voorkoming zaadontsmetting aan te bevelen; zie hierover blz. 89. De bacterie kan ook in den grond overblijven ; behandeling van den grond als tegen moeheid (zie blz. 75—79) aangegeven, kan dus van nut zijn, in het byzonder sterilisatie met stoom. De besirijding kan plaats hebben meer door de behandeling dan door directe middelen. Langzaam groeiende, koel gehouden planten hebben minder last van de ziekte. Riykelijke bemesting met kali heeft hetzelfde effect; overvloedige stikstofmest daarentegen bevordert de ziekte, evenals kaligebrek of althans weinig kali. Ziet men slechts hier en daar een zieke plant, dan is het goed deze, als mogelijke bron van infectie, met den omringenden grond weg te nemen. Is alleen het bovendeel aangetast, dan snijdt men alleen dit weg en laat een uitlooper tot ontwikkeling komen, die gezond kan blijven, als de planten op de aangegeven wijze worden behandeld. Ailsa Graig schijnt weinig vatbaar voor deze ziekte te zijn; hoe vlugger en geiler de groei, hoe meer vatbaar de soort. 12. Bladziekte, oorzaak de zwam Cladosporium fulvum, (zie Pl. III, fig. 14). Dit is wel de meest voorkomende, algemeen onder den naam ,,meeldauw”’ bekende ziekte der tomaten. Toch is deze naam heel verkeerd, daar de ziekte niets met de meel- dauw of ,,wit’’ziekten (b.v. eikenmeeldauw, ,,wit’’ in de rozen en perziken) heeft te maken. De duidelijk in de tabel beschreven vlekken op de bladeren breiden zich weldra in aantal en grootte sterk uit, zoodat de bladeren geheel verschrompelen, bruin worden en sterven. Natuurlyk ljdt daar de ontwikkeling der planten en vruchten meer cf minder sterk onder, naar mate de aantasting vroeger of later plaats heeft. Het bruine vilt aan den onderkant bestaat weer uit zwamdraden met de voortplantings- organen der zwam. Voor nadere byzonderheden raadplege men Vlugschrift 32 van den Dienst. Ook deze ziekte wordt door hooge temperatuur en vocht in de hand gewerkt; men moet dus trachten haar, evenals de vorige, te voorkomen door droog en koel houden en veel luchten. Daar de sporen naar alle waarschijnlykheid den winter over in leven blij- ven op den grond, aan het hout, steen, glas, enz., verzuime men vooral niet de op blz. 88 aangegeven algemeene maatregelen ter voorkoming van ziekten toe te passen. Als direct bestrijdingsmiddel is Californische pap (zwavel-kalk- pap, zie voor de bereiding Vlugschrift 7) beter dan Bordeauxsche 84 pap. Men verdunt deze pap, die ook gereed voor het gebruik te koop is, met 60 deelen water bij zonnig weer, met 40 deelen water bij bedekte lucht; sterkere oplossing kan verbranding tengevolge hebben. Het werkzame bestanddeel is de zwavel; . deze nu is te werkzamer, naarmate de lucht droger en warmer is. Heeft dus de bespuiting plaats bij mooi weer of volgt dit er spoedig op, dan zijn de resultaten veel beter, dan als er nat en donker weer volgt. Voor de uitvoering der bespuiting waarbij er naar gestreefd moet worden alle deelen der planten met een dun gelijkmatig laagje pap bedekt te krijgen, zie men Vlug- schrift nr. 32. De ziekte begint zich meestal zoo ongeveer tegen half Juli te vertoonen. Het is het beste, niet te wachten, tot men ze ziet, maar een eerste bespuiting toe te passen tegen 1 Juli; deze werkt dus voorbehoedend; laat men die dan volgen door een tweede bespuiting 14 dagen later, dan zal men weinig last van de ziekte hebben, als er gunstig, dus zonnig weer op volgt. Treedt de ziekte onverhoopt eerder op, dan moet natuurlik onverwijld gespoten worden. Is de aantasting ernstig, dan kan een derde bespuiting noodig zijn; echter krijgt men dan het bezwaar, dat de vruchten by den oogst nog eenigszins met de pap bezoedeld zijn. Men moet ze dan afwisschen, hetgeen een heel werk is. Men denke er aan, dat Californische pap rood koper aantast, zoodat men voor de bespuiting gebruik moet maken van een geelkoperen pulverisateur; zie vlugschrift 5. 13. Aardappelziekte, veroorzaakt door Phytophthora infestans. (Zie Pl. III, fig. 15). Men spreekt hiervan omdat de zwam, die de bekende ziekte bij den aardappel veroorzaakt, ook op de tot dezelfde familie behoorende tomaat kan leven. Of het werkelik geheel dezelfde zwam is, is twijfelachtig ; bij in Amerika verrichte onderzoekingen is n.l. gebleken, dat infecties met van aardap- pelen afkomstig materiaal van deze zwam op tomaat niet gelukten. De op tomaat veorkomende zwam is echter niet door uiterlyke kenmerken van die van den aardappel te onderscheiden. De ver- schijnselen bi het tomatenblad zijn zoo ongeveer dezelfde als by het aardappelblad; het wordt slap, eerst grauwgroen, later bruinachtig zwart van kleur; aan de grens van het zieku en ge- zonde gedeelte, bevindt zich een bleekgroen gekleurde rand, waarop in vochtige omgeving, b.v. in een gesloten fleschje, een fijn wit schimmelpluis verschint. Het aangetaste blad sterft spoedig gehee] af. Hoe vochtiger de omringende atmosfeer is, hoe sneller de ziekte zich uitbreidt. Ook de vruchten worden 85 aangetast, terwijl zij nog groen zijn. Zij krijgen dan bruine, rondachtige, ietwat weeke vlekken, die ten slotte gaan rotten. Zie fig. 15. Ook op deze plekken komt het witte pluis voor den dag, als men ze b.v. in een gesloten jamflesch laat zitten. Dit witte pluis bestaat weer uit draden, waarop voortplantings- organen van de zwam worden gevormd. Aantasting der stengels is hier te lande nog niet waargenomen, in Amerika krijgen ook deze soms zwarte rottige vlekken. De buitentomaten hebben meestal meer van deze ziekte te lyden, dan die onder glas; dit, gepaard met het feit, dat de ziekte ook onder glas altijd pas optreedt, als de ziekte onder de aard- appelen reeds heerscht, zou doen denken, dat de besmetting met sporen van de aardappelvelden plaats had. De boven be- sproken onderzoekingen in Amerika geven echter reden om dit toch te betwifelen. De bestryding kan op afdoende wijze plaats hebben door zorgvuldige bespuiting met Bordeauxsche pap (zie Vlugschrift nr. 6) op dezelfde wijze als op blz. 82 werd besproken voor Cali- fornische pap. Men neme de pap voor tomaten in geen geval sterker dan 1 %, liefst zelfs ? °%. kopervitriool en evenveel kalk. Verder draagt zooveel mogelik luchten en droog houden er veel toe bij, het optreden dezer ziekte in eenigszins ernstige mate te voorkomen; dit geldt natuurlijk alleen bij cultuur onder glas. 14. Zonnebrand. Bij de wanden ziet men vaak, vooral in den voorzomer bij jonge plantjes, meest midden op de bladeren witachtige, soms ook iets roodachtige vlekken, waar het blad- moes klaarblikelyk dood is. Deze vlekken breiden zich niet uit; zy zijn dan ook niet het gevolg van aantasting door een ziekte, maar alleen van z.g. verbranding door de zon, wellicht tengevolge van een blaas in het glas. Het verschijnsel is geheel zonder beteekenis. 15. Mozaiekziekte (zie Pl. III, fig. 16 en 17). Deze naam is in de laatste jaren vooral als ziekte van aardappelen (zie Mede- deeling Nr. 6) zeer bekend geworden, terwijl zij ook bij tabak veel schade kan doen; ook hier geeft de naam de verschijnselen aan. Het blad is eenigszins, lang niet altijd even duidelijk ,lichter en donkerder groen, wat mozaiekachtig, gevlekt; vooral de jongste bladeren, die aan den top en aan de dieven dus, zien er zoo uit, het duidelijkst aan punten en randen. Het blad is altijd wat kleiner en fijner en de geheele plant ziet er weinig forsch en wat tenger uit; het kan zijn, dat reeds in de jeugd het blad 86 bijna lintvormig wordt; plantjes met zulke verschinselen (zie fig. 17) worden natuurlyk niet uitgeplant. De oorzaak dezer ziekte is nog altijd niet gevonden; men weet, dat zij zeer besmettelijk is en met sap kan worden overgebracht; bladluizen, die eerst op zieke, en daarna op gezonde planten hebben gezogen, kunnen haar op deze laatste overbrengen. Waar de tomaat niet vaak door bladluizen wordt aangetast, zal deze wijze van overbrenging niet heel veel gewicht in de schaal leggen; wel kan by het toppen en uitbreken der dieven weer sap van zieke planten in de by die bewerking gemaakte won- den van gezonde worden overgebracht. De ziekte is bij de tomaat minder schadelyk dan by de aard- appel of de tabak. Zi gaat n.l. wel met den aardappelknol over, maar niet met het tomatenzaad. Uit een besmetten aardappel- knol groeit dan een sterk mozaiekzieke plant, die van den aan- vang af, zich slecht ontwikkelt. Bij de tomaat zou zi in enkele gevallen, wellicht met tusschen het zaad aarnwezige resten van vruchtvleesch of schil, kunnen overgaan, maar dit zullen toch altijd groote uitzonderingen blyven. Toch moet men geen zaad winnen van een mozaiekziek gewas, omdat wel niet de ziekte zelf, maar toch de vatbaarheid er voor op het nageslacht kan overgaan. By tabak gaat het blad, waar het om te doen is, in waarde achtervit. Men kan niet veel tegen de ziekte doen: kalken van het glas kan iets helpen, maar afdoend is het niet. 16. ,,Bossige’’ of ,,kroezige’’ planten. Meermalen komt te midden van een zaaisel, tusschen de normale plantjes, een enkele voor, waarvan de eerst gevormde blaadjes al dadelijk dieper ingesneden zijn en smallere lobben tusschen de insnydin- gen vertoonen dan normale; (zie Pl. IV, fig. 18 het meest linksche plantje). Worden de plantjes wat ouder, dan vertakt de bladsteel zich (zie Pl. LV, fig. 18, het bovenste blad van het meest rechtsche plantje; ter vergelyking is in ’t midden een gezond plantje afgebeeld.) Ook bevinden de blaadjes zich dichter bij de zaadlobben en op kleiner afstand van elkaar dan by normale plantjes, zooals bi) vergelyjking van de beide buitenste plantjes in fig. 18 met het middelste duidelyk is te zien. Worden de plantjes nog iets ouder, dan krijgen zi een ander, een ,,kroezig’” uiterlyk, terwiyjl zi korter blijven dan gewone plantjes (zie Pl. IV, fig. 19). Nog later gaat het stengeltje zich dikwijls vertakken en dan ontstaat een z.g. ,,bossig’’ plantje. Zoo ver laat men het echter in den regel niet komen, daar de kroezige plantjes, zoodra men ze herkent, uit het zaaisel ver- wijderd worden. Men heeft hier niet te doen met een ziekte, 87 maar met eene, waarschynlyk erfelijke, individueele afwiking van sommige planten. 17. Holle stengels. Ook dit verschijnsel heeft niets met ziekte te maken. Als de planten pas zijn uitgepoot, bemerkt men soms, dat er nog al wat by ziyn met slappe, wat weeke stengels, die dan bi doorsnyden hol bliken te zyn. Dit is klaarbliykelyjk een gevolg van de plotselinge verandering in de omstandigheden, waarin de planten bi het overplanten uit bak of kweekkas in den vollen, veelal sterk bemesten grond, zijn gekomen. In 1921 kwamen zulke holstengelige planten hier en daar nog al veelvuldig voor; de meeste telers vervingen ze door andere, zoodra zi het bemerkten. Ongetwyfeld zyn er echter ook zeer vele blijven staan, en die hebben zich blykbaar tot volkomen normale planten ontwikkeld. Ook aan dit verschinsel behoeft men dus geen aandacht te schenken. 18. Motluis of ,,witte vlieg’’ (Aleurodes vaporariorum). Dit insect, dat zeer na verwant is aan de schildluizen, doet bij ons aan tomaten geen schade van beteekenis. De op zeer kleine mot- jes gelykende witte diertjes, die men soms by aanraking der planten ziet op vliegen, zijn de volkomen insecten; deze leggen eieren, meest op de jongste bladeren, waaruit na + 8 dagen zeer _kleine, bina doorzichtige, geelgroene, platte larfjes komen, die nog geen vleugels hebben. Deze boren hun zuigsnuit in het blad en blijven daarna stil op dezelfde plaats zitten. Zy groeien al zuigende en nemen dan den vorm aan van een zeer klein, plat ovaal doosje, waaruit eenige fijne witte draadjes naar boven uitsteken. Na + 4 weken barst dit doosje van boven open en het motluisje verschint. Deze gevleugelde luisjes hebben een lang leven; de wijfjes kunnen niet minder dan ongeveer 100, de man- netjes 45 dagen bliven leven. In dien tid steken zi tallooze malen hun zuigsnuitje in de bladeren om sappen op te zuigen. Is de aantasting nu ernstig, dan kunnen de planten als gevolg van saponttrekking door de volwassen luizen en de talrijke larven, waarmede de onderzijde van het blad vol kan zitten, zeer lijden. Op de plaatsen waar de luisjes gezogen hebben, ziet men kleine witte vlekjes op het blad. De bestrijding heeft in Engeland met veel succes plaats door middel van berooking met blauwzuurgas; wegens de groote giftigheid van dit gas mag hier te lande dit middel niet door particulieren worden aangewend,maar alleen door ambtenaren van den Plantenziektenkundigen Dienst. Overigens zal hier op de bestrijding, ook met andere middelen, 88 niet nader worden ingegaan, omdat het insekt daarvoor te zelden schade doet. De hoogst enkele telers, die er last van mochten hebben,kunnen by den Plantenziektenkundigen Dienst en zijne ambtenaren inlichtingen kriygen. Hetzelfde geldt ook voor: 19. het Spint, een bi tal van andere planten, b.v. kom- kommers, zeer schadelike plaag. Het ,,spint’’ wordt veroorzaakt door zeer kleine, rood of geelachtige, spinachtige diertjes, z.g. miten, behoorende tot het geslacht Z'etranychus; op verschil- lende planten komen verschillende soorten daarvan voor. Deze mijten beschadigen de bladeren door met hun daarvoor inge- richte monddeelen eerst de opperhuid door te steken en dan het sap op te zuigen. De bladeren vertoonen dan eerst de in de tabel beschreven viekken; zij blijven klein en kunnen eindelijk ge- heel verschrompelen. De miten leven aan den onderkant der bladeren, men kan ze daar nog juist met het bloote oog zien loopen, langs fyne, door haar gespannen draden, te midden van een eenigszins meelachtige massa, bestaande uit bij vervellingen afgestroopte huidjes en ledige eierschalen. Voor nadere bijzonder- heden zie men Vlugschrift nr. 36. Voor de bestryding, die by tomaten, voor zoover tot dusver bekend is, wegens de geringheid der aantasting wel zelden of nooit noodig is, zij eveneens verwezen naar dat vlugschrift. 20. Bladluizen. Ook deze insecten, hoe schadelijk ook aan vele andere planten, komen op tomaten zelden in zoodanigen getale voor, dat zi schadelyk worden. Indirect hebben zij_ wellicht meer beteekenis, dan men nu nog met zekerheid weet, doordat zy in staat zya de mozaiekziekte over te brengen (zie blz. 85). Ook over bladluizen en hare bestrijding is bij den Dienst een Vlugschrift, nr. 1, verkrygbaar. Het daarin aanbevolen middel, bespuiting met een zeepspiritus mengsel kan, zoo noodig, ook bij de tomaat worden toegepast. Dit mengsel wordt gewoonlijk bereid door een 2 % oplossing te maken van gewone zachte, gele of groene zeep in water, en daar vervolgens 1 % brand- spiritus by te voegen. Daar de jonge tomatenscheutjes, waarop de luizen vooral zitten, nog al gevoelig zijn, verdient het aanbeveling het eerst eens met een oplossing ter halve sterkte (1% zeep en 4% brandspiritus) te probeeren. Als zorgvuldig gespoten wordt, zoodat alle luizen behoorlijk met de vloeistof in aanraking komen, sterven zij ook van die zwakkere oplossing, terwijl de planten er zeker niet onder lijden. 89 21. Neusrot (zie Pl. LV, fig. 21). De naam geeft reeds aan, waar men de rotte plekken aan de vruchten vindt. De oorzaak van de ziekte is een bacterie-soort, Phytobacter lycopersicum ge- naamd. Vooral de Jaagsthangende, aan het kleuren toe zijnde, vruchten worden aangetast, als gevolg van het feit, dat de bacterién zich in den grond bevinden. Met opspattende grond- deeltjes kunnen zi dan op de vruchten terecht komen en als zich in de schil een wondje bevindt, daardoor binnendringen, waarna zij zich in de vrucht gaan vermeerderen, en dan aan- leiding geven tot het ontstaan van de al grooter wordende bruine plek. Deze wondjes kunnen mikroskopisch klein zijn, zoodat ze met het bloote oog niet zichtbaar zijn; of wellicht ook infectie kan plaats hebben door de inplantingsplaats van den styl of zelfs door de onverwonde schil, is niet met zekerheid bekend. Werpt men nu zulke zieke vruchten op den grond, dan wordt die meer en meer met de bacterién besmet en de kans wordt groot, dat de ziekte het volgend jaar in nog sterker mate zal cptredea. : Men moet dus ter voorkoming in de eerste plaats de aangetaste vruchten verzamelen en verbranden of diep begraven, in geen geval ze op den composthoop of ia de sloot gooien. Is de ziekte sterk opgetreden, dan moet men den bovengrond een steek diep vernieuwen, of wel diep omspitten, zoodat de bovenlaag diep onder komt. Ook sterilisatie met stoom zal ongetwifeld helpen; of die met andere middelen als cresol b.v. (zie blz. 76—77) ook goede resul- taten tegen deze ziekte geeft, is nog niet bekend. 22. Ongelijkmatige rijping van het vruchtvleesch. Dit ver- schynsel komt niet heel veel voor, maar is toch niet bepaald zeldzaam; op de rood wordende vrucht vindt mea meestal in een kring op eenigen afstand om den steel, soms ook op andere plaatsen, gelige harde plekken. Laat men zulke vruchten liggen, dan worden die plekken langzamerhand ook wel rood en rijp, maar dan is de rest van de vrucht al lang overrijp en week ge- worden. Van de oorzaak van dit verschijnsel is niets bekend; slechts kan gezegd worden, dat het zeker niet door een of andere parasiet wordt veroorzaakt. Het is niet bekend, of zulke vruchten alleen aan enkele bepaalde planten voorkomen, of wel hier en daar verspreid in de kas. In het eerste geval heeft men met een individueele eigenschap te doen, in het tweede geval zou men geneigd zijn te denken aan een of anderen invloed van bemesting of bodem. Er is echter nog niets van bekend. 90 23. Een ander zeer ongewenscht verschinsel, dat evenmin een eigenlijke ziekte is, is het barsten van de vrucht, meestal op de wyze als op Pl. IV, fig. 20 is afgebeeld. De oorzaak hiervan zal waarschynlyk wel gelegen zijn in plotselingen, sterken groel na een periode van eenigen stilstand (b.v. van gunstig weer na een koude, donkere periode, of wel veel watertoevoer na een tydperk van weinig water geven). Men streve er dus naar, de groeiomstandigheden zoo gelijkmatig mogeljk te doen zyn. 24. Holheid van de vrucht of zg. ,,rammelaars’’. Ook van dit hoogst ongewenschte, vrij veel voorkomende verschynsel weet men met zekerheid alleen, dat het niet aan een of andere aan- tasting geweten mag worden. Het is niet bekend of het ontstaan van de holle ruimte tusschen het middengedeelte der vrucht met zaadlysten en zaden en de schil met een deel van het vleesch, waardoor men by schudden een klokkend geluid hoort, een indi- vidueele eigenschap van sommige planten is, dan wel, zooals men wil waargenomen hebben, een gevolg van gebrek aan phosphor- zuur. Iemand, die met dit gebrek te kampen heeft, kan licht eens probeeren verbetering te krygen, door, in overleg met zijn Rijkstuinbouwconsulent, een buitengewone phosphorzuurbe- mesting toe te dienen. ALGEMEENE MAATREGELEN TER VOORKOMING VAN ZIEKTEN. Zooals hierboven bij de bespreking der verschillende ziekten werd medegedeeld, kunnen meerdere dezer ziekten in den winter overblijven in den vorm van aan de gebruikte touwen, aan hout-, glas- of metselwerk, misschien ook in den grond voorkomende sporen. Het is dus zeer aan te raden, in het bijzonder, wanneer men veel last van ziekten heeft gehad, te trachten in den winter deze bronnen van infectie voor het volgend jaar onschadelijk te maken, Hoe de grond, behalve door verversching, te ontsmetten is, werd behandeld onder nr. 9: Moeheid van den grond. Hout-, glas- en metselwerk kan worden ontsmet door het in den winter overvloedig en degelijk te bespuiten met een 10 % carbolineum oplossing, (zie Vlugschrift nr. 8) op zoodanige wize, dat deze vloeistof in alle reetjes en spleetjes doordringt. Daartoe moet met een onder flinken druk staanden pulverisateur (zie Vlugschrift nr. 5) worden gespoten. Het touw kan worden ontsmet door het eenige uren in een even sterke carbolineumoplossing te leggen; daarna moet het los uitgehangen worden om te drogen en de carbolineumdamp weer 91 . te verliezen. Eventueel te gebruiken tonkinstokken doe men dezelfde behandeling ondergaan. Al deze bewerkingen met carbolineum moeten vroeg in den winter plaats hebben, opdat de dampen volkomen verdwenen zyn, alsde tomaten in de kassen en aan de touwen of stokken komen. Voor het zaaien gebruike men bi voorkeur zuiver zand, b.v. rivierzand; heeft men dit niet en is er reden om te vreezen, dat de grond schimmels bevat, die de kiemplantjes zouden kunnen aantasten, dan kan men den grond of koken in een gewone kook- pot, of ontsmetten, zooals dat op blz. 70 by de bespreking van de verwelkingsziekte werd aangegeven, met ammoniumcarbonaat en kopervitriool of met formaline. Dit geldt ook voor den grond, die in de potjes zal worden gedaan, waarin de planten ver- speend worden; gebruikt men daar geen potjes voor, maar een hoek van het warenhuis of van de kas of wel een bak, dan kan dat stukje grond op dezelfde wijze worden behandeld. Zaaipannen, potjes en eventueel hout en glas van den bak kunnen ook ontsmet worden, door afborstelen met een 5 % kopersulfaat oplossing, of met een sterke, b.v. 10 % oplossing van de gewone soda, zooals die in elke huishouding gebruikt wordt; de pannen en potten ook door indompeling in kokend water. Wat de ontsmetting van het zaad zelf betreft, daarover be- staan nog weinig gegevens. In 1921 heeft schrijver dezes eenige voorbereidende proeven genomen met Uspulun, een in den han- del verkrijgbaar Duitsch ontsmettingsmiddel voor zaaizaden. De resultaten waren toen niet duidelik, hoofdzakelyk door het ontbreken van eene gelegenheid om de zaden by gelykmatige temperatuur en vochtigheid te laten ontkiemen. Dezer dagen is nu opnieuw een serie proeven genomen, en wel met het zoo- even genoemde Uspulun en een nog nieuwer middel, Germisan, dat bij granen zijn bruikbaarheid bewezen heeft, beiden in ver- schillende sterkten en op verschillende methoden. Verder proeven met kopersulfaat en met sublimaat, dit laatste volgens een door een Amerikaansch onderzoeker tegen een hier te lande nog niet waargenomen bakterieziekte aangeraden methode. Daar er geen ziek zaad ter beschikking stond, zijn geen cijfers verkregen over den invloed op eventueel te bestrijden ziekten. Het was er dan ook in de eerste plaats om te doen, den invloed op de kieming na te gaan. Het zaad werd behandeld zoowel volgens de z.g. indom- pelings- als volgens de omschepmethode. Bij de eerste laat men het gedurende eenigen tijd in een oplossing van het middel 92 van bepaalde sterkte geheel ondergedompeld, by de tweede roert men met een zoo gering mogelike hoeveelheid van zulk een oplossing, die dan meestal iets sterker genomen wordt, het zaad zoo lang om, tot alle korrels degelijk bevochtigd zyn. Deze laatste methode heeft voor, dat het zaad minder nat wordt. Met beide methoden werden bevredigende resultaten, wat de kiemkracht betreft, verkregen. Over den stand van de uit het behandelde zaad verschenen plantjes kan nog weinig worden gezegd; het Germisan, toegepast volgens de indompelings- methode (4 °% gedurende een half uur) gaf bij een der proeven zeer goede resultaten, maar deze moeten nog nader bevestigd worden, voor er met zekerheid eene conclusie uit kan getrokken worden. De proefnemingen zullen door den Plantenziektenkundigen Dienst worden voortgezet en herhaald, ook met zaad, verkregen uit kankerzieke- en strepenzieke vruchten. — Om de planten tydens den groei gezond te houden, is het in de meeste gevallen gewenscht, zoo veel mogelyk te luchten en de planten dan zoo droog en koe! mogelijk te houden. Alleen tegen verwelkingsziekte (zie blz. 68-71) moet de temperatuur hoog worden opgevoerd. Ten slotte kan er niet genoeg op worden gewezen, dat alle zieke planten en resten daarvan moeten worden vernietigd, door verbranden of diep begraven. Vooral zi gewaarschuwd tegen de gewoonte, de zieke vruchten en dergelyke op den mesthoop of in de sloot te werpen; ook late men die in geen geval onder de planten liggen verrotten. T. A. C. SCHOEVERS. VERKLARING DER PLATEN. Praat I. Fig. 1. Twee volwassen en twee jongere ritnaalden. (Na- tuurlijke grootte). Zie blz. 67. Fig. 2. Twee pissebedden; de rechtsche kan zich tot een bal ineenrollen; iets vergroot. Zie blz. 67. Fig. 3. Pissebedden-vraat aan een tomatenstengel. Zire blz. 68. Fig. 4. Jong tomatenplantje, aangetast door Rhizoctonia solani. Zie blz. 71. Fig. 5. lets oudere plant, door dezelfde zwam aangetast: (ook de worteis zijn duidelijk ziek.) Zie blz. 71. Tig. 6. Tomatenstengel lydende aan kanker (oorzaak de zwam Dyplodina lycopersici). Ingezonken don- kere, rottige plek even boven de wortels; deze laatste zyn nog gaaf en blank, integenstelling met die in fig. 5 afgebeeld. Zie blz. 72. : Twee stengels, waarvan de rechtsche is verwelkt a lo} ~I Fig. 6. 8. Fig. PuaavT ITf. We teks meri 3 he Praat LV Fig. 18. Fig. 19. Fig. 20. Fig. 21. Bake . Priaat ITT. Praat IV. Fig. Fig. Fig. Fig. Fig. Fig. ip. 19: Fig. Fig. 21. 93 als gevolg van aantasting door kanker; men ziet de zieke ingeschrompelde plek. Zie blz. 72. . Kankerplek op tomatenstengel. . Vrucht, aangetast door kanker. Zie blz. 73. . Knobbels aan tomatenwortel (z.g. knol), veroor- zaakt door het wortelaaltje. Zie blz. 81. . Doorgesneden tomatenstengel, waarin zwarte sclerotién van de zwam Sclerotinia libertiana. Zie biz. 74. . Strepenziekte; oorzaak de bacterie Bacillus lathyri. Men ziet de zwarte strepen op het stukje stengel en den bladsteel, en de bruine doode vlekken op de wat gekronkelde bladeren. Zie blz. 82. . Vruchten, ljdende aan strepenziekte; men lette op het eenigszins bobbelige oppervlak van de linksche vrucht. Zie blz. 82. . Bladziekte, z.g. ,,.meeldauw’’, veroorzaakt door de zwam Cladosporium fulvum; aan de onderzijde der viekken is een bruin pluis aanwezig. Zie blz. 83. . Vrucht, aangetast door de zwam Phytophthora infestans, oorzaak der aardappelziekte; bruine vliek middenop de nog groene vrucht. Zie blz. 82. . Tomatenblad, ljdende aan mozaiekziekte, lichter en donker groen getinte vlekjes in het blad. Zie blz. 85. . Jong mozaiekziek plantje met zeer smalle bladeren. . In het midden een gezond, rechts en links een ,kroezig”’ of ,,bossig’’ plantje. Het topblad van het linker plantje is diep ingesneden en heeft fine, smalle lobben; dat van het rechter plantje is vertakt. Iets verkleind. Zie blz. 86. Tets ouder ,,bossig”’ of ,,kroezig’’ plantje; de blade- ren zitten dicht bielkaar. Zie blz. 86. . Vrucht met cirkelvormige, weer opgedroogde oO 2 barst rond steel. Zie blz. 90. Vruchten met ,.neusrot’’. Oorzaak de bacterie Phytobacter lycopersicum. Zie biz. 89. Viekken op de al of niet weeke, rottende vruchten ; geen bar- Viekken sten in de niet uit- schil, sluitend bij den neus, Geen vlekken op de B schil, soms wel bars- ten. ZIEKTEVERSCHIJNSELEN BIJ DE VRUCHTEN. Uitsluitend bij den neus grijsbruine, platte, harde, soms wat gerimpelde vlekken; vooral bij de laagsthangende vruchten . . . . . . . . . . . . Vruchten zijn afgevallen of zitten zeer los; rondom inplantingsplaats steel eerst grijsbruine, later zwarte rottige plekken, waarop kleine zwarte puntjes; zoowel op groene als op roode vruchten. ........ . De gevlek- te vruch- ten zitten stevig vast. / Grijsbruine vrij scherp begrensde, in het vleesch doordringende viekken, waarop in vochtige omgeving fijn wit schimmelpluis; de plekken zijn eerst hard, maar worden later rottig en week; > op nog groene vruchten, De gevlekte plaatsen zijn nooit rottig, maar hard en stevig; ook in vochtige omgeving geen schimmelpluis. ' Bruine, . . . . . . . . kleinere of groatere vlekken overal op de vrucht; vorm onregel- matig; vaak als hoefijzer of deel van cirkelomtrek; ietwat ingezonken, hard, niet diep in het vleesch; vooral duide- lijk bij groene vruchten Op kleurende vruchten oranjekleurige, harde, breede viekken ook in het vleesch; meest in cirkelvorm op eenigen afstand rondom steel; op groene vruchten zijn deze vlekken lichter van kleur dan de omgeving en zien er wat glazig uit ( Open, opgedroogde smalle wonden in cirkelvorm rondom den steel . ( Vruchten van buiten gaaf, maar wat week; bij schudden een klokkend geluid; bij doorsnijden holten in het vruchtvleesch rondom de pittenmassa . 21. Neusrot. Zie Pl. EV, fig. 21, 5. Kanker *). Zie Pl. II, fig. 9. 13. Aardappelziekte *). Hie Pl it, ties le: 11. Strepenziekte *). Zie Pl. Il, tig B13; 22. Ongelijkmatige rijping. 23. Barsten van deschil. Zie Pl. IV, fig. 20. 24. Holheid (z.g. rammelaars) *) Deze ziekten komen ook op de bladeren of stengels voor; komt men dus hierop uit, dan ook de planten vergelijken met de tabel op de volgende bladzijden, Geen diertjes op de bovenaard- sche deelen der A planten (ook niet oan de on- derzijde der ble- deren). Planten of gedeelten van planten (niet uit- sluitend bladeren) verwelken lang voor normalen tijd en ster- ven dikwijls spoedig daarop. Planten verwelken niet en sterven niet of slechts weinig voor den normalen tijd, maar vertoonen toch abnormale verschijn- selen (b.v. vlekken aan bladeren of sten- gels of knobbels aan de wortels). Bij kleine geelgrc Kleine diertjes op of B onder de bladeren of 4 in stengeltoppen vliegen er geen diertjes op. 1) Zio de noot op blz. 69. 2) Bij deze ciokton worden ook do vruchter aangetast; komt men dus hicrop uit dan ook de tabel voor do vruchten vergelijken. Bij aanraking feaianten Geheele plant ver- welkt en sterft. $< ee —— — \ Grooter of kleiner \ bovenste deel van de \ plant verwelkt. Aan stengel- voet duide- lijk vreterij. Stengel uit- wendig gaaf (noch vrete- Tij, noch zieke plek), Aan stengelvoet eerst ingezonken rot- tige plek; later het weeko weefsel daar ter plaatse geheel verteerd; reeds } op geringen afstand van de zieke plek vaatbundels?) niet meer verkleurd. Sporen, dan pootjes nal Stengels zijn bij bij ou jes bij de planten platte, zich als een bal oprollende dieren - ‘ geknaagd; onder aardkluit; " aa onder den grond aan stengels on wortels duidelijke vreet- y langgestrekte gele, harde insektenlarven met 6 korte bij de planten in den grond of in den stengel ingevreten den grond meer of minder diep aan-, soms door- dere planten alleen de groene bast weggevreten; harde, veelpootige soms Bij aansnijden vaatbundels *) geelachtig bruin; dikwijls onderste laderen bruin en dor’. ©) ee se i ead Bij aansnijden vaatbundels +) niet de minste verkleuring ; geen bruin dor blad, doch de ‘ x / wortels iets bruinig, althans niet mooi blank; soms ten deele afgestorven; zeer fijne, bruine draden op wortels en on- dereinde stengel . . . . . ». = = = Op ziek stengelge- deelte kleine, zwarte puntjes det Wortels blank; geen bruine dra- den Op ziek gedeelte wit, watteachtig zwam- weefsel, met zwarte korrels, dikwijls ook binnen in den stengel Alleen de uiterste top is verwelkt; onderaan de plant meestal bruine, doode bladeren of bladgedeelten; vaatbundels geelachtig bruin, de plant zelf kan nog lang in leven blijven, maar blijft duidelijk achter in groei Een groot deel van de plant is verwelkt; op grens dood en ziek gedeelte, bruine plek rond stengel; ook hoogerin de plant zulke plekken. . . . . . . . . - Stengel meer of minder sterk verbreed en afgeplat, bladeren normaal - Geen viekken ( hoogstens regel- op de bladeren; ring wat vroeger matige verdor- | dan normaal. Viekken op de bla- deren, soms ook op de Stengel stengels. normaal Noch vlekken, Alleen de bla- deren zijnge- viekt. noch te vroege verdorring; (speciaal planten). bij jonge aanraking der planten vliegen er kleine, op witte ne, onbeweeglijke, ovale lichaampjes der Bladeren Viekken nemen eerst een deel van het blad, later het geheele blad in; aan den onderkant is een meer of minder duidelijk schim- melpluis te zien. Viekken blijven van den aan- vang af hetzelf- de; geen schim- “tnelpluiss aan- wezig. Bladeren sterven op | normalen tijd } ( | | Planten forsch; opbrengst goed; bladeren sterk gekruld, soms tot peperhuisjes ineengerold . Planten tenger en klein; opbrengst gering . worden te vroeg geel en sterven te beginnen van onderen; aan wortels dikke knobbels . bi) Dh) Of tim ace 8S 0 | Langgestrekte, zwartachtige vlekken op stengels, blad- en bloemstelen; op bladeren kleinere of grootere bruine of zwartige vlekken, die blad doen samenschroinpelen Vlekken cerst geel, later bruin; beginnen in de hoeken der nerven; bruin schimmelvilt aan de onderzijden . : . ae N60 Bruine vlekken eerst aan rand of punt der bla- deren, meest door gelen ring van gezond gedeelte gescheiden; op fijne Asideeneel gelijkende schim- mel op de nerven der dooden gedeelten. Viekken grauwig, wankleurig, slap; beginnen meest bij de punten; fijn los, wit schimmelpluis aan de onderzijde ee OMpe oe pb ae a a Droge witachtige, soms iets roodachtige vlekken meestal midden op het blad, yooral op bladeren dicht bij het glas. eo ee ee Het geheele blad is van den aanvang af lichter en donkerder groen geviekt; bladeren soms zeer Klein, smal en misyormd; verkleuring yooral bij de jongste bladeren duidelijk . of aio. Saceee Plantjos met fijne, sterk verdeelde, diep ingesneden blaadjes dicht bij elkaar, een eenigszins kroezig kopje vormend; van het hoofdstengeltje. mn! ipl later sterke vertakking | Stengels zijn wat slap en zacht; bij doorsnijden blijken zij hol te zijn Vele kleine, groene, soms ook roodachtige zich langzaam bewegende motjes gelijkende diertjes van op; dan aan de onderzijde der bladeren Bladeren krijgen geelachtige, niet scherp begrensde vickken tusschen de neryen; aan de onderzijde loopen zeer kleine, geel-, groen- of roodachtige beestjes tusschen een wat melige massa . PAM ate +s) diertjes met lange pooten en sprieten; dikwijls ook exemplaren met flinke, doorzichtige vleugels er tusschen 4. Rhizoctoniaziekte. Zie Pl. I, fig. 3 en 4. 5. Kanker 2). Zie Pl. I, fig. 6. 6. Sclerotiumziekte. Zie Pl. Il, fig. 11. 3. Verwelkingsziekte. 5. Kanker 2). Zie Pl. I, fig. 7 en 8. 7. Bandvorming. 8. Krulling. 9. Moeheid v. d. grond. 10. Wortelaaltje (z.g. Knol). Zie Pl. U, fig. 10. ll. Strepenziekte *) Zie Pl. II, tig, 12. 12. Bladziekte (z.g. meel- dauw). Zio PI. III, fig. 14. 3. Verwelkingsziekte. 13. Aardappelziekte *). 14. Zonnebrandviekken. 15. Mozaiekziekte. ; Zie Pi. II, fig. 16--17. 16. ,,Bossige”’ of ,,kroezige” planten. PI. LV, fig, 18-19. 17. Holle stengels. 18. Motluis. 19. Spint. 20. Bladluizen. i ual : ’ ¥ ve aan ‘ is Fu: , zt wk uf i ? ; E L m as 7 a ir ri { j \ . bet ; ¥ ’ t ¥ -* Mu ‘ ‘ re 3 : - Rea a \ ye, ‘ , : ine y 7. sn if eae ae i viet crn Wa Cialis see may r ; ' j WAL’ Sra he > ~ ‘ AY . pus J af itt wt f ih tek a ae iy as ( eRwa (iF 4 Fe NS ee a. a. 0 ‘ ied 7 4 Riva hia mn a VE! egy “Ps . » > “ae ¥ »4 ¥ tr? ya} hing 1 a re A ig : a PL: aka i <« (ae uf wi we pide ' Ae peaw st ep Gh pst ypehan j ' an ie | ah Li pin AN te ed. aret 100 aaa bi Wa. Vi ; + tale) bei Ath il ee. | 7 ai . eS 2 % le ‘ gil ,. ‘ “a : ys Ne ‘ie 8 ve a : Pe ve ae | Lajenetts 205; cee thinns i ar KL. Gos Oy) A) et Se pl Ni fleet, ‘ in JF ae eae i, NEW Rea bats wea wiat Hit ay rea ee yD SA ae i pete | a> : x mal “NS NEDERLANDSCHE PHYTOPATHOLOGISCHE (PLANTENZIEKTEN: KUNDIGE) VEREENIGING. TIJDSCHRIFT OVER PLANTENZIEKTEN ONDER REDACTIE VAN PRoFr. Dr. J. RITZEMA BOS En M. DE KONING Acht-en-twintigste Jaargang — 7e Aflevering — Juli 1922 REDACTIONEELE MEDEDEELING. Aan het hoofd van deze aflevering vinden de lezers van het »Tydschrift over Plantenziekten’’ voor het eerst den naam van den heer M. DE Konine te Arnhem, naast den mijnen, als redac- teur van dit Tijdschrift vermeld. Zooals bekend zal zijn, ver- schenea de eerste negen jaargangen (1895 tot en met 1903) onder redactie van wijlen den heer G. Staxs te Gent en mij. Nadat genoemde heer zich, door verandering van werkkring, uit de redactie had teruggetrokken, redigeerde ik de achttien volgende jaargangen alleen (1904—1922). Is het in ’*t algemeen gewenscht, dat meer personen samen de redactie van een tijd- schrift vormen, — de noodzakelijkheid van de opneming van een tweede persoon in de redactie doet zich vooral gevoelen wanneer, zooals nu het geval is geworden, de eenige redacteur iemand is, die zoodanigen leeftijd heeft bereikt, dat voor hem allicht- niet meer vele levensjaren zullen zijn weggelegd, althans niet meer vele jaren, waarin hy in staat zal zijn, zijne functie als redacteur naar behooren te vervullen. In overleg met het Bestuur .onzer Vereeniging heb ik rondgezien naar een mederedacteur, genegen om met my de redactie van het ,, Tijdschrift over Planten- ziekten” waar te nemen en mij later geheel te vervangen. Het doet mij groot genoegen, dat de heer M. pr Konine, Houtvester der Nederlandsche Heidemaatschappij te Arnhem, de schrijver van het kort geleden verschenen werk ,,Boschbescherming; de leer der ziekten en beschadigingen der houtgewassen’’, genegen werd bevonden, het mederedacteurschap te aanvaarden. Het Bestuur onzer Vereeniging juichte mijne keuze toe. Het op- treden van den heer De Koninea als mederedacteur is mij een waarborg dat het Tijdschrift ook voor “t vervolg in gelijk- 96 soortige banen zal worden geleid als dit tot dusver door mij alleen geschiedde. Hoewel niet zal worden verzuimd, melding te maken van in ons land en in ’t buitenland ingestelde onder- zoekingen, die uit een wetenschappeliyk phytopathologisch oogpunt van belang zijn, zal het Tijdschrift toch steeds vooral de belangen van de Nederlandsche land-, tuin- en bosch- bouwers in het oog houden. Het zal dus allereerst rekening hou- den met wat op plantenziektenkundig gebied voor ons land van belang is en met de middelen ter voorkoming of bestriding van plagen, die hier te lande in de praktiyk kunnen worden. toegepast. Wi zullen trachten, zooveel mogelyk artikelen te plaatsen, die — hoewel wetenschappelijk — toch in zoodanigen vorm zijn gegoten, dat zij voor eenigszins ontwikkelde mannen van de praktyk en ook voor andere natuurliefhebbers begripelijk zijn; onnoodige geleerdheid zullen wij zooveel mogeliyk achter- wege laten. Ons Tijdschrift zal zich, evenals vroeger, bliven bewegen op het gebied der geheele plantenziektenkunde, m.a.w. op dat der bescherming van de kultuurgewassen in haren gehee- len omvang, zoodat ook over de bescherming van nuttige dieren af en toe stukken zullen worden geplaatst. Ik richt, ook namens den heer DE KoNING, opnieuw een verzoek om medewerking niet alleen tot phytopathologen en plant- en dierkundigen, die iets mee te deelen hebben op het gebied van hunne vakken, dat voor de lezers van ons Tydschrift van belang kan worden geacht, maar ook tot de mannen der praktyk: landbouwers, kweekers, bloemisten, groentetelers, fruittelers, boschbeambten. Menig eenvoudige boschwachter, landbouwer of kweeker heeft praktische ervaringen opgedaan, die de moeite waard zijn te publiceeren. Ook de medewerking van het personeel van den Plantenziektenkundigen Dienst, van Hovtvesters, van Rijks- landbouw- en Rykstuinbouwconsulenten, van Leeraren aan land- en tuinbouwwinterscholen, van Onderwijzers aan land en tuin- bouwcursussen roepen wi bij herhaling in. Vooral korte mede- deelingen uit en voor de praktyk zijn voor het Tijdschrift zeer welkom. Ik twijfel er niet aan of het .,Tijdschrift over Plantenziekten”’ zal door de medewerking van den Heer DE Koning zeer in belangrijkheid winnen; zijne kennis op het gebied van ziekten en beschadigingen van planten zal aan deze uitgave der Nederlandsche phytophatologische (plantenziekten- kundige) Vereeniging ten goede komen. Men zende s.v.p., evenals vroeger, alles wat de redactie be- treft, aan Prof. Dr. J. Rirzema Bos te Wageningen; maar wende zich voor de toetreding tot het donateurschap of het lidmaat- schap der bovengenoemde Vereeniging tot onzen Penning- 97 meester Dr. H. J. CALKOEN te Velp (Gld.), terwyl men beleefd verzocht wordt, zich betreffende abonnementen op het Tyd- schrift en betreffende advertentién te vervoegen bi de uitgevers H. VEENMAN & ZONEN te Wageningen. Wageningen, Juni 1922. J. RirzemMa Bos. > OVER DEN INVLOED VAN ENTING EN BASTAAR- DEERING OP DE VATBAARHEID VOOR PARASITAIRE AANTASTING. IV ( Voortzetting van blz. 45 van dezen jaargang.) In het vorige hoofdstuk bleek, dat ook het onderzoek der chimaeren nog geen volkomen vaststaande resultaten opleverde, wat betreft de wijziging der physiologische eigenschappen door wederzijdsche inwerking der symbionten (componenten). Vroeger zagen wy reeds, dat tengevolge van de enting ongetwifeld ver- anderingen in physiologische eigenschappen kunnen optreden, en dat het niet aan twijfel onderhevig is, dat deze modificaties in sommige gevallien aanleiding kunnen geven tot vermeerdering van vatbaarheid (of van resistentie), waarbij wij thans in ’t mid- den laten of dit werkelijke veranderingen zijn of meer schijnbare (verhooging of vermindering van infectiekans, wijziging der periodiciteit of d.g.). Geen enkel feit wijst er echter op, dat er ooit sprake zou zyn van een fundamenteele erfelijke wijziging, zooals door Dantzt (zie II, le afl., blz. 3) werd aangenomen. Ook het onderzoek der chimaeren gaf volstrekt geen steun aan deze opvatting. H. WinKLER komt (in het reeds meermalen ge- citeerde werk) dan ook tot de conclusie, dat er voor een veran- dering van de specifieke resistentie tegen parasieten door het enten geen enkel bewijs is aan te voeren. Exacte onderzoekingen hierover, te vergelijken met die welke met chimaeren verricht werden (zie hoofdstuk III) zijn er voor zoover mij bekend, nog slechts zeer weinig ingesteld. Vooral proeven met sterk gespecialiseerde zwammen, zooals b.v. de Uredineae (roestzwammen), zouden hier van belang zijn. Deze immers zijn vaak aan een (of enkele weinige) voedsterplanten 98 gebonden. Wanneer het nu zou blijken, dat een plant, die op — zichzelf volkomen immuun is voor een bepaalde roestzwam, deze immuniteit zou verliezen, wanneer zij op een voedsterplant van de zwam geént werd, zou men een geval hebben, waarbij men met meer grond aan een wijziging van de specifieke vat- baarheid kon denken. +) Eenige waarnemingen en experimenten in deze richting zyn er wel te vermelden, geen enkele echter met positief resultaat. KLEBAHN ”) deelt o.a. het volgende mede betreffende de vat- baarheid van verschillende Azbes-soorten* voor Cronartium ribicola: De vatbaarheid der Ribes-soorten is tamelijk ver- schillend. Ribes nigrum en Ribes aureum worden het gemakke- likst geinfecteerd. Ribes grossularia (de kruisbes) gold aanvanke- ljk (mede op grond van proeven van Rostrup en SORAUER) voor immuun. Doch geént op Ribes awreum (in den hoogstammi- gen vorm) wordt de kruisbes gemakkelijk geinfecteerd. Op grond hiervan meende KLEBAHN aanvankelik een invloed van den onderstam op de ent te moeten aannemen. Later bleek het hem echter, dat het gedrag van de kruisbes niet constant is; de eene maal gelukte het ze rykelyk te infecteeren, een ander maal weder volstrekt niet. Hiermede is de conclusie dus weder twijfelachtig geworden. Ep. FISCHER ®) infecteerde Sorbus Aria met Gymnosporangium tremelloides. De plant was geént op Sorbus aucuparia ; deze laatste was ook uitgeloopen en droeg bladeren. Het bleek, dat de eerst- genoemde haar vatbaarheid, de tweede haar resistentie volkomen onverminderd behield. Hetzelfde deed zich voor bi een proef met vier kleine mispelplanten, welke op meidoorn geént waren. Ook deze laatste droeg takjes en bladeren. Beide werden onder de noodige voorzorgen gelijktiydig geinfecteerd met Gymnosporan- gium confusum. Na een week waren op alle meidoornplanten reeds pykniden gevormd en binnen een.maand ook aecidién. By de mispels niets daarvan; wel ontstonden er verkleuringen en afstervende weefselplekken (misschien het gevolg van begin- 1) H. WINKLER, Propfbastarde, p. 142. Terecht wijst de schr. er echter op, dat ook dan het strikte bewijs voor de verandering van de specifieke vatbaarheid nog niet geleverd zou zijn. Het is n.l., in °t bijzonder uit SaALMoN’s onderzoekingen gebleken, dat planten, die normaliter volkomen immuun waren t.o. van een bepaalden, sterk gespecialiseerden parasiet, in sommige gevallen vatbaar gemaakt kunnen worden, b.v. door verwonding of bedwelming. Van een wijziging van specifieke, erfelijke eigenschappen, is in dit geval natuurlijk geen sprake. 2) H. Kiesaun, Die wirtswechselnden Rostpilze; 1904. 8) Ep. Fiscurer, Beitrage zur Entwicklungsgeschichte der Uredi- neeén. Mykol. Centralbl. Bd. I, 1912. 99 nende infecties, doch volgens den schr. met meer waarschijnlijk- heid aan andere oorzaken toe te schrijven), echter volstrekt geen pykniden of aecidién. Ook hier was de mispel door het enten op de meidoorn niet vatbaar geworden, en evenmin de meidoorn resistent onder invloed van de mispel. Tot dezelfide conclusie komt ook G. Sanuii?), die een aantal bastaarden en chimaeren van mispel en meidoorn, op verschil- lende onderstammen geént, infecteerde met zwammen uit ’t ge- slacht Gymnosporangium. Ook hier bleek, dat onderstam en ent wederzijds niet den minsten invloed op de vatbaarheid uitoefenden. Deze waarnemingen zijn dus geheel in overeenstemming met de thans algemeen gehuldigde, vooral door WINKLER verdedigde, opvatting. Het is geen zeldzaamheid, dat men een scherp contrast waarneemt tusschen de vatbaarheid van ent en onderstam. Het trof my b.v. ook by een beuk te Wageningen. Het is een bruine beuk, geént op groenen onderstam. Deze laatste is sterk aangetast door wolluis, de ent is blykbaar resistent. Het is dui- delyk te zien, dat de witte ,,wol”’ juist eindigt by de goed waar- neembare vergroeiingsnaad. Terwyl de onderstam op sommige plaatsen geheel witis, vindt men aan den stam boven deze naad slechts zeer sporadisch er iets van. ?) Hoe voorzichtig men overigens moet zijn in de beoordeeling der verschijnselen, blikt b.v. uit het volgende, door WINKLER medegedeelde voorbeeld (Propfbastarde, p. 141). Het is ontleend aan SauutT (Revue horticole, T. 57): ,,8ommige appelvariéteiten zyn bijna volkomen onvatbaar voor wolluis en schinen dit voorrecht ook te verleenen aan de appelzaailingen waarop zi geént zijn. Dit is b.v. het geval met de variéteit Président de Faye-Dumonceau, die nooit wordt aangetast voor zoover ik waarnam. Beschouwt men de zaak echter nader dan ziet men, dat deze immuniteit van den onderstam, die bij op zichzelf staande boomen inderdaad regel is, verklaard moet worden uit het feit, dat het insect, niet aanwezig op den stam en de tak- ken, ook niet vandaar op de wortels kon afdalen. Geheel anders echter, wanneer boomen van deze variéteiten geplant worden naast appels van andere variéteiten, die wél door de wolluis zijn aangetast. Deze deelen dan de besmetting mede aan de 1) G. Sanur. Zie het op p. 39 genoemde artikel. *) Het exemplaar bevindt zich aan de Lawicksche allée, bij de sigarenfabriek, Het verschijnsel is, zooals mij Jater bleek, niet onbekend in de practijk en in de literatuur meermalen vermeld. 100 eerstgenoemde, welke weliswaar wat hun takken en stam betreft . volkomen resistent blijven; hun wortels worden echter spoedig geinfecteerd.”’ Het feit, dat by de enting de eigenschappen van ent en on- derstam in hoofdzaak onveranderd blijven, is uit een oogpunt van practijk van groot belang. Een van de grootste moeilijkheden bij de immuniteitscultuur is steeds de resistentie met de andere oeconomisch belangrijke eigenschappen in één ras te vereenigen. Het bovengenoemde feit veroorlooft ons de gewenschte eigen- schappen over twee variéteiten of soorten (mits deze zich goed door enting laten vereenigen) te verdeelen. Op deze wijze heeft men, zooals wy zagen, de Fransche druivesoorten, met de waarde- volle vruchten, geént op de tegen druifluis resistente Amerikaan- sche en zoodoende de oeconomisch belangrijke eigenschappen van beide gecombineerd. Voor de practijk is dit ongetwijfeld van veel grooter belang, dan de in den regel toch slechts geringe modificaties, die als gevolg der enting kunnen optreden. Niet altijd heeft men deze dingen goed uit elkaar gehouden. Men dient goed te onderscheiden: le. het wijzigen van de resis- tentie (of vatbaarheid) van den eenen component onder invloed van den anderen, in de practijk meestal van de ent door den onderstam ; 2e. wijziging van de plant als geheel (’t product der enting), vergeleken met een der componenten. Een voorbeeld ter verduidelyking: Men vindt hier en daar vermeld, dat sommige planten, op bepaalde onderstammen geént, resistenter zouden zijn dan op eigen wortel, zoo b.v. Cydonia japonica op meidoorn; Quercus phellos op Quercus ilex geént zou verscheidene dagen 16 a 17 graden vorst hebben verdragen, terwijl planten op eigen wortel reeds bij 7.5° waren bevroren. Indien de veronderstelling van WINKLER juist is, dat het hier vooral het wortelsysteem is, wat door de strenge koude beschadigd werd, hebben we met het 2e genoemde geval te doen: men geeft de plant een resistenter wortelstelsel, tengevolge waarvan het gevormde dubbelwezen in het voordeel komt tegenover de plant op eigen wortel. FORSTER neemt, in het geval van japansche kwee aan, dat de op meidoorn geénte plant vaak krachtiger loten, met rijper, resistenter hout vormt; indien dit juist is hebben wy met het onder 1 genoemde geval te doen. Het is duidelijk, dat in deze gevallen beide oorzaken echter wel kunnen samen werken. Ofschoon het niet direct tot ons onderwerp behoort, wil ik in dit verband er op wijzen, dat de resistentie van het wortel- systeem tegen koude ook in sommige streken voor de fruit- 101 cultuur van belang kan worden. SuHaw +) wijst hierop in een arti- kel, waarin hij de wenschelijkheid der cultuur van bepaalde rassen van genetisch gelijke onderstammen betoogt. In noordelijke streken, waar appels gekweekt worden (vooral in de noord-westelijke prairie), is de resistentie van het wortel- stelsel tegen koude een belangrijke factor, en men acht het van groot belang door selectie onderstammen te verkrijgen, die tegen winterkoude bestand zijn. De fruitcultuur zou er daar zeer mede gebaat zijn, indien met de voor die streken geschikte soorten op zulke buitengewoon winterharde onderstammen kon kweeken. Van veel algemeener belang dan het weerstandsvermogen tegen koude is de resistentie der onderstammen tegen aantastingen van dierljke of plantaardige parasieten. Van het eerste zagen we reeds een klassiek voorbeeld in de druifluisbestrijding. Wat de bestrijding van door zwammen veroorzaakte ziekten van het wortelsysteem betreft, hier staan we nog slechts aan den aanvang. Het is niet aan twijfel onderhevig, dat d.g. wortel- ziekten een veel belangrijker rol spelen, dan men zich gewoonljk wel voorstelt. Men behoeft echter slechts aan de verwoestingen aangericht door Armillaria mellea (de honingzwam) en T'rametes radiciperda te denken, om een indruk te krigen van den om- vang daarvan. SHAW vermeldt, om ook een tweede voorbeeld te noemen, dat in Australié en Zuid-Afrika, op soortgelijkke wijze de wolluis der appelboomen bestreden wordt. Het insect werd daar vanuit Amerika geimporteerd en men spreekt er van ,,American blight’’. Door gebruik te maken van tegen de luis resistente onderstam- men (o.a. Northern spy) tracht men althans den wortelvorm van de luis te bestrijden. Het is m.i. niet aan twijfel onderhevig, dat we ook by de ziekte der kersenboomen, met een wortelziekte te doen hebben. Reeds in 1918 wees ik er op, dat deze ziekte bepaalde overeen- komsten vertoont met de z.g. ,,verwelkingsziekten’’ der kruid- achtige planten en dat de afwikende symptomen zich ge- voegelijk laten verklaren uit de verschillen in den algeheelen bouw van kruiden en houtgewassen. ?) 1) J. K. SHaw, The propagation of apple trees on their own roots. Annual Report of the Massachusetts Agric. Experim. Station, 1920. 2) H. A. A. VAN DER LEK, Over de z.g. ,,Verwelkingsziekten’’, in het bijzonder die, welke door Verticillium alboatrum veroorzaakt worden. Tijdschrift over plantenziekten. Jaargang 24 (1918) p. 213. Het onderzoek wordt aan het Instituut voor Phytopathologie te Wageningen door Mej. Van prER MEER met succes voortgezet en belooft belangrijke resultaten op te leveren. 102 Ik kenmerkte deze ziekte als een Verticilliose en toonde de pathogene eigenschappen van de geisoleerde zwam, een Verti- cillium-soort, aan. De conclusie, welke hieruit te trekken was, is voor de practyk weinig bevredigend: van een directe be- strijding dezer ziekte kan geen sprake zijn. Ik wees er reeds op (blz. 7) dat ook hier m.i. de eenige oplossing ligt in de richting van onderstammencultuur en selectie. Ook voor onze Indische cultures (van houtige gewassen) begint de vegetatieve vermenigvuldiging (enting of oculatie) groote beteekenis te krygen. Reeds in 1911 wees Dr. C. J. J. vAN Hatu?) op het belang hiervan voor de cacaocultuur. Sinds- dien neemt deze beteekenis voortdurend toe, zooals blikt uit verschillende mededeelingen van het Departement van Land- bouw en van de Proefstations. Behalve bij de cacao 2), wordt de methode reeds lang toegepast bi kina, voorts by de koffie*), bij de rubber +4) en de thee °*). Over het geheel krygt men echter den indruk, dat ook hier — evenals in onze Europeesche culturen — aan de ent (of oculatie) veel meer aandacht besteed wordt dan aan den onderstam. Dit is zeer begripelyk: de ent geeft het product. Toch is het hoog noodig, dat ook aan den onderstam (en vooral aan de co m- binatie) de noodige belangstelling geschonken wordt. Hierop wordt trouwens zoo nu en dan wel gewezen, zoo b.v. wat Hevea betreft door MAas en, reeds vroeger, door Dr. W. H. Arisz ®). (,,Ten slotte lykt het geoorloofd de hypothese op te stellen, dat in vele gevallen, in het byzonder by goed vloeiende producenten, het wortelstelsel een grooten rol speelt bij het uitvloeien van de latex’’). Behalve om reden van den invloed, dien de onderstam kan hebben op de ontwikkeling van de ent, op aard en hoeveelheid van het product, is een selectie van onder- stammen zeer gewenscht ter voorkoming van ziekten, vooral 1) C. J. J. VAN Hatt, Oculeeren, enten en marcotteeren van cacao. Mededeelingen van het proefstation Midden-Java, no. 2, (1911). 2) H. van GeEwnt. Voorloopige resultaten van de oculeer- en ent- proeven met cacao. Mededeelingen uit den cultuurtuin van het Insti- tuut voor plantenziekten en cultures, no. 5, (1915). 3) W. M. van Hetrten. Het enten van koffie. Mededeelingen uit den cultuurtuin van het Instituut voor plantenziekten en cultures no. 4 (1915). 4) J. G. J. A. Maas. De vegetatieve voortplanting van Hevea brasiliensis. Mededeelingen van het Algemeen Proefstation der A. V. R. O. S., Rubber-Serie, no. 20 (1919). 5) J. G. J. A. Maas. Oculeeren in de theezaadtuinen. Mededeelin- gen van het Proefstation voor thee, no. LX XVI, (1921). 6) W. H. Arisz. Over de factoren, die het uitvloeien van de latex bepalen bij Hevea brasiliensis. Archief voor Rubber-cultuur, Jrerdt, no: 16: 103 waar het blikt dat wortelschimmels bij deze culturen groote schade aanrichten. Veel schijnt er in deze richting nog niet ge- daan te zijn, althans in de literatuur komt dit niet tot uiting. - Wel wordt er terloops op gewezen, dat men voor onderstammen -by voorkeur krachtige groeiers moet kiezen, met een sterk wortel- gestel en weinig onderhevig aan ziekte. Dr. Van Hatu zegt b.v. in het genoemde artikel: ,,Men heeft het bij het enten (of ocu- leeren) vaak in zijn macht, de enten (of de oogen) van den moeder- boom te plaatsen op een onderstam van een variéteit of soort, die een biyzonder gewenscht wortelstelsel vormt, b.v. een bijzon- der krachtig wortelstelsel of een dat bestand is tegen be- paalde ziekten. Zoodoende kan men door enten vaak nakomelingen verkrijgen, die niet slechts even goed, doch zelfs beter zijn, dan de moederboom. In kinatuinen worden na de ont- ginning rondom de staan gebleven stompen geen Ledger- zaallingen geplant, omdat deze zouden worden aangetast door de wortelschimmel, maar Ledger-enten op hybride- of succiru- bra-onderstam. En in de streken van Amerika, waar de sinaas- appel onderhevig is aan gomziekte, wordt zij geént op de ,,,,zure oranje’’’’, waarvan de stambasis en wortels veel minder vatbaar zijn voor die kwaal.”’ In de koffiecultuur heeft men getracht de aaltjesziekte van de Java-koffie te bestryden door deze te enten op Liberia- koffie 1) omdat deze laatste weinig of niet door aaltjes zou aangetast worden. Naar my van bevoegde zijde werd mede- gedeeld is dit echter wel degeljk het geval en dientengevolge deze bestrijdingswijze van weinig beteekenis. Het is niet twyfelachtig, dat men ook op dit gebied met vele moeilykheden te kampen heeft en teleurstellingen niet zullen uitblijven. Niettemin ben ik er van overtuigd, dat practisch belangrike resultaten in deze richting te bereiken zijn en dat een zorgvuldige onderstammencultuur, ook waar het gaat om de bestryding van plantenziekten, een belangrijke plaats in de cultuur der houtgewassen zal gaan innemen. H. A. A. VAN DER LEK. 1) ZIMMERMAN. De nematoden der koffiewortels; Mededeelingen van *s Lands plantentuin, no. 27 (1898) en 37 (1900). 104 BEKNOPTE AANTEEKENINGEN OP PLANTEN- ZIEKTENKUNDIG GEBIED. 20. Howardula benigna Cobb, eene tot dusver nog onbeschreven aaltjessoort, die parasiteert in den komkommerkever. In ,,Nema- tology’, een Amerikaansch tidschrift, gewijd aan onderzoekin- gen, gedaan betreffende Spoelwormen of Nematoden, is kort geleden een artikel verschenen van de hand van den uitstekenden aaltjeskenner N. A. Coss, te Washington, getiteld ..Howardula benigna, a nema parasite of the Cucumber-beetle (Diabrotica)”’. De door hem beschreven Nematode behoort niet alleen tot eene nieuwe, nog onbeschreven soort, maar moet ook in een nieuw geslacht worden gebracht, dat CoBB naar zynen vriend, den beroemden Amerikaanschen entomoloog Dr. L. O. Howarp, Howardula heeft genoemd. Dit geslacht is nauw verwant aan het aaltjesgeslacht A phelenchus, maar onderscheidt zich daarvan, behalve door eenige anatomische kenmerken, door de omstan- digheid dat het wyfje gedurende den laatsten tijd van haar be- staan gereduceerd is tot een cylindervormig dier, dat biykans uitsluitend uit geslachtsorganen is samengesteld en dat zelfs geen duidelyk darmkanaal meer bezit. Het wifje brengt levende jon- .- gen ter wereld, en bevat in volwassen staat niet minder dan tweeduizend embryonen en eieren, die in toestand van ontwik- keling verkeeren. Er leven soms vele wijfjes van dat aaltje in eene larve, eene pop of een volwassen insekt van eene der in Amerika soms zoo schadelyke komkommerkeversoorten (Diabrotica vittata D. trivatta of D. 12 punctata). De larven verlaten het lichaam der moeder en komen zoo in de lichaamsholte en van daar in de geslachtsorganen van den hospes, waar ze soms ten getale van 10 a 20 duizend stuks leven. Zij worden zoowel in de man- neliyke als in de vrouwelyke kevers aangetroffen. By de laatsten geraken zi ten slotte in de eieren, die dus met aaltjes geinfecteerd zijn op het tydstip, waarop zi worden gelegd. Soms zijn van de larven, poppen en kevers van Diabrotica tot 70 % yeinfecteerd ; volgens de onderzoekingan van Coss gemiddeld 20 %. In de streken, waar de parasiet niet voorkomt, zijn de volwassen kom- kommerkevers gemiddeld belangriyk grooter van stuk en krach- tiger dan in die streken, waar het parasitisme vrij algemeen is. Het schynt, dat soms de geparasiteerde kevertjes sterven zonder hun geslacht te hebben voortgeplant; in elk geval worden zy door de parasieten veel kleiner en minder vruchtbaar. In een enkel ei van een Diabrotica werden soms slechts enkele, maar soms tot een vijftig stuks Howardula-eieren aangetroffen. De daaruit ontstane larven verlaten de kevereieren spoedig- 105 nadat deze gelegd zijn; en zij komen tot verdere ontwikkeling hetzij buiten op de verlaten eischaal of in den grond, waarin zij eenige weken kunnen blijven voortleven. Zij krijgen o.a. een flink-eontwikkelden mondstekel en boren zich in het in lichaam van de jonge keverlarven, gewoonlik spoedig nadat deze uit het ei te voorschijn zijn gekomen. Waarschijnlijk werkt de stof, die de bij Howardulalarven bijzonder sterk ontwikkelde zgn. ,speekselklieren”’ afzonderen, er toe mee om haar het door- dringen in de keverlarven gemakkelyk te maken. Aan het slot wist Cops er op dat waarschynlijk Howardula benigna een belangrijke rol zal kunnen spelen bij de biologische bestrijding der komkommerkevers. 21. De beteekenis van den torenvalk voor den landbouw. In de ,Provinciale Geldersche en Nijmeegsche Courant” van 14 Maart 1922 komt een stuk voor van den heer Epuarp Buiaauw te Nimegen, conservator aan het Ornithologisch Onderzoekings- station te Heumen, waarin hi verschillende waarnemingen om- trent den torenvalk (Cerchneis tinnunculus) meedeelt. Ik bepaal mij ertoe, hier te vermelden wat hij aangeeft omtrent het voedsel, dat deze roofvogel gebruikt. Dat muizen, speciaal veld- en bosch- muizen, het hoofdvoedsel van den torenvalk uitmaken, is van algemeene bekendheid. ,,Het is geen zeldzaamheid,” schrijft de heer BLAAUW, ,,dat in krop en maag van een torenvalk geheele of gedeelten van 6 a 8 muizen worden aangetroffen. Bij een onweersbui, gepaard gaande met een hevige windvlaag, over- gaande in een soort van windhoos, werd eens in deze omgeving (bij Nymegen) de top Van een boom uitgewaaid, waarin een torenvalk zijn nest had. Daar dit tegen den avond gebeurde, waren de jongen, die zich in dat nest bevonden, gedurende den dag door de oude gevoed, en hadden deze dus voor den nacht hunne kroppen goed gevuld. Dit nest bevatte vier nog in hun dons ziynde jongen, die door den val en door den overvloedigen regen waren gedood. Het Nederlandsch Ornithologisch Onder- zoekingsstation te Heumen kwam in het bezit van dit door de natuur gedoode viertal. De jongen waren nog in hun donsveeren — zooals ik reeds zeide — dus nog betrekkelijk zeer jong. Men moet n.l. weten, dat de oude vrouwelijke torenvalk elke prooi, die zij het kremst brengt, verdeelt. Dit is uitsluitend haar werk en niet van het mannetje. Bij onderzoek bleek, dat van vier oude muizen de resten aanwezig waren; maar het interesantste is wel, dat ook tevens acht nog zeer jonge pasgeboren, dus gehee! haarlooze muisjes gevonden werden.’ De heer BLaauw deelt mee, dat de in den krop en de maag van de jongen gevonden 106 muizen dwergmuisjes waren, en veronderstelt dat de jonge muizen welke zich daar insgelyks bevonden, door den toren- valk gehaald zijn uit de nestjes van deze kleine soort van muis, welke zich in de haverhalmen bevonden. a ..Den volgenden keer,” aldus gaat de heer BLaauw voort, .kwam het Station in het bezit van een paar oude voorwerpen, en wel een mannetje en een vrouwtje, die door een opzichter geschoten waren. By het inkomen dezer voorwerpen werd melding gemaakt, dat deze geduchte roovers al menig kippe- kuiken geroofd hadden, en dat zij bij eene nieuwe poging om dit te doen op heeterdaad waren betrapt. In vollen ernst hoorde ik den brenger aan, en ik hoorde nog veel verschrikkelyks meer. Onder die bedrijven worden in brengers tegenwoordigheid de voorwerpen onderzocht. Het resultaat leverde voldoende be- wijzen van zes muizen en eenige insekten. Van vleesch, vederen of beenderen was zelfs sporadisch geen stukje materiaal te vinden.” Behalve met muizen voedt zich de torenvalk ook wel met de jongen van leeuwriken, graspiepers, rietgorzen, kwikstaarten en dergelijke vogeltjes, die op den grond broeden; ook valt hij wel eens volwassen vogeltjes aan, zooals musschen, vinken en dgl. In ‘t algemeen kan men zeggen, dat het nut, hetwelk hij teweeg- brengt, belangrijk grooter is dan de schade, die hij soms doet. De torenvalk vangt nooit vogels, die hi vliegende achtervolgt, zooals vele grootere roofvogels doen; hi slaat zijn prooi schijn- baar in de Incht, op een hoogte van 15 a 20 Meter stilstaande, gade en stort zich dan plotseling daarop neer. — 22. Ervaringen omtrent het gebruik van turfstrooisel in den ooft- en groentebouw. In de ..Geisenheimer Mitteilungen iiber Obst- und Gartenbau” (Jaargang XXXVI, Sept. 1921, bl. 120) komt eene mededeeling omtrent dit onderwerp voor van de hand van KonrRAD ARNHEITER te Klingenberg aan den Main. Schrijver las voor het eerst elf jaar geleden het een en ander over de waarde van turfstrooisel voor den tuinbouw. Dit materiaal was toen ter tide in zijne omgeving nog maar weinig bekend en moeilijk te krygen. Voor de eerste maal nam hij zijne proeven met het gebruik van turfstrooisel bi het planten van jonge ooftboompjes (in 1911). Hij plantte eenige jong@hoogstammen en een dertigtal pyramiden, alle op dezelfde grondsoort, ten deele onder gebruikmaking van turfstrooisel, ten deele er zonder. De geperste massa’s turfstrooisel werden stuk geklopt en verder fiyyngewreven, en in oude vaten zoo lang met water be- goten, dat zij zich als een spons hadden volgezogen; verder i i inte ee seni ae, sm A es ——- / 4 — ee ee! 107 goot hij er gier by om de noodige hoeveelheid stikstofrijken mest te geven. Vervolgens bracht hy de volkomen natte, druipende turfstrooiselmassa met emmers naar de plantgaten, en deed _ im ieder gat een emmer vol. mengde deze massa met aarde, en plaatste daarin de boompjes, welker wortels vooraf op de gewone wijze waren ingekort. Hi zorgde, dat de boompjes stevig in de natte massa werden ingedrukt; daarna bracht hij er nog een emmer turfstrooisel over heen. en vulde vervolgens de gaten met aarde aan. Aangezien de op deze wijze geplante boompjes wat dieper in het plantgat komen te staan dan die. welke op de gewone wijze (zonder turfstrooisel) werden geplant, moet men ze wat hooger plaatsen. omdat zy anders te diep zouden komen te staan, wat niet gewenscht is. Het resultaat was bj- zonder mooi (..grossartig’’, schryft de heer ARNHEITER) en reeds na zeer korten tijd bemerkbaar. Terwyl de met turfstrooisel geplante boompjes alle zeer gelijkkmatig en snel uitgroeiden. bleven de andere boompjes verre bij de eersten achter; ofschoon hij ze in den zeer drogen zomer van 1911 zeer geregeld goot. De met turfstrooisel geplante boompjes behoefde hij niet te gieten. In *t volgende jaar vertoonde zich bij deze laatstbedoelde boompjes een nieuwe krans van takken. by de andere boompjes was zulks niet het geval. Het jaar na de uitplanting nam ARNHEITER een tweetal boompjes. die in turfstrooisel waren uitgeplant, uit den grond: hij stond verbaasd over de buitengewoon krachtige ontwikkeling van het wortelgestel. Verscheiden nieuw gevormde wortels hadden reeds de dikte van een potlood bereikt en waren zelfs een eindweegs door de turfmassa heen in de omringende aarde gegroeid. Ook in de latere jaren bleven de in turfstrooisel geplante boompjes een heel eind in groei vé6r de bij andere. — By de teelt van wiynstokken had ARNHEITER van het planten in turfstrooisel z66 mooie resultaten, dat hij geen plan meer heeft, ooit weer winstok uit te planten zonder dat strooisel. — De schrijver vermeldt verder dat zine vrouw daarvan met even goed gevolg gebruik maakt by de teelt van groenten. Zij legt de komkommerzaden en de boonen te kiemen in goed nat gemaakt turfstrooisel: ook vroege aardappelen laat zij daarin voorkiemen. By het uitplanten van groenten in den vollen grond. maakt zij eveneens gebruik van turfstrooisel, in “t bijzonder by het poten van koolplantjes. - Ook kan men in den groententuin met succés van turfstrooisel gebruik maken om den bodem er mee te bedekken ten einde dezen voor uitdroging en voor korstvorming te bewaren. — 108 23. Tegen de schade, aangericht door de woeirat. In ,,Geisen- heimer Mitteilungen uber Obst- und Gartenbau’”’, Jaargang XXXVI, No. 9, bl. 135, komt voor eene mededeeling aan- gaande het voorkomen van schade door de woelrat. De meeste middelen tegen de schade, aangericht door dit dier, komen erop neer, dat men er zooveel mogelijk tracht te dooden. (Wegvangen met vallen of door honden; aanwending van vergiften of van het middel van de Rijksseruminrichting.) Men kan echter ook trachten, de wortels van boomen en andere gewassen tegen de woelrat te beschermen door deze wortels voor de knaagdieren ontoegankelijk te maken. Men heeft aangeraden, op terreinen, waar de woelratten vaak huishouden, een aantal planten te telen, die door deze dieren gemeden worden, Zoo zou de keizers- kroon (Fritillaria imperialis) woelratten afweren en zou men deze dus van een terrein, waar men last van hen heeft, kunnen afhouden door langs de sloot, waar zij uit komen, een rijtje van dit bolgewas te planten. In de buurt van Winterwyk plant men met hetzelfde doel hennep langs door woelratten bezochte perceelen. Ik kan niet zeggen of inderdaad keizerskroon en hennep de werking hebben om woelratten af te weren. — Natuurlijk kan men tot dit doel zeker gebruik maken van kippen- gaas, waarmee men de wortels van de wit te planten jonge boompjes omgeeft. Maar dit middel is nog al kostbaar, en er zijn ook we) eenige bezwaren tegen. Eenvoudiger is dat men den bodem in zoodanigen toestand brengt, dat hi ongeschikt wordt voor de woelrat om er hare gangen te graven. Dit knaag- dier kan niet aarden op steenigen, kiezeligen bodem; om zijne gangen te graven, heeft het eene kleiachtige, zandige of veen- achtige grondsoort zonder steenen noodig. Wanneer men nu boomen op zoodanigen grond wil planten, waar men alle kans heeft dat deze door woelratten zullen worden aangevallen, doet men goed den grond in de plantgaten vooraf te vermengen met puin, koolsintels, potscherven, kiezelsteenen enz., in stukken ter grootte van een hazelnoot of iets: grooter. Dat daarmee het doel wordt bereikt, bewijst de volgende mededeeling van den ,,.Landesbaurat’? SCHERER te Idstein: In het voorjaar 1913 werden bij gelegenheid van den aanleg van straten in Usingen honderd appelboomen geplant. Van deze sloegen er 94 stuks, die in een eenigszins steenachtigen bodem stonden, goed aan, terwijl de zes andere dermate door woelratten werden beschadigd, dat al de stammetjes los in den grond stonden en er uit konden worden getrokken. Laatst- bedoelde boompjes nu stonden in een steenvrijen humusbodem 109 en wel langs eene weide met slooten, waarin, zooals men weet, de woelratten zich gaarne ophouden. »loen die zes boompjes door de woelratten waren gedood, werden zy (in *t voorjaar 1914) weggenomen en werden opnieuw plantgaten gegraven, waarin echter aarde met stukjes puin, kooks, enz. werd gedaan; er werden nieuwe appelboompjes in geplant, en de plantgaten werden gevuld met aarde, waarin ook alweer brokjes puin, potscherven, kooks, sintels, enz. aan- wezig waren. Toen kwamen er geen woelratten de boompjes beschadigen; en deze werden ook in verdere jaren met rust gelaten.”’ SCHERER eindigt met de volgende woorden: ,,Ook bij boomen, die wel door woelratten beschadigd maar toch voorloopig nog levenskrachtig waren, heeft men herhaaldelijkk met succés dit middel toegepast. Eerst werden de afgeknaagde grootere wortels blootgelegd en de wondvlakten van deze werden glad afgesneden en met teer besmeerd; en daarna werd in de om- geving der wortels aarde gebracht met stukken puin, steentijes, enz. erin.”? — 24. Oorwormen als beschadigers van perebladeren. W. Staus deelt in de ,,Schweiz. Obst- und Gartenbauzeitung’’, 1919, bl. 313, mee, dat hi te Bern larven van oorwormen er op betrapte, dat zij bij nacht de bladeren van een jongen pereboom ske- leteerden. 25. De Amerikaansche kruisbessenmeeldauw op aalbessen. In de ,,Wiener Landwirtschaftliche Zeitung’, 1920, bl. 362, deelt G. K6cK mee, dat in de omgeving van Weenen de Ameri- kaansche kruisbessenmeeldauw veel voorkomt. Noordelijk van Weenen aan de helling van het Wiener Wald, zijn de kruisbessen sterk aangetast, maar de roode en witte aal- bessen blijven er volmaakt gezond, ook waar zi tusschen ernstig zieke kruisbessen in staan. Maar Zuidelijk van Weenen, bij Médling, vond men in een door bosch omgeven tuin van een boschbaas, waar het vorige jaar ook de kruisbessenstruiken nog geheel gezond waren, in 1920 niet alleen deze maar ook de aal- bessenstruiken ziek. De jonge scheuten waren met het bekende, eerst witte, daarna bruine vilt bedekt; en van deze uit verbreidde - de zwam zich over de bladstelen en vervolgens over de grootere bladnerven. Daardoor werden de bladeren geel en vielen af. Het ziektebeeld was daar eenigszins anders dan bij de aangetaste kruisbessenstruiken. Bij deze werden de_ blad- stelen niet met eene viltlaag overdekt; wél werden de bladeren 110 reeds in zeer jongen staat aangetast en het mycelium vertoonde zich niet alleen op de nerven, maar ook over de geheele blad- oppervlakte. Maar bij de kruisbessenstruiken bleven de dan aangetaste bladeren klein en verschrompelden zi tegelyk met de aangetaste scheut; bij de aalbessenstruiken werden de blade- ren grooter en scheen zich de aantasting door de zwam tot den bladsteel en de hoofdnerven te bepalen, terwijl de bladeren geel werden en afvielen. Een paar malen slechts werden door mij in Nederland door den Amerikaanschen kruisbessenmeeldauw aangetaste aalbessen waargenomen, beide keeren in Noord-Holland. Onder welke omstandigheden de aalbessenstruiken door den Amerikaanschen meeldauw kunnen worden aangetast, is niet bekend. Maar ook in andere landen geschiedt dit slechts zelden; het schynt dat daarvoor eene bijzondere voorbeschiktheid noodzakelyk is; immers regel is, dat de aalbessenstruiken, zelfs als zi) tusschen zeer ernstig aangetaste kruisbessenstruiken in staan, toch ge- zond bliven. J. RivzemMa Bos. BOEKBESPREKING Handleiding by het Onderwys aan Land- en - Tuinbouwwinterkusussen; I. Plantkunde, door J. Kox, 9e herziene druk. Groningen, J. B. Wolters. Pris f 0.95. Dit boekje heeft zyynen weg by de winterkussussen gevonden ; het is gebleken te voldoen aan de eischen, die aan handleidingen als deze worden gesteld. De indeeling is dezelfde gebleven als in vroegere drukken. Hoofdstuk I behandelt eerst de ontwikkeling van een erwt en van een roggekorrel en daarna den uitwendigen bouw der planten. Hoofdstuk II bespreekt de indeeling van het plantenrijk, Hoofdstuk III de voortplanting door zaden, Hoofd- stuk IV den inwendigen bouw der plant, Hoofdstuk V de stof- wisseling. In dezen nieuwen druk zijn geene belangrijkke veran- deringen aangebracht, behalve in de paragraphen over bestui- ving, bevruchting en erfelijkheid, die geheel nieuw zijn bewerkt. De noodige figuren (in *t geheel 60 stuks) verduidelyken den tekst. Ik kan ook dezen nieuwen druk ten zeerste aanbevelen. J. Rirzema Bos. : 3 | NEDERLANDSCHE PHYTOPATHOLOGISCHE (PLANTENZIEKTEN- KUNDIGE) VEREENIGING. TIJDSCHRIFT OVER PLANTENZIEKTEN ONDER REDACTIE VAN Eror. Dr. Jj. RITZEMA BOS en M. DE KONING Acht-en-twintigste Jaargang — 8e Aflevering -— Augustus 1922 KORT VERSLAG VAN DE ALGEMEENE VERGADERING VAN 27 MEI 1922 TE MALDEN. Een sedert jaren niet bereikt aantal leden (met één gast) vulde geheel het achterzaaltje van het .,Cafe Heerbaard’’ te Malden bij Nijmegen. De voorzitter begon met eenige mededee- lingen over het Tijdschrift: in de eerste plaats, dat de Heer Lindeman de zorg voor de exploitatie der advertentién niet meer op zich kan nemen, wat zeer te betreuren is, daar nu de op- brengst daarvan, naar gevreesd wordt, sterk zal dalen. Intusschen sprak hi zyn groote waardeering uit voor de vele moeite, die genoemde heer zich hiervoor wel heeft willen getroosten. De exploitatie is thans opgedragen aan de drukkers van het Tijd- schrift, de firma H. Veenman en Zonen te Wageningen. Overi- gens is het gelukt, dank zi groote zuinigheid, de uitgaven voor het Tijdschrift ver beneden de begrooting te houden, niette- genstaande in 1921 ook nog de Inhoudsopgave van en het Register op de eerste 25 jaargangen van het Tijdschrift gepu- bliceerd werden. Van een donateur, die onbekend wenscht te blijven, is een schenking van f 100.— ontvangen. Hiertegenover staat dat het Nederlandsch Landbouwcomité zijn jaarlijksche bijdrage van f 100.— tot f10— heeft verminderd. Dr. CALKOEN vroeg, of de Vereeniging niet het voorbeeld van het Rik diende te volgen en zich niet meer .,Phytopatholo- gische,” maar alleen ,,Plantenziektenkundige’’ zou noemen. Daar hiertoe echter statutenwijziging zou noodig zijn, werd besloten, hiermede te wachten totdat deze ook om andere redenen aan de orde zou komen. De aftredende Bestuursleden, de Heeren E. D. vAN DisseL en H. LinpEMAN, werden bij acclamatie herkozen. 112 De rekening en verantwoording van den Penningmeester, reeds voorloopig door het Bestuur goedgekeurd, werd nagezien en in orde bevonden door de Heeren DoorTJES en STIELTJES. Er bleek uit, dat, dank zi de bovenvermelde feiten en de op- brengst der advertentién, het nadeelig saldo van 1920, groot f 358.491, in 1921 niet alleen verdween, maar zelfs overging in een voordeelig van f 786.403. Toch bliyft, ook wegens te ver- wachten mindere ontvangsten, de grootst mogelijke zuinig- heid noodzakelyk. Er zijn thans 87 donateurs en 399 leden. Het Bestuursvoorstel der begrooting voor 1922 werd goedge- keurd en als volgt vastgesteld. ONTVANGSTEN. Bidragen donateurs ........ eyeinrom ss ak Spo 515.2 f 700.— Bydragensieden 22%... ... SR a ere - 1200.— Saldo TO2E 2. esses hs i. Aes chee - 786.404 f 2686.40 UITGAVEN. Ned. Landhuishoudkundig congres .............. f 5. Versadermgen’ 2... .... 8... eae oe eee - §0.— Woorschetten a2... . .. . U0. see ee ee ee - 50.— Drukwerk? vaer.0....-<.. 16 Roe oe eee - §0.— Onvoorztene uitgaven ...'. Bees See - 400.-— (ydschrifte-- cee. ... o.oo - 2131.404 f 2686.401 De berekening van het Tijdschrift is: ONTVANGSTEN. Opbrensst™adgertenticn .. See eee f 280.— Verkoop sere - >... .. .. ) neem o). sere eee - 450.— Abonnementenm: .- 2... . : > eee eee Apes leah ey - 100.— Bydrace mibede kas: . . : [Bene eee eee - 2131.402 f 2961.404 UITGAVEN. Drakven. veemending’ .. 2 eee ee ee f 2611.404 Honoratia oe... ........ ee ee. eee - 250.— Onvoorziene aitcayen..... Bee... -- eee - 100.— f 2961.40} Se” Eee ee 4 i hal 113 Hierop hield de Voorzitter een met groote aandacht gevolgde Inleiding over het Stengelaaltje (een mikroskopisch Draad- wormpje), zijn leefwijze, zijn inwerking op planten, en de mid- delen om de aaltjesziekte der rogge te beteugelen. Een overzicht hiervan zal men elders in dit Tydschrift aantreffen. —- Daarna gingen de aanwezigen, onder leiding van Prof. RirzemMa Bos, naar diens in de nabijheid gelegen proefveld, waar ze zich een uit- stekend denkbeeld konden vormen van de door den kleinen parasiet aangerichte schade en van de resultaten der tot zijn be- strijding genomen proeven. De Heer SPAAN nam er een foto van een zeer ernstig besmet roggeveldje, waarop de gewone Malden- sche rogge geheel mislukt was, terwyl de Belgische en Otter- sumsche rogge, die weinig vatbaar bleken voor de ziekte, daarop behoorljk tot ontwikkeling bleken te zijn gekomen. Op den achtergrond der foto staan het meerendeel van de aanwezige ledea der Vereeniging. H. W. Hernstvus, Secretaris. MEDEDEELING. In aansluiting aan het bovenstaande verslag heb ik het ge- noegen, aan de lezers van dit Tiydschrift mee te deelen, dat ik in eene volgende aflevering een overzicht hoop op te ne- men van hetgeen in de Vergadering van 27 Mei j.l. door mij is meegedeeld omtrent het stengelaaltje, zijne leefwijze en de door dezen parasiet by planten veroorzaakte ziektever- schiynselen, alsmede omtrent de wiyze, waarop de aaltjesziekte bij de rogge kan worden bestreden of althans worden beteugeld of getemperd. In eene der latere afleveringen zal een vol- ledig verslag worden opgenomen van de resultaten, tot dusver verkregen op mijne proefveldjes te Malden en te Velden. Bi een van de twee bedoelde artikelen zal worden opgenomen eene reproductie van de door den Heer SPaAan genomen photographie. Voor zijne vriendelykheid om deze photo te nemen en haar voor het Tijdschrift ten gebrvike af te staan breng ik genoemden Heer mijn_hartelijken dank. Wageningen, 3 Juli 1922. J. RirzemMa Bos. 114 KONIJNEN. Het laatste, buitengewoon droge jaar 1921 en het daarop- volgende even droge voorjaar van 1922 hebben tengevolge gehad dat de konijnenschade, die toch reeds jaarlijks aanzienlyk was, ditmaal een omvang heeft aangenomen, die voor menigen planter een groote teleurstelling is geworden. Want voor het hongerige konijn, dat in *t voorjaar nergens groene sprietjes ziet, dat geen winterrogge of jonge heide vindt, is geen houtsoort veilig en is geen omheining dicht en hoog genoeg. Ieder buitenman kent het konijn. Het is een der hoofdfactoren, waardoor de rentabiliteit van eene boerdery of ontginning wordt bepaald. Het is een der talrijkste en vraatzuchtigste viervoeters in ons land. Zijn aanpassingsvermogen en zijn vruchtbaarheid stellen het in staat, eenvoudig bezit van een landstreek te nemen en deze aan de kultuur te onthouden of te onttrekken. Eenigszins vreemd doet het ons aan, te lezen in sommige boeken over dierkunde, dat het koniyn eigenlyk in Zuid-Europa, vooral in Spanje inheemsch is, en dus overal elders zou zijn in- gevoerd. Is dit werkelijk het geval, dan geschiedde dit invoeren in ons land reeds zeer lang geleden. BrEHM verhaalt ons dat het konijn reeds in de Middeneeuwen werd geteeld. Dat dit slechts plaatseljk het geval was, bewyst het feit, dat in de 16e eeuw het konijn op tal van plaatsen in West-Europa nog niet bekend was. Dat de gefokte konijnen nog wel eens ontsnapten laat zich denken. Trouwens dit geschiedt ook tegenwoordig nog. En het wilde koniyn paart zich zeer goed met het tamme. Nog een andere factor is er, die bygedragen heeft tot de ver- spreiding van het konijn. Daar, waar de jager niet genoeg te jagen had, werd het koniyn ingevoerd. Land- en boschbouw stelden vroeger niet de eischen van thans, zoodat de jacht- heeren wel weinig protest tegen den invoer van dit wild zullen ondervonden hebben. De geschiedenis doet eenigszins denken aan die van het paard van Troje of, om een voorbeeld van meer recenten datum te nemen, aan de invoering van de bisam- rat in Bohemen. BREHM zegt, dat de Portugeezen wilde koninen uitzetten op onbewoonde eilanden om te maken dat schipbreukelingen er voedsel vonden. Nog daargelaten deze verdachte menschlie- vendheid van de vroegere ,,exploradores’’, geloof ik, dat het voor een schipbreukeling een moeielyk vraagstuk is, een wild konyn te vangen en voor het middagmaal klaar te maken. In Australié werd het konyn ingevoerd ten believe van de jagers. Het dier heeft er zich zoo sterk vermenigvuldigd dat 115 het er tot een plaag is geworden. De getallen, die genoemd wor- den in beschrijvingen over de toestanden in het vijfde wereld- deel, grenzen aan het ongeloofelyke. Men kan goed aannemen dat de schapenteelt, die hoofdbron van bestaan, er in veel streken onmogelyk door is geworden. Zooals gezegd, behoort het konyn, wat ons land betreft, tot een van de talrijkste zoogdiersoorten. Ieder die ’s avonds op onze hooge gronden vertoeft, weet, dat konijnen daar bij honderden uit het jonge hout te voorschijn komen om akkers en grasland af te grazen. Ook in de duinen is het dier buitengewoon talrijk. Merkwaardig is het feit, dat het koniyn zich met een haas slecht verdraagt, hoewel er in gevangen staat wel bastaarden van zijn gefokt. De reden, waarom de dieren elkaar uit den weg gaan, mag wel hierin liggen, dat het beweeglike, brutale konin, dat altyjd in groote menigten biyeen leeft, de streek te onrustig maakt voor hazen, die minder talryk en zeer schuw zijn, niet onder den grond nestelen en dientengevolge een onrustiger, veel minder argeloos leven leiden. Het is vreemd dat zooveel men- schen de beide soorten niet goed kunnen onderscheiden. Dit mag den buitenman en den jager belachelyk toeschiyynen, maar toch merkt men vaak dat het zoo is. Volwassen hazen zijn grooter dan wilde konynen. Ook de voetsporen en de uitwerpselen zijn grooter. Het konijn is grauw, de haas bruinoranje, grijsbruin of donkerbruin, alnaar de streek (bosch, uiterwaard, akker, zand, klei). De ooren van den haas zyn, vergeleken by den kop, langer, ze komen naar voren ge- trokken over de punt van den neus. Bi het wilde konin zijn de ooren minder lang dan de kop. De punten van het hazenoor zijn zwart. Ook op de vlucht zijn beide dieren gemakkelik te onder- scheiden. Het konijn doet in z’n bewegingen denken aan een zevenklapper, loopt vlug zigzagsgewijs weg om in een hol te verdwijnen. Dat het kleine dier met zijn kortere pooten in deze niet vooruit te berekenen baan een uitstekend middel heeft om aan grootere dieren (b.v. honden) te ontsnappen, is te begrijpen. Ook de jager raakt hem niet gemakkelijk. De haas, met zijne langere pooten rent gaarne rechtuit, gaat voor water zelfs niet opzij. In de lage heidevelden van Brabant ziet men hem dwars door de vennen vluchten, waarbij het opspattende water de plaats, waar hi zich bevindt, verraadt. In het nauw gedreven hazen en konijnen doen een kinderlijk gejammer hooren, dat elken niet geheel verstokten Jager met medelijden vervult. *t Nachts, wanneer er geen honden en jagers op de vlakte zijn, hoort men die kreten ook. Dan zit het dier in een strik of wordt overvallen door een hermelijn. 116 De paartijd (,,rammeltid’’) van ons konijn valt voor het eerst in Februari. De draagtijd duurt 30 dagen. Vanaf Februari tot ongeveer September kan het wijfje alle 5 weken 4 tot 8 jongen werpen. Men kan dus zeggen dat gemiddeld elk wijfje wekeliks een jong voortbrengt. Voordat de jongen ter wereld komen wordt er een afzonderlyk hol, een zgn. wrang of wentel, voor gemaakt. Hierin worden de jongen, die blind geboren worden, liefderijk verzorgd, en twee- maal per dag gezoogd. De moeder verlaat het nest gedurende een groot deel van den dag, maar maakt vooraf de pijp zorgvuldig achter zich dicht met zand, dat ze vervolgens met urine besprenkelt. Waartoe dit laatste dient, is mi niet duideljk. Naarmate de jongen grooter worden laat de moeder een lucht- gat open, wanneer ze den wentel verlaat. Reeds spoedig echter komen de jonge konijnen buiten, blyven nog eenigen tyd by elkaar, maar verspreiden zich tenslotte, om ieder zijn weg te zoeken. Teder die veel buiten is, heeft gelegenheid de eigenaardigheden van het konyn te leeren kennen, o.a. zijn nooit eindigende lust tot graven en knabbelen; ook wanneer het dier geen honger heeft. Jonge beplantingen worden dikwiyls schynbaar uit bal- dadigheid vernield. Jonge dennen worden middendoor gebeten. De toppen blijven liggen. Aan den voet der planten worden kuiltjes gekrabbeld, waardoor ze omvallen of althans de wortels gedeeltelyk bloot komen te liggen. Waarom de konynen dit doen, is niet bekend, en toch is het een der grootste schadeposten die we op hun rekening moeten boeken. Hun speelzucht uit zich op verschillende wijzen. Niet alleen dat de moeder zich, wanneer er geen gevaar dreigt, buiten met hare halfwassen jongen ver- maakt, maar ook de talrijke, niet zeer diepgaande pypen dienen in den regel, behalve voor vluchtgelegenheid, ook voor speel- plaats. Open plekken tusschen de jonge dennen worden eveneens gebruikt om nuttelooze sprongen en bewegingen te maken. Overal worden kleine kuiltjes in den grond gekrabbeld. Typisch is hierby de neiging van het konyn, zijne uitwerpselen alle biyeen te houden, zooals we dat van het tamme konyn in zijn hok ook kunnen waarnemen. Het groote kwaad, dat de koniynen ons berokkenen, is het afbiten van landbouwgewassen en jonge twijgen en naalden der houtgewassen, alsmede het beknagen van de bast van het plantsoen onzer ontginningen. Slechts weinig houtsoorten ont- springen den dans. Vlier wordt niet aangetast, wilde kastanje zeer zelden. De bast van de Corsicaansche den (P. laricio) is zeer weinig in trek, maar toch wordt deze boom, als de nood 16 Wy) zeer hoog gestegen is, ook niet ontzien. Het is echter voor de duinbeplantingen van groot gewicht dat slechts in het alleruiter- ste geval P. laricio wordt beknaagd. De Oostenryksche den daarentegen wordt steeds opgezocht; en verder is er geen hout- soort, die met rust wordt gelaten. Wel wordt zooveel mogelijk sappige, gladde bast genomen en schors en korstmossen vermeden ; maar wanneer de honger het dier er toe noodzaakt, is er niets dat het niet eet. In het voorjaar 1922, toen eerst de sneeuw en daarna de droogte de koniynen noodzaakte minder kieskeurig te zijn, werden Amerikaansche eiken met een omtrek van 1.40 M. tot + 4M. van den grond geschild. Jonge grove dennen, in carboli- neum gedompeld, verder gecarbolineerde stammetjes, niets werd ontzien. Hierdoor verklaart zich ook het falen van zooveel smeer- en sproeimiddelen, waar sommigen baat bij vonden, terwil an- deren ze niet met succés gebruikten: wanneer het konijn grooten honger heeft, knaagt het aan alles. Ligt er nu veel sneeuw, dan kan het tot 75 c.M. hoog reiken. De gevolgen der konijnenbeschadiging zijn zeer verschillend. Jonge dennen, die doorgebeten of uitgekrabd worden, sterven af. Worden ze van hun toppen beroofd, dan vormen zich sterk ver- takte struikvormige plantjes, die eerst weer dan een of meer hoofdscheuten maken, zoodra de hoofdknoppen buiten het bereik van het konyn ziyn gekomen. Ouder naaldhout, dat geschild wordt, sterft af. Loofhout sterft boven het geschilde gedeelte eveneens af, tenzy het schillen niet geheel rondom het stammetje heeft plaats gevonden. Meestal loopen dergeliyke planten aan den wortelhals opnieuw uit. Maar het nieuwe, sappige groen loopt nog meer gevaar te worden afgeknaagd. Gelukt het echter de koninen in aantal voldoende te beperken, dan is er kans dat de beschadigde beplanting zich na eenige jaren herstelt. En nu de weermiddelen. Ze zijn talrijk en lang niet altijd af- doende, getuige de groote schade, die jaarlyks door konijnen aan land- en boschbouw wordt veroorzaakt. 1. Wegschieten. Een weermiddel dat alleen dan met goed ge- volg in toepassing is te brengen, wanneer men over een vol- doend aantal goede schutters beschikt. Het konijn is op de vlucht niet gemakkelijk te raken. Dan is het noodig geregeld drijfjachten te houden, of een voldoend aantal belanghebbenden toestemming te geven, altijd en overal (met inachtname van de wettelijke voorschriften) konijnen te schieten. Een enkele bosch- wachter, die er alleen op uit gaat om konijnen te schieten, kan hun aantal niet noemenswaard verminderen. 2. Klemmen. Het leggen van klemmen véo6r de holen of op 118 de paden, die de konijnen gewoon zijn te volgen, kan tot het vangen van konynen leiden. Het middel is echter geenszins afdoend en bovendien om zijn onmenscheliykheid verwerpelyk. 3. Uitgraven van de nesten. Zooals ik reeds eerder schreef, worden de nesten, waarin zich de jongen bevinden, door de moeder bij haar vertrek dicht gemaakt. Er is echter weinig ervaring voor noodig deze plaatsen te ontdekken. Het uit- graven is dan eene kwestie van tijd. Vaak echter is er heel wat grondverzet voor noodig, en menigeen heeft bij dit werk de zucht geslaakt: ,had ik dat maar geweten.”’ 4. Fretteeren. Nadat de uitgangen met een netje gesloten zijn, wordt het fret naar binnen gelaten. Men doet dit liefst bij voch- tig weer, wanneer de konijnen dus in hunne holen zijn. Is het regenachtig weer, dan laten de koninen zich door het fret niet gemakkelijk naar buiten jagen; ze worden dan gegrepen en uit- gezogen, waarna het fret zich te ruste legt en den jager urenlang laat wachten, véérdat het weer naar boven komt. Heeft het der ganschen nacht geregend, dan kan het ook zijn dat de koninen niet in de holen zitten, omdat ze met hunnen natten pels niet gaarne onder den grond kruipen. Fretteeren is een kwestie van geduld en overleg. Wordt het konijn door het fret naar buiten gejaagd, dan kan het in het netje gegrepen worden. Vaak ook sluit men de pijpen niet af, maar laat de konijnen ontsnappen om ze op de vlucht te schieten, een meer sportieve vorm van fretteeren. Een zeer lezenswaardig artikel over fretteeren op Terschelling verscheen van de hand van den houtvester BoopT in het Tijdschrift der Nederl. Heide Mj. van 1 Mei 1922. 5. Zwavelkoolstof. Door geregeld afdrijven van het terrein worden de konijnen in hunne holen gejaagd. Vervolgens neemt men een lap, die men drenkt in zwavelkoolstof, steekt deze met een stok diep in de gang en sluit daarna de opening. Door den ontstaanden zwavelkoolstofdamp worden de dieren verdoofd en daarna gedood. 6. Omheinen van den aanplant. Wanneer de omheining geen al te wijde mazen heeft, zoodat jonge konijnen er doorkruipen en later niet meer terug kunnen, en wanneer ze in den grond wordt ingegraven en naar buiten omgebogen, is ze een zeer werkzaam voorbehoedmiddel. Het is echter eene kostbare onderneming, en op menige ontginning vormen honderde meters gaas een groot deel van den inventaris. De omheining moet voort- durend worden nagegaan, omdat de koninen vaak nog weer een middel vinden er onder door te kruipen. Verder is het goed haar naar buiten te doen overhellen om het overklimmen te beletten. Het konijn klimt anders langs de mazen omhoog. 4 a9 Ooggetuigen kunnen dit bevestigen; ook wordt wel eens een konijn aan de achterpooten opgehangen in het gaas gevonden. Jonge dennen kunnen vanaf hun 4e jaar onbeschermd gelaten worden; men kan de omheining dan elders gebruiken. Loothout is echter zoo spoedig niet buiten gevaar. 7. Ombinden. Laanbeplantingen, jonge loofhoutplanten kun- nen aan den voet worden ombonden met heide, bramen of spar- rentakken, die vooraf door verdund carbolineum zijn gehaald. 8. Besmeren. De te beschermen stammetjes kunnen worden be- smeerd met carbolineum of teer (waarna ze nog kunnen wor- den bestrooid met droog zand). Ook gebruikt men reuzel, kalk of een mengsel van koemest en kalk. Evenals het ombinden, is het besmeren vry kostbaar en, wanneer de koniynen zeer honge- rig zijn, niet afdoend, temeer daar sommige smeermiddelen by regenachtig weer spoedig verdwyjnen. 9. Uitstrooien van snoeisel. Laat men het snoeisel onder de planten liggen, dan zullen de koninen de beplanting langer met rust laten. 10. Het dooden van vossen, wezels en hermelijnen moeé worden nagelaten ; het zijn onze beste bondgenooten, die in vele streken worden verdelgd. DE Konine. BEKNOPTE AANTEEKENINGEN OP PLANTEN- ZIEKTENKUNDIG GEBIED. 26. De beteekenis der Enchytraeiden. Over dit onderwerp komt in ,,Landwirtschaftliches Jahrbuch der Schweiz’’, 34e Jahrgang, 1920, bl. 55—71, een artikel voor van G. JEGEN, getiteld: ,,.Die Bedeutung der Enchytraeiden fiir die Humus- bildung’’ Zooals bekend is, behooren de Enchytraeiden tot de Ringwormen en zijn dus nauw verwant aan de regenwor- men. *t Zijn kleine, 0.5—3.3 m.M. lange, witachtige of grauw- achtige diertjes, die zich sterk voortplanten. De ontwikkeling van ei tot volwassen worm geschiedt in ongeveer zes weken tiyds; zoodat verscheiden generatién elkaar in een jaar opvolgen. Alle soorten van Enchytraeiden hebben een vochtigen bodem noodig; voor droogte zijn zij zeer gevoelig. Zij leven derhalve bijkans uitsluitend in een bodem, die veel water vasthoudt; dus in humusrijke gronden. Zeer bekend zijn de ,,kleine witte wormpjes’’, die vaak in de aarde van bloempotten in groote menigte voorkomen. 120 In de aarde van bloempotten, van bakken en kassen schijnen zij de wortels van vele gewassen aan te tasten. Wat landbouwge- wassen betreft, schijnen vooral de bieten te worden aangetast ; bij oudere bietenplanten worden de wortels aangevreten, bij jongere bietenplantjes ook de stengels. Verder tasten de wormpjes ook de wortels van weidegrassen, van granen (vooral van haver), van aardappelen, van tomaten, selderie, kool, komkommerplanten, tulpen en ook van vele in ’t wild groeiende planten aan. Vaak schijnen zij de teere, kleine wortels uit te zuigen, waardoor de geheele plant begint te kwijnen; wanneer zij in de kleinere of ook grootere wortels binnendringen, doen zy de weefsels daarvan in rotting overgaan. Dit is in ’t algemeen de meening van de onderzoekers, die zich met het onderzoek der Enchy- traeiden hebben bezig gehouden; een overzicht daarvan vindt men in het door REu bewerkte 3e deel van SORAUER’s ,,Hand- buch der Pflanzenkrankheiten’’, derde druk (1918), bl. 51, 52. Toch komen Enchytraeiden dikwiyls in buitengewoon groot aantal in den bodem voor zonder dat zi aan de daar groeiende gewassen merkbare schade toebrengen. Zy schijnen daar lang niet altijd levende planten aan te tasten maar zich vaak alleen met doode plantaardige of dierlijkke substanties te voeden. Om een denkbeeld te geven van het aantal, waarin zi) kunnen voorkomen, vermeld ik dat BreTscHER in de oppervlakkige laag van den grond van eene Alpenweide op een M.? oppervlakte tot 34000 stuks van verschillende soorten uit de groep der Enchytraeiden aantrof. Inelken humusryken bodem trouwens komen zy in over- groote menigte voor; maar dat zij schade aan den plantengroei toebrengen, schijnt slechts eene uitzondering te zyn. Welke de omstandigheden zijn, waaronder de Enchytraeiden schadelyk worden voor de planten, is nog niet bekend. Ik achtte het van belang, hier te wijzen op de bovenvermelde mededeeling van G. JEGEN, die ook aantoonde dat de Enchy- traeiden een soort van speeksel afzonderen, waardoor zij in den bodem aanwezige plantenresten in eene weeke, slimachtige humusmassa kunnen omzetten; zi versnellen dus de humificatie in den grond, en doen daardoor nuttig werk. Maar volgens de onderzoekingen van JEGEN kunnen zy ook levende aaltjes, die zich in den grond bevinden, met hun speeksel dooden. Wanneer de schriyver in den grond, waar aardbeiplanten, die door aaltjes waren aangetast, een groot aantal Enchy- traeiden bracht, werden deze planten weer gezond, althans voor zoover de aantasting nog niet al te sterk was. Waren de planten zeer sterk aangetast, zoodat sommige gedeelten ervan reeds dood waren en in rotting waren overgegaan, dan 12] versnelden de Enchytraeiden het afsterven en in humus overgaan van de geheele plant. — Ik moet zeggen, dat mij de rol, die de kleine ringwormen speelden bi de genezing van de nog maar weinig aangetaste aardbeiplanten, niet geheel duidelyk is; ook spreekt de schrijver er zich niet over uit, met welke soort van aaltjes hij te doen had. Aardbeiplanten kunnen worden aangetast door A phelenchus Fragariae Ritz. Bos, door Aphelenchus Ormerodis Ritz. Bos en ook door Tylenchus devastatrix Kitihn. De voortplanting is by laatstgenoemde soort zeer snel, bij de beide A phelenchussoorten betrekkeliyk langzaam. Was in het geval van JEGEN een der genoemde A phelenchen de schuldige, dan zou ik my de zaak aldus kunnen voorstellen. Daar deze aaltjes zich niet snel in de aardbeiplanten vermeerderen, kunnen de planten alleen dan in korten tijd ernstig ziek worden, als er in korten tijd vele exemplaren van deze wormpjes uit den grond in de planten overgaan. Wanneer er nu in den bodem, waarin eene nog niet zeer ernstig aangetaste aardbeiplant staat, een groot aantal Hnchytraeiden wordt overgebracht, dan zouden deze de zich in dezen bodem bevindende A phelenchen dooden; er zouden dus van deze parasieten geene of nog maar weinige meer uit den bodem in de plant binnentrekken ; de reeds in de plant aanwezige aaltjes zouden zich door de steeds uitgroeiende, ook uitloopers vormende plant verbreiden, en ieder deel der plant zou dus een steeds geringer wordend aantal aaltjes gaan bevatten, tot dit getal 266 klein zou zijn geworden, dat de nieuw gevormde bladeren en uitloopers geene ziektever- schijnselen meer zouden kunnen vertoonen. Wat ik hier neerschrijf, is slechts eene veronderstelling. Ik wil echter niet nalaten in dit verband het volgende mee te deelen. Een paar malen pootte ik eene van elders ontvangen, door Aphelenchus aangetaste aardbeiplant uit om het nadere verloop der ziekte na te gaan, terwijl ik om die zieke plant heen gezonde aardbeiplanten uitplantte, om ook deze te besmetten. Het resultaat was beide keeren dat niet alleen geene van de gezonde planten ziek werd, maar ook dat de uitgeplante zieke plant het volgende jaar geen ziekteverschijnselen meer vertoonde ; de moederplant deed dit niet, en evenmin de uitloopers noch de jonge plantjes, die zich daaraan gevormd hadden. Blikbaar waren in den grond, waarin ik de zieke plant had uitgepoot, geen aardbeibewonende Aphelenchen aanwezig geweest en die, welke zich in de zieke plant bevonden, hadden zich niet genoeg vermeerderd om haar ziek te doen blijven, voor zij zich gingen verbreiden in de aanmerkelijk gegroeide en uitloopers gevormd hebbende plant. 122 27. Versterking van de beworteling van stekken door gebruik- making van scheikundige stoffen. In het 32e jaarverslag van het New Yorksche .,College of Agriculture’ aan de _ ,,Cornell University” en van het .,Agricultural Experiment Station” te Ithaca, N. Y. komt voor eene verhandeling van Otis F. CuRTIs, getiteld: ,,Stimulation of root growth in cuttings by treatment with chemical compounds’. De proeven werden genomen met houtige stekken, vooral met dezulke van Ligustrum ovalifolium, die zeer gemakkelijk wortelen, maar ook met stekken van Cydonia oblonga, Pyrus malus, Prunus cerasifera, Kerria japonica, Evonymus europaeus, Berberis Thunbergu, Dvervilla- soorten, Ribes-soorten, Salix-soorten, Populus nigra var. ttalica, Forsythia-soorten en andere. Het is niet mijn doel, hier uit- voerig de proeven, welke CurTIS nam, te behandelen; ik zal alleen maar de voornaamste resultaten, welke hy kreeg, ver- melden. Vooreerst dan bleek, dat eene oplossing van kaliumperman- ganaat een zeer grooten invloed had op de beworteling: zoowel op het aantal der wortels als op hunne grootte. De auteur kan dezen invloed niet verklaren; hij noemt verschillende zaken, die de oorzaak van dit verschijnsel zouden kunnen zijn, maar hi meent dat men hier in de eerste plaats te doen heeft met den invloed van eene versterkte ademhaling. CuRTIS constateerde verder dat de vorming en de groei der wortels onafhankelyk zijn van de rustperiode, die de stek doormaakte; want alleen bi de knoppen kan sprake zijn van eene rustperiode, niet by den stam en zijne takken. Mangaandioxyde, mangaansulphaat, aluminiumchloride, ijzer- chloride, ijzersulphaat, boorzuur, misschien ook phosphorzuur, kunnen onder sommige omstandigheden een geringen prikkel uitoefenen ten gunste van de beworteling der stekken. Voedingsvloeistoffen, zooals men ze voor waterkulturen gebruikt, werken als regel de beworteling van stekken tegen. Onuitgerijpte stekken kunnen rietsuiker opnemen en daar- door kunnen zi tot sterkere beworteling worden gebracht. Uitgerijpte stekken profiteeren slechts weinig van de aange- boden rietsuiker; zij kunnen er zelfs door worden beschadigd. Wanneer men gedurende een korten tyd een stek in eene rietsuikeroplossing brengt, dan ontwikkelt zich de terminale (op den top gezeten) knop niet of althans niet normaal, en in plaats daarvan vormen de lager geplaatste knoppen scheuten. Elke beschadiging, die de stekken ondergaan, wanneer men ze in eene suikeroplossing plaatst, is niet het rechtstreeksche gevolg van de inwerking der suiker, maar moet worden 123 toegeschreven aan de produkten, die daaruit onder de inwer king van bacterién of zwammen ontstaan. 28. Ontijdig afvallen van de bladeren van vruchtboomen en andere loofboomen. Met. T. Cook heeft in ,,Technical Paper nr. 27 of the New Jersey Agricultural Experiment Stations, Depart- ment op Plant Pathology”’ mededeeling gedaan omtrent zijne gedurende vele jaren opgedane ervaringen betreffende het te vroeg afvallen van de bladeren der boomen. Als oorzaken van dit verschijnsel stelde Cook de volgende vast: le lage tempera- tuur, 2e felle zonneschijn en droogte, 5e zwakte der boomen ten gevolge van ongunstige omstandigheden, 4e beschadiging door besproeiing. 1. Lage temperatuur, ook wanneer deze niet tot het vries- punt daalt, kan de oorzaak van ontiydigen bladafval zijn. De aard en de uitgebreidheid der beschadiging varieert al naar den toe- stand der ontwikkeling van het gebladerte. Boomen van dezelfde soort, die vlak by elkaar staan, brengen hunne bladeren niet even vroeg en niet met de zelfde snelheid tot ontwikkeling!). Daar- vandaan dat men van een aantal vlak by elkaar en onder de- zelfde condities staande boomen sommige hunne bladeren ten gevolge van lage temperatuur ziet afwerpen, terwil andere zulks niet doen. —- Onder de boomen, welker bladeren het meest gevoelig zijn voor lage temperatuur, behooren de appelboom en de beuk. Soms worden by den appelboom de bladeren geel vodor ze afvallen, terwyl deze in andere gevallen nog bijkans geheel groen zyn, wanneer dit geschiedt. Dit afvallen gebeuct gewoonliyk als de bladeren hunnen vollen wasdom bereikt heb- ben, zoodat de bladafval soms plaatsgrijpt een heelen tijd na de periode van lage temperatuur. De eigenaars der boomen denken dan gewoonlijk niet meer aan de periode van lage temperatuur, die voorafging, en wijten dien plotselingen bladval gewoonlyk of aan eene aantasting door zwammen Of aan eene beschadiging door een plaats gehad hebbende besproeiing. Ik kan het met Cook niet eens zijn, waar hi beweert dat er in den tijd van den bladval tengevolge van lage temperatuur gewoonlik nog geene zwamziekten op de appelbladeren voorkomen: de schurft- ziekte der appelboomen (Fusicladiwm dendriticum) tast juist de nog onvolgroeide appelbladeren aan; maar de door deze 1) Vooral bij beuken kan men in dit opzicht groote verschillen constateeren. Aan den Straatweg op den Wageningsche Berg ziet men elk voorjaar sommige bepaalde beuken reeds in het volle blad, terwijl andere nog in ’t geheel geen groen vertoonen. 124 ziekte aangetaste bladeren zijn aan het bekende zwarte, fluweel- achtige overtreksel duidelyk genoeg kenbaar. —- De jonge, nog onvolgroeide bladeren van de beukenboomen zijn bijzonder gevoelig voor lage temperaturen. Deze bladeren vertoonen dan een eigenaardig ,,verbranden”’ of opdrogen langs de randen en ook dikwijls tusschen de nerven. In ernstige gevallen laten de beuken hunne bladeren in grooten getale vallen, soms z66 dat zij geheel ontbladerd worden. In andere gevallen worden sommige gedeelten van de bladeren bruin, maar deze blijven den geheelen zomer door aan de boomen zitten. Boomen, die vlak bi elkaar staan, vertoonen soms de beschadiging in zeer verschillende mate, wat veroorzaakt wordt doordat hunne bladeren ten tyde van het invallen der lage temperatuur in verschillende mate waren ontwikkeld (zie boven). De beschadiging is het gevolg van de lage temperatuur, die geheerscht heeft véd6r de bladeren de volledige grootte hebben bereikt; dus op een tyd, waarin de werkzaamheid van het protolasma zeer hoog was en de de bladeren beschuttende cuticula nog zeer dun. Sommige cellen werden gedood en worden daarna bruin, andere werden in verschil- lende mate beschadigd maar niet gedood: deze bliyven in leven, maar groeien weinig, en zyn daardoor oorzaak dat de bladeren een onregelmatigen vorm krygen en hobbelig van oppervlakte worden. 2. Felle zonneschijn en droogte. Zeer gevoelig zijn daarvoor de bladeren van sommige soorten van eschdoorns, hoewel ook andere boomen er door lijden. Het meest ziet men deze beschadi- ging bij boomen, die geplaatst zijn langs straten, waar het plaveisel den toevoer van water belemmert en waar soms de zonnestralen door dit plaveisel naar de boomen worden weerkaatst. Ook boomen langs lanen, waar de grond zeer hard is, en boomen op hellingen, waar het water snel afloopt in plaats van in den grond te trekken, hebben veel te lijden. Maar ook elders geplaatste boomen vertoonen de beschadiging soms in sterke mate, bepaalde ljk op hooge, droge gronden en in: zonnige, gedurende langen tijd droge perioden. De bladeren beginnen meestal eerst een gele strook tusschen de nerven te vertoonen; dikwiyls worden de gedeelten tusschen verschillende nerven geheel en al geel. Soms wordt het geheele blad geel, of er vormen zich op het blad onregelmatige gele plekken. Op de bladeren van roodbladige eschdoorns ziet men die gele plekken nog duidelijker tegen het rood afsteken dan ze op de groene bladeren tegenover het groen doen. Deze verschijnselen zijn zonder twijfel het gevolg van de omstandigheid dat de wortels niet zooveel water kunnen op- 125 nemen als de bladeren door de verdamping afgeven. De booomen, die trouw worden gegoten, vertoonen dan ook de aangegeven verschijnselen niet. Cook meldt dat boomen, die tengevolge van hunnen stand (langs geplaveide straten of harde wegen, of aan hellingen) bijkans elk jaar gele of gee! gevlekte bladeren krijgen, dit verschijnsel gewoonlik niet meer vertoonen, wanneer ze ieder jaar duchtig worden gesnoeid, zoodat er + van de takken afgaan. De schrijver heeft dit door proeven vastgesteld. Geliksoortige verschijnselen worden soms opgewekt door - fellen zonneschijn alleen, zonder dat de droogte van den grond daartoe meewerkt. Dit geschiedt dan wanneer de hitte door het plaveisel der straten, door muren of door andere oorzaken tegen de kronen der boomen wordt teruggekaatst. De beschadiging door zwaveligzuurgas of door andere vergiftige gassen, bijv. van fabrieken afkomstig, kunnen wel eens met de bovenbe- schreven beschadigingen worden verward. Zi gaan echter lang niet altijd gepaard met het later afvallen van de bladeren, hetgeen doorgaans wél het geval is, als er droogte in ’t spel is. 3. Zwakte der boomen tengevolge van ongunstige omstandigheden. Boomen, die in ongunstige omstandigheden verkeeren, ’t zij ten- gevolge van de omstandigheid, dat de bodem, waarin zij staan, een ongeschikte struktuur heeft of geen voedende stoffen genoeg bevat, *t zy) tengevolge van het feit, dat zij aangetast zijn door schadeliyke insekten of zwammen, verliezen dikwijls hunne bladeren reeds midden in den zomer !) 4. Bladeren kunnen ook vlekken krigen of te vroeg afvallen tengevolge van beschadiging, geleden door besproeiing. Dit is dikwijls het gevolg van eene verkeerde samenstelling of van eene verkeerde toepassing van het sproeimiddel. Cook schrijft, dat eenige jaren geleden zijne aandacht werd getrokken door het afvallen van bladeren van Jaan- en sierboomen en van perziken, zonder dat men aanvankelijk de oorzaak daarvan kon vinden. Nader onder- zoek toonde aan, dat dit verschijnsel werd veroorzaakt door de bestuiving van een aangrenzend aardappelveld met Parijsch groen, dat door den wind daarvandaan over de boomen was gewaaid. De eerste rij der boomen, die aan het aardappelveld grensde, was erg beschadigd; de boomen, die er verder van waren 1) Het is van algemeene bekendheid, dat appel- en pereboomen, die aan kanker, en kerseboomen, die aan gomziekte lijden, hunne bladeren vaak reeds in de tweede helft van den zomer verliezen; zoo ook boomen, welker stam erg door insekten (boktorlarven, hout- rupsen) is doorvreten of door de eene of andere soort van Polyporus is aangetast. Aan gomziekte lijdende perzikboomen werpen hunne bladeren veel te vroeg nog groen af. 126 verwijderd, veel minder. Van de perzikboomea waren de bladeren groen afgevallen. — Loodarsenaat en Californische papbescha- digen soms eveneens het gebladerte van de boomen of doen ze afvallen. — Het sproeien van bebladerde vruchtbocmen met mid- delen, tot de bereiding waarvan men kopersulphaat heeft ge- bruikt, wordt, naar de schrijver meldt, ook dikwyls gevolgd door het afvallen van het blad. Het zij mij vergund, hierbij nog te doen opmerken, dat volgens de door mij opgedane ervaringen, het besprceien van bebladerde perzikboomen met Bordeauxsche, Bourgondische of Californische pap bijkans altijd het spoedig afvallen van de geheel groen ge- bleven bladeren veroorzaakt; dat men bebladerde pereboomen gerust, zonder kans op beschadiging, met Bordeauxsche of Bourgondische pap kan bespuiten, maar dat bi bespuiting van bebladerde appelboomen de kans op het ,,verbranden”’ van het blad nogal groot is; dat sommige variéteiten van kruisbessen eene bespuiting met Californische pap of eene bestuiving met zwavel zeer goed verdragen, maar dat bi andere variéteiten spoedig na behandeling met deze middelen het blad bijkans ge- heel afvalt. Deze feiten zijn met zekerheid geconstateerd, maar nog niet, of althans nog niet voldoende verklaard. 29. Middelen tegen wespennesten in den grond. In de .,Geisen- heimer Mitteilungen uber Obst- und Gartenbau”’, van Januari 1922 wordt tegen de in den bodem nestelende wespen aanbevolen, ’s morgens in de vroegte of ’s avonds even vo6r zonsondergang, wanneer de wespen alle binnen zijn, in het gat, dat toegang tot het nest geeft, goed heet gemaakte teer of heet gemaakt carbolineum te gieten. De wespen worden daardoor gedood, of wanneer bij sommige alleen de vleugels mochten zijn aangeraakt, dan worden deze wespen verhinderd, weer uit het nest te kruipen. (Overigens kan men ook met succés ’s morgens of ’s avonds eene kleine hoeveelheid benzine of nog liever zwavelkoolstof in het vlieggat gieten; dan moet echter dit laatste worden dicht gemaakt, omdat het de damp is, die zich uit de vloeistof ontwikkelt, welke de wespen doodt; en die damp moet, om de gewenschte uitwerking te hebben, niet naar de buitenlucht kunnen ontwiken.) J. RitzemMa Bos. NEDERLANDSCHE PHYTOPATHOLOGISCHE (PLANTENZIEKTEN: KUNDIGE) VEREENIGING. TIJDSCHRIFT OVER PLANTENZIEKTEN ONDER REDACTIE VAN Pror. Dr. J. RITZEMA BOS En M. DE KONING Acht-en-twintigste Jaargang — ge Aflevering -— September 1922 DE PLANTENETENDE INSECTEN EN HUNNE VIJANDEN. Onlangs kwam my eene brochure onder de oogen over de macht van *t kleine, waarin een zin van den volgenden inhoud mine aandacht trok: ,,Als de insecten hunne onderlinge worste- lingen maar een jaar konden staken, dan werd de menschheid met toebehooren van de aarde weggegeten.’’ Ook heb ik wel eens de stelling verkondigd gezien: ,,Geen sluipwespen, geen vegetatie, geen dieren, geen menschen.” Het zy my vergund te dezer plaatse beide punten aan eene nadere beschouwing te onderwerpen. Gesteld, dat het mogelijk ware de natuurlijke vijanden der plantenetende insecten voor een deel uit te schakelen en dat men volgens laatstgenoemde stelling alleen de sluipwespen en vol- gens eerstgenoemde alle entomophage insecten van het wereld- tooneel kon doen verdwiynen. Wat zou daarvan het gevolg wezen ? In beide gevallen zoude het aantal plantenetende insecten op schrikbarende wijze toenemen en zouden dientengevolge ontzag- ljke verwoestingen in de plantenwereld worden aangericht. De vraag echter of ons inderdaad zoo’n geweldige catastrophe als de hierboven aangeduide te wachten zoude staan, een natuurramp, welke het aspect van den aardbodem dermate zoude veranderen, dat het voortbestaan van mensch en dier onmogelijk werd, zoude eerst dan bevestigend beantwoord kunnen worden, indien tegelijkertijd ook de overige insectenplagen afwerende factoren buiten werking konden worden gesteld. Inderdaad zijn het meestal entomophage insecten en wel hoofdzakelijkk de hiervoor reeds genoemde parasitisch levende sluipwespen, welke bij eene sterke vermeerdering van een plan- tenetend insect den voornaamsten remmenden factor vormen. 128 Mij zijn dan ook meerdere gevallen bekend, waar insectenplagen alleen door de werkzaamheid van sluipwespen in bedwang werden gehouden. Een uitnemend Duitsch natuuronderzoeker en geleerde, de opperhoutvester Von BiiLtow—RieTH, noemde de sluipwespen en parasietvliegen ,,Die Schutzengel unserer Kienwaldungen”’. Deze qualificatie lijkkt mij, voor zoover het de sluipwespen be- treft, volkomen juist; wat echter laatstgenoemden aangaat, zoo zijn verscheiden onderzoekers van den lateren tijd de mee- ning toegedaan, dat de parasietvliegen in de huishouding der natuur over ‘t algemeen meer de rol spelen van opruimers, dan die van parasieten. Men is namelijkk van meening, dat de parasietvliegen alleen in meerdere of mindere mate ziekelijke, toch reeds ten doode gedoemde, insectenlarven aantasten, in welk geval de aanwezigheid van een groot aantal parasietvliegen in een aangetast gebied slechts te beschouwen zoude zijn als een teeken, dat zich daar reeds veel zieke rupsen bevinden. Oorzaak en gevolg zouden hier licht met elkander kunnen worden verward. De in vakkringen wel bekende Duitsche dipteroloog W. BAER schrijft in den aanhef eener verhandeling over de oeconomische beteekenis van de parasietvliegen 1): ,,Die Tachinen bilden.... Ausser bei ihnen hat sich nur einmal noch in den Heerscharen der Insektenwelt das Schmarotzertum ebenso im grossen aus- gebildet: bei den Schlupfwespen. Wahrend jedoch die letzteren, den wehrhaften Hymenopteren angeh6érig, sich aus Raub- insekten zu Parasiten entwickelt haben, sind die Tachinen aus Saprophagen hervorgegangen. Die durch Kopf- und Fuss- losigkeit characterisierten Maden der Fliegen sind zunachst auf mundgerechte Nahrung angewiesen, wie sie Faulnisstoffe bieten und offenbar von da aus auf dem Wege der Brutpflege, die sich zuerst den Beutestiicken von Raubinsekten zuwandte, zu Angriffen auf noch lebende Wesen gelangt.” Ik houd het voor niet onwaarschijnlik, dat de parasietvliegen haar oorspronkelijke functie niet geheel ontgroeid zijn, en dat zij niet voor volle parasieten mogen worden aangezien. Ik laat deze groep daarom hier buiten beschouwing. De overige entomophage insecten, welke hoofdzakelijk tot de roofinsecten behooren, zooals loop- en klimkevers, lieven- heersbeestjes, libellen, gaasvliegen, zweefvliegen, roofvliegen, wijders graafwespen en nog andere eene soortgelike levenswiyze 1) Zie ,,Zeitschrift fiir angewandte Entomologie’” van Februari 1920, Band 6, Heft 2. 129 voerende insecten, dragen zeer zeker hun deel er toe by de ver- meerdering der voor onze cultuurgewassen schadelyke soorten binnen de perken te houden; evenwel is de rol, die zij als nuttige insecten vervullen, by lange niet zoo belangrijk als die der sluipwespen. Verder zijn niet te onderschatten medestriders by insecten- plagen de vogels. Vooral de insecteneierenetende onder hen bewyzen den landbouw belangrijke diensten. Evenwel dragen de vogels er over *t algemeen meer toe by eene sterke vermeer- dering van schadelike insecten te voorkomen, dan dat zi in belangrijkke mate deel zouden nemen aan de beteugeling van reeds bestaande plagen. Waar beide optreden, moeten, zoodra eene opkomende plaag al een eenigermate uitgebreid gebied omvat, de vogels het al spoedig tegen de _ sluipwespen afleg- gen; laatstgenoemden bezitten nameljk een naar evenredigheid veel krachtiger voortplantingsvermogen, eene eigenschap waarin zij bovendien soms ook hare hospites nog by verre overtreffen. Men bedenke, dat er sluipwespensoorten zijn, bij welke honder- den, by enkele zelfs tot twee duizend stuks zich uit een enkel woondier kunnen ontwikkelen. Daar waar sluipwespen eene rol te vervullen hebben, zal de oeconomische beteekenis der vogels verminderen, naarmate eene plaag aan intensiteit en uitbreiding toeneemt: een feit, dat trouwens ook reeds door andere onder- zoekers is opgemerkt. Nu zouden weinig kritische vogelliefhebbers allicht in *t mid- den kunnen brengen, dat, als er in de bosschen maar wat meer nestkastjes werden aangebracht, de vogels zich dan wel veel sneller zouden vermeerderen. Dit argument lijkt, oppervlakkig beschouwd, zeer logisch. Het gaat echter niet altyd op, want wat baat het als er ergens overvloedig gelegenheid tot nestelen be- staat, wanneer op zulke plaatsen in normale tijden slechts voor een gering aantal vogels voedsel aanwezig is, eene omstandigheid, welke juist in door plagen geteisterde streken zich veelal voor- doet en wel voornameliyk daar waar eenzijdige cultuur toepassing vindt. Immers vormen de plantenetende insecten het hoofd- voedsel voor de in zulk een gebied gewenschte vogels en zijn eerst- genoemde in streken met meer gemengde beplanting in grootere verscheidenheid en daardoor in den regel ook in grooter aantal aanwezig. Onder de plantenetende insecten bezitten slechts enkele de eigenschap zich onder bepaalde omstandigheden ge- makkelyk te vermeerderen. Hiervoor wordt echter een samenloop van factoren vereischt, welke zich slechts bi uitzondering voordoet. Alle onderzoekers zijn het er over eens, dat juist de schadelijke 130 soorten, zooals de nonvlinder, de processierups, de gestreepte dennenrups, in normale tijden schaarsch, in sommige jaren zelfs zeer schaarsch zijn. Al wordt ook in streken, weike meer dan andere aan plagen onderhevig zijn, voor voldoende broed- gelegenheid gezorgd, zoo zullen in zulke gewesten om voor- noemde redenen de insectenetende vogels in normale tiyden slechts in min of meer beperkten getale vertegenwoordigd zijn. Of het aanbeveling verdient in bepaalde streken het aantal vogels jaar in jaar uit door bijvoedering op een zeker peil te houden likt mij, wegens de daaraan verbonden kosten, twijfelachtig, vooral wanneer men deze methode op eeniger- mate uitgestrekte terreinen zoude willen toepassen. Zooals hier- voor reeds is aangeduid, zal eerst dan, wanneer door een toe- valligen samenloop van omstandigheden eene sterke vermeer- dering van een insect heeft plaats gehad, welke door de ter plaatse aanwezige natuurlike vyanden niet is kunnen worden tegengehouden, het aantal vogels zich kunnen uitbreiden, wat echter meestal niet snel genoeg zal kunnen geschieden om het zich in verhouding veel sneller vermenigvuldigende schadelyk insect in te halen en binnen de grenzen terug te brengen. Daar tegenover staat, dat waar het geldt de bestryding van meer gelocaliseerde plagen, sommige vogelsoorten groot nut kunnen stichten. Als voorbeeld noem ik eene plaatselyk sterke vermeerdering van het bladrollertje Tortrix viridana L., dat dikwils alleen, maar ook wel in vereeniging met andere Tortri- ciden nog v6o6r de zomer zijn intrede heeft gedaan, eikeboomen geheel kan ontbladeren. Herhaalde malen ben ik in de gelegenheid geweest, van uit mijne temidden van eikenbosschen gelegen woning, waar te nemen, hoe zwermen kauwen en spreeuwen van elders kwamen aanvliegen en in korten tijd de aangetaste boomen — meestal bepaalde de schade zich tot een beperkt aantal exemplaren — van rupsen wisten te zuiveren. Ook bij meer uitgebreide insecten- plagen kunnen spreeuwen en kauwen onder de rupsen en poppen terdege huishouden, echter, zooals reeds gezegd, meestal slechts plaatselyk. By eene sterke vermeerdering van insecten, welker larven onder den grond leven, zooals die van den meikever, van knip- torren (ritnaalden), langpootmuggen (emelten), valt doorgaans op medewerking van parasitaire insecten of van roofinsecten niet te rekenen. Ook hier kunnen de vogels ons by de bestrijding behulpzaam zijn. Dat de vogels tal van species tellen, die afkeerig zijn van be- haarde rupsen, is wel reeds voldoende bekend. Zoo worden de 131 schadelijkke rupsea van den nonvlinder, bastaardsatijnvlinder, plakker, wilgenspinner, witvlakvlinder, alsook de ringelrups en de roodstaart, welke alle in meerdere of mindere mate behaard zijn, slechts door enkele vogelsoorten, zooals koekoek, spreeuw, verschillende meezen, gegeten. Hetzelfde geldt voor de eiken- processierups, die niet alleen schadelijk is omdat zij de eike- boomen ernstig kan beschadigen, maar welke bovendien wegens de prikkelende eigenschappen van hare haren, gevaarlijk is voor mensch en dier. In het jaar 1908 heerschte er in *t Zuiden van Nederland eene nonvlinderplaag, een viertal jaren later had in den Haag en omstreken eene sterke vermeerdering van den witvlakvlinder (Orgyia antiqua L.) plaats en in 1914 werden de in de provincie Gelderland gelegen Elspeter bosschen in hevige mate aangetast door den roodstaart: de sterk behaarde rups van den beuken- spinner (Orgyia pudibunda L.). Herhaalde malen heb ik de ge- teisterde streken bezocht, maar met uitzondering van enkele zwermen spreeuwen, die men hier en daar zag neerstrijken, is mij van eene bijzondere activiteit van vogels niets gebleken. Ook vermogen insectenetende zoogdieren bi plagen eenig gewicht in de schaal te leggen. _ Strenge koude kunnen de meeste insecten in de verschillende stadién, waarin zij den winter doorbrengen, zeer goed verdragen. Ook die, welke reeds als larve binnen de eierschalen aanwezig zijn en op het punt staan van uit te komen, zijn tegen lage tem- peratuur in den regel vrij goed bestand. Hebben de larfjes echter eenmaal de eierschalen verlaten, dan zijn ze in de eerste dagen zeer gevoelig voor weersinvloeden. Voor hen verderfelik zijn nat en koud weer; vooral door nachtvorsten wordt in de meeste jaren groote sterfte onder de jonge rupsen teweeg gebracht. Ook tiydens de vervellingen en kort daarna zijn de rupsen, zelfs al naderen zij haar vollen wasdom, zeer gevoelig voor ongunstige weerstoestanden. Verder weten wij, dat, tengevolge van ongunstig weer, rupsen ontvankelyk kunnen worden voor parasitaire ziekten, zooals klimziekte, slapzucht enz., welke in sommige jaren zoo’n omyvang aannemen, dat door haar alleen al plagen in korten tijd tot staan kunnen worden gebracht. De invloed van het weer op het ontstaan en voortduren van plagen is zeer groot, grooter nog dan de werkzaamheid van alle vijanden in de dierenwereld tezamen. Zooals in den aanvang reeds gezegd, kan eene sterke vermeerdering van een schadelijk insect slechts plaatsgrijpen, wanneer de weersgesteldheid mede- werkt en ook dan alleen kan zij blijven voortduren. Summa summarum zijn er heel wat factoren, die bijdragen 132 tot de instandhouding van het biologisch evenwicht in de natuur, tevens tot herstel er van, wanneer het eenmaal ver- broken is. Hoewel dus de entomophage insecten en onder hen in de eerste plaats de sluipwespen als verdelgers van plantenetende insecten eene voorname rol vervullen, mag de invloed der andere factoren op het ontstaan en het verloop van plagen vooral niet worden onderschat. C. A. L. Smits van Burest. Beek, gem. Prinsenhage. BEKNOPTE AANTEEKENINGEN OP PLANTEN- ZIEKTENKUNDIG GEBIED. 30. De inwerking van uitwendige factoren op het geslacht van de bietenaaltjes. In .,Landwirtschaftliche Jahrbiicher’ 1920, Bd. 54, blz. 769—791 komt eene verhandeling voor van E. Mouz, getiteld: ,,Versuche zur Ermittlung des Einflusses dusserer Faktoren auf das Geschlechtsverhaltnis der Riibennematoden’’. De resultaten van zijn onderzoek toonen aan, dat de verhouding tusschen het aantal mannetjes en wifjes van het bietenaaltje in sterke mate afhankelyk is van de factoren, welke inwerken op het gewas, waarop de parasiet leeft. Alle omstandigheden, die de planten in eene gunstige conditie brengen, zoodat de wortels vele voedende stoffen bevatten, werken het ontstaan van vele wijfjes in de hand; terwijl de omstandigheden, die op de planten ongunstig inwerken, zoodat zij in de wortels weinig voedende stoffen bevatten, het ontstaan van vele mannetjes met zich meebrengen. Zoo vindt men op zeer sterk besmetten grond, die rijkk met stikstof en humus gemest is, vele wijfjes aan de wortels, terwijl men op gelijken grond, die zeer weinig is bemest, of waar de planten dicht bijeen staan, zoodat zy onvoldoende assimi- leeren, aan de wortels slechts betrekkelijkk weinig wijfjes vindt, aangezien de meeste daarin aanwezige larven zich tot mannetjes ontwikkelen. ’t Laatste is ook het geval wanneer men de planten overmatig sterk met gier heeft overgemest, waardoor hare ge- zonde ontwikkeling werd benadeeld. Teelt men twee maal achtereen op een sterk besmet terrein suikerbieten, dan ont- wikkelen zich het eerste jaar naar verhouding veel meer wijfjes, het tweede jaar meer mannetjes. Op hetzelfde terrein vormen zich bij suikerbieten meer wijfjes, bij voederbieten meer mannetyjes. Deze resultaten zijn in overeenstemming met wat men by vele | 133 andere dieren, 0.a. bij insekten, heeft waargenomen, nl. dat bij krachtige voeding de meeste larven zich tot wijfjes ontwikkelen, terwyl bi nauweliks voldoende voeding meer mannetjes ont- staan. Daar by het ontstaan van weinig wijfjes de voortplanting der aaltjes minder wordt, zal dus de bodembesmetting ver- minderen, wanneer het gewas in min gunstige omstandigheden verkeert. 31. Bijdrage tot de kennis van de tuinvliegmug (Bibio hortu- lanus L.) E. Mouz heeft in ,,Zeitschrift fiir angewandte Ento- mologie”’ (Bd. 7, 1920, blz. 92—96) eenige mededeelingen gedaan omtrent Bibio hortulanus, welker larven, zooals bekend is, ge- woonljk van gestorven plantendeelen in de aarde leven, maar soms levende onderaardsche plantendeelen aantasten. Uit de mededeelingen van Mouz blijkt dat de larven van de tuinvlieg- mug ook aardappelen kunnen aantasten, maar alleen op die plaatsen, waar de schil gewond is. De vreteriy begint dan bij de wonde en wordt van daar onder de schil voortgezet. Deze beschadiging van aardappelen greep in het door Mouz bedoelde geval voornamelik plaats op plekken, die met paardemest waren bemest. Toenin het volgende najaar op het bedoelde aard- appelveld wintertarwe was gezaaid, werden in November de in den bodem liggende graankorrels door de vliegmuglarven uit- gevreten. Met rottekruid (arsenigzuur) vergiftigde aardappel- schillen werden met succés tegen deze larven aangewend. 32. lets over de leefwijze en de voortplanting van Microgaster (Apantheles) glomeratus L. Dit is de algemeen bekende sluip- wesp, die in aanzienlyjk aantal in de gewone koolrups parasiteert en waarvan de larven uit de volwassen rups naar buiten kruipen om spoedig daarna geelachtige coconnetjes te spinnen, die men dan later aan weerskanten van de uitgevreten rups, of als deze op den grond is gevallen, in hoopjes tegen boomstammen, schuttin- gen, muren, enz. vindt. ADLER deelt omtrent deze sluipwesp eenige belangrijkke waarnemingen mee in ,,Aus der Natur’, 1920, l6er Jahrg. Heft 7, bl. 236—243. De vrouwelijke Micro- gaster glomeratus legt hare eieren nooit in volwassen of reeds behoorlik gegroeide koolrupsen, maar alleen in zulke, die pas kort geleden uit de eischaal zijn gekropen. Zoolang n.l. de jonge rupsjes zich nog met de eischaal voeden, zijn zij vatbaar om door de vrouwelijke Microgaster van eieren te worden voorzien, maar niet meer zoodra zij beginnen bladsubstantie op te nemen, De sluipwesp is n.l. bang voor den vloeibaren, groenen darm- inhoud, dien de rups uitstoot, zoodra zij haar aanvalt; wordt 134 zij daarmee bevuild, dan tracht zy er zich van te reinigen,. 33. Aantasting van rapen door Peronospora parasitica. Deze zwam tast, zooals algemeen bekend is, koolsoorten en andere nauwverwante Cruciferen aan. In de eerste plaats wordt zy zeer schadelijk aan jonge plantjes, die nog maar enkele bladeren bezitten; deze plantjes worden door de zwam in korten tid gedood. In de tweede plaats tast zy ook oudere en geheel volwassen bladeren aan, die echter gewoonlyk slechts betrekke- lak kleine zieke plekken krijgen. In de derde plaats tast zij den bloemstengel aan, die in sterke mate hypertrophie gaat vertoonen: deze stengel zwelt zeer sterk op en kronkelt zich heen en weer; van de bloem- en vruchtvorming komt niet veel terecht. By La Fayette (Indiana, V. 8. van Amerika) bleken ook de geoogste, ten deele reeds verkochte rapen (Brassica rapa) aangetast te zijn door Peronospora parasitica.Van uit de stengelbasis strekten zich licht- of donkerbruine, zelfs zwarte vlekken en strepen in het vleesch van de raap uit. De zwam bracht aan de doorsnee- vlakte van zulke plekken conidiéndragers met conidién voort, waarmee men jonge plantjes van Brassica rapa en van Cheiran- thus Cheirt (muurbloem) kon besmetten. (,,Phytopathology’’, 1920, blz. 321, 322). 34. De Cacaothrips (Heliothrips rubrocinctus Giard), die in vele streken van tropisch Zuid-Amerika veel schade aan de Cacao- kultuur toebrengt, komt ook in Suriname voor. Bulletin nr. 44 (Augustus 1921) van het Departement van den Landbouw in Suriname bevat eene verhandeling van A. REYNE over de Cacaothrips, met 20 platen en eenige tekstafbeeldingen. Het werk geeft allereerst een overzicht van het voorkomen en schadelyk optreden van de Cacaothrips in Suriname en in andere tropische landen, — verder eene nauwkeurige beschrijving van het vol- wassen insekt en van zijne ontwikkeling, — eene uitvoerige be- spreking van den levensduur, de voorplanting, de afhankelijk- heid van uitwendige omstandigheden, de voedselopname, de verbreiding der plaag. Ook de schade en de bestrijding worden uitvoerig behandeld. Het is my niet mogelyk, den inhoud van het 214 bladzyden groote werk hier uitvoeriger te bespreken. 35. Een middel ter voorkoming van sterke wespenvermeerdering. Dr. J. Ta. OUDEMANS te Putten heeft eenige maanden geleden in De Levende Natuur” een verzoek geplaatst tot het ontvangen van mededeelingen omtrent het veelvuldig voorkomen in 1921 van wespen in ons land, en geeft nu in ditzelfde tidschrift van 1 ee 135 Maart 1922 een verslag van de resultaten der door hem ingestelde enquéte. Hi komt tot de conclusie, dat vrij wel overal in ons land in 1921 de wespen veel taltijker waren dan in andere jaren, en dat in *t algemeen bi de sterke wespenvermeerdering die soorten eene rol speelden, welke ,,grondnesten’’ maken en niet die, welke ,boomnesten’’ vervaardigen; dat inzonderheid Vespa ger- manica en Vespa vulgaris de soorten waren, die bij de wespen- vermeerdering op den voorgrond traden; hy beschrift de schade en den overlast, door de wespen teweeg gebracht; en ten slotte bespreekt hy een middel om sterke vermeerdering van wespen te voorkomen. ,,Men bedenke’’ — aldus schrijft OUDEMANS — dat in het najaar alle wespen te gronde gaan, behalve de nieuwe koninginnen, die op beschutte plaatsen overwinteren. Dit zijn o.a. die groote exemplaren, welke zich soms in het late najaar in onze woningen vertoonen, waar zij dan een winterkwartier zoeken. In het voorjaar treft men ze op allerlei bloemen aan en valt het allicht op, dat zy niet zoo vlug zijn als de zomersche werksters; geen wonder, want onze koninginnen dragen de kie- men van een geheele bevolking met zich mede. Uit elke in het voorjaar aanwezige wesp kan dus, als zi niet te gronde gaat, een geheel nest ontstaan, dat in den nazomer duizenden be- woners herbergt. Doodt men dus in Mei en Juni zooveel mogelik de wespen, dan heeft men de zekerheid, dat die althans geene nesten zullen doen ontstaan. Natuurlyk gaan er door allerlei oorzaken in de natuur, zonder ons ingrypen, ook vele te gronde, doch, men ziet het: in de ,,wespenjaren’’, als de om- standigheden gunstig ziyn, dan kan zich een echte ,,plaag”’ ontwikkelen. Nu heb ik opgemerkt, dat de wespen buitengewoon gaarne de rose bloempjes van de Sneeuwbes of het Radijsboompje, Symphoricarpus racemosus, bezoeken, en daar dit een heester is, die in slechts weinig tuinen ontbreekt, heeft men daarin een object, dat ons in de gelegenheid stelt, ons met geringe moeite van een groot deel der wespenkoninginnen te ontdoen en daar- mede van vele toekomstige wespennesten. Het best gebruikt men daartoe een klein model vlindernetje; men vangt daarmede de wespen op de bloemen en doodt ze door een druk met den voet. Op die wijze heb ik eens op een dag meer dan honderd wespenkoninginnen onschadelyk gemaakt. Het is geen aange- naam werk, althans niet voor een natuurliefhebber, doch men moet wel ingrijpen om zich te verdedigen. Houdt men het vangen geregeld eenige weken vol, althans bij gunstig weer, dan kan men zeker zijn, in zijne naaste omgeving het aantal wespennesten in hooge mate te hebben beperkt.”’ 136 36. Eenige onderzoekingen omtrent den invloed van verschil- lende factoren op de infectie van selderie door Septoria Apii. In ,,Bulletin Torrey Botanical Club’’, 48, (1921), blz. 1—29, komt eene verhandeling voor van H. E. THomas, getiteld: ,,The relation of the health of the host and other factors to the infec- tion of Apium graveolens by Septoria Apii’’. Deze zwam, die de oorzaak is van de bladvlekziekte der selderie, en welke ook hier te lande zeer veel schade doet, is in haar parasitair optreden van verscheiden factoren afhankelik. Zy blykt, volgens de onder- zoekingen van HowapD, de peterselie niet aan te tasten, ofschoon andere waarnemers meenen te hebben vastgesteld, dat dit wel het geval is, Misschien heeft zich een bepaalde vorm van Septoria Apii geheel op het leven op selderie gespecialiseerd. Ook hier te lande ziet men deze zwam geregeld de selderie aantasten en niet de peterselie. Zoowel de knolselderie als de bladselderie heeft van de Septoria-ziekte te hjden; sommige variéteiten zijn meer vatbaar dan andere, maar geen enkele selderievariéteit is geheel onvatbaar. De bleekselderie wordt zeer sterk aangetast, inzonderheid ook de gele zelfbleekende soort. Alle omstandig- heden, die den groei van de selderieplant bevorderen, bevorderen eveneens hare vatbaarheid voor besmetting door Septoria. Potproeven wezen uit, dat eene bemesting met Chilisalpeter, waardoor de groei der selderie verhoogd wordt, de vatbaarheid der planten meer dan verdubbelde. Bemestingen met calcium- sulphaat en met calciumhydroxyde verminderden de vatbaar- heid eenigszins. Overbemesting met schapenmest vergrootte weer de vatbaarheid. De meerdere of mindere vatbaarheid werd bepaald naar het gemiddelde aantal vlekken per blad en naar de grootte der viekken, waarvan de middellijn varieerde tusschen 1.01 m.M. en 2.64 m.M. Planten, die ernstig door het wortel- aaltje (Heterodera radicicola) waren aangetast, waren onder de- zelfde omstandigheden minder vatbaar dan die, welke niet of zeer weinig door dezen Nematode aangetast waren. Geétioleerde planten zijn minder vatbaar dan normale planten. Het jonge blad kan worden aangetast zoodra het zichtbaar wordt. Bladeren, welke nog in het tijdperk van groei verkeeren, zijn meer vatbaar dan die, welke reeds volgroeid zyn. Maar hoe ouder het blad is, des te eerder sterft het gezonde bladweefsel tusschen de blad- vlekken af, en des te grooter zijn ook de bladvlekken zelve, al is hun aantal geringer dan by in hunne jeugd aangetaste bla- deren. — 37. Iets over viekken op bladeren, veroorzaakt door het para- siteeren van Botrytis cinerea. In de ,,Gartenflora’’, deel LXI, 137 1921, blz. 13—19 komt een artikel voor van W. GLEISBERG over eene Botrytis-ziekte van Primula-bladeren. Op bladeren ven verschillende Primula’s (P. Kaschmiriana, P. Veitchii, P. veris) trof de schriver bruine vlekken aan, soms scherp omlynd en geisoleerd, soms met andere dergelyke vlekken samen- smeltend. Het bleek dat op de plaats van sommige van die vlek- ken de afgevallen en half vergane bloesems waren vastgekleefd van eene Robinia pseudacacia, die dicht by de Primula’s stond. Op de onderziyde van de bruine bladvlekken verschenen de conidién-dragers van Botrytis cinerea, van welke zwam het mycelium woekerde in de bladeren zelve. Deze zwam had zich gevestigd in de afgevallen Robinia-bloesems, en was van deze uit in het bladweefsel van de Primula’s overgegaan; zij leefde dus eerst saprophytisch en nam later eene parasitische natuur aan. De Robinia-bloesems waren ook gevallen op bladeren van klimop en op naalden van Picea pungens en Abies concolor; maar deze vertoonden geen Botrytis-infectie op de plaatsen, waar de bloe- sems vastkleefden, — In ,,Gartenflora’”’, LX X, blz. 48—50 heeft H. Pars gelijksoor- tige ervaringen meegedeeld als GuLEISBERG. Na eene regen- periode in het begin van September vertoonden de bladeren van Nicotiana rustica en Nicotiana tabacum droge, bruine vlek- ken op die plaatsen, waar een afgevallen bloemkroon van dezelfde plant was neergevallen en blijven liggen. De stervende en af- gestorven bloemkronen waren vry dicht bezet met het mycelium en de conidiéndragers van Botrytis cinerea; het mycelium ging over in de bladeren der tabak en der boerentabak en veroorzaakte de bruine plekken, waarop soms de Sotrytis-fructificatie ver- scheen, die in ieder geval zich vertoonde zoodra men de gevlekte bladeren één of twee dagen lang in eene vochtige atmospheer bracht. 38. Enkele waarnemingen over den bladrandkever (Sitones lineatus L.). Mej. Dorotuy J. Jackson, wier onderzoekingen over den bladrandkever ik reeds vroeger heb ter sprake gebracht (zie ,, Tijdschrift over Plantenziekten”’, XX VII (1921), afl. 2, blz. 28), heeft in de ,,Annals of Applied Biology” (vol. IX) van April 1922, blz. 69—-71, nog eenige mededeelingen over dit insekt gepubliceerd, voornamelijk over de schade, die het aan klaver en lucerne teweeg brengt. Hare waarnemingen hebben betrekking op Kent. Tengevolge van de langdurige droogte gedurende den zomer van 1921 groeide de tweede snede van de klaver en lucerne zeer slecht, en toen werden de bladeren van de klaver- en lucerneplanten afgevreten, zoodat er nauwelijks 138 meer dan de middennerf der blaadjes overbleef. De schade was het grootst in die klaver- en lucernevelden, welke grens- den aan velden, waar erwten en boonen werden verbouwd, welke op dien tijd voor “t grootste gedeelte werden geoogst. De larven der bladrandkevers hadden aan de wortels der erwten en boonen geleefd en de jonge kevers waren nu op de klaver overgegaan. — De jonge klaver, die tusschen het graan was opgekomen, werd insgeliks ernstig beschadigd; by sommige planten was de rand der blaadjes op de bekende wijze aangevreten, bij andere werden de bladeren geheel opge- vreten. Op de velden, waar het graan reeds geoogst was, was de klaver ten gevolge van de meerdere droogte minder gegroeid en leed zij het meest onder den aanval der kevers. De vretery had voornamelijk plaats ‘s avonds en by nacht. Mejuffrouw DorotHy J. JACKSON neemt aan, dat de bladrandkevers niet dan bij uitzondering als larven aan de wortels van klaver en lucerne eten, maar bykans altyd in *t midden van den zomer van velden, waar erwten of boonen werden geteeld, op de klaver overgaan. 39. Een nieuwe soort van aaltjes, die de aardappelen aantast. Aan de ,,Revue horticole’ van Augustus 1921 ontleen ik de volgende mededeeling van F. TesnteER. De bekende nematoloog (aaltjeskenner) N. A. Copp te Washington heeft een nieuw soort van aaltjes in de aardappelen ontdekt, door hem genoemd Tylenchus penetrans, waarover hi mededeelingen heeft gedaan in het ,,Journal of Aricultural Research’. Dit aaltje bleek hem voor te komen in verschillende streken van Amerika met zeer verschillend klimaat (Florida, Georgié, Noord-Carolina, Michigan, New York). De aangetaste aardappelen hebben aan hunne oppervlakte zeer kleine puistjes. Ieder puistje ver- toont een zeer klein gaatje, waardoor het aaltje naar buiten is gekomen om daarna een anderen aardappel aan te tasten. Wan- neer de infectie ernstig is, is het aantal puistjes zeer belangriyk; verschillende puistjes smelten dan samen, en de geheele opper- vlakte van den aardappel wordt rimpelig. De groei der aard- appelen kan er door worden verminderd, en het kan zijn, dat de aardappelen zeer klein blijven en er zeer onooglijk uitzien. De bedoelde parasiet tast ook de wortels van de viooltjes aan en kan de kultuur van dit gewas zeer benadeelen. Overigens schijnt Tylenchus penetrans slechts een klein aantal soorten van planten aan te tasten. Dit aaltje heeft, evenals het stengelaaltje, eene lengte van ongeveer een m.M. In Europa schijnt het nog niet te zijn waargenomen, maar het spreekt 139 vanzelf, dat het daarheen gemakkelyk met aardappelen zou kunnen worden vervoerd; en daar het in streken van zeer ver- schillend klimaat kan Jeven, zou het allicht ook in ons werelddeel kunnen aarden. 40. Bestrijding van rondknop in zwarte bessen.In ,,the Garden” van 24 Dec. 1921 komt op blz. 656 eene mededeeling voor van A. H. PEARSON omtrent het gebruik van eene oplossing van zach- te zeep met quassia als bestrijdingsmiddel van rondknop. De schriver meent echter dat de zeep het ook alleen wel zal doen; dat echter toevoeging van quassia gewenscht is, wanneer men tevens bladluizen wil bestryden. Hy heeft verschillende kweekers gesproken, wien het gelukt was, de rondknop geheel baas te worden door eene herhaalde bespuiting met zeep- en quassia-oplossing. Om goed succés te hebben, moet men de zwarte bessenstruiken tusschen den tyd van het opengaan der knoppen en Juni (den tid, waarin de mijten de rondknoppen verlaten en zich langs de twygen naar de jonge knoppen begeven) elke 7 a 10 dagen bespuiten. 41. Keukenzout als middel tegen meeldauw in rozen. In ,,Onze Tuinen” van 27 Januari 1922 komt eene mededeeling voor, luidende: ,,De heer C. F. DIENEMANN schrift in de ,,Rosen- Zeitung’ over de bestrijding van den meeldauw in de rozen, hier te lande als ,,het Wit’? maar al te goed bekend. Hij is eenige dagen op reis geweest, komt thuis en ziet tot z’n schrik dat zijne twee-jarige wildelingen dik in ‘t wit zitten. Hy gript naar den gieter, gooit daarin een handvol zout, vult hem vervolgens met water, roert en roert, en begiet daarmede de zieke rozen- zaalingen. De meeldauw verdwynt en de planten groeien krach- tig door. In de toekomst zal hy steeds dit middel te baat nemen om het wit te bestrijden. Wij meenen te weten, dat dit middel ook hier te lande met succés gebruikt is: mededeelingen dienaangaande zullen wi gaarne tegemoet zien.” 42. Opmerkingen omtrent het gieten van palmen. I[n_ der praktische Ratgeber im Obst- und Gartenbau”’ van 17 November 1921 komt eene raadgeving voor omtrent het gieten van palmen. De palmen, die in woonkamers worden gehouden, zijn steeds door droge lucht omgeven; dientengevolge zijn de bruine draden, die den bladerkroon insluiten, zeer stijf, zoodat de bladeren niet of niet dan gebrekkig uit hunne omhullingen te voorschijn kun- nen komen. Daarom moet men bij het gieten steeds het water 140 langs en in de bladkroon laten loopen; dan worden de boven- vermelde bruine draden minder stif, leniger en geven zij minder belemmering voor het te voorschyn komen der bladeren. Palmen hebben eene sterke beworteling, die maar al te vaak den aard- kluit, waarin de plant staat, lostrekt van den wand van den pot. Wanneer men dan de palm giet, dan loopt het water bikans zoomaar door de aldus ontstane holte heen naar beneden en door het gat in den bodem weg, zoodat het den indruk maakt, alsof de plant reeds een overmaat van water heeft ontvangen, terwijl in werkelijkheid de aardkluit, waarin de wortels zitten, bijkans droog is gebleven. Men moet dan vooral den kluit goed in den pot aandrukken, zoo noodig onder toevoeging van wat aarde, eer men gaat gieten. 43. Ratten in vogelnesten. In ,der praktische Ratgeber im Obst- und Gartenbau”’ komt een artikel voor van AuGc. MEIN- HARDT, waarin deze meedeelt, dat ratten en muizen soms gebruik maken van vogelnesten om er in te huizen. De schrijver ontdekte in November 1918 tusschen de takken van een winstok aan den muur van zijn huis een oud vogelnest, waarin in den zomer kneutjes hadden genesteld. Hij bemerkte, dat er leven in het nest was, maar kon niet veronderstellen, dat er nog jonge vogeltjes in zouden zitten. Bij nader onderzoek bleek hem, dat het oude vogelnest met stukjes papier, houtwol en veeren was opgevuld. Toen hy het nest ging betasten, kwam er een groote rat uit te voorschijn. lets dergelyks overkwam hem vaker. De schrijver meent, dat de ratten zich ook dikwyls in nesten ves- tigen, waarin het broedsel nog aanwezig is, en dat zy dan de eieren of de jongen opeten. 44. Het nut der meeuwen. In de ,,Mitteilungen itiber die Vogelwelt; Organ der Siiddeutschen Vogelwarte’’, 20er Jahrg., 1922, blz. 100, komt eene mededeeling uit Liibeck voor, waarin er op gewezen wordt, dat engerlingenschade daar vroeger zeer weinig van beteekenis was, maar dat deze sterk is toegenomen sedert de meeuwen daar op groote schaal worden weggeschoten en de eieren in massa ’s worden gezocht. Voorheen bezochten tallooze meeuwen de versch geploegde akkers en haalden daar een menigte engerlingen weg; nu verdwinen de meeuwen, en de engerlingenschade neemt schrikbarend toe. 45. Boschbescherming door vogelbescherming. In de _ ,,Mit- teilungen iiber die Vogelwelt, Organ der Siiddeutschen Vogel- warte’’, 20er Jahrg. 1922, blz. 10, wordt eene mededeeling uit de 141 ,Landwirtschaftliche Presse’? aangehaald, waaruit het nut van vogelbescherming ten duidelijkste blikt. De beuken in het noordelijkk van Eisenach gelegen Hainischwald werden in 1921 geweldig geteisterd door de roodstaartrups (Dasychira pudibunda) waarover in ,,Tiydschrift over Plantenziekten’’, deel XX (1914), blz. 115—140 eene uitvoerige bespreking voorkomt. De plaag ein- digde op de grenzen van het Seebacher Wald, het terrein van het Vogelbeschermingsstation van Freiherr VoN BeRuEpscH. Terwij! groote oppervlakten van het Hainischwald geheel en al waren kaalgevreten, vertoonden alleen de randboomen van het See- bacher Wald sporen van vretery) van de roodstaartrups. In dit bosch hadden even goed als in de aangrenzende bosschen de vlinders van dit insekt gevlogen; maar op dit terrein (waar sedert jaren de vogels worden beschermd en waar de vogelstand door de aanwending van kunstmatige nestjes, door het aan- kweeken van vogelboschjes en door voeding van de vogels in den winter zich sterk vermeerderd heeft) werden deze vlinders bikans alle door de vogels weggevangen, zoodat er slechts zeer weinige overbleven, die eieren konden leggen. Enkele boomen slechts vertoonden in hunne toppen de sporen van vreterij. Het Seebacher Wald lag als een groen eiland tusschen de vol- komen ontbladerde omringende bosschen in. Dit was ook reeds in 1905 en in 1914 het geval geweest. J. RitzemMa Bos, VERZOEK OM MEDEDEELING VAN BIJZONDERHEDEN, WELKE DIT JAAR ZIJN WAARGENOMEN BIJ HET VEELVULDIG OPTREDEN VAN Z. G. ONDERZEEERS BIJ AARDAPPELEN. De aardappelen kwamen in het voorjaar van 1922 op verschillende plaatsen onregelmatig op, welk verschijnsel vooral in de vroege teelt is opgemerkt. Men vond veelal op de holle plekken de poters nog terug in den grond met spruiten, die niet boven den grond gekomen waren, maar waaraan zich reeds jonge knollen hadden gevormd. In Noord-Holland worden zulke planten met den naam ,,onderzeeérs”’ aangeduid, terwijl dit verschijnsel in Zeeland ,,kinderen”’ genoemd wordt. Op den te Wageningen gehouden aardappeldag werd de wensche- lijkheid uitgesproken, om zooveel mogelijk ervaringen uit de praktijk te verzamelen. In verband hiermede verzocht ondergeteekende aan alle land- en tuinbowwers, die ,,onderzeeérs” in hun cultuur hebben opge- merkt, daarvan mededeeling te doen aan Prof. QUANJER te Wageningen onder opgave van alle bijzonderheden, die voor de beoordeeling van het verschijnsel van waarde kunnen zijn. In ’t bijzonder is *t van belang op de volgende punten te letter : 142 1. Aardappelsoort: Zijn tusschen verschillende soorten verschillen in geneigdheid tot het vormen van onderzeeérs op te merken geweest ? 2. Toestand van het gewas waarvan de poters afkomstig zijn: Zin by eenzelfde soort verschillen opgemerkt in het aantal onderzeeérs, die toegeschreven kunnen worden aan verschil in plaats van herkomst der poters of aan verschil in toestand van het gewas, waarvan deze afkomstig zijn ? 3. Toestand bij den oogst in 1921: Zin tusschen gedeelten van een partij, die op verschillende tijdstippen of in verschillenden toestand zijn geoogst, verschillen in aantal onderzeeérs opgemerkt ? 4. Behandeling, bewaring en spruiting: Is tusschen gedeelten van een partij, die op verschillende wijze zijn bewaard of wat de spruitvorming en het afspruiten betreft verschillend waren of die in eenig ander op- zicht ongelyk behandeld zijn, onderscheid in aantal onderzeeérs opge- merkt ? 5. Poottijd: Is tusschen gedeelten van een partij die op verschillenden datum zijn gepoot, onderscheid in aantal onderzeeérs te bemerken geweest; welke zijn die poottijden en heeft het in den tid, die verliep tusschen die poottijden, gevroren of gesneeuwd ? 6. Plaats en grondsoort: Zijn er tusschen gedeelten van een partij, die op verschillende plaatsen of verschillende grondsoorten zijn ge- poot, verschillen in aantal onderzeeérs op te merken geweest? Bij de beantwoording van één of meer dezer punten dient steeds de aardappelsoort vermeld te worden. Indien het aantal en de beantwoording der vragen het trekken van conclusies mogelijkk maakt, zullen deze t.z.t. in dit blad worden gepubliceerd. Waar het verschijnsel van onderzeeérs dit jaar op verschillende plaatsen zeer groote schade heeft veroorzaakt, wordt een ieder die op dit gebied bijzondere ervaringen heeft opgedaan, welke kunnen bijdragen tot een nadere kennis en het eventueel vinden van voorbe- hoedingsmaatregelen dringend verzocht deze aan Prof. QUANJER te WAGENINGEN mede te willen deelen. Den besturen van plaatselijke en andere land- en tuinbouworganisaties wordt hierbij verzocht dit onderwerp op een hunner ledenvergaderingen, aan de hand van bovengenoemde punten, te willen bespreken, en het resultaat en eventueele conclusies dezer besprekingen aan Prof. QUANJER te willen melden. De Secretaris van het Centraal Comité inzake keuring van gewassen, J. J. KOnsEAG: NEDERLANDSCHE PHYTOPATHOLOGISCHE (PLANTENZIEKTEN- KUNDIGE) VEREENIGING. TIJDSCHRIFT OVER PLANTENZIEKTEN ONDER REDACTIE VAN Pror. Dr. J. RITZEMA BOS En M. DE KONING Acht-en-twintigste Jaargang — 1oe Aflevering — October 1922 OPMERKING NAAR AANLEIDING VAN HET LAATSTE ARTIKEL OVER DEN INVLOED VAN ENTING EN BASTAARDDEERING OP DE VATBAARHEID VOOR PARASITAIRE AANTASTING; MET BIJSCHRIFT. Van den heer Leonarp A. SPRINGER te Haarlem ontving de redactie het volgende schrijven: Haarlem, 22 Juli 1922. Geachte Redactie. In *t Maandblad der Vereeniging, 7e afl. 1922 vind ik op blz. 100 vermeld, dat Quercus phellos, geént op Q. ilex, resistenter zou zijn tegen vorst dan op eigen wortel, en wel geént 16—17° vorst kon verdragen, terwijl op eigen wortel slechts 7°. Is dit niet een vergissing ? Q. phellos is by ons volkomen winterhard. Er zijn in ons land exemplaren van ver over de 100 jaren oud, terwiji Q. ilex het in ons land alleen uithoudt op beschutte plaatsen. Op vele plaat- sen in ons land bevriest hi. Q. phellos wordt op onze kweekerijen of wortelecht (uit zaad) of veredeld, op pedunculata of rubra gebruikt. Geea kweeker zal het in zijn hoofd halen phellos op Q. ilex te veredelen. Om deze te vermeerderen, zet men ze op den wortel van pedunculata, daar zaailingen jong nog meer te lijden hebben. Hoogachtend, LEONARD A. SPRINGER. Naar aanleiding hiervan wil ik het volgende opmerken: Aan de juistheid van de door den heer SPRINGER medegedeelde feiten valt natuurljk niet te twifelen. Het is mij niettemin ge- bleken, dat ik juist geciteerd heb: Prof. H. WINKLER wijdt in 144 zijn ,,Untersuchungen tiber Propfbastarde” eenige bladzijden aan de veranderingen van de resistentie tegen koude. Op blz 136 vinden we in de eerste plaats eenige feiten, ontleend aan THoUuIN, (,,Sur les greffes’”’, Ann. du mus. d’hist. natur., T. 16, 1810). De zin, welke op Quercus betrekking heeft, luidt by WINKLER aldus: ,,Un individu de chéne a feuille de saule (Quercus phellos L.), greffé sur Vyeuse (Quercus ilex), & supporté sans abri, 16 4 17 degrés de froid prolongés pendant cing jours, et des individus de la méme espéce, venue de graines, sont morts & 7 degrés et demi de gelée.”’ Ik heb het oorspronkelyk artikel van THOUIN niet tot mijn be- schikking, zoodat ik niet kan nagaan of het citaat geheel overeen- stemt met het origineel. Aangenomen, dat dit het geval is, zn eenige verschillende veronderstellingen mogelyk: le. Dat in Frankrijk de verhoudingen anders zijn dan by ons te lande; dit is echter a priori zeer onwaarschyjnlijk. 2e. Dat er bij THOUIN sprake is van een verkeerde waarneming of een naamsverwatring. 3e. Dat de geénte Quercus toevalligerwyze, b.v. door een zeer beschutte standplaats, beschermd was. Men kan nl. uit het citaat van THOUIN afleiden, dat er slechts van één enkel exem- plaar van Quercus phellos, geént op Quercus ilex, sprake is. Prof. WINKLER wist er dan ook op dat d.g. waarnemingen vriwel waardeloos zijn: ,,Weisz doch jedermann aus den Er- fahrungen, die bei groszen Frostschaéden oft genug gemacht worden sind, dasz unter Umstanden minimale Standortsdiffe- renzen auf die Widerstandsfahigkeit der Pflanzen gegen Kalte sehr groszen Einflusz haben kénnen. Auch individuelle Ver- schiedenheiten kénnen eine grosze Rolle spielen.” Zooals de lezer zal opmerken, heb ik aan het vermelde feit ook weinig waarde gehecht (,,Quercus phellos op Quercus ilex geént zou verscheidene dagen 16417 graden vorst hebben verdragen....’) en het alleen genoemd als voorbeeld ter verduidelijking van een theoretische questie. Dit neemt niet weg, dat wij den heer SPRINGER voor deze rectificatie zeer dankbaar zijn. Ik wil deze gelegenheid aangrijpen om een kleine verschrijving, waarop ik opmerkzaam gemaakt werd, te corrigeeren: In het hoofdstuk over ,,Chimaeren”’ (afl. 3, p. 44) schreef ik: ,,een chi- maere van Vitis vinifera met een Amerikaansche ,,covercoat”’ moet redding brengen van de druifluismisére”’. Dit is natuurlyjk niet juist. De kern moet (daar de wortels endogeen ontstaan), Amerikaansch zijn, het omhullende weefsel Europeesch. Ver- 145 vangt men op de bedoelde plaats het woord ,,Amerikaansch”’ (regel 21) door ,,Europeesch”’, dan is de tekst overigens geheel juist. H. A. A. VAN DER LEK. VERANDERINGEN IN DE LEEFWIJZE VAN VOGELS. In het Februarinummer van 1922 van dit tidschrift schrift prof. J. RirzemMa-Bos een verhandeling over ,,De Merel en hare oeconomische beteekenis.”” Men kan daarin lezen van eenige merkwaardige veranderingen in de leefwiyze van dien vogel, met name in de keuze van zyn verblifplaats en in de keuze van zijn voedsel. Het schint dat dergelyke veranderingen ook by andere vogels wel voorkomen; men vertelt ervan in Holland betreffende de musch. Ze zijn voor den tuinbouw van belang. Van de merel wordt gezegd dat deze oorspronkelyk voor haar oponthoud uitkoos vochtige bosschen met veel onderplanting en wel in de eerste plaats boschranden. Ze was een schuwe, verscholen en eenzaam levende vogel, die zich niet zonder nood- zaak buiten het bosch begaf en zelfs op den trek niet dan ongaarne zich tideljk ophield in kleine boschjes, plantsoenen en parken. In sommige streken zijn alle merels echte woudbewoners gebleven, b.v. in Mecklenburg. Van hen geldt het bovenstaande nog ten volle. In andere streken echter, b.v. in Nederland, hebben vele zich langzamerhand gevestigd in parken, tuinen en plantsoenen, zelfs binnen de dorpen en steden. Zij zijn zich daar geheel thuis gaan gevoelen en gewend geraakt aan de nabiheid van den mensch. Het voedsel, dat ze gebruiken, bestond oorspronkelyk uit wormen, insecten en vruchten van allerlei soorten. In den laat- sten tid echter schijnen sommige roofvogelallures te hebben aangenomen door het eten van andere kleine vogels. De vruchten, die ze gebruiken, zijn voornamelijk de saprike, b.v. de handperen, doch schrift R. B.: het schijnt mij toe dat ze in de laatste jaren veel vaker ook harde peren en appels gaan aantasten, meer dan vroeger het geval was. De door mij bedoelde veranderingen bij de musschen be- treffen alleen het voedsel dat ze gebruiken. In het bekende boekje van prof. R. B. over ,,Ziekten en beschadigingen der ooftboomen” wordt vermeld dat de musschen in hoofdzaak gebruiken zetmeelboudende granen; met graankorrels, vooral in melkrijpen toestand, worden ook de jongen gevoerd, hoewel 146 zij dezen ook insecten geven. Kiemende planten halen zi graag uit den grond. In fruitboomgaarden doen de huismusch en de ringmusch beide zeer veel kwaad door het eten van kersen en andere saprijke vruchten, soms ook — in den winter en vooral in ’t vroege voorjaar — door ’t afpikken van blad- en bloemknoppen van kersen, morellen, appelboomen, aal- en kruisbessen en andere ooftboomen en -struiken. Tegenover al die schade staat ook wel eenig nut; vooral de huismusch eet bladroller-en spanrupsen, alsmede kleine kevertjes en bladluizen. — Mijne zegslieden nu vertellen dat pas sedert + 30 jaren de musschen bloemknoppen eten van kruisbessen. Ongeveer een veertig jaren geleden werden in het Westland de witte (eigenlyk groene) kruisbessen ingevoerd ; voorheen had men hier voorname- lijk de kleine geeltjes. Na een cultuur van ongeveer 10 jaren dus vielen de musschen op de witte kruisbessen aan. Aan de roode kwamen ze aanvankelijk zelden, doch later meer. De schade was zoo groot, dat men tot bestryding moest overgaan. Men gebruikte daarvoor tabaksstof. Ook zn vele kweekers er toe overgegaan om de witte bessen weer op te ruimen. Ook aan de druiven komen tegenwoordig de musschen, terwijl ze die vroeger rustig lieten hangen. De schade, die ze eraan veroorzaken, bestaat voor een deel slechts in het pikken aan de bessen en voor een ander deel daarin, dat ze met hun pootjes op een tros staande de bessen bekrabbelen. Welke musschen hier bedoeld worden, is bezwaarlik uit te maken: huis- en ringmusch worden met denzelfden naam aange- duid in deze streken. Tot nauwkeurige waarnemingen in dezen heb ik niet kunnen overgaan. C. RIeETSEMA. BEKNOPTE AANTEEKENINGEN OP PLANTEN- ZIEKTENKUNDIG GEBIED. 46. De verbreiding van de wratziekte der aardappelen in Groot- Brittannié. H. V. Taytor deelt in het ,,Journal Min. Agr. 27 (1920, 1921) als resultaat van een ingesteld onderzoek mee dat de door Chrysophlyctis endobiotica veroorzaakte aardappel- wratziekte zeer verbreid is over geheel Groot-Brittannié, en dat allerwaarschynlykst geen enkele ,county”’ vrij is van deze ziekte. Ook verdere belangrijke mededeelingen omtrent de wratziekte worden in de artikelen van TAYLorR gedaan. 47. Bestijding van den valschen meeldauw der slaplanten. In Iowa Station Report, 1920, blz. 48 en 49, komt eene mede- deeling voor omtrent bovenstaand onderwerp. De schrijver be- 147 weert dat deze ziekte oorspronkelijk is eene ziekte van de zeer jonge slaplanten; en dat men, wanneer men deze, zoodra zij zich boven den grond vertoonen, twee maal kort na elkaar met Bordeauxsche pap bespuit, de ziekte gewoonlyk kan weren. Verder moet men wilde Lactuca-soorten, die in de buurt van terreinen, waar slaplanten worden geteeld, daar uitroeien, omdat zij ook door de zwam, die den valschen meeldauw der sla veroorzaakt, worden aangetast. Het zij mij vergund, hierbij nog het volgende te doen opmer- ken. De bedoelde zwam is Peronospora gangliformis de Bary (= Bremia Lactucae Regel); zy tast, behalve sla en _ wilde Lactuca-soorten, nog een groot aantal andere Saamgesteld- bloemige planten aan, o.a. wat de kultuurgewassen _betreft, andijvie, cichorij, artischok, kardons, Cimeraria, en wat wilde planten aangaat, Senecio, Sonchus, Cirsium, Hieracium. Otschoon Peronospora gangliformis ook zeer veel de jonge slaplanten in broeibakken en warenhuizen aantast, blijven toch ook oudere plan- ten niet verschoond. Wanneer volwassen planten een paar aange- taste bladeren bezitten, breidt zich de ziekte gedurende de ver- zending zeer sterk uit, wanneer de kroppen in groote, dicht opeen- gepakte massa’s bijeengevoegd zijn. De eene zieke krop tast dan de andere aan, en als de sla een tid lang onderweg blift, gaat alles in rotting over. Daarom is het van ’t aller- hoogste belang, dat alleen volkomen gave planten of kroppen worden verzonden. — Aangezien zich in de aangetaste bladeren odsporen bevinden. en de afgestorven buitenste bladeren allicht met den grond worden gemengd, wordt vaak aldus de bodem besmet, zoodat vernieuwing van den grond noodzakelijk is in bakken en warenhuizen, waar aangetaste slaplanten hebben gestaan, 48. De musschen en de wintervoedering. Onder dezen titel komt in het Verslag van de ,,Nederlandsche Vereeniging tot Bescherming van Vogels’ (1919—1921) een artikeltje voor van den heer J. DrisvER, waarvan de inhoud hier in beknopten vorm zij weergegeven. Het is bekend, dat als men gedurende den winter koolmeezen, pimpelmeezen, roodborstjes, boom- kruipers wil voeren om hen den kwaden tijd door te helpen, de zeer talrijke musschen vaak zeer lastig zijn, doordat zij vrijwel al het voedsel voor zich opeischen. En daar deze laatsten met brood en met resten van de middagtafel al zeer goed geholpen zijn, wenscht men gewoonlijk de op de voedertafel uitgestrooide hennepkorrels, de fijngesneden kaaskorst en het vastgespijkerdt stukje spek voor die vogeltjes te bewaren, welke zonder die 148 voedsel niet kunnen, zooals de bovenvermelde kool- en pimpel- meezen, roodborstjes en boomkruipers. Nu heeft de heer DRIJVER een heel eenvoudig middel uitgevonden om de musschen van de voedertafel te weren. Aan elk der vier hoeken van het tafeltje heeft hij aan den opstaanden rand, die het wegwaaien van het voer moet voorkomen, een houten spyltje bevestigd van ongeveer 8 c.M. boog, en daar langs, dus alleen boven den rand, heeft hy aan zwarten draad gespannen. Hi speculeerde daarbi op den wantrouwenden aard der musschen. — Het resultaat was ver- rassend: geen musch liet zich meer verleiden, op het tafeltje te gaan zitte. En de roodborstjes en meezen trokken zich van het draadje niets aan. Toen de draad werd weggenomen, kwamen de musschen al spodig weer op het voedertafeltje terug; werd hij weer gespannen, dan fladderden z1j nog wel boven de voeder- tafel rond, maar voor den draad schrikten zy telkens terug. Na een paar dagen deden zy zelfs geen poging meer om iets van het voer machtig te worden. 49. Distelbestrijding met kainiet. De heer C. K. van DAALEN te Bilthoven, Rijkslandbouwconsulent voor Utrecht en Z. O.- Noord-Holland, maakt in het Verslag over de Rikslandbouw- proefvelden in zijn distrikt over 1921 melding van proeven omtrent distelbestrijding op weiden, genomen in 1920 te Jutfaas. Wijk bij Duurstede en Houten. Bi ieder der drie proefnemers werden vier perceeltjes afgemeten: le een perceeltje van 100 M.? dat onbehandeld bleef, 2e een perceeltje van 25 M.? waarop in 1920 de distels vier of vijf maal werden bestrooid met droge fijngemalen kainiet, 3e een perceeltje van 25 M.?, waarop de distels telkens werden begoten met een pap van kainiet en water; 4e een perceeltje groot 1 M’, waarop gras en distels telkens werden bestreken met deze pap. Enkele dagen na elke behandeling werd nagegaan of alle distels dood waren, hetgeen steeds het geval bleek te zijn, behalve in één geval, toen op de behandeling spoedig regen volgde. In het voorjaar yan 1921 werd gecontroleerd of de distels weer begonnen uit te groeien. Deze contréle bewees dat al de gevolgde bestrijdingsmethoden in ’t algemeen uitstekende resultaten opleverden; mochten eens niet alle distels na een jaar verdwenen zijn, dan zal dit getal toch praktisch weinig beteekenen, en enkele weinig tijd kostende nabehandelingen zullen voldoende zijn om alle distels te doen verdwijnen. De behandeling met droog poeder is eenvoudiger dan die met pap, en ook minder kostbaar; ze heeft echter misschien voor sommigen het bezwaar, dat de beste tijd voor het bestuiven 149 samenvalt met den melktijd, want de bestrooiing moet geschieden als de dauw op het gras ligt. Gemiddeld werd verbruikt 4—4} K. G. kainiet bij iedere be- handeling, by de laatste (4e) behandeling nog slechts ruim 1 K. G. per 100 M’. Om de distelplanten was altijd een plekje gras van 10 a 15 c.M. doorsnede verbrand. 50. Schade in de rogge door nawerking van_perchloraat. In de ,,Landbouwcourant voor de Veenkolonién’’, nr. 19 van 12 Mei 1922 komt een artikel onder bovengenoemden titel voor van de hand van den heer J. HupiG, voorafgegaan door een arti- kel van den heer A. G. MULDER, getiteld: ,,lets over den slechten stand der roggevelden’’. — Reeds in de bovenaangehaalde ,.Landbouwcourant voor de Veenkolonién’’ van 18 Febr. 1921 had de heer J. WoLDENDORP er de aandacht op gevestigd, dat op de proefboerdery alle veldjes van het algemeen bemestings- proefveld, die op het voorgaande gewas chilisalpeter hadden ontvangen, zeer slecht den winter waren doorgekomen. Ge- noemde heer dacht reeds toen aan perchloraatvergiftiging. De heer A. G. MULDER wijst nu in zijn bovenaangehaald artikeltje erop, dat in *t voorjaar de stand der rogge in ’t algemeen slecht was. Het slechtst zagen er uit die stukken, welke met eene flinke hoeveelheid chilisalpeter op de voorvrucht waren bemest. Hy schryft dat dit verschijnsel niet nieuw is; dat het reeds ettelyke jaren geleden op het proefveld voorkwam, het ergst in de jaren 1907, 1911 en 1917. Zelfs het sedert 1880 geheel on- bemest gelaten perceel stond soms beter dan de geregeld met Chili bemeste bedjes. ,,De chilisalpeter was ontegenzeggelijk de schuldige ; maar het gekst was, dat men juist met eene nieuwe bemesting met chili de kwaal grootendeels kon herstellen.... Een enkele maal echter werd het al te erg; de rogge kwam grootendeels zelfs niet op en vormde in den grond allerlei lus- vormige kronkelingen, die aan _ perchloraatvergiftiging deden denken.’’ — De heer J. Hupie, Directeur van de 2e afdeeling van het Rykslandbouwproefstation te Groningen, wijst er op, dat het bovenvermelde door de heeren A. G. MULDER en J. WoLpENDoRP en vroeger ook reeds door de toenmalige Groninger Rijkslandbouwconsulenten HrtpemMa en MANSHOLT geconstateerde feit niet aan eene specifieke werking van de in ‘t vorige jaar gebruikte chilisalpeter kan worden toegeschreven, daar immers de aanvankelijk dunne rogge door eene overbe- mesting met diezelfde meststof tot uitstoeling en zelfs tot extra forschen groei kon worden gedwongen. Het vermoeden, dat de slechte stand der rogge aan de nawerking van in op het vorige 150 gewas gebruikte chilisalpeter aanwezige perchloraten zou moeten worden toegeschreven, eischte nog bevestiging, te meer omdat deze nawerking zich dan in ‘t algemeen geheel anders zou voordoen dan de bekende perchloraatvergiftigihg van de voor- jaarsaanwending, die zich door het krullen der bladeren ken- merkt: vervormingen, die ontstaan doordat de bladscheede de groeiende bladspitsen niet loslaat. Bij de schade, die men aan de nawerking van perchloraat meende te moeten toeschrijven, ziet men van deze vervormingen slechts sporadisch voorbeelden ; in *t algemeen ziet men niets dan dat vele der roggeplanten, nadat zij op normale wijze den winter zijn doorgekomen, toch by het begin van den eersten voorjaarsgroei niet krachtig ge- noeg bliken te zijn: deze verdwynen, en de stand der rogge wordt dun. Om na te gaan, of de vermoedens juist waren, nam Hupie de volgende proet: Op een normalen zandgrond werden in 1921 aardappelen geteeld en bemest, voorzoover de stikstofvoorziening aangaat, met zuivere natronsalpeter. Een strook ontving bovendien perchloraat naar 4 K.G. per H.A., een andere naar 2 K.G. per H.A. en een derde strook geen perchloraat. Deze strooken waren in duplo aanwezig. In het najaar werd rogge gezaaid en wel in drie verschillende perioden. De eerste partij werd den 24sten October gezaaid, de tweede den 17en November en de 3e den 8en December. Met deze differentiatie beoogden wij de waarneming in de practiyk te controleeren, die er op wees, dat laat gezaaide rogge, lang niet zoo gevoelig voor de vermeende vergiftiging is. De uitkomst van deze proef is nu aldus: le. De rogge, welke in November en December gezaaid werd, is gezond en staat behoorlijk dicht; 2e. die van October, staat slecht en zeer dun waar 4 K.G. perchloraat kwam (per HLA. ber ane) en gezond en dicht waar geen perchloraat kwam! Die verschillen van sub 2 zijn 266 frappant, dat wij niet meer twijfelen aan de juistheid van het vermoeden, dat hier inderdaad, een perchloraatnawerking aanwezig is! Wanneer men nu op aardappelen 500 K.G. chilisalpeter per H.A. aanwendt, behoeft deze meststof maar 0.4 % perchloraat te bevatten om een belangrijke schade te veroorzaken; bij een gehalte van 0.8 % kan men in ons geval al van mislukking spreken. Het is onze overtuigingg, dat in den loop der jaren door dit verschijnsel al heel wat schade is berokkend, zoodat het van groot 151 belang is, dat de praktyk met deze vergiftiging in kennis wordt gesteld; de schade kan immers voorkomen worden! Wij geven nu den volgenden raad: le. gebruik op de voorvrucht alleen perchloraatvrije sal- peter, of wend het nieuwe kunstprodukt natronsalpeter aan. 2e. als de groad alkalisch of zeer zwak zuur is, kan men op de aardappels, die de rogge plegen voor te gaan, ook zwavelzure ammoniak aanwenden. 3e. men kan desnoods, wanneer perchloraathoudende sal- peter op de voorvrucht is uitgezaaid en men toch rogge zaaien moet, deze laat zaaien. Voor dit geval zal door den belangheb- bende beoordeeld moeten worden of hy deze risico dragen kan, > Voor sommige streken schijnt de risico niet groot te zijn.’ — 51. Het voorkomen van de zwam der aardappelziekte (Phy- tophthora infestans) op Komkommervruchten. Volgens een onder- zoek van A. PACHANO moeten in Ecuador de komkommer soms eigenaardige vlekken op de vruchten vertoonen ten ge- volge van de aantasting door Phytophthora infestans. Vochtig- heid moet het optreden van de ziekte in de hand werken. Het oorspronkelyke onderzoek van PACHANO was voor mij niet toe- gankelik; eene beknopte mededeeling daaromtrent vond ik in ,Hxperiment Station Record’’ van April 1922 (Vol. 46, nr. 5), blz. 449.— Met eenige verwondering zal men kennis nemen van deze mededeeling, daar Phytophthora infestans tot dusverre, behalve op aardappel, tomaat en andere Solanum-soorten, slechts enkele malen op de Solaneeén Petunia en Datura en op een paar Scrophularineeén (Anthocercis en Schizanthus) werd aangetroffen. Phytophthora omnivora de Bary daarentegen is zeer weinig kieskeurig ; zij tast kiemplanten uit de meest uiteen- loopende familién van Coniferen en Tweezaadlobbigen aan, veroorzaakt rotting bij volwassen Cacteeén en Sempervivum- soorten, en vestigt zich ook op vruchten van de cacaoplant en van den pereboom. 52. Bescherming van de stammen der oofthoomen tegen het ontschorsen door hazen en konijnen. Genezing der aangevreten plaatsen. In ,,Praktischer Ratgeber im Obst und Gartenbau”’ van 12 Febr. 1922 (37 Jahrgang, nr. 7, blz. 56) beveelt R6THE aan het besmeren der stammen met vet tot op de hoogte, welke hazen kunnen bereiken, als zij op de achterpooten staan. Men kan alle mogelijke soorten van vet gebruiken, ook wagensmeer, mits deze niet zuur is. Men moet de stammen in geen geval te dik insmeren; het is voldoende wanneer de oppervlakte maar 152 eenigszins vet aanvoelt. Het insmeren der stammen kan met een klein borsteltje gebeuren. Hoofdzaak is dat de stammen goed met het vet worden ingewreven. Dat de stammen vooraf goed moeten worden afgeborsteld en dat ruwe plekken moeten wor- den afgekrabd, spreekt van zelf. Nadeel ondervonden de boomen niet van eene behandeling als de boven aangegevene, wanneer men er maar niet te veel vet op smeerde: in dat geval bleek de levenswerkzaamheid van de stammen schade te kunnen lijden. Men kan de stammen ook inwryven met den binnenkant van een stuk spekzwoerd. —- Wanneer de schors van boomen eenmaal door hazen of konynen beknaagd is geworden, wat dan te doen? Alle boomen, waar op de eene of andere plaats de stam rondom tot op het hout van de schors beroofd is, moeten worden gerooid en door nieuwe boomen worden ver- vangen. Bi de andere beschadigde boomen snijdt men eerst de randen van de wonden met een scherp mes geheel glad; dan verkrygt men later eene betere omwalling der wonde en eene regelmatiger vorming van de nieuwe bast. Groote wonden besmeert men daarna met leem. Vervolgens omwikkelt men deal of niet met leem besmeerde wonde met een lap linnen of katoen, om het uitdrogen te voorkomen. Bi jonge boomen doet men goed, in het voorjaar het uitloopen der blad- en bloemknoppen te be- vorderen door de kronen herhaaldelyk met water te bespuiten, zoo lang de sapcirculatie door de vreterij in meerdere of mindere mate belemmerd is. 53. Zonnebrand bij pitvruchten. In de ,,Schweizerische Zeit- schrift fiir Obst- und Weinbau’’, Bd. 27 (1918), blz. 217—-262, komt een artikel van MiitLeER—THURGAU over dit onderwerp voor. Wanneer appelen of peren zonnebrandvlekken krijgen als zy reeds geheel of bijkans rijp zn, gaan de beschadigde plekken gemakkelyk in rotting over; zulk fruit moet dus spoediz worden opgebruikt. De buitenste lagen van een appel zijn meer weerstandbiedend tegen hitte dan de meer naar binnen gelegen lagen; eene verhitting van de buitenste laag tot 52° & 55°C. is noodig, zal zonnebrand ontstaan. Luchtbeweging werkt het optreden van zonnebrand tegen; een stand aan den Zuidkant van een muur werkt het zeer in de hand, vooral ook door de hitte, die de muur afgeeft. Toevoeging van verbindingen van eiwitstoffen met alkalische aarden aan bestrijdingsmiddelen van insekten en zwammen, ten einde het kleefvermogen te verhoogen. Als eene ,,Mitteilung aus der Hauptstelle fiir Planzenschutz an der Landw. Hochschule 153 Bonn-Poppelsdorf”’, is verschenen eene mededeeling van E. ScuHaFFnit (zie ook ,,Zeitschrift fiir Pflanzenkrankheiten’’, nr. 21 (Jahrgang 1921), blz. 19—22). Het is van algemeene bekendheid, dat de toepassing van fungiciden en insecticiden dikwijls niet het verwachte gunstige resultaat heeft tengevolge van de omstandigheid, dat geweldige regenvlagen kort na het sproeien de sproeivloeistof veel te spoe- dig wegwasschen. En daar vochtig weer de ontwikkeling van de meeste zwammen in de hand werkt, is juist by zulk weer de aanwending van een fungicide dikwils het meest noodig. Wel kan men het klevend vermogen van de Bordeauxsche pap in vele gevallen iets verhoogen door het gebruiken van een overmaat van kalk by de bereiding; maar of dit werkelyk het geval is of niet, hangt van verschillende omstandigheden af, die slechts ten deele bekend zijn en welke men niet altijd in zine macht heeft. Om het kleefvermogen van sproeimiddelen (insecticiden en fungiciden) te verhoogen, gebruikt men meestal suiker of melasse en ook wel harsoliezeepen; maar deze stoffen zijn in water oplosbaar en worden ook by regen afgewasschen. Van zeepoplossingen is, volgens SCHAFFNIT, bekend, dat zij de functie der bladeren in meerdere of mindere mate belemmeren en aan de vorming van bloemen zoowel als aan het zich zetten der vruchten in den weg staan. PERRAND heeft een groot aantal stoffen genoemd, die zouden kunnen dienen om het kleefver- mogen van _ sproeivloeistoffen te vermeerderen (,,Journal d’agriculture pratique’, 1889, II, blz. 814), maar HoLtRuNneG geeft in zyn werk ,,Die Mittel zur Bekampfung von Pflanzen- krankheiten’’, 2te Aufl., op dat vele van de door PERRAND opgenoemde stoffen voor het doel, waarvoor ze zouden worden gebruikt, geheel onbruikbaar zijn (gedroogd bloed, eiwitpoeder, dextrine, stifsel, kolophonium), terwil andere (zeep, waterglas, melasse, gom) slechts eenigermate bruikbaar bleken te wezen. Het was derhalve, schryft SCHAFFNIT, gewenscht, te blijven zoeken naar goede middelen om het kleefvermogen van sproei- middelen te verhoogen. De eischen, die aan een zoodanig middel moeten worden ge- steld, zijn de volgende: 1. het insecticide of fungicide moet door het kleefmiddel zoodanig op de bladoppervlakte worden vast- gehouden, dat het door regenbuien niet of althans niet dan hoogst moeiljk kan worden afgewasschen; 2. het moet de eigenschap bezitten, uit eenen in de sproeivloeistof oplosbaren toestand na de verspreiding over de bladoppervlakte in eenen onoplos- baren toestand over te gaan; 3. het mag de assimilatie der 154 bladeren niet belemmeren en in geen enkel opzicht schadelik op de planten inwerken. De onder 2 genoemde eigenschappen zijn by de kolloidale stoffen te zoeken en wel onder de eiwitstoffen, wanneer zij in bepaalde scheikundige verbindingen worden overgebracht. Nu heeft een aantal eiwitstoffen de eigenschap, met alkalische aarden verbindingen aan te gaan, die bij opdrogen onoplosbaar of zeer moeilyk oplosbaar worden in water. Het onderzoek maakte uit, dat vooral eene caseine-kalkver- binding een voortreffelijk kleefmiddel is. Nu kan men caseine uit de melk vriymaken -hetzij door deze zuur te laten worden of door haar zuur te maken door toevoeging van het eene of andere zuur, hetzij door stremsel toe te voegen. Natuurlyk moet dan het neergeslagen melkeiwit van andere bestanddeelen worden gereinigd door het zorgvuldig met water uit te wasschen en door het vet uit te trekken; daarna moet het worden gedroogd. Het gemakkelikst is het, caseine bij een handelaar in chemicalién te koopen. Men handelt daarmee als volgt. Men weegt 20 gram stoffijn gestampt caseine af, vermengt het met 5 gram sterk gegloeid zuiver calciumoxyde, en stampt alles nog eens flink. Men voegt by dit mengsel 150 a 200 c.M.? water en laat alles een half uur staan. Dan is er eene diksljmige massa ontstaan, waarbiy men langzamerhand en onder gedurig omroeren zooveel water voegt, dat de vloeistof dun-vloeibaar is geworden. Deze vloeistof wordt bij 100 Liter Bordeauxsche pap of pap van Pa- ryjsch (Schweinfurter) groen gebracht en daar flink doorheen ge- roerd. Dan heeft men het mengsel gekregen, waarmee wordt gespoten. SCHAFFNIT vermeldt vervolgens een aantal proeven, door hem genomen, waaruit blikt dat het kopergehalte van bladeren, die 16 weken geleden bespoten waren met toevoeging van het kleefmiddel, dubbel zoo groot was als dat van bladeren, die even lang geleden zonder toevoeging van het kleefmiddel waren besproeid; en dat het kopergehalte van bladeren, die evenzooveel tyd van te voren waren bestoven met een bestui- vingsmiddel, waaraan het kleefmiddel ook in poedervormigen toestand was bygevoegd, zelfs drie maal zoo groot was. Deze proeven werden genomen met bespoten en bestoven druiven- bladeren. Op kruisbessen (vruchten) werden proeven genomen met uraniagroen: 14 dagen na den bloei werden de jonge vruchtjes bespoten ten deele met een uraniagroenhoudend sproeimiddel (100 gram uraniagroen +500 gram gebluschte kalk op 100 Liter water), ten deele met ten deele zonder toevoeging van het kleefmiddel. 155 Eene maand later werden de bessen op het arsenicumgehalte van de droge stof onderzocht; en het bleek dat die bessen, welke waren bespoten met de uraniagroen bevattende vloeistof zonder kleefmiddel, beduidend minder arsenicum bevatten dan die, welke bespoten waren met deze vloeistof onder bijvoeging van het kleefmiddel. Om na te gaan, welke hoeveelheid van het sproeimiddel dadeljk op het blad wordt vastgehouden en welke hoeveelheid ‘door afdruppelen verloren gaat, werden halfvolgroeide kool- bladeren met de uraniagroen bevattende vloeistof bespoten, waarby deels wél, deels niet een kleefmiddel was gevoegd. Zoodra de verspoten vloeistof was opgedroogd, werden de bladeren ge- droogd. Nu bleek dat in 10 gram der luchtdroge stof aan- wezig was: by toevoeging van het kleefmiddel: C,00243 gram, en zonder toevoeging van het kleefmiddel: 0,00079 gram arse- nicum. Uit het bovenaangehaalde blikt duidelyk, dat het zeer nuttig is, bij besproeiingen en bestuivingen het door SCHAFFNIT ge- bruikte kleefmiddel aan te wenden. Gelijksoortige resultaten als laatstgenoemde schriver heeft MiuLLeR—TuHURGAU met de aanwending van een caseine- praeparaat bij Bordeauxsche pap verkregen. (Zie ,,Schweizer Zeitschrift fiir Obst- und Weinbau’’, Jahrg. 28, 1919). 54. Inwerking van het lichtgas op houtige gewassen. C. WEHMER heeft in verschillende verhandelingen in de ,, Berichte der deutschen Botanischen Gesellschaft’? (Bd. 36, 1918, blz. 140—150 en blz. 460—464) mededeelingen gedaan omtrent het bovenvermelde onderwerp. Hij nam vooreerst proeven met 3—7-jarige potplanten van eenige loof- en naaldboomen (linde, iep, eschdoorn, beuk, haagbeuk, eenige soorten van Abies en Picea, Taxus). De werking van het lichtgas werd onderzocht in Mei en Juni, in September en October, en in December en Januari. — In het voorjaar en in den voorzomer verwelkten bladeren en scheuten meer of minder spoedig: verder gingen de geheele boompjes, van boven af te beginnen, langzamerhand dood. Zeer gevoelig bleken te zijn de zilverspar en de iep, die na | of 2 da- gen begonnen te verwelken ; het minst gevoelig was de linde, waar het weken lang duurde eer de bladeren afvielen en de planten verdorden. Tusschenbeiden in stond de eschdoorn. — Eene acht dagen lange inwerking van lichtgas was oorzaak dat alle coni- feren in de volgende weken langzaam gingen verdorren. Geheel anders was het gesteld met de inwerking van lichtgas in den 156 herfst. Toen verloren iep en eschdoorn, beuk en haagbeuk alleen de bladeren; stam en takken bleven in leven. — In den winter ondervonden de boompjes absoluut geene schade van de gas- inwerking; knoppen, takken, stammetjes en wortels bleven geheel gezond; ook taxus en zilverspar bleven na eene gasin- werking van vier weken frischgroen. — WEHMER leidt uit deze proeven af, dat men bij gasinwerking niet met acuut, zeer inten- sief inwerkende stoffen te doen heeft; de gevoeligheid is het erootst in den tijd, waarin de planten de krachtigste levens werkzaamheid hebben. Men heeft hier in de allereerste plaats met wortelbeschadiging te doen. Jonge, in ontwikkeling ver- keerende wortels zijn het meest gevoelig voor de inwerking van lichtgas; oudere wortels veel minder. Altijd wanneer de boven- aardsche deelen verwelking en afsterven vertoonen, is dit het gevolg van de beschadiging der kleine wortels. De schrijver plaatste afgesneden versche twigen van ver- schillende boomen in water, dat met lichtgas bezwangerd was. Twigen van hulst gingen zoowel in het voorjaar als in den zomer en den winter spoedig dood; twijgen van linde en andere loofhout- soorten wel in *t voorjaar maar niet in den herfst en den winter. Twijgen van dezelfde boomen,die in gasvry water werden geplaatst, vormden daarentegen worteltjes of lenticellen en stierven niet. Weumer komt daardoor tot de conclusie, dat het met lichtgas verzadigde water, dat door de boomen uit den grond wordt opge- nomen, de oorzaak van het kwijnen en het doodgaan der boomen is, en bestridt de meening van SorAvER, dat de schadelijke werking zou worden veroorzaakt doordat het lichtgas in den grond de zuurstof zou verdringen: hij schryft den schadeliken invloed toe aan de vergiftige werking van bepaalde in het licht- gas aanwezige stoffen. In de tweede verhandeling toont WrHMER aan dat het althans hoofdzakelijk het cyanwaterstofgas is, *t welk in het lichtgas voorkomt, dat de schadelijke werking uitoefent. In het lichtgas, waarmee hij proeven nam, kwam blauwzuurgas voor in verschil- lende hoeveelheid, tot een maximum van 0.01 vol. %. Het ver- schijnsel, dat door lichtgas beschadigde boomen meestal blauwe wortels bezitten, berust op de vorming van Berlijnsch blauw in den grond. Weumer had geconstateerd (zie boven), dat boompjes, welker wortels in den winter aan de inwerking van lichtgas waren bloot- gesteld, geene beschadiging vertoonden. Na de overwintering echter bleek, dat deze boompjes desniettegenstaande toch in ‘t volgende voorjaar niet uitliepen, zij verdorden successievely k allen. Blootstelling van de wortels aan lichtgas in den winter 157 heeft dus wel degelyjk schadelyke gevolgen, maar deze worden eerst in *t voorjaar zichtbaar. Wordt het blauwzuur uit het lichtgas verwiderd door het te wasschen met een alkali onder toevoeging van wat izer- vitriool, dan verliest het lichtgas wel zine hevigste vergiftige werking, maar het blift toch in meerdere of mindere mate schadelyk voor de planten. Er moeten dus nog andere voor het plantenleven schadelyke bestanddeelen in het lichtgas aan- wezig zijn; WEHMER denkt aan benzol, zwavelkoolstof, enz. 55. Vatbaarheid voor roest van verschillende rozenvariéteiten. In ,,Gartenwelt’’, 1920, blz. 29-31 en blz. 56—59 deelt R. LAUBERT over dit onderwerp een aantal waarnemingen mee. In September 1919 werden in rosarién te Dahlem, Steglitz en in den Tiergarten by Berlin waarnemingen gedaan met het oog op de roestaantasting. Van Remontantrozen waren de meeste soorten erg door roest aangetast; sommige echter weinig of in *t geheel niet. De meeste soorten van theehybriden waren niet of weinig aangetast, enkele soorten erger. Nog minder vatbaar bleken te zyn de theerozen, de Noisette-, Maand- en Kapucynerrozen. Mosrozen waren zeer vatbaar, Polyantha- en klimrozen daarentegen uiterst weinig. 56. Over de levensgeschiedenis van Myzus Ribis L (de bessen- bladluis). M. D. Havitanp heeft in de ,,Proceedings of the Royal Society Edinburgh. Bd. 39, bl. 78—112 onderzoekingen omtrent de levensgeschiedenis van de bessenbladluis meegedeeld. Men vindt deze bladluizen gewoonlyk aan den onderkant van deroode, bovenwaartsche uitpuilingen van de bladeren der roode en witte aalbessen; toch is het niet zeker, dat zij deze ook in ’t aanzijn roept. De uitpuilingen toch ontstaan zoodra de knoppen zich openen, dus nog voé6ér de bladeren zich hebben ontplooid. Zy schiynen door verwondingen te ontstaan, misschien ook door den steek der bladluizen, niet door daarin gebracht speeksel. Men vindt de bladluizen echter ook aan bladeren, waaraan geene roode plekken of uitpuilingen voorkomen. Reeds de stammoeders dezer bladluizen zijn op de groene, normaal gebleven bladeren eenigs- zins anders dan op de van roode uitpuilingen voorziene blade- ren; en de nakomelingen blijven dat. Havitanp schrift deze verschillen toe aan de voeding. De bladluisvorm der groene bladeren is, volgens hem, identiek met Myzus Whitei Theob. en Myzus dispar Patch. — In den zomer verhuist de bladluis van de roode en witte aalbessen naar Lipbloemige planten, bijv.naar Galeopsis (hennepnetel), Lamiwm (doove netel), ook naar Veronica (eereprijs), Polygonum en enkele andere onkruiden ; zij is 158 identiek met Phorodon Galeopsidis Kaltenbach, maar de zich geslachtelyk voortplantende vorm kan zoowel op laatstgenoemde planten als op de bessenstruiken voorkomen. BORNER echter heeft den schrijver medegedeeld, dat de beide vormen in den zomer op Galeopsis leven en op hibis (roode bes) overwinteren. HAVILAND nam in den zomer 7 generaties waar. De beste bestri- ding is volgens hem: spuiten met zeepoplossing (zeepspiritus) of tabaksaftreksel ten tide dat de knoppen zich openen, om de stammoeders te bestryden. 57. Bemoeilijking van den ooftinvoer door de maatregelen tegen San José schildluis in Duitschland. In ,,Der Obstwart’’, 1920, nr. 10 komt een artikel voor van LEONARD LINDINGER, waarin deze tot de conclusie komt, dat het onderzoek van het geimporteerde fruit met het oog op eventueel daarop voorkomende, San José schildluizen totaal overbodig is. Er is te Hamburg voor dit doel een onderzoekstation (aldaar bekend onder den naam ,,Lau- sestation’’); ingericht; maar LINDINGER beweert dat dit station er nooit in geslaagd is, den invoer in Duitschland van met San José schildluizen bezet ooft te verhinderen, terwijl het vervoe- ren van deze schadelijke insekten met ooft toch aooit de aantas- ting van vruchtboomen cf andere gewassen daardoor tengevolge heeft gehad. LINDINGER noemt het cnderzoek van het geimpor- teerde ooft met het oog op het vermijden van San José schild- luis-schade, onnoodig, onlogisch en doelloos lastig voor den han- del. Hij zelf was jaren lang aan het Hamburgsche Station ver- bonden, en zijne uitspraak is dus zonder twijfel van veel gewicht. — Het doet my genoegen, dat men per slot van rekening in Duitschland tot de conclusie komt, die ik reeds in 1899 trok, toen ik onze Regeering voorstelde, den vrien invoer van ooft uit Amerika met het oog op het vermeende San José schildluis- gevaar niet te verbieden, noch daaraan moeilikheden in den weg te leggen. (Zie ,,Tidschrift over Plantenziekten,’’ Jaarg. V, (1899), blz. 86). 58. De sporen van brandzwammen zijn niet vergiftig. In Zeitschrift fiir Pflanzenkrankheiten’’, Bd. 31 (1920), blz. 24—27 komt een artikel voor van E. Baupys. Hoewel reeds door opzettelyjk genomen proeven herhaaldelik is aangetoond geworden, dat brandsporen niet vergiftig zijn, worden er telkens mededeelingen gepubliceerd, waaruit het tegengestelde zou bljken. Baupys heeft nu proeven genomen met witte muizen, konijnen en kippen en ten slotte met zich zelven, uit welke proeven duidelik bljkt, dat brandsporen noch voor deze dieren noch voor den mensch schadelyk zijn. J. RitzemMaA Bos. i a NEDERLANDSCHE PHYTOPATHOLOGISCHE (PLANTENZIEKTEN.- KUNDIGE) VEREENIGING. TIJDSCHRIFT OVER PLANTENZIEKTEN ONDER REDACTIE VAN Pror. Dr. J. RITZEMA BOS En M. DE KONING Acht-en-twintigste Jaargang — t11e Aflevering -—- November 1922 HET STENGELAALTJE (TYLENCHUS DEVASTATRIX KiiHN) ; OVERZICHT VAN MIJNE INLEIDING TOT DE EXCURSIE, GEHOUDEN BIJ GELEGENHEID VAN DE ALGEMEENE VERGADERING, TE MALDEN OP 27 MEI 1922. (Zie het verslag van den secretaris Dr. H. W. Heinsius op blz. 111 van dezen jaargang.) De Vergadering der Ned. phytopathologische Vereeniging werd dit jaar te Malden gehouden en wel iets later in den tijd dan andere jaren, om de gelegenheid te hebben, de leden, die de vergadering zouden bezoeken, kennis te doen nemen van de verschijnselen en het optreden van de daar veel voor- komende aaltjesziekte der rcgge, en hen bekend te maken met eenige door mij op mijn proefveldje aldaar verkregen resul- taten betreffende de beteugeling dezer plaag. Sinds ik in Sep- tember 1920 wegens het bereiken van den 70-jarigen leeftyd mijne betrekking als Hoogleeraar, tevens Directeur van het Instituut voor phytopathologie, moest vaarwel zeggen, heeft Z.Exc. de Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel mij door het toekennen van eene subsidie in staat gesteld, mijne studie omtrent de verbreiding van de aaltjesziekte der rogge en omtrent de beteugeling dezer ziekte voort te zetten, en voor dit doel de proefveldjes te Malden en te Velden, waarvan ik de exploitatie ten tijde van mijn Hoogleeraarschap was be- gonnen, aan te houden. Het zij mij vergund, daarvoor hier ter plaatse mijnen welgemeenden dank aan den toenmaligen Minister van Landbouw te betuigen. — Ik achtte het gewenscht, onze excursie te doen voorafgaan door verschillende mededeelingen omtrent de biologie van het 160 stengelaaltje, omtrent de aaltjesziekte der rogge, alsmede om- trent hetgeen op het proefveld te Malden zou te zien zijn. Daar ik reeds in den 23en jaargang (1917) van dit Tijdscnrift op blz. 99—135 een vri volledig overzicht heb gegeven omtrent het- geen ons tot dusver aangaande het stengelaaltje, zyne leefwijze en ziynen invloed op de planten, waarin het parasiteert, is bekend geworden, terwyl in den 4en druk van ,,Ziekten en Beschadigingen der Landbouwgewassen’’, bewerkt door den heer SCHOEVERS en mij (deel II, blz. 171—183, deel III, blz. 45—51) het stengelaaltje en de aaltjesziekte der rogge vrij uit- voerig zijn behandeld. was veel van het geen ik vertelde, reeds aan sommigen mijner toehoorders bekend. Toch kon ik dat met het ooZ op anderen miner bhoorders niet onvermeld Jaten. En evenmin kan ik zulks doen in het overzicht, *t welk ik hier van mine voordracht geef.1) Aan hen, die met de leefwize van het stengelaaltje reeds voldoende op de hoogte zijn, deel ik hier mee, dat zij desnoods hunne lezing van dit artikel kunnen beginnen met blz. 173, waar zij met een gedeelte van de resultaven, die ik op mine proefvelden verkreeg, worden op de hoogte gesteld. In eene latere aflevering hoop ik een volledig over- zicht te geven van de door my te Malden en te Velden genomen proeven. Aangezien ik het meest belangryke over het stengel- aaltje en over de door dit diertje teweeggebrachte roggeziekte in mijne bovenvermelde publicaties heb meegedeeld, houd ik mi in ’t begin van dit overzicht in hoofdzaak aan hetgeen daar omtrent deze onderwerpen is gezegd, en haal ik sommige ge- deelten daaruit zelfs woordelyk aan. Slechts waar de bestci- ding en voorkoming der plaag ter sprake komt en waar de voor deze zeer weinig vatbare roggerassen worden besproken, zal de lezer, die overigens met het hier behandelde onderwerp reeds voldoende op de hoogte is, iets lezen, dat hem waarschijn- lyk nog onbekend was. Aaltjes zijn zeer kleine Spoelwormen of Nematoden, van welke sommige soorten nog niet 1 m.M. lengte bereiken, terwyl de grootsten hoogstens enkele m.M. lang zijn. De meeste aaltjes voeden zich met doode organische stoffen; men vindt ze in grooten getale in humusrijke aarde en ook in doode of stervende plantendeelen. Slechts een zeer beperkt aantal socrten kennen 1) Daar ik mijne te Malden gehouden voordracht niet op schrift had gesteld, kan ik haar hier natuurlik niet woordelijk weergeven. Ook vond ik het gewenscht, het daar gesprokene hier iets uitvoe- riger te behandelen dan mij in den beperkten tijd, waarover ik te Malden beschikte, mogelijk was. 161 wy als beslist gevaarlike plantenparasieten. Deze laatsten zyn alie in het bezit van een zoogenaamden ,,mondstekel’’; terwyl onder die soorten, welke geen zoodanig orgaan bezitten, er wel een aantal zijn, die in levende planten worden aange- troffen, maar welker voorkomen daar toch als van secun- dairen aard schijnt te moeten worden beschouwd, in zoover als zij zich in de planten begeven en daar tot vermeerdering komen eerst nadat eene andere oorzaak deze eerst ziek had gemaakt of beschadigd. Wi) kunnen zeggen, dat alle in levende planten parasiteerende aalties een mondstekel hebben; maar omgekeerd gaat het niet op dat nu juist alle aaltjes met een mondstekel in planten parasiteeren en deze ziek maken; er zijn vele soorten van aaltjes, welke een zoodanig orgaan bezitten, die alleen in den grond leven en de plantenwortels slechts van buiten af aanboren zonder van ingrijpende betee- kenis te zijn voor de gezondheid der gewassen, althans zonder bepaalde, typische ziekteverschijnselen teweeg te brengen. — De mondstekel is een zeer klein, hard orgaan, dat zich vé6r in ‘t kopeinde van het lichaam bevindt, vlak achter de mond- opening; hi is ongeveer van den vorm van een spijker, waar- van de punt naar voren en de knop naar achteren is gericht. Hij is hol: het darmkanaal loopt er doorheen: hij speelt waar- schynljk een belangrijke rol bij het aanboren van plantencellen en het opnemen van den inhoud daarvan. Slechts drie geslachten van aaltjes zijn er bekend, die als oorzaak van plantenziekten kunnen optreden, nl. de geslachten Tylenchus, Aphelenchus en Heterodera. Bij de eerstgenoemde twee geslachten is het lichaam van de larven zoowel als dat van de volwassen mannetjes en wifjes steeds palingvormig. Bi Heterodera is dit wél met de jonge larven en met de volwassen mannetjes het geval; de oudere larven echter zijn knotsvormig en de volwassen wijfjes zn sterk opgezwollen: citroen-, peer- of fleschvormig. Onderscheiden soorten van aaltjes hebben het vermogen om onder zekere omstandigheden (droogte van de omgeving, lage temperatuur, gemis aan zuurstof in de omgeving) over te gaan in den toestand van latent leven: een toestand, waarin 2jj geene levensverschijnselen vertoonen (zich niet bewegen, geen voedsel opnemen, enz.), maar toch onder daarvoor gunstige voor- waarden weer tot het actieve leven terugkeeren. Nog sommige andere lagere dieren en ook planten kunnen onder daarvoor gunstige omstandigheden in den toestand van latent leven over- gaan: de kiem van een zaad is een kleine plant, die — zoolang het zaad droog bewaard blijft —- in zoodanigen toestand van 162 latent leven verkeert; evenzoo is dit het geval met eensklerotium en met eene odspore, zoo lang deze droog worden gehouden. Vele soorten van aaltjes rollen zich in eene droge of zuurstof- arme omgeving ineen, en kunnen jarenlang in den toestand van latent leven blijven verkeeren, terwil zy toch by bevochtiging met zuurstof bevattend water weer opleven. Uitgedroogde exemplaren van het stengelaalije (T'ylenchus devastatriz) bleken na vier jaren weer te kunnen opleven; ja waarschynlyk kunnen zij nog veel langer in den toestand van latent leven verblijven; althans van uitgedroogde larven van het tarweaaltje (J'ylen- chius scandens) is bekend, dat zij dit na 25 jaren nog kunnen doen. Maar niet in alle ontwikkelingstoestanden bezit dezelfde soort van aaltjes het vermogen om uit te drogen en weer op te leven in gelijkke mate. Dat hangt af van de hoeveelheid reservestof, die in den vorm van sterk lichtbrekende droppels in het lichaam der aaltjes aanwezig is; hoe grooter die hoeveelheid is, des te gemakkeliker grijpt het proces van opleving na_ uitdroging plaats. De volwassen aaltjes nu bevatten weinig of niets van die reservestof en missen dus het vermogen om na uitdroging op te leven, dat wil zeggen: uit den toestand van latent leven in dien. van actief leven over te gaan. De larven en ook de eieren bezitten dat vermogen wel. Maar men kan ook by deze niet tot in *t oneindige toe voortgaan met ze te doen uitdrogen en opleven. Bij iedere herleving wordt een gedeelte van de aan- wezige reservestof verbruikt ;is deze reservestof geheel verbruikt, dan treedt na eene nieuwe uitdroging geen herleving meer in. Hoe langer de toestand van uitdroging duurde, des te langer hebben de aaltjes werk om weer op te leven. Ook de aanwezig- heid van rottende stoffen (zooals in dierlyken mest) doet de aaltjes in een toestand van latent leven overgaan, doordat de zuurstof door de rottende stoffen wordt verbruikt. Het vermogen om door uit te drogen Jangen tid zonder voed- sel se kunnen bestaan zonder het vermogen om weer op te leven in te boeten, is voor het blijven voortbestaan van vele aaltjes van groote waarde. Begint bijv. een roggeplant, waarin stengel- aaltjes leven, teekenen te vertoonen, dat z1j zal gaan sterven, — t zij dan dat zij op de gewone wijze aan het einde van haar leven is gekomen, of dat haar dood wordt verhaast door de inwerking der parasieten, — dan trachten de aaltjes de plant te verlaten en zich in den grond te begeven, waar zij, als deze uitdroogt, in den toestand van latent leven overgaan. Die echter, welke niet spoedig genoeg den bodem kunnen bereiken, blijven in de afstervende halmen achter en drogen daar uit, terwijl zi het vermogen behouden om onder gunstige voorwaarden later weer 34 mh 163 op te leven; dat althans geldt van de larven, niet van de vol- wassen dieren (zie boven). De eieren, die zich niet kunnen bewegen, blijven natuurlyk in het stroo achter en drogen daar uit, maar kunnen later, in vochtige omgeving, weer opleven. Geraakt het geoogste stroo in den mesthoop, dan blijven de aaltjes daarin in den toestand van latent leven verkeeren (zie boven); maar wanneer het stroo weer met den mest op het land is gebracht, dan leven zij weer op; en uit de eieren ont- wikkelen zich dan larven. De jonge aaltjes gaan weldra over in het eene of andere voor hen geschikt gewas, dat zich op den akker bevindt, *t zij het eene wilde plant is of een kultuur- gewas. Zoo kan dus een terrein, dat tot dusver vrij was van stengelaaltjes, met deze dieren besmet worden, doordat in dea mest stroo voorkomt, dat van besmette terreinen afkomstig is. Mochten zich cp den met besmet stroo bemesten akker in ‘t geheel geene planten bevinden, waarin de bedoelde aaltjes kunnen huizen, dan kunnen deze toch hun leven rekken door in den grond in den toestand van latent leven over te gaan, als de bodem maar droog is; daarom zoeken zij dan ook altijd de bodemoppervlakte op, waar zij de meeste kans hebben, uit te drogen, althans bi drocg weer. — De aaltjes, die by het afsterven van het gewas de planten hebben verlaten en den bodem hebben bereikt, vestigen zich in wilde planten of in opslag; en wanneer daarvoor geen gelegenheid bestaat, blijven zi in den grond en trachten de bodemoppervlakte te berei- ken, om daar — zoo mogelyk — uit te drogen. Maar daar een aaltje niet een onbeperkt aantal malen kan uitdrogen en weer opleven, gaan er door herhaalde afwisseling van droog en nat weer een groot aantal dood. Nadat ik eenige punten uit de leefwijze der aaltjes in *t alge- meen heb behandeld, wil ik nog meer in ’t bijzonder spreken over het stengelaaltje (Tylenchus devastratrix Kiihn.), aldus door mi genoemd, omdat het bijkans uitsluitend in boven- of onderaardsche stengeldeelen en bladeren leeft, en niet dan in zeer zeldzame uitzonderingen in wortels voorkomt. Dit diertje is in 1858 door den bekenden landbouwkundige JuLIus Kiinn ontdekt, die het in grooten getale aantrof in de vergane as van de bloemhoofdjes van weverkaarden. Het was toen in een tijd, dat men nog slechts weinig soorten van aaltjes kende en deze alle met den geslachtsnaam Anguillula aanduidde. Naar de plant waarin hij de aaltjes aantrof, noemde Kiun deze aaltjes uit de weverkaarde aanvankelijk Anguillula Dip- saci. In 1867 echter vond Kamropt ook aaltjes in roggeplanten, 164 die door de zoogenoemde ,,Stockkrankheit’? waren aangetast: eene ziekte, die reeds door SCHWERZ in 1825 werd beschreven als in sommige streken van Duitschland voorkomende op zulke roggevelden, waar jaar uit jaar in rogge werd verbouwd. In 1868 onderzocht KiiHN deze aaltjes uit de aan ,,Stockkrank- heit” liidende rogge, en bevond dat zy niet te onderscheiden waren van die, welke hy in de bloemhoofden der weverkaarden vond. Ook toonde hy door infectieproeven aan, dat deze laatst- bedoelde aaltjes werkelyk de ziekte der rogge in ’t leven konden roepen. Nu was het KiiHn én uit het werk van SCHWERZ én uit eigen ervaring bekend, dat de ,,Stockkrankheit’’ ook voorkwam bij haver, boekweit en klaver, en werkelijk trof hy in deze laatst- genoemde plantensoorten, als zi) aan de genoemde ziekte Jeden, ook dezelfde aaltjes aan. Hi vond nu dennaam Anguillula Dip- saci (weverkaarde-aaltje) minder gepast voor een dier, dat in zoo verschillende soorten en gewassen bleek te kunnen parasiteeren ; en omdat dit aaltje zoo groote verwoestingen in de gewassen aanricht, noemde hy het Anguillula devastatrix (het verwoestende aaltje). — Toen men later de groep der aaltjes nauwkeuriger had bestudeerd en de vele inmiddels ontdekte soorten in ver- schillende geslachten had gegroepeerd, bleek hec dat de Anguillula devastatrix tot het geslacht T'ylenchus moest worden gebracht, zoodat zij den naam J'ylenchus devastatrix ontving. Later werden door BEYERINCK aaltjes ontdekt in uienplanten. van de Zuid-Hollandsche eilanden, die leden aan eene eigen- aardige ziekte, welke aldaar ,.kroefziekte’’ werd genoemd; deze aaltjes werden door den ontdekker met den naam T'ylen- chus Alli aangeduid. PRILLIEUx bevond dat het reeds in de 18e eeuw bekende ,,oudziek” of ,,ringziek’’ der hyacinthen insgelyks door een soort van aaltjes wordt teweeg gebracht, welke hy Tylenchus Hyacinthi noemde. lets later gaf Kin aan een aaltje, waarvan hij massa’s in zieke lucerneplanten aantrof, en dat hi meende eenigszins verschillend te zijn van dat der aaltjeszieke roggeplanten, den naam Tylenchus Havensteinit. Vooal in de jaren 1885-1893, maar ook nog later, heb ik my veel bezig gehouden met eene nauwgezette studie van het stengelaaltje (T'ylenchus devastratriz). Ik bevond dat er geene doorgaande kenmerkende verschillen bestaan tusschen T'ylen- chus devastratix uit aan ,,Stockkrankheit’’ lyjdende rogge, haver. boekweit en klaver, Tylenchus Alli uit ,,kroefzieke” uien, Tylenchus Hyacinthi uic ,,ringzieke’’ hyacinthen en Tylenchus Havensteinii uit aaltjeszieke lucerne en klaver ; terwijl mij ook bleek dat de aaltjes uit kroefzieke uien, uit ringzieke hyacinthen en uit aaltjeszieke lucerneplanten in staat zijn, bij rogge de bekende 165 ..stockkrankheit”’ in ’t leven te roepen, welke laatste ziekte in- tusschen door my in verschillende streken van ons land bij de rogge werd ontdekt, voornamelyk in Limburg, in verschillende deelen van Noord-Brabant enin Overijsel in de buurt van Delden. Omge- keerd gelukte het my, uienplanten ,,kroefziek’’ te maken en hyacinthen ,,ringziek’’ door ze uit te zaaien resp. uit te poten op grond, die besmet was met aaltjes uit aan , stockkrankheit’”’ liidende rogge. Het bleek dus dat de ,,uienaaltjes”’, ,,hyacinthen- aaltjes’”’ en ,lucerneaaltjes” tot hetzelfde soort moeten worden gebracht als het gewone ,,stengelaaltje” (T'ylencuhs devastatria). Verder werd dit aaltje nog door my en later ook door andere onder- zoekers in zeer vele andere plantensoorten aangetroffen, zoowel in wilde gewassen als in verschillende landbouw-, warmoezery- en bloemgewassen; en ik bevond, dat dit diertje eene ziekte in *t aanzijn roept, die in den grond der zaak bi al deze gewassen gelijke verschijnselen vertoont, welke alleen naar den aard van het gewas eenigszins uiteenloopen. De plantensoorten, waarin tot dusver het stengelaaltje werd aangetroffen, zullen hieronder nader worden vermeld. (Zie blz. 169). — Het zij mij vergund, hier nog te wijzen op een door my door herhaalde proefnemingen vastgesteld feit, dat ook door vele waarnemingen in de praktijk wordt bevestigd. Het is dit: dat er bij het stengelaaltje rassen bestaan, die zich zoodanig hebben geaccomodeerd aan het leven in eene bepaalde plantensoort, dat althans het meerendeel der tot een zoodanig ras behoorende individu’s het vermogen hebben verloren om in andere planten over te gaan. Ik besmette een stukje grond met aarde, afkomstig uit de nabijheid van Delden, van akkers, waar toen reeds sedert mins- tens 25 jaar de aaltjesziekte voorkwam in rogge, die daar jaar op jaar op den zelfden bodem geteeld werd, met enkele braak- jaren er tusschen. Dat de bodem van mijn proefveldje door de vermenging met aarde uit Delden goed besmet was geworden, bleek toen ik daar winterrogge gezaaid had. Maar op denzelfden bodem, waar de rogge in sterken graad aaltjesziek werd, zaaide ik voor een gedeelte boekweit uit, die tegen mijne verwachting in, althans oogenschinlijk, geheel gezond bleef. Een volgend jaar zaaide ik op datzelfde lapje grond weer boekweit, en nu vond ik daar sommige duidelijk aaltjeszieke planten onder, ofschoon het boekweitveldje als geheel nog niet zoo’n slechten indruk maakte. Toen ik in het déarop volgende jaar voor de derde maal op hetzelfde terrein alweer boekweit zaaide, werd deze ernstig ziek, zoodat de opbrengst vrij wel nihil was. Ik meen mij dit feit aldus te moeten verklaren: op den bodem bij 166 Delden, waar de besmette aarde vandaan kwam, werd meer dan 25 jaar achtereen voortdurend boekweit verbouwd. Rekent men nu, dat in deze rogge per jaar 4 generaties van het stengel- aaltje leefden, dan kan men aannemen, dat daar minstens 100 generaties achtereen uitsluitend in rogge hadden geleefd. De stengelaaltjes waren dus op het bewuste perceel bij Delden vol- komen aan het parasiteeren in de rogge geaccomodeerd; en slechts enkelen van hen hadden het vermogen behouden, ook nog in andere planten dan rogge, in casu in boekweit, over te gaan. Toen nu op den grond, waarheen deze aaltjes waren over- gebracht, geen rogge maar boekweit was gezaaid, ging in dat laatstgenoemde gewas niet dan een betrekkelyk heel gering aantal aaltjes over, zoodat de boekweit daar in het eerste jaar geene in ‘t oog vallende ziekteverschynselen vertoonde. Die weinige aaltjes echter, welke wél in de boekweit overgingen, leverden nakomelingschap in verschillende generaties, waarvan althans een zeer groot aantal, binnen de boekweitplanten ge- boren en later in den grond teruggekeerd zijnde, ook wel weer in staat waren, in dat gewas te leven. Toen derhalve voor het tweede jaar op hetzelfde terrein boekweit gezaaid werd, ging naar verhouding een veel grooter aantal aaltjes in de boekweit over dan het vorige jaar. Het gevolg was, dat dit gewas nu merkbaar ziek werd. Het daarop volgende jaar ging van de in den grond aanwezige aaltjes, die zelve evenals hunne voorouders sedert eenige geslachten in boekweit geleefd hadden, een zoo groot aantal in dit gewas over, toen het ten derden male op het- zelfde terrein geteeld werd, dat biykans alle -planten duidelyk ziek werden. Nog zij hier vermeld eene andere proefneming, waaruit bleek, dat het stengelaaltje zich accomodeert aan het gewas, waarin het sedert vele generaties heeft geleefd, althans liever in groot aan- tal daarin overgaat danin een ander gewas Ik nam twee potten met zandgrond uit Delden, waarop minstens 25 jaar achtereen rogge was verbouwd, en waar de rogge sterk door aaltjesziekte was aangetast, alsmede twee potten met kleigrond van Melis- sant, afkomstig van een terrein, waar het vorige jaar het uien- gewas in ergen graad aan ,,kroefziekte’? had geleden. In den eenen pot met aarde uit Delden zaaide ik rogge en uienzaad dooreen gemengd, in den anderen pot alleen uienzaad. In den eersten pot, waar de aaltjes de keuze hadden tusschen rogge- en uienplantjes, vertoonden de eerstgenoemde plantjes in sterke mate de verschijnselen van aaltjesziekte en bleken zij bij nader onderzoek te wemelen van stengelaaltjes; terwyl van de uien- kiemplantjes slechts zeer enkele de verschijnselen van. ,,kroef- 167 ziekte’’ vertoonden: er bleken dan ook in de uienplantjes slechts zeer weinige aaltjes te zijn overgegaan. In den tweeden pot met aarde uit Delden, waar voor de in den grond aanwezige stengel- aaltjes geen keuze bestond tusschen rogge en uien, was een naar verhouding veel grooter getal uienplantjes kroefziek geworden; toch was dit met de groote meerderheid der uienplantjes niet het geval. — In den eenen pot met kleigrond uit Melissant zaaide ik rogge en uienzaad dooreengemengd, in den tweeden pot alleen rogge. In den eersten van deze twee potten vertoonden de uien- plantjes alle dadelyk bij hun opkomen, in sterke mate de symp- tomen van ,,kroefziekte’’, terwijl geen van de roggeplantjes de verschijnselen van aaltjesziekte ook maar eenigszins duidelijk vertoonde. Eerst toen de jonge uienplantjes ten gevolge van de aantasting voor ’t meerendeel waren doodgegaan, was het my mogelijk eenige stengelaaltjes in de roggeplanten te ontdekken, maar zij vermeerderden zich daarin niet op zoodanige wijze, dat bij de plantjes duidelijk de verschijnselen van ,,Stockkrank- heit”’ zichtbaar waren. In den pot, gevuld met aarde uit Melis- sant, waarin ik alleen rogge had uitgezaaid, gingen er naar ver- houding wel wat meer aaltjes in dit gewas over, maar zij ver- meerderden er zich slechts weinig en *t gewas vertoonde niet dan in zeer geringe mate de verschijnselen van aaltjesziekte. Uit bovenvermelde proefnemingen blikt ook al weer, dat stengelaaltjes, welke gedurende een aanzienlik aantal generaties in een zeker gewas hebben geleefd, bij voorkeur in dat zelfde gewas overgaan en zich daar sterk vermeerderen, zoodat zi de planten in ergen graad ziek maken; terwijl zij in andere ge- wassen doorgaans niet zoo gemakkelik in grooten getale over- gaan en er zich meestal niet zoo sterk in voorplanten, dat het gewas ernstig ziek wordt. Dit kan eerst het geval worden, wan- neer het andere gewas eenige malen achtereen op denzelfden met stengelaaltjes besmetten bodem wordt geteeld. Ofschoon het stengelaaltje in een zeer groot aantal planten- soorten, kan leven, gaan die aaltjes, welke aan het leven in een zeker gewas geaccomodeerd zijn, nog niet altijd gemakkeljk in een ander over. Zoo laat het zich dan ook verklaren, dat mensoms op terreinen, die in erge mate door stengelaaltjes zijn besmet, en waar de rogge en haver geregeld de verschijnselen van de aaltjesziekte in sterken graad vertoonen, toch bijv. erwten en tuinboonen kan telen zonder dat zij noemenswaard ziek worden. Het stengelaaltje van de klaver gaat in de provincie Groningen. niet of althans niet dan hoogst moelyk in haver, erwten en. boonen over. Ook HAVENSTEIN deed de ervaring op, dat op terreinen, waar de klaver aaltjesziek was, de rogge en de haver 168 geen verschiynselen van aaltjesziekte vertoonden. Daarentegen tast het stengelaaltje, dat in Noord-Brabant en Limburg in de klaver voorkomt, wel de rogge, haver en boekweit aan. In Enge- land komt de aaltjesziekte van klaver juist zéér veelvuldig voor op terreinen, waar de haver ljdt aan ,,tulip root”, welke ziekte door het stengelaaltje wordt teweeggebracht. Blijkens de onderzoekingen van Dr. E. VAN SLOGTEREN gaat het stengelaaltje, dat het ,,oudziek”’ of ,,ringziek”’ der hyacinthen teweegbrengt, niet in de narsissen overenomgekeerd. Al zijn door dezen onderzoeker geen verschillen in lichaamsbouw tusschen het ,narcissenaaltje” en het ,byacinthenaaltje”’ geconstateerd, zoo meent hij toch dat men hier met twee verschillende soorten van aaltjes te doen heeft. Hij twifelt in ’t algemeen of de stengel- aaltjes wel van het eene gewas in bet andere overgaan. De uit- komst van mijne proefnemingen, waaruit ik meen te kunnen vaststellen dat van stengelaaltjes, die sedert vele geslachten in rogge hebben geleefd, sommige met hunne nakomelingschap zich aan het leven in boekweit kunnen accomodeeren, verklaart hi aldus: in den met ,,roggeaaltjes’”’ besmetten bodem, waarop de boekweit werd uitgezaaid, kwamen toch naast deze ,,rogge- aaltjes’’ enkele .,boekweitaaltjes’” voor, die zich echter eerst konden vermeerderen, toen op dezen bodem eenige jaren achter- een boekweit werd geteeld. Uiteraard heeft de Dr. VAN SLOGTEREN meer ervaring omtrent het gedrag der in bloembollen parasiteerende aaltjes opgedaan dan ik; het zij mij echter vergund, hier nog mee te deelen, dat ik van 1918 af verschillende soorten van narsissen op min door het ,,roggeaaltje’’ besmet proefveldje te Malden verbouw, en dat deze narsissen tot nu toe geenerlei verschijnselen van aaltjes- ziekte vertoonen, wat dus in volkomen overeenstemming is met de waarnemingen van den Heer VAN SLOGTEREN. De feiten echter, dat in vele streken klaver en boekweit geregeld ernstig aaltjesziek worden juist op de terreinen, waar de rogge aan ,stockkrankheit’’ lidt, — dat de haver meestal aaltjesziekte vertoont op terreinen, waar de wien door , kroefziekte’’ weg- stierven, — en zoovele andere feiten schijnen mij toe, beter te worden verklaard door mijne opvatting, dat het stengelaaltje zich aan het leven in bepaalde gewassen kan accomodeeren en dus rassen kan vormen, die soms zeer moeilijk, misschien in ’t geheel niet meer, in andere planten overgaan, dan door de opvatting van Dr. vAN SLoGTEREN, die voor onderscheiden plantensoorten verschillende soorten van stengelaaltjes aan- neemt, welke zich door geenerlei verschillen in den lichaams- bouw van elkaar schijnen te onderscheiden. — tn tO Di Bh ei oe” eR OA OR) Ay x 169 Waar ik hier nu eene opsomming laat volgen van de gewassen, die door het stengelaaltje kunnen worden aangetast, ben ik dan ook blijven staan op het standpunt, dat al de in planten para- siteerende aaltjes, die zich niet van elkaar door hunnen lichaams- bouw laten onderscheiden, behooren tot ééne soort: het stengel- aaltje (T'ylenchus devastatrix Ktihn). Deze spoelworm werd door verschillende waarnemers tot dusver aangetroffen in de volgende gewassen, waaronder zoowel wilde planten als kultuurgewassen voorkomen. De namen van de planten, waarbi het stengelaaltje slechts in enkele planten en in weinig exemplaren werd aange- troffen, zijn tusschen haakjes geplaatst. Mosachtige planten: Hypnum cupressiforme. Grasachtigen : naaldaar = Setaria spec., —reukgras = Antho- xanthum odoratum, — (meelraai = Holcus lanatus), — haver = Avena sativa, — (gerst = Hordeum vulgare), — Engelsch raaigras = Lolium perenne, — (€énjarig beemdgras = Poa annua), — kweekgras = Triticum repens, — (tarwe = Triticum vulgare), — rogge = Sccale cereale. Lelieachtigen: gewone ui of ajuin = Allium cepa, —kroonui = Allium proliferum, — kraailook = Allium vineale, — bies- look = Allium schoenoprazum, — sjalot = Allium escalonicum, — Scilla sibirica, — Scilla campanulata, — Scilla cernua, — gewone hyacinth = Hyacinthus orientalis, —- Romeinsche hyacinth = Hyacinthus romanus, — Kaapsche hyacinth = Galtonia candicans, — tulp. Narcisachtigen : trompetnarcissen en trosnarcissen. Orchideeén : Disa grandiflora. Veelknoopigen: boekweit = Polygonum fagopyrum, — viltige duizendknoop = Polygonum lapathifolium, — perzikkruid — Polygonum persicaria, — (windende boekweit = zwaluwtong — Polygonum Convolvulus), Netelachtigen: hop = Humulus Lupulus. Ganzevoetachtigen: biet = Beta vulgaris; — spinazie = Spi- nacia oleracea. Muurachtigen: spurrie = Spergula arvensis, — anjelier = Dianthus caryophyllus, -— grasanjer = Dianthus plumarius. Ranunkelachtigen: Anemone japonica, — (scherpe_ boter- bloem = Ranunculus acris). Kruisbloemigen: (koolraap = Brassica napus), — (knollen, turnips = Brassica Rapa), — (herderstaschje = Capsella bursa pastoris.) Oovevaarsbekken: (Zachte ooievaarsbék = Geranium molle). Vlasachtigen: (Vlas = Linum usitatissimum). Kornoeljeachtigen: Aucaba japonica. 170 Roosachtigen: Aardbei = Fragaria elatior. Vlinderachtigen: gele lupine = Lupinus luteus, — lucerne = Medicago sativa, — roode klaver = Trifolium pratense, — witte klaver = Trifolium repens, — incarnaatklaver = Trifolium incarnatum, — voederwikke = Vicia sativa, — tuinboon, paardenboon = Vicia faba, — erwt = Pisum sativum, — stam- boon = Phaseolus vulgaris. Sleutelbloemigen: Primula sinensis, — Lysimachia spec., — Spaansch groen = guichelheil = Anagallis arvensis. Polemoniaceeén : herfstsering = Phlox decussata, — éénjarige Phlox = Phlox Drummondi. Ruwbhladigen: (Vergeetminiet = Myosotis stricta). Nachtschaden : aardappel = Solanum tuberosum, — tabak = Nicotiana tabacum. Leeuwbekachtigen : Chelone glabra. W eegbreeachtigen : (smalbladige weegbree = Plantago lanceo- lata). Kaardeachtigen: weverskaarde = Dipsacus fullonum; wilde kaardebol = Dipsacus sylvestris. Saamgesteldbloemigen : (Madeliefje = Bellis perennis) — (korenbloem == Centaurea cyanos), — (knoopkruid = Centaurea jacea), — (melkdistel — Sonchus oleraceus). Afgaande op het z66 groote aantal plantensoorten, behoorende tot 206 verschillende groepen van het plantenryk, in welke men het stengelaaltje tot dusver heeft aangetroffen, laat zich ver- wachten, dat het bij nauwkeuriger en meer uitgebreid onderzoek stellig in nog veel meer plantensoorten zal worden gevonden. Toch komt het slechts in een beperkt aantal planten en meestal meer of min plaatseliyk, tot sterke vermeerdering, zooals in rogge, haver en enkele wilde en weidegrassen, uien, hyacinthen, narcissen, boekweit, anjelier, gele lupine, roode en witte klaver. lucerne, tuinboon, erwt, stamboon, Spaansch groen, Phlox decussata en Phlox Drummondi, aardappel, tabak. In andere planten wordt het niet dan sporadisch en vaak schijnbaar toe- vallig aangetroffen. — Aangaande de inwerking van het stengelaaltje op de door deze wormpjes bewoonde planten kan het volgende worden mee- gedeeld. De aanwezigheid van het stengelaaltje in stengels of bladachtige organen veroorzaakt hypertrophie: de parenchym- cellen der door dezen parasiet bewoonde organen nemen zeer sterk in omvang toe en gaan soms tot deeling over; de lengte- groei der vaatbundels echter wordt door de inwerking der aaltjes teruggehouden. En zoo komt het dat de stengelleden der door 171 deze dieren aangetaste planten gewoonlyk zeer kort blijven maar zeer dik worden; een lid, waarin zich toevallig eens weinig aaltjes bevinden, groeit naar verhouding weer sterker in de lengte en minder in de dikte. Een blad of een stengel, waarin zich aan den eenen kant meer aaltjes bevinden dan aan den anderen kant, buigt zich of kronkelt heen en weer. Daar de stengelleden kort bliyven, staan ook de bladeren dicht opeengedrongen en dus ook de knoppen. De klein blijvende planten kriygen dus een sterk vertakt uiterlyk. Hoewel men bi alle door stengelaaltjes aangetaste planten bovenstaande kenmerken aantreft, zoo is toch al naar den bouw der plantensoort het uiterlijkk der ver- schillende aangetaste planten zeer verschillend. Altijd echter bliven de ernstig aangetaste planten klein; de stengels, ook de bloemstengels, schieten niet op en brengen derhalve ook weinig bloemen en dus ook weinig vruchten tot behoorlike ontwikke- ling. Heel ernstig aangetaste planten gaan meestal spoedig dood; maar niet al te zwaar geinfecteerde planten blijven zoo lang in leven als gezonde planten, echter blayven zi) dwergachtig en de door het stengelaaltje bewoonde planten leveren niet het produkt op, waarvoor zij geteeld werden. Soms komen de aaltjes alleen in bepaalde gedeelten van eene plant in grooten getale voor; dan vertoonen ook alleen deze de verschynselen der aaltjesziekte duidelijkk. Van geinfecteerde rogge- en haverplanten schieten soms enkele halmen vry nor- maal op; en van door ,,ringziek” aangetaste hyacinthen gaan alleen sommige schubben en soms nog wel alleen bepaalde ge- deelten daarvan dood, zoodat men soms van door deze ziekte niet zeer ernstig aangetaste bollen de aangetaste gedeelten der schub- ben kan wegsnijden en dan toch nog een bloeibare bol kan overhouden. — Thans nog in ’t bijzonder eenige woorden over de aaltjesziekte der rogge. Deze ziekte wordt in Limburg en in sommige streken van Noord-Brabant met den naam ,reup” bestempeld: in de buurt van Oisterwyk wordt zi .,knolziekte’’ genoemd, en in de omgeving van Malden, zuidelijk van Nijmegen, ..dikkop”’. De naam ,,reup” komt van het Duitsch ,,Riibe’> — knol, en beteekent dus hetzelfde als ,,.knolziekte’’. Beide namen duiden daarop, dat de door deze ziekte aangetaste planten een sterk opgezette stengelbasis hebben, omgeven door verdikte blad- scheeden, waardoor de roggeplanten er uit kunnen zien, alsotf zij aan haren voet een bovenaardsche bol droegen. De Duitsche naam ,,Stockkrankheit’’ duidt op de bijzonder krachtige uit- stoeling (,, Bestockung’’) der aangetaste jonge planten. In sommige 172 streken van Limburg wordt de aaltjesziekte der rogge dan ook wel eens ,,stokziekte”’ of ,stok’? genoemd. De naam ,,dikkop” is minder juist; men zou in plaats daarvan beter dien van .dikvoet’? kunnen gebruiken. Op terreinen, die met het stengelaaltje besmet zijn, verloopt de kieming van de uitgezaaide roggekorrels normaal; en men ziet dikwijls in den herfst en in den winter weinig byzonders aan de jonge roggeplanten. Toch dringen de aaltjes van uit den grond reeds in de nog zeer jonge planten binnen; maar eerst wanneer zij zich daarin vermeerderd hebben, ener zich dus een grooter getal in bevindt, geeft de aanwezigheid der parasieten aanleiding tot de kenmerkende ziekteverschynselen, die gewoonlijk eerst in *t voorjaar goed zichtbaar worden, ofschoon dit toch, vooral in zachte winters, soms reeds eerder het geval is. De plantjes, die heel sterk zijn aangetast, worden spoedig geelbruin en sterven; die welke aanvankeljk minder sterk aangetast zijn, en dat is regel, schynen juist in “t be- gin bijzonder weelderig te groeien; zij hebben eene donker blauw groenachtige kleur; ook stoelen zij buitengewoon sterk uit, en wel v66r den gewonen tijd. Daardoor bedekt iedere plant een betrekkelijk groot gedeelte van de bodemoppervlakte. De stengelbasis en de daaromheen. zittende bladscheeden, zwel- len sterk op, zoodat de planten er uit zien alsof zij een grooten- deels bovenaardsche bol aan haren voet droegen. Sommige van de jonge halmpjes blijven geelgroen van kleur, groeien niet recht in de hoogte, maar buigen zich heen en weer en wringen zich tusschen de omhullende eenigszins verdikte bladscheeden heen; deze jonge halmpjes gaan zeer vroegtiydig dood. Kenmerkend voor de zieke roggeplantjes is ook de meestal zwakke beworteling. De bladeren blijven vaak kort, maar worden soms vrij dik; vaak buigen zij zich golfvormig op en neer; zij kunnen zelfs geheel kroes zijn. Maar niet alle bladeren kronkelen zich; eenige blijven geheel normaal, andere worden smal, grasachtig, maar dik. De meeste halmen blijven zeer kort. Zeer dikwijls komt bi de verdere ontwikkeling de top van den halm met de aar niet uit de bladscheede te voorschijn; doet de aar dit wel, dan blift zi toch klein en onontwikkeld, evenals de geheele halm: er vormen zich geene korrels of althans slechts kleine, nietswaardige Toch komen dikwijls aan planten, waarvan verschillende halmen ziek zijn en afsterven. of althans zeer klein blijven, andere halmen tot vrij normale ontwikkeling; deze kunnen ook normale korrels voortbrengen. De sterk aangetaste planten sterven, sommige reeds in *t begin van het voorjaar, andere eerst later. Vaak sterven enkele halmen vroeger of later af en komen de andere 173 in mindere of meerdere mate, of ook wel geheel en normaal tot ontwikkeling. Hebben de aangetaste roggeplanten eenmaal een zekeren leeftijd bereikt, dan sterven zij niet licht meer v66r haren tid, maar zy blijven dwergachtig en de opbrengst heeft niet veel te beteekenen. De aaltjesziekte der rogge is in het voorjaar reeds op een afstand gemakkelijkk herkenbaar aan hare verbreiding. Men bemerkt dan op de besmette velden verschillende plekken, waar de roggeplanten biykans alle zijn afgestorven, zoodat de grond daar kaal is; later wordt die plek met onkruiden bedekt. Rondom de kale plekken heen ziet men planten, die nog leven maar erg ziek zijn, en hoe verder men zich van de kale plekken verwydert, des te onduidelyker worden de ziektever- schiynselen, des te meer volkomen gezonde of althans weinig aangetaste planten vindt men. De kale plekken zijn die, waar de grond het sterkst besmet is geworden, b.v. omdat daar mest op is gebracht, die stengel- aaltjes bevatte of doordat daar aaltjes zijn heengebracht, die zaten in de aarde, welke zich bevond aan de gebruikte landbouw- werktuigen, aan het schoeisel der arbeiders, of aan de hoeven der paarden. Op die plekken zyn de jonge roggeplanten vroeg- tijdig ernstig besmet geworden; deze planten zijn gestorven, de daarin aanwezige aaltjes zijn voor ’t meerendeel in den grond overgegaan, en hebben zich begeven in de planten, die rondom de eerst besmette plekken stonden, enz. —_ De besmetting is ook gewoonlyk het ergst aan de randen der velden, die iets lager gelegen zijn, omdat door de regenbuien daarheen besmette aarde van de hooger gelegen gedeelten der velden werd gevoerd. Alleen bij zeer sterke besmetting, met name op besmette terreinen waar jaren achtereen rogge werd geteeld, vertoont zich de ziekte vrij gelikmatig over het geheele veld. Middelen om de kwaal te voorkomen of althans te temperen. Uit hetgeen boven omtrent de aaltjesziekte werd meegedeeld, blikt dat deze ziekte gemakkeljk kan worden overgebracht van besmette plekken gronds naar tot dusver onbesmette terreinen. Het is natuurlijkk gewenscht, dit zooveel mogelijk te voorkomen. Werktuigen, die op besmette terreinen gebruikt zijn, moeten dus zooveel mogelijk gereinigd worden alvorens men ze op tot dusver onbesmette terreinen overbrengt; en evenzeer verdient het aanbeveling, dat geen menschen van besmette perdeelen op cnbesmette perceelen overgaan zonder vooraf hun schoeisel te hebben gereinigd. Ook de reiniging van de hoeven der paarden, die op besmette terreinen hebben ge- 174 werkt, verdient natuurljk aanbeveling. Toch is de verbreiding van de plaag niet altijd te voorkomen. Wanneer de ziekte zich nog slechts pleksgewijze op een perceel vertoont, breiden de besmette plekken zich in den loop der jaren uit: deels doordat de aaltjes zich in den grond voortbewegen, maar ook omdat by de bewerking van den bodem altyd aarde van de besmette plekken over de tot dusver nog onbesmette gedeelten van den akker verbreid wordt. Zulks is natuurlyk op geenerlei wize te voorkomen. Daar sommige soorten van aaltjes (bijv. Heterodera radicicola en H. Schachtii) in den grond kunnen worden gedood door dezen tot op eene vrij hooge temperatuur te verhitten, en uit de proeven van Dr. VAN SLOGTEREN is gebleken, dat de nar- cissenaaltjes kunnen worden gedood door verhitting van de bollen, waarin zi zich bevinden, lag het voor de hand, na te gaan of het mogelyk zou wezen, de roggeaaltjes in den bodem te dooden door aanwending van eene hooge temperatuur. Dat daarby echter op groote terreinen geen gebruik kan worden gemaakt van door den grond geleide stoom noch van op den grond uit te gieten heet water, ligt wel in den aard der zaak. Proeven werden door my genomen met op den grond gebrachte ongebluschte kalk, die werd ondergewerkt en daarna door over- sproeiing met water gebluscht. Het gelukte echter niet, door de aldus ontwikkelde hitte de aaltjes in voldoende mate in den grond te dooden. Pogingen tot grondontsmetting door ammoniakgas in den bodem te laten ontwikkelen uit kalk en zwavelzuren ammo- niak, leidden tot geen resultaat; evenmin de behandeling van den grond met carbolineum. Ook door aanwending van groote hoeveelheden kainiet werd geen afdoend resultaat verkregen. Over deze en dergelijke proefnemingen, door mij ingesteld, zal nader bericht worden in het weldra door mij te publiceeren uit- voerige verslag over de resultaten, in de jaren 1918—1922 op mine proefvelden verkregen. Zeer diepe grondbewerking doet vale aaltjes sterven, daar dan althans een aanzienlijk aantal van hen de bodemopper- vlakte niet spoedig weer kan bereiken, en de aaltjes in de diepere en meer vochtige bodemlagen, waar geen voedsel voor hen aanwezig is, niet in den toestand van latent leven kunnen overgaan. Maar de besmette bodem zou al zeer diep moeten worden omgewerkt om een voldoend resultaat te krygen. In het groot is eene bestryding door zeer diep omwer- ken van den grond niet met succés toe te passen. Om de overbrenging van stengelaaltjes van besmette naar tot 175 dusver onbesmette perceelen te voorkomen, is het gewenscht, geen roggestroo, afkomstig van besmette terreinen, als strooisel te gebruiken, daar zich daarin aaltjes en aaltjeseieren bevinden en deze dan later in den stalmest zouden komen. Daarom zou het in zekeren zin goed zijn, besmette perceelen niet met stalmest te mesten; maar aan den anderen kant is op vele perceelen, waar rogge wordt verbouwd, uitsluitende be- mesting met kunstmest niet aan te bevelen. De grond wordt danarm aan humus en houdt weinig water vast; en op een drogen bodem, waar de roggeplanten bij droog weer slechts langzaam groeien, vermeerderen zich de aaltjes sterk in de langen tid klein blijvende planten, zoodat deze heviger worden aangetast dan het geval zou zijn wanneer de planten zich sneller ontwikkel- den. Daarom ook is op besmette terreinen eene rijke bemesting met stikstofrijkken mest aan te bevelen. Niet dat de kwaal er door verdwijnt, maar zij treedt daardoor, onder overigens gelijkke omstandigheden, minder hevig op. Ook kaliumsulphaat schijnt in dezen eene gunstige uitwerking te hebben. Op gronden, die in sterke mate door aaltjes besmet zijn, gelukt de teelt van zommerroge beter dan die van winterrogge, z0o- als mij reeds in vroeger jaren door opzettelijk ingestelde proef- nemingen gebleken is. Hoe minder tijd de aaltjes hebben om zich in de nog maar zeer kleine, jonge plantjes te vermeerderen, m.a.w. hoe sneller de plantjes dadeljk na de kieming gaan groeien, des te minder wordt de rogge door de aaltjesziekte te gronde gericht. Zoo lijdt de zeer vroeg in ’t najaar gezaaide rogge vaak minder aan deze ziekte dan de laat gezaaide, omdat de eerste zich in de prille jeugd betrekkelyk sneller kan ontwik- kelen. Blijft het echter tot zeer laat in ’t najaar mooi, warm weer, dan begeven zich de aaltjes reeds in dit jaargetijde in de rogge- plantjes en vermeerderen zij zich daar reeds tamelijk sterk voor den winter. In zoo’n geval is de laat gezaaide rogge er beter aan toe. Het is gebleken, dat er rassen van rogge zijn, die minder dan de gewone plaatselijke rassen en dan de Petkuser aan aaltjesziekte te lijiden hebben. Dit zijn roggerassen, die zich in den beginne zeer snel ontwikkelen.In het Zuiden van Noord Brabant (Hooge en Lage Mierde, Hilvarenbeek) zijn perceelen, waar nog wel eens 10 & 20 jaren achtereen rogge wordt verbouwd, en waar de aaltjes- ziekte dientengevolge zeer veelvuldig voorkomt en hevig woedt. Reeds ettelijke jaren geleden ontvingen sommige landbouwers daar door bemiddeling van den Heer vAN MECHELEN, Pastoor te 176 Raevels naby Turnhout, zoogenaamde ,,tolvriye’’ of ,, Belgische”’ rogge uit Pulle (meer Westelyk in de provincie Antwerpen ge- legen, naby Santhoven.) Deze rogge, die sneller kiemt, in den beginne sneller uitgroeit en sterker uitstoelt dan de gewone in ‘+ Zuiden van Oostelijkk Noord-Brabant geteelde rogge, moet naar de daar algemeen opgedane ervaring van de aaltjesziekte niet te lyden hebben, en ook het daarvan gewonnen zaad moet planten opleveren, die vrij blijven van de bedoelde ziekte; na 3 of 4 jaren echter schynt de nabouw van de geimporteerde Belgische rogge er toch weer vatbaar voor te worden. Aldus luidt de ervaring, die in Noord-Brabant is opgedaan. Ik heb op mijn proefveld te Malden er mij van kunnen overtuigen, dat zelfs de origineele ,,Belgische’’ rogge toch niet geheel vrij blyft van de ziekte; tusschen vele planten, die oogenschiynliyk op ernstig besmetten grond geheel gezond bleven, trof ik er enkele aan, die de kenteekenen der ziekte duidelyk vertoonden, en dan ook by onderzoek stengelaaltjes bleken te bevatten. Toch levert deze rogge zelfs op sterk besmette gronden een vrij goed gewas op. De Belgische of tolvrye rogge is kleiner van korrel dan de rogge, die te Malden algemeen wordt geteeld en die wij de .,Maldensche” rogge zullen noemen; naar mij werd mee- gedeeld, moet deze laatstvermelde rogge afkomstig zijn van Petkuser rogge, die in deze streken ettelijke jaren telkens weer als nabouw werd geteeld. In de jaren, waarin ik mijn proefveldje te Malden exploiteerde, maakte ik kennis met een ander ras van rogge, dat evenals de Belgische, zeer weinig vatbaar bleek te zijn voor de aaltjes- ziekte, n.l. met de zoogen. .,Ottersumsche rogge”’. Het bleek my, dat deze rogge in de laatste jaren tamelijk veel te Ottersum +) wordt geteeld, en wel met veel succés, op gronden, waar vroeger de rogge door de aaltjesziekte mislukte. De Heer H. J. SMEETS te Ottersum was zoo vriendelijk mi, op mijn verzoek, voor myne proefvelden te Malden en te Velden (bij Venlo) de benoodigde hoeveelheden’ ,,Ottersumsche rogge”” te doen toekomen en beantwoordde uitvoerig mine vragen om inlichting betreffende deze rogge. Hij schreef mi daaromtrent het volgende: ,,De Ottersumsche rogge”’ is vé6r een tiental jaren hier ingevoerd uit Pfalzdorf bij Goch (in den volkmsond ,,de Pfalz’? genoemd.) De bevolking aldaar moet uit de Rijnpfalz afkomstig zijn, en bi Goch zyn blijven ,hangen’”’ op eene voorgenomen landver- huizing naar Amerika. Pfzaldorf ligt nJ. tusschen Goch en 1) Ottersum ligt in het Noorden van Limburg, dicht bij Gennep, aan den Stoomtramweg van Nijmegen naar Venlo, den zoogenaamden ., Maas-Buurtspoorweg’’. 177 Cleve. De Heer KuTTEN uit Wansum scbreef in ,,Land en Vee” dat de door de landverhuizers op hunne nieuwe woonplaats uitgezaaide rogge niets anders zou ziyn dan de ,,Champagner rogge’”’. De ,,dikkopvrie” rogge wordt hier tamelijk veel ver- bouwd; kale plekken ziet men hier niet meer. Op ,,dikkopland”’ kan zij nog 2000 a 2400 K.G. per H.A. opbrengen. Naar mijne meening wordt zij tegenwoordig zelfs te veel verbouwd; wij waarschuwden in .,Rust roest’’ en op den landbouwcursus daar reeds tegen. Goed land moet Petkuser rogge dragen, die gemakke- lik 3 a4 4000 K.G. per H.A. kan geven; en de grond is hier voor een zeer groot deel leem of leemhoudend, een groot deel zeer humusrijk en rijk aan potklei of keileem. Voor Malden met zijnen doorlatenden, tamelyk groven humusarmen zandgrond kan die rogge echter een uitkomst zijn”’. De Heer Smeets kent persoonlyk den landbouwer, die v66r een tiental jaren de ,,dikkopvrije” rogge uit Pfalzdorf haalde en haar voor ’teerst in Ottersum uitzaaide. Hy deelt my nog mee dat deze rogge dikwijls op perceelen wordt verbouwd, grenzende aan zulke, waar Petkuser wordt geteeld. Van eene kruising tusschen de beide rassen zal echter zelden of nooit sprake zijn, aangezien de dikkopvrye (Ottersumsche) rogge vroeger in de aren schiet, vroeger bloeit en vroeger rijp is dan de Petkuser, die bij Ottersum overigens de algemeen verbouwde soort is. Het is zeker eene gelukkig omstandigheid, dat van eene kruising van de ,,Ottersumsche” rogge met de Petkuser (en ook met de Maldensche, die van de Petkuser schijnt af te stammen) zelden sprake zal zijn, omdat men daardoor de Ottersumsche dikkopvrije rogge, ook als zij te midden van de Petkuser of de Maldensche wordt verbouwd, zuiver kan houden. Het schiynt dan ook een feit dat ook te Malden niet alleen de direct uit Ottersum verkregen Ottersumsche rogge, maar ook de nabouw van deze, meerdere jaren lang praktisch vrij blijft van aaltjes ziekte. Geheel onvatbaaris zij daarvoor niet. Terwijlin ’t algemeen op besmetten bodem de Ottersumsche rogge flink opschiet, een volkomen gezond voorkomen heeft, en een voldoende oogst oplevert, vond ik nu en dan zeer enkele planten, die de karakteristieke ken- merken der aaltjesziekte vertoonden, en waarin dan ook sten- gelaaltjes in grooter of kleiner aantal werden aangetroffen. Waarin de oorzaak daarvan gelegen is, kan voorshands niet worden uitgemaakt. Het zou natuurlijk kunnen zijn, dat er toch enkele malen kruising met Maldensche rogge plaats vond, doordat er van de Ottersumsche rogge enkele aren ten ge- voige van bepaalde omstandigheden wat later dan gewoonlijk gingen bloeien, of doordat de bloei van enkele aren van de 178 Maldensche rogge iets vroeger dan gewoonlyk inviel; — _ het zou ook mogeljk kunnen wezen, dat ook by volkomen ras- zuiverheid van de Ottersumsche zaairogge, sommige planten (bijv. omdat het zaad wat diep onder de bodemoppervlakte was terecht gekomen) wat langzamer waren opgeschoten dan de Ottersumsche rogge in ’t algemeen doet, waardoor deze planten meer kans hadden dat vele aaltjes binnendrongen en zich ver- meerderden. Hoe het zy, de Ottersumsche rogge kan naar mijn bevinding gerust praktisch vrij van aaltjesziekte worden genoemd, ook op een sterk besmetten bodem. De Ottersumsche rogge is in alles vroeger dan de Petkuser en de Maldensche; zy stoelt wat minder uit dan deze, maar schiet dadelyk meer in de hoogte, waardoor de aaltjes er minder vat op hebben. Omdat zij minder uitstoelt, moet zij dichter worden gezaaid. Het stroo van de Ottersumsche rogge is wat slapper. Omdat zij toch reeds van nature snel in de hoogte groeit en eenigszins slap stroo heeft, moet zij minder zwaar worden gemest, om te voorkomen dat het gewas gaat legeren. Eene minder zware bemesting is ook voldoende omdat de opbrengst onder gelikke omstandigheden iets geringer is dan die van de Petkuser en waarschynlyk ook dan die van de Maldensche rogge. Mijne proefnemingen betreffende het gebruik, dat men zou kunnen maken van Belgische en van Ottersumsche rogge op met het stengelaaltje besmette terreinen, zijn nog niet ten einde. Dit is wel zeker dat men op een zeer besmetten bodem, waarop vele andere roggesoorten (zooals de Petkuser, de Maldensche en de Noord-Brabantsche) geheel mislukken, én van de Belgische én van de Ottersumsche een behoorlike op- brengst kan krigen. De biygaande photo (PI.V)is genomen vaneen gedeelte van min proefveld te Malden, dat in drie deelen ver- deeld is. Aan de linkerzyde van de plaat, bij a, ziet men Otter- sumsche rogge, in ‘t midden (b) Maldensche, aan den rech- terkant (c) Belgische rogge. Terwyl het gedeelte, waar de Maldensche rogge werd gezaaid, grootendeels kaal is of bezet met onkruid en met zeer klein gebleven roggeplanten en slechts hier en daar een iets beter opgeschoten roggeplantje vertoont, staan én de Belgische én de Ottersumsche rogge be- hoorljk goed, By de beoordeeling van den stand op 27 Mei moet men in aanmerking nemen, dat de rogge op myn proef- veldje te Malden ten gevolge van verschillende omstandig- heden zeer laat is gezaaid geworden, eerst ongeveer medio December. Mijn proefveld te Velden (bij Venlo) leerde dat de Petkuser A ivvi1g v4 7 179 rogge op erg besmette terreinen geheel mislukte, terwijl de Ottersumsche rogge daar behoorlijk goed bleek te groeien. Nog nader dient te worden onderzocht, welke van de twee onvatbare of liever weinig vatbare roggerassen de voorkeur verdient. Ik geloof dat de Ottersumsche rogge te prefereeren is: le omdat ik op de perceeltjes Belgische rogge vaker plantjes vond, die door de aaltjesziekte waren aangetast dan op de perceeltjes Ottersumsche rogge; 2e omdat de nabouw der Belgische rogge na 3 of 4 jaren hare betrekkelijke onvatbaar- heid voor aaltjesziekte schijnt te verliezen, terwijl de nabouw der ,,Ottersumsche” rogge, sedert deze (in 1910) te Ottersum werd ingevoerd, ,,praktisch onvatbaar’”’ gebleven schijnt te zijn; 3e, omdat de Belgische rogge kleiner korrel oplevert. Hoe lang de nabouw der Ottersumsche rogge zijne onvat- baarheid behoudt, dient nog te worden uitgemaakt. De goede resultaten, herhaaldelikk op het proefveldje te Malden met Ottersumsche rogge verkregen, hebben reeds ten gevolge gehad, dat meerdere landbouwers te Malden, die be- smette terreinen bezitten, reeds zijn begcnnen, deze rogge te verbouwen en wel met goed succés. Dat de teelt van Ottersum- sche rogge onder Malden is toegenomen, moet zeker ook ten deele worden toegeschreven aan het feit, dat korten tijd geleden een Ottersumsche landbouwer zich te Malden heeft gevestigd. — Ik wil nog wijzen op het volgende resultaat, door mij op het Maldensche proefveld verkregen. Wanneer ik van een be- paald zeer ernstig en gelijkmatig besmet veldje '/; gedeelte be- teelde met Ottersumsche, 1/,; met Maldensche en 1/3; met Belgische rogge, en ik bezaaide het volgende jaar dit zelfde veldje in zijn geheel met de zeer vatbare Maldensche rogge, dan bleek deze laatste op de gedeelten, waar het vorige jaar Belgische of Ottersumsche rogge was geteeld, aanmerkelijk beter te gedijen dan op het één derde gedeelte, waar ook het vorige jaar Maldensche rogge had gestaan. Waar dit laatste het geval was, bleken de aalttjes tot sterke vermeerdering te zijn gekomen; waar de twee ,,praktisch onvatbare” soorten hadden gestaan, waren de aaltjes blijkbaar niet aanmerkelijk in aantal toe- genomen. De teelt van Ottersumsche of van Belgische rogge kan dus tot op zekere hoogte den wisselbouw vervangen; ofschoon zeer zeker toch de teelt van gewassen, die niet of weinig vatbaar zijn voor de aantasting van het stengelaaltje, op besmette gronden aanbeveling blijft verdienen. Gerst kan met succés op sommige roggebodems worden geteeld; daar dit gewas —- voor zoover 180 bekend — nooit op door aaltjes besmetten bodem aaltjesziek wordt, al gaat er ook wel eens by uitzondering een enkel stengelaaltje in over, komt de kultuur van gerst op .,dikkop- gronden” zeer in aanmerking. Evenzeer de teelt van koolrapen, die slechts bi) hooge uitzondering op sterk besmetten rogge- bodem verschinselen van aaltjesziekte vertoonen. Het beste is het, met “t oog op de bestrijding der aaltjes, de koolrapen in *t voorjaar op den besmetten grond te zaaien, en niet later daarop uit te planten. Maar op hoogen zandgrond heeft men, althans in droge voorjaren, zeer veel last van aardvlooien, die de jonge plantjes afvreten, zoodat men het uitzaaien soms meermalen moet herhalen. Ook aardappelen, hoewel niet onvatbaar voor de aaltjesziekte, kunnen op besmetten roggebodem met succés nu en dan, zelfs zonder dat zij eenige verschynselen van ziekte vertoonen, worden geteeld; mine proefnemingen te Malden hebben zulks ten duide- lijkkste bewezen. De stengelaaltjes, die aan ‘t leven in roggeplan- ten zijn aangepast, blijkken niet gemakkelyk in aardappelen over te gaan. Ik meen gerust te kunnen beweren, dat men ook op zeer ernstig met .roggeaaltjes’” besmetten bodem toch met succés den roggebouw kan blijven uitoefenen, mits men aan de volgende eischen voldoet: le men zorge dat de bodem in goeden kultuur. staat verkeert en voldoende bemest wordt; 2e men zaaie daar Ottersumsche of Belgische rogge en geen Petkuser of een ander vatbaar ras van /rogge en ten 3e men wissele af en toe de teelt van rogge af met die van gerst, koolrapen of aardappelen. Wageningen 6 Juli 1922. J. Rirzema Bos. OP HEETERDAAD BETRAPT. Wie? De egel. En waaraan maakte hij zich schuldig? Aan het rooven van peren. ‘t Geval droeg zich toe als volgt. Aan een zuidmuur staan eenige peren in den vorm van verti- cale snoeren, welker vruchten zich onderaan slechts één dM. van den grond bevinden, ja enkele rusten zelfs op de aarde. Voor eenige dagen merkte ik, dat enkele den grond rakende vruchten (var. Bergamotte Esperen) waren afgerukt en gedeelteliyk opge- geten. Den volgenden dag had ’t zelfde plaats met andere vruch- ten en de daarop volgende dagen bleken ook vruchten van de Louise bonne d’Avranches in proef genomen te zijn en niet alleen de op den grond hangende, doch ook de wat hooger geplaatste. Wie zou de schuldige zijn? Aanvankeliyjk dacht ik aan muizen 181 en ratten, doch de tandindruksels leken my te groot. Op een der volgende avonden dat ik langs ae peren liep, zag ik een paar donkere gedaanten zich voortbewegen en zich begeven in de richting der snoeren. Ik wachtte eenige oogenblikken en zag nu dat een moederegel met een paar jongen zich naar de Berga- motten richtten, deze even besnuffelden, doch ze blijkbaar niet meer van hun gading vonden. Althans ze trokken naar de Louise bonne, vonden nog een paar van den vorigen maaltid overgebleven stukken, die ze gretig verorberden en daarop richtte de moeder zich wat overeind en deed zich te goed aan een voor de jongen onbereikbare vrucht. ‘'t Slot van de geschiedenis was, dat de familie (moeder met drie kinderen) in een emmer werd gezet met de bedocling ze na korten tijd op een verwijderd plekje de vrijheid te hergeven, wat gebeurde. Mama egel had intusschen echter in die kort- stondige gevangenschap een harer jongen (waarvan de lengte reeds meer dan 1 d. M. bedroeg) nagenoeg geheel opgepeuzeld. Tiel, Sept. 1922. J. A. DoorTJEs. KEUKENZOUT TEGEN HET WIT IN DE ROZEN. De Heer B. A. PLEMPER VAN BALEN schrift ons het volgende naar aanleiding van het bovenstaande onderwerp. (Zie ,, Tijdschr. over Plantenziekten” Jaargang 1922 afl. 9 blz. 139): Keukenzout als middel tegen meeldauw in rozen. In ,.Rosarium”’ 1901, blz 94, deelt een der redacteuren mede, dat hij op grond van een berichtje in het ,,Journal des Roses’, met goed gevolg een oplossing van 1.250 K. G. keukenzout op 100 L. water gebruikte. Na driemaal met eene tusschenruimte van telkens een dag zijne aangetaste rozen te hebben besproeid, was het kwaad totaal verdwenen. Psywiy Bt BEKNOPTE AANTEEKENINGEN OP PLANTEN- ZIEKTENKUNDIG GEBIED. 59. Aardappelschurft. In de ,,Arbeiten des Forschungs- instituts fiir Kartoffelbau’’, Heft 2, komt eene uitvoerige ver handeling van H. W. WoLLENWEBER over dit onderwerp vocr. De schrijver spreekt in ’t kort over de ,,lakschurft’’ (do r Rhizoctonia in ’t aanzijn geroepen), —over de sterke woekeringen door Synchytrium aan de aardappelen veroorzaakt, — over de poederschurft, teweeg gebracht door Spongospora subterranea, — 182 over eene schurftachtige ziekte, by aardappelen in *t aanziyn geroepen door Phoma eupyrena en door bacterién. De eigenlijke schurft wordt door Actinomyceten veroorzaakt; zi is het gevolg van eene begrensde celvermeerdering en versterving aan de schil, uitgaande van eene wonde, niet van lenticellen. De Actinomyceten, welke aardappelschurft kunnen veroorzaken, werden uitvoerig door WoLLENWEBER bestudeerd; vier soorten uit deze organismengroep werden uit verschillende schurftige aardappelen geisoleerd. Infectie met deze geschiedde echter slechts bij in den grond zich bevindende knollen. 60. Zwarte kafjes hij tarwe. Deze ziekte, reeds vroeger door Erwin F. Smitru in de Westelyke Staten van Noord-Amerika waargenomen, werd door dezen geleerde en nog een paar andere onderzoekers bestudeerd. In ,,the Plant Disease Bulletin’’, nr. 2, 1917, nr. 6, 1918, komt een artikel voor over de ,,Black Chaff of Wheat’? van de hand van Erwin F. SMITH, en in science’ N.S. Part 50 (1919) een stuk onder denzelfden titel van Erwin F. Situ, L. R. Jones en C. S. Reppy. De ziekte breidt zich snel uit. Zij veroorzaakt by de bladeren gele, meer of minder doorschijnende strepen, —- aan de halmen waterige, zwarte strepen, — by de kafjes ingezonkene, donkere overlang- sche strepen of vlekken. Soms worden ook de korrels aangetast, vooral aan hare basis; daar ontstaan verschrompelde plekken met indeukingen, waarin zich groote massa’s bacterién bevinden. Het bacteriologisch onderzoek van verschillende proefjes uit de meest onderscheiden streken der Westelike Staten gaven tot resultaat, dat steeds dezelfde bacteriesoort aanwezig was. Met deze bacterién uitgevoerde infectieproeven toonden ten duideliyk- ste aan, dat zij de oorzaak der ziekte zijn. De bedoelde bacterie is zeer nauw verwant aan die, welke JONES, JOHNSON en REDDY hebben geisoleerd uit gerst, welke gelijksoortige ziekteverschijn- selen vertoonde als die, waaraan de zwartkaffige tarwe leed. De tarwebacterie kan ook gerst ziek maken; maar omgekeerd wordt de tarwe, wanneer zij met bacterién van de gerst wordt geinfec- teerd, niet ziek of althans slechts in zeer geringe mate. ERwIn F. SmitH noemt de bacterie, die de oorzaak van de ,,zwartkaffig- heid”’ der tarwe is, Bacterium translucens var. undulosum. — Ter voorkoming van de ziekte wordt aangeraden, de verschrom- pelde tarwekorrels uit het zaaigoed te verwijderen, en verder het zaaizaad zelf te désinfecteeren door het gedurende 10 min. onder te dompelen in eene oplossing van 1 deel kopervitriool in 2000 deelen water, gevolgd door eene korte onderdompeling in kalkmelk en daarna snel drogen. J. Ritzema Bos. NEDERLANDSCHE PHYTOPATHOLOGISCHE (PLANTENZIEKTEN- KUNDIGE) VEREENIGING. TIJDSCHRIFT OVER PLANTENZIEKTEN ONDER REDACTIE VAN Pror. Dr. J. RITZEMA BOS En M. DE KONING Acht-en-twintigste Jaargang — s12e Aflevering -— December 1922 AFSCHEIDING VAN GIFTSTOFFEN DOOR ZWAMMEN, WELKE ZIEKTEN DER HOUTVATEN VEROORZAKEN. Er is reeds een groot aantal ziekten van zeer verschillende cultuurgewassen bekend, die veroorzaakt worden door woeke- ring van zwammen in de houtvaten, zg. ,,tracheomycosen” ?). In zeer vele gevallen zijn het Fusariwm- of Verticilliwm-soorten; de daardoor veroorzaakte ziekten noemt men fusariosen, resp. verticilliosen. Zonder ook maar in het minst naar volledigheid te streven, herinner ik b.v. aan de fusariosen van boonen en erwten (Sintjansziekte), van tabak en van koeienboon (Vigna sinensis) en aan de verticilliosen van aardappel en tomaat, van komkommer, katoen, vlas enz. (Ken overzicht van dein 1918 1) Mej. Dr. M. B. Scuwarz (,,Das Zweigsterben der Ulmen, Trauer- weiden und Pfirsichbaume’’, Dissertatie Utrecht 1922)is bljkbaar van meening, dat dit woord door mij werd ingevoerd. Zij zegt (pag. 68): ,Man kann hier nach VAN DER LEK von einer Tracheomycose reden,... ohne damit mehr Licht in die Erscheinung zu bringen.’’ Dit is niet juist. Het woord werd het eerst gebezigd door QUANJER (,,Aard, verspreidings- wijze en bestrijding van Phloemnecrose’’, 1916, pag. 19), nadat PrEruy- BRIDGE reeds vroeger (zie voetnoot 2) vanhadromycose gesproken had. PeTHYBRIDGE meende dit woord te moeten verkiezen boven de tot nu toe gebruikelijke ,,Gefassverpilzungskrankheiten, Gefassmycose, vascular mysocis’’, enz. M.i. heeft hij hierin volkomen gelijk. Ook in de phytopathologie moet men aan een korte, duidelijke, in alle moderne talen bruikbare terminologie de voorkeur geven. QUANJER verving hadromycose door tracheomycose, omdat niet het geheele hadroom (=houtvaten + houtparenchym), doch vooral de vaten aangetast worden (behalve dan in de eindstadién der ziekte). Wat het ,,meerdere licht’’ betreft, wil ik alleen opmerken, dat de op- vatting, welke thans meer en meer veld wint: dat verstopping en echte verwelking bij deze ziekten geen factoren van beteekenis zijn, door mij voor ’t eerst met nadruk verdedigd is. Reeds in 1918 heb ik, op grond van verschillende waarnemingen, hoofdzakelijk aan komkommerplanten verricht, gewezen op de noodzakelijkheid de heerschende grof-mechanische beschouwing door een meer physiologische te vervangen. 184 bekende verticilliosen vindt men in myn artikel: ,,Over de zg. Verwelkingsziekten, in het bijzonder die, welke door Verticillium alboatrum veroorzaakt worden; Tijdschrift over Plantenziek- ten, XXIV en XXV. Men heeft deze ziekten ,,verwelkingsziekten”’ genoemd (Wilt-diseases, Welkekrankheiten), omdat er vaak verwelking, of althans iets wat daar sterk aan doet denken, by optreedt. Men stelde zich voor, dat door de zwamwoekering in de hout- vaten deze laatste verstopt raken; hierdoor verwelkt de plant, door watergebrek gaat zi vervolgens geheel te gronde. KLEBAHN ') heeft het eerst twifel geuit aan de juistheid van deze beschouwing. Het trof hem, bij de bestudeering van een geval van Dahlia-verticilliose, dat de mycelium-ophooping in de vaten in den regel te gering is, om de ziekteverschinselen geheel te verklaren. Andere schrijvers, zooals PETHYBRIDGE,?) naar aanleiding van zijn onderzoek der aardappelverticilliose, en ORTON, 3) by de fusariose van Vigna sinensis, hebben er min of meer terloops op gewezen, dat verwelkingsverschinselen volstrekt niet een vast symptoom dezer ziekten zijn, wel echter verkleuring en afsterving, meest pleksgewijze of sterk eenzydig, der bladeren. In mijn verhandeling over de komkommer-verticilliose *) heb ik er nadrukkeljk op gewezen, dat m.i. de verstoppings- theorie geheel onjuist is en dat slechts een nauwkeurige analyse van het ziekteproces ons een inzicht kan verschaffen in de wize waarop de zwamwoekering in de houtvaten de plant te gronde richt. In het eerstgenoemde artikel (in het Tydschrift over Plan- tenziekten) heb ik verder eenige proeven en waarnemingen vermeld, die m.i. licht op den aard dezer ziekten kunnen werpen. KLEBAHN heeft het vermoeden uitgesproken, dat de zwam giftige secreties in de houtvaten afscheidt en dat deze in de eerste plaats de vernielende werking op het bladparenchym, zich uitend in geelkleuring en afsterving, zouden uitoefenen. Meer en meer wint thans de opvatting veld, dat de verstop- pingstheorie onjuist is. In verschillende nieuwere publicaties wordt deze verworpen; men begint meer over te hellen tot de 1) H. Kuesann, ,,Eine Verticillium-krankheit auf Dahlien’’; Myco- logisches Centralblatt, Bd. III, Heft 2.; 1913. 2) G. H. PeruyprincGe, ,.The Verticillium disease of the potato”’, The scientific proceedings of the Royal Dublin Society, Vol. XV, (N.S.) No. Ti ORG: 3) W. A. OrTON, ,,Some diseases of the Cowpea’’; U.S. Department of Agriculture, Bureau of plant industry. Bulletin No. 17. 1902. 4) H. A. A. VAN DER LEK, ,,De Verticilliose van den komkommer’” ; Mededeelingen van de Landbouw-hoogeschool, deel XV, 1918. 185 veronderstelling van KLEBAHN. JOHNSON +) schrift, naar aan- leiding van een onderzoek van tabak-fusariose: ,,Uit het gedrag der zieke planten, speciaal wat betreft de verkleuring en het verlies van turgescentie, meen ik op te moeten maken, dat de dood van de planten niet toe te schriven is aan verstopping der vaten, doch aan toxinen, door den parasiet gevormd, of ontstaan tengevolge van de parasitische inwerking op de voedsterplant’’. CROMWELL 2) komt tot een dg. beschouwing by de fusariose van de Soya-boon. Verder dan veronderstellingen is men echter in den rege! niet gekomen. Toch is het niet van belang ontbloot hier door onderzoek wat dieper in het wezen van het ziekte- proces door te dringen. Vooral nu het meer en meer blikt, dat ook houtgewassen, in de eerste plaats de ke rs, het slachtoffer worden van tracheomycosen. Hier toch is uit den aard der zaak het symptomen-complex ingewikkelder, het proces ver- loopt in den regel langzamer, en voor een goed inzicht er in is een experimenteel onderzoek van de werkingswijze der zwam zeer gewenscht. Dat door bacterién toxinen gevormd worden is een vooral in de zodpathologie zeer bekend feit. Bi een b a c- terieele vaatziekte, een tracheobacteriose, van de tabak toonde HuTcHINSON *) reeds in 1913 aan, dat de bacterie (Bacillus solanacearum) ook in reincultuur een toxine vormde. Hij slaagde er in deze af te zonderen en door haar in een gezonde tabaksplant te brengen, bij deze ziektesymptomen te weeg te brengen. YounG en BENNETT 4) waren, voor zoover mij bekend, de eersten, die er in slaagden een fusarium-toxine af te zonderen. Zij toonden aan, dat na praecipitatie door alcohol en weder oplossing in water de stof haar giftige eigenschappen behield. Een nieuwe bijdrage op dit gebied verscheen onlangs in de Verhandelingen der Britsche Mycologische vereeniging °). Het gaat hier over een ,,wilt-disease’’ van bepaalde aster-variéteiten. De schrijver houdt de zwam, die de ziekte veroorzaakt, vooreen Cephalosporium-soort ; zij is alleen in den conidiénvorm bekend. Op vlocibare voedingsbodems vormt zij een slijmachtige laag 1) J. Jounson, ,,Fusarium wilt of Tobacco’’; Journal of Agric. Res. me, No. 7. 1921. 2) R. O. CROMWELL, ,,Fusarium blight of the Soy bean and the relation of various factors to infection’’. Agric. Exp Station Nebraska. Bull. 14, 1919. 3) C. M. Hurcurinson, ,,Rangur Tobacco wilt’; mem. Dept. Agric. India. I. No. 2. 1913. 4) H. C. Youne and C. W. BENNETT, ,,Studies in parasitism in the Fusarium group’’. Abs. in ,,Phytopathology”’. XI. 1921. “ 5) W. J. Dowson, ,,On the symptoms of wilting of Michaelinas Daisies produced by a toxin secreted by a Cephalosporium”’; Transactions of the British Mycological Society, Vol. VII, Part IV, 1922. 186 met tallooze conidién. Er werden culturen van aangelegd in fleschjes, die 200 & 300 c.M. gedistilleerd water bevatten, waarin eenige stengelstukjes van asters gebracht waren, vervolgens gesteriliseerd. Hierin werd de zwam geént; in vier weken ont- wikkelde zich deze tot een shymige laag. De vloeistof was in- tusschen bruinachtig geworden. Deze vloeistof werd nu door een Berkfeldfilter gefiltreerd en vervolgens in kleine fleschjes ge- daan, alles onder de noodige voorzorgen voor steriliteit. Hierin werden groene takjes geplaatst van de vatbare ,,Daisies’’. Ter vergeliking werd er ook een aantal geplaatst in gekookt leidingwater. Na drie dagen begonnen sommige bladeren van de eerste reeks bleeke plekken te vertoonen; deze breidden zich uit over het geheele oppervlak van het blad. Andere bladeren vertoonden dezelfde verschynselen en den zevenden dag waren bina alle bladeren helder geel; zij verschrompelden en verdroog- den. Zij vertoonden volkomen de typische ziekteverschynselen. De in water geplaatste bleven ongeveer 10 dagen gezond; vervolgens verwelkten ze en stierven af, zonder de genoemde ziektesymptomen. In een andere serie van experimenten werd de vloeistof niet alleen gefiltreerd, doch ook gedialyseerd. Hier- bi waren de verschijnselen niet minder typisch en sneloptredend. Een andere ,,resistente’’, variéteit (Gladys Donellan) bleek in denzelfden tijd en op dezelfde wize de nadeelige werking van de toxine te ondergaan. Blykbaar is dus deze wel resistent tegen de zwam, maar niet tegen de toxine. Trouwens door middel van infectieproeven bleek, dat ook de resistentie van deze variéteit maar zeer betrekkeljk was. Geénte exemplaren toch werden ook ziek en stierven af; alleen duurde het proces aanmerkelyk langer. Naar het schijnt kan dus de zwam zich in het hout van deze variéteit niet zoo snel ontwikkelen als by de vatbaardere variéteiten, zoodat zij in een bepaalden tid minder toxine - afscheidt. De schrijver vermeldt voorts eenige proeven met geisoleerde parenchymcellen in hangende droppels van de ge- filtreerde vloeistof. Deze zijn echter m.i. weinig zeggend, vooral daar er geen contrdleproeven vermeld zijn. H. A: tA) ve wei 187 AANTEEKENING BIJ MIJN ARTIKEL OVER HET STENGELAALTJE (in de Ile afl. van dezen jaargang). Op bl. 166 van deze verhandeling komt een zinstorende drukfout voor. In regel 2 v. b. moet het woord boekweit worden vervangen door rogge. Verder heb ik tot myn grooten spit verzuimd, in het boven aangehaalde artikel dank te brengen aan de Heeren M. ROELOFS te Malden en P. H. JANSEN te Velden, op wier terreinen mine proefvelden waren gelegen en die zich met de bewerking en de verzorging daarvan belastten. Vooral ben ik bizonder veel dank verschuldigd aan den Heer J. A. NILLESEN, tot v6d6r kort Hoofd eener School te Nijmegen, wonende te Malden, thans Leeraar aan de R.K. Hoogere Burgerschool te Arnhem. Deze Heer hield geregeld toezicht op min proefveldje te Malden, en gaf menige opmerking ten beste, waaruit ik veel profit kon trekken. Ten slotte breng ik mijn oprechten dank aan den Heer H. J. SMEETS voor zijne op bl. 176 en 177 ver- melde mededeelingen omtrent de Ottersumsche rogge. J. RitzemMa Bos. BEKNOPTE AANTEEKENINGEN OP PLANTEN- ZIEKTENKUNDIG GEBIED. 61. Het afsterven der takken van den perzikhoom. Van de hand van H. C. SCHELLENBERG komt in de ,,Verhandlungen der Schweiz. Naturforschenden Gesellschaft’, 100e Jahrversamm- lung, Sept. 1919, Lugano, 11 Teil, 1920 (blz. 174—-175) eene mededeeling over dit onderwerp voor. Eene perzikboomziekte, die veel overeenkomt met het afsterven der kersenboomen aan den Rijn (zie ,,Tidschrift over Plantenziekten’’, Jaarg. X (1904), blz. 166—191), werd door SCHELLENBERG gedurende eenige jaren in het kanton Tessins bestudeerd. Zoowel eenige centimeter dikke takken als éénjarige twijgen sterven vrij snel af, zoodat de boomen er als verdorde bezems uitzien. De oorzaak bleek te zijn eene infectie van de zwam Valsa cincta, welke infectie vanaf den nazomer tot in den winter kan plaatsgrijpen, mits de boomen door ongunstige omstandigheden in een toestand van zwakte verkeeren. Het mycelium der zwam overwintert in de levende bast; het cambium wordt in *t voorjaar aangetast en door giftige stoffen, die worden afgezonderd, gedood. Alle 188 deelen boven de plaats, waar de infectie geschiedde, moeten dan afsterven tengevolge van gebrek aan toevoer van water en voedende stoffen. De takken gaan dood in den tijd, waarin de krachtige sapvorming begint, maar ook nog wel wanneer de boomen reeds bebladerd zijn. SCHELLENBERG geeft als bestri- dingsmiddel aan: het afsniyden van de zieke en gestorven takken en twijgen, en daarbiy eene bespuiting met Bordeauxsche pap in den winter. Ik veronderstel echter dat het ook wel noodig zal zijn, zoo mogelik de oorzaken van den zwaktetoestand der boomen weg te nemen. Het zij mi vergund, erop te wizen, dat bij het afsterven der kersenboomen aan den Rin ook eene Valsa-soort, n.l. V. lewcostoma, eene rol speelt. 62. De mineermot der oofthoomen (Lyonetia Clerkella Hiibn.). In de ,,Entomologische Zeitschrift”, 1921, bl. 97, 98, komt voor een kleine verhandeling van VicToR CALMBACH over Lyonetia Clerkella, een griswit motvlindertje met een vleugel- spanning van 8 m.M., dat zeer smalle vleugels heeft met buiten- gewoon lang franje. Het in volwassen staat 5 m.M. lange rupsje is plat, aan den voorkant breeder dan aan ’t achtereinde, door- schynend grysgroen van kleur met lichtbruinen kop. Dit rupsje graaft gangen in het bladmoes en de bladeren van kersen en andere ooftboomen en ook van berken. Deze gangen beginnen zeer smal en buigen zich in vele bochten heen en weer; zij gaan soms dwars door de hoofdnerf heen; naar het uiteinde toe wor- den zijveel breeder. Zooals altyjd by mineerende insekten, vindt men de uitwerpselen als een zwarte streep in het midden der gang. Als de rups volwassen is, verlaat z1j het blad aan de boven- zyde. Men vindt in ’t begin van September de poppen aan den onderkant der bladeren; zij zitten daar in een buisvormig, wit, los spinsel, dat aan beide einden open is; dit spinsel is met eenige draden aan het blad bevestigd. Volgens de waarnemingen van CALMBACH overwintert het insekt als volwassen motvlin- dertje, dat het volgende voorjaar weer cieren legt aan de bladeren van kersen en berken. Het insekt komt in twee generaties per jaar voor. CALMBACH vond de mineergangen van Lyonetia Cler- kella alleen in kersen- en berkenbladeren; hy schrijft dat als verdere voedsterplanten worden opgegeven: Pirus (peer, appel), Crataegus (meidoorn) en Sorbus (lysterbes). Ik vond de gangen ook in de bladeren van pruimen, abrikozen en verschillende andere Prunus-soorten, zooals Prunus Padus en P. serotina. CALMBACH trof de poppen ook aan op bladeren van Urtica dioica (de groote randnetel), echter alleen op exemplaren, die onder een kersen- boom stonden. 189 63. Tischeria complanella Hiibn. (het mineerrupsje der eiken) wordt door VicToR CALMBACH in de ,,Entomologische Zeitschrift’ 1920, blz. 70 behandeld. De rupsjes zijn de oorzaak van witte, eenigszins opgeblazen plekken aan de eikenbladeren. In één blad vindt men soms de gangen van meerdere, zelfs van 3 tot 5 rvpsjes. Deze brengen den winter door in de door hen uitgevreten blad- holte, waar zy zich in den vorm van een hoefijzer ineenbuigen; hunne aanwezigheid is te kennen aan eene uitwaarts gebogen lensvormige verhooging van de uitgevreten plek van het blad. De verpopping grypt in het voorjaar plaats. Het volwassen vlindertje vliegt in Mei. Merkwaardig is, dat de rups niet het geheele bladmoes opeet, maar alleen het vlak onder de bovenste opperhvid gelegen palissadenweefsel, zoodat deze opperhuid los op het verdere bladmoes komt te liggen. Het is vreemd dat CALMBACH daarvan geen melding maakt. 64. De bekerroest- (aecidium-) toestand van de bruine roest der tarwe (Puccinia triticina Eriksson). Deze roestsoort, die slechts op tarwe voorkomt, stemt — wat den bouw der teleuto- en uredo- sporen betreft — geheel met de gewone bruine roest (Puccinia dispersa E. et H.) der rogge overeen, maar zij onderscheidt zich daarvan: le doordat hare teleutosporen eerst na de overwintering kiemen, en 2e doordat zij niet overgaan op de ossentong (Anchusa officinalis), terwijl men met de van laatstgenoemd gewas af- komstige aecidiosporen geen tarwe kan besmetten. ,,.Dus Of de aecidiumvorm van Puccinia triticina leeft op een ander gewas dan Anchusa of deze zwam vormt in ’t geheel geen aecidium”’. (Zie: ,,Ziekten en Beschadigingen der Landbouwgewass.:n”’, 4e druk, bewerkt door RitzEmMA Bos en ScHOEVERS, deel ITI, blz. 92 en 93.) — H. 8S. Jackson en E. B. Martns hebben in Journal of Agricultural Research’’, 22 (1921) nr. 3, bl. 151—172 de resultaten meegedeeld van hunne onderzoekingen naar den aecidiumtoestand van Puccinia triticina. Zi hebben in planten- kassen deze zwam op verschillende soorten vaa Thalictrum kunnen doen overgaan en daar een aecidium doen voortbrengen. Alle pogingen om haar op andere Ranunculaceeén (Boter- bloemachtigen) of op planten van andere familién te doen overgaan, mislukten. Ook bleek uit proefnemingen van de boven- genoemde Amerikaansche geleerden dat Puccinia triticina alleen leeft op tarwe, niet op rogge, gerst, mais of op verschillende grassen, 65. Mozaiekziekte bij turnips. In ,,Journal of Agricultural 190 Research’’, 22 (1921) nr. 3, blz. 123 en 124, handelen M. W. GARDNER en J.B. KENDRICK over een typisch geval van mozaiek- ziekte, waargenomen op een klein veld turnips in Indiana nabij South Bend. Het gelukte de ziekte over te brengen op jonge zaaiplanten van turnips; maar pogingen om haar te doen overgaan op jonge radysplanten mislukten. 66. Rotting van de onderaardsche deelen van lupinen. B. PEYRONEL beschrift eene rotting van de onderaardsche deelen van jonge planten van Lupinus albus, voorkomende op de ter- reinen van het station voor plantenziektenkunde te Rome. Deze ziekte wordt door hem toegeschreven aan eene zwam, welke hij voor identiek houdt met Phytophthora terrestris Sherbakoff, maar die hy met den naam blepharospora terrestris bestempelt. (Zie uittreksel van het onderzoek van PEYRONEL in ,,Experiment Station Record’? van het ,,U. 8S. Department of Agriculture’, Vol. 46, nr. 3.) 67. De bestrijding van de motluis of ,,witte vlieg’’ der planten- kassen (Asterochiton of Aleurodes vaporariorum) en eenige waar- nemingen omtrent de leefwijze van dit insekt. In de ,,Annals of applied Biology’? van April 1922 (deel IX, blz. 1—31), komt een uitvoerig artikel over dit onderwerp voor; het is van de hand van Dr. L. L. LLoypD, voorzien van twee platen en vijf tekstafbeeldingen. Het insekt is uit de tropische streken afkomstig, waarschynlyk uit Brazilié, maar komt thans over de geheele wereld verspreid voor, overal waar er planten- kassen zijn. Het komt echter, althans in Engeland, ook buiten de plantenkassen en warenhuizen, maar toch meestal in de nabjj- heid van deze, voor op een groot aantal soorten van planten, heesters en boomen. Het is waarschijnlyk dat het in zachte winters ook buiten kan overwinteren, althans in het Zuiden van Engeland en op de Kanaal-eilanden. Het kan leven op een zeer groot aantal soorten van gewassen, maar het best op planten met vry dikke, sapryke bladeren, zooals tomaat, aardappelplant, komkommer, tabak, stokroos, Calceolaria, Dahlia, heliotroop, brandnetel. Op deze planten komt uit ieder ei, dat er op gelegd is, eene larve voort, die zich tot een volwassen insekt ontwikkelt. Op een aantal andere planten met iets steviger bladeren legt Aleurodes ook wel eieren, maar de sterfte der larven is op zulke planten (wynstok, Fuchsia’s, Calla, Begonia’s, Geraniums) veel grooter, zoodat deze zelden in zoo sterke mate worden beschadigd als eerstgenoemde gewassen. Op oude bladerea van Chrysanthemums ontwikkelen zich de pet Jb Ged 19] motluizen vrij sterk, op jonge bladeren van deze planten slechts weinig. Solanum dulcamara (bitterzoet) en Lamium purpureum (purperen doovenete!) zijn een paar onkruiden, waarop men de volwassenen zeer veel vindt, en waarop deze ook eieren leggen; maar de larven, die daar uit te voorschijn komen, sterven daarop gewoonlijk dadelijk na de eerste vervelling. Op narcis, tulp, hyacinth en op verschillende grassen worden dikwijls eieren ge- legd, maar geen der larven werd daar op zoo oud, dat zij de eerste vervelling doormaakte. Het zij my vergund, hierbij op te merken, dat bij ons te lande de motluizen van de soort Alewrodes vaporariorum zelden of nooit buiten de broeikassen schijnen voor te komen, en dat zij hier de grootste schade teweeg brengen aan Adianthum en andere varensoorten alsmede aan Azalea indica: planten, die door Liuoyp niet genoemd worden als zulke, waarop Aleurodes vaporariorum voorkomt; terwijl de tomaten, die juist in Enge- land wel het meest van dit insekt te lijden hebben, hier slechts zelden er door worden aangetast. Het insekt wordt door Luoyp in zijne verschillende ontwikke- lingstoestanden beschreven en vele belangrijke mededeelingen omtrent de leefwijze worden door hem gedaan. Het diertje heeft als volwassen insekt een lang leven en de vruchtbaarheid is zeer groot. Parthenogenese komt bij Aleurodes vaporariorum voor; maar uit de onbevruchte eieren ontstaan alleen mannetjes. Regel is dat wifjes met mannetjes paren; uit de bevruchte eieren ontstaan zoowel wijfjes als mannetjes. Al naar de temperatuur van de omgeving kan het 8 tot 171 dagen duren v66or uit het ei de larve te voorschijn komt. De tijd, gedurende welken het dier als een schildluisje onder een schild leeft, varieert ook, al naar de temperatuur der omgeving, van 17 tot 43 dagen. Terloops maakt Lioyp nog melding van Alewrodes Sonchi, die insgelijks door hem in plantenkassen maar ook buiten werd aangetroffen en wel op Acer, Sonchus, Clarkia, Tropaeolum, Polygonum aviculare en Brassica oleracea. Op de bloemkool- bladeren vond ik zelf herhaaldelijk te Wageningen eene Alewrodes soort; of dit A. Sonchi geweest is, durf ik niet zeggen. Berooking met insektendoodende middelen is, volgens Luoyn, de eenige manier om de motluis te bestrijden. Tabaksrook had weinig uitwerking; tetrachlorethaan gaf uitstekende resul- taten, maar bleek te duur te zijn. Berooking met cyanwater- stofgas bleek het beste middel ter bestrijding te wezen; dat is ook mijne ervaring. Langdurige berooking met eene betrekkelijk geringe dosis gaf meer effect dan korte berookingen met eene 192 grootere dosis. De berooking moet niet bij zonlicht geschieden en de planten moeten droog zijn, ook de wortels. 68. Het gebruik van onrijpe aardappelen als pootgoed. Dr. J. OortTWwiJN Borsss doet in ,,Cultura’’ van Juni 1922 eene mede- deeling over dit onderwerp. De achteruitgang van aardappel- soorten is te wijten aan besmettelike ziekten (zooals bladrol- ziekte, mozaiekziekte), waarvan het contagium gedurende de groeiperiode op bladeren of wortels van gezonde planten wordt over gebracht. Van hieruit verbreidt het zich naar de knollen, welke dan als de bron van besmetting van de jonge planten op- treden. Het contagium, eenmaal in blad of wortel overgebracht, heeit eenigen tijd noodig om zich door de plant te verbreiden. Daarvandaan dat aangetaste planten dikwyls slechts enkele zieke nakomelingen opleveren, terwy! de andere nakomelingen gezond gebleven zijn. Bljkbaar was het contagium by dergelyke planten op het tydstip, waarop de plant stierf of gerooid werd, nog niet tot in alle knollen doorgedrongen. —- Hoe eerder eene plant gerooid wordt, des te kleiner is de kans dat ze wordt besmet. Bladluizen, die de voornaamste overbrengsters van de bedoelde ziekten zijn, zijn even goed aanwezig in Augustus en September als in Juni of Juli, ja gewoonlyk zelfs talryker in de eerstgenoem- de twee maanden. Maar ook wanneer de besmetting der bladeren reeds heeft plaats gehad, zal men door vroeg rooien waarschijnyk kunnen bewerken, dat althans een deel van de knollen der be- smette plant gezond blijft, omdat het contegium geen tid heeft gehad, zich in die knollen te verspreiden. Op theoretische gronden mag men dus verwachten, dat knollen van vroeg gerooide, oor- spronkelyk gezonde stammen minder kans hebben, zieke nakomelingen voort te brengen dan laat geoogste knollen. Of in de praktyk zal blijken, dat in het poten van onryp geoogste knollen een middel gevonden kan worden, om de verbreiding van de ziekten, welke met de knol overgaan, in meerdere of mindere mate tegen te gaan, hangt af van het tijdstip, waarop de besmetting in bepaalde gevallen plaats heeft. Bi verschillende gelegenheden werd in ons land geconstateerd dat de nakome- lingen van onrijp geoogste knollen gezond bleven. terwijl rip geoogste knollen van een zelfde veld een aantal bladrolzieke stammen voortbrachten. Bij andere gelegenheden echter bleek geen verschil te bestaan in het percentage zieke en gezonde stammen, dat uit onrijpe en uit rype poters was voortgekomen. — In Engeland hechten de practici algemeen waarde aan het gebruik van onrip pootgoed. In ’t algemeen schynt daar weinig aandacht te zijn geschonken aan het optreden van ziekte; = ee _-— «= : q wae maar het verschilin opbrengst is dikwiyls zoo groot, dat dit slechts uit het voorkomen van meerdere zieke stammen bij aardappels uit ryp pootgoed schiynt te kunnen worden verklaard. — Reeds in de achttiende eeuw is er door verschillende Engelsche schri- vers op gewezen, dat pootgoed, afkomstig uit Noordelijke streken of afkomstig van zeer hooggelegen terreinen (meer dan 400 voet boven de zeeoppervlakte), een gewas voortbrengt, dat vry is van ,,curl’’. Ook in Zwitserland heeft men geconstateerd, dat aardappelsoorten, welke in de vlakte reeds lang te gronde zijn gegaan, in hoogere bergstreken nog een uitstekend gewas op- leveren. — Ten deele schijnen bovenvermelde feiten te moeten worden toegeschreven aan de omstandigheid dat de bladluizen, die bij bladrol- en mozaiekziekte hoofdzakeljk de besmetting overbrengen, in hooggelegen en Noordelike streken betrekkelyk zeer weinig voorkomen, — ten deele aan het feit, dat in zco- danige streken het aardappelloof gewoonlyk bevriest v66" de knollen geheel rijp zijn. Opzettelyk in Engeland en in Australié genomen proeven leidden tot het resultaat, dat onrijpe poters een hoogere opbrengst geven dan rype poters. By in Frankryk en in Duitschland ge- nomen proeven werd soms by het gebruik van onriype, dan weer bij dat van ryp pootgoed, de grootste opbrengst verkregen. Een groot aantal van deze proefnemingen wordt in het artikel van Dr. OortTwWiJN BoTJES uitvoerig besproken; jammer dat slechts bij sommige van deze proeven, behalve op de grootte van de opbrengst, ook nog op het optreden van ziekten werd gelet. ,,Vele onderzoekers en practici’? — aldus de schrijver — ,Zyn overtuigd, dat ryp pootgoed de voorkeur verdient boven onryp poorgoed of althans daarby niet achter staat. Hunne overtuiging steunt slechts zelden op onderzoek, doch vloeit meestal voort uit hunne opvatting, dat het rijp worden van de knollen de natuurlijke toestand is en dat de plant het best by de bestendiging van dien toestand gedijt. Nu onze kennis om- trent de degeneratie iets grooter geworden is, kunnen wij zeer goed de mogelykheid inzien, dat het onrijpe, vroeg geoogste pootgoed de voorkeur zou verdienen boven het rijpe, indien de voorwaarden voor een snelle verbreiding van degeneratieziekten aanwezig zijn. ,,Proeven ter vergelijking van rijp en onrijp pootgoed met betrekking tot de ziekteverspreiding zijn niet meer zinloos, zooals zij vroeger schenen. Integendeel zij hebben alle reden van bestaan, en ik zou gaarne willen opwekken tot het nemen van dergelijke proeven. Slechts vele proeven kunnen deze kwestie iets verder tot hare oplossing brengen.”’ 193 194 Vervolgens geeft de heer OorTwisn BoTsEs eenige vinger- wijzingen omtrent de beste wijze, waarop zulke proeven zouden kunnen worden genomen. Daarna gaat hij voort: ,,Men zal bi de pogingen tot het verkrijgen van ziektevrij pootgoed stellig niet kunnen volstaan met het vroeg rooien van een voor poot- goed bestemd gewas. Doch ik acht het niet uitgesloten, dat het vroeg rooien een middel zal bliken te zijn om onder bepaalde omstandigheden de resultaten van selectie en isolatie te kunnen verbeteren. En het zoeken naar een dergelijk middel is van de grootste beteekenis omdat de ervaringen van QUANJER (1922), KoESLAG (1922) en OoRTWIJN BOTJEs (1921) en anderen hebben geleerd dat men in vele streken van ons land bij zeer vatbare soorten door het selecteeren en isoleering alleen, niet tot een voldoend resultaat komt.” Ik wil hierbij nog de volgende noot neerschriven, door Dr. OoRTWIIN BOTJES aan zijn artikel toegevoegd. ,,Het bewaren der onrijp geoogste knollen eischt eenige meerdere zorg dan dat van rip pootgoed. De knollen kunnen niet op elkaar in een hoop worden opgestapeld, doch moeten dun uitgespreid op een zolder of in open teenen mandjes worden gelegd, zoodat ze zoo goed mogeljk kunnen drogen. Ook behoort zorg te worden ge- dragen, dat de schil niet wordt gekneusd. Of het wenschelyk is dat ze in het licht worden geplaatst om aan de oppervlakte van de * knollen gelegenheid te geven een groene tint aan te nemen, zooals door VILMORIN wordt aanbevolen, durf ik niet te zeggen.”’ 69. Onderzoekingen omtrent moederkoren. In de ,, Agricultural Gazette of New South Wales” van 1921 komt eene mededeeling voor van W. S. BrrmMincHam over moederkoren. Hy vond moederkorenkorrels (sklerotién) by rogge, tarwe en bij de vol- gende grassen: Bromus inermis, Phalaris minor, Lolium multi- florum, Festuca elatior, Festuca arundinaceae en F. Hookeriana. By Andropogon intermedius trof hy wel den Sphacelia-vorm van Cladiceps purpurea aan met de honigdauwvorming, maar nooit de eigenlijkke moederkorenkorrels of sklerotién. In warme en tegelyk vochtige jaren komt moederkoren, ook naar de ervaring van BIRMINGHAM, het meest voor. — J. RritzEMA Bos. NEDERLANDSCHE PHY TOPATHOLOGISCHE (PLAN TEN- ZIEKTENKUNDIGE) VEREENIGING Aids wo Fo ios oe d cy ol OVER PLANTENZIEKTEN ONDER REDACTIE VAN Pror. Dr. J. RITZEMA BOS En M. DE KONING NEGEN EN TWINTIGSTE JAARGANG MET VIJF PLATEN Het Tijdschrift is in den Boekhandel verkrijgbaar a f 4.00; voor het Buitenland a f 5.00. Betalingen aan Dr. H. J. CALKOEN, Penningmeester der Nederlandsche Phytopathologische (Plantenziektenkundige) Vereeniging, ,,.De Peppel’’, Dieren. (Afzonderlijke afleveringen worden niet verstrekt). GEDRUKT BIJ H. VEENMAN & ZONEN, WAGENINGEN — 1923 ; er. worcerk. BiOree Lari. Bat save is Hao wr YT =e wish MrcAn Puen Cal - Sie itevry pod ihe vejeinnh sin het. vroes T0002 fan tai t vO 7 @) beste nel ge wae nt gs chy het Thiet nitgesloten; 4 oS “TATA eC Tne weet AIS AATUA IG: SAME wre RoPies (1921) en aledevengee ; Aw minasnamaieiid bij Zoot enon aa Mt 9a 20a “ANESTBN wil Wi bij nog “ie og Oude noon née Oreohrhy vem, ail bis ()¢5 wirs BOTIRA B41 Ar tke! toege your, -, Het Je i Bee Phip) i} oenige meeraere BOTS: + in Ue AAO RAAL nail Hie WADI: in vex : eens le) eeena oe reer fo agaretiel

BON) 10) SHIGE PPNARIRMY! POLO Ta Insekten, die (in Amerika) de lischdodden (Typha) aan- PEaPU RN PSL AIL) SIRO IE es oS Os Bitterrot der appelen en de bestrijding daarvan ........... Geliktijdige bestrijding van door zwammen veroorzaakte ziekten van vruchtboomen en van op deze levende insekten, door bespuiting met vloeistoffen, samengesteld uit fungiciden eminsecticiden . ... . AUAMIANGOT AN RY ATS. 2 Blz. Oooo OSS = RY. Nederlandsche Blaaspootigen; uitwendige bouw, ontwikkeling, levenswijze ‘en ‘schadelykheid ...2...5..5 0922. bee oe J. Rirzema Bos. De gewone of kleine wezel (Foetorius (Mustela) vulgaris L.) en zijne oeconomische beteekenis.............. J. Ritzema Bos. Beknopte aanteekeningen op plantenziekten- Kkundis gebied :. 6 2 aiavs ow + vn eye em ee 8 EE ee en De invloed van de grondtemperatuur op aardappelschurit.... Vlekziekte der boonen, veroorzaakt door Colletotrichum Linde- muthianum (—Gloeosporium Lindemuthianum.) .......... Invioed van het klimaat op de ontwikkeling van de bladrol- miekte der aardappelen..........2..++.+55-+-+ bei J. HerpemMA. Voorkoming van de schade der made van de wortel- vlieg, aan,gele ,en.roedeplenen:. oc iniatanriew .al. at . eerste, os T. A. C. ScHorEvers. De groote en de kleine narcisvlieg ..... H. W., Hetsius.,; Boekbespteking} jx... .c«agislooxwsebao. adoaee J. Rirzema Bos. Beknopte aanteekeningen op plantenziekten- kundig gebied . 2... <.< +44 .se40+.5 555545555 Bydrage tot de kennis van de ontwikkelingsstadién en de leefwiyze der Zweedsche boktorren .................0008 Mozaiekziekte by salade .. sg. edwikcowwell. odositisdle ae Eene bacterieziekte bij Richardia).|. 0. 2.502.060. Hie ses Aantasting van pioenen door eene Phytophthora-soort...... Over den invloed van uitwendige omstandigheden op het meer of minder optreden van steenbrand bij tarwe ........... Over den invloed der bemesting met kalkstikstof op de inten- siteit van de aantasting van het graan door brand ...... Biydrage tot de specialisatie van de meeldauwzwam Erysiphe horridula Lév. op Ruwbladigen (Boragineeén.)........... Vlekken op de bladeren van Aucuba japonica ............. Een buitengewoon goede rupsenlijm .....................- Heksenbezems bi de zeeden (Pinus maritima) ............ Invloed van de temperatuur op de ontwikkeling van mozaiek- ziekte bij komkommers... . 4:::ajjmectneedack. .2Gh. AMEEED J.C. Dorst. Aantasting van de aardappelplant door Rhizoctonia Solani en haar bestrijding door sublimaat ................. H. W. Hetnstus. Verslag van de Algemeene Vergadering .... J. Rirzema Bos. Nieuwe mededeelingen: van den heer Aug. van Gijsel over den veenmol ............-.-.-#fjdfes-suemRnOe J. RirzemMa Bos. Beknopte aanteekeningen op plantenziekten- kundig gebied ..2.....5.2522s023708 027 SPR eROPR eee Onderzoekingen betreffende de uienvlieg (Anthomyia of Hyle- myia antiqua, Meigen): a+. unid ‘i it ay olan : FANS) vaegiithe? /. scl Soy, phicha Syinspcberratldey © Alle } Eset Tran cone rrronnickte s Bhai ¥ AAS AO. VAA 9 a eyrrotery ., Penahvani = «ies anv cided af en) Compe Net fire tas iocrged onan inotodingondg. , ofoabisgitohoV..zah.ntebel . p12 5 ae urroe: oh ie oth. Aleoos ngiiginesi1aV cuibnurdnsrhonaa i’ Sis: Pp mpeaky ve a 95 basins ine Tice +4 ee peo 9SH0 GRY Bi Bik lo smesanate siw .neisen ‘vom jo) nob oted! movegondebrew. sae glovey -te6nt Aijlicons t ad ARORA AY A ab T69H 6h rotepsorysiaseS eeu 15h) qo" Hisadtée G@soiq5 ‘sly adenoid at mae nobel & A nsbaev di a6 198. ohimaastath» Sprodncoy sogeinevolla tb ae7 iui ovaseia onse tow esses doenowsy VOOR sbaoy ab s90b fextayluroox 7 reresoilel sey eit a bol: 19% fey witivarsita of oly ae iit cotebantynitnnet Doan ‘hey Be ab of HOH oSiionsego mebiow ydepies; cobnegiovderee A dosited sotoogr 2bosta yen foneih diedgiaiss mehiks ne anos. oljpoysah nee-t80j Alora (A dodbnr tory rab can alles gnilsobod Sh! ab tad fod teat Sie athteog sa9w toe sth. HiadoebjiT tb dey arsyel of: Jab god GM, tk ,Kebstduyeot ef oniy ite esac 403 18 -80W. Gann Kendo tiv yeigihoeasin oh namadwesg ‘mofii rb wits MODI ot mbt res ereitivwely Rebel ath . neu 208 awaert At — ‘gedy eh ee SB ‘ ii ’ . fs yin terial “vd dinar parsaiet . qeedrigr Agrotls sogetum wi pew th ee "ea hen wv rlinder{ oe? ci Bed 7 . aMone sles done date : q ati e 1 4 at ee: } a ta08) =é ic dialed Crhabcodnh ke Jivend pi werhen’ jen eta rm rate bol hen. wetn Mdede: ee #je wi ' NEDERLANDSCHE PHYTOPATHOLOGISCHE (PLANTENZIEKTEN.- KUNDIGE) VEREENIGING. TIJDSCHRIFT OVER PLANTENZIEKTEN ONDER REDACTIE VAN Pror. Dr. J. RITZEMA BOS EN M. DE KONING Negen-en-twintigste Jaargang — te Aflevering — Januari 1923 EEN NIEUW BESTRIJDINGSMIDDEL TEGEN DE WORTELZWAM. Er is geen streek in Nederland, waar dennenbosschen voor- komen of de wortelzwam treedt er op. Deze dennenziekte is bij boschbeheerders gevreesd — en geen wonder! Voor minder ingewiyden moge het volgende dienen: De wortelzwam (Trametes radiciperda R. Htg. of Polyporus annosus Fr. et Cooke) tast de wortels van naaldhout, vooral van grove dennen, aan en doodt ze. Het draadweefsel of mycelium woekert voort onder den grond en vormt aan den wortelhals der jonge boomen, even onder de humuslaag, een onregelmatig, lapvormig, kurkachtig vruchtlichaam, aan de bovenzijde rood- bruin, aan de onderziyde geelwit gekleurd. Aan de onderzijde ziet men de porién, waarin de sporen gevormd worden. Het vruchtlichaam is zeer verschillend van grootte; het kan den geheelen wortelhals der -_ 20 jarige dennen omvatten. Ook aan kanten van greppels komen de vruchtlichamen tegen het najaar voor den dag. Daar, waar eenmaal door wortelzwam gedoode dennen staan, komen er steeds meer, zoodat zich in een 15—25-jarig dennen- bosch steeds grooter wordende open, uitgestorver plekken vor- men, die, wanneer ze talrijk en groot genoeg zijn, in elkaar loopen, zoodat het bosch zeer hol komt te staan, wat sterke verwildering van den grond ten gevolge heeft en bovendien uit een oogpunt van houtopbrengst niet wenscheljk is. Waar de wortelzwam vandaan komt, is niet te zeggen. Gron- den waar nooit dennen gestaan hebben, zooals heide, die na ontginning met lupinen en daarna met rogge beteeld is (voor- bouw) zijn er mee besmet. Dikwijls vindt men de _ ,,wortelrot- gaten” bijna uitsluitend langs de boschwegen. Meesta] zijn de 2 »gaten” ovaal- of cirkelvormig; langs de wegen zijn zy half- cirkelvormig en zetten zich aan den overkant van den weg in het bosch niet voort. Dat de sporen zich door de lucht verspreiden is niet waar- schynljk, omdat de vruchtlichamen geheel in den vochtigen humus zitten en de sporen dus voor verstulven weinig ge- legenheid hebben. Eerder moet men aannemen dat ze door veldmuizen in de vacht worden meegenomen. Dat het mycelium zich in den bodem van wortel tot wortel verbreidt en ook zonder dennenwortels door den grond verder groeit, is uit den vorm der sterfgaten en de verbreiding der ziekte in onze dennenbosschen gemakkelyk op te maken. Met dat al tracht de boschbeheerder den gevreesden vyand steeds te bestryden en trots alle pogingen slaagt hy hierin niet. Een weermiddel tegen het optreden van de zwam bestaat niet. We weten niet hoe zij in de bosschen komt. Zieke dennen tast zij niet aan, in tegenstelling met zooveel andere ziekten, die vermeden kunnen worden door de bosschen goed te behande- len en gezond te houden. Boschwachter StaF te Ede heeft opge- merkt dat boschgrond na het kaalkappen 4 of 5 jaren braak moet liggen, en dat dan de wortelzwam niet in de nieuwe be- planting komt. Een ander voorbehoedmiddel bestaat niet, want in gezonde, goed groeiende beplantingen treedt de zwam plotseling op. Teneinde de ziekte te stuiten worden dan om de zieke plekken afzonderingsgreppels gegraven: smalle greppels, diep genoeg om het wortelnet van de zieke boomen van het overige bosch af te sluiten. De greppels worden zoo ruim genomen, dat cok nog gezonde boomen binnen het afgesloten terrein vallen. By het graven der greppels worden alle wortels, die men aantreft, doorgestoken. Dat de zwam hierdoor kan worden tegengehouden is niet uitgesloten, want in het najaar vindt men vaak de vrucht- lichamen tegen de wanden der greppels zitten. Maar een feit is het ook dat de greppels na een of meer jaren moeten worden verlegd, omdat ook aan de overzijde der greppels weer doode boomen komen. En zoo komt het, dat bij al het ijverig isoleeren het geheele bosch met greppels doortrokken wordt, zonder dat de ziekte is ingeperkt. Elke boschbeheerder weet, dat de afzonderingsgreppels niet afdoend zijn. Teneinde de bodemverwildering tegen te gaan worden de gaten, die de zwam gemaakt heeft, met andere houtsoorten beplant. Ook dit is in de toekomst gebleken een lapmiddel te zijn. Het 3 inplanten van gaten in -+ 20 jarige dennenbossschen heeft weinig kans van slagen. Gebrek aan licht, vreterij van hazen, konynen, herten, reeén, maken dat van deze beplanting, die | overigens kostbaar is, weinig terecht komt. Natuurlijk moet men houtsoorten kiezen, die niet door wortelawam worden aangetast, dus loofhoutsoorten. Want behalve grove den worden ook fijn- sparren en zilverdennen gedood. De Douglas, die door zijn snellen groei en zijn (in de jeugd) schaduwverdragend vermogen, als de meest geschikte boom voor beplanting der wortelrotgaten werd, beschouwd, blikt ook voor aantasting door wortelawam vatbaar te zijn, hoewel in vee] mindere mate dan de grove den. Uit het bovenstaande volgt, dat er trots alle proeven, pogingen en overpeinzingen tegen een der gevaarlikste boschvernielers nog geen afdoend voorbehoed- of weermiddel is gevonden. Misschien is er, dank zij een nieuwe bebosschingsmethode, kans op verbetering. Gedurende de excursie van de Nederl. Heide My. van 19—22 September 1922 is een bezoek gebracht aan de Staatshout- vestery Neubruchhausen by Bremen, waar Forstmeister ERDMANN reeds sedert 30 jaren eene methode van verjonging der bosschen in toepassing brengt, die ten doel heeft, blyvend en goedgroeiend bosch met eene normale humusvorming te stich- ten op gronden waar tot nu toe siecht groeiend houtgewas en vorming van boschturf en zure humus rege] waren. Teneinde de humusvorming in goede banen te leiden en zoodoende cok het bosch in de toekomst te verbeteren, d.w.z. in plaats van slecht groeiend zuiver dennenbosch, goed gro>iend gemengd bosch te krijgen, werd door den heer ERDMANN sedert lange jaren een stelsel van verjonging in toepassing gebracht, dat in hooge mate de aandacht van den Nederlandschen bosch- bouwer heeft getrokken, omdat deze ook, zij het niet in die mate, met achteruitgang van den boschgrond door vorming van boschturf te kampen heeft. Wanneer bodemverwildering begint in te treden, wordt het bosch zeer sterk gedund, eigenlijk meer gelicht. Alle minder goed groeiende en slecht gevormde stammen worden verwijderd, zoodat er licht genoeg tot den bodem kan doordringen om eene onderzaaiing of onderplanting te doen slagen. Daarna wordt de ,,zhumuslaag’’, het mos, de naalden van den bodem verwijderd tot op den mineralen grond, met dien ver- stande, dat strooken van 2 M. breedte worden ontbloot, terwijl daar tusschen liggende strooken ter breedte van + 1 M. voor 4 berging van de verwijderde bodembedekking worden gebruikt. Op de kaalgemaakte strooken worden beuk, zilverspar, lork, berk, lijsterbes, prunus en eik gezaaid. Na Jaren zal men dan krijgen een gemengd bosch, waarin de humusvorming van dien aard is, dat de nieuwe generatie langs den weg der natuurlijke verjonging kan worden verkregen. Inplaats van de zuivere grove dennenbosschen met hunne bodembedekking van onverteerde en half verteerde naalden, mos en heide, krijgen we een bosch van loof- en naaldhout, met een behoorlijk verteerde humuslaag ?). De ondervinding leert, dat de wortelzwam in den regel in naaldhoutbosschen met boomen van denzeliden leeftijd voor- komt. Daar waar loof- en naaldhout dooreen staan, waar onder- hout groeit en het naaldhout slechts een onderdee] van het geheel vormt, wordt zij weinig of niet aangetroffen. En is het bosch al besmet, dan zal de zwam zich minder gemakkelyk verbreiden en minder slachtoffers maken. Men kan hier niet volstaan met als weermiddel tegen de wortelzwam aan te geven: aanleg van gemengd bosch. Want aanleg van gemengd bosch door aanplant van Joof- en naald- hout is op de gronden waar de wortelzwam voorkomt in den regel onmogelyk. De methode ERDMANN opent hier een nieuw gezichtspunt en waar men van een boschbouwkundig standpunt de hoop koestert, dat de proeven, die thans genomen worden, mogen slagen en Jeiden tot hare toepassing in het groot, zoo kunnen we ook bij de bestryding van één onzer gevaarlikste boschvijanden veel heil van deze voor Nederland nieuwe ver- jongingsmethode verwachten, al heeft ERDMANN ze ook niet voor dit doel in toepassing gebracht. DE Konine. BEKNOPTE AANTEEKENINGEN OP PLANTEN- ZIEKTENKUNDIG GEBIED. 1. Het groote geaderde witje (Aporia = Pieris Craetaegi L.) komt in *t algemeen in ons land niet tot sterke vermeerdering ; en dit is eveneens in de meeste streken van Duitschland het geval. In den Rheinpfalz echter kwam dit insekt in 1917 plotse- ling tot groote vermeerdering, en in 1920 vertoonde het zichin 1) Het is hier niet de plaats, deze verjongings- en verbeterings- wijze onzer dennenbosschen nauwkeurig te beschrijven. Belangstellenden kunnen hiervoor bij de Nederl. Heide Maatschappij alle inlichtingen krijgen. 5 zeer groot aantal overeen zoo groot gebied, dat het er voor de ooftboomteelt in een groot gedeelte van den Pfalz slecht ging uitzien. Toen is door de Regeering en door vele belangstellenden de stryd tegen het groote geaderde witje met kracht gevoerd. De rupsen bleken tegen arsenicumhoudende middelen een vrij groot weerstandsvermogen te bezitten; en daarom ging men over tot het wegzoeken van de winternesten der jonge rupsen, welke stuk voor stuk met de hand van de takken afgenomen en vernield werden. Een volledig overzicht van de wijze, waarop men in den Rheinpfalz het groote geaderde witje met succés heeft bestreden, vindt men met vele andere interessante bijzonder- heden omtrent de sterke vermeerdering van dit insekt, behan- deld in nr. 10 van de ,,Flugschriften der Deutschen Gesellschaft fiir angewandte Entomologie’’, getiteld: ,,Die Baumweisslings- Kalamitaét und die Organisation zu ihrer Bekaimpfung, nach Erfahrungen in der Rheinpfalz’ door Dr. Hans LEHMANN (Berlin, PauLt PAREy, 1922). 2. De ,,worm’’ in de wormstekige appelen en peren (Carpocapsa pomonella L.). Dr. Hans LEHMANN heeft bij BERLET & Co. te Neustadt a. d. Haardt eene brochure uitgegeven, getiteld: ,, Die Obstmade”’, Heft I. Ihre Bekiimpfung auf wissenschaftlicher Grundlage’, waarin achtereenvolgens de schadelykheid van dit insekt, zijne leefwijze en zijne bestrijding uitvoerig worden be- handeld. Reeds Prof. RB. GortuHeE heeft in 1895 bewezen, dat in den Rheingau Carpocapsa pomonella twee generaties kan hebben. Volgens de waarnemingen van HANns LEHMANN is dit ook in den Rheinpfalz het geval. Ongeveer een derde gedeelte van de rupsen der eerste generatie verpoppen zich daar tegen “t einde van Juli ofin ’t begin van Augustus, en 10 & 12 dagen later komt het vliegende insekt te voorschijn, dat weer eieren legt aan appe- len en peren. De daaruit te voorschiyn komende rups kan op iedere willekeurige plaats van de vrucht zich inboren en graaft een tidlang een gang vlak onder de opperhuid, waar zij zich dus met het vruchtvleesch voedt, om eerst later het klokhuis te gaan opzoeken. Verreweg de meeste rupsen der tweede ge- neratie zijn ten tide van den oogst nog niet volwaassen. Deze geraken dus met de geoogste appels en peren op de bewaarplaat- sen van het ooft, hetwelk zij daar verlaten, om zich in voegen van de muren en op andere schuilplaatsen in te spinnen, terwijl zij binnen het spinsel als rups overwinteren. Het schijnt dat alleen in zeer warme streken (de Rheinpfalz is de warmste streek van Duitschland) eene tweede generatie van Carpocapsa pomonella voorkomt. 6 3. Japansche onderzoekingen omtrent de bladrolziekte der aard- appelen. In de ,,Berichte des Ohora-Instituts fiir landwirt- schaftliche Forschungen”’ te Kuraschiki (Japan) is verschenen Observations and Experiments on the Leafroll disease of the Irish Potato in Japan’’, door Mrxio Kasar (1921). In verscnillende streken van Japan komt bij de aardappels eene ziekte voor, die bekend is onder den naam ,,Ihashaki- ziekte’’, en die blikt, dezelfde verschijnselen te vertoonen als de bladrolziekte. Mikio Kasat heeft geconstateerd, dat de ziekte met het pootgoed kan worden overgebracht; — dat zij kan worden overgebracht door stukken van zieke en van gezonde knollen met de wondvlakten aan elkaar te verbinden, ook door het sap van zieke planten in gezonde in te spuiten; — dat de ziekte zich niet door den grond heen verspreidt. De schriyver acht het waarschijnlijk, dat de ziekte van de eene plant op de andere door insekten kan worden overgebracht, want de planten, ontstaan uit knollen van gezonde planten, blijven gezond, waneer men maar zorgt, dat er geen insekten op kunnen komen. — 4. Aardbeienkanker, veroorzaakt door Aphelenchus Ormerodis Ritzema Bos. In het ,,Verslag over de Werkzaamheden van den Plantenziektenkundigen Dienst’’ in de jaren 1920 en 1921” (bl. 18--2, 47, 56—58) komen mededeelingen voor omtrent eene aaltjesziekte der aardbeiplanten, die in sommige streken van Noord-Holland (0.a. te Heemskerk bij Beverwyk) vrij ernstig optrad, welke ziekte daar algemeen onder den naam ,,aardbei- kanker’”’ bekend is. De planten willen, soms reeds in het tweede jaar, niet meer groeien; de blaadjes blijven klein, zijn eenigszins bobbelig en geel getint. De plantjes zien er wat gedrongen uit; zij maken weinig blad en bloem, en weldra komen er in het perceel plekken, waar de planten afgestorven zijn. De ziekte is niet nieuw; er zijn perceelen of gedeelten van perceelen, waar de aardbeien reeds sedert lange jaren onder verschiynselen als de bovenvermelde mislukken. De heer J. G. HaAzELoop, Rikstuinbouwconsulent te Alkmaar, maakte den Plantenziek- tenkundigen Dienst op het voorkomen der ziekte opmerkzaam en de heer T. A. C. SCHOEVERS stelde in 1920 en ’21 een onder- zoek in. Het pleksgewijze voorkemen der ziekte zoowel als het voorkomender zieke planten deed dezen Heer aan eene ,,aaltjes- ziekte’’ denken. In de zieke planten werden, soms in groot, dan weer in geringer aantal, aaltjes van het geslacht Aphelenchus aangetroffen, die de nematoden-specialiteit Dr. J. G. pD— MAN te lIerseke tot de soort Aphelenchus Ormerodis Ritzema 7 Bos meende te moeten brengen, welke door mij reeds vele jaren geleden in zieke aardbeiplanten werd aangetroffen. Door Mej. Katit Marcinowski werden deze aaltjes als identiek beschouwd niet alleen met andere Aphelenchen, door mij vroeger insgelijks in zieke aardbeiplanten gevonden (door mi A phelen- chus Fragariae nov. spec. genoemd), maar ook met het blad- aaltje (Aphelenchus olesistus Ritzema Bos), door mij het eerst in de bladeren van verschillende varens en van Begonia’s aan- getroffen en daarin doode, bruine vlekken veroorzakende *). De MAN sluit zich by de opgaven van Kati MARCINOWSKI aan, en meent dat er bovendien misschien redep bestaat, A phelenchus Ormerodis Ritz. Bos te beschouwen als identiek met de door hem in den bodem vry levend aangetroffen Aphelenchus modestus de Man. — By sommige telers in Noord-Holland blijven de aardbeien soms jaren lang gezond, by anderen gaan ze na twee of drie jaren, soms reeds eerder, achteruit en worden ze ziekelijk. (De eerstbedoelde aardbeien zijn niet aangetast, de laatstge- doelde wel.) Daar men meestal nieuwe planten gebruikt, af- komstig van eigen gewas, kan de eene teler jaren lang gezonde planten behouden, terwijl de andere altijd in de ziekte blijft. Aangezien de aaltjes stellig na het afsterven der planten of van gedeelten daarvan in den grond overgaan, is het te begrijpen, dat aardbeien na aardbeien op besmetten grond niet voort willen. aangezien zi dadeljk van uit den grond worden aangetast, Dat jonge plantjes, gewonnen van, zieke planten, op ,,nieuwen”’ grond eerst nog vrij goed groeien, kan een gevolg zijn van het feit, dat de jonge plantjes aan de uitloopers der zieke planten nog niet of zoo goed als niet zijn aangetast op het oogenblik, dat zij worden uitgeplant. Als deze jonge plantjes sterk worden bemest, zou dit er ook toe kunnen bijdragen, ze minder last van de danin elk geval nog geringe aantasting te doen ondervinden. Als later de aaltjes zich in de plant en misschien ook in den grond sterk hebben vermeerderd, helpt ook zwaar mesten niet meer. Uit in 1921 door den heer ScHoEVERS ingestelde onderzoe- kingen bleek, dat de ,,aardbeienkanker’’ niet alleen voorkomt op gronden, die reeds eerder voor aardbeienkultuur waren gebruikt, maar dat zij ook soms voorkomt bij aardbeien, geteeld op ge- scheurd grasland en op grond, die nog het vorige jaar met hout- gewas bedekt was: het is dus een feit, dat de aaltjes, die de aardbeiplanten ziek maken, ook kunnen leven in een bodem, waarop dit gewas niet groeit. Daardoor wint het vermoeden van 1) Later door mij zelven, maar ook door andere onderzoekers in doode plekken van biaderen van vele andere gewassen aangetroffen. 8 Dr. DE Man, dat het aardbeienaaltje identiek is met de vrij in den bodem levende Aphelenchus modestus de Man, zeer aan waarschinlikheid. De heer SCHOEVERS vond in het begin van Mei zeer vele exemplaren van Aphelenchus in de zieke planten, terwijl later in den zomer nog slechts sporadisch aaltjes in zoodanige planten werden gevonden, en wel uitsluitend in uitgedroogde bloempjes eninenkele oudere bladeren. De aaltjes blijken dus in den zomer voor het meerendeel uit de aardbeiplanten in den grond over te gaan. Deze ervaring werd ook door my herhaaldelyk opgedaan. In *t vroege voorjaar werden de aaltjes by de aardbeiplanten aangetrofien in de kroeze bladeren, ook in de oudste, maar niet in de bladstelen; ook in alle deelen der bloemknoppen, n.l. in den bloembodem, de kelkbladeren en ook in de helmknoppen, tevens ook vry tusschen de kelk- en de kroonblaadjes. Nooit werden ze in den vleezigen wortelstok aangetroffen. SCHOEVERS vond in Mei in de zieke planten altyd vele volwassen aaltjes en zeer vele eleren, naar verhouding zeer weinige larven. (Het schint dus, dat de larven zeer spoedig, nadat zij uit het ei komen, de aardbeiplanten verlaten). Overigens is er in het leven van de aardbeiaaltjes nog veel, dat opheldering vereischt. Zelfs is het nog niet strikt zeker, dat de Aphelenchen de oorzaak van den aardbeikanker zijn. De heer ScHOEVERS stelt zich dan ook voor, zijne onderzoekingen voort te zetten. — In 1921 kwamen tot den Plantenziektenkundigen Dienst uit Roelof Arendsveen klachten omtrent eene ziekte in de bak- aardbeien, die men daar ,,het rood’’ noemt. De bladeren en bloem- stengels vertoonden eene roodachtige kleur, de groei stond weldra stil, bladeren en bloemstengels werden in klein getal, soms by- kans in ’t geheel niet meer, gevormd. Jonge planten, genomen van planten, die niet aan de ziekte leden, vertoonden spoedig nadat zij in de bakken werden uitgepoot, dezelfde verschijnselen. Er werden in de hier bedoelde zieke plantjes 66k aaltjes ge- vonden, behoorende tot de soort Aphelenchus Ormerodis Ritzema Bos. Of ,,het rood” nu ook werkelik door deze soort van aaltjes wordt teweeggebracht, moet nog bliken. Trouwens het is bekend, dat de aardbei-Aphelenchen niet altyd dezelide ver- schijnselen in ’t leven roepen. Zoo vertoonen aardbeiplanten, die er door zijn geintecteerd, soms sterk gezwollen stengels met eene dichte ophooping vai vlak tegen elkaar gedrongen takken, welker knoppen rudimentair blijven, zoodat zij lichamen vormen, welke in alle opzichten op een bloemkool gelyken, reden waarom ik indertijd de ziekte, welke dergelijke verschinselen 9 vertoonde, met den naam ,,bloemkoolziekte der aardbeienplanten”’ aanduidde. 5. Kruisbessenstruiken, aangetast door eene Phytophthorasoort. In het ,, Verslag over de werkzaamheden van den Plantenziekten- kundigen Dienst in de jaren 1920 en °21” (blz. 82) komt eene mededeeling daaromtrent voor. In eene kweekerj te Schellink- hout stierven van kruisbessenstruiken geregeld de takken af. De veroorzaakte schade was tamelijk groot. Mej. D. SprerEn- BURG kweekte uit het zieke, verkleurde hout eene wierzwam, en constateerde, dat door infectie met deze zwam de gezonde takken ziek gemaakt konden worden en tot afsterving gebracht. Mej. HeLena L. G. DE Bruin kreeg van de bedoelde wierzwam zwermsporen, en constateerde dat men te doen had met eene Phytophthora-soort. 6. Bestrijding van den Amerikaanschen kruishessenmeeldauw met z.g. alkalische Bourgondische pap. In 1920 en 1921 werden zeer gunstige resultaten verkregen met alkalische Bourgondische pap (4 K.G. kopervitriool, 14 K.G. sodex op 100 Liter water). De resultaten met dit zomerbestrijdingsmiddel waren beslist gunstiger dan die, welke met de tot nu toe gevolgde winterbe- striding werden bereikt (insniyden der scheuten, bespuiting met carbolineum). De bestrijding met alkalische Bourgondische pap moet voor of tijdens het eerste optreden van de zwam worden toegepast. (,,Verslag van den Plantenziektenkundigen Dienst in 1920 en 1921’’, zie blz. 54.) 7. Isaricpsis griseola Sacc. op bruine boonen. In het ,,Verslag van den Plantenziektenkundigen Dienst in 1920 en 1921” worden over de door deze zwam veroorzaakte ziekte eenige mededeelingen gedaan. In ,,Tidschrift over Plantenziekten’’, deel X XVI (1920), bl. 208—211 heeft de heer T. A. C. SCHOEVERS deze ziekte behandeld. Proeven, in 1921 genomen met boonen, welke met Isariopsis griseola waren bezet, leverden geen positief resultaat op. Overigens schijnt de ziekte van vrij onschuldigen aard te zijn. 8. Over de voortheweging van bladluizen door de lucht. Dr. C. Borne heeft in de vergadering van de ,,Deutsche Gesellschaft fiir angewandte Entomologie’’, te Eisenach gehouden op 28—30 Sept. 1921, belangrijke mededeelingen over dit onderwerp gedaan. (Zie ,,Verhandlungen der deutschen Ges. fur angew. Entomo- 10 logie’’, ,,Versammlung zu Eisenach vom 28 bis 30 Sept. 1921,” blz. 27—35.) Tot dusver bezitten wij nog weinige gegevens omtrent de verbreiding door de lucht van bladluizen, met name van die socrten, welke van de eene plantensoort naar de andere trekken. Deze dieren zijn in ’t algemeen op het vasteland vry algemeen verbreid, zoodat hun plotseling cptreden in massa’s zeker in vele gevallen moet kunnen worden toegeschreven aan de omstandigheid, dat zi reeds ergens in de nabiyheid op ver- scholen plaatsen aanwezig waren. Daarom scheen men hoofd- zakelijk in door invoering van bladluissoorten uit een ander fauna- gebied gelegenheid te hebben om de verbreiding dezer insekten na te gaan en daaruit gevolgtrekkingen te maken omtrent de snelheid van de verbreiding in het nieuwe woongebied. Echter heeft BORNER getracht, de vraag naar de uitgestrektheid der ver- breiding te bepalen bij bladluissoorten, die zich met verhuizing ontwikkelen, door gebruik te maken van eilanden, waar de eene van de voedsterplanten eener verhuizende bladluissoort ont- breekt. Wanneer dus b.v. op een slechts met riet begroeid eiland in den zomer de bladluis Hyalopterus Pruni voorkomt, dan moet worden aangenomen, dat deze luizen in het voorjaar uit streken, waar pruim, sleedoren of abrikoos groeit, daarheen verhuisd zyn. Deze verbreiding kan — afgezien van enkele mogeliykheden, waarby de mensch een rol speelt — slechts door den wind geschied zijn. Eilanden, die gunstig gelegen zijn voor dergelyke waarnemingen, zijn de Oost-Friesche eilanden, en onder deze weer die kleinere en jongere, welke nog arm zijn aan planten- soorten, en waar de mensch nog geen of slechts zeer weinig ge- wassen teelt. Hoe verder deze eilanden van het vaste land of van andere eilanden verwyderd zijn, des te geschikter zn zy voor het doel. BORNER koos voor zine waarnemingen het nog zeer jonge Memmerteiland alsmede het van het vasteland veel verder verwijderde Helgoland. Het Memmerteiland ligt 20 K.M. van Norddeich, 23 K.M. van de Nederlandsche kust, 3 K.M. van Juist-Bill, 8 K.M. van Borkum, 20 K.M. van Norderney; terwyl Helgoland minstens 65 K.M. van het vaste land en van ieder ander eiland af ligt. — Het zou mij te ver voeren, wilde ik hier de door BORNER verkregen resultaten eenigszins uitvoerig meedeelen. Het zij voldoende, hier te vermelden. dat op 26 Mei de tamelik krachtige warme Zuidenwind verscheidene bladluis- soorten naar het Memmerteiland heenvoerde, zoodat daar werden aangetroffen o.a. op grassen: Macrosiphum dirhodum (rosarum), M. granarium, Aphis Avenae en Aphis Padi, — op munt: Myzus Crataegi, — op viet: Hyalopterus Pruni, — Brachycaudus Pruni op distel (Cirsium lanceolatum). Op de windrichting jig afgaande, moeten deze bladluizen van Nederland of van het Westelyk gedeelte van Oost-Friesland naar het Memmerteiland verhuisd zijn, en moeten zij een afstand van minstens 25 K.M. hebben afgelegd. Op Helgoland kwamen vliegende bladluizen aan, die minstens 65, waarschinlijk 100 K.M. of meer moeten hebben afgelegd. — Er zijn echter feiten, die er op wijzen, dat vliegende bladluizen soms over veel grootere afstanden door den wind worden voort- bewogen. Daardoor wordt het begrijpelijkk, dat groote bladluis- zwermen plotseling zich kunnen vertoonen op plaatsen, waar men vroeger van deze kleine insekten niets bemerkte. — 9. Leefwijze, oeconomische beteekenis en bestrijding der spinnen- de plantenmijten. Van Dr. ZACHER vinden wij eene mededeeling over dit onderwerp in de ,,Verhandlungen der Deutschen Ge- sellschaft fiir angewandte Entomologie’’, op de ledenvergadering te Eisenach gehouden 28—30 Sept. 1921. Langen tijd zijn de verschillende soorten van spinnende plantenmijten niet vol- doende uit elkaar gehouden, en daar de leefwijze bij deze ver- schillende soorten nog al uiteenloopt, leverde ook de bestrijding niet altijd de verwachte resultaten op. Zoo heeft men, om de hop vry te houden van ,,het spint’’ aangeraden, de linden uit de nabyheid van hopplantages weg te houden, — wat niets gaf, omdat gebleken is dat de lindemiyten, behalve op dezen boom, alleen nog maar op paardekastanje en eschdoren leven. ZACHER heeft allereerst een nauwkeurig systematisch onder- zoek ingesteld naar de verschillende soorten van spinnende plantenmiten, welk onderzoek bij deze dieren, die slechts eene lengte van 0.2 tot 0.8 m.M. bereiken, niet zoo heel gemakkeliyk is. Hy onderscheidt de volgende voor planten schadelijke soorten, alle behoorende tot de familie der Tetranychiden: le. verschillende nog niet nader bekende soorten van het geslacht Caligonus, voorkomende op beuk, els, wilg; Ze. vijf soorten van het geslacht Tenwipalpus, waarvan er eene leeft op wilgen, de tweede op Cornus, de derde op Coniferen, de vierde (in plantenkassen) op Begonia’s en Orchideeén, de vijfde (insgelijks in kassen) op Cacteeén. 3e. Bryobia praetiosa, waarvan er verschillende biologische rassen bestaan, van welke dat op kruisbessen slechts in ééne enkele generatie per jaar op kruisbassen voorkomt, terwyl er van de andere rassen meer generaties jaarlijks worden ge- vonden. De laatsten worden aangetroffen o.a. op klimop, braambes, appel, kers, in ’t voorjaar ook op viooltjes en andere kruidachige gewassen. 12 4e. h3t geslacht Paratetranychus, waartoe behooren de vol- gence soorten: P. ununguis op Coniferen, P. pilosus op Rosa- ceeén en iepen, P. quercinus op eiken; 5e. Schizotetranychus schizopus op wilgen; 6e. Tetranychus, waartoe verscheicen voor planten schadelijke soorten behooren, die ten deele moeiljk zijn te onderscheiden: T. Carpini op eik, hazelnoot, haaghbeuk; T. telarius op linde, paardekastanje, eschdoren; T. salicicola op wilg en populier; T. altheae, die ,,het spint’’ veroorzaakt bij boonen, kom- kommers en augurken, winstok, hop en bij zeer vele planten, die in bakken en kassen worden geteeld; T. ludent op Salvia splendens en vele kasplanten; T. viennensis op appel, peer, kers, vogelkers, sleedoren, mei- doren, listerbes; T. Fagi op beuken. 7e. Neotetranychus Rubi op wilde frambozen. De soort, die de grootste oeconomische beteekenis heeft, is — ook volgens ZACHER —- zonder twijfel Tetranychus altheae; zy komt zoowel in de gematigde als in de subtropische en tropische luchtstreken voor. Het aantal plantensoorten, waarop zy leeft, is zeer groot; ZACHER vond haar op meer dan 150 verschillende planten. In Noord-Amerika zijn 78 voedsterplanten van 7. altheae bekend; deze doet daar vooral veel schade aan de teelt van katoen en van hop. In Midden-Europa ziyn het vooral boonen, komkommers en meloenen, die er onder ljden, maar ook hop, erwten, spinazie, soms aardappelen en de volgende sierplanten: rozen, dahlia’s, asters, Ageratum, Chrysathemum ajelieren, violen. Veel schade doet ook Paratetranychus ununguis aan Coniferen, die door den aanval grijs worden, verbleeken en ten slotte de naalden laten vallen. Voora] de gewone (fijne) spar ljdt er onder, maar ook Plcea sitchensis, P. Engelmanni, P. Mariana, P. canadensis, Thuya occidentalis, Sequoisa gigantea in parken en kweekeryen. De Tetranychiden planten zich voort door eieren; ook parthenogenese (voortplanting door onbevruchte eieren) wordt vrij geregeld bi deze mijten aangetroffen. De levensgeschiedenis is bij vele soorten nog al gecompliceerd, ten deele nog onvoldoen- de bekend. Omtrent die van sommige soorten worden door ZACHER verschillende mededeelingen gedaan. Ook omtrent de bestrijding van verschillende soorten heeft hij proeven in ‘t werk gesteld. Bij soorten, die op boomen leven en in den winter uit deze naar hare winterkwartieren trekken, Se 13 kan men trachten, de verhuizing daarheen te verhinderen, bijv. door de stammen in den tid der verhuizing te bespuiten met Californische pap. By de besproeiing met Californische pap moet men — volgens ZACHER — in ’t oog houden, dat de eieren en de rusttoestanden der mijten daarvoor ongevoelig zijn. Het gebruik van carbolineum-emulsies ter bestrijding van planten- miyten bi onbebladerde houtgewassen, by Coniferen en bij Buxus schint aan ZACHER niet bekend te zijn. 10. Het saprophytisch leven van Phytophthora-soorten in den grond. Mej. HeLtena L. G. DE BRuUN heeft in de ,,Mededeelingen van de Landbouwhoogeschool’’, deel 24, verhandeling 4 (1922) onderzoekingen over dit onderwerp gepubliceerd. Het artikel zelf is in het Engelsch geschreven, en daarbij is gevoegd een beknopt overzicht van den inhoud in ’t Nederlandsch. Evenals KLeBaHN kwam Mej. DE Bruin door hare onderzoekingen tot de conclusie dat Phytophthora syringae+) vermoedelijk in den grond overblift en van daar uit weer opnieuw de seringen in- fecteert. Dit leidde tot een nader onderzoek betreffende de mogelikheid of en de wijze, waarop deze zwam in de aarde zou kunnen bliven leven; en dit onderwoek werd ook uitgebreid tot Phytophthora erythroseptica Pethybridge, die het ,,roodrot”’ der aardappelen veroorzaakt en tot Phytophthora infestans de Bary, die de gewone aardappelziekte in ’t leven roept. Het is in de laatste jaren bekend geworden, dat het geslacht Phytoph- thora niet zoo uitsluitend parasitisch leeft, als men vroeger aannam. Reeds werd van 9 soorten van dit geslacht vastgesteld, dat zij in de aarde kunnen voorkomen. De meeste auteurs be- schouwen dit voortbestaan in den grond als een voort- bestaan in den een of anderen rusttoestand. Van sommige soorten echter, waarvan blykt dat de aarde de besmettingsbron is, werden in de natuur nooit odsporen gevonden; men veronder- stelt dan dikwijls haar bestaan om het verblif in de aarde te kunnen verklaren, terwijl deze meening steun vindt in “t ont- staan der odsporen in sommige gevallen op kunstmatige voedings- bodems in het laboratorium. Dit is ook altijd het groote vraag- stuk geweest bij Phyrophthora infestans. Daar van deze laatst- genoemde zwam de odésporen, niettegenstaande herhaalde pogingen, nooit in de natuur gevonden zijn, hebben velen de mogelijkheid dat bij deze zwam de aarde een rol in het leven zou spelen, voor uitgesloten gehouden. Slechts enkele auteurs heb- 1) Zie T. A. C. ScHorvers, ,,Eene voor Nederland nieuwe Serin- genziekte, veroorzaakt door Phytophthora syringae KLEBAHN’’, in » Tijdschrift over Plantenziekten’’, Jaargang XIX (1913), bl. 41. 14 ben de meening geuit, dat een saprophytisch leven in de aarde bi de Phytophthora-soorten mogelijk zou zijn; sommige hebben getracht deze zwammen op steriele aarde te kweeken; tot nog toe heeft men hiermee geen resultaten bereikt. Door de onderzoekingen van Mej. DE Bruign werd bewezen, dat zoowel Phytophthora syringae als Ph. erythroseptica en Ph. mfestans zich gemakkelijk laten kweeken op gesteriliseerde aarde. Het mycelium vermeerderde zich daarin, zoodat werkelik vast staat, dat deze zwammen de bestanddeelen der aarde als voedsel kunnen gebruiken, m. a. w. dat zy in de aarde kunnen leven als saprophyt. De zwammen werden gekweekt op vier verschil- lende grondsoorten, n.l. op Aalsmeersche baggeraarde, op blad- aarde, klei en zand. Haar gedrag was niet op de verschillende grondsoorten voor alle drie soorten gelijk: zoo ontwikkelde Phytophthora syringae zich het best op baggeraarde en bladaarde, terwyl Phytophthora erythroseptica zich buitengewoon goed op klei- en Ph. infestans het gemakkelikst zich liet kweeken op baggeraarde en klei, daarentegen zeer moeilyk op zand. Hoewel het van zelf spreekt dat voor goede ontwikkeling van het myce- lium vocht noodig is, bleek toch dat de genoemde Phytoph- thora’s, wanneer ze eenmaal goed gegroeid zijn, eene vry sterke uitdroging der aarde kunnen verdragen. Het mycelium van Phytophthora syringae en Ph. infestans kan in vochtige aarde vele conidién vormen, terwyl dat van Ph. erythroseptica zulks eerst doet nadat de aarde met het mycelium erin een tid lang in water gestaan heeft. De verdere verbreiding van al deze drie soorten in de aarde is dus mogelyk door conidiénvorming. Ph. syringae en Ph. erythroseptica vormen bovendien ook odsporen in den grond; Ph. infestans doet zulks niet. Ph. syringae en Ph. erythroseptica bleken lage temperaturen te kunnen verdragen, tot —12° C.; ook sterke plotselinge temperatuurswisselingen (van —7° C. tot + 18° C.). Of ook Ph. infestans in staat is, in de aarde te overwinteren, is nog niet met zekerheid uitgemaakt; in den strengen winter 1921—’22 bleef het mycelium van deze zwam niet in den grond in leven, of dit in zachte winters mogelijk is, werd tot dusver nog niet uitgemaakt. Het plotseling hevig optreden van sommige Phytophthora- ziekten is zeer goed te verklaren. By gunstige weersgesteldheid en gunstigen vochtigheidsgraad grijpt eene sterke vermeerdering en uitbreiding van de zwam in de aarde plaats, waardoor over eene zeer groote oppervlakte een onnoemelijk groot aantal sporen voor verdere verspreiding van de ziekte aanwezig zullen zn. 15 Men mag wel als vaststaand aannemen dat de grond van vele seringenkweekeryen te Aalsmeer met Phytophthora syringae besmet is, wat ook reeds door SCHOEVERS werd verondersteld. De seringen bleken slechts gedurende eene bepaalde periode van het jaar voor infectie vatbaar te zyn. Indien nu de voor de ontwikkeling van de zwam gunstige weersgesteldheid samen- valt met de infecteerbare periode van de sering, zal de ziekte hevig optreden; in andere gevallen komt deze niet of niet dan sporadisch voor. Het zeer groote verschil in het optreden der ziekte in verschillende jaren is daardoor te verklaren. Omtrent de wijze, waarop de zwam der aardappelziekte (Phytophthora infestans) overwintert, kan ook na de publicatie van Mej. DE Bruin nog niets met zekerheid worden gezegd. Boven werd reeds meegedeeld, dat nog niet is uitgemaakt of het mycelium van deze zwam gedurende zachte winters in den grond kan overbliven; gedurende strenge winters zeker niet. Doch niet alleen voor het overwinteringsvraagstuk, ook voor de andere tijdperken van het leven der zwam zal het vermogen van Ph. infestans om zich als saprophyt in de aarde te kunnen ontwikkelen, van beteekenis zijn. Hierop wijzen reeds de belang- rijke proeven van Murruy over het besmettingsgevaar bij het rooien, daar dit ook aanwezig is, nadat het zieke loof is ver- wijderd; dit besmettingsgevaar toch kan zeer gemakkelyjk door het saprophytisch leven van de zwam in de aarde verklaard worden. In een Phytophthora-jaar zal dus ook de weersgesteld- heid, die véér of tijdens het rooien heerscht, invloed kunnen uitoefenen op het aantal knollen, dat aangetast wordt. De mogelijkheid, dat de zwam in de aarde overwintert, sluit niet uit dat ook zieke poters een rol kunnen spelen bij het ont- staan van de ziekte. Vele onderzoekers kwamen door hunne proeven tot de gevolgtrekking, dat uit zieke knollen geene of gezonde aardappelplanten zich ontwikkelen. De zie ke poter kan echter nog op eene andere wijze gevaarlijk zijn, nl. door de omgevende aarde te besmetten. Dat uit zieke aardappelstukjes het mycelium zich in de omgevende aarde kan ontwikkelen, werd door schriisters proeven bewezen. Tot dusver meent men algemeen met Dr Bary, dat de aard- appelknollen in den grond geinfecteerd worden alleen door de conidién van Phytophthora infestans,die van de zieke bladeren op den grond vallen en door het water door den grond heen naar de bollen gebracht worden. Ook op andere wijze echter kunnen de aardappelen ziek worden. De zwam, eenmaal als saprophyt in den grond groeiende, kan ook van daaruit de knollen infec- 16 teeren. De soms plaats hebbende sterke knolinfectie bij zwakke loofinfectie wordt daardoor beter verklaarbaar. — 11. Bestrijding van de appelbladvloo (Psylla malz.) In de ,, Ver- handlungen der Deutschen Gesellschaft fiir angewandte Ento- mologie auf der dritten Mitgliederversammlung zu Eisenach, Sept. 1921’, vind ik op blz. 65 eene mededeeling omtrent de bestrijding van de appelbladvloo. die in 1920 te Werder in die mate optrad, dat de appelboomen in hevige mate verzwakten en de vruchten voor “t grootste gedeelte in onrypen staat af- vielen. In Februari 1921 werden proeven genomen betreffende bespuitingen met het middel van THEOBALD, dat werd samen- gesteld uit 12—15 K.G. gebrande kalk, 5—6 K.G. keukenzout en 4 K.G. waterglas op 100 Liter water. Het resultaat was volkomen bevredigend: afdoende kon het niet zijn, omdat slechts enkele boomen werden bespoten in een in sterke mate aangetasten boomgaard. 12. Middelen ter bestrijding van den Amerikaanschen kruis- bessenmeeldauw. Ofschoon er vele middelen bekend zijn tegen deze ernstigste van alle kruisbessenziekten, zoo voldoen deze toch nog lang niet in ieder opzicht, zoodat men nog blift zoeken naar betere en meer afdoende. M. Lorenz deelt in de ,,Provincial Sachsische Monatschrift fiir Obst-, Wein- und Eavenian” 1921, blz. 59, mee, dat hy van het peagen van de toppen der soe e. van zwavelbe- stuivingen en carbolineumbespuitingen geene voldoende resul- taten kreeg, en het toen eens met eene keukenzoutoplossing van 24 K.G. op 20 Liter water probeerde. Met deze bespoot hij eene week lang de struiken duchtig. In November werd deze behandeling nog eens herhaald. In ’t volgende jaar ver- toonden zich slechts sporen van meeldauw. Toen werd,»deze ziekte volkomen tot staan gebracht ace nog enkele bespui- tingen te laten volgen. H6sTERMANN (,,Handelsblatt fiir den deutschen Gartenbau”’, deel 36, 1921, blz. 281 en 282) deelt mee dat hi zeer goede resul- taten kreeg door op 23 Maart, 30 April, 15 Mei en 1 Juni toe- gepaste bespuitingen met eene 1 procentige Solbar-oplossing. HAERECKE (,,Handelsblatt fiir den deutschen Gartenbau”’, deel 36, 1921, blz. 283) bespoot zijne kruisbessenstruiken ge- durende den bloeitijd met eene vloeistof, samengesteld uit 11/, Liter formaline (30 % formaldehyde) op 100 Liter water. De bessen bleven vryy van meeldauw. J. Rirzema Bos. NEDERLANDSCHE PHYTOPATHOLOGISCHE (PLANTENZIEKTEN- KUNDIGE) VEREENIGING. TIJDSCHRIFT OVER PLANTENZIEKTEN ONDER REDACTIE VAN Pror. Dr. J. RITZEMA BOS:—n M. DE KONING Negen-en-twintigste Jaargang -— 2e Aflevering -— Februari 1923 Overgenomen uit ,,Verslagen en Mede- deelingen van den Plantenziektenkundigen Dienst’’, No. 28. OVER EMELTEN HOOFDSTUK I. INLEIDING EN BESCHRIJVING VAN EMELT, POP EN LANGPOOTMUG. Emelten zijn larven van langpootmuggen. Deze langpooten liken veel op de bekende steekmuggen, die in sommige deelen van ‘t land ook wel ..neefjes’” genoemd worden, doch de lang- pootmuggen zijn veel grooter. Reeds in 1720 beschrijft FriscH de larve, den pop en de langpootmug zelf, waarschijnlijk van de soort, die we thans Tipula paludosa noemen. De muggen zijn geheel onschadelik, doch de larven richten vaak verwoestingen aan op weiland (vooral op ontginningen) en ook wel op bouwland (aan allerlei gewassen). Op de weide- ontginningen in de gemeenten AALTEN, WINTERSWIJK, LicH- TENVOORDE, EIBERGEN, HAAKSBERGEN, LONNEKER zouden volgens een ruwe schatting van J. D. Korsnac in 1912 + 900 H.A. min of meer van emelten geleden hebben. Belangrijke schade is ook vastgesteld op weide-ontginningen in Dr PEEL en verder in geheel Noorp-BRABANT. Terwijl op oud-bouwland weinig emeltenschade voorkomt, ondervindt men op gescheurd weiland des te meer last van deze dieren. Dat is in de mobili- satiejaren, toen veel weiland gescheurd werd, nog eens aan ’t licht gekomen. Vooral waar op lage, humusachtige en veenachtige gronden gescheurd werd, trad vreterij van emelten aan het ge- zaaide gewas op. Later zal blijken, hoe het komt, dat op gescheurd weiland zoo vaak emeltenschade voorkomt, terwijl zal worden aangetoond, dat men door op ’t eind van Augustus te scheuren de schade (met bizonder groote waarschijnlijkheid) kan voorkomen. 18 Door den zeer drogen herfst van 1920 was er in 1921 slechts schade van emelten op een zeer enkel laag terrein. Door den drogen herfst van 1921, volgende op een geheel abnormaal droog jaar, was er in 1922 nergens schade van emelten. In normale jaren moet men aannemen, dat steeds enkele terreinen van emelten lyjden, terwyl in zgn. emeltenjaren de aangetaste oppervlakten groot kunnen zijn. Het beeld van emelten-schade op weiden is, dat de zode hol wordt: er komt ,,geen gras” in aangetaste weiden. Algemeen is men van opinie, dat speciaal de klaver verdwint. De weide wordt pas laat groen en behoudt lang haar doodsch, wintersch uiterlyk. In zeldzame gevallen ljdt de zode zooveel, dat men besluit het weiland om te ploegen; de zode kan zich echter in een niet verwachte mate herstellen. KOESLAG zag daarvan een mooi voorbeeld onder BOEKELO; het deel van een weide, dat volgens den eigenaar het vorige jaar zeer sterk ge- leden had, vertoonde nu een mooie, gevulde zode met zeer veel klaver. Dit zal echter m.i. wel een uitzondering zijn, daar de weiden het meest van emelten te lijden hebben (hoe dat komt laten we hier in het midden) in de sukkel-periode, waarin de weiden, ook zonder dierlijke beschadiging, al niet te best in conditie zijn en dus ook herstel langzaam zal gaan. Op Java tastten volgens KONINGSBERGER emelten (Tip. parva Loew.) in suikerplantages de bibit aan. In de meeste landen van Europa werd schade vastgesteld. Het ergst werden de weideontginningen op hoog- veengronden in N.-W.-DvuITSCHLAND geteisterd, terwijl ook de ,,mar- schen’’ (zeekleipolders) van SLEESWIJK-HOLSTEIN schade leden door emelten (= ,,Schnakenlarven’”’; muggen = ,,Schnaken of Schnauz- mucken’’). In ENGELAND SCHOTLAND en JERLAND met hun vochtig klimaat ondervindt men vaak schade. (Mug = daddy-longleg. Larve = leather- jacket. ) In FRANKRIJK schijnt de emelt minder schade te doen; verwoestingen worden gemeld uit het Departement du Nord en wel uit de omgeving van LE QuEsNoy (larve = ,,ver & jaquecte de cuir’’). In IraLie wordt het dier schadelijk aan de pas gezaaide rijst (8s voor- jaars) in de Po-vlakte. Hetzelfde wordt gemeld uit JAPAN, waar de dieren speciaal schadelijk worden op de kweekbedden van rijst. In 1914 was er in RUSLAND nog twijfel, of de emelt wel aan levende plantendeelen eet. !) In 1916 echter stelt LuTcHNIK dit inderdaad vast. Er was schade in de tuinbouwbedrijven in de nabijheid der steden. Of op het platteland schade voorkwam, wist ook LUTCHNIK niet. Ten slotte zij nog vermeld, dat in Noorp-AMERIKA vaak beschadi- gingen voorkwamen. Beschrijving van de emelt, den pop en de langpootmug. Met behulp van de hicronder volgende beschrijving kan men de dieren herkennen. Bovendien zullen een paar getallen genoemd worden, betreffende den duur der verschillende levensstadia. 1) De RussEN doen overigens veel aan de studie van insecten 19 Fig. A. 1 mannetje van T. paludosa (weinig vergroot). 2 wijfje he eS ad (L¥% vergroot). 2 emelt 3 st eB (volgroeid, niet vergroot ), 4 pop 5 CF & (1% X vergroot.) (teek. D. L. E. De emelten (zie fig. A3) zijn cylindervormig, pootloos. Volwassen zijn ze van 2 tot 4¢.M. lang, al naar de soort. De kop, die voor een ongeoefenden waarnemer niet al te best zichtbaar is, is een kaakkapsel van harde chitine. Dit kaakkapsel kan geheel in het lichaam teruggetrokken wor- den. De voorkaken zijn zeer stevig, de larve van de soort Tipula paludosa kan met deze kaken duidelyjk voelbaar bijten. Op het kaakkapsel zijn kleine sprieten aanwezig. Het lichaam is bekleed met een zachte, doch taaie huid. De huid ver- toont talrijke overdwarse plooien; 10 van die plooien zijn meestal zeer duidelijk, zoodat men hen als segmentafscheidingen kan herkennen. Het eerste lichaamssegment bestaat eigenlijk uit 2 segmenten, waarvan de afscheiding onzichtbaar is. Het lichaam bestaat dus uit 12 segmenten (den kop niet mee gerekend). Langs beide zijden van het lichaam loopt een meer of minder duidelijke, overlangsche plooi. De weinig talrijke haren staan in kransen rondom het lichaam,. Het lichaamsuiteinde, dat door leeken vaak voor den kop wordt gehouden, is merkwaardig. Het lichaam eindigt stomp. Men ziet twee ronde, zwarte schijfjes, omgeven door een bruinen rand. Het lijken wel oogen. Dit zijn de beide adem- halingsopeningen (stigmata). Ze liggen naast elkaar in een vlak, dat door uitsteeksels begrensd is. De indeeling der emelten, die voor ongeveer 40 jaar door den Duitschen houtvester BELING (2) is opgesteld, berust in hoofdzaak op het aantal en den vorm van deze uitsteeksels. Onderaan het lichaamsuiteinde bevindt zich de anus, omgeven door meestal weinig zichtbare huidplooien, die door het dier uitgestulpt kunnen worden, doch die ook geheel in het lichaam kunnen verdwijnen. Aan de rugzijde ziet men duidelijk, door de huid heen, 2 evenwijdige overlangsche ademhalingsbuizen. 20 De kleur van het dier is grauw, later geelachtig; deze kleur wordt in hoofdzaak bepaald door de kleur van het inwendige van het dier, dat door de huid zichtbaar is. Aanvankelijk is het geel-witte vetlichaam klein, door den zwarten darminhoud liyjkt het dier grauw. Als het vetlichaam in omvang is toegenomen, wordt het dier wit-geelachtig. De kleur van het dier hangt ook af van de voeding. Is het dier door voedselgebrek gedwongen humushoudend zand te eten in plaats van plantendeelen, dan wordt de kleur van den maaginhoud zwarter en bijgevolg wordt het dier donkerder. Daardoor zijn de larven van bouwland donkerder dan de larven van weiland. De levensduur der emelten is 10 a 11 maanden in ons klimaat; bij geen enkele soort werden 2 generaties per jaar waargenomen. Het is interessant, dat in het zuidoosten van de Povlakte in de provincie BOLOGNE (6) reeds 2 generaties per jaar voorkomen van een soort, die bij ons maar 1 generatie heeft. S. ONUKI geeft op, dat Tip. parva Loew(?) in Japan 2 generaties per jaar heeft, de zomer-larve leeft 116 dagen, de winter-larve 235 dagen. De poppen (zie fig. A, 4). Deze zijn bruin, mummieachtig, ruim 25 m.m. lang. Ze hebben twee ademhalingsbuisjes, die als sprieten op het lichaam staan, zoo lijkt het althans)!. Het voorste gedeelte van het lichaam wordt bedekt door een vlak kapsel; dit loopt aan de buikzijde verder naar achteren dan aan de rugzijde, zoodat aan de rugzijde meer segmenten van het achterlyf te zien zijn dan aan de buikzijde. Aan de buikzijde van dit kapsel liggen evenwijdig naast elkaar 6 buisjes, waarin de pooten van de mug zich bevinden. Aan weerszijden van deze buisjes bevinden zich de houders der vleugels. Langs de zijwanden van het lichaam zijn doorntjes geplaatst, evenals aan den achterrand der segmenten. Hier staan de doorntjes in kransen rondom het lichaam. De spitse ,,geleid- staven”’, waarin het achterlijf van de vrouwelijke muggen eindigen, zijn bij de poppen goed te herkennen. Men kan dus het geslacht van den pop bepalen. Bovenaan het lichaamsuiteinde van den pop ziet men een klein stigmavlak, echter zonder stigmata. De duur van het popstadium is 8 a 14 dagen en wordt in hoofdzaak door de temperatuur bepaald. De verpopping heeft plaats in een verticaal gangetje, waarin de emelten zich ook ophouden gedurende Mei, Juni, Juli en Augustus, dicht onder de oppervlakte. De pop kruipt voor het uitkomen der mug naar boven; door een overlangsche spleet aan de kopzijde van den rug verlaat de mug de p-oppenhuid. De langpootmuggen (zie tig. A, 1 en 2). Het zijn tamelijk groote dieren ”) (de meeste soorten zijn veel grooter dan de bekende steekmuggen of neefjes). Ze hebben lange pooten en twee flinke vleugels, doch zijn niette- min slechts matige vliegers. De kop Joopt van onderen in een klein koker- tje uit, waardoor de zuigende monddeelen naar buiten kunnen treden. Op het rugschild (het schild achter den kop) ziet men een V-vormige spleet. Het achterlijf is cylindervormig, bij de wijfjes aan het einde spits toeloopend, bij de mannetjes stomp eindigend. Er zijn 9 achterlijfs- segmenten, men kan er echter maar 8 goed herkennen, daar het 9e seg- ment vervormd is tot het spitse legapparaat der wijfjes of tot het hypo- pygium der mannetjes (zie 1) der volgende bldz.). Hoe lang de muggen buiten leven, is niet precies vast te stellen. Muggen in gevangenschap leven maximaal ongeveer 11 dagen. Men krijgt den indruk, dat de muggen buiten 8 tot 14 dagen leven. De eieren. Ofschoon men deze wel nooit buiten zal vinden, wilien we 1) In werkelijkheid staan deze ademhalingsbuisjes op den prothorax. 2) Het mannetje van T7p. paludosa (één van de grootste langpooten) is ruim 2 ¢.m. lang. Het lichaam van de wijfjes is iets langer. volledigheidshalve mededeelen, dat ze van de meeste soorten zwart zijn en metaalachtig glanzen, ze zijn ongeveer kippenei-vormig, doch in >t midden weinig dikker dan aan de einden. Er worden, al naar de soort 200—450 eieren gelegd. Het ei-stadium duurt ongeveer 14 dagen. Voor alle soorten is dat niet precies bekend. HOOFDSTUK II HOE TREFT MEN DEZE DIEREN BUITEN AAN? Verschillende emelten-soorten leven in weiland en in mindere mate ook in bouwland en in tuinen. Het gemakkelykst vindt men ze in Maart en April. Er is dan een maximum aantal emelten in den grond, die vrywel hun volledige lengte bereikt hebben (van 2 tot 4¢.M.). De dieren zitten dan zeer oppervlakkig indengrond, nauweliks 1 c.M. diep (zie fig. D), en in horizontale richting. Gedurende voorjaar, zomer en herfst verpoppen zich nu de emelten op verschillende tydstippen al’ naar de soort. In April 1920 en 1921 werd als eerste langpootmug de zeld- zame Tipula rufina Meigen gevonden. : In 1920, eind April, in 1921 omstreeks denzelfden tid, in 1922 pas + 20 Mei (door het koude voorjaar), verscheen in talrijke exemplaren Tipula vernulis Meigen. Het is een groot bruin-geel dier. De hoofdvlucht van het dier duurt ongeveer één maand, dan neemt het aantal snel af, waarna de dieren spoedig geheel verdwenen zijn. In 1920 verscheen eenige dagen later dan de vorige in talrijke exemplaren Pachyrrhina maculosa Meig., een kleinere gele mug met zwarte viekken. In 1921 schint het dier iets later te zijn verschenen, de hoofdvlucht viel einde Mei. In 1922 was de hoofd- vlucht van 20 Mei tot medio Juni. In 1922 was Tip. vernalis iets talrijker dan de lJaatste, in 1920 was het omgekeerd ”). 1) Het hypopygium omvat alle deelen van het achterlijf, die tot het copulatiesysteem behooren of met dit systeem in een of ander physio- logisch verband staan (WxrsTHOFF 16). Ook het achtste segment neemt deel aan de vorming van legap- paraat en hypopygium, doch is niet zoodanig vervormd, dat men er geen segment meer in kan herkennen. WESTHOFF meent, dat hypopy- gium en legapparaat gevormd worden door het 8ste en 9de segment. CARL BORNER echter bestudeerde later het legapparaat (7o6l. Anzeiger Bd. XXVI 1903 pg. 498 en 500). Hij vond, dat het 8ste, 9de en 10de segment aan de vorming van het lega} paraat deelnemen. 2) Men moet er altijd op bedacht zijn, dat men een zeer zeldzaam exemplazr ook nog wel eens later kan vinden. Op 6 Juli zagen we nog een mannetje van Pach. maculosa te Hengelo. Men moet aannemen, dat deze dieren voortgekomen zijn uit emelten, die slecht gegroeid zijn. RENNIE (13) kon het larven-stadium bij Tip. paludosa tot 15 maanden verlengen door het dier slecht te voeden. 22 De beide muggensoorten Tipula vernalis en Pachyrrhina maculosa kwamen te zamen zoo talryjk voor, dat men op sommige weiden na iedere drie passen een mug zag. Haar gezamenliyk aantal liep in 1920, 1921 en 1922 weinig uiteen. De genoemde muggensoorten vliegen slechts gedurende een korte periode. Andere muggensoorten ziet men in ongeveer constant aantal gedurende een paar maanden. Zoo biyv. Pach. scurra Meig. en Tip. cava Riedel gedurende Juni, Juli en Augustus. Deze beide soorten ziet men langs de randen van dennen- bosschen, weinig op weide. De fraaie Pach. crocata L. (Juni, Juli) ziet men zoowel op weiden als bi de bosschen. De literatuur vermeldt, dat de larven van deze soort leven van vermolmd hout en dat ze schade- lhjk werden aan zaailingen van dennen op kweekerien. ELZzE vond de larven ook in weiland, terwijl ik de dieren zeer goed in een graszode kon opkweeken. De larven hebben bij den anus twee duidelijk zichtbare, zijwaarts uitstekende huidplooien — (Eze). Hetzelfde heeft ook de emelt van Tip. paludosa. De opmerking van Beine, dat dit typisch zou zyn voor T 7p. paludosa is dus onjuist. In den herfst verschijnen weer soorten, die gedurende een korte periode vliegen. De uiterst belangrijkke Tipula paludosa vliegt ongeveer van 20 Augustus tot 20 September. In 1921 viel de vlucht iets later (Eze). Midden September verschiynt nog op de weiden een enkele andere soort (in weinige exemplaren) tot + 10 October, by zacht weer ziet men nog tipuliden gedurende de geheele maand October. WELKE SOORT OF SOORTEN HEBBEN ECONOMISCHE BETEEKENIS ? Ik meen, dat de emelt bij wiyze van spreken alle planten- deelen eet, die hij ontmoet, en daar hij ook levende plantendeelen zal ontmoeten, eet hij daaraan dus ook. Enkele onkruiden, zooals zuring, worden blikbaar niet gaarne gegeten, ook zou Agrostis alba volgens Dr. PauL (BERNAU) niet worden gebruikt. Men kan de larven van paludosa, en ik geloof dat het by de voor ons belangrijkste soorten weinig anders zal zijn, goed opkweeken, zoowel met levende als met afgestorven planten- deelen, terwijl men in de maag dezer dieren beide aantreft. 23 Humushoudend zand eten ze alleen uit nood. Verschillende emelten-soorten zijn dus schadeljyk. Om echter schade van economische beteekenis aan te richten moeten er zeer veel emelten zijn. Biv. ernstige schade wordt op weiland aangericht door 100 emelten per M?. De schade van 60 emelten per M2. is bij groeizaam weer en vruchtbaren grond al nauwelijks meer zichtbaar, althans op weiland. Op bouwland worden kleinere aantallen emelten al schadelyk. In Nederland is er waarschinlyk maar één soort, die vaak zoo talryk wordt, daterernstige schade door wordt veroorzaakt. Het is Tipula paludosa Meig. Dit blykt 0.1. uit het volgende: In 1920 in De PEEL was het aantal paludosalarven 95 % van het geheele aantal. De 5 % bestond uit larven van vernalis en maculosa, terwijl de overige soorten verwaarloosd konden worden. 2e. Ik vermoed, dat dit altyd zoo geweest is, daar mededeelingen van practische boeren steeds zeiden, dat het grootste aantal muggen in den nazomer gezien was (dus paludosa). 3e. In *t voorjaar van 1921 bepaalde ExzE op verschillende plaatsen het percentage paludosa-larven. Te BAARLE-NASSAU, GILZE, GEMERT, LACTARIA bij BOXMEER, HupsEt (bij GROENLO), RAALTE was het percentage paludosa-larven 85 %. In NrnuwEN- HOORN (ZuID-HOLLAND) waren alle emelten paludosa-larven, hetzelfde was het geval te *s-GRAVENLAND bij een groenten- kweeker. De genoemde 85 % is nog een klein getal voor ’t percentage paludosa-larven. In 1921 waren er n.l. door den abnormaal drogen herfst van 1920 weinig paludosa’s, terwijl het aantal andere emelten (vernalis’, maculosa’s) even groot was als in 1920, bijgevolg steeg het percentage der laatste emelten en daalde dat der paludosa-larven. 4e. Alle mededeelingen in de literatuur, voor zoover het Europa betreft en voor zoover het belangrijke publicaties zn, zeggen steeds, dat Tip. paludosa de schadelijke soort is, of een nauw verwante soort 7p. oleracea (DEL GUERCIO (6), RENNIE (12 en 13). De publicaties van ORMEROD (1885—1900) noemen ook steeds Tip. oleracea, terwiyjl Pach. maculosa in enkele gevallen en op onduideljke wijze als schadelyjk genoemd wordt. Uitzondering : Kén geval is mi ter oore gekomen, nog wel is ons land waargenomen, waarbij Pach. maculosa de schade verwekte. 24 Het schiynt, dat by uitzondering deze soort dus wel tot by- zondere vermeerdering komt. Het is een waarneming reeds in 1873 door Pror. Dr. J. RitzEMa Bos in den NooRDPOLDER in GRONINGEN gedaan. Pror. Ritz—EMA Bos was zoo welwil- lend mi uitgebreide mededeelingen over het geval te doen, waarvoor ik ook hier beleefd dank zeg. Het betrof groote schade op gescheurd weiland op zavelgrond. De emelten verpopten in groote massa’s, de poppen staken in massa’s uit den grond. Men kon het uitkomen der muggen op ’t veld waarnemen. Dagen lang vlogen de Pach. maculosa’s in dichte zwermen rond, zoodat men soms met één slag met een vlin- dernet wel twee dozijn en meer langpooten kon vangen. Ook werden vele emelten opgekweekt, de muggen uit deze emelten verkregen waren alle Pach. maculosa’s. Het betreft hier zeker een heel merkwaardig geval. Wy hebben ernstige beschadiging door paludosa-emelten gezien, doch nooit zagen we de dieren in zulke massa’s. Tipula paludosa Mgn. en Tip. oleracea L. Er zal even op de verhouding tusschen deze beide soorten ingegaan worden, omdat er in de phytopathologische literatuur verwarring be- staat. De eene auteur spreekt van paludosa, de andere van oleracea, terwij] men nooit zegt, van welke kenmerken men de naamsbepaling heeft laten afhangen. Veilig kan men aannemen, dst men meestal dezelfde soort bedoelt en wel Tip. paludosa Mgn, volgens de beschrijvingen van MrK(8) en CzizEK (5). In de 18e eeuw beschreef LinNaEus Tip. oleracea. In 1830 beschreef MEIGEN Tip. paludosa. De verschillen zijn weinig sprekend. BELING (3) komt op grond van een onderzoek van 350 mannetjes tot de conclusie, dat het één soort is 1). Hij vond de dieren in Augustus—September op weiden (in de Harz). RIEDEL 1913 (14) meent ook, dat het één soort is. Andere systematici (Mik en CzizeEK) handhaven de beide soorten naast elkaar. Ze gronden dit in hoofdzaak op verschilien in het hypopygium, waarbij zich andere verschillen zouden aansluiten. Ik heb gevonden, dat er tusschen oleraceae en paludosa een kein verschi] in het hypopygium bestaat, en dat er verder tusschen de vlieg- tijden dezer soorten eenig verschil schijnt te bestaan. De andere verschillen zijn onbruikbaar om de soorten te onderscheiden. CzIzEK brengt sterk het kleurverschil der vleugeis naar voren, doch ik zag, dat paludosa’s vrijwe] grauwe vleugels kunnen hebben, terwij! ze volgens CzizeEK geel-bruin zouden zijn. Het verschil in de hypopygien berust op verschillen in de appendices intermediae. 1) Het verschil in de appendices intermediae vermeldt hij niet. Daar hi de dieren in den nazomer vond, kan het zijn, dat er geen oleracea’s bij waren. Ik onderzocht uit de Peel een 150-tal mannetjes en vond er geen oleracea’s bij. Op 20 Aug. ving Eze echter drie oleracea’s op de VEENENDAALSCHE HEI. 25 Fig. B. ruim 20 xX vergroot. Teek. D. L. E- Fig. 1 Fig. 2 Fig. 3 pars secunda aan de p. secunda sikkel-vormig pp. seecunda aan de basis versmald p. tertia spits basis niet versmald. Fig. 1: Appendix imtermedia van Tipula paludosa (Mgn) volgens de beschrijving van CzizEK, en volgens die van Mik. Dit type veroor- zaakt bij ons de emeltenplagen. Fig. 2: Appendix intermedia van Tipula oleracea (L.) volgens de beschrijving van Mik; CzizEK zag deze soort niet, hij meent, dat het een 3e verwante soort is. Dit type is door ons in enkele exemplaren waar- genomen. Zet men deze dieren naast typische paludosa’s dan ziet men, dat de oleracea’s grauwere vleugels hebben, terwijl de beenen dunner zijn en overigens het heele dier fijyner van lichaamsbouw is. Deze kenmerken zijn echter op zichzelf onvoldoende om de soorten te onderscheiden. Fig. 3: Appendix intermedia van Tip. oleraceae L. volgens de be- schrijving van CzizEK. Door MIxk niet waargenomen, door ons niet waargenomen. Het verschil in vliegtijd tusschen de door ons waargenomen paludosa’s en oleracea’s is het volgende: Tip. paludosa viliegt in den nazomer, ELzE ving in 1921 2 exemplaren in Mei en Juni. Dit is dus een uitzondering. Tip. oleracea werd in Mei en Juni geregeld gezien, zij het ook in zeer zeldzame exemplaren. Tip. oleracea werd ook eenmaal in den nazomer waargenomen in drie exemplaren door Eze. Tip. oleracea vliegt dus en in Mei—Juni én in den nazomer, Ik geloof absoluut niet, dat dit 2 opeen- volgende generaties zijn. Hoe zouden bij oleracea de emelten in 4 maanden volwassen kunnen worden, terwijl dit bij palwdosa 10 maanden duurt, waar beide soorten zoowel in uiterlijk als in haar gedragingen volkomen op elkaar geliken. De vraag is, mogen op grond van de kleine verschillen de 3 soorten naast elkaar gehandhaafd blijven, of moet men spreken van Tp. oleracea L. (als oudsten naam) met haar variéteiten. Als men een muggensoort gedurende een geheele vliegperiode dagelijks waarneemt, ziet men veel variabiliteit. Zoo ook bij Tip. paludosa. Sommige wijfjes hebben een roestkleurig achterlijf, andere een grauw achterljf. Hetzelfde komt ook wel bij de mannetjes voor. Zoo zag ik ook, dat in 1920 10 % van de vernaliswijfjes een lichtgeel in plaats van een bruingeel achterlijf hadden. Eerst dacht ik zelfs, dat het een andere soort was, doch paringen met gewone vernalismannetjes losten de moeilijkheid op. Zoo is er variabiliteit in de grootte der maculosa-mannetijes, terwijl EuzE bij deze en bij andere muggen van het gele type in ’t aderstelsel van de vleugels de vork van den discoidalis vrij lang gesteeld vond (bij sommige individuen), terwij] deze vork gewoonlijk ongesteeld is bij de Pachyrrhina’s. 26 Groote variabiliteit zag ELzE bij Tip. lateralis Mg: deze soort is trou- wens bekend om zijn variabiliteit. Voorjaarsexemplaren waren groot, tamelyjk licht gekleurd, de vleugels waren duidelijk striata. De muggen in den zomer en in September gevangen waren kleiner, donkerder en de vleugels waren bijna subunicolores. Er zou nog een 3e kleurvariéteit zijn. Aan opeenvolgende generaties moet men hier waarschijnlik niet denken. Hieruit blykt dus wel, dat men op grond van kleine verschillen bij de tipuliden geen nieuwe soorten behoeft te scheppen. Verder bestaat er tusschen oleracea en paludosa waarschijnlijk sexueele affiniteit. Eénmaal zag ik buiten een paring tusschen Pach. maculosaQ x Pach. lineata 3. Het was op 12 Juni. Ik deed de dieren in een glazen buis, waarbij de paring ophield, toen deed ik er een maculosamannetje bij, waarmee spoedig paring intrad. Later heb ik maculosa’s en lineata’s bij elkaar gedaan zonder dat ik paring zag. Vermoedelijk is de sexueele affiniteit tusschen paludosa en oleracea grooter. Het ligt thans niet aan ons een beslissing over de paludosa — oleracea moeilijkheid te nemen. Voorloopig zal de voor ons belangrijkste lang- pootmug Tp. paludosa Mgn. genoemd worden. (Wordt vervolgd). W.H. ps Jone. BOEKBESPREKING Prof. J. RitzeEmMa Bos en T. A. C. ScHOE- VERS, ,,Ziekten en Beschadigingen der Land- bouwgewassen”’, 3e Deel, Vierde, geheel ge- wijzigde druk. Groningen en Den Haag, J. B. Wolters’ Uitgeversmaatschappy, 1922. In dit deeltje van de .,Geillustreerde Land- en Tuinbouwbi- bliotheek”” wordt een aanvang gemaakt met de behandeling der ziekten en beschadigingen van ieder gewas afzonderliyk. Niet alleen de landbouwgewassen in engeren zin zullen worden behandeld, maar ook die planten, welke zoowel door landbouwers als door warmoezeniers worden geteeld, zooals erwten, boonen, koolsoorten, uien, enz.; hier komen thans de ,,meelvruchten”’ —- granen en boekweit aan de beurt. Een uitmuntend denkbeeld lykt my het door de schrivers uitgevoerde, om n.l. de behandeling der ziekten en beschadigingen van een zeker gewas telkens te doen voorafgaan door een tabel- larisch overzicht daarvan, voor zoover ze hier te lande voorkomen. Ze zijn daarin gerangschikt naar de organen, waaraan ze zich vertoonen, en naar de uiterlijke verschijnselen. In korten tyd kan daardoor ook een minder geoefende den naam van de ziekte of beschadiging vinden. Achter dezen naam vindt hy dan opge- geven, waar nadere inlichtingen omtrent de plaag en hare be- strijding zijn te vinden, hetzij in een der beide eerste deeltjes, hetzij verderop in het derde. In de tabellen zijn ock enkele ziekten en parasieten genoemd, die niet van groot praktisch belang zijn, 27 maar nogal in ’* oog vallen; deze worden dan echter niet of slechts zeer kort in den verderer. tekst besproken. Het zij mij vergund, als voorbeeld een deel van het tabellarisch overzicht der graanziekten hier zeer verkort weer te geven (daar eenzelfde ziekte of beschadiging vaak by verschillende graansoorten voor- komt, zijn die alle in één tabel opgenomen): I. De kwaal zetelt in de wortels.... Daardoor zijn ook de bovenaardsche deelen niet normaal. A. De kwaal vertoont zich over groote uitgestrektheden (niet pleks- ae op de akkers. . De wortels zijn afgerot .... wortelrot (Deel I, blz. 99) : De wortels der jonge planten zijn voor een deel afgescheurd eninden grond achtergebleven; de plantjes liggen met de rest van hun wortels boven den grond.... opuriezen (Deel I, blz. 88, 89). 3. Onwerkzaamheid der wortels door droogte van den bodem: verwelken en. verdrogen van, *t gewas (Deel I, blz. 100—102). B.. De kwaal vertoont zich meer pleksgewijze. 1. De wortels zijn sterk vertakt, heen en weer gebogen, ge- wrongen, knoestig en breeder dan normale wortels.... De bladeren blijven smal en worden aan den top roodachtig ; er komt geen aar te voorschijn of een gebrekkig ontwikkel- de ....: bietenaaltje of haveraaltje (Deel II, blz. 184—-187; Deel III, blz. 27). 2. Bladluizen aan de wortels (Deel IIT, blz. 29). 3. Vretert) aan de wortels: a. door engerlingen....: (Deel II, blz. 125—132). b. door ritnaalden....: (Deel II, blz. 133—137). c. door emelten....: Cee II, blz. 141---149). d. door aardrupsen....: | (Deel Wey blaze 141153). II. Ziekte en beschadiging van kiemende zaden en kiemplanten. Enz., enz. Wanneer men bedenkt, dat op de plaatsen der stippels telkens meer uitvoerige toelichtingen voorkomen, dan kan men uit het bovenstaande zich een voorstelling maken van het groote gemak, waarmee een ziekte of beschadiging kan worden geidentificeerd en, is dit eenmaal geschied, het bestrijdingsmiddel worden opge- zocht. Dat goede afbeeldingen ——ruim 50 —den tekst verduidelyken en dat deze laatste geheel op de hoogte van den tijd is, behoeft hier nauwelijks te worden vermeld. In de beide nog volgende deeltjes — waarvan de verschijning spoedig is te verwachten — zullen de hakvruchten, peulvruchten, handelsgewassen en voedergewassen behandeld worden. 28 Wy wensclen dit werkje ook in zijn nieuwen vorm een groot aantal lezers en.... praktische gebruikers toe! BOEKAANKONDIGING Voordrachten, uitgesproken op den eersten aardappeldag van het Centraal Comité m zake keuring van gewassen, gehouden te Wageningen op 2 en 21 Juni 1922. Op 20 en 21 Juni 1922 werd te Wageningen voor het eerst een ,aardappeldag” gehouden, die door ruim 300 personen uit alle deelen des lands werd bigewoond. De belangrijke plaats, die de aardappelteelt in Nederland inneemt, wettigde ten volle, dat het Centraal Comité in zake keuring van gewassen de ge- legenheid opende voor praktische land- en tuinbouwers, om zich op de hoogte te stellen van wat ervaring en wetenschap ons vooral in den laatsten tid hebben geleerd omtrent de teelt der aardappelen, omtrent de verbetering der rassen van dit gewas en omtrent de ziekten en beschadigingen van de aardappelplant en de voorkoming en bestrijding van deze. De bij deze gelegen- heid door verschillende Heeren gehouden voordrachten zijn nu uitgegeven met een Voorbericht van den Heer I. G. J. KaKeE- BEEKE en een Inleiding van Dr. P. van Hoek. Dit alles vormt een boekje van 72 bladziyden, ‘t welk tegen Jen prys van f 1.— franco per post verkrijgbaar is bij den Heer J. D. KoxEsxae te Wageningen, Secretaris van het Centraal Comité voornoemd. De volgende voordrachten werden gehouden: docr Prof. Dr. H. M. QUANJER over den stand der onderzoekingen over de bladrolziekte, de mozaiekziekte, de krinkel en de stippelstreep- ziekte, door Ir. J. D. Korstag over het aanleggen van aardappel- variéteitsproefvelden, door Ir. J. G. HazELoop over de teelt van vroege aardappelen, door Ir. J. C. Dorst over de aantasting van de aardappelplant door Rhizoctonia Solani en haar bestri- ding door sublimaat, door Dr. J. OoRtTwiIsn BoTJES over onbe- kende factoren by het kweeken van ziektevry pootgoed, door Ir. W. B. L. VERHOEVEN over aardappelselectie, mede in ver- band met de veldkeuring. Dr. P. van Hokk maakt in zijn Inleiding de opmerking, ..dat by de voordrachten en besprekingen, de beschrijving en bestriyding der verschillende aardappelziekten in ‘t byzonder op den voor- grond trad, waardoor de oningewijde gevaar loopt te meenen, dat het eerlang met de teelt van den aardappel gedaan zou zijn, 29 doch daardoor trad voor iedereen slechts te duidelyker in het licht, welke inspanning het vordert en bij voortduring vorderen zal om de productiviteit van de aardappelrassen op peil te houden en te verhoogen en dat ter bereiking van dit doel, met het oog op de beteekenis van dit landbouwgewas, niets mag worden verzuimd of nagelaten; dat men krachtig moet voort- gaan met selecteeren, niet minder met het kweeken van nieuwe rassen, ook met het bestudeeren en bestrijden der aardappel- ziekten en het ziektevriy kweeken van aardappelrassen en de toepassing van rationeele cultuurmethoden. Wetenschap en praktijk moeten elkaar hierbi;y de hand reiken en de steun der Regeering mag, indien het particuliere initiatief te kort schiet, niet ontbreken.”’ De lezers van het ,,Tidschrift over Plantenziekten”’ treften in volgende afleveringen een paar van de op den .,aardappeldag”’ gehouden voordrachten aan, die geheel zijn gewijd aan ziekten van aardappelen. BEKNOPTE AANTEEKENINGEN OP PLANTEN- ZIEKTENKUNDIG GEBIED 13. Rotting van aardappelen tengevolge van lage temperatuur. In ,,Vie Agr. et rurale’, 10 (1921), nr. 21, blz. 356, wordt mee- gedeeld, dat aardappelen gaan rotten, wanneer ze gedurende één uur worden blootgesteld aan eene temperatuur van — 10° C., wanneer ze gedurende 2 uren aan eene temperatuur van — 5° C. worden blootgesteld, en ook wanneer ze gedurende langeren tijd eene temperatuur van — 3° C. moeten verdragen. De oogen bieden meer weerstand aan eene lage temperatuur dan de andere deelen van den knol. 14. De witvlekkigheid der pereboomen, veroorzaakt door Myco- sphaerella sentina. In de ,,Schweizerische Zeitschrift fiir Obst- und Weinbau’’, deel 30, 1921, blz. 117—182, komt eene mede deeling over deze ziekte voor van de hand van A. OSTERWALDER. Tengevolge van sterke aantasting door deze ziekte hadden reeds in *t midden van September een groot aantal pereboomen van verschillende soort hunne bladeren geheel en al verloren, zoodat zij geheel kaal stonden. *t Waren in het algemeen pyramiden, struiken en snoeren, die door deze ziekte waren aangetast, in- zonderheid van de volgende soorten: Olivier de Serres, Louise Bonne d’Avranches, Nouveau Poiteau, Clapps favorite, Bon Chrétien William, Bergamotte d’Esperen, Blumenbachs Butter- 30 birne, Beurré Diel, Gellerts Butterbirne, Stuttgarter Geisshirtle, Poire de Tongres, Souvenir du Congres, Mademoiselle Solange, Triomphe de Jodoigne, General Totleben, Hofratsbirne, Directeur Hardy, Bonne d’Ezée, Geheimrat Dr. Thiel, Passe Crassane, Beurré d’Amanlis, Marie Louise, Minister Dr. Lucius, Madame Treyve. Van vif ernstig aangetaste boomen werd telkens de eene helft van de kroon twee maal met Bordeauxsche pap be- spoten, en wel op 21 Mei met een 14 procentige, op 10 Juni met eene 2 procentige pap. In September vond men op de bespoten kroonhelften slechts enkele, op de niet bespoten kroonhelften zeer vele bladvlekken. 15. Beschadiging van appelen door blaaspooten (Thrips). In het Amerikaansche tydschrift ,,Experiment Station Record’’, deel 46, nr. 7 (Mei 1922) vond ik een beknopt overzicht van onder- zoekingen van E. J. Newcomes betreffende Thripsbeschadiging van appels, gepubliceerd in ,,Better fruit’? (1921, nr. 4). De schriver heeft eenige jaren lang studie van dit onderwerp ge- maakt, en bevonden dat in de Noord-Westelike, aan den Grooten Oceaan gelegen Staten van de Unie zeer dikwyls op appelen van zeer verschillende variéteiten witte vliekken van onregel- matigen vorm werden aangetroffen, die bleken veroorzaakt te worden door het eierleggen van eene nog niet gedétermineerde soort van Thrips. By vele appelsoorten is de beschadiging van weinig beteekenis, omdat zy in den oogsttijd niet meer zichtbaar is; maar by andere soorten blijft zy langer zichtbaar en veroor- zaakt daardoor vermindering van de waarde van den oogst. 16. De ontginningsziekte. De 2e afdeeling van het Ryksland- bouwproefstation te Groningen geeft eene studie over ,,Bodem- ziekten”’ uit; in de 3e aflevering daarvan behandelen de Heeren C. Meer en J. Hupie de ,,Ontginningsziekte’’. Deze ziekte was reeds aan Dr. G. A. VeNEMA bekend, die ervan spreekt in zijn werkje over ,,De hooge venen en het veenbranden” (1855); maar Prof. J. Exema, Rijkslandbouwconsulent van Drente, heeft haar het eerst duidelyk gesignaleerd en benaamd in zijn artikel in het ,,Drentsch Landbouwblad” van 5 Aug. 1920, getiteld: ,,Ziekte in de haver op heideveld-ontginningen’’. Zij treedt voornamelyk op ontginningen op, en wel in hoofdzaak daar, waar men eene sterk humeuze struktuurlooze zwarte stof aantreft, die ,,heideveen”’ kan genoemd worden, en welke by de ontginning door de bouwvoor is verwerkt. Deze laag wordt in het Westerkwartier van Groningen ,,pikplaag’’, in Wester- wolde ,,gliede’’, elders ,,smeerlaag’’ genoemd. Soms treedt de 31 ziekte in de eerste beide jaren van de ontginning niet op, totdat op eens de zieke plekken zich beginnen af te teekenen, wanneer de aanvankelijk diep ondergeploegde plag weer naar boven ge- werkt en met de bouwlaag gemengd wordt. In verreweg de meeste gevallen krijgt men den indruk, dat de zware, zure heide- humus de kwaal tevoorschijn roept. Wanneer deze ontbreekt, zooals op goede ,,bonte gronden’’, wordt de ziekte niet waar- genomen. Soms vindt men op ontginningen plekjes, die bina geheel uit zulk veen bestaan; deze zijn dan ook het ergst ziek. Op sterk loodzand houdenden grond en op dalgronden, waar , turfmot’’ —n.l. de resten van de zware droge turf, die op het veld heeft gestaan — voorkomt, ziet men soms dezelfde of soort- gelyke verschijnselen. De ziekte vertoont zich vooral by haver en rogge, maar ook by aardappelen. Als de ziekte erg optreedt en de planten reeds in zeer jeugdigen staat worden aangetast, doen zich by haver de volgende verschijn- selen voor. Het gewas staat goed; als de planten bijv. 4 bladeren hebben, ziet men — vooral by warm, droog weer — plotseling geelgrijze viekken in het gewas komen. Een dag later hebben de bladeren op de zieke plekken geelwitte dorre punten gekregen. Die punten worden weldra grooter en bina geheel wit van kleur. Overigens zijn de planten soms vrij groen, soms geelgroen of geel gestreept. By regen berstelt zich het gewas eenigszins; soms sterft het geheel af, soms worden nog pluimen gevormd, die dan looze of zeer lichte korrels bevatten; de kafjes zijn dikwijls wit. De halm vormt lichte nieuwe zijhalmpjes. Bij het afrijpen blijft het stroo langen tid vuilgroen van kleur en wordt eindelijk bruin.,De bovenste leden der halmen zijn niet uitge- groeid, terwijl de bladeren, die ze dragen, normaal zijn. Als de ziekte minder hevig is en later optreedt, groeit de haver tot het ,,schieten”’ normaal, maar daarna schiet het gewas niet op.-De bovenste halmleden groeien niet uit. Het rijpen geschiedt op dezelfde wijze als boven werd beschreven. De korrels zijn loos of zeer licht. De stoppel loopt weer uit. — By de rogge kan het gewas, wanneer de gezonde planten gaan groeien, op de zieke plekken gaan wegsterven zonder bepaalde ziekteverschijnselen te vertoonen. Dit verschijnsel doet zich voor op plekken, waar de bodem zeer rijk is aan zwart heideveen. Het kan echter ook zijn, dat in April, wanneer de groei op de gezonde gedeelten van den akker flink inzet, op de zieke plekken de roggeplanten witte punten aan de bladeren krijgen, terwijl zij veel te kort blijven doordat de bovenste leden van den halm weinig groeien. Of de rogge blijft kort zonder duidelijke 32 ziekteverschynselen te vertoonen, terwyl wel aren zich vormen, die echter geheel of gedeeltelijk loos zijn, terwiyl het korrelge- wicht zeer laag blijft. Aardappelen en gras willen op zeer zieke plekken niet groeien en blyven dus klein, zonder echter typische ziekteverschijnselen te vertoonen. Wat het tegengaan der ziekte betreft, zy opgemerkt dat men er zorg voor moet dragen, dat de schadelyke zwarte veenstof niet door de bouwvoor wordt gemengd; zij moet goed met zand worden bedekt of zoo diep mogelyk worden ondergespit of ondergeploegd. Daar zi toch by latere grondbewerking met de bouwlaag wordt gemengd, vertoont zich de ziekte gewoonlyk niet in de eerste paar jaren, maar pas daarna. De aanwending van stadscompost is gebleken, den zieken grond weer gezond te kunnen maken. Men kan ze in hoeveelheden van 30 tot 60 ton per H. A. aanwenden, al naar den ziektegraad, m.a.w. al naar de hoeveelheid schadelyjk veen of soortgelijke stoffen, die in de bouwvoor aanwezig zijn. Na de compostbemesting verbouwe men één of twee jaren aardappelen, aleer men weer de meer gevoelige gewassen (rogge of haver) gaat telen. De compost- bemesting behoeft in den regel slechts éénmaal plaats te hebben. Stalmest helpt niet. Ook zonder compostbemesting verliest de zwarte humus op den duur, na 10 of 12 jaar, zynen aard; de zieke grond wordt dus langzaam aan van zelf gezond. J. RitzEMA Bos. MEDEDEELING VAN DEN PENNINGMEESTER De Penningmeester geeft gaarne aan de leden de gelegenheid om hunne contributie a f3.— voor 1923 voor 1 Maart a.s. te storten (kosten 5 cents) of over te schriyven (kosten nihil) op zijne postrekening No. 6972, kantoor Dieren. Na dien datum zal per postkwitantie a £3.20 over het bedrag beschikt worden. H. J. CALKOEN. NEDERLANDSCHE PHYTOPATHOLOGISCHE (PLANTENZIEKTEN- KUNDIGE) VEREENIGING. TIJDSCHRIFT OVER PLANTENZIEKTEN ONDER REDACTIE VAN Pror. Dr. J. RITZEMA BOS En M. DE KONING Negen-en-twintigste Jaargang — 3e Aflevering -— Maart 1923 Overgenomen uit ,,Verslagen en Mede- deelingen van den Plantenziektenkundigen Dienst’’, No. 28. OVER EMELTEN (Vervolg.) HOOEDSTUK Tir TIPULA PALUDOSA (MEIG). (DE LANGPOOT, WIER NAKOMELING- SCHAP HERHAALDELIJK SCHADE VEROORZAAKT). De vliegtid. In 1920 waren, ongeveer 25 Augustus, de meeste emelten ver- popt. De muggen waren daarmee overeenkomend in de eerste helft van September het talrijkkst — het popstadium duurt 8 a 14 dagen — .Begin Augustus zag ik ook al paludosa’s, medio Augustus waren ze al niet zeldzaam meer, maar voor ’t verwek- ken van emeltenplagen hadden deze weinige dieren geen be- teekenis. Na midden September namen de dieren snel in aantal af. In 1921 — een buitengewoon droog jaar — vlogen de dieren volgens Exzn duidelyk later. Het drukst vlogen de dieren van 18—25 September. In de eerste week van October waren er ook nog enkele exemplaren. Ken berichtgever uit HuPSEL (GROENLO) meldde, dat in de 3e en 4e week van September het drukst werd gevlogen. In 1922, toen er biyyzonder weinig muggen waren, was de hoofd- vliegtijd van 30 Aug.—l10 Sept. Op 23 Augustus werden op LACTARIA nog in ’t geheel geen muggen waargenomen. De mug. Tipula paludosa is een groote mug. Het lichaam is grauw, soms roestkleurig. De vleugels ziin grauw met een bruin tintje. Langs den voorrand der vleugels loopt een bruinachtige streep, terwij! 34 onder deze streep een min of meer duidelijke witte streep zichtbaar is. Het achterlyf der wijfjes is spits, dat der mannetjes is stomp. Men krijgt den indruk, dat er veel meer mannetjes zijn dan wijfjes, bijv. 1 op 20, dit komt doordat de mannetjes zich veel meer bewegen. Exuze kreeg uit 68 poppen, 48 mannetjes en 20 wijfjes. Dat is ongeveer 5 op 2. DEL GUERCIO (6) meent 4 of 3 mannetjes op 2 wifjes. De dieren zitten in het gras of vliegen, laag langs den grond, heen en weer. Bi warm weer vliegen ze meer dan by koel weer; vooral de wijfjes worden by koel weer onbewegeliyk. De dieren vliegen gaarne op zwoele avonden, ze vliegen dan nog in vol- slagen duisternis en komen op het licht van een lantaarn aan. Later in den nacht als het koeler wordt, zijn ze onbewegelijk. Betrekkelyk laat in den morgen worden ze weer actief, de wifjes later dan de mannetjes. In *t eind van Augustus—September bewegen zich de wijfjes vo6r 9 uur ’s ochtends weinig. Op koele, mistige dagen komen de wijfjes nog veel later in actie, soms zelfs den geheelen dag niet. Mannetjes bewegen zich steeds wel een weinig. Het heen en weer vliegen der dieren wordt beperkt door den wind. Bi eenigszins krachtigen wind worden de dieren by ieder opvliegen een paar meter meegevoerd. Bij warm weer kunnen ze eenigszins tegen den wind in. De wind wordt den dieren soms noodlottig, PATTERSON zag dat ze bij massa’s in zee omkwamen. Er is langs slootkanten gewoonlyk een ophooping van lang- pooten, omdat de daar aanwezige ruigte (russchen, heide) een prachtige schuilplaats biedt, misschien ook wel om de vochtig- heid, waaraan de dieren hun dorst kunnen lesschen; zy drinken nl. gaarne, doch gebruiken bijkans geen voedsel; bloemen- bezoek werd dan ook niet waargenomen. De dieren leven niet in zwermen; er zijn eenige onduidelyke aanwiyzingen, dat in abnormale gevallen wel zwermen optreden. Als het wijfje de pophuid verlaten heeft, en een zoekend mannetje vindt haar, dan treedt direct paring in. By de copulatie bevinden zich de lichamen in elkaars verlengde. De copulaties duren van meerdere minuten tot eenige uren. Direct na de copulatie, als de temperatuur hoog genoeg is, begint het wijfje eieren te leggen. De eieren zijn bij de geboorte van het wijfje geheel volgroeid aanwezig en behoeven slechts bevrucht te worden. Het aantal is ruim 400. De zwarte, metaalglanzende eieren zijn kippenei-vormig, doch in ’t midden weinig dikker dan aan de einden. Ze zijn 1 m.m. lang en 0,3 m.m. dik. 390 Behalve deze eieren bevinden zich in het achterlijf eenige witte niet volgroeide eieren, die m.i. ook niet volwassen worden. Het eieren leggen geschiedt aldus: het wijfje loopt of vliegt laag langs den grond, totdat het een kaal plekje vindt in het gras en halt maakt. Het achterlif hangt verticaal, het borststuk maakt een hoek met dit achterlyf. Het lichaam veert nu op de pooten op en neer, waardoor de punt van het achterliyf op den grond bonst en wel op verschillende plaatsen, want het dier heeft niet zooveel macht over deze beweging, dat het de punt van het lichaam steeds op dezelfde plaats kan doen neerkomen. Is een week plekje gevonden, dan houdt het bonzen op, het dier gaat nu op de punt van het achterlif leunen en doet duidelijke pogingen deze punt in den grond te dringen. Dan blijft het dier eenige oogenblikken onbewegelijk zitten, terwijl men aan de contracties van het achterlijf kan zien, wanneer een ei wordt afgezet. Het aantal eieren, dat op één plek gelegd wordt, is afwisselend, z00 ongeveer van 2 tot 6. Dan loopt of vliegt het dier verderen begint opnieuw eerst te ,bonzen’’, dan te ,,leunen’’ en ver- volgens eieren te leggen. Dit gaat onvermoeid voort, als de temperatuur maar hoog genoeg is; kleine rustpoozen wisselen het eieren leggen af, terwijl ook vaak copulaties plaats hebben. RENNIE (12) nam in het laboratorium waar, dat in de eerste 2 dagen het wijfje zeer veel eieren afzet, wat afgewisseld wordt door herhaalde copulaties. Na den 4en dag nam RENNIE geen copulaties meer waar. Het dier had haar voortplantingsfunctie verricht en leefde nog 7 dagen. In de natuur zal het tijdsverloop, waarin de eieren worden afgezet dikwijls langer zijn, daar by koel weer geen eieren worden gelegd. De beschreven wijze van eieren leggen kan niet worden toe- gepast op een land met dichte zoden, vermoedeliyk laten de dieren zich in zulke gevallen zoo diep mogelyk in het gras wegzinken en zetten daar huneieren af, zoodat deze op den grond en aan de planten komen te liggen. Zeker weet men dat niet, omdat men het niet kan waarnemen, maar de drang om eieren te leggen is soms hevig, zoodat men wel moet aannemen, dat de mug geen tijd heeft om de enkele kale plekjes in een goede weide op te zoeken, of het terrein te verlaten. Nu is het merkwaardig, dat men in den practischen landbouw ondervonden heeft, dat grasland met een dichte zode minder van emelten heeft te lijden dan grasland, met een holle zode. Volgens het voorgaande zou dan in weiden met dichte zode de 2e methode van eieren leggen toegepast moeten worden, een methode, die blijkbaar minder goed is. De heer LEPPINK, 36 landbouw-onderwijzer te EIBERGEN, heeft deze veronderstelling reeds geuit (KoxESLAG, 1912). Ik heb getracht door proeven iets omtrent deze zaak te weten te komen, doch tot nu toe zijn deze proeven mislukt. De everen. Deze zijn reeds beschreven. Op 8 Sept. werden van één mug een honderdtal eieren verkregen, na 18 dagen op 26 Sept. kwamen de emelten uit het ei, (zie fig. F), gedurende 27 en 28 Sept. werden er ook nog emelten geboren, tot zelfs in den voormiddag van 29 Sept. toe. 1) By het uitkomen der eieren barst het ei aan een der einden met een overlangsch spleetje open. De emelten komen soms met het achterlif, dan weer met den kop uit het ei (zie fig. F). De emelten. De emelten van Tipula paludosa. Zy zijn het, die dikwyls in massa’s in de weiden leven en daar groote schade doen. De pas geboren emelt heeft een wit-geelachtige kleur. Zi lijkt in hoofdzaak reeds op een volwassen emelt. Het kaakkapsel is flink ontwikkeld. De beide zijwaartsche huidplooien by den anus zijn zeer duidelyk. Het stigmavlak is echter anders ge- vormd dan by de oudere larven (zie fig. C). De emelt, die aanvankelijk 2.7 m.m. lang is, groeit in de eerste dagen zeer snel (zie fig. G). Ze kan direct van levende wortels leven. Na + 20 dagen (meestal zal de eerste vervelling in October vallen) als de emelt 8 m.m. lang is geworden, heeft de eerste vervelling plaats. Onder ongunstige omstandigheden (door weinig voedsel en lage temperatuur) had deze vervelling plaats na + 35 dagen (na 1 Nov.). Na deze eerste vervelling heeft het stegmavlak vrijwel zijn definitieven vorm gekregen, alleen komen na de 2e vervelling, die bij emelten geboren op 26 Sept. in de tweede helft van November viel, de buitenste der 4 bovenste uitsteeksels nog iets steiler op het lichaam te staan. RENNIE (13) stelde vast, dat in de eerste levensweken een groote sterfte plaats vond. Vooral droogte was schadelijk. We zagen daarvan twee bewijzen in de natuur. le. Door den drogen herfst van 1920 — na 8 Sept. regende 1) De eieren werden in één uur afgezet, onder gelijke omstandig- heden bewaard, terwij! merkwaardigerwijs het uitkomen vrij sterk uiteenloopt. 37 het niet tot in December — was het aantal emelten in het voorjaar van 1921 opvallend gering. 2e. Door den drogen herfst van 1921 was het aantal emelten in 1922 nog duidelik verminderd. Van November tot Maart waren we niet in de gelegenheid emelten in de vrije natuur waar te nemen. Het is niet zeker, of ze in den winter dieper in den grond gaan. Gedurende een December-maand zonder vorst, groeiden emelten buiten (in gevangenschap) nog flink van + 23 m.m. tot + 28 m.m. RENNIE vond in November en in de eerste helft van December emelten, die max. 20 m.M. maten, aan ’t eind van den winter vond hij nogal verschil in grootte. ELzz vond, dat de dieren in Maart (1921) van 12—20 m.M. maten. Men moet aannemen, dat de dieren in verschillende grootte den winter kunnen door- komen. Ze zijn grooter naarmate de herfst zachter geweest is. In *t algemeen zal de groei van medio December tot begin Maart vrijwel nul zijn, daar dat de koudste maanden zijn. 1) Droogte, — die groote sterfte veroorzaakt — houdt tevens de ontwikkeling van de overlevende tegen. In den herfst, evenals in het voorjaar leven de emelten zeer oppervlakkig in den grond; of ze gedurende den winter dieper gaan is niet bekend. In den winter kunnen emelten zeer goed tegen vorst; over- strooming doodt de dieren niet. ?) Soms groeien de emelten zeer snel. RENNIE vond by zijn kweekproeven, dat in September geboren emelten op 1 November reeds 30 & 35 m.m. lang waren, dat is bina de volle lengte, die emelten krigen. Ze waren echter nog dun. Als voorbeeld van de ontwikkeling van een emelt het volgende : Ik vond op 1 November een emelt, die 6 m.m. lang was, het dier was afkomstig van een ei, dat op -- 20 September gelegd moest zijn, op 1 December mat het dier 13 m.m., op 13 Februari 25 m.m., op 13 Maart 40 m.m., op 4 April 45 m.m., op 25 April werd het dier geelachtig, op 8 Mei ging dit voort, terwijl de oranje- achtige ,,klieren” bij den middenmaag zichtbaar werden, op 22 Mei was het dier onveranderd en stierf eenige dagen later tengevolge van abnormale hitte 3). Juist op 22 Mei vond ik buiten een onge- 1) De heer TJ. M. de Jone, directeur van Lactaria, kon soms in Februari reeds aan de weiden zien, dat ze door emelten werden aan- getast. De stengels van de klaverplanten werden van hun blaadjes beroofd en lagen als een net- en vlechtwerk over den grond. (Jaar- boekje 1916 v. d. Alg. Bond van Vereen. van Oud-leerlingen van Inr. voor Landbouwoenderwijs). 2) De heer IJ. M. pr Jone vond in Februari emelten, die door ijs waren omringd, naontdooiing bij den kachel bleken de dieren vol- komen gezond. 3) Het dier zou naar schatting in Juli een mug hebben opgeleverd 38 veer even oude emelt, die echter nog slechts 25 m.m. lang was en die omstreeks medio September een mug opleverde. Dat de eerste emelt zooveel sneller gegroeid was, lag aan de gunstiger temperatuur, waaraan het dier in den winter was blootgesteld geweest. In Maart by het stygen der temperatuur leven de emelten weer op. In 1921 waren de dieren op 5 Maart reeds actief (Februari was bijzonder mooi geweest). terwyl in 1920 de dieren op 20 Maart reeds in massa’s in greppels werden gevangen. Thans komen de beide belangrijkkste maanden (Maart, April) wat emeltenschade aangaat. Zeker eten de emelten ook reeds in den herfst aan levende planten, doch daar ze dan nog weinig eten en het gras bovendien begint af te sterven, ziet men van beschadiging in den herfst weinig. De emelten zitten in het voorjaar zeer oppervlakkig in het grasland; vaak zitten ze zelfs niet eens in den grond, maar op den grond als een haas op zyn leger, met dit verschil, dat de haas van boven geen plantenbedekking heeft, terwil de emelt wel door plantendeelen bedekt is (zie fig. D). Men kan de gedragingen van het dier in den grond niet waar- nemen. Als men een emelt vindt, ziet men slechts een moment van zijn leven, als men echter zeer veel emelten vindt, kan men door combinatie van al de waargenomen momenten wel een denkbeeld krijgen van het gedrag der emelten. Het volgende is een schets van de levenswize dezer dieren, die niet veel van de werkelikheid zal afwyken. Het dier tast met zijn kop rond (het lichaam blyft op de plaats), voelt overal aan, versmaadt biv. zand en eet plantendeelen. Als het dier geen geschikt voedsel meer vindt, wroet de emelt bijv. 1 c.m. verder: de kaken zijn geschikt om den grond los te maken, de spieren duwen daarna den kop vooruit. Alweer is er een heel terrein beschikbaar geworden voor het zoeken van voedsel. Een nest, of iets van dien aard, heeft de emelt niet, soms bljft hi echter langer op één plaats, getuige de vele excre- menten, die men wel op één plek ziet, mogelik is dit echter abnormaal. Nu en dan krijgt de emelt treklust, evenals bijv. grazend vee om onbekende redenen zich soms een heel eind verplaatst. Om zich over grootere afstanden door de aarde heen te ver- plaatsen, is voor een emelt lastig. Verplaatsingen van eenige beteekenis hebben dan ook over den grond plaats. Dit gebeurt alleen ’s nachts. Lang niet alle emelten komen in één nacht boven den grond. Een enkelen maal vergissen zich de emelten 39 in den tyd, zoo ziet men ’s morgens om 8 uur nog wel eens dieren kruipen. *) Na begin Mei gaan de emelten dieper in den grond (zie fig. E). Waarom gaan ze dieper? Ik geloof, dat het omstreeks 1 Mei voor de emelten onherbergzaam wordt in het allerbovenste laagje. Het is daar te droog. Als het regent wordt het bovenste laagje wel geschikt als woonplaats, doch als het eenige uren droogt, is het alweer ongeschikt. Voor geregelde woonplaats deugt het bovenste laagje niet meer. In April en daarvoor is het geheel anders, dan is de opdroging lang zoo snel niet en is de grondwaterstand ook nog hooger, zoodat de capillaire op- styging van het water grooter is. Later heb ik by GrERBIG (7) een methode gevonden om emelten uit de zoden te krijgen, welke methode de gegeven beschouwing steunt. In Mei, Juni, Julien Augustus ziet men de dieren in gangetijes, zooals ze in fig. E zijn afgebeeld. Deze gangetjes zijn zeer doel- matig, want le zijn de dieren er in een vochtige omgeving en 2e staan ze met het bovenste laagje in verbinding, waar zich het meeste voedsel bevindt. De gangetjes zijn ongeveer 5 cm. diep. Tegelyk met het dalen der emelten neemt ook de horizontale verplaatsing aanzienliyk af, zooals straks zal worden aangetoond. Medegedeeld is, dat de grootere verplaatsingen van de emelten steeds over den grond gebeuren, de oppervlakte van den grond wordt begin Mei te droog voor die verplaatsingen. Regent het echter dan neemt de horizontale beweging toe, om echter spoedig weer snel af te nemen. Terwyjl droogte in den herfst groote sterfte onder de jonge emelten veroorzaakt en ook de emelten achterlijk doet bliven —in ’t voorjaar van 1921 waren de emelten kleiner dan in *t voor- jaar van 1920 — is droogte in Mei, Juni en Juli niet zeer schade- lik, hoewel emelten steeds droge plaatsen vermijden, zooals juist verteld is. In het zeer droge jaar 1921 vond Ezz, dat de dieren in Mei en Juni flink groeiden, terwiyl ook later de ont- wikkeling geregeld doorging, wat vooral aan ‘t groeiend vet- lichaam was te zien. Eigenaardig is, dat de weiden gedurende Mei, Juni en Juli zich langzamer of sneller herstellen, ofschoon de emelten nog aanwezig zijn. Wel neemt het aantal der emelten af (zie volgende hoofdstuk); de hoofdoorzaak van het zich herstel- len der weiden moet aan den snelleren groei der planten worden toegeschreven en 2e aan de geringere verplaatsing der emelten, 1) De dieren zijn sloom. Boven den grond kunnen ze echter vrij snel kruipen. 40 waardoor wel enkele planten sterk worden beschadigd, doch minder uitstoelingsknoopen worden doorgevreten. De emelten, die op bouwland leven, zitten meestal in land, dat in *t voorjaar bezaaid is. Dit komt, omdat land voor najaars- zaai bestemd, ten tide van het vliegen der muggen geploegd is en op geploegd land leggen de muggen geen eieren. De dieren zitten op bouwland in den grond: zaten ze als een haas op zijn leger, dan zouden ze hier veel te veel in ’t licht zitten. Heeft men land gerold, dan ontstaan door het wroeten der emelten vlak onder de oppervlakte, veel kluitjes. Het is aan te nemen, dat de dieren hier meer kruipen dan op weiland, in verband met de geringere hoeveelheid voedsel in “t bovenste laagje aanwezig. Op gescheurd weiland hoopen zich de emelten op onder de zoden, die op het land liggen, d.w.z. ontmoet een emelt bi zijn kruipen zoo’n zode dan blyft hy er onder zitten, omdat daar veel voedsel aanwezig is. Ook hier dalen de emelten omstreeks begin Mei (5 & 8 c.m. diep). Het dier moet thans in een klein rayon zijn voedsel vinden, dit gaat op weiland zeer wel, doch is op bouwland met zomer- vruchten bezwaarlyk. Ik geloof dat de emelten onrustig worden en bij regenachtige nachten, als verplaatsing over het opper- vlak mogelik is, trachten te vluchten. Er zijn ook aanwijzingen voor, dat op gescheurd weiland de emelten in de ondergeploegde zode verdwijnen (P. D&sort meldt dat). Zelf heb ik te weinig emeltenschade op bouwland waargenomen, om het gedrag der dieren te kunnen vaststellen, doch onrust heb ik in de critieke eerste helft van Mei waargenomen. Aan ‘t eind van Augustus verpoppen de emelten in haar gangetjes, werken zich na 8 of 14 dagen naar boven, waarna de mug te voorschyn komt. De verplaatsing der emelten in het voorjaar op weiden. Het is de vraag, of de emelten zich veel verplaatsen. Dit is belangryk met het oog op haar bestrijding met de greppel- methode, waarover later. Zeer ver verplaatsen de emelten zich zeker niet, daar plaatselijke ophoopingen van deze dieren blijven bestaan. Kropen de dieren ver — dit zou in alle richtingen ge- beuren — dan zouden de emelten spoedig op die plaatsen veel minder talryk moeten zijn. Ken denkbeeld over de verplaatsingen der emelten heb ik aldus gekregen: Ineen dicht met emelten bezet terrein werden twee evenwijdige greppels gegraven — lang 30 M. — aan de einden werden twee 41 dwarsgreppeltjes gegraven — lang 5 M. — zoodat een terreintje van 5 x 30 = 150 M2. omgeven was door greppels. In deze greppels werden kuiltjes gemaakt. Herst vallen de emelten in de greppels, verplaatsen zich door de greppels naar de kuiltjes en kunnen dan geteld of gewogen worden. Greppels gemaakt 16 April. Van 16—19 April mooi, eenigszins vochtig voorjaarsweer. Groote verplaatsing der emelten. Eerste waarneming 19 April: De eene lange greppel, alle kuiltjes: -+ 6000 emelten. De andere lange greppel, alle kuiltjes: -_ 5500 emelten. In de zijgreppels werd weinig gevangen. Tweede waarneming 23 April (van 19 April —23 April stralingsweer) : De eene lange greppel: - 4000 emelten. De andere lange greppel: -_ 2500 emelten. Derde waarneming 28 April: 23—28 April: Koud, guur, regenbuien. De eene lange greppel: -+ 1900 emelten. De andere lange greppel: + 1600 emelten. Ofschoon het goed weer was voor de verplaatsing der emelten, is de vangst geringer. Dit komt door de groote vochtigheid, waardoor de wanden der kuiltjes kleven en de dieren deze kuil- tjes kunnen verlaten. Een kuiltje bevatte op 26 April 300 emel- ten, op 28 April (zonder dat dit kuiltje was geledigd) slechts 100 emelten. Door den zeer regenachtigen 27en April, was het aantal ver- minderd met 200 + het aantal emelten, dat er in 2 x 24 uur nog bygekomen moet zijn. Vierde waarneming op 3 Mei: Van 26—30 April koud, vochtig weer. 1 Mei en volgende warm. De eene lange greppel: -- 1500 emelten. De andere lange greppel: -_ 2500 emelten. Vijfde waarneming op 5 Mei: warm, zonnig weer, toenemende opdroging van den grond. De eene lange greppel: -- 150 emelten. De andere lange greppel: + 150 emelten. Zesde waarneming op 6 Mei: Toenemende opdroging. De eene lange greppel: -+ 100 emelten. De andere lange greppel: -- 100 emelten. Toen werden de waarnemingen gestaakt, daar de verplaatsing zeer verminderde, wat mij ook bij nieuw aangelegde greppels in flink door emelten bezet land bleek. Toch vangt men de geheele maand Mei nog wel emelten. 42 In *t geheel werden dus 25000 emelten gevangen, met ver- waarloozing van de zijgreppels, waarin weinig gevangen werd. Nu waren er evenwijdig aan de lange greppels op 5 M. afstand andere greppels, hieruit volgt, dat men kan aannemen, dat de helff van de 25000 emelten van de 150 M?. gekomen is, terwiyjl de andere helft van buiten deze 150 M?. gekomen is. — Van 16 April tot 6 Mei werd naar schatting 60 % van het oor- spronkelik aantal aanwezige emelten gevangen. Dat is voldoende om de schade van een emeltenplaag reeds byzonder sterk te verminderen. +) In 1921 werden deze proeven te HuPpsEL en te BAARLE- Nassav herhaald (Euzze). De lange greppels waren te HUPSEL lang 15 M., de korte 5 M. HUPSEL: 27 April 950 emelten 12 Mei 250 emelten 28 ,, 550 3 (sh Soa 99 ., - 430 < 14 DIAA80 2 S002 MAS p: Lp 130 fl 1 Mei 240 ,, Le orator? ME, DP LP B2Z0C 55 PY 00 . ahaa DIS i 1S oRTS i AVM CIE A 150 . ote ‘ ee Oe me 20° ) Rijkswege betalen van premién voor gedoode wezels met ingang van | December van dat jaar opgeheven. Om voor gedoode roofdieren de uitgeloofde premie te kunnen ontvangen, moest men er mee naar den Burgemeester ziyner Ge- meente gaan, die er een kenbaar teeken aan gaf (om te verhin- deren dat men hem voor de tweede maal hetzelfde dier zou laten zien), terwijl men het gevangen roofdier, waarvan de vacht ook nog eene waarde vertegenwoordigt, mocht behouden. De Burge- meesters moesten natuurlyk aanteekening houden van het aan- tal roofdieren van verschillende soort, dat er hun in hunne gemeente vertoond werd om er eene premie voor te ontvangen, en zi] moesten eene opgave daarvan doen toekomen aan den M1- nister van Justitie. Er kwamen dus de noodige officieele gegevens biyeen omtrent het aantal premién, *t welk er voor iedere soort van roofdieren werd uitgekeerd. Het is een zeer verdienstelijk werk van Dr. WTTEWAALL geweest, deze gegevens van 1853—’57 te verzamelen. Ik wil een gedeelte daarvan vermelden en daaruit bewyzen dat de wezels in muizenjaren meer dan één- maal per jaar jongen werpen. In de jaren 1852—’57 werden in geheel Nederland premién uitbetaald voor de volgende getallen gedoode (kleine) wezels: MS eet eracees tee cate ss aed vee 5425 stuks. MRS Ue a MORE os: cmc Mecea tts eee 8.856 USb 4s. ae. er Nee 16.424 ESS Ney Paget cs a Sosa se 25.639 ES DON ce MaPaes SE vee se Sues oh) Oe 9.974 LES Oi ee RNtsy oy are ete boa tt eee oplics | Het aantal wezels, waarvoor premién werden betaald, zou in 1857 nog iets grooter geweest zijn, wanneer niet met ingang van 1 December van dat jaar de verleening van premién was opgeheven. In de rapporten over den toestand van den landbouw in Nederland lezen wij, dat reeds in den nazomer van 1853 in verschillende deelen van ons land de veldmuizen tot meer dan gewone vermeerdering kwamen, maar deze zich in 1854 en nog meer in 1855 in verscheiden streken buitengewoon sterk vermeerderden, vooral in de provincie Groningen; terwijl het getal dezer knaagdieren in ’t laatst van 1855 weer zeer sterk afnam. Maar de zomer van 1857 bleek weer zeer gunstig te zijn voor de vermeerdering van veldmuizen, vooral in Zuid-Holland en de Betuwe en den Tielerwaard, zoodat hier en daar al wat te velde stond vernield werd en de bodem op vele plaatsen geheel en al met gangen doorgraven was en er als een spons uitzag. 76 De klachten over veldmuizen vallen dus volkomen samen met de énorme massa’s wezels, die in de geteisterde streken werden gevangen. Over hoe grooter oppervlakte zich de muizenplaag uitstrekte, des te meer wezels werden er gevangen. En daar wij hier met een groot gebied te doen hebben, waar wezels werden gevangen (het geheele land), terwijl de muizenplaag toch ge- lokaliseerd bleek (de Betuwe en de Tielerwaard, een groot ge- deelte van Zuid-Holland, het Oldambt in Groningen en een gedeelte van Friesland), kan niet worden gedacht in de eerste plaats aan het trekken van wezels uit de niet geteisterde streken naar die, waar wel eene muizenplaag voorkwam, maar moet er in de geteisterde streken wel degeliyk eene buitengewoon sterke vermeerdering van wezels hebben plaatsgehad; eene z66 sterke vermeerdering, dat men wel moet aannemen, dat de wezels, in verband met de buitengewoon sterke voeding, meer worpen dan één per jaar hebben voortgebracht. Hoe sterk het optreden van eene muizenplaag op het voor- komen van vele wezels influenceert, blijkt uit het volgende. In de jaren 1854 en 1855 kwamen hevige muizenplagen voor in de provincie Groningen, bepaaldelyk in het Oldambt. Het aan- tal voor gevangen wezels verleende premién bedroeg in deze provincie in de jaren 1852—’57: SOD EMM nee: 2) heb teRe 438 stuks. ESOS Tipe, . 2 ee ee 872 USO AS capes... oo Caen tee 6.658 3 OOD! “Nae Es.) «sah wi eoeadorsete 11.534 a US OOW Somer. 6 Los oe eee 332 IS Ome aptne «. =. 0s 8 coe ies Seek 956 Derhalve een énorme toename van het aantal gevangen we- zels in de jaren 1854 en 1855. In ’t jaar 1856 kwamen er by- kans geene veldmuizen in Groningen voor (waarschijnljk ten gevolge van het optreden van muizentyphus of eene andere épidemie in den nazomer en den herfst van 1855). Toen de we- zels dus in 1856 zoo goed als geene muizen vonden, verbreidden zij zich natuurlijk over een grooter gebied, en voedden zy zich hoofdzakelijk met vogeltjes en hunne eieren. En daar zy niet meer zooals in muizenjaren in de aan muizen rijke streken als ‘t ware opgehoopt waren, werden er natuurlyk veel minder wezels gedood dan in het vorige jaar. Maar er moeten toen in Groningen ook vele wezels ten gevolge van onvoldoende hoeveel- heid voedsel gestorven zijn, en de voortplanting der overbliyven- den moet uiterst zwak geweest zijn, anders waren er toch zeker veel meer dan 332 wezels in de provincie Groningen gevangen. ¥1 Ook in Gelderland kwam 1855 in sommige streken eene mui- zenplaag voor; maar hier was de muizenvermeerdering toen veel geringer dan in 1857. Toch was er tusschen 1852 en 1857 geen enkel jaar, waarin niet hetzi in de eene of andere streek van deze provincie, bepaaldelijk in de Betuwe en den Tielerwaard, eene abnormale vermeerdering van veldmuizen plaatsgreep. Het aan- tal in geheel Gelderland gevangen wezels, waarvoor premién werd uitbetaald, bedroeg in |e eal i etc eee Soka 1.384 stuks. PQ eae ne eee Se eS a AS yA Reape AE ah! WC hes Los oe 1.807 eee eR, le DURE U 2.205 ,, ESO eee af Sere ae 1.376 DOE Se SUR e NI eee 7.750 Dat de wezels slechts in grooten getale in die distrikten voor- komen, waar de muizen zich sterk vermeerderen, blykt uit de volgende tabel. Distrikt Distrikt Distrikt Distrikt Jane Veluwe de Graafschap Rijn en Waal!) Maas en Waal 2) 1853 90 227 1.154 256 1854 114 228 1.230 236 1855 128 304 1.343 494 1856 130 417 655 200 1857 131 616 6.159 712 Tot. 1853-1857: 593 2.209 10.541 1.898 De Veluwe bestaat geheel uit hoogen zandgrond, die in de jaren 1852—1857 nog slechts zeer weinig was ontgonnen. Deze bodem was voor de vermeerdering der veldmuizen al zeer weinig geschikt. Het aantal daar gevangen wezels was in overstemming daarmee slechts gering en ieder jaar ongeveer even groot. De Graafschap bestaat voor het grootste gedeelte uit zand- grond, voor een kleiner gedeelte uit rivierklei en beekbezinking: het distrikt Rijn en Waal voor het grootste gedeelte uit klei, voor een kleiner gedeelte uit zandgrond. Plaatselijk kwam daar nog wel eens (bepaaldelyk in 1857) eene sterke muizenvermeer- dering voor; het aantal in deze distrikten gevangen wezels was daar dan ook altijd grooter dan op de Veluwe en het grootst in 1857. Dit getal bleef daar echter geregeld heel wat kleiner dan 1) Distrikt Rijn en Waal: Tielerwaard, Neder- en Over- Betuwe. 2) Distrikt Maas en Waal: Bommelerwaard en het land van Maas en Waal. 78 in het uitlsuitend uit kleigrond bestaande distrikt Rijn en Waal; het was in 1857, het daar optredende muizenjaar, belangriyk grooter dan in de jaren 1853, °54, °55 en °56 te zamen. Hen nog duidelijker inzicht in de verhouding tusschen de in eene streek heerschende muizenplaag en het aantal daar voor- komende wezels krijgt men, wanneer men nagaat hoeveel we- zels er in de verschillende jaren in elke gemeente van het dis- trikt Rijn en Waal bi den Burgemeester werden gebracht om er eene premie voor te kunnen krijgen. Gemeenten, 18538 L854 L855 1856 1857 os heey ee ae 29 76 37 9 74: het | a re ae l 2 1 Beusichem ...... 90 30 55 26 928 PWRLON «97455 hs Gree 30 92 67 72 Buurmalsen .... 45 2 L4 3 78 Culemborg ...... 82 51 98 | 668 Deil | cy haere cars 130 575 348 41 223 Doodewaard .... 9 5 2 6 3 Rohteld ........ 3 Ll] 7 26 CLE SP ag ie Est en Opinen .. 17 8 12 7 77 Geldermalsen.... 120 96 159 52 568 Genes era 16 4 14 21 28 Figalten shoe. <:. 2: 68 115 28 459 Bemmen a0 2)... —- Herwijnen ...... 78 146 206 2 140 Heteren ......) “Orr Ose lahore in 3 brads f ; (40915 en wit: eee er | ub j oy Week rhe a. Jaquith Agee i ¥ -” ornate ‘) oveeweleh | @ & Mat iw Be pees : re ee ie LAr ea 1. Rave OF = . * 7 '> H0b — PRR 6ocos 3 ane Oe 7 a ‘Vie i INHOUD Naamlijst van Donateurs (79) en leden (330) van de Nederland- sche Phytopathologische (Plantenziektenkundige) Vereeniging. ANT ATI ZA ee Sat on Soe eS et See ee ee ee oe CRORE ee J. Rirzema Bos. Beknopte aanteekeningen op plantenziektenkun- dig gebied: Aardappeschurit. en hare bestrijding. ...¢aa:yidessa a aha 22. Invloed van de voorvrucht op slakkenvreterij aan wintergerst GR WIELGEELAUWIEL . < tuchal? gare eee ale See ee elt ase epee nies Over het voorkomen van Protozoén in planten, aangetast door mozaiekziekte en verwante plantenziekten .........:.... Eene bladziekte bij de aardbeien in Ontario (Canada), veroor- “aakt bij MMollesta carlianas 242) 0.0. « onl hoe ks es PA ES O. J. CLEVERINGA. Verschillende belangrijke punten voor het poot- goedvraagstuk bij aardappelen, in het bijzonder ook de rol, die de afdeelingen (der landbouwmaatschappijen) daarbij kunnen WGLA ILI CNT Sees contenant cca Heep rence eee Meret on 4 bec ol hee kris tack clopsie tse J. RirzeMa Bos. De Pulverisateur ,,Ideal’’ van Louis Blanc te UII ones Sigs Sim a he kee Sone Ss SpE es Std 6.2 STATS S wee ot omen A BOs. HOCKDESPreking \ sabe see Rs ol. daw Sac id teens 2 J. RitzeEmMa Bos. Beknopte aanteekeningen op _ plantenziekten- kundig gebied: Experimenteele onderzoekingen betreffende de infectie van de haver door den haverstuifbrand (Ustilago Avenae) ...... Onderzoekingen aangaande de roest van Antirrhinum (leeuwen- GOs > Seta etn ad . SED. OAS MES. Chases cud bl Sh ehatelereiets Over de verschillende wijze van aantasting van onderscheiden eschdoornsoorten door meeldauw (Uneinula aceris .......... Omtrent het opzettelijik kweeken van moederkoren in de rogge Studién betreffende den Valsa-kanker bij appelboomen in Nieuw- NEEZIGON Aris oe = NOAA Fk UGS SION «als Seda 1) tacts Over den levensduur van den appelbloesemkever ( Anthonomus pomorum L.) en over de ontwikkeling zijner geslachtsor- Pome S2it 70M: hie DENSE Pel LeMay lv hy otisoskiebds De snuittor van de koolzaadwortels (Ceutorhynchus pleurostigma Marsh = Co auleicollis Gall yas Pacuititie ss ie eld Ot) Vatbaarheid van verschillende grassen om door de fritvlieg te MOLGeN AAU SCUASUY Feel e ele series. OS) To olen ee Bestrijding van de bietenvlieg (Anthomyia conformis Fall. = Regomysas Pyoscyamss Panz. yr te ibee «2 )2 185 8 Beds aL H. M. Quanser. Agenda van voordrachten op *t gebied van phyto- pathologie en economische entomologie: 2.......6..0. 000008. J.J. PAgRELS. Overzicht over de voornaamste ziekten en plagen vanvdem cacaoboom Op Javan. Homes). Mb os clio 20k. J. RirzeEmMa Bos. Beknopte aanteekeningen op plantenziekten- kundig gebied: Aardappelschurft: en: harémbestrijdinaeieekh Se. . ov. srl wads. Resultaten met onrijp gerooide aardappelpoters............- Over de meerdere of mindere talrijkheid van de verschillende soorten van aardvlooien, die op koolplanten voorkomen.. Blz. 46 62 63 63 BY Blz. J. Rirzema Bos. Beknopte aanteekeningen op _ plantenziekten- kundig gebied: Leefwijze van de sluipwesp Microgaster ( Apanteles) glomeratus 65 De iepenziekte 720 < See eeinee ss se eee eee eee 67 Over Solbar als bestrijdingsmiddel tegen Monilia bij morellen 71 Solbar als middel tegen spint en galmijtpokken van den wijn- SEOK aise ered Soom erties Ge otalns Zej aten ons 5 pene legemeece ye eine = eee 7 Euthrips parvus Moulton, een nieuwe blaaspootsoort, schadelijk in plangenkassen’ \. Yee ee Gcle oe sleds eee See ee 72 Wantsen, die in Denemarken aan appelboomen schadelijk worden én! ‘hare ‘bestrij@inest) . (S29) iS. CE SES a ee 74 Tot dusver nog onbekende voedsterplanten van Bacillus solana- COOLUM 8 65,8 be 8 6 be Pd dm And AED atie ble 0's | A ee 78 Verband tusschen poederschurft en gewone schurit?......... 78 - Hoe lang kan het bietenaaltje op bietenmoeden bodem in den srond overblijven? .. Wii. beat. rae. ce . Dae ee 79 Millioenpooten ( Blanjulus guttatus Gerv.), schadelijk aan sui- Kerbiebem: s...224.6. 86 00% 242 Sais s Wel kg we « startle SS Dee ee 80 Schade aan suikerbieten veroorzaakt door overbemesting met CGhilisalpeter G8) 0). 2 UAL AINA 0S SRS ee 80 J. Ritzema JBos Boeckbespreking AGG Hi 6h 2/4 1. Byer eee 81 J. RirzemMa Bos. Beknopte aanteekeningen op plantenziekten- kundig gebied: Aardappelschurit'en hare ‘bestrijding) icin. Ue. eee eee 85 Augurken, geoogst van door mozaiekziekte aangetaste takken 86 Sporen in de Jucht. 26.06.65 .net snses sien cn pews keen 86 Bestrijding van de koolvliegmade (Anthomyia = Phorbia Bras- SUCGE. BOUCKE) a. oe 8 bee Vale Qe wip » oe ene eines eee 86 Bestrijding van de Europeesche roode spin in boomgaarden (Paratetranychus pilosus Can. et Fauz.) ...............4- 88 Andere plantenmijten in Connecticut ........ 2 D3:00% .See 89 Grondontsmetting met cresol en carbolzuur ................ 89 Phytophthora-aantasting van appel, peer en abrikoos ........ 91 Okkernoot, aangetast door de bacterie Pseudomonas Juglandi. 91 Beschadiging van de stempels en vruchtbeginsels van kerse- bloemenidoor vmiereny 24s. Use. OSes ECR Se eee 92 Melampsora ribesii viminalis, veroorzakende eene roestziekte van kruis- en aalbessen..... PAHO a eRe ee See 92 Mijten, die komkommerplanten aantasten .................. 92 Beschadiging van aardbeien door Harpalus ruficornis ....... 93 Kleine bruine kevertjes van de soort Galerucella tenella L. scha- delijk) ‘aan iaardbeiplanten :':). oJ. 1072. 8 . 1.) See 93 Galerucella luteola deed te Heeze schade aan jonge iepen... 93 Iepebladeren sterk beschadigd door de rups van Acalla Boscana. 93 De bolsnuiter (Cneorhinus geminatus = . Philopedon plagiatus) 93 Bacterierot vane Aronskelken } :: .....0\hease .B6 7. eee 93 Beschadiging van rozen door eikenaardvlooien ............. 94 Dahlia’s' lijdende.aan mozaieckziekte; seine. oh. 089. 2hibisiaeee 94 Aantasting van de haver door de havermijt (Yarsonemus spi- PET CL rks AR haba tes. «ijl: thehS LSE SE sree ahs, he ae 94 Aantasting van haver door de fritvlieg (Chlorops frit) ....... 95 ,Ontginningsziekte’’ bij rogge /enohaver .): nti . AER ee 95 Het Schildpadtorretje (Cassida nebulosa), belangrijke schade op DICTENARIKEES i: . 5. isi tl LE RE SORE (2 eee 95 Beschadiging van vlasplanten door de hitte ............... 95 Aantasting van vlas door een Fusarium .........0...002550. 95 “Aiekten van -blauwmaanzaadi) »luceyes cis. Peet. a See 96 De honigpaddestoel ) Armillaria mellea) tast ook den aardappel AIM PETER: FIPS ENE 365 fe td tale of(S OND (hk. GAC. NSIORR as 96 meacdecling, yan, het Bestwuw zandmnrdh. obo Jets lid ook. 97 Verslag van de Algemeene Vergadering der Nederlandsche Phyto- pathologische (Plantenziektenkundige) Vereeniging op 22 April 1924 te Utrecht, in het gebouw van het Staatsboschbedrijf 97 H. MaarscuHarr. Het gebruik van Naphthaline bij den bloembollen- CoOL UN adel | 5) Let. ID aaa. ae Seal dk... Sach. Sooner 99 NMededechineens vam FieddacChes Jer TB. sce deose A Sey. Oe wae 103 J. Rirzema Bos. Beknopte aanteekeningen op plantenziektenkun- dig gebied: Streepziekte der groote boonen, een bacterieziekte .......... 104 Over het van den wortel gaan van hyacinthen en narcissen 105 De bruine roest van de gerst (Puccinia dispersa) heeft haar beker- roest (Accidium) op de vogelmelk (Ornithogalum umbellatum) 107 MOIRURGMTOS i. Hl scantpasysuste se uchean naam acai eestl « 2Ds SCR Aart tdird eed eb. a) 107 Invloed van den groei van vruchtboomen op de snelheid van de bevrvTchikinS.GersOlOeimlenh ceiu-y-uoren arouses cheeks Cuaron 108 Het optreden van mozaiekziekte bij aardappelplanten is in hooge Mmareranhankelykes van det Fen p erature seek. 2 era ees 108 Welke omstandigheden hebben invloed op het optreden van de wortelzwam (Fomes annosus = Trametes radiciperda)?.... 108 Bijdrage tot de kennis van Otiorhynchus ovatus L............ 109 Korte mededeelingen op ’t gebied van de kennis der Zweedsche HOSCHINSEK Geiss HiSAM Asteh Bide slates eke. eM eee eee 110 Enzocthonia-ziekle vbij -aardappelen, «3.56 uees «fs tebe lade. 112 Baciericele bladviekkem) bij) (Geran iums, | st 15), <: heme «4 sie feistayse 112 Plaatselijik onderzoek naar het voedsel van den dwerguil ... 112 HeEetena« L. G. DE Bruyn. De oorzaak van het epidemisch optreden Va de i hytophthoraziekte van, @é Seringen..........5.55%6. 113 K. vAN KEULEN. Ramularia lactea, oorzaak van een bladvlekken- PRR tae hE ea VAl OOIITERD gar ze) 8 afc) ah 2c SROAE, Saya atm. « char wists wee et bln 123 K. van Keuten. Beschadiging van augurken door springstaarten 124 ean ommmnimN.. VWVaLEPraubel < cac5 sb sss ses ods sid aiee sheae ones 125 J. RirzeEMa Bos. Beknopte aanteekeningen op plantenziektenkun- dig gebied: Het een en ander over de groote dennensnuittor (Hylobius PLETE WO CER Na re ee SRE LDCS. AONE Ic eA PP 126 Invloed van de temperatuur en de vochtigheid op de ontwikke- ling van Gibberella Saubinetiit bij tarwe en mais. ........ 127 Tu. J. DE Vin. Wanneer Parijsch groen en wanneer chloorbarium te gebruiken ter bestrijding van de bessenbastaardrups, met aan- Tee Meme Vall, Nepean POMUMA ING sa) eee «e's. See's spans: os aie wo 129 Pee. Os, Het, af-; eh InSterven svat DOOMEM . v6.06 gee bess 132 J. Rirzema Bos. Beknopte aanteekeningen op plantenziektenkun- dig gebied: De invloed van vluchtige stoffen, die zich uit plantendeelen ont- wikelen.opdde>-kigmine ivan Shonen sare. sole .s ...+. pe eceene per Moe es +e en 248 Het doel van de boschbouwentomologie en de wegen, op dit ge- bied te bewandelen! i.(2 S22 Eis. BIA. Res cers teckel ces neem 248 Studién betreffende: Fusariumaantastime van het zaaizoed?. 82)... eee. eee 253 Invloed van de behandeling van tarwe met bijtmiddelen op de kaenmnes, We Ree oA ee oh Ae A 253 Eenige factoren, die invloed hebben op de ontwikkeling der apothecién van Sclerotinia cinetea .............--6-ee es 254 Oorwormen, schadehjk yoor den tuimbouw 2222-2). eee 255 De bestrijding van bietenbrand door kalken van den grond... 255 J. Areziws Bose Rectificatie! 2s.4 Pe Le oe ae ee eee 256 i NEDERLANDSCHE PHYTOPATHOLOGISCHE (PLANTENZIEKTEN- KUNDIGE) VEREENIGING. TIJDSCHRIFT OVER PLANTENZIEKTEN ONDER REDACTIE VAN ProF. Dr. J. RITZEMA BOS en M. DE KONING Dertigste Jaargang —— 1e Aflevering --- Januari 1924 NAAMLIJST VAN DONATEURS (79) EN LEDEN (330) VAN DE NEDERL. PHYTOPATHOLOGISCHE (PLANTEN- ZIEKTENKUNDIGE) VEREENIGING. 1 JANUARI 1924 Bestuur: Pror. Dr. J. Ritzema Bos, Wageningen, Voorzitter. H. LinpEMAN, Utrecht, Onder-Voorzitter. Dr. H. W. Herwnstvs, P. C. Hooftstraat 144, Amsterdam, Secret. Dr. H. J. CALKomEN, ,,de Peppel’’, Dieren, Penningmeester. E. D. van Dissext, Utrecht. Pror. A. M. SPRENGER, Wageningen. K. VoxLKersz, Lisse. Donateurs: 1 ,,Akkerbouw’’, Codp. Ver., Voorz.: de heer D. Molen Jr., Andyk. Alg. Techn. Ver. v. Beetwortelsuikerfabr. en Raffinadeurs, Secret. Galleistr. 131, Den Haag. 3 Baron van Voorst tot Voorst, J. J. G., Walburgplein 5, Arnhem. 4 Baron de Wykerslooth de Weerdesteyn, Mr. J. B. L. C. &., Carel v. Bylandtlaan 2, Den Haag. 5 Beaufort, W. H., Maarn. 6 Bibliotheek d. Nederl. Entomol. Ver., Plantage Middenlaan 13—15, Amsterdam. 7 N. V. Zeeuwsche Fruitteelt Mi. Dir. W. J. J. v. d. Bosch, Goes. Bosman—de Kat Angelino, Mevr. Dr., Brummen. Ver. t. bev. v. Landb. en Nijverh., te Pieterburen, secr. T. Willemsen te Uithuizen-Polder. 10 Noorder Afd. v. d. Gron. M. v. Landb., Secr. R. Clevering Jr., Den Andel, gem. Baflo (Gron.). 11 Afd. ’*t Zandt van de Gron. My. v. L., Secz. J. Coolman, Loppersum. i) 2 Codéperatieve Centrale Boerenleenbank, Eindhoven. Cramer Jr., Dr. W. D., ,,De Ruiterberg’’, Doorn. Noord-Brabantsche My. van Landb., Seer. C. G. de Jong, Almkerk. De Wetstein Pfister, ,,Heidestein’’, Driebergen. ,De Veldpost”’, Bowlespark, Wageningen. Dinger, R., Notaris, Lunteren. Geld.-Overiselsche My. van Landb., Secr.: M. v. Doorninck, Olst. ,,Henrumen Omstr.’’, Landb. Ver., Penningm. Tj. L. Wiersum, Eenrum. Afd. Beerta v. d. Gron. Mi. v. Landb., Penningm. L. E. Evers, Finsterwolde (Oldambt). ,,Gelderland’, Tvinbouw-Mjyj., Neede. Gelderman, H. J. H., huize ,,Kahlenpink’’, Oldenzaal. Graaf van Aldenburg Bentinck, G. J. G. C., Amerongen. Hadders Azn., J., Valthermond (Drente). Afd. Opmeer en Omstr. der Holl. Mij v. Landb., Secr. J. Harp, Wogmeer-Spierdyk. Heeckeren van Wassenaer, Baron van, Twickel. Alf. Winsum van de Gron. Mijj v. L., Seer. W. Hekma Wierda, Winsum. Heist, Mr. H. J. van, Wijk bij Duurstede. Jochems, W., Duindigt, Den Haag. Afd. Leeuwarden c.a. der Fr. Mij v. Landbouw, adr. W. de Jong, Spanjaardlaan 80, Leeuwarden. Kakebeeke, F., Goes. Kerkhoven, A. E., Bickerweg 8, Den Haag. De Veenkoloniale Boerenbond, Penningm. J. D. Koeslag, Veendam. Afd. Arnhem en Omstr. der Nederl. Mij. v. Tuinb.-en Plantk., Seer. J. C. Koker, Arnhem. Afd. ,, Amsterdam en Omstr. der Ned. Mjyj. v. Tuinb. en Plant- kunde, Penningm. de heer G. F. Koopman, Wete1ing- schans 100 boven, Amsterdam. Afd. ,,Amsterdam” v. d. Holl. My van Landb., Penningm. EK. E. Kronenburg, Wouwermanstr. 25, Amsterdam. Lebret, Mr. N. M., Huize ,,Dennenkamp’’, Oostcrbeek. ,De Veldbode’’, adr.: Firma Leiter-Nypels, Maastricht. Levin Baron de Loé, Kasteel, Mheer (L.). Landbouwkundig Bureau v. h. Kalisyndicaat., Dir. de hr. H. Lindeman, Bootnstraat 13, Utrecht. Ver. v. Oud-l. van de R. L. W.C. ,,Vooruitgang”’, p.a. den hr. M. C. Maas, Cortgene. Maes, L., Dedemsvaart. Man, Dr. J. G. de, Ierseke. Marwijk Kooy—Beuker, Mevr. Wed. J. H.v.,,,Ma Retraite’’, Zeist. 45 3 Het Nederlandsch Landbouwcomité; Secr. de hr. Dr. H. Molhuysen, Z.O. Buitensingel 234a. Den Haag. Nettesheim, Eduard, Venlo Oudemans, Dr. J. Th., huize ,,Schovenhorst’’, Putten. Rosendael, Bar. v. Pallandt v., Rosendaal (G.). Maatschappij ,,Phytobie’’, Molenstraat 15, Den Haag. De Consulent voor de Plantenveredeling v. d. Fr. My v. Landbouw, Landbouwhuis, Leeuwarden. Ploeg, Ij. v. a., Dir. Ini-.bureau ¢. chilisalpeter, Daendel- straat 37, Den Haag. Proefstation voor Java-Suikerindustrie, Passoeroean (N.O.1.) Ver. v. Oud-leerlingen d. R. L. W. 8. te Veendam, secr. ae hr. Remmelt Panman, t. 0. Kerklaan, Ommelanderwyk. Roes, A. S. M., La Jaonniére d’ Icart, St. Martins, Guernsey Cos. Rotterdamsche Diergaarde, Kruisstraat 21, Rotterdam. Pomologische Vereeniging te Boskoop. My. tot bev. van Ooft- en Tuinb. in het kanton Oostburg, secr.: de hr. Iz. Steenhart, Oostburg. Afd. Hulst der Z. Landb. My., secr.-penningm.: de hr. O. Steydert, Hulst. Steyn, J. A. van, Houtv. b. h. Staatsboschbeheer, Koeduine- weg 5, Aerdenhout. Landb. Ver. Uithuizermeeden, adr.: de hr. H. C. Smit, Uithuizermeeden. Smits, Jacs., Naarden. Smits van Burgst, C. A. L., Entomologisch adv. a. h. Inst. voor Phytopathologie, Beek by Breda. ’s-Gravenhaagsche Tuinb. Ver. Penningm. de hr. G. Snel, Molenstraat 29, Den Haag. Ver. v. Oud-leerlingen v. d. Rykslandb. wintersch., Biblioth. de hr. C. J. Snouck, Goes. Spaan, C. A. G., Dir. Land- en Tuinb. bur. d. Duitsche Ver. v. Ammoniakverk., Burgem. Reigerstr, 83, Utrecht. Spalteholz, Dr. W., Buyskade 18, Amsterdam. Stork, J. E., Baarn. Swinderen, Jonkvr. B. J. van, Paleis Noordeinde, Den Haag. Afd. Meeden v. d. Gron. Mi. v. Landb. secr.: de hr. J. L. Veenman, Meeden. Ver. ,,Afd. Noord-Holland” der Ver. Groep Veilingsver. uit den Ned. Tuinbouwraad, Alkmaar. Vereeniging tot Bevord? van Landbouw en Nijverheid, Leens. Ver Loren van Themaat, Mej. A. D. J., Warnsveld. Vos tot Nederveen Cappel, Mr. L. H. D. de, Velp (Geld.). Kakebeeke, Walter, Goes. Wassenaer v. Catwijck, Baron v., Koningskade 14, Den Haag. De Hilleg. Bloembollenkweekerij- en -Handel, v.h. M. v. Waveren en Zonen, ,,Leeuwenstein’’, Hillegom. 9 Mi. t. Bev. v. Landb. en Nijverh. in *t Westerkwart., Secr.: J. W. Zantinga Jr., Zuidhorn (Gron.). Leden: Aberson, Prof. J. H., Wageningen. Adema, J., Picardtstraat 38, Goes. Arendts, J. G., St. Annastraat 168, Nimegen. Armbrust, R., Landbouwonderwyzer, Stadskanaal. Atanasoff, Dr. D., Domeinweg 2, Wageningen. Augustin, C. J., Controleur by den Pl. z. k. Dienst, Aalsmeer. Arnold Arboretum Harvard University, Jamaica-Plain Mass. Baardse Mz, P., Tuinbaas. Barendrecht. Balk Wz., W., Alkmaar. Baron van Hogendorp, L., Driebergscheweg 10c, Zeist. Beek, K. H. van, Melissant (Z.H.). Berg, E. J. van der, Hoofd der Biz. School, ’s-Gravendeel. Berg Rzn., C. van de, ’s-Gravendeel. Betzema, O., Seer. v. d. afd. Oostd. v. d. Fr. My v. L., Metsla- wier (Fr.). Beukel Az., T. van den, Monster. Beursgens, J. H., Bloem- en boomkweekers, Sittard. Beier, P. H., Kon. Houtvester, Amersfoortsche weg 1, Apeldoorn. Bevort, F. J.. Hoofd der School, Berg-en Dal. Bibliotheek der Landbouwhoogeschool, Wageningen. Bleeker, S., Dir. der G. A. v. 8. Tuinbouwschoo!, Frederiksoord. Bleeker, G., Sterreboschlaan 18, Bloemendaal. Blokker, C., Landbouwkundig Journalist, Eerbeek. Blokker, Mej. A. D., Purmer, gem. Purmerend. Blijdorp Lz., W. A., Groote Lindt. Zwijndrecht. Boer, G. de, Land- en Tuinbouwonderw., Wezep (G.). Boerema, H., Hoofd der School, Enumatil. Boerma, J., Rottum (gem. Kantens Gron.). Bonte, ©. de, Dirksland. Boot Jzn.. W. G., Haamstede. Booy, A., Ochten. Bos, Dr. H., Wageningen. Boudeling, C., Zuid-Bejyerland. Bout, T. J. van den, Elkerzee (Eiland Schouwen). Bouwens, Mej., ,,Zandkuil’, Ubbergen. Breuers N., Herungerweg 127, Vealo. Brommersma, H. B., Landbouwer, Maarhuizen, gem. Winsum (Gr.). Broekman, Henri, Cruysbergen, Bussum. Broek, M. van den, Dir. R. K. Landbouwschool, Boxtel. Brouwer, H., Land- en Tuinbouwonderwijzer, Winterswijk. ~ o Bruyn, Mej. H. L. G. de, Villapark, Wageningen. Budde, J. K., Hortulanus, Utrecht. Bulder, C., Dir. R. L. W. 8S., Sittart (Limburg). Busscher, E., Midwolde (Oldambt). Buys, Th., Kweeker, Vlevten. Biyhouwer, P., Tuinb. onderw., Amstelveenscheweg 99, Amster- dam. Caron, W. A., Notaris, Wamel. Calkoen, Dr. H. J., ,,De Peppel’’, Dieren. Claessens, J. H., Land- en tuinbouwonderwijzer, Gronsveld. Copyn, P. G., Lvinbouwkundige, Groenekan (bij Utrecht). Costerus, Dr. J. C., Hilversum. Dentuma, J., Controleur b.d. Plantenz.k. Dieast, Tjerkkiddestr. 30, Leeuwarden. Bie—van Aalst en Zn., Firma Wed. De, Zundert bij Breda. De Wetstein Pfister, ,,Heidestein’’, Driebergen. Dekker Pzn., W., Landbouwer, Wemeldinge. Delbeke, V., Staatstuinbouwconsulent, Heyveldstr. 146, St. Amandsberg by Gent (Belgié). Demmink, G., Menneweg 4, Sassenheim. Departement v. d. Landbouw, Paramaribe (Suriname). Dissel, E. D. van, Inspecteur der Staatsb. en Ontginningen, Utrecht. Dojes, R., Praediniussingel 3, Groningen. Doortjes, J. A., Leeraar R. L. W. S., Tiel. Doyer, Mej. Dr. L. C., Bowlespark 22, Wageningen. Dijkstra, K. J., A. v. Ostadelaan 35, Utrecht. Dit, J. 8., Landbouwer, Texel. Kekeren, H. J. van, Leeraar Nat. Hist. Gymnasium, Steynlaan 37, Zeist. Edelkoort en Ketelaar, Fa., Utrecht. Edelman, J. H., Hoofd der school en Landbouwonderwijjzer, Kadiyk (bij Terwolde). Elema, Prof. J., Parallelweg, Assen. Eldik, E. B. van, Kannenmarkt 17, Niymegen. Everts, Jhr. Dr. Ed., Oud-leeraar H.B.S., Iste Emmastraat 28, Den Haag. Kyk, J. N. van, Wilhelminastraat 14, Ginneken. Faber, J. H., Amsterdamschestr. 24, Baarn. Fremouw, C. A., Heerenstraat 1, Naaldwik. Geerlings J. Mzn., C., Rentmeester, Amerongen. Tuinbouwwintercursus te Haarlem, adr.: de hr. C. H. Geevers, Nic. v. d. Laanstraat, Haarlem. Gelissen, M. H., Hoofd v. d. tuinbouwecursus, Blerick bij Venlo. Gerritzen, B., 24, Welbeckstreet, Londen W. I. Gerbranda, G., Nunspeet. Gerus, 8., Landbouwonderwijzer, Holten. Graaf, T. van de, Onderwijzer, Papendrecht. 6 Graaf, J. M. van de, Tiendweg 33, Lekkerkerk. Griffioen Jr., K., Kleverlaan 79, Bloemendaal. Grimme, W. F. A., Leeraar a. d. R. T. W. S., Lisse. Groeneveldt & Zoon, R., Noordwijk-Binnen. Groenhart, P., Lumeystraat 52, Amsterdam. Groenewegen & Zoon, Boomkweekers, De Bilt. Directie Grondverbetering en Ontg., Emmalaan 33, Utrecht. Groot Sz., N., lid v. d. fa. Sluis en Groot, Enkhuizen. Groot, C., Schellinkhout. Goedt, P., Riyksstraatweg 60, Wageningen. Goethart, Dr. J. W. Ch., Witte Singel 39, Leiden. Goot, P. van der, Entom. ass. a. h. Lab. v. Plantenz. D., Bui- tenzorg (N.O.-I.). Gortzak, C., Utrechtscheweg 1¢, Hilversum. Gouma, R., Hoofd der school, Blesse. Glas, P., Hoek Julianastraat, Broek op Langendyk. Ver. van Oud-leerlingen van den Tuinbouweursus, Secr.: de hr. S. Glas, Kapelle (by Goes). Gisel, Aug. van, Hoofd der school, Someren (Dorp). Hall, Dr. C. J. J. van, p.a. Mevr. van Hall-Viruly, Const. Hay- gensstraat 110, Amsterdam. Hanken, H. A., Dir. v. d. Wilhelminapolder, Wilhelminadorp (bij Goes). Harreveld, Dr. Ph. van, Dir. v. h. Proefst. v. d. Java-suiker- industrie, Pasoeroean (N.O.-I.). Have, P. ten, Westerkade 2, Groningen. Hazeloop, J. G., Rijkstuinbouwconsulent, Alkmaar. Heemskerck, Mej. C. J. van, Directrice der Tuchtschool, Mont- foort. Heeringa, J. C., Tandarts, Haitsma Mulierlaan 3, Lochem. Heinsias, Dr. H. W., Leeraar H. B. School, P. C. Hooftstr, 144, Amsterdam. Helden Tucker, Van, Gravenmoer. Hermans, Fr., Voorz. Belgische Boerenbond, Leuven. Hesselink, E., Dir. v. h. Rijksboschbouwproefstation, Riks- straatweg 3, Wageningen. Het Staatsboschbeheer, Utrecht. Heukels, H., Villa Week-end, Duinlustpark, Santpoort-Station. Hobbel, Johs., Zaadteelt en Zaadhandel, Ooltgensplaat. Hoek, Dr. P. van, Dir. Generaal v. d. Landbouw, Den Haag. Hofstra, A., Leeraar, R. L. W. S., Goes. Afdeeling Baflo der Gron. Mij. v. Landbouw, Secr.: dehr. G. Holtkamp, Rasquert, gem. Baflo. Hudig, J., Dir. der 2e afd. v. h. Rijkslandbouwproefst., Groningen. Tuinbouwstichting voor Meisjes, ,, Huis te Lande”’ Rijswijk (Z.H.) Hunger, Dr. F. W. T., van Eeghenstraat 52, Amsterdam. Hus, P., Junusstraat, Wageningen. Intendance van het Kon. Paleis en Domein, Het Loo. 7 Instituut voor Phytopathologie, Wageningen. Jacobsen, L. P., Groenten- en fruitteler, Maarssen. Jansma, A., Elst (0.-B.). Tuinbouwcursus te den Helder, p.a. den heer A. N. Jellema, Weststraat 98, Den Helder. Jong, S. de, Hoofd der School, Hem (N.-H.). Jong, W. H. de, Hoogstraat 17, Wageningen. Jong, P. J. de, Contr. bij de Plantenz.k. Dienst, Brinkpoortstr. 3¢, Deventer. Jong, J. de, Kerkepad-Zuid 55, Soest. Kamphuis, E. J., Paterswolde, gem. Eelde. Kapteyns, W., D 45, Michielsgestel. Kring Walcheren Z. L. M., Secr.: den hr. Jac. Kasse, Veere. Keersop, L. van, Landbouwer, Dommelen. Keestra, W., Dir. der Rikszuivelschool, Bolsward. Kerbert, J. J., Fa. Zocher & Co., Tuinbouwkundige, Haarlem. Kerbert, Dr. C., Dir. van het Kon. Zodél. Gen. ,,Natura Artis Magistra’’, Amsterdam. Kenniphaas, J. W., Hoofd eener School, Drimmelen (N.-Br.) Kerstens, A. J., Land- en Tuinbouwonderw. Zegge- Rucphen, post Bosschehoofd. Kessen, J., Gasthuisstraat 68, Tilburg. Krelage, Ernst H., Haarlem. Koch, Dr. J. W. R., Arts, Winterswyk. Koene, P. C., Controleur by d. Plantenz.k. dienst, Vlijmen. Koker, J. C., Burgem.plein 19, Arnhem. Koogh, J. van der, Willem de Zwijgerlaan 16, Den Haag. Koolhaas Jr., B., Westerstraat 12, Enkhuizen. Koning Wz., W., Rilland. Koster & Zonen, M., Tuinbouwkundigen, Boskoop. Kluiving, C. B., Direct. der R. L. W. S., Emmen (Dr.). Knobhout Hz., J., Beusichem. Kroft, W. G. v. d., Rikstuinbouwconsulent, Maastricht. Krol & Co., G. J., Kunstmesthandel, Zwolle. Kruseman, G., Houtriyk en Polanen. ‘Kurstjens, J., Manapeel, Grubbenvorst. Laar, J. M. van, Steegstraat 26, Roermond. Laar, Mr. Dr. A. R. van de, Gendringen. R. K. Landbouwwinterschool, Roosendaal (N.Br.). Lange, M. de, Rijkstuinbouwconsulent, Weldam bij Goor. Langhout, W. A., IJzendoorn. Laren, A. J. van, Hortulanus, Plantage Middenlaan 2, Am- sterdam. Leendertz Czn., J., Rijkstuinbouwconsulent, Utrecht. Leenheer, C. A., Hoofd der School, Kuinre. Leijenood, D., Hoofd v. d. Landbouwwintercursus, Holwerd. Lek, H. A. A. van der, Zoomweg, Wageningen. Leth, A. J. van, Tuinman, Leeuwen, in ’t Maas en Waalsche. 8 Leeuwenburgh, P., Landbouwer, Numansdorp. Libraire Industrielle, Ramlot fréres et soeur, 25, Rue Grétry, Bruxelles. Lier, J. L. B., Wittevrouwestraat, Utrecht. Lindenbergh, P., Landbouwer, Wemeldinge. Lodder Mz., David, Goedereede. Lohnis, F. B., Oud-inspecteur v. d. Landbouw, Scheveningen. Lovink, Dr. H. J., Burgemeester, Alphen a. d. Rijn. Luyk Azn., Abr. van, Marisstraat 18, Baarn. Lijftogt, G., Zevenhuizenscheweg 61, Apeldoorn. Lijsten, R., Dir. Ned. Pomol. Ver., Amsterdamscheweg 59, Arnhem. Maarschalk, H., Nassauweg 4. Wageningen. Mammimg, H. D.. Landbouwer, Ruigezand (Gron.). Mansholt, Dr. R. J., Westpolder (Gron.). Mandele-v. Bosse, Mevr. H. van der, Esschenstraat 2, Rot- terdam. Maris, Jac. van, Helden (L.). Matthes, Hans, Bijenhouder, ,,Fluytensteijn’’, Breukelen. Markusse, W. P., Onderwijzer, ’s Heer-Arendskerke. Meerbeek & Co., Firma van, Bloemisten, Hillegom. Meer, Mej. J. H. H. van der, Grintweg 799, Wageningen. Meer, K. van der, Landbouwonderwiizer, Zuiderwoude. Meulen, A. E. van der, Drachten. Meijer, H. K., te de Waarden, Gripskerk (Gi.). Meyere, Prof. Dr. J. C. H. de, Sarphatistraat 76, Amsterdam. Middelbate Landbouwschool, Groningen. Mol, M. J., Landbouwer, Wolphaartsdyk (Zeel.). Moerland, C. Ph., Rijkstuinbouwconsulent, Boskoop. Murman, G., Landbouwer en steenbakker, Geldermalsen. Mulders, L. L., Landbouwonderwijzer, Denekamp (0.). Neeb, A. A., R. Landbouwconsulent, Valkenboschkade 334, Den Haag. Nederlandsche Heidemaatschappy, Arnhem. Ned. Mij. tot bev. van Vlasindustrie, Secr.: de hr. A. R. van Nes, Rysoord. Nicola, J., Opzichter, Ter Apel. Niemeijer, W., Haren bi Groningen. Noordhuis, H., Wehe. Noorman, J. K., Landbouwonderwijzer, Oosterwolde (Fr.). Noort & Zonen, P. van, Boskoop. | Nijhoff Azn., J. J., Van Kinsbergenstraat 133, Den Haag. Oortwijn Botjes, J., Oostwold (Old.). Ommeren Ez., W. van, Ommeren by Tiel. Onrust, K., Controleur b. d. Pl.z.k. dienst, Oudenbosch. Rijkslandbouwwinterschool, adres: de hr. J. L. M. Otten, Meppel. Overeem, ©. van, Slikstraat 36, Weesp. Ee OO EE — oe | 9 Ver. v. Oud-leerlingen der R. L. W. 8. te Zutphen, Secr.: de hr. G. Pardys, Eefde. Peeters, Dr. L., 8. J. St. Ignatius College, Hobbemakade, Am- sterdam. Lombarts, Pierre, Boomkweeker, Zundert (N.-B.). Ploeg, A. van der, Hoofd Landbouwwintercursus, Hoofddorp. Poeteren, N. van, Lawicksche Allee C89, Wageningen. Polee, A. ©. T., Landbouwonderwyzer, Oude Tonge (Z.-H.). Poort, F. J. J., Fruitkweeker, Marconistraat 77, Den Haag. Poppel, G. J. van, Landbouwer, Gilze. Quanjer, Prof. Dr. H. M., Wageningen. Raap, N., Anna Paulowna. Rasing, A. G., Hoef 22b, Zevenaar. Rauwenhorst, Ch., Tongeren (Geld.). Ree, H. van, Hoofd der School, Aardswoud. Reede, W., Tuinbaas Volkssanatorium, Hellendoorn. Reitzel, C. A., Boghandel, Levestrasde 7, Kj6benhavn. Reidsma, M., Onderwijzer, Firdgum (Fr.). Reindersma, R., Onderwizer, Appingedam. Afd. Enkh. en Omstr. d. Ned. Mij. van Tuin- en Pl.-kunde, adr.: J. Rienderhoff, Noorder Boerevaart, Enkhuizen. Rietsema, I., Dir. der R. K. Tuinbouwsch., Breda. Risseeuw— Van Cruyningen, Mevr. Wed. Iz., Zuidzande. Ritzema Bos, Prof. Dr. J., Bowlespark 3, Wageningen. Roeffen, G., Markt 72, Uden. Roeper, J. J., ,,Veen” op Texel. Roes, Jan, Heerenweg, Heemstede. Roosmalen, J. van, Tuinbouwambtenaar V. C. B., Spoorlaan 50, Tilburg. Rossem, A. van, Agentuur en Commissiehandel, Ooltgensplaat. Rossum, G. A. van, Speciale Rozen- en Vruchtb.cultuur, Naarden. Ruiterman, K., Landbouwonderwyzer, Hauwert (N.-H.). Ruiter, A. de, Onderwizer, Sellingen. Rulkens, Anton, Maasbracht. Ruys, B., Zaadhandelaar, Dedemsvaart. Riyken, J., Rochussenstraat 219 b, Rotterdam. Rykslandbouwwinterschool, Tiel. Rikslandbouwwinterschool, Amsterdamsche straatweg, Utrecht. Rykslandbouwproefstation, Wageningen. Riykstuinbouwwinterschool, Lisse. Directeur der Rijkslandbouwwinterschool, Schagen. Rijkslandbouwwinterschool, Hengelo (O.). Sanders, A., Onderwijzer, Blerick. Sasburg, R., Hoofd der School, Benningbroek (bij Hoorn). Schenk, Dr. G., Frans Halsstraat 12, Utrecht. Schenk, P. J., Albert Grootlaan 6, Bussum. Ver. v. Oud-leerl. v. d. Tuinbouwe. te Breezand, Secretaris: de hr. C. Schilderman, Breezand, gem. Anna Paulowna. 10 | Schoenmaker, F., Oosterhout by Lent (G.). Schoevers, T. A. C., Villapark, Wageningen. Schouten, Arend, Dorpsstraat 30, Oegstgeest. Schoaten, J., Hoofd der School, Zoeterwoude (Zuidbuurt.). Schraven, H., Boomkweeker, Lottum. Schuttevaer, A., Rijkstuinbouwconsulent, Zutphen. Staatstuinbouwschool, Vilvoorde (Belgié). Steenhart, P. C., Hendrikhoeve, Helenaveen. Senarclens de Grancy, G. Bar. de, Vucht. Sevenster, A., Landbouwer, Wier bij Berlikum (Fr.). Sirks, Dr. M. J., Wageningen. Slikke, K. van der, Wolfaartsdijk (Zeel.). Slogteren, Dr. E. van, Lisse. Sluis, H. van der, Goutum. Smeding, J. H., Boekhandel, 50 St. Jacobsmarkt, Antwerpen. Smit, B., Hamelakkerlaan 5, Wageningen. Snellen, E., Heiyjnsiuslaan 9, Amersfoort. Snepvangers, F. W., Museumlaan 12, Buitenzorg (N.O.-I.). Spierenburg, Mej. D., Villa Terr. ,,Eigen Woning’’, Wageningen. Sprenger, Prof. A. M., Hoogstraat, Wageningen. Springer, Leonard A., Alexanderstraat 16, Haarlem. Stieltjes, D., Leeraar R. L. W. S., Meppel. Stijgeren, M. van, Contr. Plant.z.k. Dienst, ’s-Graveland. Landbouwvereeniging, Penningm. de br. U. Sijbolts, Hornhuizen. Swart, L., Ringdyk 471, Aalsmeer. Teyler’s Stichting, Haarlem. The Superintendent of Publications, Princesstreet, Westmin- ster, S. W. I. The Imperial Mycologist Agricultural, Research Institute, Pusa Bihar (India). The Library Department of Agriculture, Washington D. C. Thysse, Dr. Jac. P., Bloemendaa!. Thyssen, Th., Binderstraat K 12, Helmond. Trappep, A. van, Groenendyk Hontenisse. Treur, H. J., Stationsweg 16, Hoofddorp (Haarlemmerm.). Troaw, G., Vrachtenkweeker, Huize ,,Lent’’, Lent (O.-B.). Tromp, P. H., Leeraar Midd. Kol. Landbouwschool, Platvoet, Deventer. Tuin Jr., J. van, p.a. fam. Romijn, Steinlaan 24, Zeist. Tutein Nolthenius G. E. H., Rentmeester van het Kroondomein, Apeldoorn. Uhlenbeck, J. D., Frans Halslaan 68, Hilversum. | Vaarzon Morel, Mej. L., Dordrecht. | Vallen, Jean H., Kasteel ,,Hullenraedt’’, Swalmen. . Valeton, Dr. Th., Oegstgeesterlaan 21, Leiden. Vanhove, Dr. D., Insp. v. d. Plantenziektenk. dienst, Rue van Schoen 24, Ledeberg (Belgié). Veen, F., Schoutenstraat 14, Hilversum. 1] Verhoeven, W. B. L., Bergweg, Wageningen. Verhoeven, J. L. M., Kasteel ,,Helmond’’, Helmond, Veursche Kweekery, Veur (Z.-H.). Vin, Th. J. de, Contr. b. d. Plantenz.k. Dienst, Elst (0.-B.). Vis, C., Fruitplantage ,,De Dolfijn”’, Dirksland. Vlist, P. v. d., Vleutenscheweg, Vleuten. Visser, H., Beaulieustraat 3, Arnhem. Vogel, J. F., Kon. Park 4, Het Loo bi Apeldoorn. Vogelenzang, E., Rentmeester prov. landgoederen, Egmond a. d. Hoef. Volkersz. K., Rijkstuinbouwconsulent, Lisse. Algem. Secr. Ver. v. Bloemb. cultuur, p.a. den hr. H. 8. Voors, Plein 7, Haarlem. Vos Jz., J., Zuid-Beierland (Tien gemeten). Vranken, Dr. M. F., Arts, Weert (Limburg). Vries, Prof. Hugo de, Lunteren. Vries, P. de, Dir. der Rijkstuinbouwwinterschool, Aalsmeer. Vries-van Dishaeck, Mevr. A. F. C. de, Regentesselaan, Bussum. Vruchte, A. J., Bloemist, Hilversum. Waal, G. A. van de, Klaaswaal. Wamsteker, H. E., Hoofdweg 454, Hoofddorp (Haarlemmerm.). Wechel, H. A. te, Landbouwer, Hellendoorn. Wellensiek, S. J., Bowlespark 22, Wageningen. Went, Prof. Dr, F. A. F..C., Utrecht. Werff, H. M. v. d., Landhbouwonderwijzer, Ambt-Ommen. Wesseling, G., Boomkweeker, Keverdikschepolder, Naarden. Westbroek, P., Dir. der Gem.-plantscenen, Den Haag. Weyer, P., Inspecteur V. B. B. 102, Borgercompagnie (Veendam). Whetzel, Prof. Dr. H. H., Depart. of Plent Pathology at Cornell University, Ithaca N. Y. (U.S.A.). Wiegersma, M., Leeraar R. H. B. S., Drachten. Wiersma, K., Dir. der Rijkstuinbouwwinterschool, Laan van Meerdervoort 430, Den Haag. Wilke, J. F., Hortulanus der Diergaarde, Rotterdam. Witteveen, G. J., Tuinbouwonderwijzer, Balkbrug, Avereest. Woldendorp, J., Hoofddorp. Wouw, A. P. van de, Wilhelminastraat 92, Ginneken. Wyngaarden, D. van, Spoorstraat 7, Bodegraven. Wyjnhoven, J., Onderwijzer, Venray. Zanden, H. J. van der, St. Annaplein 4, Tilburg. Zelders, H. D., Leeraar a. d. Rijkslandbouwwinterschool, Ka- stanjelaan 11, Zutphen. Zuiden, J. van, Paardekraalstraat 3 huis, Amsterdam. Zwartendijk, Jac., Control. v. d. Plantenz.k. Dienst, Boskoop. Zwijze Gzn., H., Gramsbergen (Overijsel). 12 BEKNOPTE AANTEEKENINGEN OP PLANTENZIEKTENKUNDIG GEBIED. 1. Aardappelschurft en hare bestrijding. De heer J. C. Dorst, Consulent voor de Plantenveredeling van de Friesche Maatschap- py van Landbouw, schryft my het volgende: in het ,,Tydschrift over Plantenziekten’’ van November °23 komt onder nr. 66 een mededeeling voor over ,,Een onder- zoek naar de gewone aardappelschurft en hare bestrijding’’. Hierin komt de zinsnede voor: ,,Op gescheurde weiden en omge- spitte gazons, waarop vervolgens aardappelen worden geteeld, komt van belang geen schurft voor’. Deze mededeeling is niet in overeenstemming met de ervaringen in de praktik. In 1917 en “18 zijn een groot aantal weilanden gescheurd en in Friesland heeft men algemeen de ervaring opgedaan, dat aardappelen, die hierop worden verbouwd, in sterke mate lijden aan schurft. Zoowel de gewone schurft, als de diep-schurft komen voor. Het is zelfs van dien aard, dat de kooplui, wanneer ze aardappelen zien, die sterk zijn aangetast door schurft, vaak vragen of het greideaardappelen” zijn (het Friesche woord ,,greide”’ = weide). De praktijkis van meening, dat reeds het eerste jaar na het scheuren, doch ook nog de daarop volgende + 6 4 10 jaar (of langer), aardappelen in sterke mate worden aangetast. De weilanden waren meestal enkele tientallen jaren oud. De gronden, die ik hier op het oog heb, zijn zwaardere of lichtere kleigronden. Over andere grondsoorten staan mij niet voldoende gegevens ter beschikking.”’ Ik acht het gewenscht, bovenstaande opmerking van den heer Dorst hier op te nemen, en richt bij dezen ook tot andere lezers van dit Tijdschrift, welke wel eens aardappelen hebben geteeld op gescheurde weiden, het verzoek, hunne ervaringen omtrent het optreden van schurft op zulke gronden mee te dee- len. MILLARD is door nauwgezette proefnemingen tot zijne conclusies gekomen, maar schijnt te veel te hebben gegenerali- seerd. Uit de mededeelingen van den heer Dorst,waarmede deze mi ten zeerste heeft verplicht, blikt dat de aanwezigheid van doode of stervende plantendeelen in den grond niet altijd het optreden van schurft voorkomt, integendeel het soms bljkt te verergeren. Er moeten dus omstandigheden zijn, die op de gescheurde Friesche greidelanden het optreden van schurft in de hand werken. Welke deze omstandigheden zijn, ligt tot dusver nog in ’t duister. Daarom is de mededeeling van 13 de ervaringen in dezen, in verschillende streken van ons land en op verschillende gronden opgedaan, van zeer veel belang. — 2. Invloed van de voorvrucht op slakkenvreterij aan winter- gerst en wintertarwe. De heer J. HerpEmMa, Directeur der Middel- bare Landbouwschool te Groningen, schrift my het volgende: ,, Het is dit najaar in de provincie Groningen gebleken, dat de winter- gerst en de wintertarwe, uitgezaaid na koolzaad als voorvrucht, in veel sterker mate hebben geleden aan vreterij door slakken dan die, welke worden verbouwd na karwij. Het koolzaad is blyjkbaar een veel beter gewas geweest voor de ontwikkeling en voortplanting dezer dieren dan de karwij.” 3. Gver het voorkomen van Protozoén in planten, aangetast door mozaiekziekte en verwante plantenziekten. Door het Agri- cultural Experiment Station van Michigan (U.S8.) werd in Decem- ber 1922 een onderzoek van Ray NELSON over dit onderwerp . uitgegeven, dat mij toeschint, van byzonder belang te kunnen worden voor onze kennis van de mozaiekziekte van verschil- lende gewassen, alsmede van de bladrolziekte der aardappelen en verwante ziekten. Van deze ziekten is men successievelik vele belangrijke zaken te weten gekomen; men weet o.a. dat zij van de eene plant naar de andere kunnen worden overgebracht door insekten, naar het schijnt, voornamelik door bladluizen. Maar omtrent den aard der smetstof weet men nog niets. BEYERINCK heeft by de moza- iek-ziekte der tabak het eerst gesproken van een ,,contagium vivum fluidum”’ (een vloeibare levende smetstof). Velen denken dat de oorzaak van de mozaiekziekte en van verwante ziekten moet worden gezocht in bacterién, die te klein zijn om met de tot dusver beschikbare hulpmiddelen te worden waargenomen en klein genoeg om door de zeer kleine openingen van bacterie- filters heen te trekken; het is toch bekend, dat de smetstof van mozaiekziekten door zulke filters kan heengaan. Het is echter nog nooit gelukt, zulke uiterst kleine bacterién uit mozaiek- zieke planten in reinkultuur te kweeken. Het is bekend, dat er bij den mensch en de dieren verschil- lende besmettelijke ziekten voorkomen, die veroorzaakt worden door zeer laag georganiseerde diersoorten uit de hoofdafdee- ling der Protozoén en dat men van een aantal dezer ziekten weet, dat het ziekteveroorzakende organisme door insekten van het eene individu op het andere kan worden overge- bracht (de malaria door de malariamug of Anopheles). Waar- schijnlijk heeft het feit, dat de mozaiekziekten van verschillende 14 planten en de bladrolziekte der aardappelen door bladluizen van de eene plant op de andere plant kunnen worden overge- bracht, aanleiding gegeven aan Ray NELSON om te onder- zoeken of er soms ook by de genoemde plantenziekten, evenals biv. bi de malaria van den mensch, Protozoén in ’t spel zouden kunnen zijn. Vele Protozoén zijn in hooge mate polymorph, dat wil zeggen: zij komen in zeer verschillende vormen voor, soms ook in dien van uiterst kleine ichaampjes. En nu vond Marz in 1919 in de cellen van geelstrepige suikerrietplanten, KUNTEL in 1921 in die van mozaiekzieke mais en PALM in 1922 in die van moza- iekzieke tabak vreemde, eigenaardige lichaampjes, en laatst- genoemde onderzoeker heeft in Bulletin nr. 15 van het Deli- proefstation te Medan zelfs de vraag gesteld of niet de mozaiek- ziekte der tabak veroorzaakt wordt door een soort van Protozoén (Chlamydozoén). Ray NELSON ving zijne onderzoekingen aan in 1919, dus onaf- hankeljyk van de onderzoekingen der drie bovengenoemde geleerden. Hy kon vaststellen dat in mozaiekzieke boonen-, klaver- en tomatenplanten en in bladrolzieke aardappelplanten bepaalde, tot de Protozoén behoorende organismen nooit ont- breken, terwyl zij bij gezonde planten van deze soorten niet worden aangetroffen. Men vindt deze organismen vuornamelyk in de zeefvaten en in het parenchym van het zeefgedeelte der vaatbundels. Het organisme, dat in mozaiekzieke boonen en klaver voor- komt, is langwerpig van vorm en voorzien van twee zweep- vormige trilharen; het is verwant aan Leptomonas, hoewel de soorten van dit geslacht slechts één dergelijk trilhaar hebben. De lengte varieert tusschen 18 en 5 mikrons, de breedte tusschen 0.3 en 3.9 mikrons. De organismen, gevonden in mozaiekzieke tomatenplanten, behooren tot de T'rypanosomen of zijn daaraan althans zeer nauw verwant. Men vindt ze alleen in zeefvaten; zi verschillen van 6 tot 30 mikrons in lengte, terwyl de breedte varieert van 6.5 tot 6 mikrons. In de zeefvaten van aardappelplanten, die aan de bladrolziekte liiden, vond Nretson Protozoén, welke wel het allermeest aan Trypanosomen verwant zijn. Zy treden gewoonlijk in nauwe ver- binding met de celkernen, welke in de zeefvaten der voedster- planten voorkomen. Men vindt exemplaten van minder dan 1 mikron breed, terwiyl de lengte varieert tusschen 12 en 35 mikrons. Sommigen zijn zeer lang en heen en weer gekron- keld, zoodat zij eenigszins den vorm hebben van Spirochaeten. Ow ee 15 Deze organismen liggen steeds in een plat vlak, parallel aan de Iengte-as van de cel, en konden alleen op lengtedoorsneden worden waargenomen. Het feit, dat deze Protozoén in de zeefvaten van planten, die aan mozaiek- of verwante ziekten liden, nooit ontbreken, terwijl zij in gezonde planten van dezelfde soort nooit voorkomen, maakt het op zijn minst waarschiynlyk dat zi de oorzaak dezer ziekten zijn. By deze opvatting is het zeer verklaarbaar, dat bladluizen de ziekte van eene zieke plant op eene gezonde kunnen over- brengen, evenals de malariamug, de tsetse-vlieg, sommige teken, enz. bepaalde ziekten van menschen of dieren naar gezonde individu’s transporteeren. Het feit, dat de mozaiekziekte van boonen op klaver kan overgaan, is in overeenstemming met de omstandigheid dat by de genoemde twee soorten van gewassen, welke aan deze ziekte lyjden, dezelfde soort van Proto- zoén voorkomt. Het feit dat de mozaiekziekte van boonen niet op tomaten kan overgaan, is in overeenstemming met de om- standigheid, dat deze twee gewassen, als ze aan mozaiekziekte liden, ongeliyke Protozoén bevatten. Ray NELSON nam bij de Protozoén van mozaiekzieke boonen- planten deeling waar. Deze Protozoén zijn langwerpig, vrij wel spoelvormig en hebben aan het vooreinde en aan ’t achtereinde een zweepvormig trilhaar (flagellum). De deeling begint aan het uiteinde van een dezer trilharen en zet zich van daar in over- langsche richting voort tot het spoelvormige lichaam; vervolgens zet zich deze overlangsche splitsing geleidelijk voort over het lichaam van het Protozoén en eindelijk volgt de splitsing van het tweede trilhaar. Het lichaam van deze Protozoén is zeer veranderlijk van vorm, en Ray NELSON vermoedt, dat vooral de zeer dunne vormen, die minder dan 0.3 mikron dik zijn, zich door de openingen in de filters zouden kunnen voortbewegen. ScHAUDINN (,,Arbeiten aus dem Kaiserlichen Gesundheits- amte’’, 20, 1904, bl. 387—439) heeft ook reeds de meening uit- gesproken, dat sommige ontwikkelingsstadién van 7'rypanosomen zich door bacteriefilters zouden kunnen voortbewegen. Fry (,,The extrusion of granules by Trypanosoma.”’ in ,,Pro- ceedings Royal Society London (B), 84 (1911), bl. 79—80) heeft aangetoond, dat Trypanosoma brucei kleine gedeelten van zijn lichaam kan afsplitsen, die in het bloed van den hospes een eigen beweging behouden; deze zouden zich allicht ook door filters heen kunnen bewegen. Ook zou het kunnen zijn dat som- mige van deze organismen zich eigenlik niet door de filterporen 16 voortbewegen, maar dat zij er door heen groeien. Hier blijft dus nog veel te onderzoeken over. In ieder geval verdienen de onderzoekingen en beschouwingen van Ray NELSON, ofschoon zij nog een voorloopig karakter heb- ben, toch ten zeerste de aandacht van hen, die zich met het onderzoek van mozaiekziekten en verwante plantenziekten bezig houden. Tk acht het goed, er hier op attent te maken, dat verschillende, meest Fransche, geleerden (LAFONT, FRANCA, MESNIL, FRANCHINI) Protozoén hebben aangetroffen in planten, behoorende tot de familie der Euphorbiaceeén, der Asclepiadeeén en der Urticaceeén. Deze bleken van eene aangetaste plant op niet aangetaste planten te worden overgebracht door insekten met stekende monddeelen, 0.a. door Coreiden). — 4. Eene bladziekte bij de aardbeien in Ontario (Canada), ver- oorzaakt bij Mollisia carliana. R. E. Stone heeft hierover in ..Phytopathology’’, 11, (1921), nr. 4, bl. 202 en 203 eene mede- deeling gedaan. De bedoelde ziekte, door hem genoemd ,,leaf scorch or Mollisiose of the strawberry’’, is verbreid van Sarnia in het Westelijk gedeelte van Zuidelijk Ontario tot Ottawa toe. De bladeren vertoonen een verzengd en hier en daar een puistig voorkomen, en alle bladeren der planten kunnen afsterven, zoo- dat heele plekken in de aardbeivelden er uitzien, alsof zi afge- brand waren. In den zomer vindt men op de doode gedeelten de vruchten van de zwam WMarsonia potentillae. Dit conidiénvor- mend stadium der zwam kan den winter overbliven op levende en ten deele ook op geheel gestorven bladeren, op welke echter ook de perithecién van WVollisia carliana worden gevonden. De ascosporen van dezen vorm der zwam kunnen gezonde aardbei- bladeren infecteeren en bij deze de ,,leaf scorch’ in *t aanzin roepen. Ook gelukte het Sronz, na uitzaaling van de ascosporen op een voedingsbodem van agar met andere stoffen erin, eene zwam tot ontwikkeling te brengen, die de conidiénfructificatie van Marsonia voortbrengt; en met de conidién van deze zwam kon hij weer de gezonde bladeren van eene aardbeiplant infec- teeren en de typische ,,leaf scorch’? doen optreden. MMollisia carliana bleek dus de volkomen vorm van Marsonia potentillae te zijn. — Volgens STONE zijn op verre na niet alle aardbei- soorten even vatbaar voor de ziekte. De bestrijding moet ge- schieden door het verwijderen en vernietigen van de oude bla- deren in den herfst en door het vroegtijdig besproeien in ‘t voor- jaar met Bordeauxsche pap. — J. RirzemMA Bos. NEDERLANDSCHE PHYTOPATHOLOGISCHE (PLANTENZIEKTEN- KUNDIGE) VEREENIGING. TIJDSCHRIFT OVER PLANTENZIEKTEN ONDER REDACTIE VAN Pror. Dr. J. RITZEMA BOS En M. DE KONING Dertigste Jaargang — 2e 2 Aflevering + Februari 1924 VERSCHILLENDE BELANGRIJKE PUNTEN VOOR HET POOTGOEDVRAAGSTUK BIJ AARDAPPELEN, IN HET BIJZONDER OOK DE ROL, DIE DE AFDEELINGEN (DER LANDBOUWMAATSCHAPPIJEN) DAARBIJ KUNNEN VERVULLEN; VOORDRACHT, IN DE ALGEMEENE VERGADERING DER GELDERSCH- OVERIJSELSCHE MAATSCHAPPIJ VAN LANDBOUW OP 21 AUG. 1923 GEHOUDEN DOOR O. J. CLEVERINGA, Rikslandbouwconsulent te Zutphen. De teelt van aardappelen neemt in ons land eene belangrijke plaats in door de veelzijdige beteekenis, die zij heeft voor de volks- en veevoeding, alsmede voor de industrie. De wijze, waarop echter in vele streken, met name in onze provincie, de teelt wordt verzorgd, staat nog in geenen deele op het peil, dat wij mogen eischen. Wel maken wij tegenover het buitenland een goed figuur, o.a. met de hoogste gemiddelde opbrengst per H.A., maar daar- mee mogen wij ons in ons dicht bevolkte landje niet tevreden stellen. In het bijzonder in deze tijden is het zoowel in het belang van het individu als van-de massa, dat wij alle middelen aan- wenden, om het uiterste uit den grond te halen. De wetenschap en de praktik in andere streken hebben ons in de laatste jaren daarvoor weer verschillende nieuwe middelen aan de hand gedaan. Het komt er alleen maar op aan deze kennis zooveel mogelijk te verspreiden. Zij is nog geenszins gemeen goed van de groote massa. 18 Een enkel voorbeeld moge dit verduidelyken. Een zeer krachtig middel voor verbetering van de opbrengst is het voortdurend gebruik van te velde goedgekeurd pootgoed. Een vry nauwkeurige schatting leert ons echter, dat in Noordelijk Gelderland, waar rond 15.000 H.A. aardappelen worden ver- bouwd, slechts $ %, hoogstens 1 % dier oppervlakte met deugde- lik pootgoed wordt bepoot. De groote schare maakt er dus nog zeer onvoldoende gebruik van. Andere middelen, die tot verbetering kunnen leiden, zijn nog minder bekend. Ik heb daarom gemeend nuttig werk te kunnen verrichten door op deze plaats nog eens weer de aandacht op het pootgoed- vraagstuk te vestigen. De belangrikste vraag, die wy ons in de eerste plaats hebben te stellen is: Is het op de gewone wyze gewonnen eigen pootgoed inderdaad z00 Slecht, dat het loonend is en zelfs zeer voordeelig, dat wij in deze streken elk jaar opnieuw te velde goedgekeurd pootgoed gebruiken? Het antwoord hierop wordt gegeven door de talrijke proeven, die hiervoor in de laatste jaren in Noordelyk Gelderland zijn genomen. Jaar op jaar vinden wy verschillen in opbrengst, die de 20 % overschryden en dikwyls veel grooter zijn. Ik wil hier alleen in herinnering brengen het zoo sprekende resultaat, verkregen in het aardappeljaar 1922 met 24 daartoe door de Codperatieve Landbouwvereenigingen, leden van den B.A.G., genomen proeven. Dit resultaat was dat het in de omgeving gewonnen pootgoed van den Eigenheimer gemiddeld slechts ?/, opbracht van den oogst van het te velde goedgekeurde. Voor de Roode Star was dit cijfer 3/,. Het verlies betreft dus niet enkele H.L., maar 100—150 H.L. per H.A. gemiddeld. Op 8 % der proefvelden bleef de opbrengst zelfs beneden 50 %. En dit was mogelijk in een jaar, waarin wij meenden, dat onze eigen poters reeds zulke buitengewone opbrengsten gaven. Wat is dan de oorzaak, dat onze poters, die er toch zoo moor uit- zien, zoo minderwaardig zuyn? Het antwoord hierop is kort en bondig, dat zij inwendig de verwekkers, waarschijnlijk bacterién, van allerlei besmettelike ziekten, bevatten, vooral van bladrol en mozaiek of topbont. Van dergelijke poters is nooit weer een gezonde plant te kweeken, ook niet in verdere geslachten. Alle nakomelingen bevatten onherroepelijk dezelfde smetstof en geven steeds weer zieke planten. 19 Welke schade veroorzaken dan deze ziekten? De schade van alles is in hoofdzaak terug te brengen tot de storing, die zy in de gezonde bladontwikkeling veroorzaken. Men bedenke toch, dat het groene levende blad van de plant het eenige orgaan is, dat zetmeel kan maken en om de zetmeel- productie is het bij den aardappel juist te doen. Dit merkwaardige p: oces berust hierop, dat de groene kleur- stof in het blad in staat is in het daglicht uit water, dat wordt opgenomen door de wortels en uit koolzuurgas uit de lucht, dat aan de onderzide der bladeren door huidmondjes wordt ingezogen, zetmeel te maken. Dit wordt in opgelosten vorm door de nerven, bladstelen en stengels vervoerd en in de toppen van onder- grondsche stengels opgehoopt, die daardoor dikker worden en ons de zetmeelrijke knollen leveren. Het eerst noodige voor het verkrijgen van een hooge knollen- opbrengst is dus, dat wij zorgen voor een krachtig werkende zetmeelfabriek, in casu een gezonde plant. Eerst in de tweede plaats komt de goede voeding in den vorm van bemesting. Wie dezen regel omkeert, berokkent zich zelf groote schade en toch gebeurt dit nog zoo ontzettend veel. Op hoeveel H.A. wordt nog jaarlyks een volle bemesting toege- diend, terwijl men pootgoed gebruikt, waarvan zelfs onder de gunstigste omstandigheden niet meer dan een halve of een derde opbrengst is te verwachten. De pacht, de kosten van bewerking en bemesting zijn berekend op een vollen oogst, maar op meer dan de helft van de verbouwde oppervlakte kan deze door de minderwaardigheid van het aange- gewende pootgoed slechts 3/,—?/, van een normalen oogst op- leveren. De tijden zijn er niet naar, dat de boer zich nog langer deze ,,weelde’’ kan veroorloven. Een zeer hoog percentage der planten, die uit onze eigen poters worden verkregen, lydt aan mozaiek of topbont. Deze ziekte brengt mee, dat de bladeren iets bont, gegolfd en kroes worden en veel te klein blijven. De plant vangt daardoor veel te weinig licht op en de zetmeelproductie daalt al heel spoedig 20 & 30 %. Dat bovendien eene plant met eene besmettelijke ziekte ook door inwendige oorzaken niet normaal kan produ- ceeren is duidelijk. By andere soorten aardappelen is het weer de bladrolziekte, die tientallen procenten der planten vervormt tot steile armzalige stumperds met gevouwen en opgerolde bladeren, die hoegenaamd geen licht meer opvangen en wier afvoerkanalen voor het zet- meel bovendien verschrompelen en afsterven, zoodat het ge- 20 produceerde zetmeel in het blad moet blijven, waardoor dit hard wordt en sterft, terwiyl de knolgroei wordt beperkt tot hoogstens eenig kriel en poters. Soortgelyk gaat het met vele andere ziekten. Vrijwel alle brengen storingen in den bladgroei en het gevolg is dus steeds veel te weinig zetmeel en daardoor te weinig knollenopbrengst. Alleen gezond pootgoed kan onder verder normale omstandig- heden een goede opbrengst geven. Wat is de oorzaak, dat de nabouw van te velde goedgekeurd pootgoed in onze streken in één of hoogstens twee jaren reeds weer minderwaardig is? In onze kuststreken, in het biyzonder in Friesland, gelukt het, zij het ook ten koste van groote opofferingen, soorten als Eigen- heimers en Roode Star e.a. behoorlijk gezond te houden. Dit gaat in onze streken, althans op den langen duur, waarschynlyk in het geheel niet. De meest waarschijnljke verklaring hiervan is het verschil in klimaat, waardoor hier het aantal bladluizen veel talryker is dan in de kuststreken. Het schijnt toch, dat de bladluis de hoofdschuldige is, die door sappen uit de bladeren te zuigen de smetstoffen van allerlei ziekten van aangetaste naar gezonde planten overbrengt. Eene afbeelding vindt u v6or in den laatsten Staring’s Almanak. Wij mogen dus aannemen, dat slechts enkele zieke planten per H.A. in onze streken voldoende zijn, om door middel van een leger van bladluizen in een zomer het geheele veld te besmetten, zoodat men in den herfst van oogenschynlyk gezonde planten toch smetstof bevattende knollen oogst en daaruit het volgend jaar reeds een volkomen ziek gewas kweekt, dat zeker 20 % minder opbrengt. In het eene jaar is het aantal bladluizen misschien wat grooter dan in een ander jaar en daardoor de achteruitgang van het gewas ook wat verschillend, maar de talrijke hier genomen proeven en verder de ruwe ervaringen in de praktik wijzen met zekerheid uit, dat de achteruitgang snel verloopt en de verliezen groot zijn. In Silvolde vond ik in 1921 by Eigenheimers bij één jaar na- bouw een achteruitgang van 35 %, in 1922 van 45 %. Een proef van het Centraal Comité wees op eene toename van het aantal zieken in een jaar in Friesland van slechts 3 %, in onze streek van 98 %. Hoe kunnen wy deze groote verliezen vermiuden ? 1. Het meest voor de hand liggend is, dat wij zorgen, dat in onze gewassen geen zieke planten voorkomen, zoodat de blad- luizen geen smetstof kunnen overbrengen. 21 Men brengt dit in praktyk bi de selectie door gedurende den geheelen groeitiyd terstond alle zieke en verdachte planten te verwyderen, zoodra deze worden waargenomen. Dat is uitvoerbaar, zoolang de toename der ziekte slechts enkele procenten bedraagt, zooals in Friesland. In onze streken ljkt dat echter bijna onbegonnen werk, want laat men slechts enkele planten staan, dan zorgen de vele bladluizen wel voor eene volledige besmetting van het veld. In Friesland is deze kans blykbaar veel geringer. In Silvolde vond ik b.v. zonder selectie in een jaar een terug- gang van 45 % en met selectie was deze 36 °% in 1922. In 1921 daalde de opbrengst zonder selectie 35 %, met selectie 18 %. Verliezen van 35 % tot 45 % werden door selectie dus beperkt tot 18 % en 36 %. Wij wonnen dus wel 10 %&20 % opbrengst, maar het werke- like verlies bleef nog veel te groot. Op meerdere bedrijven zijn in deze provincie nu proeven aan den gang, om te trachten enkele planten onder de geringst mogelyke kansen van besmetting afgezonderd in bietenvelden gezond te houden en plant voor plant te vermeerderen. Dit is z.g.n. stamselectie, het zuiveren van velden is massa- selectie. Zin de kansen op blijvend succés met selectie in onze provincie dus niet groot, tijdelyke voordeelen zijn er zonder twifel steeds mee te behalen en ik zou bly zijn, indien wy alle landbouwers reeds zoover hadden, dat zi} medewerkten om dit voordeel binnen te halen. Wy staan hiervan echter nog zeer ver verwijderd. 2. Het zal noodig zjn, dat nooit meer poters worden gezocht uit de ryen opgestoken knollen, doch men moet alleen poters nemen van de mooiste stoelen, daar deze in den regel de gezondste zijn. Wanneer men ze uit de massa zoekt, ligt het voor de hand, dat men in hoofdzaak knollen neemt van planten, die door be- smettelyke ziekten slechts kleine knollen voortbrachten. Van dergelijke knollen kan men slechts een volkomen ziek nageslacht verwachten. De eerste stap, die de groote schare van onze boeren dus dient te doen, is voor goed te breken met grootvaders werkwijze, om mooie potertjes van onbekende planten te zoeken. Men dient in de eerste plaats te zorgen, dat men een behoorlyk gezond gewas te velde heeft staan. By het rooien worden dan de mooiste pollen, waaraan geen kriel, maar een niet te groot aantal flink ontwikkelde knollen voorkomen, ter zijde gelegd en hieruit het pootgoed gezocht. 22 Men heeft dan eenige kans, dat men een behoorlijk gewas krijgt en de zekerheid, dat het 10 & 20 % meer opbrengt, dan wanneer men de oude methode volgt. Wie er nog meer zorg aan wil besteden, zet reeds in den zomer stokjes bij de mooiste en gezonde planten en behoudt hiervan die met de mooiste opbrengsten als pootgoed. 3. De wetenschap der allerlaatste jaren en ook de ervaringen in de praktyk leeren ons echter, dat de resultaten met poters van oogenschynljk volkomen gezonde planten meermalen tegenvallen, omdat niet zelden blikt, dat de nabouw toch ziek is. De verklaring hiervan is, dat een in vrijwel volgroeiden toe- stand besmette gezonde plant dikwijls geen of nauwelijks waar- neembare ziekteverschiynselen meer in het blad krygt. Het is dus zeer goed mogelik, dat een in Augustus-en September nog gezond schijnende plant toch besmet is en dus ook poters levert, die de smetstof bevatten en het volgend jaar noodzakelijk zieke planten leveren. De wetenschap wyst ons nu echter ook reeds weer den weg om deze by de selectie en het verzamelen van goed pootgoed zoo hinderlyke onzekerheid zoo veel mogeliyk te ondervangen. Het is n.l. gebleken, dat de smetstof zich in de plant slechts langzaam verplaatst. Wordt dus vandaag een blad van een gezonde plant door een bladluis besmet, dan duurt het eenige dagen, wellicht enkele weken, voordat ook de ondergronds ge- legen knollen de smetstof bevatten. Hieruit volgt, dat men in dien tusschentyd van oogenschynlyk gezonde, maar toch reeds besmette planten, nog gezonde knollen kan oogsten. Men moet dan echter niet het rooien tot de rijpheid uitstellen, maar juist het verband tusschen plant en knol zoo vroeg mogeliyk verbreken Men rooit de planten dus groen, zoodra er behoorlijke poters aan zitten, hetgeen in normale jaren voor de late soorten ongeveer op | Augustus het geval is. Men bewaart deze onrijpe knollen voorloopig op eene droge plaats in het licht, zoodat ze wat indrogen en groen worden en daarna kunnen zy met de ryp geoogste worden ingekuild. De eerste resultaten met groen gerooide poters zijn in ons land in 1923 verkregen en deze zijn zeer gunstig. Dr. Oortwin Botjes vond in den nabouw van op 1 Augustus 1922 groen gerooide Eigenheimers 7 % mozaiekzieke planten, terwijl de op 1 Septemb. gerooide 29 % zieken gaven. In Limburg op 6 Augustus 1922 gerooide Industrie gaf een volkomen gezonden nabouw, terwyl oogenschijnlijk even gezonde, maar op 15 September gerooide planten nabouw gaven met 90 % zieken. Ook in Zuid-Holland verkreeg men gunstige resultaten. 23 Verdere proeven over meerdere jaren zullen de werkelijke waarde van het groen rooien moeten bevestigen en nauwkeuriger bepalen. Het wil my echter voorkomen, dat wy verstandig doen actief aan deze proeven deel te nemen en niet meerdere jaren te wachten op de resultaten van anderen. Ik durf dit des te meer aan te raden, omdat het niets kost en men er niets bi kan verliezen, terwijl er goede redenen zijn, om aan te nemen, dat men er in het algemeen gunstige resultaten van mag verwachten. Het komt my voor, dat deze vondst vooral voor onze streken van groote waarde zal kunnen zyn, omdat, zooals ik aantoonde, zelfs een praktisch geheel gezond gewas hier in één zomer geheel besmet kan worden, zoodat laat gerooid pootgoed zelfs van mooie stammen toch dikwyls besmet blykt te zijn. Het moet nu echter mogelijk zijn van onze geheel besmette, hoewel oogenschiynlijk gezonde velden in het begin van. Augustus poters van de mooiste planten te oogsten, die dan grootendeels nog gezond zullen bliken te zijn. Wellicht is het dan mogelijk den nabouw van een goed veld aardappelen ook in deze streken nog een of enkele jaren behoor- lyk gezond te houden. Laten velen er aan meewerken, dan hebben wij in korten tijd vele ervaringen. Het parool wordt nu dus: Rooit ten deele omstreeks 1 Austugus uw pootgoed van de mooiste stammen met volkomen gezond blad. 4. Tenslotte zal blijkken, dat ook op deze wijze behandeld, onze aardappelen hier meer of minder snel dégenereeren, zoodat men nu en dan weer zal moeten beginnen met te velde goedgekeurd pootgoed. Voorloopig zal men naar mijne overtuiging het voordeeligst blijven werken, door elk jaar opnieuw te velde goedgekeurd pootgoed te nemen. Daarnaast kan men dan op meer of minder uitgebreide schaal proeven nemen met groen gerooid pootgoed van mooie zelf verbouwde stammen. ik ben thans gekomen tot de vraag: Wat kunnen de Afdeelingen der Geldersch-Overijselsche Maat- schappy van Landbouw en andere plaatselijk werkende landbouw- vereenigingen doen, om de aardappelteelt, die hier thans nog met zoo groote onnoodige verliezen wordt gedreven, te verbeteren ? Het antwoord hierop kan eenvoudig luiden, dat zij moeten 24 meewerken, om de vele en waardevolle nieuwe inzichten, die hierover in de laatste jaren zijn ontstaan, in ruimen kring te verbreiden. Hiervoor is in de eerste plaats noodig, dat de landbouwers de meest gevaarlijke ziekten leeren herkennen. Daarvoor zijn zoo nuttig en leerzaam demonstraties te velde onder deskundige leiding. Ik hield er in den laatsten tijd nog 9 voor Afdeelingen, welke door ongeveer 250 personen werden bezocht, een zeer bevredigend resultaat, wanneer men bedenkt, dat de meeste samenvielen met de drukke werkzaamheden van den hooi- en vooral roggeoogst. In de tweede plaats is noodig, dat allen zich bewust worden, hoe ontzettend groot de schade is, die door deze ziekten wordt veroorzaakt. Daarvoor zijn zoo nuttig de talryke eenvoudige proefvelden, die vele Afdeelingen van den B. A. G. nu gedurende twee jaren exploiteeren naar door mij gegeven voorschriften. Gedurende den geheelen groei zijn de verschillen voor iedereen sprekend en bij het rooien blikt de opbrengst van de eigen poters gemiddeld 25—35 % lager te zijn dan die van de goed- gekeurde. Er kan uit deze proefvelden nog veel meer gehaald worden door er eenige keeren excursies heen te organiseeren. Ik zou willen, dat in elke buurtschap een dergelijk proef- veld lag. Daarom wek ik ook alle afdeelingen van de Geldersch-Overijsel- sche Maatschappy van Landbouw op, om geregeld zoo’n proef- veld te exploiteeren. Ik meen toch, dat dit meer op den weg ligt van u dan van den B. A.G. De geringe kosten kunnen geen bezwaar zijn. Ik zou echter nog verder willen gaan. Er zijn vooral nog zooveel boeren, die naar geen proefveld omkiken en op geen demonstratie of excursie verschijnen. Wij moeten deze bereiken door de aardappelen voor hunne voeten te planten; dan moeten zij er naar kijken, indien zij er niet over willen vallen. Het geheim hiervoor is, dat wij de aardappelen bi hen op het bedrijf uitpoten. Dit lykt my zeer goed uitvoerbaar. Indien elke Afdeeling voor dit doel eens tien gulden beschikbaar stelt en daarvoor eens 2 H.L. B.-poters van een te velde goedgekeurd gewas koopt, dan heeft zij minstens 3000 knollen. Laat ieder lid nu eens 15 knollen ontvangen, om naast de zijne uit te poten en met verzoek de opbrengst eens te vergelijken met die van 15 gemiddelde planten uit zijn eigen gewas, dan kunnen op deze wijze 200 leden in eenige 25 jaren worden overtuigd, dat de verschillen zeer groot zijn en veel grooter dan het verschil in kosten voor eigen en aan- gekocht pootgoed. Het is reclame van de goede soort. In de derde plaats is noodig de menschen ervan te overtuigen dat de ergste ziekten zeer besmettelyk zijn en dat men van een zieke plant nooit een gezonden nakomeling kan kweeken. Dit is heel eenvoudig te demonstreeren. Men zet in den zomer een stokje by een bladrolzieke plant en bewaart na het oogsten de knollen apart in een zakje. Het volgend jaar poot men deze op een rij en zal zien, dat alle nakomelingen de ziekte hebben en niets opbrengen. Hetzelfde doet men met een mozaiekzieke en een Rhizoctoniazieke plant. Elke boer kan dit zelf doen, zoodra hij de ziekten kan her- kennen. De Afdeeling zou hierby leiding kunnen geven. Zoodra men inziet, dat eene zieke plant steeds weer zieke nakomelingen geeft, zal men overtuigd zijn, dat men alleen poters van uitgezochte gezonde planten mag nemen en dat men deze dan nog groen moet rooien, om de grootste zekerheid voor het welslagen te bereiken. De Afdeelingen zouden dit kunnen aanmoedigen door een- voudige wedstrijden met kleine prijzen te organiseeren. Ik stel my voor, dat de Codperatieve Landbouwvereeniging eene party pootgoed van een bepaalden verbouwer ontvangt en dat alle leden daarvan betrekken. Zi) beschikken dan alle over hetzelfde materiaal. De wedstrijd moet dus dan ten doel hebben om na te gaan, wie door het groen rooien van de mooiste pollen hiervan een volgend jaar het beste gewas kweekt. Voor dit alles is eenige leiding noodig van menschen, die behoorlyk met de aardappelziekten op de hoogte zijn. Deze zijn tegenwoordig in elke Afdeeling onder de jongeren wel te vinden. Uit deze dient eene kleine Aardappelcommissie van bijv. 3 personen met de noodige ambitie, om het aan te pakken, te worden gevormd. Deze Commissie zou de door my ontwikkelde punten nader kunnen organiseeren en daarmee zou zi ongetwijfeld zeer nuttig werk verrichten. Wanneer op deze wijze de aardappeloogst in Noord-Gelder- land eens in een paar jaar met 10 % was verhoogd, wat als zoodanig nog een bescheiden begin is, zou dit voor 15000 H.A. toch een meeropbrengst van 34 millioen H.L. of 3500 10-tons waggons beteekenen met eene geschatte waarde van 1 a 2 millioen gulden. 26 Ik geef u in overweging deze aangelegenheid op uwe winter- vergaderingen eens in bespreking te brengen en er op de een of andere wijze eene. oplossing aan te geven. De zaak is het alleszins waard. —— DE PULVERISATEUR ,,IDEAL” VAN LOUIS BLANC TE LAUSANNE. Veel gebruik wordt er in onzen Nederlandschen landbouw en vooral ook in onzen tuinbouw gemaakt van pulverisateurs; dat zijn toestellen, met behulp van welke men de planten met be- paalde vloeistoffen bespuit, die moeten dienen, om de parasi- Fig. 1 tische zwammen of de schadelijke diertjes te dooden, welke deze planten ziek maken of beschadigen. Het aantal soorten van pulverisateurs, die er in den handel te krijgen zijn, is groot; en het is moeilijk te zeggen, welke soort de meeste aanbeveling verdient: de eene wint het soms in één opzicht, de andere in een ander opzicht.., Wanneer ik hier in ’t bijzonder de aandacht vestig op de pulverisateurs van Louis BLanc te Lausanne, dan is dit niet om deze aan te bevelen boven alle andere pulverisateurs, die hier te lande veel worden gebruikt. Ik heb geene vergelijkende proeven met de aan ‘t hoofd van dit artikeltje genoemde en andere soorten van pulverisateurs genomen, en in de laatste jaren, sedert mijn pensioneering, heb ik geenerlei ervaring meer op- gedaan omtrent het gebruik van welke soort van pulverisateurs dan ook. Ik heb slechts eenmaal de toestellen van Louis BLanc gezien en heb van den heer Ingenieur F. G. KouvELD inlichtia- Fig.”2 H~ 28 gen daaromtrent ontvangen; verder heb ik er ’t een en ander over gelezen, o.a. in het ,,Bulletin officiel du Bureau Industriel Suisse’, no. 7, Juli 1923, en vernam ik dat zij 0.a. op de groote tuinbouwtentoonstelling van de Nederl. Maatschappij van Tuinbouw- en Plantkunde 1923 te Amsterdam zijn bekroond en dat zy daar zeer de aandacht trokken. Ik ben dus veel te weinig met de pulverisateurs van Louis Buanc bekend om tusschen deze en andere pulverisateurs een vergelijking te maken. Maar toch meen ik niet te mogen nalaten, op de eerstgenoemde toestellen hier de aandacht te vestigen, omdat zy blyken uit te munten: le. door eene bijzonder fijne verdeeling van de te verspuiten vloeistof, waardoor deze de bespoten planten geheel en gelijk- matig overdekt, zoodat er ook niet de kleinste plekjes over- bljver, welke niet van de bedoelde vloeistof ontvangen; 2e. door groote zuinigheid in het verbruik van de te versproeien vloeistof ; 3e. door de gemakkelijkkheid, met welke men ermee zoowel de onderzyde als de bovenzijde der bladeren kan bespuiten; 4e. door de betrekkelijk geringe inspanning, die het kost, er mee te werken. De verstuiving is zeer fyn, zoodat een Liter vloeistof, waarmee het reservoir van het in fig. 1 afgebeelde toestel gevuld is, in honderd keeren in uiterst fijn verdeelden toestand over de plan- ten wordt verspoten. Bij zoo fijne verstuiving blijft er zelfs geen plekje van de bladeren over, dat niet wordt bevochtigd. Hetzelfde toestel kan zoodanig worden gebruikt, dat men er een volkomen verstoven straal mee voortbrengt (fig. 2) of een langen straal zonder verstuiving (fig. 3) of wel een langen straal met verstuiving aan het uiteinde (fig. 4). Byzonder praktisch voor *t gebruik in kassen of in kleine tui- nen lykt mij het toestel, afgebeeld in fig. 1: het is verkrijgbaar in verschillende maten, n.l. met een reservoir van ¢ Liter, van 1 Liter of van 2 Liter inhoud. Rugpulversisateurs zijn verkrijg- baar van een inhoud van 12 Liter. De toestellen worden geleverd in rood koper, geel koper of nikkel, natuurlijkk met gebruiks- aanwyzing. Voor het bespuitea van hooge boomen zijn verleng- stukken verkrygbaar. Het komt my voor, dat de pulverisateurs van Louis BLanc inderdaad verschillende voordeelen bezitten boven onderschei- den andere dergelijke sproeitoestellen. Of zij in teder opzicht, zoowel met het oog op hunne praktische bruikbaarheid en doel- matigheid, als op hunne duurzaamheid en hunnen prijs de voor- keur boven de hier *t meest in zwang zijnde pulverisateurs ver- 29 dienen, kan ik niet zeggen; maar er is alle aanleiding, om hen, die een nieuwen pulverisateur willen aankoopen, ten zeerste aan te raden, alvorens dit te doen, inlichtingen te vragen aan het Ingenieursbureau Cu. R. Kouvexp, Heerengracht No 562 te Amsterdam, Hoofdvertegenwoordigers voor Nederland en Kolonién van Louis Buanc te Lausanne. J. Ritzema Bos. BOEKBESPREKING. _Report of the international conference of phyto- pathology and economic entomology’, Holland, 1923; published by the Committee of management; Editor T. A. C. ScHorevers, Secretary of the Committee. Sedert 1890, toen een aantal plantenziektenkundigen uit de meest verschillende landen het internationaal land- en bosch- bouwkundig congres te Weenen bezocht en tot de vorming van eene internationale phytopathologische commissie werd besloten, zyu herhaaldelyk internationale byeenkomsten van phytopatho- logen gehouder, by gelegenheid van land-, tuin- of bosch- bouw-congressen, van landbouwtentoonstellingen en van een internationaal congres van pathologen. In 1913 vergaderde te Rome in ’t gebouw van het Institut international d’ Agriculture voor ’t eerst eene internationale Commissie van phytopatho- logen, terwiyl in het volgende jaar van 25 Februari tot 4 Maart in hetzelfde gebouw eene phytopathologische conferentie ge- houden werd van de Regeeringsafgevaardigden van 31 ver- schillende landen, waarvan 20 Europeesche en 11 niet Euro- peesche. Hoofddoel van deze laatste conferentie was: te komen tot eene internationale conventie in zake het tegengaan van de verbreiding van plantenziekten en van dieren, schadelijk voor de plantenteelt. De grondslagen daarvoor werden dan ook gelegd, en het stond vrij wel vast, dat in ’t vervolg geregeld internatio- nale conferenties van phytopathologen zouden plaatsgrijpen. Toen brak, nadat in ’t voorjaar 1914 de grondslagen voor eene internationale samenwerking op phytopathologisch gebied waren gelegd, in den zomer van datzelfde jaar de wereldoorlog uit, die bijkans overal het chauvinisme en het hypernationalisme op den troon bracht. Natuurlijk kwam verder niets meer van internatio- nale phytopathologen-congressen, noch van eenige internatio- nale regeling op plantenziektenkundig gebied. Eerst in 1920 en daarna in 1922 kon de onvermoeide voorvechter van 30 internationale samenwerking op phytopathologisch gebied JAKOB ERIKSSON, in de vergaderingen van het Institut inter- national d’Agriculture te Rome deze samenwerking weer ter sprake brengen. Aan zoodanige samenwerking bestond inder- daad groote behoefte. Dit bleek toen zich in Nederland eene commissie had gevormd om te trachten, eene conferentie bijeen te roepen van hen, die zich in de meest verschillende landen der wereld bezig houden met de studie van de leer van de ziekten en beschadigingen der planten en met de middelen ter wering, voorkoming en bestrijding daarvan. Er kwamen, behalve een 30-tal Nederlanders, een 65-tal deelnemers uit andere landen van Europa, Amerika, Azié en Australié de conferentie bezoeken, die van 24 tot 30 Juni 1923 duurde. De deelnemers kwamen op Zondag 24 Juni ’s avonds bijeen te Wageningen, waar op Maan- dag en Dinsdag 25 en 26 Juni vergaderingen werden gehouden. Op Woensdag en Donderdag 27 en 28 Juni werd door een ge- deelte der deelnemers een bezoek gebracht aan het Riksland- ‘bouwproefstation te Groningen en aan de inrichting voor aard- appelselectie te Oostwold; terwyl een ander gedeelte der deel- nemers verschillende tuinbouwcentra (Boskoop, Aalsmeer, het bloembollendistrikt en den Langendyk) bezocht. Op verschillende van deze plaatsen werden demonstraties gehouden en mede- deelingen gedaan. Op Donderdagavond kwamen de beide secties der conferentie te Amsterdam weer samen. Op Vrijdag 29 en Zaterdag 30 Juni werden vergaderingen gehouden te Baarn. Zaterdagmiddag 12 uur werd de conferentie gesloten. Daarna begaven zich de leden naar Den Haag voor eene receptie by Z. Exec. den Minister van Binnenlandsche Zaken en Landbouw, terwijl vele Jeden en hunne dames zich ’s avonds te Scheveningen aan een diner vereenigden. Een aantal van de aanwezigen be- zocht nog op Maandag 1 Juli het Westland om kultures in oogenschouw te nemen, die daar worden gedreven. Het spreekt van zelf, dat aergens werd verzuimd, te toonen, op welke wijze hier te lande wordt te werk gegaan om de ziekten en plagen onzer land- en tuinbouwgewassen te voorkomen en zoo noodig te bestryden. Ik geloof gerust te mogen zeggen, dat de conferentie een groot succés is geweest. Het Verslag van deze internationale conferentie, dat ik hier wensch aan te kondigen, is samengesteld door den heer T. A.C. ScHoevers, den Secretaris van het Comité van uitvoering der conferentie, aan wien hier ter plaatse wel een woord van dank en bewondering mag worden gebracht voor de wijze, waarop hy dit belangrijke rapport heeft ineengezet en voor de groote moeite, 31 die hi zich heeft gegeven om alle verslagen van de gehouden redevoeringen by elkaar te krijgen en een resumé te geven van de gehouden discussies. Trouwens ook gedurende het congres was de heer SCHOEVERS niet alleen de Secretaris, die opschreef hetgeen er te noteeren viel: hij was overal by de hand, waar iets moest worden geregeld. Zijne activiteit, zine vlugheid van werken en van spreken in verschillende talen, zijne groote kennis op ieder gebied van de leer der ziekten en beschadigingen der planten wekten ieders bewondering op. Zonder aan de ver- diensten van anderen te kort te doen, meen ik toch gerust te kunnen zeggen, dat de heer SCHOEVERS een zeer belangrijk aandeel heeft gehad in het succés van de internationale conferentie. — Ik wensch thans den hoofdinhoud van het Verslag dezer conferentie weer te geven. Men vindt er in: eene inleiding van den Secretaris, blz. 3—6; eene list van de buitenlandsche leden der conferentie, vooraf- gegaan door de namen van den beschermheer, de eerevoor- zitters, de eereleden en de leden van de commissie, blz. 7—12; het programma der conferentie, blz. 12—18; de openingsrede van den MINISTER van Binnenlandsche Zaken en Landbouw, blz. 19—21; eene mededeeling van H. M. QUANJER betreffende zijn nieuw laboratorium, blz. 21—22; mededeelingen van H. M. QUANJER aangaande verschillende aardappelziekten, zooals bladrolziekte, mozaiekziekten, crinkle, stippelstreepziekte, blz. 23—28; de rede van JHR.S. VAN CITTERS ter opening van het laborato- rium voor mycologie en aardappelonderzoek, blz. 28 en 29; KENNETH M. SmitrH: Eenige pathologische eigenaardigheden van de bladeren van mozaiekzieke aardappelplanten, blz. 30. HELENA DE Bruyn: Odsporen van Phytophthora infestans, blz. 30. JIKKE VAN DER MEER: Verticilliwm-ziekten, blz. 31. D. ATANASOFF: Stippelstreepziekte der aardappelen, blz. 32. ——: Fusariumziekte van granen, blz. 32. J. C. Dorst: Weerstandsvermogen van sommige groepen van witbloemig vlas tegen vlasroest, blz. 33. Jacos Errxsson: Het Mycoplasma-stadium van Phytophthora infestans, blz. 33. S. J. WELLENSIEK: Onderzeeérs bij vroege aardappelen, blz. 34. D. L. Exze: Overbrenging van bladrolziekte door insekten, biz. 35. 32 L. O. HowarD: Internationale samenwerking by de bestrijding van plantenziekten en schadelyke insekten, blz. 36—38. EK. Gram: Bladrolziekte der aardappelen en de invloed van den oorsprong der poters, blz. 38. V. DucomMET: Symptomen der mozaiekziekte van den aardappel, blz. 39—43. G. KoécKk: Pootgoed van aardappels in verband met ziekten, blz. 483—48. L. Rex: Is de verdeeling van de phytopathologie in praktische plantkunde en praktische dierkunde gewenscht? blz. 48—5l. E. Gram: Hoe worden wy *t best ingelicht omtrent alles wat er op plantenziektenkundig gebied verschiynt? blz. 51—53. C. L. SHear: Internationale phytopathologie, blz. 53—58. L. Gaumont: Bijdrage tot de kennis van de bladluizenfamilie der Aphididae, blz. 58—-64. L. Gaumont: De bladluizen van de aardappelplant, blz. 65. C. Borner: De bestriding van de ,,zwarte bladluizen’’, blz. 66—69. C. Borner: Druifluisrassen, blz. 69—72. J. Davipson: Op welke wijze nemen de bladluizen voedsel uit de plantenweefsels op? blz. 72—74. SypDNeEyY G. Partne: Kringerigheid van aardappelea, blz. 74—78. W. A. MILLARD en SyDNrEy Burr: Bestaat er verband tusschen gewoae schurft en poederschurft van den aardappel? blz. 78—79. Von BreuMeR: Anatomische en mikrochemische verande- ringen in het aardappelleptoom, blz. 79—85. N. vAN PorTEREN: Organisatie en werkwiyze van den planten- ziektenkundigen dienst in Nederland, blz. 86—96. H. T. Giissow: Internationale wetgeving met het oog op de wering en bestrijding van plantenziekten, blz. 96—107. A. Grisson: Wetgeving op het gebied van plantenziekten in Canada, blz. 107—110. L. Rex: Het overbrengen van insekten van het eene land naar het andere, en het verbod van invoer van planten van elders, blz. 110—113. Discussie naar aanleiding van de vier voorgaande voordrachter : J. C. Kreustra, J. RitzemMa Bos, vAN POETEREN, VAN SLOGTEREN, enz., blz. 113—116. T. A. C. ScHoEvERS: Mededeeling omtrent Protozoén (?),. voor- komende in zieke wortels van spinazie en boonen, blz. 116. T. A. C. ScHorvers: Proeven betreffende het desinfecteeren van vlaszaad ter bestrijding van Botrytis-ziekte.blz. 116 en 137. 30 N. van PoETEREN. Mededeeling betreffende het emeltenonder- zoek van W. H. pe Jona en het greppelwiel van Powak, blz. J17—118. H. MAarscHALK: Bestryding van den Amerikaanschen kruis- bessenmeeldauw met alkalische Bourgondische pap, blz. 119. H. MaarscHatk: Zachte harszeep, ook in sterke oplossingen onschadelijk voor de bladeren. W. B. L. VERHOEVEN: Zaadontsmettingsproeven ter bestri- ding van strepenziekte van gerst en steenbrand van tarwe, blz. 120—121. P. Hus: Over ‘t gebruik van koolkragen en over bestrijding van de rondknoppen van zwarte bessen, blz. 121—123. Diya SPIERENBURG: De iepenziekte, blz. 123—124. M. W. Pouax: Het greppelwiel, ter bestrijding van emelten, blz. 124—126. J. Bernatsky: Dwalingen en misbruiken by het afgeven van verklaringen omtrent bestrijdingsmiddelen van plantenziekten en schadelike insekten, blz. 126—131. E. Riexum: Voorstellen omtrent de omstandigheden, waaronder tot afgifte van verklaringen als de bovenbedoelde zal kunnen worden overgegaan, blz. 131—135. Discussie aangaande de laatstgenoemde twee voordrachten: Fars, Howarp, blz. 135—136. J. Hupie: Plantenziekten op alkalisch reageerende en op zuur reageerende gronden, blz. 136—141. J. Oortwisn Botses: De boerderyy voor aardappelselectie te Oostwold, blz. 142—147. J. WHITEHEAD: De overgang ven de bladrolziekte der aard- appelen van zieke op gezonde planten in 1921 in N. Wales, blz. 147—149. E. VAN SLOGTEREN: Nieuwe methoden van _ bestrijding van ziekten in bloembollen, blz. 150—162. J. G. Hazevtoop: De Broekerveiling, blz. 162—164. JOHANNA WESTERDIJK: Het centraal bureau voor schimmel- kultures, blz. 165—17]. JOHANNA WHESTERDIJK: Onderzoekingen betreffende Nectria coccinea en Nectria galligena, blz. 171—172. Marie P. Lownis: Over het weerstand bieden van den aard- appelknol tegen Phytophthora, blz. 174—179. D. Cavapas: Over de biologie van Vermicularia varians Duc. blz. 181—183. Ep. Forx: Eenige mededeelingen omtrent meeldauwzwammen, blz. 184—190. J. FRANCHINI: Protozoén, die in planten leven, blz. 191—195. 34 L. Manein: Phellinus cryptarum Karst., een tot dusver onbe- kende vyand van timmerhout, blz. 196—199. J. BEAUVERIE: De kritieke periode van tarwe (de periode, ge- durende welke deze plant het meest gevoelig is voor klima- tologische invloeden), blz. 199—201. J. BAUVERIE: De ontwikkeling van tarweroest in verband met klimatologische invloeden, blz. 201—203. FRED. REvEL Jones: Wortelrot van erwten in de Vereenigde Staten van Noord-Amerika, blz. 203—204. FRED. REUEL JoNES: Mycorrhiza-zwammen in de wortels van groenten en verschillende andere planten, blz. 204. JacoB Eriksson: Samenwerking op phytopathologisch gebied tusschen de verschillende landen van Europa, blz. 205— 211. W. A. F. Wery: Internationale handel en de taak van den phytopatholoog, blz. 216—220. E. VAN SLOGTEREN stelt de motie voor: ,,The representatives of all nations assembled at the International Phytopatho- logical Conference of June 25—-30 1923 in Holland desire to place themselves in record as in full agreement with the essentials of trade and commerce in living plants or plant products, namely reasonable freedom from all insect pests and plant diseases of all kinds of material imported into or exported from any country.”’ Aangenomen, blz. 220—222. O. AppeL: De leer der ziekten en beschadigingen van planten als deel van het onderwys, blz. 226—231. E. J. Russet: Grondsterilisatie, blz. 233-——238. A. DE JACZEWSKI: Ontwikkeling van de phytopathologie in Rusland, blz. 238—243. . A. DE JACZEWSKI: Proeve van classificatie der ziekteverschyn- selen van de planten, blz. 244—251. A. Naoumov: Middelen om den graad van schadelijkheid, ver- oorzaakt door cryptogame parasieten, vast te stellen, blz. 251—257, . E. VANINE: Proeve van vaststelling der verliezen, door parasiti- sche zwammen aan boschbouwgewassen toegebracht, blz. 257—262. E. VANINE: Ringvormig eikenrot, veroorzaakt door Vuislleminia comedens. blz. 263—264. E. VANINE: Hydnum septentrionale, parasiet van loofboomen, blz. 264—267. A. DE JACzZEWSKI: Dreigende vermeerdering van Tilletia secalis in Rusland gedurende de laatste jaren, blz. 267—272. ALEXANDRINE SCHITIKOVA: Over de middelen ter bestrijding 35 van brandziekte bi granen door hooge temperatuur, blz. 272— 275, ASCHEM PATKANIANE: Onderzoekingen omtrent het gebruik van zwavel als fungicide tegen meeldauwzwammen, blz. 275—276. L. Roussakov: Over de werking van metereologische invloeden op de ontwikkeling van de roest der granen, blz. 277—280. Gustav von Moesz: Aantasting van Hongaarsche medicinale planten door zwammen, blz. 280—283. CaRLos Morerra: Wantsen van de groep der Capsiden, schade- lyk aan tabak in Brazilié, blz. 283—-286. St. Mostovsky: Schadelyke insekten in Lithauen in ‘t jaar 192122, blz. 287—288. Bovendien treft men in dit verslag beknopte mededeelingen aan betreffende de excursies, de genomen besluiten en al wat verder met de conferentie in verband stond; maar ik meende te kunnen volstaan met de opgave van de titels der gehouden voordrachten. Zooals den lezer zal gebleken zijn, is het aantal onderwerpen, waarover mededeelingen werden gedaan, zeer groot; ieder, die zich voor de leer der ziekten en beschadigingen van planten interesseert, vindt er iets, of zelfs zeer veel, in van zijne gading. Het redactioneele gedeelte van het Verslag is in *t Engelsch gesteld; de voordrachten zijn opgenomen in de taal, waarin zij werden uitgesproken (Engelsch, Fransch of Duitsch). Het werk is 290 bladzijden groot en bevat 16 zeer goed uitgevoerde platen, waaronder 6 gekleurde. Het wordt, voor zoover de voorraad strekt, na schriftelijkke aanvrage bij den heer T. A. C. Schoevers te Wageningen en na toezending van een postwissel groot f 3.50, franco per post toegezonden, en kan aaa diens bureau in het gebouw van den Plantenziektenkundigen Dienst worden afgehaald tegen betaling van f 3.25. De prijs is uiterst laag gesteld en ik kan den lezers van dit Tijdschrift de aanschaffing ten zeerste aanbevelen. Ik stel mi voor, later van sommige der in het hier besproken verslag voorkomende artikelen den hoofdinhoud onder mijne ,,Beknopte aanteekenin- gen op Plantenziektenkundig gebied’’ weer te geven, en misschien van enkele andere artikelen eene meer uitvoerige bespreking in het ,,Tydschrift over Plantenziekten’’ te leveren. J. Ritzema Bos. 36 BEKNOPTE AANTEEKENINGEN OP PLANTEN- ZIEKTENKUNDIG GEBIED. 5. Experimenteele onderzoekingen betreffende de infectie van de haver door den haverstuifbrand (Ustilago Avenae). Omtrent dit onderwerp bestaat tot dusver de opvatting, die neergelegd is in den door den heer SCHOEVERS en mi bewerkten 4en druk van min werk ,,Ziekten en Beschadigingen der Landbouwge- wassen’’, deel ITI, bl. 124. Daar leest men het volgende: ,, Alhoe- wel vele sporen van den haverstuifbrand eerst later verstuiven, grijpt verstuiving van brandsporen toch ook reeds plaats ge- durende den bloeitijd van de haver. Een gedeelte van de laatst- bedoelde brandsporen komt natuurlijk op de haverbloesems terecht, maar zy kiemen niet op den stempel der haverbloesems en worden dus niet de oorzaak van het ontstaan van een myceli- um binnen de haverkorrels. In dit opzicht verhouden zich derhalve de sporen van den haverstuifbrand geheel anders dan die van den gerste- en den tarwestuifbrand. Die sporen van den haverstuifbrand, welke op de bloesems terecht komen, kunnen deels uitwendig aan de kafjes blijven kleven, deels komen zij te liggen tusschen de kafjes en de zich ontwikkelende korrel. Voor- zoover de brandsporen eerst later in den tijd verstuiven, in den tyd nl. wanneer de bloeivan de haver voorby is, komen zij vooreen gedeelte op de kafjes of tusschen de kafjes en de korrels terecht. Daar de haverstuifbrandsporen bij lage temperatuur niet kiemen, blijven zij in onveranderden toestand tot na de overwintering, wanneer de haver is uitgezaaid; dan eerst komen zy tot ontkieming en vormen een promycelium, waaraan basidio- sporen ontstaan, die eene menigte gistconidién produceeren, welke ten slotte uitgroeien tot draden, die het haverkiemplantje infecteeren. De sporen van den haverstuifbrand, welke by de verstuiving op den grond zijn terecht gekomen, kunnen daar onder sommige omstandigheden onveranderd overwinteren; in *t volgende voorjaar gaan zij gistconidién produceeren, die eventueel ook weer haverkiemplanten kunnen besmetten. Komen de brandsporen evenwel reeds véér den winter tot de vorming van gist-conidién, dan gaan deze te gronde zonder eene plant te hebben kunnen aantasten.””»— Nu heeft ZADE verscheiden jaren lang onderzoekingen ingesteld met het doel om nauwkeuri- ger dan tot dusver geschied was, vast te stellen de wyze, waarop bij den haverstuifbrand de kieming der sporen verloopt en de wijze waarop de haverplant wordt geinfecteerd; en hi kwam tot in vele opzichten verrassende resultaten. Hij publiceerde zijne 37 onderzoekingen in ,,Fiihlings’ Landwirtschaftliche Zeitung’, Tle jaargang, 1922, bl. 393—406. ZADE dan komt tot het resultaat, dat de brandsporen, die gedurende het bloeien van de haver door den wind in de geopende haverbloesems terecht komen, daar niet tusschen de zich ont- wikkelende korrel en de deze omhullende kafjes bliven liggen zonder te ontkiemen; het meerendeel van hen komt wel degelyk dadelyk op den stempel tot ontkieming en vormt een promycelium, dat basidiosporen voortbrengt, die weer door knopvorming gistconidién kunnen produceeren. Tegen den tid van het verdrogen van den stempel vormt zich uit deze gist- conidién een mycelium, dat zich in het parenchym der bloem- kafjes verbreidt en deze geheel doorwoekert. Dit mycelium brengt daar den winter door; het moet met de ongekiemd ge- bleven basidiosporen worden beschouwd als de bron, van waaruit, na den uitzaai van de haverkorrels, de infectie van de kiemplant plaatsgrijpt. Men heeft hier dus wel degelyk ook met eene . bloeminfectie” van de op den halm staande haverplant te doen, hoewel niet met eene ,,korrelinfectie’’, zooals die bi gerst- en tarwestuifbrand plaatsgrijpt. By de bestrijding van den haverstuifbrand komt het dus — volgens ZADE — niet erop neer, dat men de brandsporen zelve doodt, die uitwendig aan de korrel op de kafjes zouden zitten, maar wel de basidiosporen en ook het mycelium, dat in de bloemkafjes aanwezig is. — De mededeelingen van ZADE zijn buiten twijfel uiterst belang- rijk. Evenwel wil het mij toeschijnen, dat bij voortgezet onder- zoek zal blijken, dat toch ook nog eene andere infectie der haver- skiemplanten voorkomt. Ik kan mi moeilyk voorstellen dat al de vroegere onderzoekingen geheel onjuist zijn geweest; in elk geval is het een feit, ook door ZADE geconstateerd, dat niet alle brandsporen, die in de geopende haverbloesems terecht komen, dadelijk op den stempel ontkiemen; deze niet ontkiemde brand- sporen blijven dus op de korrels of de deze omhullende kafjes onveranderd tot in ’t voorjaar over; na het uitzaaien van de haver zullen zij toch zeker wel aan een promycelium het aanzijn geven, waaraan basidiosporen ontstaan, die weer gistconidién vormen, welke ten slotte de haverkiemplanten infecteeren. Evenzoo zullen allerwaarschijnlijkst de vele op den grond terecht gekomen brandsporen in den bodem ontkiemen, en worden er gistconidién na den winter gevormd, dan kunnen deze allicht ook nog haver- kiemplanten besmetten. Hoe het zij, de door ZApE verkregen resul- taten zijn wel zeer belangrijk; maar het komt mij toch voor, dat wij nog niet volledig op de hoogte zijn met de wijze of de wijzen, waarop de haverstuifbrandzwam de kiemplantjes kan besmetten. — 38 6. Onderzoekingen aangaande de roest van Antirrhinum (leeuwenbek) zijn in den laatsten tijd (1921 en 1922) gepubliceerd door Wriu1aAM L. Doranin,,Massachusetts Agric. Exp. Station Bulletin 202”, 1921, bl. 39—66, en door J. F. Hockey in,, Annals of the Quebeck Soe. Protect. of Plants’’, deel 13, 1921, bl. 54—57. Volgens Doran zijn in Massachusetts alleen de uredosporen tot kieming en tot besmetting der Antirrhinum-planten in staat; zij kiemen het best by 10° C., en hebben eenen levensduur van ongeveer 50 dagen. De teleutosporen zijn, althans in Massa- chusetts, slechts zelden in staat om te ontkiemen. Hockry daarentegen bevond dat de teleutosporen wel degelijk kiembaar zijn, mits z1j vooraf | tot 14 dagen lang aan eene lage temperatuur zijn blootgesteld geweest; zij ontkiemen dan bij eene kamer- temperatuur van 12—22° C. Gewoonlijk vormt alleen de boven- ste cel van de teleutosporen van Puccinia Antirrhini een pro- mycelium. —- DORAN onderzocht ook de vatbaarheid van 46 verschillende Antirrhinum-soorten voor roest; hy bevond dat deze vatbaarheid zeer verschillend was en dat de witte soorten zeer resistent waren tegen deze ziekte. De vatbaarheid. bleek af te hangen van het aantal huidmondjes op de bladeren. — 7. Over de verschillende wijze van aantasting van onder- scheiden eschdoornsoorten door meeldauw (Uncinula aceris). In ,,Forstliche Wochenschrift Silva’, 1922, bl. 153, 154 deelt GeEorG Funck het volgende daarover mee. Aan de Bergstrasse by Giessen staan drie eschdoornsoorten door elkaar, die alle door meeldauw werden aangetast. Acer pseudo-platanus leed het sterkst aan meeldauw. Boven- en benedenkant der bladeren waren met mycelium overtrokken. De perithecién kwamen vooral aan den onderkant der bladeren voor. Hoewel deze de gewone overwinteringsvorm van de zwam zijn, bleek toch ook het mycelium te overwinteren, zoowel in de jonge twygen als in de knoppen. — By Acer platanoides werd het mycelium der meeldauwzwam alleen aan de onderzijde der bladeren aange- troffen, zeker omdat daar eene betere gelegenheid voor het aankleven der sporen is; de bovenzijde van de bladeren is daar- voor te glad. De onderzijde vertoont niet alleen een dik myce- liumovertreksel maar ook groote ophoopingen van perithecién. Komt meeldauw ook aan den bovenkant der bladeren voor, dan is het die, welke wordt veroorzaakt door Uncinula Tulasnei. niet die, welke zijn ontstaan te danken heeft aan Uncinula aceris. —- By Acer campestre werd geen meeldauw op de normale bladeren aangetroffen, maar de zeer sterk uitgegroeide uit- loopers vertoonen op de bovenzijde van hunne groote bladeren, 39 eene dichte bedekking met meeldauw. Zulke aangetaste bladeren zijn zeer bobbelig en gekromd. — Funck deed verder de waarne- ming, dat eschdoornbladeren, die door meeldauw zijn aangetast, geene zwarte vlekken van Rhytisma vertoonen, en dat omge- keerd door Rhytisma gevlekte bladeren gevrijwaard zijn voor meeldauw. — 8. Omtrent het opzettelijk kweeken van moederkoren in de rogge hebben R. Fautck inde ,,Pharmaceutische Zeitung’’, 1922, nr. 73, 74, 75, 77, 79 en E. TSCHERMAK in de ,,Deutsche Landwirtschaftliche Presse’, jaarg. 49, 1922, bl. 175 mede- deelingen gepubliceerd. Het zij mij vergund, hierby in her- innering te brengen, dat ook ik omtrent dezelfde quaestie een aantal onderzoekingen gedaan heb, die gepubliceerd zijn in het ,,lydschrift over Plantenziekten”’, Jaargang 27, 1921, bl. 36—40; ook daarheen zij de lezer dezer aanteekening verwezen. Fauck zaaide de sklerotién (de ,,moederkorenkorrels’’) tus- schen de rogge uit. Hi schrift dat daarvoor moederkorenkorrels moeten worden genomen, die niet ouder zijn dan één jaar. Ofschoon het my gelukte, ook moederkorenkorrels van vier jaar oud, mits zy gedurende al dien tijd goed droog werden bewaard, tot verdere ontwikkeling te brengen, geloof ik toch gaarne met FaLcK, dat men het best doet, voor de opzettelijke teelt van veel moederkoren zoo mogelik éénjarige sklerotién te nemen, vooral daar dan het gevaar voor verkeerde bewaring veel geringer is; ik zelf maakte bij mijne proeven dan ook gebruik van éénjarige korrels. FatcK deelt mee, dat deze korrels hoogstens 243 ¢.M. diep in den grond mogen worden gebracht. (Ik bracht ze niet dieper dan ongeveer 14 c.M. onder de bodemoppervlakte.) Hoe meer moederkorenkorrels men tusschen de rogge in den grond brengt, des te meer kans heeft men, onder overigens gunstige omstandigheden, later veel moederkoren te oogsten. (Ik pootte op elke 5 & 10 roggekorrels één moederkorenkorrel uit.) FaLcK deed de ondervinding op, dat de opzettelijke teelt van moeder- koren het best gelukt, wanneer de rogge dicht staat, en wanneer het terrein, dat men heeft uitgekozen, op eene windstille plaats is gelegen. Ik heb geene ervaring daaromtrent opgedaan; ik zou echter meenen, dat een windstille ligging op zich zelf niet be- paald een gewenschte factor is om het doel te bereiken; juist doordat de wind de verschillende aren tegen elkaar aanslingert, kunnen vele met ,,honigdauw”’ bezette aren tegen nog gezonde, niet geinfecteerde aren aan komen, en deze besmetten; terwijl ook de wind de droppels honigdauw kan opnemen en naar nog niet aangetaste aren voortslingeren. Een windstille plaats en 40 een dichte stand van het gewas kunnen echter in zééver gunstig werken om het doel te bereiken, als onder deze omstandigheden lucht en bodem vochtiger blijven, en vocht werkt de ontwikke- jing van moederkoren in de hand. Ik zorgde bij mijne proeven voor de vochtigheid van bodem en lucht door geregeld te gieten. FALCK wijst er verder op, dat het van belang is, dat men moeder- korenkorrels neemt, afkomstig van planten van dezelfde rogge- soort als die, welke men op groote schaal wil infecteeren. Daar- omtrent heb ik geene opzettelijkke proeven genomen; toevallig zaaide ik echter rogge uit van dezelfde soort als die, waarvan de moederkorenkorrels, welke ik in den grond bracht, afkomstig waren. — Fa wok schryft: ,,Daar er tusschen de infectie en het ontreden van den honigdauw 5 tot 10 dagen verloopen, kunnen er, te be- ginnen met de eerste Sphacelia-sporen, hoogstens nog twee nieuwe generaties in de bloemen gevormd worden.” Het is echter bekend, dat hoe langer het duurt dat er nog bloemen op een roggeveld tot ontwikkeling komen, m.a.w. hoe ongelik- matiger zoo’n veld afbloeit, hoe meer kans er is, dat er nog vele bloemen worden besmet, dus dat er steeds meer moederkoren- korrals komen. Ik heb dan ook getracht, op verschillende wijzen de ongelikmatigheid van het afbloeien te bevorderen (zie ,,Tijdschrift over Plantenziekten’’, deel 27, 1921, bl. 39), en wel met groot succés. TSCHERMAK heeft proeven genomen omtrent de kunstmatige besmetting van roggebloemen met Sphacelia-sporen. Daarvoor is het gewenscht, dat niet — zooals by het gewone bloeien der rogge — weinig bloemen van eene en dezelfde aar tegelijk bloeien, maar een zoo groot mogelik aantal. Dit kan men volgens dezen onderzoeker bereiken, door by zonnig, warm weer, het best in de vroege voormiddaguren, de aren, die op *t bloeien staan, krachtig te schudden, of ze onder matig sterk drukken door de hand te trekken, ten slotte ook door het wegnemen van de kelk- en kroonkafjes. ) Zelf heb ik geene kunstmatige infecties verricht, ik kreeg zeer voldoende resultaten door het uitzaaien van een flink groot aantal moederkorenkorrels tusschen de rogge, wanneer ik maar zorgde den grond goed vochtig te houden en maatregelen nam, waardoor een ongelikmatig afbloeien werd verkregen, zoodat de bloeitijd in sterke mate verlengd werd. Deze maatregelen zijn beschreven in deel 27 van dit tydschrift, bl. 39. — 9. Studién betreffende den Valsa-kanker bij appelboomen in Nieuw-Mexico. L. H. Lrontan beschrijft eene ziekte, die hy 41 », Valsa apple canker’? noemt, welke de jonge twygen, de oudere takken en de stammen van een groot aantal appelboomen ern- stig aantast. Als oorzaak noemt hy eene zwam, Valsa leucostoma, welke in den beginne pykniden vormt, die onder den naam Cytospora leucostoma beschreven zijn. Deze zwam komt in Euro- pa, ook in ons land, als parasiet van kerseboomen voor en werd in het begin van deze eeuw zeer schadelik als de oorzaak van eene belangrijke ziekte van de kerseboomen in de Duitsche Rynstreek. (Zie hierover o.a. een artikel van mijne hand in het 10e deel van ., Tijdschrift over Plantenziekten” (1904), bl. 166— 191, getiteld: ,,Het doodgaan van kerseboomen aan den Rijn, en een gelijksoortig in Nederland waargenomen verschijnsel.’’? — Zie ook RitzemMa Bos, ,,Ziekten en Beschadigingen der Ooft- boomen’’, 1905, deel II, bl. 115). Valsa (Cytospora) leucostoma werd in Europa tot dusver alleen als oorzaak van eene ziekte bi kerseboomen waargenomen, terwijl als parasiet op andere steenvruchten (pruimen, abrikozen en perziken) eene verwante soort van zwam ( Valsa prunastri) bekend is. Op appelboomen kent men tot dusver, voorzoover mij bekend, in Europa geene ziekte- verwekkende Valsa-soort. Het optreden van Valsa leucostoma als oorzaak van eene ziekte der appelboomen is dus wel iets nieuws. LEONIAN kweekte zoowel den peritheciénvorm als den pykniden- vorm van deze zwam op kunstmatige voedingsbodems. Hy be- vond, dat bij het kweeken van de zwam op gerstemeel-agar, toevoeging van chloornatrium en van rietsuiker het ontstaan der perithecién in de hand werkte. Valsa leucostoma bleek bij de appelboomen een wondparasiet te zijn; trouwens zij tast in Europa ook de kerseboomen alleen aan wanneer deze wonden vertoonen of onder bepaalde ongunstige omstandigheden verkeeren. — Het artikel van LEONIAN verscheen in ,,Phytopa- thology’’, deel 11 (1921), bl. 236—243. — 10. Over den levensduur van den appelbloesemkever (Anthonc- mus pomorum L.) en over de ontwikkeling zijner geslachtsorganen. W. Speyer te Naumburg a. d. Saale heeft in de 2e aflevering van den eersten jaargang van ,,Zeitschrift fiir Schaidlingsbe- kimpfung” (Mei 1923), bl. 68—70 over dit onderwerp het een en ander meegedeeld. Hij kon verleden jaar het bewijs leveren dat de appelbloesemkevers na het eierleggen slechts voor een ge- declte sterven, terwiy] een ander gedeelte in leven blijft en, even- als de jonge kevers, de winterkwartieren opzoekt. Dat deze over- winterde kevers, die reeds eenmaal eieren hebben gelegd, in ’'t volgende jaar opnieuw eieren gaan leggen, kon hij nu ook aantoonen. 42 Op 20 April 1922 ving hy in kunstmatig aangelegde vang- inrichtingen een groot aantal appelbloesemkevers, van welke hij een 80-tal aan levende twigen van een buiten staanden appel- boom binnen een gazen omhulsel insloot. Den 14en Juni 1922 leefden er nog 31 stuks, den 6en Juli nog slechts 19, welke den geheelen winter bleven leven en op 24 Maart 1923 zich weer begonnen te voeden. Begin Februari 1923 onderzocht SPEYER verscheiden wifjes, die hy onder vangbanden had weggenomen. Zi waren alle onbevrucht: in de receptacula seminis (de zakvormige uit- stulping van de uitvoerbuis der vrouwelijke geslachtsorganen, waarin het mannelike zaad by de paring wordt opgehoopt) bevond zich geen sperma. De eindkamers der eibuizen schenen iets te zn gegroeid, en de eikelken vertoonden een onduidelyk klierachtigen bouw. Men had dus te doen met vrouwelike kevers, die hare eerste legperiode tegemoet gingen. Op 19 Maart 1923 werden opnieuw wijfjes onderzocht. Van deze waren de receptacula seminis opgehoopt met sperma; de eind- kamers der eibuizen waren sterk gegroeid; de kliervorming aan de eikelken was zeer opvallend. SpEyER kon hier alleen met kevers te doen hebben, die eene tweede legperiode tegemoet gin- gen. De jonge kevers toch paren nog niet in het jaar, waarin zjj uit de pop komen, maar eerst na de overwintering, nadat zij de schuilplaatsen hebben verlaten. ——- Zestien jonge wijfjes bleken, uit hare winterschuilplaatsen genomen, nog ledige receptacula seminis te hebben, en nog zeer kleine, onontwikkelde eierstokken terwil van eene klierachtige struktuur der eikelken nog niets te zien was. — SpeYER komt door zijne waarnemingen en onderzoekingen tot het volgende beeld van den levensduur en de voortplantings- wijze der vrouwelijke appelbloesemkevers. 1. Jaar van het uit de pop te voorschijn komen. De kevers komen begin Juni uit de pop; zij nemen veel voedsel op, hoopen veel vet in hun lichaam op, en betrekken reeds begin Juli hunne winterverblijfplaatsen. De ovarién en eikelken blijven klein. De wijfjes zijn in dezen staat nog niet voor paring geschikt. 2. Jaar van de eerste legperiode. Wanneer de kevers midden tot einde Maart de winterkwartieren hebben verlaten, zijn aan de eierstokken nog geene veranderingen van belang ingetreden. Slechts bij enkele exemplaren vertoonen de eikelken reeds zwakke kliervorming en de eierstokken beginnen zich te strekken. Zeer spoedig grijpt nu de paring plaats, en in de volgende dagen komt onder zeer sterke voedsel-opneming de volledige ontwikkeling en de rijping der geslachtsorganen tot stand. De eerste legperiode 43 duurt van begin of midden April hoogstens tot begin Mei. Na het eierleggen (dus nadat de bloeitiyd der appelboomen is afge- loopen) grijpt een duidelijke teruggang van de vrouwelike ge- slachtsorganen plaats; de eindkamers van de eibuizen vertoonen geene werkzaamheden meer; de eikelken schrompelen ineen. De wijfjes zetten hare voedselopneming nog eenige weken lang voort en zoeken dan de winterkwartieren op. Het mannelijke zaad, dat er na de periode van eierleggen nog in het receptaculum seminis aanwezig is, blyft daarin gedurende den winter. 3. Jaar van de tweede legperiode. In Maart van het derde jaar bevinden zich de geslachtsorganen nog in denzelfden toestand als in den vorigen herfst. Het sperma in het receptaculum heeft _ zyne beweeglykheid behouden. Desniettegenstaande paren deze tweejarige kevers opnieuw; zi beginnen met eierleggen ongeveer op gelijken tyd als waarop de kevers, die voor ’t eerst gaan leggen, daarmee aanvangen. Misschien leggen de wijfjes in hare tweede legperiode evenveel eieren als in de eerste legperiode. Hoe lang de kevers na de tweede legperiode nog in leven blijven, moet nog worden vastgesteld. De mannetjes, die reeds in den herfst van het jaar, waarin zij uit de pop kwamen, geslachtsrip worden en in ’t volgende voorjaar paren, kunnen evenals de wijfjes eene tweede bronstperiode doorloopen. — 11. De snuittor van de koolzaadwortels (Ceutorhynchus pleuro- stigma Marsh. = C. sulcicollis Gyll.). In ,,Annals of applied biology’, London, Vol. X nr. 2, Juli 1923, bl. 151—193 vindt men eene uitvoerige verhandeling over dit insekt van de hand van P. V. Isaac. Zij is ingedeeld in drie hoofdstukken. Het eerste geeft eerst een korte beschryving van het kevertje, korte mededeelin- gen over zine verbreiding over de wereld, over de voedster- planten en over de oeconomische beteekenis van het insekt. Dan volgt eene beschrijving van het insekt in zijne verschillende ontwikkelingstoestanden. Vervolgens worden uitvoeriger de leefwijze en de levensgeschiedenis behandeld, de natuurlijke vyanden, enz.— Het tweede hoofdstuk behandelt zeer uitvoerig den bouw en de anatomie der larve; het derde behandelt de bestrijding. Het geheele artikel wordt geillustreerd door 3 platen en 31 tekstfiguren. — Ik verwys voor de beschrijving en voor de bespreking der leefwijze naar RitzeEmMa Bos en SCHOEVERS, ,Ziekten en Beschadigingen der Landbouwgewassen”’, 4e druk, deel V, bl. 85—87, en laat thans volgen een beknopt overzicht van hetgeen in het eerste en het derde hoofdstuk van Isaac’s werk voor belangrijk nieuws voorkomt; het tweede hoofdstuk bevat onderzoekingen, die van belang zijn voor de weten- 44 schappelyke entomologie, maar uit een phytopathologisch oog- punt van weinig beteekenis zijn. De volwassen kevers voeden zich met gedeelten van bladeren, en teere stengels, met knoppen en bloemen en met den wand van de jonge hauwen, ook met de schors van de wortels van verschillende gekweekte en wilde Kruisbloemigen. De eieren worden gelegd in de schors van de wortels, de larve leeft in de gal, die zich vormt tengevolge van een van de larve uitgaanden prikkel op de omgevende cellen. De pop wordt aangetroffen in den grond, omgeven door een omhulsel, bestaande uit aard- kluitjes, aaneengekleefd door eene vloeistof, welke door de Malpighische vaten van het insekt werd afgescheiden. — Er zijn twee verschillende rassen van dezen kever: een voorjaarsras en een zomerras. De kevers van het voorjaarsras hebben zich ontwikkeld uit eieren, gelegd door kevers van het vorige voor- jaarsras, nadat deze hebben overwinterd. Zij leggen hunne eieren van Maart tot Mei, naar het schijnt altijd aan de wortels van de herik (Sinapis arvensis). Daarna gaan de kevers dood. Uit de door de kevers van het voorjaarsras gelegde eieren komen larven voort, die leven in gallen aan de wortels van de herik; deze ver- poppen later in den grond en tegen het eind van Juli of in ’t begin van Augustus komen de kevers te voorschijn, die echter eerst na de overwintering de geslachtsorganen tot volkomen rijpheid brengen en dan zich gaan voortplanten. — Het zomerras is dat, hetwelk van oeconomische beteekenis kan worden, omdat dit aan de wortels van Brassica napus (koolzaad, koolrapen), van Brassica rapa (raapzaad, knollen, turnips) en van alle verschei- denheden van Brassica oleracea (alle soorten van kool) gallen doet ontstaan. Dit ras brengt den winter in den toestand van larve binnen de gallen door; in ’t voorjaar vindt men de poppen in den grond, en in ’t begin van Juni ontwikkelen zich de kevers. Zij voeden zich eerst een veertien dagen lang met gedeelten van Kruisbloemige planten (zie boven), en verbergen zich dan onge- veer 4 weken lang in den grond. Eerst tegen het einde van Augustus begint hunne sexueele werkzaamheid. Dan verlaten de kevers hunne schuilplaatsen, eten veel, paren en beginnen hunne eieren te leggen onder de schors van de wortels van Brassica-soorten. De kevers sterven gedurende den winter. De larve komt gewoonlijk véér den winter uit het ei te voor- schijn, en overwintert dan als zoodanig. Na den winter wordt het vreten binnen de gal voortgezet, en, wanneer dan in ’t voor- jaar de bodem behoorlijk vochtig is, begeeft zich de larve naar buiten om in den grond te verpoppen. De verpopping geschiedt gewoonlijk in Maart of April. 45 By Ceutorhynchus sulcicollis (= C. pleurostigma) heeft men dus altijd slechts ééne enkele generatie per jaar; maar er zijn twee rassen, waarvan het eene telkens het andere opvolgt. Het voorjaarsras ontwikkelt zich in de herik en overwintert als volwassen kever; het najaarsras ontwikkelt zich in koolzaad, koolrapen, rapen en turnips en koolsoorten en overwintert als larve. Morphologische verschillen bestaan er niet tusschen de beide rassen. — Dez natuurlyke vijanden van Ceutorhynchus sulcicollis zijn: naakte slakken, die biyzonder veel van de gallen houden en zich gaarne daarin inboren; zi eten dan niet alleen de weefsels der gal op, maar ook de larve, welke zich in de gal bevindt. De larve van Helephorus rugosus boort bijzonder graag de gallen aan en vreet dan by voorkeur de larve van den snuittor. (Helephorus rugosus wordt gebracht tot de familie der Hydrophiliden, waar- toe o. a. de bekende spinnende watertor behoort.) Verder leeft parasitisch in de larve van Ceutorhynchus sulcicollis de larve van het sluipwespje Diospilus oleraceus Hal., eene Braconide. — De oeconomische beteekenis van Ceutorhynchus sulcicollis werd door den heer SCHOEVERS en my in ,,Ziekten en Beschadi- gingen der Landbouwgewassen’’, 4e druk, deel V, bl. 87 als volgt aangegeven: ,,Wanneer de gallen slechts in gering aantal voorkomen, doen zij den planten slechts weinig schade; maar wanneer er 10 tot 12 aan ééne plant zitten, dan groeit de wortel krom en blift kort, zoodat ook de groei der bovenaardsche deelen er zeer onder lydt. Ceutorhynchus-gallen komen ook voor aan koolsoorten en aan koolrapen en knollen, aan de laatsten soms in zoo grooten getale, dat de knol in ’t geheel niet tot ontwikke- ling komt en ook de bovenaardsche d2elen klein blijven.”’ Als middelen ter voorkoming van de Ceutorhynchusplaag geeft [saacaan: le. alle stronken van koolsoorten uit den grond te halen en in ’t begin van Maart of eerder de aarde van de wortels te schudden, ze op hoopen te werpen en bi droog weer te ver- branden; 2e. het land, waar aangetaste planten hebben gestaan, zoo diep mogelijk om te werken, zoodra de oogst van het veld is; 3e. den volgenden herfst op terreinen, waar de plaag heeft geheerscht, geen planten te verbouwen, die er vatbaar voor zijn (in het voorjaar of ’*t begin van den zomer is dit niet noodzakelik, daar in dien tijd van ’t jaar geen geteelde Kruisbloemigen door Ceutorhynchus worden aangetast); 4e. zooveel doenlijk, de herik (Sinapis arvensis) uit te roeien, zoo ook de raket (Srsymbrium officinale), omdat de kevers zich met het loof en de bloemen van deze Kruisbloemige planten voeden. Het ras van Ceutorhynchus sulcicollis, dat in ’t voorjaar de wortels van de herik aantast, 46 veroorzaakt als regel geen gallen aan de geteelde koolzaadplan- ten, koolrapen, turnips, knollen en koolsoorten, maar het zou niet geheel onmogelik zijn, dat sommige van de kevers, die be- trekkeljk vroeg in ’t jaar mochten verschijnen, toch eens op de genoemde planten overgingen. — 12. Vatbaarheid van verschillende grassen om door de fritvlieg te worden aangetast. NORMAN CUNLIFFE heeft in ,,The Annals of applied Biology’’, deel X, Juli 1923, bl. 210 verslag uitge- bracht omtrent zijne proeven betreffende de meerdere of mindere vatbaarheid van verschillende grassen, om door de fritvlieg te worden aangetast. Van 100 planten waren van de volgende grassen aangetast: Arrhenaterum avenaceum (A. elatius) = Fransch raaigras 82,3 pl. Arrhenaterum avenaceum var. bulbosum (A. tuberosum).. 80,3. ., Hordeum murinum = kruipertjes, muizengerst ...... 72,5 ,, Agrestis MyasUriOdEEVIOKLNIONSL OY. 9738! 22.88 sy PsP ies Lolium italicum = Italiaansch raaigras.............. 52) a; Lolium perenne = Engelsch raaigras ................ 6211... Festuca pratensis (F. elatior) = Zwenkgras .......... 4,1 ,, Dactglis glemerata = kropaar .. 90048 Fou wot hee..aa DoS nis Hotcus lanatus' = meelraai, witbol i. 3.24 ....46%02eR8 0,0 ., ‘Bromus hsters3,'= aplecdravik 6 9i06.40 222 .e.aa0h 19 0,0 De proeven werden genomen met grassoorten, die bij yroegere waarnemingen van NORMAN CUNLIFFE, door de fritvlieg aan- getast werden gevonden. Nu werd 2 maal telkens op eene opper- vlakte van een vierkante yard (1 yard = 0.914 M.) ieder van deze grassoorten uitgezaaid op een afstand van 10 yards van een veld met haver. Van deze haver werden gemiddeld op 100 planten 67,3 aangetast bevonden. De tiyd van zaaien en de weersom- standigheden kunnen natuurlijk grooten invloed hebben gehad op het aantal planten, dat aangetast werd. Opvallend is in elk geval de groote vatbaarheid van de in de tabel het eerst genoemde vier soorten van grassen; ook is zeer opvallend het groote verschil tusschen de vatbaarheid van Italiaansch en Engelsch raaigras. 13. Bestrijding van de bietenvlieg (Anthomyia conformis Fall. = Pegomyia Hyoscyami Panz.) Deze vlieg is 6 m.M. lang, geelgrijs met geelachtige pooten. Het wijfje legt telkens 5 tot 8 eitjes aan den onderkant van een enkel blaadje, en daarmee gaat het door, tot het al de eieren (een paar honderd) heeft gelegd. De maden, die daaruit te voorschijn komen, boren zich door de opperhuid van het blad heen naar binnen, en vreten daar het groene weefsel tusschen de onderste en bovenste opperhuid weg, 47 waardoor witte strepen en dito plekken ontstaan, die echter later ineenschrompelen en door de aanwezigheid der uitwerpse- len bruinachtig worden. Vooral by de heel jonge planten worden de vuil geelachtig witte maden zeer schadelijk, daar dikwijls al de bladeren van zoo’n jong plantje ermee gemoeid zijn en geheel vernield worden, zoodat tal van deze plantjes sterven. Reeds in Juni zyn de meeste maden, die dan 8 4 10 m.M. lang zijn ge- worden, volwassen; zij verlaten het blad, laten zich op den grond vallen en kruipen daarin weg. Daar veranderen zij in bruine © poppen. Reeds na 10 dagen verschijnen de zich daaruit ontwik- kelende vliegjes, die alweer hunne eieren aan de bietenbladeren leggen. Ook de tweede generatie wordt schadelijk, evenals de derde, welke in ’t zelfde jaar bij gunstig weer, ook nog kan vol- gen. — Deze kwaal komt bijkans ieder jaar voor, maar in zeer verschillende mate. De made van de bietenvlieg leeft ook in de bladeren van verschillende wilde planten, o.a. in die van de ver- schillende soorten van melde, in die van het bilzenkruid, en ook in die van spinazie. Dr. F. RAMBOUSEK heeft in de ,,Berichte der Versuchsstation fiir Zuckerindustrie; Riibenschadlinge und -Krankheiten 1922,” in ,,Zeitschrift fiir die Zuckerindustrie der Tsechoslav. Repu- blik”’, Jahrg. IV, 1922—’23 verschillende mededeelingen om- trent de bietenvlieg en hare bestriding gedaan, die ik hier in hoofdzaak wil weergeven. De bietenvlieg vermeerderde zich in 1922 in verschillende streken van Tsecho-Slovakie, vooral van Bohemen, in eene mate zooals zy dit nog nooit had gedaan. Geen bietenveld, dat er niet door was aangetast. Reeds op de eerste twee blaadjes der jonge bietenplanten trof men eieren van de vlieg aan. Tengevolge van den hevigen en langdurigen winter kwamen de bietenplanten zoowel als de onkruiden laat tot ontwikkeling. De jonge bietenplantjes, die er te veel waren opgekomen, werden dus ook later in den tyd dan gewoonlik uitgetrokken. Wat men ,,bietenzaad’”’ noemt, bestaat eigenlyk uit vrucht- kluwens; uit één vruchtkluwen ontstaan eenige vlak bijeen staande jonge plantjes, van welke er slechts één mag blijven staan. Tegelijk met het wegnemen der overtollige bietenplantjes nu wordt ook het daartusschen groeiende onkruid uitgewied. Zoo waren er dus ook geen meldeplanten op den akker aanwezig, toen de bietenvliegen uit den grond te voorschijn kwamen om hare eieren te leggen. Alle eieren werden dus aan de jonge, zich ontwikkelende bietenplantjes gelegd; terwijl in gewone jaren de eieren der eerste generatie bijkans alle aan meldeplanten worden afgezet, omdat de bieten dan nog niet ver genoeg ont- 48 wikkeld zijn om er de eieren aan te leggen. In 1922 bleek dan ook, dat op de perceelen, waar de bieten naar verhouding vroeg waren uitgedund, het bietengewas door de vreteri) der bietenvlieg- maden bikans geheel mislukte; terwiyl daar waar men later had uitgedund, de schade veel minder groot was. Veel schade werd ook déardoor veroorzaakt, dat men veelal de uitgedunde bieten- plantjes op het veld liet liggen, zoodat de vliegmaden uit deze op de tot dusver gezonde plantjes konden overgaan en deze aan- tasten. In den tid tusschen einde Mei en einde Juni hadden twee generaties elkaar opgevolgd, waardoor de groei der bietenplanten geheel werd onderdrukt. Men trachtte het eierleggen van de tweede generatie tegen te gaan door het aanwenden van stinken- denrook; vooral wanneer aan de brandende, rook verspreidende stoffen pik werd toegevoegd of het gedroogde stroo van Nacht- schadeachtige gewassen, in ‘t bijzonder van tomaten, had dit berooken succés, Van de verdere door RAMBOUSEK aanbevolen middelen ter voorkoming van schade door de made van de bietenvlieg noem ik hier de volgende : le. het diep omwerken (35—40 ¢.M. diep) van de perceelen, waar de bietenmade schade heeft aangericht, opdat de poppen zoo mogelijk door nattigheid doodgaan, en — is dit het geval niet geweest — de vliegen in ’t volgende jaar moeite hebben, de bodemoppervlakte te bereiken; 2e. het mesten uitsluitend met kunstmest, daar stalmest de vliegen aantrekt, die, volgens sommige schrijvers, hare eieren daarin leggen; 3e. het verpoppen van de uit de bladeren kruipende maden voorkomen door tusschen de rijen bietenplanten den grond te bestrooien met kainiet of kalkstikstof. De maden kunnen daar niet tegen en gaan dood. 4e. Men late de jonge bietenplantjes die bij het uitdunnen uit- getrokken worden, niet tusschen de rijen iggen; sommige ervan kunnen aangetast zijn, en de in hunne bladeren zittende maden zouden de stervende bladeren kunnen verlaten en zich in de gezonde bladeren van de op het veld gebleven bietenplanten kunnen inboren. Als parasieten van de bietenvliegmade kent men twee sluip- wespsoorten, nl. Opius nitidulator Nees en Apanteles congestus Nees; zeldzamer is de parasietvlieg Melanophora atra Macq. Het meest komt voor de sluipwesp Opius nitidulator, voor- namelijk van Augustus tot November, als wanneer sommige jaren een groot aantal maden door de larven van deze sluip- wesp bewoond is. — J. Ritzema Bos. NEDERLANDSCHE PHYTOPATHOLOGISCHE (PLANTENZIEKTEN- KUNDIGE) VEREENIGING. TIJDSCHRIFT OVER PLANTENZIEKTEN ONDER REDACTIE VAN ProF. Dr. J. RITZEMA BOS En M. DE KONING Dertigste Jaargang a 3e Aflevering -— Maart 1924 AGENDA VAN VOORDRACHTEN OP ’T GEBIED VAN PHYTOPATHOLOGIE EN ECONOMISCHE ENTOMOLOGIE. 25 Januari, aanvang 3 uur. De Heer J. G. J. A. Maas, landbouwkundige aan het algemeen proefstation der Avros te Medan, over ,,De Oliepalm en hare ziekten’’, in de collegezaal van Prof. vAN BIJLERT. 8 Februari, aanvang 3 uur. Dr. C. J. J. van Hatu, Directeur van het Instituut voor Planten- ziekten te Buitenzorg, over ,,Tropische plantenziekten’’, in het lab. van Prof. QUANJER. 11 Februari, voordracht van Studiebelangen, ’s avonds 74 uur. Dr. J. G. Oortwisn Borszs, te Oostwold. ,,Samenwerking van kweeker en phytopatholoog by de bestrijding van plantenziekten’’, in het lab. van Prof. QUANJER. 29 Februari, aanvang 3 uur. Dr. E. vAN SLOGTEREN, phytopatholoog aan het Instituut voor Phytopathologie te Lisse, over ,,Bloembollenziekten’’ in het lab. van Prof. QUANJER. 14 Maart, aanvang 21/, uur. De Heer J. G. J. A. Maas, landbouwkundige aan het algemeen proefstation der Avros te Medan, over ,,De bruine bin- nenbastziekte van de rubber’’, in de groote collegezaal in .,de Valk’’. 50 21 Maart, aanvang 2?/, uur. Mej. H. L. G. DE Bruyn, plantkundige aan het Instituut voor Phytopathologie te Wageningen, over de ,,Phytophthora- ziekte der seringen’’, in het lab. van Prof. QUANJER. 28 Maart, aanvang 21/, uur. De Heer T. A. C.SCHOEVERS, phytopatholoog van den Planten- ziektenkundigen Dienst te Wageningen, over ,,Interessante plantenziekten en schadelyke dieren, waargenomen in 1923”, in het lab, van Prof. QUANJER. 5 April, aanvang 10 uur v.m. De Heer M. DE Konine, Houtvester der Nederl. Heide Maat- schappy te Arnhem, over ,,De ziekten van onze exotische Conifeeren en loofboomen, voorzoover deze voor den Nederlandschen boschbouw van belang zijn’’, in het ge- bouw der Nederl. Heide Maatschappy te Arnhem. 2 Mei, aanvang 2!/, uur. Prof. Dr. W. Rorrxe. ,,Houtbijen van het geslacht Xylocopa op Java’, in de groote collegezaal in ,,de Valk’’. Ken nader aan te kondigen dag in Mei of Juni. Prof. Dr. H. M. QuanszER, ,,De zoogenaamde Virusziekten der planten’’ met demonstratie aan aardappelplanten en suiker- riet, in het lab. van Prof. QUANJER. H. M. QUANJER. Wy plaatsen hier de door Prof. QUANJER verstrekte vol- ledige lijst van de voordrachten op ’t gebied van de ziekten en beschadigingen van kultuurgewassen, die in 1924 werden en nog zullen worden gehouden, welke voordrachten ook voor de donateurs en de leden der Nederlandsche phytopathologische (plantenziektenkundige) Vereeniging gratis toegankelijk zijn. Men gelieve er nota van te nemen, dat deze voordrachten alle te Wageningen worden gehouden, behalve die van den Heer M. DE Konine, welke te Arnhem plaats vindt. Laatstbedoelde voordracht kwam nog niet voor op de agenda, welke op den omslag van de 2e aflevering werd afgedrukt. Het was tot onzen spyt niet mogelijk, laatstbedoelde agenda op te nemen v6or de eerste drie lezingen (van 25 Januari, van 8 en 11 Februari) waren gehouden. Dr REDACTIE 51 OVERZICHT OVER DE VOORNAAMSTE ZIEKTEN EN PLAGEN VAN DEN CACAOBOOM OP JAVA DOOR J. J. PAERELS. Vooral sedert 1901, het jaar van de oprichting van het Proef- station voor Cacaokultuur te Salatiga, heeft men er zich op Java krachtig op toegelegd, de verschillende ziekten en plagen te leeren kennen, die den cacaoboom daar teisteren en daarvoor de geschikte bestrijdingsmiddelen aan te geven. Bij een kultuur als deze, waar zooveel last wordt ondervonden van allerlei vyanden, dat zelfs haar voortbestaan eenigermate afhankelijk is van de wijze hunner bestrijding, daar moest de toepassing der bestrijdingsmiddelen met grooter nauwgezetheid geschieden dan thans zeer dikwijls het geval is. Noodzakelijk zou bijv. zijn, op vrijwel iedere cacaoonderneming op Java een vaste ploeg arbeiders aan te wijzen, die zich met niets anders zouden bezig- houden, dan met het onafgebroken nagaan van ziekten en plagen in den aanplant. En vooral zal moeten worden gestreefd naar een nauwe samenwerking tusschen naburige ondernemingen, om het tidstip voor de bestrijdingsmaatregelen meer gelijktijdig vast te stellen, waardoor veel arbeid meer nuttig effect zou op- leveren en nieuwe invasies zouden worden voorkomen. Geven we thans een overzicht van de meest voorkomende ziekten en plagen, die we bij de cacaokultuur op Java aantreffen. I. Beschadigingen door meteorologische invloeden. Zonnebrand. Deze beschadiging treedt op, wanneer de cacaoboom aan langdurige felle bestraling van de zon is blootgesteld, zoodat door een betere beschaduwing het afstervingsproces kan worden voorkomen. Verschillende insekten, zooals Helopeltis, tasten de planten, die door zonnebrand zijn verzwakt, zeer veelvuldig aan, waardoor de schade nog wordt verergerd. Hetzelfde ziet men bi de cacaoboomen, die door windschade hebben te lyden. Doordat Helopeltis bij voorkeur de z.g. bladgewrichten aan- steekt, gebeurt het door sterken wind, dat de bladschijf om den bladsteel wordt gedraaid. Het gevolg hiervan is, dat het buiten- ste weefsel wordt verscheurd en dat de verbinding tusschen blad en steel door verwrongen vaatbundels blijft bestaan, zoodat de schade, door de Helopeltis reeds veroorzaakt, door den wind nog wordt verergerd. 52 Door het aanplanten van paggers en windbrekers tracht men de windschade zooveel mogelik te verminderen. II. Beschadigingen door physiologische storingen. Knoestvorming. Aan de stammen van de cacaoboomen ontstaan wel eens knoesten, die de grootte van een vuist kunnen krijgen. Deze knoestvorming wordt veroorzaakt door *t uitloopen van slapende oogen, die echter niet krachtig genoeg zijn om door de schors heen te breken. Men doet het beste, deze knoesten weg te snijden en de wondvlakte te teeren. Zwart worden der vruchten. By iederen bloei van den cacaoboom worden steeds een grooter aantal vruchten aangelegd dan tot rijpheid kunnen komen. Hiervan is het gevolg, dat een groot aantal wegens voedsel- gebrek afsterven en zwart worden, hetgeen niet aan ziekte moet worden toegeschreven, maar als een normaal physiologisch verschijnsel kan worden beschouwd. Een aantal saprophyti- sche schimmels vindt men er dan steeds op. Dit afsterven kan tot op zekere hoogte worden tegengegaan door een rationeele kultuurwjjze, n.1. door een juist plantverband, door lichten en regelmatigen schaduw, door oordeelkundigen snoei, door bemesting en goede grondbewerking e.a. Door vroegtiydig een gedeelte der jonge vruchten weg te nemen, be- vordert men de ontwikkeling der overige. III. Beschadiging door Phanerogamen. Op de takken van de cacao komt vaak een woekerplant voor (Loranthus spec.), die zich gewoonlik het eerst op de dunne gedeelten der takken nestelt. Langzamerhand groeit zij naar den stam toe, om tenslotte den geheelen tak en zelfs den boom te dooden. Uitkappen of afzagen van de takken, waarop de woekerplan- ten groeien, is de eenige wijze, waarop tegen deze plaag kan worden opgetreden. IV. Schimmelziekten. a. Ziekten van stam en takken. Djamoer oepas-ziekte. Deze ziekte wordt door Corticium salmonicolor B. et Br. ver- oorzaakt, die de aangetaste takken tot afsterven brengt. Zelden begint djamoer-oepas aan den top van den boom, maar door- 53 gaans meer op het dikke gedeelte der takken. De schors verrot dan hier en aan de oppervlakte verschijnt het karakteristieke lichtroode vliesje. In een verder ontwikkelingsstadium dringt de schimmel ook in het hout, waardoor het watertransport wordt belemmerd en de takken tenslotte afsterven. Kigenlijk is C. salmonicolor een z.g. wondparasiet, doch onder gunslige groeivoorwaarden kan hij voldoende virulent worden om ook volkomen gezonde en gave planten te infecteeren. De bestrijding bestaat daarin, dat men de aangetaste planten- deelen afsnijdt en verbrandt, terwijl de geinfecteerde plaats met carbolineum moet worden bestreken. Instervings-ziekte. De schimmel Diplodia cacaoicola P. Henn, een wondparasiet, veroorzaakt deze ziekte, doch alleen bij boomen, die niet volkomen gaaf of gezond zijn. Men heeft deze ziekte een enkelen keer waargenomen na Helopeltis-aantasting van de cacaoboomen. In den regel treedt de ziekte het eerst op aan de toppen der takken en wanneer het mycelium eenmaal binnen in de plant is gedrongen, verspreidt het zich door het hout. De nog over- gebleven bladeren beginnen dan spoedig te verwelken en nemen een bronsbruine kleur aan. Wanneer de infectie zich zoodanig heeft uitgebreid, dat deze zich door de dikkere takken tot den stam heeft voortgezet, dan blijft er weinig anders aan te doen, dan den boom op stomp te kappen en te verbranden. Men kan dan een uitlooper aanhouden, althans wanneer de schimme!l niet reeds tot den wortel is doorgedrongen. Vlekkanker-ziekte. Het eerste verschijnsel van deze ziekte, die veroorzaakt wordt door Phytophthora Faberi Maubl. is het geel worden en ’tafvallen van de bladeren. Typisch is echter voor den vlekkanker, dat op den stam vochtige plekken ontstaan, soms met een wat kleverig exsudaat, die, wanneer men deze plekken aansnijdt, een typisch wijnroode verkleuring vertoonen. De ziekte heeft op Java gewoonlijk een meer chronisch ver- loop, terwijl in vele gevallen eenmaal aangetaste exemplaren later door uitdroging der kankerplekken genezen. Luchtver- versching in de tuinen door de boomen kort op te snoeien kan dit uitdrogen bevorderen in tuinen waar veel viekkanker voor- komt. Is de infectie nog slechts weinig doorgedrongen, dan kan men het zieke gedeelte aan de boomen afschaven en de wond- vlakte met carbolineum bestrijken. 54 De Java-Criollo is veel vatbaarder gebleken voor viekkanker dan de Djati Roenggo-hybride. Bij de vlekkankerziekte wordt de infectie door de Phytophthora op den voet gevolgd door andere zwammen, 0.a. door Nectria (Fusarium). b. Ziekten van de bladeren. Spinneweb-ziekte. Deze ziekte komt vooral voor in oude aanplantingen en is dadelijk te herkennen aan de dikke, witte, met het bloote oog duidelijk zichtbare draden, die buiten over de jonge takken en bladeren kruipen en welke samengesteld zijn uit talryke fine schimmeldraden. ZEHNTNER noemt de schimmel identiek met Stilbella nana Massee. Bij de jonge takjes gaan de draden spoedig op de bladstelen en bladschiyven over en doen daar doode plekken ontstaan. Later sterven de geheele bladeren af en blijven aan stevige schimmeldraden hangen. c. Ziekten van de vruchten. Zwartrot. Het zwart worden der cacaovruchten wordt in den regel ver- oorzaakt door verschillende saprophytische schimmels, behooren- de tot de geslachten Thyridaria (Diplodia), Nectria (Fusarium), Colletotrichum e. a. Dikwijls treedt Thyridaria tarda zoodanig op den voorgrond, dat de vruchten als met een roetlaag bedekt schijnen, daar er rijkelijk zwarte sporen worden gevormd. Deze aangetaste kolven moeten geregeld worden ingezameld en verbrand of onder kalk begraven worden. Vruchtrot of Bruinrot. Dezelfde schimmel, die de vlekkanker-ziekte veroorzaakt, Phytophtora Faberi Maubl., veroorzaakt ook deze ziekte. De aantasting begint gewoonlijk aan de punt der cacaokolven en stijet dan langzamerhand gelijkkmatig naar boven. Typisch is de scherpe grens, die er bestaat tusschen het zieke en het gezonde vruchtgedeelte. Op Java komt het vruchtrot nog betrekkelyk weinig op de cacao voor. d. Ziekten van den wortel. Soms vormt een schimmel aan den buitenkant der cacao- wortels een bruinachtige viltlaag, die met grond tot een harde zwarte laag samenplakt. Deze schimmel is thans nog niet nader gedetermineerd. 55 Ook Thyridaria tarda kan zich tot in den wortel voortzetten en dan aanleiding geven tot hef plotseling afsterven van den ecacaoboom. Waar wortelzieke boomen voorkomen, dient de grond met ongebluschte kalk te worden gedesinfecteerd op de plaats, waar de afgestorven boomen stonden. V. Dierlijke Vijanden. I. Vijanden van de vruchten. Helopeltis antonw Sign.; Helopeltis theivora Waterh. Bi de aanboringen van deze wants op de vruchten blijven er plekjes achter, waardoor by sterke aantasting de kolven van buiten bijna geheel zwart kunnen worden. Bij jonge vruchten zyn slechts een klein aantal aanboringen voldoende om de verdere ontwikkeling der vruchten te stuiten en deze te doen verdrogen en afsterven. De zwarte kleur van de vruchtschi! bepaalt zich slechts tot de dikte van enkele m.M.; inwendig hebben de kolven in den regel hunne normale kleur, behalve enkele bruine vlekjes op de plaatsen, waar de wantsen hun zuigsnuit hebben ingeboord. Vooral de jonge vruchten hebben sterk te lijden onder de aantasting van Helopeltis; deze verdrogen en vallen spoedig af. By de oudere vruchten worden de schillen hard en ondervinden deze een stilstand in uitwendigen groei. Het binnengedeelte van de kolf blift zich echter normaal ontwikkelen, zoodat op tal van plaatsen barsten in de schil ontstaan. Alleen vruchten, die bina haren vollen wasdom hebben gekregen, kunnen onder deze omstandigheden nog rip worden. De Helopeltis legt bij voorkeur zijn eieren in de schil der cacao- kolven, ook wel in de vruchtstelen der jonge vruchten. Een groot bezwaar bij de bestrijding van dit insekt is, dat ernog geen parasieten bekend zijn, die in de Helopeltis-eieren leven, terwy het insekt nog vele andere voedsterplanten heeft (thee, kina, en vele wilde planten), waardoor elk bestrijdingsproces door her- nieuwde infectie van buiten kan worden gevolgd. Zoowel de gevleugelde als niet gevleugelde insekten laten zich op de kolven vrij gemakkelijk met de hand vangen, welke arbeid zeer geschikt is voor inlandsche kinderen. Daarnaast is het z.¢. flamboyeeren der vruchten het beste middel om Helopeltis in het groot te bestrijden. Dit geschiedt met een fakkel, waarvan de vlam den buitenkant van de kolf moet raken (en ook den vruchtsteel) om de Helopeltis te verschroeien. Destijds werd in een der bulletins van het proefstation te Salatiga de raad gegeven: ,,Vangen zoolang er weinig Helopeltis voorkomt, flamboyeeren als er veel Helopeltis is.”’ 56 Tegenover dit flamboyeeren staat het ,,bemieren’’ van de cacaotuinen; beide methoden’sluiten elkaar uit. Men brengt n.]. in de cacaoboomen nesten van de z.g. zwarte cacaomier, Dolichoderus bituberculatus, ongeveer 5—10 per boom. De kunstmatige mierennesten bestaan in bieengebonden bladeren of bamboekokers. De mieren schijnen het verblijf voor Helopeltis op de cacaoboomen minder aangenaam te maken, waardoor dit insekt sterk vermindert, soms geheel verdwijnt. Het is duidelik, dat het stelselmatig ,,bemieren’’ der cacao- tuinen en het onderhoud der mieren volstrekt geen eenvoudige zaak is. Wordt de methode echter met nauwkeurigheid toegepast en krachtig volgehouden, dan is elke andere bestrijding van Helopeltis overbodig en men heeft de voldoening zijn tuinen weer weelderig te doen opfleuren. — Als bestrijdingsmiddel tegen de cacao-mot evenwel is het , bemieren”’ proefondervindelyk gebleken van weinig beteekenis te zijn. De zwarte cacaomier brengt echter steeds schildluizen met zich mede. De ,,echte”’ witte cacaoluis (Pseudococcus crotonis) en de witte luis Pseudococcus citri vergezellen de zwarte mieren vry geregeld: de laatste soort, die voor de cacao zelf ook schade- lik kan worden, echter veel minder dikwijls dan de eerste. De laatste soort is te herkennen aan de roetdauwvorming, die by de eerste niet voorkomt. Pseudococcus citri is beweeglijker dan Ps. crotonis en kruipt zelfs als volwassen insekt gemakkelijk. Zij vormt gewoonlijk niet zulke groote kolonies en komt meer sporadisch voor. De biologische samenhang tusschen cacaomier en witte luis is zoo hecht, dat men in de cacaotuinen nooit de een zonder de ander zal aantreffen. Reeds jaren geleden hebben practici opgemerkt, dat, waar beide veelvuldig optreden, de cacao vrij blijft van Helopeltis. En steeds is deze waarneming bevestigd geworden. Borende rupsen: a. Tineidae. De cacaomot (Acrocercops cramerella Sn.) is de grootste ramp voor de cacaokultuur op Java. De schade wordt vrijwel uitsluitend aan de cacaovruchten toegebracht, waarin de mot onregelmatig gekronkelde boor- gangen maakt, die gedeeltelijk in de vruchtschil, maar vooral in het witte vruchtvleesch worden gemaakt. Ook in den centralen mergstreng, waaraan de zaden zijn vastgehecht, komen de gangen voor. 57 De pitten zelf worden niet aangetast, doch daar de aanvoer van voedsel daarheen belemmerd wordt, gaan deze zich abnor- maal ontwikkelen. De zaden gaan één harde massa vormen, die met de vruchtschil is vergroeid, zoodat de aangetaste kolven moeilyk zijn te openen. De rupsen kiezen voor hare verpopping by voorkeur den achter- kant der cacaobladeren. De jonge rupsen kunnen niet van de eene kolf op de andere overgaan; evenmin is-het waarschynlyk, dat de pas uitgekomen rupsjes andere vruchten kunnen besmetten dan die, waarop de eieren zijn gelegd. Het eenige middel om een mottenplaag eenigszins te bestrijden is dan ook, dat men een of twee keer per jaar de aanwezige rupsen tracht te vernietigen door de vruchten van de boomen te halen en in kuilen te begraven. Dit z.g. , rampassen”’ heeft werkelijk uitstekende resultaten opgeleverd. Het onmiddellyk begraven der vruchten is echter noodzakelik, omdat anders de volwassen rupsen de gelegenheid krijgen te gaan verpoppen en binnen een week weer motvlindertjes leveren. Behalve de cacaovruchten infecteert Acrocercops cramerella ook nog kola-, ramboetan- en namnam- (Cynometra cauliflora L) vruchten. De z.g. Djati Roenggo-hybride wordt in belangryk mindere mate door de cacaomot aangetast dan de Java Criollo. Door de onderzoekingen van ROEPKE zijn in de laatste jaren een aantal parasieten van het cacaomotje bekend geworden. Dit zijn voor het meerendeel sluipwespen behoorende tot de familie der Ichneumonidae 0.a. Diaglyptidea Roepkei Viereck; Photoptera erythronota Viereck en Mesostenus spec. De motbestrijding ondervindt een belangrijke tegenwerking van z.g. hyperparasieten, vooral sluipwespen, behoorende tot de familie der Chalcididae, die de parasieten aantasten en deze dan beletten hun bestrijdingswerk te verrichten. b. Sesiidea. Ken rups, Sesia hector Butl. boort zich door de schil tot in het binnenste der cacaokolyen. Eveneens de rups van eene tot het geslacht Aegeria behoorende soort, waarvan de vlinder door Docters vAN LEEUWEN is beschreven. Deze boort bij voor- keur door Helopeltis aangetaste kolven aan. II. Vijanden van stam en takken. De jonge scheuten worden evenals de vruchten en bladeren door Helopeltis antonii aangetast, waarvan zeer nadeelige gevolgen worden ondervonden. Ook de waterloten worden door dit insekt aangeboord. 58 Natuurlijke vijanden van Helopeltis zijn verschillende vang- sprinkhanen (Mantidae), enkele roofwantsen (Reduviidae) en enkele soorten spinnen. Onder de vogels zijn slechts een tweetal bekend, die Helopeltis verdelgen n.l. een meezensoort, Parus cinereus Bonn. et Vieill. op Java ,,glatik batoe’’ genaamd, en Pericrocotus exsul Wall, bij de Soendaneezen ,,manoek seupah”’ geheeten. Borende rupsen. a. Zeuzera coffeae Nietner. De rupsen dringen zijwaarts in de cacaotakken en maken overlangsche boorgangen, die een middellijn van een tiental m.M. kunnen hebben en 40—50 ¢.M. lang kunnen zijn. Het directe gevolg van deze aanboringen is, dat de bladeren gaan verdrogen en de takken afsterven. Het bestrijdingsmiddel is natuurlijk het afkappen en ver- nietigen van de aangeboorde takken. Natuurlike vijanden van den Zeuzera-boorder zijn een sluip- wesp, behoorende tot de familie der Braconidae, een schimmel en de larve van een vlieg (niet nader in de literatuur aangeduid). b. Phassus damor Moore. Deze ringboorder beschadigt de schors vlak boven en zelfs in den grond. Het lijkt, alsof de stam als ’t ware geringd wordt en verder worden in het inwendige van den boom tot zelfs in de hoofdwortels boorgangen gemaakt. De rups behoort tot de familie der Hepialidae. Als bestrijdings- middel heeft men wel getracht, de rups met teer in aanraking te brengen, door geteerd touw in de boorgangen te brengen. c. Arbela dea Swinhoe en Arbela tetraonis Moore. De wijze van aantasting geschiedt in hoofdzaak als bij den Zeuzera-boorder, doch de rupsen zijn wat kleiner, waardoor de boorgangen wat dunner en korter zijn. Door vernietiging der takken tracht men wel deze boorders te bestrijden. Borende kevers en hunne larven. a. Cerambycidae, boktorren. De meest gevaarlyke boktor voor de cacao is Glenea novem- guttata Cast., waarvan de larve zeer vraatzuchtig is. Verder zijn Monohamnus fistulator Germ, M. lateralis Guer, Epepeotus luscus F., Pelargoderus bipunctatus Dalm. e.a. schadelijk in cacaoaanplantingen. 5 De volwassen larven boren zich in tot op het hout en maken e~ langgerekte holten in, om zich daarin te verpoppen. Is de aantasting nog in het beginstad’um, dan kunnen de keverlarven nog veelal verwijderd worden door de schors weg te snijden, terwijl in meer gevorderd stadium het afsnijden van de takken of het op stomp kappen van de stammen als het eenige bestri- dingsmiddel in overweging dient te worden genomen. b. Sco'ytidae of bastkevers. Het optreden van de bastkevers in cacao-aanplantingen is op Java veelal secundair d.w.z. ze verschijnen eerst, wanneer de boomen reeds door kanker of djamoer oepas of andere ziekten zijn aangetast. Xyleborus coffeae Wiirth tast echter ook jonge gezonde planten op de kweekbedden aan. Vooral het nog groene stam- gedeelte of takken tast deze aan en maakt in de lengte-richting van het merg zijn nest. Het afsnijden en verbranden van de aangetaste takken kan bij een eerste optreden van deze plaag eenig succes hebben; bij een grootere uitbreiding moet echter de bestrijding worden overgelaten aan een sluipwesp, die als parasiet van dezen bast- kever wel optreedt. c. Curculionidae of snuitkevers. Ernstige beschadiging aan de cacaoboomen kunnen zoowel de kever als de larve van Alcides Leewenii Heller aanbrengen. Het gevolg van de aantasting is, dat de takken der cacaoboomen afsterven, daar de kever zich met de sappen uit de jonge takein- den voedt. De Jarven maken in de toppen boorgangen, die soms 40 c.M. lang kunnen worden en in het merg worden uitgehold. De kevers dienen gezocht en vernietigd te worden. d. Buprestidae of prachtkevers. Vooral twee soorten staan te boek als vijanden van de cacao n.l. Chrysochroa fulminans Fabr. en Catoxantha bicolor Fabr. De reusachtige larven boren zich in de stammen in en dringen daarin tot op het hout toe door, waarin zij boorgangen van meer dan 1 M. lengte kunnen maken. Hierdoor wordt de aangerichte schade soms zeer aanzienlijk. Men bestrijdt deze plaag het beste door te trachten de larven uit de boorgangen te halen of door inspuitingen in de gangen met zwavelkoolstof ze te dooden. — Onder de overige vijanden van den cacaoboom noemen we nog Termieten, die vooral bij den overgang van den west-moesson in 60 den oost-moesson optreden en die bestreden kunnen worden door het verdelgen van de termietennesten. Mieren, nl. de z.g. gramang mier, Plagiolepis longipes Jerd., die een viyand van de cacaokultuur kan genoemd worden, omdat zij de zwarte mier, die zoo gunstig werkt bij de bestrijding van de Helopeltis, absoluut verdrijft, zoodat door hare aanwezig- heid de Helopeltis direct sterker optreedt. Krekels en Sprinkhanen, waarvan de eerste de schors der takken en stammetjes van jonge cacaoaanplantingen aantasten, terwil de laatste, bij gebrek aan beter, onontloken takken en bladeren eten, vooral van jonge planten. Enkele soorten Vangsprinkhanen, Mantidae, bewijzen zich echter nuttig, daar zij direct ook vijanden van Helopeltis zijn. III. Vijanden van de bladeren. a. Coccidae of Schildluizen. Eenige soorten van witte luizen, behoorende tot het geslacht Pseudococcus, veroorzaken aan de cacaobladeren en jonge takjes oneffenheden. Natuurlike vijanden van de witte cacaoluis zijn: le de rups van een klein dagvlindertje, Spalgis epius Westw. 2e een kleine sluipwesp, eene soort van Chalcidide en 3e een klein vliegje, zeer verwant met het geslacht Diplosia. Volgens onderzoekingen van VAN DER GooT ontwikkelt de witte cacaoluis onder den invloed van de zwarte mier zich tot weelderige kolonies, terwijl zij zonder deze mier zich slecht of in het geheel niet vermeerdert. b. Lepidoptera of Rupsen. 1. Tortricidae of Bladrollers. De rupsen van verschillende soorten Tortriz komen zoo nu en dan op de cacao voor en spinnen de jonge bladeren aan elkaar. Meer schade doen echter sommige 2. Limacodidae of Slakrwpsen. Zoowel Orthocraspeda trima Moore als Parasa lepida Cr. zijn ernstige vyanden van de cacao en kunnen geheele aan- plantingen kaal vreten. Verder zijn als schadelijk te beschouwen onder de slakrupsen: Altha castaneipans Moore, Setora nitens Wlk., Scopelodes unicolor Wk., Miresa albipuncta Herr.-Schaff. en M. argentifera Moore. Als natuurijke vijanden der Limacodidae treden sluipwes- pen op. 61 3. Psychidae of Zakrupsen. Deze rupsen beschadigen de cacaobladeren door daaruit stukken weg te vreten, meestal aan den onderkant der bladeren. Ge- woonlik geschiedt dit aanvreten des nachts. Het eenige aidoende bestrijdingsmiddel tegen deze plaag is de aangetaste boomen zoo zorgvuldig mogelyk te doen afzoeken en de rupsen te vernietigen. Eenige der meest voorkomende spec. zijn: Heylaertsia laminati Hamps.; Animula sumatrensis Heyl., HKumeta Crameri Westw., EL. Layard: Moore en Pteroma Reyn- vaanit Heyl. c. Bladvretende kevers. 1. Chrysomelidae of Bladkevers. Verscheidene van deze bladkevertjes kunnen uiterst schadelik voor de cacao zijn, omdat ze uit de pas ontplooide cacaobladeren aan de randen onregelmatig gevormde gaten vreten. Vele van deze bladkevers behooren tot het geslacht Antipha en zyn moeilyk te determineeren. Twee zeer bekende soorten zyn ook Kuphitrea micans Baly en Pseudaplosyonya coerulei- pennis Duvid. De larven van de Chrysomelidae worden niet op de cacao- boomen aangetrotfen, zoodat de schade alleen door de volwassen dieren wordt aangericht. 2. Curculionidae of Snuitkevers. Gewoonlijk boren de snuitkevers de bladeren aan den onder- kant aan door hunnen snuit diep in de nerven te boren. Ook vreten zi kleine smalle strookjes uit het bladmoes. De voornaamste soorten, die schadelyk zijn voor de cacao- tuinen, zijn: Myllocerus isabellinus Schénh, M. subvirens en Phytoscapha lixabundus Boh. 3. Lamellicornia of Bladsprietige kevers. Deze kevers zijn eveneens ernstige vijanden van de cacao- kultuur, daar ze uit de cacaobladeren groote stukken vreten. Men kan soms in sommige tijden van het jaar aan de aangetaste boomen geen enkel gaaf blad meer vinden. Gewoonlyk ziyn in den Oostmoesson maar weinig kevers te vinden; zoodra het weer vochtiger wordt, komen zij te voor- schijn. De schade wordt bij nacht veroorzaakt; overdag rusten de kevers op den grond. Het meest schadelijk zijn een paar Adoretus-en Apogonia-soorten, waarvan de gevaarlikste is Adoretus umbrosus F. De overige behooren meest tot de gesachten Anomala, Brahmina, Serica en Holotrichia. — 62 BEKNOPTE AANTEEKENINGEN OP PLANTENZIEK- TENKUNDIG GEBIED. 14. Aardappelschurft en hare bestrijding. De Heer J. A. van RieL, Rykslandbouwconsulent voor Zuidelijk Zuid-Holland te Dordrecht, deelde mij by schrijven van 6 Febr. j.l. 0.a. het volgende mee: ,,Qok op de Zuid-Hollandsche eilanden heeft men allerwegen kunnen constateeren, dat de aardappelen op gescheurd grasland in belangrijkke mate aan schurft lijden, veel meer dan op gewoon bouwland.”’ De Heer G. A. VAN DER WAAL, Hoofdcontroleur der Holl. Mi. van Landbouw te Klaaswaal, schreef mi in een brief van 16 Febr. j.l.: ,, Ook op de Zuid-Hollandsche eilanden is het algemeen bekend, dat pas gescheurd weiland veelal schurftige aardappelen voortbrengt. De mate van aantasting is echter niet op alle gron- den gelijkk. Het sterkst worden de aardappelen aangetast op lichte en droge, hoog gelegen gronden. Op zware kleigronden, die niet hoog, b.v. niet meer dan 40 of 50 c.M. boven peil liggen, heeft men meestal weinig last van schurft. ,, Wi hebben ongeveer 20 jaar geleden eenige perceelen wei- land gescheurd en daarop aardappelen verbouwd. Enkele perceelen bestonden uit zware, niet hoog gelegen klei; daarop hadden wij weinig last van schurftige knollen. ,, Hen ander perceel bestond uit zeer lichte, droge klei, waar- doorheen vroeger een schelpenpad had gelegen. De aardappelen, welke er op groeiden, waren geheel met schurft bezet. De aard- appelen, geoogst op het gedeelte, hetwelk op en in de onmiddel- like omgeving van het vroegere schelpenpad lag, waren totaal ongeschikt voor consumptie. Zelfs na 5 jaar groeiden op dit veld nog schurftige aardappelen. ,in 1920 verbouwde ik aardappelen op een perceel lichten, goed doorlatenden kleigrond, hetwelk 10 jaar te voren was ge- scheurd. Ook dit perceel gaf toen nog schurftige aardappelen. ,,De aardappelen, welke in i918 op het vele gescheurde gras- land groeiden, waren over ’t algemeen in meer of minder sterke mate met schurft bezet.”’ Ik dank de Heeren Van RiEL en VAN DER WAAL zeer voor hunne mededeelingen en houd er mij nog verder voor aanbevolen om te worden in kennis gesteld met de ervaringen, in verschil- lende streken van ons land en op verschillende grondsoorten opgedaan omtrent de vraag: of in *t algemeen de aardappelen, geteeld op gescheurde graslanden of weiden, meer of minder schurftig zijn dan die, welke verbouwd zijn op andere terreinen (Zie ,,Tijdschrift over Plantenziekten’”” van November 1923: 63 ,Beknopte aanteekeningen’’, No. 66 en id. van Januari 1924, , Beknopte aanteekeningen’’, no. 1). 15. Resultaten met onrijp gerooide aardappelpoters. Naar aan- leiding van de voordracht van den Heer O. J. CLEVERINGA, opgenomen in afl. 2 van dezen jaargang, bericht my min mede- redacteur, de Heer M. DE Konine, Houtvester bij de Nederl. Heidemaatschappy te Arnhem: ,,In 1922 werden op eene ont- ginning van de Nederl. Heide Mij. in de Doorwertsche heide (bij Renkum) van 200 struiken Roode Star de poters geoogst en wel a een maand te vroeg, 6 14 dagen te vroeg, c op tyd. De poters werden in 1923 op proeiveldjes van 50 M?. uitgepoot. De op- brengst was: van 1 maand te vroeg gerooide poters: 82 K.G. grooten en poters, 25 K.G. kriel; van 14 dagen te vroeg gerooide poters: 84 K.G. grooten en poters, 19 K.G. kriel; van op tijd gerooide poters: 60 K.G. grooten en poters, 18 K.G. kriel, waaronder zieken. 16. Over de meerdere of mindere talrijkheid van de verschil- lende soorten van aardvlooien, die op koolplanten voorkomen, komt eene studie van N. A. KEMNER voor in ,,Meddelande No 252 fran Central anstalten for forséksvasendet pa jordbruksomradet ; Entomologiska avdelningen No. 41’’, getiteld ,,Studier 6ver Jordlopporna”’ (Stockholm, 1923). In de jaren 1917 en 1918 stelde KEMNER een onderzoek in naar het meer of minder voor- komen van de verschillende soorten van aardvlooien op de kool- velden in de verschillende provincién van Zweden. Ten gevolge van de sterke droogte, die in de maand Mei van de aangegeven twee jaren heerschte, was het aantal aardvlooien bijzonder groot en werd veel schade door deze kevertjes teweeggebracht. KEMNER ontving van zijne geregelde rapporteurs en van een aantal andere correspondenten monsters toegezonden van de op koolplanten aangetroffen aardvlooien. Al deze zendingen werden door hem ge- determineerd. Vele van de toegezonden monsters waren voor het doel onbruikbaar, omdat zij niet uit aardvlooien, maar uit andere insekten bestonden, dikwijls uit koolzaadglanskevers (J/eligethes aeneus); maar in elk geval konden dan toch in 1917 73 monsters en in 1918 98 monsters voor het beoogde doel dienen. De toe- gezonden, van koolplanten afkomstige aardvlooien behoorden alle tot het geslacht Phyllotreta Foudr., en wel tot de soorten Ph. nemorum L., Ph. undulata Kutsch, Ph. vittata F., Ph. atra 64 F. en Ph. nigripes F. De resultaten van KEMNER’s onderzoek zijn in de volgende tabel aangegeven. 1917 | 1918 Provincie nemo- | undu- vittatal atra | Uet?- ||ze™me undu- vithatal tance ieee rum | lata pes rum | lata Pp AGEs a l | | 1 ] Malméhus ...... dbo 89 dd reeee: aay 79 233 | 2 he 30 21 Kristianstads .. | 3 56 9 ~- 46 | 10 74 5 oo 2 Blekinge ...... | — 5 — 1 — | — 4; — — — Hallands” 2 tete 1 pee aml eek 8 — — || 5 28 10 — -- Kronobergs ....- — | 62 1 1 — il 62 q = — Jonk6pings pi ye = = | — — 4 17 5 — — Kalmar ....5..< 1 10 = 4 1 — if 95 6 2 1 Gotlands ....... 1 10 —- — = 1 14 — os 1 Ostergétlands .. | 1 | 37 3 = 2 3 93 6 1 — Skaraborgs ..... 2 46 1 5 — 22 142 34 3 —_— Alvsborgs ....-. Le} | et Sd 9 132 4 > — G6teb. o. Bohus — 16 | — 1 a 8 36 2 3 — Orebro? gies. ets 2 63 4 | — | i a 82 7 — — Sédermanlands .. 2 | 565 la ne 3 i 1 81 5 2 — Vastmanlands .. — | 16 eee — |. — a — = Uppsala: << ss. || 1 82 7 | eee _- — 53 9 7 -- Stockholms ..... | Ab. \ tO bo eS 16 104 6 4 — Varmlands.... 1 5b; 6 — | 1 5 59 2 — -— Kopparbergs.... — 7 = — — 2 3 1 —_— — Vasternorrlands . — 10 2. leo — — 14 1 = — Vasterbottens ... — ll —- | — — -- — —- | — — Norrbottens ... — = == | Jee l= do ee ll ee) eee 42 1 | —_ — Totaal| 87 | 675 | 63 | 15 | 60 | 186 | 1,368 “| 75 | 63 | 16 | 60 [ise |1,368 | 12 | se] 25 112 | 52 | 26 Procent van het | | | | geheele aantal |9,¢¢ "/o| 75%] | 7% | Leer °/o\8re | 10% 78,48°/0)6>42 °/o 2a0® °/o|1-43 °/o Uit bovenstaande tabel blykt duidelyk dat in Zweden de geelgestreepte soort Phyllotreta undulata in *t algemeen verre- weg het meest voorkwam. In 1917 behoorden 75 %, in 1918 zelfs 78 % van al de ingezonden aardvlooien tot deze soort. Daaren- tegen bleef de insgelijks geelgestreepte Phyllotreta nemorum, die men vroeger als de meest voorkomende soort beschouwde, geheel op den achtergrond. Laatstgenoemde soort werd alleen in de uit de meest Zuidelijke provincién ingezonden monsters in matig aantal aangetroffen, maar ontbrak geheel in de monsters, die uit de Noordelijkste provincién van Zweden werden gestuurd. Van de overige soorten kwam de kleine vitiata nog het meest voor (gemiddeld ongeveer 7 %); de beide niet geelgestreepte soorten atra en nigripes werden slechts in enkele monsters aangetroffen. Phyllotreta vittata werd als larve gevonden in het ondereinde van den stengel van Thlaspi arvense (akker- taschkers of wilde krodde). J. Ritzema Bos. NEDERLANDSCHE PHYTOPATHOLOGISCHE (PLANTENZIEKTEN- KUNDIGE) VEREENIGING, TIJDSCHRIFT OVER PLANTENZIEKTEN ONDER REDACTIE VAN Pror. Dr. J. RITZEMA BOS En M. DE KONING Dertigste Jaargang — 4e Aflevering — April 1924 SS SSS BEKNOPTE AANTEEKENINGEN OP PLANTEN- ZIEKTENKUNDIG GEBIED. 17. Leefwijze van de sluipwesp Microgaster (Apanteles) glomera- tus. In ,,De Levende Natuur’’, jaargang XX VITT, afl. 6 (October 1923) komt een artikel voor van den Heer A. JomMAN te Amersfoort, getiteld ,Sluipwespen en nog wat’’. Daarin lees ik het een en ander over het bekende sluipwespje Microgaster glomeratus, dat in grooten getale in de gewone koolrups (de rups van het groote koolwitje) kan parasiteeren. De Heer JoMAN schrift: ,,Wel 95 % en meer der rupsen is besmet met sluipwespeitjes, waarom Apanteles (Microgaster) wel eens een groote weldoener der menschheid wordt genoemd, inzonderheid van de kool- bouwers aan den Langendik, in de Streek, enz.’’ Het zij my ver- gund, hierbij even terloops het volgende op te merken. Een koolwitje legt eieren aan de koolplanten alleen op zulke plaatsen, waar later de volwassen rupsen in de naaste buurt de gelegenheid kunnen vinden om zich een eindweegs boven den grond te verpoppen aan boomstammen, palen, muren of schut- tingen. Waar dergelyke gelegenhcden om te verpoppen ont- breken, komen ook geen koolrupsen voor. Voorzoover mi bekend, heeft de Heer W. W. Scuirrer het eerst daarop gewezen (Zie »lydschrift over Plantenzieken’’, deel V, Maart 1899, blz. i—11); hy eindigt zijn artikel over de koolrups met drie raad- gevingen, waarvan de eerste luidt: ,, Verbouw de koolen.... in het open veld ver van huizen, schuren, schuttingen, boomen, enz.’ Nu heb ik tusschen de jaren 1895 en 19¢5, toen ik te Amsterdam woonde en proefvelden betreffende bacterieziekte, vallende ziekte, kankerstronken en draaihartigheid van kool- planten aan den Langendijk had, deze streek uiteraard zeer vele malen bezocht en altijd kunnen constateeren, dat de gewone koolrups, die in andere streken zoo veel schade op de koolvelden kan aanrichten, daar zoo goed als niet wordt gevonden. 66 Slechts daar, waar men rietmatten heeft geplaatst, om bepaalde koolplanten tegen koude winden te beschermen, worden wel eens koolrupsen aangetroffen. Aangezien aan den Langendik de uitgestrekte koolvelden zich bijkans altyd op een afstand van de huizen en schuren bevinden en er in ’t geheel geen boomen staan dan hoogstens vlak bij de woningen, leggen de witjes daar op de koolvelden geen eieren. Maar dit :lechts ter loops. Algemeen wordt de meening ge- huldigd, dat de reeds tamelijk uitgegroeide koolrupsen door de sluipwespjes Apanteles (Microgaster) glomeratus worden uitgeko- zen om er hunne eieren in te leggen. ,,Zoo’’ — schryft A. JoMAN —,,hebben wij het allemaal op school geleerd en zoo heb ik het allemaal in school aan de kinderen verteld. [k voegde er later steevast den raad aan toe om, als de kinderen koolrupsen wilden kweeken, vooral jonge te nemen, want de oude gaven bijna altijd sluipwespjes”.... ,,Niemand minder dan de groote Franschman J. W. Fasre vertelt ons in een Belgisch tydschrift (,,Revue des questions scientifiques’) dat deze voorstelling van zaken niet opgaat’’. FABRE bracht heele zwermen van de kleine sluipwespjes in eene ruimte, waarin zich koolrupsen van allerleileeftijd bevonden, maar.... ook bij herhaalde proefnemingen zag hy nooit dat de sluipwespen hare eieren in de lichamen der rupsen legden. ,,Nu nam Fasre een koolblad met eieren van het groote kool- witje en legde dat onder de glazen klok; en ziedaar. Onmiddel- lijk ontstond er een groote opschudding onder de Mucrogaster (A panteles) wijfjes; zij verzamelen zich om de eieren, zoo druk soms, dat het eierhoopje er geheel zwart van ziet. Zi inspec- teeren den gevonden schat, klapwieken en wrijven ten teeken van groote bevrediging hun achterpooten tegen elkaar. Met voelers en tasters trommelen zij op de eieren en onderzoeken ze van alle zijden. Dan wordt op eenmaal nu hier, dan daar, de achterlifspunt met de eieren in contact gebracht. Daarbij ziet men aan de buikzijde de fijne en spitse boor te voorschijn komen, waardoor een wespeneitje onder het omhulsel van het vlinderei wordt gebracht. FaBre geeft nog allerlei biyyzonderheden.... waardoor nog meer wordt bevestigd: De sluipwesp Apanteles glomeratus legt hare eicren niet in de rupsen, maar in de eieren van het koolwitje. Deze komen er uit en in de rups ontwikkelt zich de larve. , Ook een andere onderzoeker, Dr. ADLER uit Sleeswik, kwam bij zine kweekingen tot het resultaat, dat onverschillig of hy groote of kleine rupsen als object gebruikte, deze nooit werden aangestoken. 67 ,» Maar hij nam nog iets waar, dat FaBre zeker niet heeft bijgewoond en dat gedeelteijk met FABRE’s ondervindingen in strijd is. Zijn wespjes lieten namelijk de eieren ongemoeid, ten minste tot eierleggen daarin kwam het niet. Toen hij echter eene proef nam met eitjes, waarin de ontwikkeling der rups van buiten af reeds was waar te nemen, wat blikt o.a. uit de af- teekening van het zwarte rupsenkopje in het ei, kwamen de Microgasterwyfjes in groote beroering; ze betastten de eieren van alle kanten, drukten den kop er tusschen, doch tot afzetten van de eitjes kwam het nu ook nog niet. Weldra kwamen de rupsjes uit en nauwlyks hadden de wespjes die bemerkt, of zy stortten zich er op. Er ontstond een korte strijd, doordat de rupsjes zich door heftig heen en weer slingeren van de voorste lichaamshelft verdedigden, maar zonder gevolg, dan dat de wespen haar doel bereikten en de eitjes deponeerden.”’ Nader onderzoek is nog noodig om uit te maken of de sluip- wespen hare eiren leggen in de eitjes dan wel in de pas uitge- komen rupsjes van het koolwitje; in ieder geval blikt de alge- meen heerschende opvatting, dat zij ze zouden leggen in de grootere rupsen, onjuist. — 18. De iepenziekte. In ,, Verslagen en Mededeelingen van den Plantenziektenkundigen Dienst’? No. 18 (overgenomen in _,,Tijd- schrift over Plantenziekten’’, deel XX VII (1921), blz. 53—60) heeft Mej. Dina SPIERENBURG een overzicht gegeven van hare waarnemingen en ervaringen omtrent deze tot dusver onbekende ziekte der iepen, waarvan zij het ziektebeeld duidelyk schetste. Omtrent de oorzaak der iepenziekte durfde zij geen oordeel uit- spreken. Uit materiaal van zieke iepen kweekte zi een aantal verschillende zwammen; uit het inwendige hout van zieke tak- ken eene Cephalosporium- en eene Graphiumsoort, waarvan misschien ééne voor den verwekker zou kunnen worden aan- gezien; misschien zouden zy beiden daarbij eene rol kunnen spelen. Kehter schrijft Mej. SpreRENBURG in hare bovengenoemde verhandeling: ,,[k wil hier bovendien opmerken, dat al heb ik zelf telkens de genoemde schimmels voor den dag zien komen, ik toch niet overtuigd ben, hier te doen te hebben met eene zwamziekte. Wat dan wél de oorzaak is, weet ik niet; misschien schuilt zi in den grond, of zijn invloeden van anorganischen aard (de buitengewoon strenge vorst van 1917 ?, het langdurige, droge voorjaar van 1918?) er bij in ’t spel geweest.”’ In ,,Verslagen en Mededeelingen van den Plantenziekten- kundigen Dienst’’, no. 24, blz. 3—31 werd door Mej. SPIEREN- 68 BURG een uitvoeriger stuk over de iepenziekte gepubliceerd; verschillende zwammen en nu ook bacterién werden uit het hout van zieke iepenboomen gekweekt, en infectieproeven werden daarmee genomen. Hoewel het wel gelukte steeds de zwammen Cephalosporium en Graphium uit het verkleurde hout op te kwee- ken, kon toch in dit verkleurde hout bij mikroskopisch onderzoek geen zwam worden aangetoond en de infectieproeven gaven geen voldoende zekerheid over de oorzaak der ziekte. Zelfs kon Mej. SPIERENBURG niet met stelligheid verklaren dat deze be- smettelyk is. Zi eindigt met de volgende woorden: ,,Naar onze meening moet, al zouden wij op ’t oogenblik met eene zwam- of bacterieziekte te doen hebben, toch een algemeen ge- werkt hebbende invloed van buiten af de boomen vatbaar gemaakt hebben voor die zwam of bacterieaantasting. °t Is echter de vraag of het ons ooit gelukken zal, dezen algemeen gewerkt hebbenden invloed te ontdekken.”’ In het Verslag over het jaar 1922, uitgebracht door den Direc- teur der Nederlandsche Heidemaatschappy, welk Verslag is opgenomen in het Tijdschrift dezer Maatschappij, 35e jaargang (1923), afl. 8, komt op blz. 243 en 244 het volgende voor: ,,En ook de iepensterfte is waarschynlyk hoofdzakelyk te wijten aan de droogte. Wel schiynt eene zwam (volgens de laatste onder- zoekingen Graphium Ulmi) de onmiddcllijke oorzaak te zijn van den dood der iepen, maar alles wist er op, dat deze alleen zoo vernielend kon optreden by door droogte verzwakte boomen. ,,Vooral de voorzomer van 1923 heeft duidelikk aangetoond, dat in vochtige tyden de schadelyke werking van de zwam van minder beteekenis is. De iepenziekte is n.l. nog wel niet geheel verdwenen, maar tal van boomen hebben zich toch hersteld. En zooals het zich thans laat aanzien, mag men op daarvoor geschikte gronden gerust doorgaan met het planten van den iep, die zich in ons land zoo by uitstek thuis gevoelt. ,,Opgemerkt moet intusschen worden, dat in de buitengewoon warme en droge dagen in de eerste helft van Juli 1923 tal van iepen weer dorre takken hebben gekregen.” Vit het bovenstaande blijkt, dat de heer J. P. van LONKHUIJZEN, die uit den aard der zaak over zeer veel praktische ervaring betreffende het optreden der iepenziekte beschikt, het optreden van deze ziekte niet in de eerste plaats wijt aan de inwerking van eene parasitisch levende zwam, maar aan de droogte; trouwens ook Mej. DINA SPIERENBURG beschouwde de zwammen en bacterién, die zij uit het hout van zieke iepenboomen kweekte, in geen geval als de eigenlijke oorzaak van de iepenziekte, maar 69 was reeds van den aanvang af van meening, dat de belangrijk- ste rol in dezen door ongunstige invloeden van buiten af wordt gespeeld. In de Algemeene Vergadering der Nederl. Heidemaatschappjij, op 14 September 1923 te Zwolle gehouden, heeft deze dame nog eens uitvoerig hare ervaringen omtrent de iepenziekte meege- deeld (Zie ,,Tijdschrift der Nederlandsche Heidemaatschappy”’ 352 jaargang, af]. 10 van 1 Oct. 1923, blz. 332334). Aan hare mededeelingen ontleen ik het volgende. De eerste klacht over deze ziekte kwam in 1918 uit Tilburg. Deze breidde zich in 1919. °20 en °21 uit vry wel over ons geheele land, en nam tevens in hevigheid toe, z1j kwam het meest tot uiting in den zeer drogen zomer van 1921. ,,Het ziektebeeld is als volgt. By jonge boomen worden de bladeren in den top bruin en verdrogen. Al spoedig steekt de doode top boven de nog groene rest van den boom uit. Soms sterft de boom binnen enkele weken geheel af, in andere gevallen duurt het nog wel 2 of 3 jaren, voor dat de boom dood is. By oudere boomen is het ziektebeeld geheel anders. De boom staat te kwynen. De bladeren verdrogen, vallen vroeg af. Eerst later zien we den dooden top. Soms sterven eerst de zijtakken. Nog vele van dergelijke oude boomen staan nu te kwijnen. ’t Is nog steeds de vraag of ze zich herstellen zullen. De jonge boomen. die eenmaal het ziektebeeld vertoonden, zyn bijna alle gestorven. Een enkelen jongen boom kennen we, die reeds eenige jaren ziek is, en die ook dit jaar weer is witgelooperi.- .in de steden komt het ziektebeeld meer tot uiting dan langs de groote rykswegen buiten de steden. In sommige steden zijn alle boomen van een straat ziek. Langs de rykswegen ziet men hier en daar een zieken boom, zelden een aaneengesloten rij van zieke boomen. In het N. van het land komt de iepenziekte minder voor dan in het Z. Dit jaar echter komen v.n.l. klachten uit de streek om Zwolle en noordeliyker. De zieke iepen vertoonen inwendig verkleuring van het hout, d.w.z. in de laatste jaar- ringen van het hout ziet men bruine kringen van stippels, soms, als een boom ernstig ziek is, een aaneengesloten bruinen ring. Uit dat verkleurde hout kan een zwam van het geslacht Graphiwm worden opgekweekt. Of de zwam de ziekte veroorzaakt, is nog niet met zekerheid te zeggen. Zeer veel infecties hebben wij de laatste jaren verricht en worden nog voortdurend aangehouden en nieuw uitgevoerd. Het op deze wijze kunstmatig verwekken van het ziektebeeld is ons tot nu toe niet gelukt. Wel gelukt het met de zwam bruinkleuring van het hout te verkrijgen. Maar iepenhout kleurt, zooals bekend is, heel gemakkelijk, zoodat men 70 door het inbrengen van andere zwammen in het hout, ook wel bruinkleuring kan verkriygen. Dat uitwendige omstandigheden veel invloed hebben op het ontstaan en het verloop der iep2nziekte, is vrijwel zeker. in verband hiermee is het mogelik, dat reeds eene ver- andering in de weersomstandigheden tot het nu waargenomen verminderde optreden aanleiding zou kunnen geven. Daar sedert 1921 verandering is opgetreden (denken we aan de droogte van 1920) zouden wij kunnen hopen, dat we over het hoogepunt der ziekte heen zijn. ,,Het laatste 14 jaar lykt het ons, of de ziekte aan het af- nemen is. In 1922 hoorden we nog van meerdere gevallen; dit jaar (1923) bereiken ons slechts weinig klachten, en als we van ziektegevallen hooren, bliyken dat bina alle oude gevallen te zijn, dus boomen, die verleden jaar of eerder reeds het ziekte- beeld vertoonden en nu ernstiger ziek zijn of sterven. ., We zouden dus zeggen, de ziekte is aan het verminderen; maar er is één punt, dat zeker niet onvormeld mag blijyven nl. dat in zeer veel boomen en boompjes, zoowsl in het oude hovv als in de scheuten van dit jaer, lange, verkleurde strepen nog te vinden zijn, wat naar onze meening er op wyst, dat we nog nist al te optimistisch kunnen zeggen, dat de iepeaziekte voorbijj is. ;, Wij zullen eerst moeten afwachten, of de bruine verkleuring, die we waarnemen, geheel dezelfde is als de symptomen der ziekte, die in 1919—’22 werd geconstateerd. ,.Intusschen lijkt d2 stand van de ziekte wel van dien aard, dat het niet gewenscht is, den geheelen aanplant van iepen in steden en langs wegen stop te zetter, daar de mogelijkheid dat de jonge boomen zich van nu af aan althans met een gering ziekte- percentage zullen ontwikkelen, ongetwijfeid bestaat.”’ Na de voordracht van Mejuffrouw SPIERENBURG wees de Heer E. HesseLink er nog eens met nadruk op, dat nu de iepen- ziekte veel aan “t verminderen is, het gewenscht schiyat, dat zoo spoedig mogelijk het aanplanten van iepen langs lanen en wegen en in plantsoenen, dat in de laatste jaren zoo goed als stopgezet werd, weer worde hervat. ,,De iep heeft zoo vele voor- deelen als laanboom, dat het zeer te betreuren zou zijn, als in plaats van deze houtsoort boomsoorten van mindere geschikt- heid zouden worden gebruikt. Het zal echter van belang zijn, dat men bij den aanplant van iepen rekening houdt met de levens- eischen van deze boomsoort, en men steeds den iep alleen plant op daarvoor geschikte groeiplaatsen. —”’ = « € wntiie Ghee fs 19. Over Solbar als bestrijdingsmiddel tegen Monilia bij morellen. ZEEB, Directeur van de landbouwschool te Weener, doet daar- over in ,,Nachrichten der Landwirtschaftlichen Abteilung der Farbenfabriken von Friedr. Bayer & Co in Leverkusen, 22 Jaar- gang No. 3 (Augustu. 1923), blz. 51, de volgende mededeeling : Met Solbar heb ik dit jaar weer een volledig succés gehad. Ter- wijl overigens in alle tuinen van ons stadje de Moniliaziekte met buitengewone hevigheid by de morellen optreedt, zijn de met Solbar behandelde morellen der landbouwschool volkomen gezond’’. EysSELL publiceert in ,,Kleintierzucht und Gartenbau”’ Stettin, No. 50 van 16 December 1922 een verslag over zijne proeven met Solbar als middel tegen de Moniliaziekte der mo- rellen. Deze proeven werden op 9 verschillende plaatsen ge- nomen. De resultaten waren voor *t meerendeel goed, ten deele zeer goed. In één geval was het resultaat van eene éénmalige besproeling onvoldoende. In een ander geval was dit ook na tweemalige bespuiting het geval. Om geheel afdoende resultaten te verkrijgen raadt EYSELL aan, de bespuiting met Solbar te combineeren met het wegsnyden van de door Monilia-aantasting gedoode twijgen en het wegnemen van de door deze zwam aan- getaste vruchten, die aan de boomen zijn blyven hangen. -—— 20. Solbar als middel tegen spint en galmijtpokken van den wijn- stok. Het is bekend, dat op planten parasitesrende mijten vrij goed kunnen worden bestreden door bestuiving met zwavel en door bespuiting met Californische pap en andere zwavelhoudende stoffen. Dr. Franz HeENGt heeft in de ,, Wiener Landwirtschaft- liche Zeitung”’ No. 31 en 32 van 21 April 1923 een verslag uitge- bracht aangaande zijne proeven met Solbar ter bestrijding van spint op wiynstok en van de pokken of gallen, die door de galmijt Phytoptus Vitis op de bladeren van wijnstok worden veroor- zaakt. Solbar bestaat dan ook voor een groot gedeelte uit zwavelverbindingen. Hij wendde het middel de eerste maal aan even véoér het opengaan der knoppen, en wel in eene 3 procentige oplossing, waarmee hij de wijnstokken of bespoot of besmeerde. Hij verkreeg daarmee zeer goede resultaten, maar alleen dan, wanneer hij ook het oude hout door en door nat maakte met de oplossing. Voor zomerbehandeling bespoot hij de wijnstokken met eene 1 procentige oplossing; deze verminderde ook de aan- tasting door spint, maar de resultaten waren minder dan die, welke verkregen werden door de behandeling vlak wéér het opengaan der knoppen. Voor deze laatste behandeling werden 3 K.G. Solbar in 100 Liter water gebracht, onder vaak herhaald omroeren. Er scheidde 72 zich daarbij eene onoplosbare zwarte, voornamelyk uit koolstof bestaande substantie af; de rest loste op. Daar Solbar rood koper aantast, gebruike mea geelkoperen pulverisateurs en reinige die toch ook nog na het gebruik. —- 21. Euthrips parvus Moulton, een nieuwe blaaspootsoort, scha- delijk in plantenkassen. In .,Entomologische Meddelelser’ 1923 komt een artikel over dit schadelijke insekt voor van de hand van MattTutas THOMSEN. In de laatste jaren hebben de Begonia’s in de Deensche plantenkassen veel te lijden van eene zickte, die door de volgende symptomen is gekenmerkt. Op de meer of minder groene bladeren ziet men talrijke, bruine, verkurkte strepen, die zich als rivieren op eene landkaart heen en weer buigen en op sommige plaatsen met elkander verbonden zijn. Ken gedeelte der strepen loopt evenwijdig aan de grootere nerven der bladeren, en van deze uit ontspringen andere, die zich op de bladoppervlakte daar- tusschen verbreiden en vertakken. De vorming van strepen is in het algemeen op de bovenoppervlakte der bladeren het sterkst, soms vloeien verschillende strepen tot grootere viekken ineen. Ook op de bladstelen en de stengels vindt men dergelijke strepen en viekken. Bij sterke aantasting bliyven de bladeren klein, verwelken en vallen af. De schrijver deelt mee, dat Me- vrouw Sorie Rostrup reeds véér jaren de bovenvermelde eigen- aardige verschijnselen bij Begoniabladeren heeft waargenomen; zij vond op zulke bladeren kleine, gele blaaspootjes, die zij als - de oorzaak der ziekte beschouwde. Bij de Deensche bloem- kweekers was de kwaal insgelijks reeds eerder bekend; in de laatste jaren wordt er echter meer over geklaagd dan vroeger. Door een aantal van de gele blaaspootjes, die zich op aange- taste Begoniaplanten (Gloire de Lorraine) bevonden, op gezonde Begonia’s van dezelfde soort over te brengen, kon THOMSEN deze laatste ziek maken onder verschijnselen als boven werden aangegeven. Dr. H. Prizsner te Linz heeft de blaaspootjes, die de oorzaak der ziekte bleken te zijn, gedetermineerd; en het bleek dat zij behoorden tot de soort Huthrips parvus, door MovLton in 1911 beschreven; laatstgenoemde trof ze te San Francisco aan op verschillende kasplanten. Dit kleine insekt heeft eene lengte van slechts 0.9 m.M.; het is oranjegeel van kleur met bruinachtige spieten en zwarte vleugels. De jonge larvestadién zijn bijkans geheel kleurloos, de oudere larvenstadién eerst citroengeel; de oudste larven- stadién zijn, evenals de volwassenen, oranjegeel. De volwassenen hebben het vermogen om te springen. Voor de nadere beschrijving wordt verwezen naar DupLEY Mouton, ,,Synopsis, Catalogue eS ee a 73 and Bibliography of North American Thysanoptera’”’, U.S. Dept. of Agriculture, Technical Series, no. 21, 1911. . De wijze, waarop de beschadiging plaatsgriypt, schint de volgende te zijn. De diertjes vernielen met hunne kaken de opperhuidscellen en zuigen de daaronder liggende cellen uit. Dan bewegen 2zij zich iets voorwaarts en verwijden de wonde in deze richting ; de aangetaste cellen schrompelen inéén, en doordat de wonde steeds verlengd wordt, ontstaat eene fine, ingezonken streep. De inhoud der gewonde cellen sterft en kleurt zich bruin, zoodat de strepen duidelyker worden; en ten slotte vormt zich wondkurk, waardoor deze strepen door hare matte, lichtbruine kleur zeer gaan opvallen. Zoo komt het typische ziektebeeld tot stand. Bij Begonia-soorten, die neiging hebben tot de vorming van roode kleurstof (anthocyaan), ziet men heel dikwiyls véér de wondkurk ontstaat, de door het zuigen van de Thripsen veroorzaakte strepen mooi rood gekleurd ten gevolge van de omstandigheid dat zich in de dieper gelegen cellen de genoemde roode kleurstof heeft gevormd. Daar één diertje veel meer cellen vernielt als het voor hare voeding noodig heeft, kunnen zelfs reeds weinige exemplaren reeds tamelijk groote schade teweeg brengen. De verschillende soorten van Begonia’s worden in zeer onge- like mate aangetast. Gewoonliyk lyden de soorten met fijne. dunne bladeren het meest. Bijzonder sterk worden aangetast: ,Gloire de Lorraine’, Begonia hybrida ,,Eclipse’’, B. hybrida Ensign’? en B. manicata. Volgens opgaven van J. 8. Ris te Giesegaard by Ringsted hebben, behalve Begonia’s, alle Aroideeén te laden, 0.a. Anthurium, Phyllodendron, Calladium. MATTHIAS THOMSEN beschriyft nog de door hem zelven waargenomen be- schadiging van Cyclamen door Euthrips parvus. Hier zag hi de typische gekronkelde strepen voornameliyk aan den onderkant der bladeren. Was ook de bovenkant der bladeren aangetast, dan was dit gewoonlyk alleen aan den rand het geval. Het schijnt dat de blaaspooten, voornamelijk van de onderzijde uit, zich langs den bladrand naar de bovenzijde der bladeren begeven. Ook de bloemen worden in erge mate aangetast. De kroonbladeren worden aangetast zoodra zy uit de kelk te voorschijn komen: men ziet er de bruine strepen op, zi groeien scheef en krommen zich abnormaal. Het meerendeel der op Cyclamen aangetroffen Thripsen behoorde tot de soort Huthrips parvus; maar soms vond THOMSEN er ook, hoewel in geringer getal, de grootere seat Tabaci Lindeman op. Volgens THomMSEN wordt de hier beschreven kleine blaas- poot in Denemarken, evenals andere Thripsen, bestreden door 74 berooking met tabaksextract. Men brengt of eene nicotine be- vattende vloeistof in de plantenkas tot verdamping Of men ver- brandt er papierstrooken, die in eene dergeliyke vloeistof ge- drenkt en daarna gedroogd waren. Het zij my vergund, hier mee te deelen, dat reeds ettelijke jaren geleden en ook herhaaldelijk daarna door my in planten- kassen te Wageningen en elders in Nederland Begonia’s en Cyclamens werden gezien, die de door THOMSEN beschreven verschijnselen vertoonden, en dat er bij mi nooit twyfel aan heeft bestaan dat de oorzaak daarvan moest worden gezocht in de op de planten aanwezige gele blaaspooten. Ik heb echter deze kleine insekten nooit speciaal bestudeerd. — 22. Wanitsen, die in Denemarken aan appelboomen schadelijk worden en hare bestrijding. Als ,,166 Beretning fra Statens forségsvirksomhed i. plante kultur’’ is in 1923 van Mevrouw SoFIE Rostrur en MatTuias THOMSEN te Kopenhagen ver- schenen: ,,Bakaempelse af Taeger paa aebletraeer samt bidrag til disse taegers biologi.’”’ Men vindt hierin in ’t Deensch een uitvoerig overzicht over de soorten van wantsen, die de appel- boomen beschadigen, over hare kenmerken, hare levensgeschiede- nis en de beschadiging, welke zi) veroorzaken, alsmede over de bestryding. Het laatste onderwerp, de bestrijding, wordt het eerst behandeld en wel door Mevrouw Soriz RostrRup, de eerst- genoemde onderwerpen door MatTuias THOMSEN. Een zeer be- knopt resumé in ’t Engelsch besluit het werk, dat geillustreerd is door elf zeer goede tekstfiguren. Het bleek dat in Denemarken twee soorten van wantsen schadelyjk worden aan appelboomen nl. Plesiocoris rugicollis en Lygus pabulinus; de eerstgenoemde soort treedt over eene grootere uitgestrektheid schadelik op dan de tweede. Wel troffen de schrijvers meer soorten van wantsen op de appelboomen aan, waarvan sommige andere insekten uitzuigen maar geen planten- sappen opnemen en dus per se onschadelijk zijn, terwy! andere wél sappen uit de planten zuigen, maar toch niet van belang schadelijk kunnen worden genoemd: Psallus ambiguus en Ortho- tylus marginalis (zeer algemeen, ook op volkomen gezonde appel- boomen), — Atractomus Mali (minder verbreid, maar toch vol- strekt niet zeldzaam; — Lygus pratensis en Calocorus bipunciatus, wel eens vermeld als voorkomende op appelboomen, schijnen daar op niet te leven; de laatste komt veel op aardappelplanten voor. Al deze soorten kunnen eenige schade aan de gewassen, waarop zy leven, veroorzaken; maar zjj scheiden niet, zooals Plesiocoris rugicollis en Lygus pabulinus, eene giftige eo eS eS Oe ee} ee 75 stof af, zoodat zij alleen schade doen door saponttrekking en door mechanische beleediging der planten. Zij worden dus alleen schadelyk, wanneer 217 in zeer grooten getale voorkomen, terwijl Plesiocoris rugicollis en Lygus pabulinus, reeds in geringer aan- tal voorkomende niet onbelangrijke schade aanrichten. Deze wantsen steken haren snuit in jonge scheuten, bladeren en vruchten en zuigen sappen uit deze organen. Ieder gaatje is op zich zelf klein en heeft een naar boven gebogen rand. Wordt nu, zooals by Plesiocoris rugicollis en bij Lygus pabulinus, tevens eene voor de plant vergiftige stof in het orgaan gebracht, dan wordt daardoor de groei daarvan in de omgeving van de wonde sterk belemmerd. Zoo kan de groei der jonge scheuten vrij wel tot staan worden gebracht: aangestoken knoppen kunnen worden gedood, en het gevolg van eene ernstige, zich over eenige jaren uitstrekkende, wantsenaantasting kan dan ook zijn dat de vertakking geheel abnormaal wordt. Rondom de steken in de bladeren sterft, wanneer de wants ver- gift afscheidt, het bladweefsel af, zoodat er doode plekken in het blad ontstaan, die er spoedig uitvallen. Zyn meerdere steken dicht bi elkaar aangebracht, dan kunnen de aldus ontstane doode plekken samenvloeien, zoodat er heele stukken uit het blad uitvallen; en dat kan z66 erg worden, dat er ten slotte van de geheele bladschijf niets dan de hoofdnerf en enkele zij- nerven met daaraan vastzittende stukjes blad overblijven. Dat by hevige aantasting, de groei zoowel als de vruchtzet- ting moet lijden, spreekt vanzelf. Ook de jonge vruchten worden aangestoken. Bij hevige aan- tasting, voornamelik door Plesiocoris rugicollis en Lygus pabulinus, bliven de vruchten klein; op de aangestoken plaatsen groelen zij niet meer, zoodat zij een onregelmatigen vorm aanne- men. Ook blijven zij hard, zoodat zij weinig of niets waard zijn. — Lygus pabulinus overwintert in den toestand van ei. De eieren worden gelegd in schorsweefsel van éénjarige scheuten, misschien ook in dat van oudere twijgen van houtige gewassen (struiken of boomen, vooral aalbessen en appelboomen). Al naar de voor- jaarstemperatuur hooger of lager is, komen zij vroeger of later uit (begin of einde Mei). Er komen gedurende den larvenstaat 5 vervellingen voor; tusschen iedere vervelling verloopen er 5—6 dagen. — De verschillende opeenvolgende larvestadién worden nauwkeurig beschreven; ook de verschillen tusschen de larven van Lygus pabulinus en die van Plesiocoris rugicollis worden nauwkeurig aangegeven. Het geheele larvetijdperk van Lygus pabulinus duurt ongeveer een maand. 76 Vroeger of later, gewoonliyk in Juni, verdwijnen de larven van Lygus pabulinus van de appelboomen of bessenstruiken; men vindt ze dan langzamerhand meer en meer, en ten slotte uit- sluitend, op verschillende kruidachtige gewassen, vooral op aardappelplanten. Dit is het gevolg van de volgende omstandig- heden. Successievelijk worden alle larven wel eens eenmaal door wind of regen op den grond geworpen, en daar deze insekten zich op velerlei kruidachtige gewassen evengoed kunnen voeden als op appelboomen en bessenstruiken, is er voor hen geen reden om weer zoo hoog naar boven te klimmen. Bovendien worden in den loop van den zomer de bladeren, scheuten en vruchten van zoodanige conditie, dat zij voor de jonge wantsenlarven minder geschikt worden om er op te leven; deze toch zuigen alleen aan jonge bladeren en scheuten en aan jonge vruchten (bijv. aan appelen van hoogstens de grootte van kleine walnoten). Voor- zoover dus de larven van Lygus pabulinus niet door wind of regen van de boomen of struiken op den grond geworpen mochten zijn, verhuizen zi later toch vrijwillig van deze naar aardappel- planten en andere kruidachtige gewassen. Men vindt in ‘t midden van den zomer nog wellarven van Lygus pabulinus op boomen of struiken, maar dan alleen op zulke, welke in dien tyd of door bijzondere omstandigheden Of als regel (bijv. zwarte bessen) wél jonge bebladerde scheuten vormen. Einde Juni zijn de larven van Lygus pabulinus veranderd in volwassen insekten; deze leggen hunne eieren in de scheuten van aardappelen, boonen en andere kruidachtige gewassen, uit weike eieren in ’t laatst van Juli ofin Augustus de larven van de 2e generatie ontstaan. Einde Augustus of September vertoo- nen zich de volwassen wantsen. Deze paren nog op de kruid- achtige gewassen; maar de bevruchte wijfjes, zoeken daarna appelboomen en bessenstruiken op en leggen in de scheuten van deze gewassen hare eieren. Lygus pabulinus is meer polyphaag dan Plesiocoris rugicollis, dat wil zeggen: zij kan op veel meer plantensoorten leven dan de laatstgenoemde wants. Zij is dus minder gelocaliseerd in haar voorkomen dan deze; als plaag van de appelboomen speelt zy wel eene wat minder groote rol, maar zi tast daarbi nog een groot aantal andere plantensoorten aan, zooals aardappelen, boonen, dahlia’s, chrysanthemums. — Plesiocoris rugicollis heeft slechts ééne generatie per jaar, zooals dit bij alle andere van plantensappen levende wantsen, althans in Denemarken, het geval schijnt te zijn. Zij blijft dan ook op den appelboom of op andere boomen of struiken, en gaat niet op kruidachtige gewassen over. — 77 Proeven aangaande de bestrijding der schadelike wantsen in appelboomen zijn in 1916, °17, ’18 en ’19 genomen door Mevrouw Sorie Rostrup. Zij nam hare proeven voornamelijk op appelboomen van de soorten Cox’s Orange, Cox’s Pomona, Bismarck, Winter Gold Pearmain en Signe Tillisch. De bespui- ting geschiedde met eene oplossing van 0.1 % nicotine en 1 % zeep in water. Zij werd toegepast op ongeveer 180 boomen. — Een gedeelte der boomen bleef onbehandeld. —- Een tweede gedeelte werd drie maal bespoten n.l. de eerste keer ongeveer 10 dagen véo6r het opengaan der bloemknoppen, d2 tweede keer 10 dagen later, onmiddelliyk vé6r het openen der bloemen, de derde keer nog weer 10 dagen later. Het derde gedeelte der boomen ontving alleen de tweede en de derde bespuiting. Het vierde gedeelte ontving alleen de eerste en de tweede bespuiting ; het vijfde gedeelte alleen de tweede bespuiting. Telkens werd nagegaan de oogst van de appelen van de op verschillende tijden bespoten boomen. De geoogste appelen werden telkens verdeeld in drie klassen: in de le klasse werden gebracht de groote, volkomen gezonde appelen, in de 2e klasse de middelsoort, gezonde en aangetaste appelen door elkaar, in de 3e klasse de ernstig aangetaste, geheel mislukte appeltjes. Bij het samenstellen van de resultaten werd geen acht ge- slagen op de appelen der 2e klasse, omdat daaronder zoowel gezonde als aangestoken appelen voorkwamen. Verder moet worden opgemerkt, dat het aantal 3e klasse appelen niet overeen- stemde met het geheele verlies, door de wantsen veroorzaakt, omdat een groot aantal van de aangestoken vruchten reeds vroeg in’t voorjaar waren afgevallen. De resultaten van de besproeiingen in 1916, ’17 en ’18 waren de volgende: BESPROEIDE BOOMEN. NIET BESPROEIDE BOOMEN. jaar le klasse 3e klasse le klasse 3e klasse 1916 64.30 % Hrd ORG 44.2% 28.0 % 1917 815% 24% 61.9 % . 28.0 % 1918 76.6% 0.3.% 72.0 % 8.4 % Deze lijst toont aan dat het resultaat der besproeiing in ’t oogvallend goed was in 1916 en 1917, in welke jaren de aantasting door wantsen zeer ernstig was. In 1918, toen deze aantasting van weinig beteekenis was, was er uit den aard der zaak niet 78 veel verschil tusschen de opbrengst der bespoten en die der niet bespoten boomen te constateeren. Aangezien het bleek, dat de oogst der besproeide appelboomen zeer weinig verschilde op de verschillend bespoten perceelen, zoodat het er niet op aankwam of de tweede bespuiting nog werd voorafgegaan door de eerste of wel gevolgd door de derde, werd bij.de samenvatting der verkregen resultaten al wat besp ten was, onder één hoofd gebracht, wat niet bespoten was, onder een tweede hoofd. Alleen het bespuiten even védér het opengaan der bloemen bleek het gewenschte resultaat te geven. Dit werd nog bevestigd door in 1919 bepaaldelijk met het oog daarop genomen proeven. — 23. Tot dusver nog onbekende voedsterplanten van Bacillus sola- nacearum.In Bulletin 13 (1921) van het Deli Proefstation te Medan deelt 8S. C. J. JocHEMS mee, dat Canna glauca en Canna indica en hunne hybriden door eene bodembacterie kunnen worden aange- tast, die hen spoedig doet afsterven. Uit infectieproeven bleek, dat deze bacteric identiek is met de bekende Bacillus Sola- nacearum, die ook Impatiens balsamia aantast. 24. Verband tusschen poederschurft en gewone schurfi? In het Amerikaansche tijdschrift ,,Journal of Agricultural Re- search’’, 23, 1923. No. 4, blz. 285—294 komt eene verhandeling voor van M. SHAPOVALOV, waarop ik met enkele woorden wil opmerkzaam maken. De lezer kent de in Nederland zooveel voorkomende gewone aardappelschurft, veroorzaakt door de draadzwam Actinomyces (Oospora) scabies en waarschijnlijk door nog andere zwammen van hetzelfde geslacht, alsmede de hier te lande veel zeldzamer optredende en hier alleen in zeer onschuldigen vorm voorkomende poederschurft, veroorzaakt door de sliimzwam Spongospora subterranea. Ten overvloede zij hier nog verwezen naar de behandeling van de gewone aardappel- schurft op blz. 103—106 en die van de, poederschurft op blz. 114—117 van Rirzema Bos en ScHorvers, ,,Ziekten en Be- beschadigingen der landbouwgewassen”’, 4e druk, deel IV. Nu meent SHAPOVALOV uit zine onderzoekingen te mogen concludeeren, dat de primaire oorzaak van de gewone schurft 66k in Spongospora subterranea moet worden gezocht; terwyl hij de bij deze schurft optredende Oospora evengoed als andere draadzwammen, die er bij kunnen voorkomen, als van secun- daire beteekenis beschouwt. — Het wil mij voorkomen, dat de conclusies van SHAPOVALOV niet zonder nader nauwkeurig onderzoek mogen worden aangenomen. Alleen reeds het feit, 79 dat in Nederland de poederschurft zeer zelden voorkomt, terwijl de gewone schurft daar zeer algemeen is, pleit tegen de opvatting van SHAPOVALOV. — 25. Hoe lang kan het bietenaaltje op bietenmoeden bodem in den grond overblijven? Op blz. 133 van den 4en druk van RITZEMA Bosen ScHOEVERS’ ,,Ziekten en Beschadigingen der Landbouw- gewassen’’, deel IV, schreven wij: ,,Terreinen, waar het bieten- aaltje eenmaal tot sterke ontwikkeling kwam, worden ook als er geen vatbare planten op groeien, toch in jaren niet geheel vrij van den parasiet; tegen het najaar toch vervormen zich vele der met eieren gevulde wijfjes in dikwandige, bruine lichamen (..cysten’’), die den winter overblijven en waarbinnen zich in het volgende jaar slechts een gedeelte der eieren ontwikkelen, terwijl in volgende jaren successievelijk de verdere larven voor den dag komen; het schijnt dat eerst na vijf tot acht jaren de geheele nakomelingschap is geloosd.”’ G. THORNE heeft een nader onderzoek ingesteld naar de vraag : hoe lang een sterk door bietenaaltjes besmet terrein besmet kan blijven. (Zie ,,U. S. Deparment of Agriculture, Dept. Cire. 262,’’ 1923.) Deze onderzoeker, die zich jaren lang met waar- nemingen omtrent het optreden van het bietenaaltje in den Staat Utah bezig hield, constateerde dat de in den grond ver- toevende cysten regelmatig des te minder eieren bevatten, naar- mate het meer jaren geleden is, dat op het bewuste perceel bieten werden geteeld. Dit resultaat is dus in volkomen over- eenstemming met hetgeen ik boven uit het boek van RirzEmaA Bos en SCHOEVERS aanhaalde. THORNE teelde op sommige ernstig besmette terreinen gedurende één jaar geen bieten, op andere gedurende twee, drie jaar, enz. niet. Op een aantal perceelen werden zelfs gedurende twaalf jaren geen bieten geteeld. De schrijver kwam tot het resultaat, dat er weinig of geen kans is, het bietenaaltje, dat eenmaal op een zeker terrein aanwezig 1s, daar uit te roeien door toepassing van eene vruchtopvolging, die in de praktijk mogelijk is. Zelfs het nalaten van de teelt van bieten gedurende 12 jaren is niet voldoende om het bie- tenaaltje kwijt te raken. Men moet gebruik maken van een wisselbouw, waarbij de vruchtbaarheid van den grond zoo- veel mogelijk wordt vergroot en die tevens veroorlooft den bodem zoo schoon mogelik te houden. Na vruchtwisseling kan men soms het volgende jaar vry ge- zonde bieten telen, maar de aaltjes zullen zich gewoonlijk in dit ééne jaar dadelijk weer zoodanig vermeerderen, dat het daarop volgende jaar de bieten weer ernstig ziek worden. — 80 26. Millioenpooten (Blanjulus guttatus Gerv.), schadelijk aan suikerbieten. Dr. Fr. RAMBOUSEK handelt over deze schadelijke dieren in het verslag over 1921 van het proefstation voor suiker- industrie der Tjsechosiowakische Republiek. (Zie ,,Zeitschrift fiir die Zuckerindustrie der Tsechoslavischen Republik’’, jaar- gang XLVII (IV), afl. 24). In het voorjaar vertoonden zich eene groote menigte van deze millioenpooten op terreinen in de omgeving van de suikerfa- briek Neubydzew, waar door hen in het laatst van April vele kiemende zaden en jonge planten werden vernield. De millioen- pooten richten aan de bieten nog eene andere belangrijke schade aan, doordat zy op de jonge planten de kiemen van verschillende ziekten overbrengen, 0.a. die van den wortelbrand. Men verweert zich tegen de millioenpooten of door het zaad te behandelen met formaline, met Bordeauxsche pap of met sublimaat, of door dat men de diertjes vangt in vallen, die men v6é6r den winter aan- brengt op terreinen, welke voor de teelt van bieten bestemd zyn. Men vult deze vallen met den afval van plantendeelen, waardoor de millioenpooten worden gelokt. Tamelijk groote hoeveelheden van deze diertjes kan men doo- den doordat men op een veld, dat ervan te lyden heeft, stukjes aardappelen in groefjes in den grond neerlegt, nadat men deze op de volgende wijze heeft behandeld. Men legt de stukjes aardappel ineene 5 procentige oplossing van chloorbaryum of in eene 3} procentige oplossing van arsenigzuur en laat ze een half uur lang in deze oplossing liggen. De millioenpooten kruipen ook gaarne weg onder nat gemaakte plankjes, die men ’s morgens in de vroegte opneemt om de dier- tjes te verzamelen. 27. Schade, aan Suikerbieten veroorzaakt door overbemesting met Chilisalpeter. Dr. Fr. RamBoUSEK maakt in het onder no. 26 vermelde jaarverslag ook melding van een eigenaardig verschijn- sel aan bieten, dat hij beschouwt als een gevolg van de over- bemesting met Chilisalpeter. De hem uit Litol toegezonden bieten waren slecht gegroeid en van een zoo groot aantal zij- wortels voorzien, dat men op het eerste gezicht meende te doen te hebben met bieten, die aangetast waren door bieten- aaltjes, wat echter geenszins het geval bleek te ziyn. De bladeren waren wel kleiner dan bij normale bieten, maar toch meer normaal gegroeid dan bij de aantasting door bietenaaltjes, het geval is. Eene verbetering kwam in den toestand nadat er veel regen was gevallen. J. Ritzema Bos. a ee ae NEDERLANDSCHE PHYTOPATHOLOGISCHE (PLANTENZIEKTEN- KUNDIGE) VEREENIGING. TIJDSCHRIFT OVER PLANTENZIEKTEN ONDER REDACTIE VAN PRor;.Dr. J. RETIZEMA BOS en M. DE. KONING Dertigste Jaargang — 5e Aflevering = Mei 1924 BOEKBESPREKING. Nederlandsche Vereeniging tot Bescherming van Vogels, 1898— 1923 (Jubilaeumuitgave). Naar aanleiding van het 25-jarig bestaan van deze Vereeni- ging op 12 Dec. 1923, heeft het hoofdbestuur een keurig en in- teressant boekwerk uitgegeven, waarin Prof. SwAEn de geschie- denis der jubileerende vereeniging schetst en waarin nog vele andere zeer lezenswaardige stukken zijn opgenomen, terwijl een groot aantal afbeeldingen (eenige gekleurde platen, verscheiden photo’s en vele penteekeningen) het bikans 200 bladzijden groote boek illustreeren. Uit het overzicht van de geschiedenis der Nederl. Vereeniging tot Bescherming van Vogels van Prof. SWAEN blikt, dat deze Ver- eeniging oorspronkelijk vooral werd opgericht om op te treden te- gen de wreedheid tegenover vogels, vooral tegen de gruwelen der vedermode. Het Bestuur bestond dan ook grootendeels uit dames. Weldra echter breidde zich de bemoeiing van de Vereeniging verder uit, vooral door den invloed van Dr. J. BiTtTrKoFeEr, die reeds in 1900 tot onder-voorzitter werd gekozen en in 1909 voor- zitter werd. Het werd langzamerhand voor de Vereeniging hoofd- zaak te trachten, den vogelstand van ons land, die van alle zijden bedreigd werd, zooveel mogelijk te beschermen, 66k omdat dit van groot belang is voor onze bodemkultuur, maar eveneens omdat de vogels de natuur verfraaien en omdat het zonder nood- zaak uitroeien van deze schepsels den mensch onwaardig is. Behalve een overzicht van de geschiedenis der Vereeniging gedurende de 25 jaren van haar bestaan, vindt men in het boekwerk ’t welk ik hierbiy aankondig, de jaarverslagen over 1921—’22 en 1922—’23, de financieele verslagen over dezelfde jaren, — de jaarverslagen van de afd. Utrecht, — de samen- stelling van het Hoofdbestuur, — eene levensbeschrijving van den hoogst verdienstelijken, juist nu afgetreden voorzitter 82 Dr. JOHANN BUTrTrKorer, — een artikeltje naar aanleiding van het zeldzamer worden in ons land van denjfraaien ijsvogel, — grepen uit het leven van den koekoek, — waarnemingen over den griel, — een artikel over den kluut als broedvogel in Neder- land, — over specht en uil, — over den beflijster, — onderzoek naar het zeldzamer worden van den raaf in ons land, — over den hop, die hier te lande tegenwoordig ook al minder voorkomt dan vroeger, — over herfst- en wintervogels van de Groninger kwel- ders, — over vogels aan de Zuiderzee, — over een onderzoek naar den ooievaar hier te lande, — over excursies, gehouden op Schiermonnikoog en op het Kampereiland, — over de nieuwe jachtwet, —eene lyst van vogels, welke voor de jacht of voor de kooi mogen worden gevangen, — een artikel over vogelwet en jachtwet, — over bescherming van vogels in Nederlandsch Indié — over eene Zuid-Afrikaansche Vereeniging tot Bescherming van vogels, enz. Inderdaad een ryke inhoud, verlucht met ongeveer een vijftig- tal platen en plaatjes, waaronder sommige zeer fraaie. De Nederlandsche Vereeniging tot Bescherming van Vogels heeft in de 25 jaren van haar bestaan zeer veel goed werk ver- richt. Wat heeft zij zoo al gedaan en wat kan zy nog meer doen? Het beste antwoord kan ik daar op geven door hier het grootste gedeelte over te nemen van een artikel over ,,De taak der vogel- bescherming”’ van de hand van onzen Dr. Jac. P. THIJSSE (zie blz. 37—40 van het hier aangekondigde boek). ,,Wie zal ontkennen, dat deze (de taak der vogelbescherming) in Nederland belangrijk en zwaar, maar te gelijk ook zeer dankbaar moet heeten? Wij wonen in een der dichtst bevolkte streken ter wereld en door een samenloop van omstandigheden is meteen onze vogelfauna een der rijkste ter wereld, zoowel wat het aantal der soorten betreft, als dat der individu’s. Het zal niet makkelijk gaan, om op de wereldkaart een plekje te vinden zoo klein als het stuk van Nederland, waarin Schouwen, de Beer, het Zwanen- water, Texel, Griend en het Naardermeer liggen en waar grooter verscheidenheid en grooter aantal van vogels broeden. Wel is het gemakkeliyk, om een half dozijn of nog meer vogelsoorten op te noemen, die hier in Nederland wél en in naburige landen niet broeden. Het merkwaardige feit doet zich voor, dat, ondanks onze dichte bevolking én aan menschen én aan vogels, toch nog nieuwe soorten hier broedplaatsen komen vestigen: De Water- spreeuw, de Groote Gele Kwikstaart, de Zwarte Specht, de Europeesche kanarie. Dit is wel zeer belangrik. In de jaren v66r Vogelbescherming uitte zich in Nederland Sage Bae 83 niet veel belangstelling en waardeering voor de vogels. Het volk kende ze niet of nauweliyks. De weinige liefhebbers lieten niet veel van zich hooren. De plattelandsbevolking ging met de vogels om met geen ander doel, dan om ze te vangen voor kooi of keuken, en om de eetbare eieren te bemachtigen. Het ver- storen en uithalen van nesten was een vrij wel geoorloofd kin- dervermaak. HOLLIDEE vertelt hoe een buurman hem als kind inviteerde om ,,de vink uit te halen’’. Dat was in Brabant. Gaandeweg is dat anders geworden. De stichting en bloei van de Nederlandsche Vereeniging tot Bescherming van Vogels was een natuurlyk gevolg van de verhoogde belangstelling in het bestaan van onze medeschepselen en van het besef, dat zij onontbeerlyk zijn voor ons levensgeluk. Wi leerden de vogels kennen als een van onze nationale schatten en alweer was het niet meer dan natuurlyjk, dat ter bescherming van die schatten de Vogelwet van 1912 tot stand kwam. De Nederlandsche Vereeniging tot Bescherming van Vogels was nauw betrokken bi het ontwerpen en de behandeling van die wet. Officieus heeft zij de Regeering beloofd, te zullen helpen aan de uitvoering en zij heeft die belofte gehouden door in de eerste plaats zooveel mogelijk justitie en politie te dienen met voorlichting en — ik mag het wel verklappen — haar beiden menigmaal aan te sporen en aan te moedigen. Zelf verrichtte z1j politiediensten door het opsporen van overtredingen en door het aanstellen van bewakers. Ongetwijfeld is het haar zeer te pas gekomen, dat de Vereeniging tot Behoud van Natuurmonu- menten in Nederland vele van de beste vogelterreinen in be- zit verwierf, maar het was juist buiten die terreinen, dat Vogel- bescherming het nuttigste werk verrichtte, ja, zonderling ge- noeg, zelfs in het Kroondomein en op de bezittingen van sommige Gemeenten en groot-grondeigenaars. Deze en dergelyke bezigheden zouden wy kunnen noemen het directe werk. Maar ook voor het indirecte werk, de voor- lichting aan volk en jeugd, had de Vereeniging jegens de Re- geering verplichtingen op zich genomen. Trouwens reeds in de eerste jaren van haar bestaan, en toen zelfs het meest, trachtte zij door eenvoudige en pakkende geschriftjes het volk en vooral de kinderen te weerhouden van roekelooze vogelverdelging en te brengen tot liefde voor de vogels en vreugde aan hun bestaan. Het komt my voor, dat in deze richting thans nog door de Vereeniging zeer veel kan worden gedaan. Haar bemoeiingen met justitie en politie kan zi intusschen nog gerust uitbreiden. Teder jaar organiseert het Bestuur een excursie, waaraan een groot aantal liefhebbers deelnemen. Wordt op zoo’n excursie 84 het goede zaad gezaaid en tracht ieder excursionnist in zijn eigen omgeving in denzelfden_geest voort te werken? Dat zou reeds veel gewonnen zijn.... Dagbladen, weekbladen, maandschriften weten tegenwoordig aan het groote publiek veel en velerlei te vertellen van de vogels en zonder uitzondering bevorderen ze met liefde en bekwaamheid de zaak van vogelbescherming. Hoe staat het echter met de kinderen, die opgroeien tot de menschen, wien in later, moeilijker tyden de taak wacht, om dan op hun beurt het natuurschoon te bewaren, en in het bij- zonder aan de vogels hun bestaanskansen te waarborgen? In dit opzicht hebben wy reeds een zeer belangrijken maatregel te vermelden, n.l. de aanschrijving van den Minister van Onderwijs aan alle scholen, om by het onderwys in de Natuurlijke Historie in het byzonder veel aandacht te geven aan vogels en vogel- bescherming. Ik weet, dat dit op vele scholen reeds met veel liefde en kennis gebeurde, lang voé6r de aanschrijving. In ,,De Levende Natuur”’ vinden wy telkens bekoorlyke verhalen van een avontuur, dat de een of andere school met vogels had. Maar ik vrees, dat op zeer veel scholen de ministerieele aanschry- ving een doode letter zal blijven, door allerlei oorzaken, waarop ik hier nu niet in het biyzonder kan ingaan.... Ook, zooals ik reeds hierboven zei, heeft onze Vereeniging in de eerste jaren van haar bestaan zich reeds tot de jeugd gewend en ik herinner mj uit die dagen een ,,Open Brief aan onze jongens en meisjes’’, die een model mag heeten van een hartelyk, eenvoudig betoog, zonder leuterpraat of misleidende overdrijving, die de goede zaak zoo dikwijls schaden. Zeer zeker is op dit gebied voor de Vereeniging nog veel te doen: het geven van goede lectuur, fraai-gekleurde afbeeldingen, het be- vorderen van schoolwandelingen en schoolreisjes met de vogel- wereld als hoofddoel, het aanleggen van ,,vogeloorden”’ in parken en plantsoenen en bij schoolwerktuinen en meer dergelike dingen, die trouwens alle sinds lang door ons Hoofdbestuur worden overwogen. Natuurlijk draait dit weer uit op de geldkwestie. Ik kan niet zeggen, dat ik die zoo buitengewoon belangrijk vind en ik laat er my nooit door afschrikken. Het komt er maar op aan, dat enkelen uwer, 0, bevoorrechte rijken, wien dit boekje in handen komt, opeens het inzicht krijgen, dat zy een paar duizend gulden niet beter kunnen besteden dan voor dit propaganda- werk voor vogelbescherming onder de jeugd, dat is dan de school- jeugd en de jeugdige arbeiders en arbeidsters. Als ge even stil gaat zitten nadenken, zult ge inzien, dat hier nog oneindig veel —_ | » ncaa, 85 meer mee gemoeid is, dan het in leven houden van eenige vogels. En dan gript gij met nog meer geestdrift naar uw chéque- boekje!”’ Ik wil er nog bijvoegen, dat men zich voor het lidmaatschap of het donateurschap kan aanmelden bi het Bestuur der Neder!. Vereeniging tot Bescherming van Vogels, Heerengracht 26C¢—- 266 te Amsterdam, en dat het donateurschap per jaar kost naar verkiezing f. 25.—; f. 20.—; f. 15.— of f. 10.—, het lidmaatschap naar verkiezing f. 5.—; f. 4.—; f. 3.—_; f. 2.50; f. 2— of f. 1.—. Ook kan men donateur worden tegen eene bijdrage in eens van f. 500.— tot f. 100.—, lid tegen eene bidrage in eens van f. 50.— tot f. 25.—. Gaarne wek ik ieder op, tot de ,,Nederl. Vereeniging tot Bescherming van Vogels” toe te treden. Deze Vereeniging doet goed werk, maar om dit te doen, heeft zij veel geld noodig Zi verdient ten volle te worden gesteund. J. RitzeMA Bos. BEKNOPTE AANTEEKENINGEN OP PLANTEN- ZIEKTENKUNDIG GEBIED. 28. Aardappelschurft en hare bestrijding. Naar aanleiding van de mededeelingen van MILLARD, dat het onderspitten van levende of doode plantendeelen het optreden van aardappelschurft zoo goed als geheel zou verhinderen (zie ,,Tydschrift over Plantenz. 1923’, lle afl., ,,Beknopte aanteekeningen”’’ No. 66), werden in jaargang 1924, afl. 1, blz. 12 ervaringen van den Heer Dr. J. C. Dorst en in afl. 3, blz. 62 ervaringen van de Heeren J. A. VAN RIEL en G. A. VAN DER WAAL gepubliceerd, die hierop neerkomen, dat op gescheurde weilanden de aardappelschurft juist zeer veel voorkomt. Van den Heer O. J. CLEVERINGA, Rijkslandbouwcon- sulent te Zutphen, ontving ik de volgende mededeeling: ,,Ik heb over het optreden van aardappelschurft op klei en veen te weinig ervaring om daarover een oordeel te vellen. Wel blikt mij steeds weer uit opgaven van practici, dat de schurft blyk- baar op het zand zeer nauwkeurig luistert naar den kalktoestand en dat groen ondergebouwde plantenresten het optreden dezer ziekte op aardappelen verminderen.’’ — Ik houd my aanbevolen voor verdere mededeelingen van ervaringen, op verschillende gronden en onder verschillende omstandigheden opgedaan om- trent den invloed van het onderspitten of onderploegen van le- vende of doode plantendeelen op het optreden van aardappel- schurft. — 86 29. Augurken, geoogst van door mozaiekziekte aangetaste takken zijn volgens eene mededeeling in ,,lowa Station Report’, 1922, blz. 34, 35, ongeschikt voor het maken van pickles, daar zij geen pekel opnemen. — 30. Sporen in de lucht. E. C. Staxman, A. W. Henry, G. C. CurrAN en W. N. CurIstoPHER hebben in het Amerikaansche Tijdschrift ,,Journal of Agricultural Research’, 24 (1923) No. 7, blz. 599—606 de resultaten meegedeeld van het onderzoek van sporen, opgevangen in bepaalde toestellen, geplaatst op vlieg- machines, die zich in 1921 en 1922 op verschillende hoogte be- wogen boven verschillende plaatsen van het dal der Mississippi. Er werden hoog in de lucht sporen van onderscheiden zwammen, stuifmeelkorrels, kafjes van grassen en kleine insekten gevangen. Sporen en stuifmeelkorrels bleken zelfs volstrekt niet zeldzaam te zijn tot op hoogten van 11.000 voet. Hooger in de lucht bleken zij zeldzamer voor te komen; maar twee sporen, welke schenen te zijn die van Puccinia Tritici, werden aangetroffen op eene hoogte van 16.500 voet. Alternaria-sporen, die werden opgevangen op hoogten van 10.500 voet en minder, waren levend; uredo- en aecidiosporen van Puccinia graminis, opgevangen resp. op een hoogte van 7.000 en 1.000 voet. bezaten eveneens kiemvermogen. — 31. Bestrijding van de koolvliegmade (Anthomyia = Phorbia Brassicae Bouché). In Bulletin 247 van ,,The Connecticut Agri- cultural Experiment Station’’, getiteld ,, Twenty-second Report of the State Entomologist for 1922’? komt voor een verslag van M. P. Zapper over de bestrijding van de koolvliegmade. Hij behandelde 75 koolplanten van de soort ,,Copenhagen Market”? met sublimaat en 75 met tabaksstof en kalk, terwyl bij 75 van deze planten koolkragen werden aangelegd en 71 geen behandeling ondergingen. Voor het begieten der kool- planten met eene sublimaatoplossing gebruikte hij 1 ounce ?) sublimaat op 10 gallons water. Vijf gallons van deze oplossing waren voldoende om de planten te begieten. Misschien was deze hoeveelheid zelfs grooter dan noodig was; maar er werd zooveel genomen, omdat de grond zeer droog was en de planten behoefte hadden aan water. Om deze reden werd ook aan alle andere planten, die voor de proefneming werden gebruikt, eene gelijke hoeveelheid water gegeven. De 75 planten werden dadelijk na 1) 1 ounce = 28,35 gram; 1 pound = 0,4536 K.G.; 1 gallon = 3.736 ibe 7 87 het uitplanten met de oplossing begoten, en vervolgens nog een- maal twaalf dagen daarna. — Eene tweede serie van 75 planten werd onmiddellyk na het uitplanten behandeld met een mengsel van tabaksstof en gebluschte kalk, gelijke deelen dooreen- gemengd. Van dit mengsel werd eene kleiae hoeveelheid onmiddel- lik na het uitplanten rondom de stammen der planten gestrooid ; ook deze behandeling werd twaalf dagen later herhaald. Onge- veer 1? pond van het mengsel van tabaksstof en gebluschte kalk was voor de 75 planten noodig. —- Eene derde serie kool- planten werd op de hier te lande wélbekende wijze bij het uitplanten van koolkragen voorzien. — 71 planten van dezelfde soort dienden als controle. In het jaar der proefneming kwam toevallig de koolvlieg niet zeer veel voor; de schade, door dit insekt teweeg gebracht, was veel geringer te Mount Carmel, waar de proefneming plaats had, dan andere jaren met vroeg uitgeplante koolen ’t geval is, daar er op het controleveldje niet meer dan 15,5 °% van het aantal uitgeplante koolen werden gedood. Van de van een koolkraag voorziene planten ging er slechts 1,3 % door de made-aantasting dood, vaa de met sublimaat behandelde planten 2,6 °4, van de met tabaksstof en kalk behandelde 9,3 %. Op deze proefnemingen afgaande, kan men concludeeren dat én de koolkragen én de sublimaatbehandeling zeer goede resul- taten gaven. ZAppE prefereert de sublimaatbehandeling boven de aanwending van koolkragen, omdat z1j belangrijk goedkooper is en gemakkelyker uit te voeren. Daartegenover staat, zegt hy. terecht, dat sublimaat een gevaarlyk vergif is, en —- gaat hy voort — misschien zal menigeen daarom, vooral in den tuin bij zijne woning, de aanwending van koolkragen prefereeren. Het zi my vergund, hierby op te merken dat de proeven van ZAPPE slechts op ééne plaats werden genomen en slechts met een betrekkelyk gering aantal koolen van ééne enkele variéteit, en wel in een jaar, waarin — door welke oorzaak dan ook — de koolvlieg niet tot sterke vermeerdering kwam. Het zou allicht bij nader voortgezette proefnemingen kunnen blijken, dat in jaren, die zeer geschikt zijn voor de vermeerdering van dit insekt, in *t bijzonder bij koolsoorten, die lang op het land staan, een tweemalige aanwending van eene sublimaatoplossing niet voldoende was, om een zeer gunstig resultaat te krijgen; en bi vaker herhaalde aanwending wordt deze methode van behande- ling natuurljk beduidend duurder. Ook is er veel tegen, eene zoo vergiftige stof als subli- maat op zoo groote schaal algemeen te gebruiken als dit het geval zou worden, wanneer alle koolbouwers, die nu de 88 koolkragen aanwenden, in plaats daarvan de sublimaatbehan- deling gingen toepassen. Daarom is het beter, dat wij ons aan de koolkragen houden, die uitstekend voldoen. — 32. Bestrijding van de Europeesche roode spin in boomgaarden (Paratetranychus pilosus Can. et Fauz.). In Bulletin 247 van The Connecticut Agricultural Experiment Station”, getiteld ,,[wenty-second Report of she State Entomologist for 1922” vind ik eene mededeeling over dit onderwerp van PHILIP GARMAN. In 1922 vertoonde zich de bovenvermelde mijt in de boomgaarden van Connecticut zeer vroeg in het seizoen; zi vermeerderde zich zeer sterk en zeer snel en had reeds in Juni zeer belangrijke schade aan het gebladerte aangericht. Toen vielen hevige regens in en het regenweer duurde tot laat in den zomer. Gedurende dien tijd vermeerderden de mijten zich slechts zeer weinig en in verscheiden boomgaarden werd de plaag zelfs beslist minder. Uit deze feiten leidt GARMAN af, wat trouwens voor de hand ligt, dat bestrijding vroeg in *t seizoen meer resul- taten zal geven dan bestrijding in lateren tid; en zulks bleek dan ook door de ingestelde proefnemingen. De mijt Paratetranychus pilosus komt ook in Europa voor en wordt zelfs door GARMAN ,,the european red mite’ genoemd. Hy deed verschillende waarnemingen omtrent de leefwijze dezer soort. De eieren begonnen in 1922 uit te komen op 2 Mei. Reeds op 13 Mei werden eenige mijten in paring aangetroffen. Versch ge- legde eieren vond GARMAN het eerst op 15 Mei. Kieren, die gelegd waren op 16 en op 18 Mei, kwamen uit op 29 Mei; maar er werd toen niet nagegaan, wanneer de toen uitgekomen mygten ge- slachtsrijp waren. Het bleek echter dat jonge mijten, uit het ei gekomen op J Juli, geslachtsrijp waren op 8 Juli, en gemiddeld bleken de mijten twee dagen na de paring tot eierleggen over te gaan. Uit eieren, gelegd op 6 Augustus, kwamen de jonge miyjten op 14 Augustus uit; deze paarden op 23 Augustus. Uit eieren, ge- legd op 29 Augustus, kwamen de jonge miten binnen acht dagen te voorschin, terwijl uit eieren, die op 15 September waren gelegd, v66r den winter geene mijten meer te voorschijn kwamen; *t waren dus eieren, bestemd om als zoodanig te overwinteren. De levensduur blykt kort te zijn: in Augustus kan zy op 17 dagen worden gesteld; bij koud weer is zij echter langer. — In Juni kon Garman de volwassenen drie weken lang in leven houden; gedurende dezen tid legde één enkel individu 34 eieren. Ongeveer de helft van den levensduur wordt doorge- bracht in den toestand van ei; laatstbedoelde periode (de ei- periode) kan in *t midden van den zomer op eene week worden “ > 89 gesteld. Besproeiingsmiddelen, waardoor alleen de mijten worden gedood, maar de eieren niet, moeten derhalve worden herhaald binnen tien dagen. (8 dagen hebben de miten, na *t uitkomen, noodig om geslachtsrijp te worden, en daarna nog 2 dagen voor ’'t eierleggen kan beginnen.) Wanneer men meer bespuitingen toepast, behoeft de derde bespuiting, volgens GARMAN’s ervaring, niet juist weer binnen 10 dagen plaats te hebben; men kan daar- mee gerust wachten tot 14 a 18 dagen na de tweede bespuiting. GARMAN nam bespuitingsproeven in drie verschillende boom- gaarden in Connecticut, en wel met zeer verschillende bestry- dingsmiddelen; wij vermelden hier slechts diegene, welke tame- ljk gunstige of zeer goede resultaten opleverden: n.l. een mengsel van zwavelkali, loodarsenaat en nicotinesulphaat, — ,tish oil soap” (8} pond op 100 gallons water), — groene zeep en zwavel (4 pond zeep en 10 pond bloem van zwavel op 100 gallons water), — ljnolie-émulsie (1 gallon linolie en 12 pond vlokken harde zeep op 100 gallons water). Voor meer nauw- keurige opgaven verwyjs ik naar Bulletin 247 van ,,The Connec- ticut Agric. Exper. Station”. — 33. Andere plantenmijten in Connecticut. In het boven ver- melde Bulletin komen mededeelingen voor van GARMAN over nog andere plantenmijten, die in Connecticut werden geimpor- teerd, n.l. Paratetranychus ununguis Jacobi (levende op spar), Paratetranychus bicolor Banks (op eik, tamme kastanje), 7'enwi- palpus lineola Can. et Fauz. (op vliersoorten), Tetranychus popult C. L. Koch (op populier), Schizotetranychus schizopus Zacher (op wilgen). — 34. Grondontsmetting met cresol en carbolzuur. In het ,,Ver- slag over de Werkzaamheden van den Plantenziektenkundigen Dienst in het jaar 1922” (Augustus 1923) komt op blz. 26—39 een hoofdstuk voor over ,,grondontsmetting met cresol en carbolzuur’’. De heer T. A. C. ScHorvers, Plaatsvervangend Hoofd van den Plantenziektenkundigen Dienst, deed in 1921 tweemaal eene reis naar Engeland ter bestudeering van de wijze, waarop daar te lande verschillende tomatenziekten worden be- streden en van de wijze, waarop grondontsmetting, zoowel met stcom als met chemische stoffen, wordt uitgevoerd. In Engeland wordt daarvoor hoofdzakelyk gebruik gemaakt van eene daar onder den naam ,,carbolic acid” in den handel verkrijgbare stof, welke stof echter niet is wat wi in Nederland carbolzwur noemen, maar cresol. Deze stof wordt in Engeland gebruikt in eene ver- dunning van 1 deel op 40 deelen water. Men doet 1 gallon (4,5 L.) 90 cresol in 40 gallons water en brengt deze hoeveelheid op 9 of op 18 vierkante yards; dit komt overeen met eene hoeveelheid van 0.64 of 0.32 L. cresol per M.2 Gemakshalve werd voor ons land aangeraden 0,5 L. cresol in 20 L. water per M.? te geven. Op de Kanaaleilanden gebruikt men veel minder, n.l. per M.? slechts 0.13 L.; ook de werkwijze is daar eenigszins anders; men verdunt n.l. het cresol met de 50-voudige hoeveelheid water, waarna deze massa nog met de drievoudige hoeveelheid water wordt ingespoeld. In Engeland zelf deed men dit inspoelen vroeger ook, maar in den laatsten tijd heeft men daarvan afge- zien; zoodra de vloeistof in den grond is getrokken, wordt de srond omgelegd. Ook geeft men er de voorkeur aan, zoo mogelik de behandeling in tweeén toe te passen, met telkens een maand tusschenruimte. Hoewel in Engeland, zooals boven werd opgemerkt, voor grondontsmetting niet wordt gebruikt carbolzuur maar cresol, zoo werden toch ook proeven genomen met carbolzuur, cmdat inmiddels door Prof. ABERSON op eene tomatenkweekery nabij Wageningen eene proef was genomen betreffende grondont- smetting met carbolzuur, en door hem naar aanleiding daarvan deze stof (dus niet cresol) tegen de zoogenaamde ,,tomaten- moeheid’”’ werd aanbevolen. Het cresol wordt in Engeland hoofdzakelijk gebruikt ter be- striding van de zoogenaamde moeheid van den bodem in tomaten- kassen. Bij deze moeheid zijn geen organismen in ’t spel, althans geen organismen, die de tomatenplant zelve aantasten. Het mocht SCHOEVERS niet gelukken, in Nederland kassen te vinden, waar deze ,,moeheid’”’ met zekerheid kon worden geconstateerd. Wanneer de Nederlandsche kweekers van ,,tomatenmoeden”’ grond spreken, bleek bi nader onderzoek steeds, dat er pa- rasitische organismen aan den onbevredigenden uitslag der tomatenteclt schuldig waren: *t zij eene zwam (meestal Verti- cillium alboatrum of wel Rhizoctonia Solani), *t zij het wortel- aaltje (Heterodera radicicola). Te Loosduinen en te Elst (Over- Betuwe) was het vooral Verticilliwm, te Wageningen hoofd- zakelik het wortelaaltje. Uit Engelsche publicaties was bekend, dat zwammen door de cresolbehandeling van den grond niet alleen niet bestreden worden, maar dat zij zelfs sterker optreden op zoodanig behandel- den bodem dan op grond, die geene zoodanige behandeling heeft ondergaan. Het wortelaaltje echter wordt door de cresolbehande- ling wel niet volkomen bestreden, maar toch aanmerkelijk tegen- gegaan, vooral als de behandeling vroeg in den herfst plaats- grijpt. : a OL Onder leiding van den heer SCHOEVERS werden proeven be- treffende grondontsmetting met cresol en met carbolzuur ge- nomen te Wageningen, Loosduinen, Naaldwijk en Elst (O.-B.). Ik wil deze proefnemingen hier niet in details bespreken, maar alleen constateeren dat zij leidden tot het resultaat: dat do tomatenplanten in *t algemeen niet leden door de grondbehande- ling (4 L. cresol of $ L. carbolzuur in 20 L. water per M.?); dat Rhz- zoctonia solani noch Verticillium alboatrum er door werd bestreden ; dat bi een der proefnemingen de Verticillium-aantasting er zelfs door werd verergerd; dat het wortelaaltje er eenigszins door werd bestreden: waarschynlik zouden de resultaten hier beter zijn ge- weest, wanneer de grondbehandeling vroeg in den herfst had plaats gehad en niet eerst in ‘t voocjaar. Te Loosduinen werd in eene kas, die 4 weken na de grondbehandeling werd beplant, schade aan de planten aangericht: bykans al de planten leken geheel en al verbrand, zoowel op het met cresol als op bet met carbolzuur behandelde gedeelte. Toch scheen het alsof de planten zich nog wel vrij goed zouden hebben hersteld, ware het niet dat Verti- cillium haar geheel de baas werd; zeker 90 °% van de planten ging aan deze aantasting te gronde. Wat in dit enkele geval de oorzaak was van de beschadiging der planten tengevolge van de grond- behandeling , kon met zekerbeid niet worden gezegd; SCHOEVERS acht het zeer waarschiynljk, dat het koude weer gedurende den eersten tijd na de behandeling de dampen belette, den grond te verlaten, terwiji deze dat pas deden toen de plantjes er reeds in uitgepoot waren. — 35. Phytophthora-aantasting van appel, peer en abrikoos. ScHOEVERS schreef in het ,,Tydschrift over Plantenziekten’’, deel 21 (1915), blz. 153 een artikel over het Phytophthora-rot van peren, door hem het eerst in Nederland geconstateerd. In het ,,Verslag over de werkzaamheden van den Plantenziektenkun- digen Dienst in het jaar 1922’, blz. 7 en 8, vinden wy vermeld, dat deze ziekte dat jaar op peren vry veelvuldig voorkwam, 0.a. op Clapp’s Favorite, Williams Duchess en Louise bonne d’Avranches; te Wijdenes werd de ziekte op appelen (Pride of Wijdenes) geconstateerd, en te Hattem op abrikozen. — 36. Okkernoot, aangetast door de bacterie Pseudomonas Juglandi. In het boven aangehaald Verslag wordt meegedeeld, dat uit Zierikzee gezonden okkernoten bleken te zijn aangetast door Pseudomonas Juglandi. Vele der aangetaste vruchten waren reeds in Augustus afgevallen. Op de door de bacterién veroor- zaakte zwarte viekken woekerde ook, secundair, eea Fusarvum- soort. — 92 37. Beschadiging van de stempels en vruchthbeginsels van kersebloemen door mieren werd waargenomen te Nunspeet. Een tak, waarvan de bloemen geheel gaaf waren, werd gemerkt. De mieren, die daarna op den tak werden gebracht, begaven zich naar de bloemen, kropen er in en beschadigden de stampers, waarvan vele afvielen. Met eene loupe kon worden gezien, dat niet alleen de stempels werden aangebeten, doch ook de vrucht- beginsels. Deze mededeeling is ontleend aan het ,,Verslag over de werkzaamheden van den Plantenziektenkundigen Dienst in het jaar 1922’, — 38. Melampsora ribesii viminalis, veroorzakende eene roest- ziekte van kruis- en aalbessen. ,,[n een bessentuin groot + $ H.A., beplant met kruis- en aalbessen, bleken alle struiken in ernstige mate aangetast door den Caeoma-vorm van de roest- zwam Melampsora ribesii viminalis. Zelden zagen wij deze zwam zoo ernstig optreden; bladeren, bloemtrossen, jonge vruchtjes, alles was aangetast. [wee dagen later ontvingen wi uit een ander gedeelte van ons land materiaal, dat door deze zwam of eene naverwante soort was aangetast. Het gold hier in hoofdzaak kruisbessen en Duitsche zure roode, terwijl hier en daar de roest ook op zwarte bessen werd gevonden. Jonge besjes en zelfs de vruchtbeginsels van de bloempjes werden aangetast; het blad zeer sterk. Deze zwam vormt hare teleutosporen op wilgen.” (Overgenomen uit ,,Verslag over de werkzaamheden van den Plantenziekten- kundigen Dienst in 1922.) — 39. Mijten, die komkommerplanten aantasten. Behalve de mit, die ,,het spint’? der komkommers veroorzaakt (Hpitetranychus althaeae), werd in 1922 nog eene andere miytsoort te Zwijndrecht op de komkommers aangetroffen, n.l. T'yroglyphus putrescentiae. De mijten van deze soort beschadigen het blad op eene andere manier dan bij ,,het spint’’ geschiedt. Zij beginnen met aan de onderzijde holten in *t blad te vreten; daarna halen zy van daar uit het bladmoes tusschen de beide opperhuiden weg. De overblijvende opperhuid, die natuurlyjk wit is, verdroogt. Reeds in 1921 had dezelfde kweeker te Zwijndrecht by een gedeelte van zijne komkommerplanten dezelfde verschijnselen opgemerkt. Ook werd in 1921 deze beschadiging voor ’t eerst in Engeland waargenomen. Deze mededeeling is, evenals de volgende nos. 40 tot 54 ontleend aan het ,,Verslag over de werk- zaamheden van den Plantenziektenkundigen Dienst in 1922”. —- b= 93 40. Beschadiging van aardbeien door Harpalus ruficornis. In 1922 werd de loopkever Harpalus ruficornis, wiens voedsel anders bijkans uitsluitend uit verschillende insekten en andere kleinere dieren bestaat, te Driewegen zeer schadelijk aan aard- beien waargenomen. De kevers zaten by honderden onder de planten en aten steeds de rijpe vruchten op. Deze kevers werden trouwens vaker aangetroffen als vernielers van aardbeien. Vrijwel afdoende bestrijding werd verkregen door op afstanden van 2}—3 M. onderling, jampotjes in den grond te graven, zoodanig, dat de rand juist geljk kwam met de oppervlakte van den grond. In de potjes werd wat water met een scheut petroleum gedaan. In ’t begin werden om den anderen dag in de potjes gemiddeld 40 tot 50 kevers aangetroffen. — 41. In de omgeving van Brussel werden in Mei kleine bruine kevertjes van de soort Galerucella tenella L. schadelijk aan aardbeiplanten. De bladeren en de bloemen werden zoodanig beschadigd dat van een opbrengst geen sprake kon zijn. Galeru- cella tenella werd in ons land op geen andere planten aangetroffen dan op Spiraea Ulmaria (moeras-spiraea); terwijl het torretje in Duitschland ook werd gevonden op Potentilla anserina (zilverschoon) en Alchemilla vulgaris (vrouwenmantel). — 42. Galerucella luteola deed te Heeze schade aan jonge iepen. Het bruingele, van enkele zwarte vlekken en strepen voorziene, 6—8 m.M. lange kevertje vrat in ’t voorjaar geten in de bladeren of stukken uit de bladranden. Later skeleteerden de larven de bladeren. — 43. Te Waalwiyk werden iepebladeren sterk beschadigd door de rups van Acalla Boscana, eene bladrollersoort. De najaars- generatie der vlindertjes is licht leikleurig, de zomergeneratie wit; eerstgenoemde werd vroeger voor eene aparte soort gehouden en onder den naam Acalla Parisiana Guenée (— A. Scabrana Steph.) beschreven, totdat bleek dat men haar uit de eieren van de vriywel witte zomergeneratie kan kweeken. — 44. De bolsnuittor (Cneorhinus geminatus — Philopedon plagi- atus) deed in verschillende rozenkweekerijen in Limburg zeer veel schade door de oculatieknoppen uit te vreten. Van de 30.000 veredelde rozen werden er 25.000 vernield. — 45. Bacterierot van Aronskelken. De Plantenziektenkundige Dienst ontving half October 1922 Aronskelken uit Maastricht, 94 aangetast door het ,,bacterierot’, veroorzaakt door Bacillus aroideae. De eerste verschynselen der ziekte treden meestal later in den tyd op, n.l. als de planten aan ’t bloeien zijn. De toppen der bladeren beginnen dan slap te hangen en de rand begint te verdrogen; deze verdroging breidt zich dan van den rand af vlekvormig uit en de bladeren sterven voortiydig af. By zulke betrekkelijk lichte aantastingen zijn de ,,knollen”’ nog niet ziek, maar de zijwortels zijn gedeeltelyk bruin, zacht en waterig; van deze zieke wortels uit kan de knol worden aangetast en dan gaat de rotting verder tot in den voet van de plant. In dit geval echter scheen de ziekte te beginnen met de aan- tasting der bladstelen even boven den grond; een der stengels van de gezonde plant had de typische weeke, natrotte plekken. In Engeland heeft men deze ziekte bij nog weinig aangetaste ..knollen’’ kunnen bestriden, door de knollen na uitsnyden der zieke, rotte gedeelten gedurende 2 uren in 2 % formaline te leggen en ze daarna op te potten in verschen of gekookten grond in nieuwe of uitgekookte potten. — 46. Beschadiging van rozen door eikenaardvlooien. Te Rhenen en te Ede werden in Mei de rozen zeer sterk beschadigd door uit naburig hakhout overgekomen eikenaardvlooien (Haltica erucae). — Dat dit kevertje, hoewel een echt eiken-insekt, in geval van nood van het eikenhakhout op aangrenzende boomen en struiken van andere soort (ooftboomen en sierheesters) overgaat, werd door my reeds vele jaren geleden waargenomen. (R.B.). — 47. Dahlia’s lijdende aan mozaiekziekte. Uit Oegstgeest werden aan den Plantenziektenkundigen Dienst Dahlabladeren gezon- den, die typisch mozaiekziek waren; en zelfs sterker met mozaiek- zieke tabaksbladeren overeenkwamen, dan ooit bi andere planten werd gezien: ,,de donkere en lichtere plekken, waarby de donkere partijen eenigszins schijnen op te bollen, de naar beneden gebogen punten en randen, waardoor de bladeren min of meer lepelvormig worden, het smal en klein bliven der bladeren, dat alles kwam volkomen overeen met het beeld van mozaiekzieke tabaksbladeren.’’ — Sedert een aantal jaren ver- toont zich de mozaiekziekte vrij wel jaar op jaar by de Dahlia’s, die op de terreinen der Landbouwhoogeschool op den Wage- ningschen Berg, voor het onderwijs in de bloemisterij geteeld worden. (R.B.). — 48. Aantasting van de haver door de havermijt (7'arsonemus spirifex). De heer ScHorvers deelde het eerst het een en ander : { ea ee 95 mee aangaande het voorkomen van deze mit in Nederland. (Zie ,,Tiydschrift over Plantenziekten”’, jaargang XXI, 1915, blz. 14—i123), in welk artikel ook de door haar veroorzaakte ziekteverschiynselen uitvoerig worden besproken.) In 1922 trad deze haverkwaal weer in verschillende streken van Nederland op: te Amstelveen, Anna Paulowna, Appingedam, Wagenbor- gen, Nieuwolda, Oudenbosch en Rozendaal. — 49. Aantasting van haver door de fritvlieg (Chlorops frit) kwam in 1922 zeer veel voor, voora! in de zandstreken. Vroeg gezaaide haver werd minder aangetast dan laat gezaaide. — 50. Op verschillende perceelen trad in 1922 de ,,ontginnings- ziekte’’ bij rogge en haver op (zie ,,Beknopte aanteekeningen op plantenziektenkundig gebied’’, deel 29, blz. 30, no. 16 jaarg. 1923). — 51. Op verscheidene plaatsen, vooral in Noord-Brabant, Limburg en Oostelyk Gelderland, deed het Schildpadtorretje (Cassida nebulosa) belangrijkke schade op bietenakkers. Bina in alle gevallen kon worden nagegaan, dat de kevertjes zich vanaf de melde op de bieten hadden begeven. Als bestrijdings-middel werd eene bespuiting met 0.1 % Parysch groen met succés gebruikt. — 52. Beschadiging van vlasplanten door de hitte. De Riyksland- bouwconsulent van Westelijk Noord-Brabant zond naar den Plantenziektenkundigen Dienst te Wageningen vlasplantjes uit Meeuwen, welke eigenaardige insnoeringen vertoonden, juist onder de oppervlakte van den grend. Aantasting door eene zwam, cen insekt of een ander organisme kon niet worden ge- constateerd. Men kwam tot de conclusie: ,,Vermoedeliyk waren de plantjes door hooge temperatuur van den grond beschadigd.”’ In Duitschland heeft mea het verschinsel meerdere malen waar- genomen bij kiemplanten van boomzaden, als dennen en berken en geeft men aan het verschijnsel den naam ,,Hitzetod”’. Uit een later ontvangen bericht van den Rijkslandbouwconsulent bleek, dat de grond van het perceel, waarop het vlas stond, zeer kruimelig en los was en is het dus mogelyjk, dat de bovenste laag zeer sterk verhit is geweest. Typisch was dan ook dat op de plaatsen, waar de grond vaster was, zooals in de voetstappen van de paarden, het gewas minder beschadigd was. --- 53. Aantasting van vias door een Fusarium. De heer Dr. J.C. 96 Dorst, consulent voor de Plantenveredeling van de Friesche Maatschappy van Landbouw, deed omstreeks half Juli een aan- tal vlesstengels toekomen aan den Plantenziektenkundigen Dienst, met de mededeeling, dat een gedeelte van het vlas in ‘t geheel niet in bloei was gekomen, terwyl een ander deel wel had gebloeid, doch geen of onvoldoende zaadbollen vormde. Daartusschen kwamen ook planten voor, welke oogenschyulyk geheel gezond waren. Op sommige plaatsen was meer dan de helft der planten aangetast. By onderzoek bleken de aangetaste stengels doorwoekerd te zijn met mycelium en op vochtig gelegde stengels verschenen Fusarium-fructificaties en zwamweefsels met chlamydosporen. Bi den Plantenziektenkundigen Dienst hield men het er dan ook voor, dat het vlas door deze Fusariuwm- aantasting gestorven was; en dat men misschien te doen had met dezelfde zwam, Fusarium Lint, welke — volgens BoLLEY — in Amerika de oorzaak van den vlasbrand zou zijn. Volgens dezen onderzoeker wordt deze ziekte met het zaad overgebracht, maar de besmette grond blijft besmet en dus kan de ziekte ook van den grond uitgaan. — 54. Ziekten van blauwmaanzaad. Op sommige plaatsen was dit gewas vryj ernstig door den valschen meeldauw (Peronospora arborescens) aangetast. De stengels waren dan zeer verschrompeld of soms sterk gedraaid en gekromd. De bollen van de aangetaste planten bevatten geen of weinig zaad. — Te Vierhuizen (Gron.) werd het blauwmaanzaad beschadigd door Thrips. Het was opmetkelik, dat waar tusschen het maanzaad enkele opslag- plaatsen van mosterd stonden, de Thrips zich hoofdzakelyk daarop wierp en het blauwmaanzaad slechts weinig aantastte. Hiermee eindigen mijne nctities uit het ,,Verslag over de werkzaamheden van den Plantenziektenkundigen Dienst over 1922”, uit welke notities de ,,Beknopte aanteekeningen op Plantenziektenkundig gebied’’, no. 34 tot no. 54 bestaan. — 55. De honigpaddestoel (Armillaria mellea) tast ook den aard- appel aan. Deze paddestoel, die een groot aantal soorten van naaldboomen en loofhout aantast en doodt, ook vruchtboomen, moet in Japan en Australié ook de aardappelplant aantasten. Volgens ,,Experiment Station Record’ van October 1928 (deel 49, no. 5, blz. 443) moet daarover eene mededeeling van M. Witson voorkomen in ,,Roy. Scot. Arbor. Soc. Trans.”’, 35, (1921), blz. 186, 187. J. RitzEmMA Bos. a" -_—s —_— ae see se ee NEDERLANDSCHE PHYTOPATHOLOGISCHE (PLANTENZIEKTEN- KUNDIGE) VEREENIGING. TIJDSCHRIFT OVER PLANTENZIEKTEN ONDER REDACTIE VAN PRoF. Dr. J. RITZEMA BOS En M. DE KONING Dertigste Jaargang — 6e Aflevering — JUNI 1924 MEDEDEELING VAN HET BESTUUR. Met ingang van 1 Juli 1924 wordt de redactie van het ,,Tijd- schrift over Plantenziekten’’ uitgebreid met de Heeren Prof. Dr. H. M. QuanseER, Hoogleeraar in de Plantenziektenkunde en Ir. N. vAN PoETEREN, Inspecteur, Hoofd van den Planten- ziektenkundigen Dienst, beiden te Wageningen. Het Bestuur der Nederlandsche phytopathologische (Plantenziektenkundige) Vereeniging: Prof. Dr. J. Rirzema Bos, Voorzitter. Dr. H. W. Hetnstius, Secretaris. VERSLAG VAN DE ALGEMEENE VERGADERING DER NEDERL. PHYTOPATHOLOGISCHE (PLANTENZIEKTENKUNDIGE) VEREENIGING OP 22 APRIL 1924 TE UTRECHT, IN HET GEBOUW VAN HET STAATSBOSCHBEDRIJF. Na lezing en goedkeuring van de notulen der vorige verga- dering deelt de Voorzitter mede, dat het aantal Donateurs dit jaar is gedaald van 84 tot 77 en dat der leden van 354 tot 320. Ofschoon er, dank zij groote zuinigheid, nog een vrij belangryk kassaldo is, staat te vreezen, dat dit in het loopende jaar sterk zal verminderen, en nog meer in volgende jaren, daar de verkoop van het Tijdschrift dan waarschinljk minder zal opbrengen. Naar vermeerdering van het aantal Donateurs en leden moet dus met alle kracht worden gestreefd, vooral naar het eerste, daar de leden, althans bij de tegenwoordige oplaag, minder dan den kostprys van het Tijdschrift als contributie betalen. De secretaris geeft verslag van de door de vorige vergadering 98 aan het Bestuur opgedragen en sedert uitgevoerde handelingen om te bevorderen, dat aan de Landbouwhoogeschool weer vol- doend onderwis worde gegeven in de zodlogische phytopatho- logie. Het resultaat daarvan is nog niet geheel bevredigend, al is er een voorloopige voorziening getroffen doordat Prof. ROEPKE er eenige colleges over geeft. Ook worden er pogingen gedaan, om dezen hoogleeraar van andere werkzaamheden te ontheffen en hem daardoor in staat te stellen, meer tid te besteden aan het genoemde belangrijke studievak. Door de vergadering wordt aan het Bestuur opgedragen, in deze zaak diligent te blijven en eventueel die pogingen krachtig te steunen. De rekening en verantwoording van den Penningmeester, reeds voorloopig door het Bestuur goedgekeurd, wordt nagezien en in orde bevonden door de Heeren EDELKOORT en DE JONG. De door het Bestuur ingediende begrootingsontwerpen voor de algemeene geldmiddelen en voor het Tijdschrift worden on- veranderd goedgekeurd en als volgt vastgesteld: ONTVANGSTEN: UITGAVEN: aldo 1923) J24...... £1592:77 Wergaderingen ....- f 50.— Bydragen donateurs - 520.— Voorsch. Best.leden - 50.— Bidragen leden .... - 980.— Drukwerk ........- 50.— Bijdrage aan het Tijdschrift ...... - 2000-— Onvoorzien ... - 100.— Vermoedelijk saldo - 842.77 f 3092.77 f 3092.77 En voor het Tiydschrift: ONTVANGSTEN: ‘UITGAVEN: Bidrage uit de kas f 2000.— Druk- en verzend- Opbr. advertentién . - 200. kosten ......... £ 2100.— Verk.enabonn. .... - 300.— Honoraria ........- 300.— Onvoorzien ....... - 100.— f 2500.— f 2500.— Bij acclamatie worden de aftredende bestuursleden, de Heeren Dr. H. J. CALKOEN en K. VoLKeErRsz, herkozen. Eerstgenoemde | | | 99 verklaart, de benoeming aan te nemen, aan laatstgenoemde zal hiervan kennis worden gegeven 4). By de rondvraag geeft de Heer eres In Overweging, het Tijdschrift eens ter kennismaking te zenden aan land- en tuin- bouwonderwijzers, speciaal aan die in een bepaald deel van het land, wanneer er eens een daar voorkomende ziekte in behan- deld wordt. Het is hem n.l. gebleken, dat dezen het veelal niet kennen, zelfs van zijn bestaan onkundig zijn, en toch acht hi het juist ook voor hen bijzonder van belang, vooral wegens de geregeld er in voorkomende ,,Aanteekeningen op plantenziek- tenkundig gebied”’. De Heer Dr Jone sluit zich hierbij aan en noemt ook in ’t byzonder de hoofden der lagere landbouwscholen. De Voorzitter zal aan deze adviezen gevolg geven. Hierop wordt de vergadering gesloten, na dankzegging aan den Heer E. D. van DIsseEu voor de in de lokalen van zijn bureau verleende gastvrijheid. Na afloop maakten sommige aanwezigen nog gebruik van de gelegenheid om, onder deskundige leiding, het Museum van het Staatsboschbedrif te bezichtingen *). Dr. H. W. HEINsivs, Secretaris. HET GEBRUIK VAN NAPHTHALINE BIJ DEN BLOEMBOLLEN-EXPORT. In de ,,Annual Letter of Information No. 36’’, uitgegeven door de Federal Horticultural Board te Washington, wordt medege- deeld dat in het tijdperk van 1 Januari 1922 tot 31 December 1922 in 187 bloembollen-zendingen uit Nederland de aanwezig- heid van vele dieren is geconstateerd. In het kort samengevat waren dit de volgende: Wantsel 2.5.12. se eter saeaeene eee §«€©62 6gevallen bladluizen . rie sete 5 ys pomehilende Since. epee ia larven Gaarvane 5.0.0.4 Se eee | | 29 - zweefvliegen.... oh Rhee : ’ : Mu Klee nareisvilog 4... es = 25 a groote narcisvlieg BF Tees : 39 kevertjes of larven duureax meee! = 1S N 1) Inmiddels 1s bericht ontvangen, dat ook de Heer VOLKERSZ de benoeming aanneemt. *) In den jaargang 1920 van dit Tijdschrift is hiervan reeds een beschrijving gegeven. 100 BASKOVELS) co fe3- os «(es Slejeleeie ee ee eke a ee Waa ee koperworm.2::..2c8 as. -ae sere ee pee eet OOLWOTMED. ..):'bs GO eee eae Se Ae ee eevalien nachtvlindeér: «: o.¢wajs:'6¢ Aleit ewe mieren . swtenagee wvtde sits ter iolenen ie ieeyalion Galneerorees. wees entts Te SR 2 es Rhizoglyphus Pees (atloceicliene mijt’’?) = Rh. sce ashen oni Aa 67 By andere pm ben Ges ber ose sheer set - 187 gevallen Van de genoemde dieren kan slechts de groote narcisvlieg en kunnen in zeker opzicht ook de bladluizen tot de werkelijke parasieten van bollen gerekend worden. De verdere in de list van den Federal Horticultural Board opgenomen diersoorten zijn voor slechts een zeer klein aantal misschien als secundaire parasieten te beschouwen, terwijl verreweg het grootste aantal soorten dezer list of geheel toevallig in de bloembollenzendingen aanwezig waren of met het verpakkingsmateriaal werden inge- voerd. De laatstgenoemde twee groepen hebben stellig absoluut niets met den gezondheidstoestand der bollen te maken gehad. In het algemeen kan men dus zeggen, dat de in 1922 naar Ame- rika gezonden bloembollen in zeer gunstigen toestand verkeerden. Uit het bovenstaande listje schijnt te blyjken, dat men in Amerika door vermelding van een groot aantal gevallen van dieren in bloembollen, de aandacht erop wil vestigen, dat onze bloembollenzendingen toch niet zoo zuiver zijn als men daar zou wenschen. {n het bijzonder trekt hierbi de aandacht de vermel- ding van het groote aantal gevallen, waarbij Rhizoglyphus hya- cinthi (Rh. echinopus) is waargenomen; nog sterker komt dit tot uiting in de opgaven der diersoorten, die in de bloembollen- zendingen uit Nederland gedurende den herfst 1923 zijn waar- genomen. Deze zijn de oo wantsen ...... ~incsiin yyesgevallen vliegjes, mugjes lee iaaeel ae Bin se" 3 ZWeelviereMe.... 5.265 sss. tees s@ee, een kleine narcisylieg . . 25s théele vice Se nee ee gee rene groote narcisvlieg ....... ser ghd = motjes, vlindertjes of ieee eee ela x kevers of larven daarvan ............ 31 ee Obrwormchee.. .. 2. 6s. St Se ee 3 . howtliris, See oc... 4 + 2.+-)) sb eeteoe eee ee een SPrilestadhuee 2-6. a. soe eel eee TD oeeege 101 millioenpooten ..... . 5 gevallen Rhizoglyphus hyacinthi (Rh echinopus) 284 A anoaore miyten, <2... 2..." We AD 9 ~ Blakken 2. ..°52.- ht, Sede 3 4 diverse mij enbakende! dicven Be Eh ahs bebe 9 alt 472 gevallen Het is voor alles gewenscht, deze opgaven als waarschuwing op te vatten en tijdig aan deze aangelegenheid de noodige aan- dacht te widen. De maatregelen, die hier te lande genomen wor- den om te voorkomen, dat door het narcissenaaltje en door de groote narcisvlieg aangetaste bollen uitgevoerd kunnen worden bliyken een groot succés op te leveren. Het wordt nu echter tijd, ook aan de bollenmijten de noodige aandacht te schenken en haar aantal in de bloembollenzendingen tot een minimum te beperken. Naar mijn overtuiging is Rhizoglyphus hyacinthi (= echinopus) geen primaire parasiet van de blcembollen. Het is my althans tot nog toe nooit gelukt, mijten, die ik op in rottenden toe- stand verkeerende bollen heb aangetroffen, op gezonde bollen in leven te houden. Het duurde in den regel niet lang of alle mijten, die op de gezonde bollen waren overgebracht, stierven. Maar of de bollenmiyt werkelik als bollenparasiet kan op- treden, is voor ons wel een zeer belangrijke, echter toch niet de belangrijkste vraag. Wij hebben immers bij den export van bloem- bollen naar Amerika veel meer te maken met de inzichten, die hieromtrent aldaar bestaan, dan met de onze, omdat ten slotte daar bepaald wordt of zendingen, waarin bollenmijten voor- komen, als gevaarlyk en dus niet te aanvaarden beschouwd worden. Daarom blyft het, in verband met de Amerikaansche opvattin- gen, noodig, de mijten te bestriden, en dit kan zeer gemakkelijk geschieden met behulp van naphthalinepoeder, waarmede de bollen bestrooid worden, Meerdere jaren geleden heb ik nagegaan of het mogelijk was, mijten, die in vochtig koolzaad optraden, op eenvoudige wijze te dooden zonder schade aan het koolzaad te veroorzaken. Het is mij daarbij gebleken, dat dit zeer gemakkelijk kan geschieden door het zaad te mengen met een weinig naphthaline-poeder. Binnen korten tijd waren alle mijten gedood. Weken lang heb ik koolzaad met een overmaat van naphthaline-poeder in een gesloten glasdoos bewaard en het bleek dat de kiemkracht van het zaad niet was achteruitgegaan. 102 Bi eventueele onderzoekingen van zieke bollen was het dik- wijls een groot ongerief, dat de daarop aanwezige mijten zich zoo sterk vermenigvuldigden, waardoor het onderzoek bemoei- likt werd. Dit voorkom ik thans door bi de zieke bollen een weinig naphthaline-poeder te voegen. De reeds aanwezige mijten, hoe groot het aantal ook moge zijn en uit welke soorten zij ook bestaan, sterven spoedig en het te onderzoekeu materiaal blyft er verder vrij van. Alleen wanneer men mijten aantreft op sterk gerotte uien, zo0o- dat de diertjes zich in de sliimerige massa bewegen, gebeurt het wel, dat enkele mijten, niettegenstaande de naphthaline, geduren- de langeren tijd het leven houden. Droogrotte bollen, waarop mijten in duizendtallen aanwezig waren, heb ik in een papieren zak gesloten met naphthaline-poe- der; en het bleek, dat reeds den volgenden dag alle mijten abso- luut bewegingloos waren. Naphthaline-damp is niet alleen doode- lijk voor mijten doch ook voor andere dieren. Thrips 0.a. is zeer gevoelig voor naphthaline-dampen. Er deed zich n.l. een geval voor van beschadiging van leliebollen door Thrips en wel door de soort Liothrips van Eeckei Priesner. Deze leefde tusschen de schubben der leliebollen, waardoor de planten zeer slecht groeiden. De bollen bleken niet afdoend van Thrips gezuiverd te kunnen worden door benzine- en door zwa- velkoolstof-dampen, doch ik heb dit wel verkregen door de lelie- bollen te bestrooien met naphthaline-poeder. De eigenaar heeft daarna zijn aangetaste leliebollen dik met naphthaline-poeder bestrooid en een gedeelte daarvan gedurende 14 dagen bewaard in een met een ruit afgedekten bloempot. Behalve dat op de bollen geen levende Thripsen meer voor- kwamen bleken ze ook niet in het minst geleden te hebben. Het zijn de bovenvermelde waarnemingen, die mi doen ver- moeden, dat ook bij verzending van bloembollen, die in om- standigheden verkeeren, waarin een sterke ontwikkeling van mijten kan plaats vinden, naphthaline gebruikt zal kunnen wor- den om deze ontwikkeling tegen te gaan; tevens zouden daarbij ook tal van andere dieren gedood kunnen worden, o.a. zulke, die zich in het verpakkingsmateriaal bevinden. Men zou dan moeten beginaen met bollen, die eenigszins in ongunstigen toestand ver- keeren, reeds op de stellingen met fijn naphthaline-poeder te be- strooien. Verder zou dit jaar reeds proefsgewijze nagegaan kunnen worden, hoeveel naphthaline-poeder noodig is, om een bepaalde hoeveelheid bollen, die voor de ontwikkeling van mijten een gunstigen bodem opleveren, mijtvrij te houden. Dan dient nage- ee ee ee 103 gaan te worden, hoe lang verschillende soorten van bollen ver- pakt kunnen blijven in een afgesloten ruimte, zonder dat dit een nadeeligen invloed uitoefent op de bollen zelf. Niet alleen is dit onderzoek noodzakelijk in verband met de verzending van bloem- bollen naar Amerika, doch ook bijv. met die naar Nieuw-Zeeland. Mogelik kunnen enkele exporteurs proefsgewijze eenige kisten bloembollen naar Amerika zenden, waarbi naphthaline-poeder tusschen de bollen wordt gestrooid. Indien ook bi deze proefnemingen blijkt dat naphthaline-poe- der afdoend is om de bollenmijt te dooden en onschadeliyk is voor de bollen, dan zou het volgend jaar op grootere schaal ver- pakking met naphthaline-poeder kunnen plaats vinden, zoodat op deze wijze de bollen miytvrij gehouden kunnen worden, waarbij tevens de kans zeer groot is, dat ook tal van andere dieren, die zich op en in de bollen en in het verpakkingsmateriaal mochten bevinden, eveneens gedood worden. Het zal ongetwijfeld ook zijn nut hebben, een methode te vinden, om narcisbollen, die in kierkisten verzonden worden, blootgesteld te houden aan naph- thaline-dampen. De Plantenziektenkundige Dienst is natuurlijk steeds gaarne bereid, zijne medewerking te verleenen bi het onderzoek naar de bruikbaarheid van naphthaline-poeder in de practiyk, terwil het meer op den weg ligt van anderen, die daartoe beter in de gelegenheid zijn, na te gaan, welken invloed naphthaline- dampen uitoefenen op den groei der bollen. H. MAARSCHALK. MEDEDEELING VAN DE REDACTIE. Naar aanleiding van het artikel van den Heer J. J. PAERELS over de voornaamste ziekten en plagen van den Cacaoboom op Java, opgenomen in den loopenden jaargang van het ,, Tijdschrift over Plantenziekten’’, 3e afl., blz 51—61, deelde de Heer Dr. F. W. T. Huncer te Amsterdam ons mee, dat dit artikel, zonder vermelding van de bron, geheel, hier en daar zelfs bijkans woor- delijk, ontleend is aan diens Cacao-arvikel in vAN GORKOM’S , Oost-Indische Cultures’’, 2e druk, deel II, blz. 542—567 (1918). Zulks was ons, tot onzen spijt, ontgaan. Thans zijn wij in de ge- legenheid geweest, ons te overtuigen van de juistheid van hetgeen ons door Dr. HuNcER werd geschreven. Hadden wij er eerder kennis van gedragen, dat het artikel van de Heer PAFRELS niet veel anders was dan eene weergave van een gedeelte van het werk van Dr. Hunger, dan hadden wi het bedoelde artikel niet in het Tijdschrift opgenomen, althans zeker niet als oor- spronkelijk stuk. Dre REDACTIE. 104 BEKNOPTE AANTEEKENINGEN OP PLANTEN- ZIEKTENKUNDIG GEBIED 56. Streepziekte der groote boonen, een bacterieziekte. In Vol. X, nr. 2 (Juli 1923) van ,,The Annals of applied Biology’, komt op bl. 194203 een artikel voor over eene merkwaardige bacterieziekte van boonen (Vicia faba), van de hand van SypNEY G. ParnE en MarGaret S. Lacey. Deze ziekte is ge- kenmerkt door chocoladekleurige vlekken op de bladeren, door breede, ingezonken chocoladekleurige strepen met een brons- kleurigen glans op de stengels en evenzoo gekleurde vlekken op de peulen. De vlekken op de bladeren zijn dikwijls zeer talryk en bedekken een groot gedeelte van de bladoppervlakte. De strepen langs den stengel varieeren tusschen + 1 c.M. en 8 tot 10 c.M. lengte; zij strekken zich dikwijls langs de geheele lengte van een stengellid uit, en soms zelfs langs de geheele lengte van den stengel. De strepen langs den stengel der groote boonen her- inneren zeer sterk aan die, welke men by de strepenziekte der tomaten (zie het artikel van den heer SCHOEVERS in deel XXVIII, jaargang 1922, bl. 82 van ,,Tydschrift over Plantenziekten’”’) en bij de stippelstreepziekte der aardappelplant (zie deel X XIX, jaargang 1923, bl. 141 van dit Tijdschrift) aantreft. Dikwils begint de kwaal zich aan de basis van de plant te vertoonen en gaat dan langzamerhand naar boven; maar somwijlen schint de geheele plant plotseling en over al hare deelen even sterk te worden aangetast. (In ’t eerste geval grond- of zaadinfectie ?) in het laatste geval luchtinfectie ?). De benedenste bladeren val- len vé6r hun tijd af, en de stengels blijven over met een gering aantal zieke bladeren in den top en met slechts een gering aantal peulen, die zeer klein van stuk zijn en soms zeer sterk gevlekt. De streepziekte kwam vooral in den zomer 1920 in een groot gedeelte van Engeland voor. De schrijvers behandelen vooreerst de mikroskopische ana- tomie van de door de ziekte aangetaste plantendeelen; vervol- gens wordt gehandeld over het organisme, dat de oorzaak dezer ziekte bleek te zijn. Als zoodanig ontdekten zy eene bacterie, welke identick bleek te zijn met Bacillus Lathyrt, die de streep- ziekte van de welriekende Lathyrus teweegbrengt (zie S. G. PAINE en W. F. Brew ey in ,,Annals of applied Biology” X, bl. 80) en ook de strepenziekte der tomaten schint te verwekken (zie S. G. Parne in hetzelfde tijdschrift, deel VI, bl. 183). PatIneE en MARGARET LAcey hebben verschillende besmettings- proeven met kulturen van Bacillus Lathyri genomen. Verder stelden zij vast, dat vochtigheid en warmte noodig zijn om de 105 ziekte in epidemischen vorm te doen optreden. Zij toonden aan dat de kiemen dezer ziekte door den wind kunnen worden overgebracht en ook door bladluizen; en verder dat de boonen- kever (Bruchus rufimanus) een belangrijke rol by de verbreiding der ziekte speelt; deze kever toch infecteert de zaden. — 57. Over het van den wortel gaan van hyacinthen en narcissen. In het ,,Weekblad voor Bloembollencultuur’ van 25 Januari 1924 (34e Jaargang), blz. 264 komt een artikel voor van den heer O. DE Wirt, leeraar aan de Riyksbloembollenschool te Lisse, over het van den wortel gaan van hyacinthen en narcissen, dat door de volgende kenmerken is gekarakteriseerd. De wortels zyn aan- vankelyk gehee] normaal, maar weldra worden zy doorschiynend (,,glazig’’); later ontstaan er roestkleurige vlekken op en worden zi bruin. Het afsterven der wortels begint onderaan, en weldra zyn deze geheel dood. De afstervende wortels nemen geen bodem- vocht op of althans te weinig om ook maar goed te maken wat de bovenaardsche deelen door verdamping verliezen. Deze bovenaardsche deelen gaan dus dood en verdorren. De bollen echter blijven gezond, hoewel zij én tengevolge van het verlies van de wortels én tengevolge van het veel te vroeg afsterven van het loof, veel te klein blijven. Reeds 25 & 30 jaar geleden maakteik(R. B.) kennis met het ver- schijnsel, dat thans het meest onder den naam van ,,het van den wortel gaan van hyacinthen en narcissen”’ in de bloembollen- streek bekend is; toen ik de kwaal daar voor het eerst waarnam, werd my medegedeeld dat de plekken, waar zi zich voordeed, onder den naam ,,doode plekken”’ bekend waren, in tegenstelling van de ,,kwade plekken’’, die zich vooral in tulpenvelden, maar toch ook by Iris hispanica en andere bolgewassen voordoen en door het parasiteeren van de zwam Sclerotium Tulvparum worden in *t aanzyn geroepen. [Ik heb toen in de meeste van den wortel gegane hyacinthen, die ik herhaaldeljk van ,,doode plekken”’ meebracht, geenerlei parasitisch organisme kunnen vinden; ik vond alleen op de wortels van sommige hyacinthen, afkomstig van eene bepaalde plek, eene zwam, die Fusarium-conidién tot ontwikkeling bracht. Het was mij toen niet mogeljk aan het onderzoek van de oorzaak van dit ziekteverschijnsel den noodigen tijd te wijden; *t was toen nog in de jaren toen ik met lesuren overladen was en slechts zeer weinig vrijen tid overhield voor mijne onderzoekingen, bij welke ik ook nog niet over de hulp van een assistent kon beschikken. Mijn onderzoek naar de oorzaak der ,,doode plekken”’ is toen niet voortgezet. — 106 Uit het artikel van den heer O. DE Wit vernemen wij dat men als vermoedelyke oorzaak van het ziekteverschinsel in de eerste plaats heeft gedacht aan kalkgebrek; uit het onderzoek van Dr. Hisstnx echter bleek dat er geen verband viel te leggen tus- schen kalkgebrek en het optreden der ziekte. Dr. ZisustRA te Groningen vond een zwam op de wortels van aangetaste planten. De heer DE W1T vermeldt in zijn artikel niet, welke soort van zwam dat was, en evenmin of het reeds vast staat, dat zy in oorzakelyk verband met de ziekte staat. Ik weet niet of Dr. Zis~sTRA zelf reeds iets daarover heeft ge- publiceerd. De heer DE Wir schrijft er over: ,,Op de proefvelden, in de bollenstreek aangelegd, werden tien verschillende ont- smettingsmiddelen gebezigd, met het doel, deze schimmel te dooden. Deze proefnemingen, in 1922 begonnen, zijn in 1923 voortgezet: de resultaten zullen de lezers van dit blad wel eens vernemen.”’ Daarna deelt de heer Dr Wir zijne meening mee over de ver- moedelijke oorzaak van het van den wortel gaan van hyacinthen en narcissen. Hy schrijft: ,, Het feit dat het vroegtydig afsterven der wortels vooral in droge perioden optreedt, in tyden dus dat de planten meer water verdampen dan door regenval wordt aangevoerd, zoodat er een opstiygen van grondwater plaats heeft, deed bij my de meening postvatten, dat de oorzaak in den ondergrond gezocht moest worden. Het eerst heb ik toen aan zout gedacht.”’ Later echter gaf hij het idee, dat te veel keukenzout in den grond de oorzaak zou zijn van ,,het van den wortel gaan”, weer op. Het bleek hem, dat op plekken, waar de hyacinthen dit verschijnsel vertoonen, de ondergrond op eene diepte van bijv. twee steek, een inktzwarte kleur heeft en reeds door zyn reuk de aanwezigheid van sulphiden verraadt. Hy vond in dien ondergrond dan ook sulphiden, en daar deze bekend staan als plantenvergiften, meent hy allen grond te hebben om het waarschynlijk te achten, dat ,,het van den wortel gaan’’ wordt veroorzaakt door deze sulphiden. Om na te gaan, of de wortels der hyacinthen werkelyk ge- voelig zijn voor deze stoffen, heeft De Wir in November j.l. op eene koele plaats verscheiden bollen op glazen gezet en wel tel- kens twee van eene variéteit. Den 2len December deed hy in één glas een weinig in water opgelost sulphide. Tot 4 Januari j.l. was er niets bijzonders te bespeuren. Op dien datum zijn de twee glazen, welke bij elkaar behoorden, uit den kelder gehaald en in een verwarmde kamer gebracht. Na enkele dagen begonnen de worteleinden van den bol in het glas, waarin het sulphide 107 was gebracht, glazig te worden. Dit proces heeft zich voortgezet, zoodat op 19 Januari j.l. de glazige gedeelten reeds een lengte van verscheiden centimeters hadden bereikt. Van den bol, die in het andere glas stond, in het water waarvan geen sulphide was ge- daan, bleven de wortels tot dat oogenblik normaal zuiver wit. De proef wordt nu met zes paar andere bollen voortgezet; leveren deze gelijke resultaten, dan wordt het althans vry waarschinlyjk dat de aanwezigheid van sulphiden in den grond de aanleiding is van ,,het van den wortel gaan’ der bol- gewassen. Natuurlyk dienen nog nauwkeurige proeven te worden geno- men. Zijn sulphiden de oorzaak van het boven vermelde verschyn sel, — welke sulphiden zijn het dan, die daarbij eene rol spelen ? En in welke hoeveelheid brengen zij dit verschijnsel teweeg ? Latere mededeelingen zien wi met groote belangstelling te- gemoet. Het artikel van Dr Wir geeft verder een mededeeling van de wijze, waarop men de aanwezigheid van sulphiden in den grond kan constateeren, en van de wijze, waarop deze verbindingen in den bodem kunnen ontstaan. Tevens wordt besproken, hoe het ontstaan van sulphiden in den bodem zou kunnen worden voorkomen. — 58. De bruine roest van de gerst (Puccinia dispersa) heeft haar bekerroest (Accidiwm) op de vogelmelk (Ornithogalum umbelia- twm). Dit resultaat van onderzoek is vermeld in ,, Indiana Station Report’’, 1922, Dept. of botany. Ornithogalum umbellatum is in Europa inheemsch, niet in Amerika. Het zou van belang zijn te weten of Puccinia dispersa van de gerst ook in Europa haar aecidium op Ornithogalum vormt. — 59. Chlorose. In het verslag over 1922 van het ,,New Mexico Station’’, blz. 14) komt een verslag voor betreffende eene poging om de chlorose van ,,cottonwood trees’’ te bestrijden door eene inspuiting van zuiver ijzersulphaat in de cambiumlaag. Het eerste gevolg van de inspuiting was het volledig afvallen der bladeren. Later herstelden zich al de behandelde boomen; zij kregen nieuwe bladeren, die normaal groen waren, niet chlo- rotisch. In ’t laatst van den zomer begonnen de boomen echter weer eenigszins de verschijnselen van chlorose te vertoonen, en dat niettegenstaande nog niet al het in het cambium ge- brachte ijzersulphaat in het plantensap was opgelost. Uit deze proefneming bleek dat de behandeling met yzer- sulphaat slechts tijdelijk baat geeft; en dat de chlorose niet het 108 gevolg is van gebrek aan yzer. De schrijver beschouwt de chlorose niet als een specifieke ziekte, maar als een ziekteverschinsel, dat kan worden in *t aanzyn geroepen door verschillende oor- zaken, zooals gebrek aan water, te veel water, te hooge tempera- tuur, te veel of te weinig alkali in den bodem, enz.: eene opvat- ting trouwens, die reeds werd uitgesproken in mijn in 1905 ver- schenen boek: ,,Ziekten en Beschadigingen der Ooftboomen”’, (deel I, blz. 16). — 60. Invloed van den groei van vruchthoomen op de snelheid van de bevruchting der bloemen. In ,, Wisconsin Station Bulletin 352” (1923) wordt rapport uitgebracht over onderzoekingen van R. H. Roperts, waaruit zou blijken, dat de samenstelling en de groei der vruchtboomen een zeer grooten invloed hebben op den groei van de stuifmeelbuis en dus op de bevruchting van de bloesems. De bevruchting zou in 3 4 4 dagen korteren tyd by snel groeiende dan bij zwak groeiende boomen intreden. De schrijver vermoedt, dat het verschil zou worden veroorzaakt door het verschil in de hoeveelheid stikstofhoudende stoffen, die er in de boomen zouden zijn opgehoopt. — 61. Het optreden van mozaiekziekte bij aardappelplanten is in hooge mate afhankelijk van de temperatuur. In ,, Wisconsin Station Bulletin 352” (1923) worden verschillende plantenziekten behandeld, waaromtrent onderzoekingen aan dit proefstation zijn ingesteld. Ik noem hier alleen de onderzoekingen, welke J. JOHNSON instelde omtrent den invloed van de temperatuur op het optreden van mozaiekziekte bi de aardappelen. Tem- peraturen tusschen 57° en 65° F (14° en 18° C) zijn bevorderlyk voor het optreden van de verschijnselen der mozaiekziekte, terwijl deze spoedig verdwijnen bij temperaturen van 77° F (25° C) en hooger. Op het veld treedt dan ook deze ziekte, volgens J. JOHNSON, vooral zeer hevig op vroeg in ‘t seizoen en na koude perioden, wanneer de planten jong zijn en snel groeien. — 62. Welke omstandigheden hebben invleed op het optreden van de wortelzwam (Fomes annosus = Trametes radiciperda) ? Hierover handelt M. L. ANDERSON in ,,Roy. Scot. Arbor. Soc. Trans’’. 36 (1922), blz. 8292. Dit tijdschrift was niet voor my toegankelijk; een beknopt referaat van ANDERSON’s artikel komt voor in ,,Exper. Station Record’ van Oct. 1923 (deel 49, no. 5, blz. 447). Fomes annosus treedt vooral parasitisch op in bosschen, waar de conditién voor den groei van het bosch niet gunstig zijn. Bepaaldelijk eene zure reactie van den bodem werkt 5 4 , j h [ 109 het optreden van dezen paddestoel in de hand. In gevallen van zwakke aantasting is het uitdunnen van de zwakste boomen aan te raden. — 63. Bijdrage tot de kennis van Otiorhynchus ovatus L. In de ,,.Meddelanden friin Statens Skogférséksanstalt’’, Hafte 20, no. 3 (1923) is eene verhandeling over dezen snuitkever in ’t Zweedsch verschenen van de hand van PavuL SPESSIVTSEFF. Aan het uitvoerige Duitsche resumé ontleen ik het volgende. In het voorjaar 1922 werd in eene kweekerij van boschboomen te Kungsbacka in Zuidelijk Zweden eene groote verwoesting ver- oorzaakt door het knagen van de larven van Otiorhynchus ovatus aan de wortels van driejarige sparren. De aantasting begon aan de buitenste grens van de boomkweekeryjj en verbreidde zich van daar naar het midden toe. Zoo stierven in de buitenste rj jonge sparren byna alle boompjes af, ongeveer 25.000 stuks, — inde tweede rij ongeveer 7/, van de boompjes; — in de derde en vierde rjj stierven slechts enkele groepen af, terwijl de meeste boompjes in leven bleven, ofschoon ook deze wel begonnen te kwinen, wat aan het geel worden der naalden duidelik zichtbaar was. In *t voorjaar 1923 nam de verwoesting een dreigend karakter aan, zoodat het aantal gestorven sparren tot 400.000 steeg. In den zomer werd het gedeelte der kweekery, dat het sterkst was aangetast, na verwydering van alle jonge sparren eenige malen omgegraven; een klein gedeelte van eene rj aangetaste, zieke jonge sparren liet men staan om tot materiaal voor verdere onderzoekingen te dienen. De teweeggebrachte beschadiging bestaat daarin dat de larve de bast van de wortels wegvreet maar nooit, zelfs van de fynste worteltjes niet, het houtgedeelte aanvreet. De jonge sparren kwinen meer of minder langen tid. Zi sterven alleen dan vry snel af, wanneer de hoofdwortel van de bast ontdaan is zonder dat er zich boven het afgeknaagde gedeelte een nieuw wortelsysteem heeft gevormd. SPESSIVTSEFF stelde vast dat de in den herfst uit de poppen gekomen kevers in nog niet geslachtsrijpen toestand in den grond overwinteren en tegen *t voorjaar aan de oppervlakte komen om zich te voeden met naalden en misschien ook met bladeren van kruidachtige gewassen. In Juli of Augustus leggen zy eieren, uit welke na 2 weken de larven te voorschijn komen; deze larven overwinteren één of twee maal en beknagen in den zomer de wortels, om zich in den herfst te verpoppen. — Ook stelde de schrijver vast, dat bij Otiorhynchus ovatus de voort- planting zoowel langs den gewonen geslachtelijken, als ook langs den parthenogetischen weg kan plaats grijpen. In verband daar- 110 mee vertoont het vrouwelike geslachtsapparaat der kevers een eigenaardigen bouw. Schrijyver deelt mee dat volgens een artikel van TREHERNE, Otiorhynchus ovatus ook in Noord-Amerika voorkomt; er bliken echter tusschen den Amerikaanschen en den Europee- schen vorm dezer soort morphologische en biologische verschillen te bestaan. In Amerika heeft Otiorhynchus ovatus eene groote beruchtheid gekregen als vyand van aardbeiplanten, terwyl de larve, niettegenstaande hare polyphagie, daar nooit de wortels van Coniferen aantast. Ten slotte geeft SPESSIVTSEFF eene zeer uitvoerige beschriyving van de larve en de pop van Otiorhynchus ovatus, welke beschrij- ving door talryke figuren wordt vergezeld en ook volledig in *t Duitsch vertaald is. Dit is zooveel te meer te waardeeren, omdat van Otiorhynchus ovatus tot dusver geen beschrijvingen noch afbeeldingen van larve en pop bestonden. — 64. Korte mededeelingen op ’t gebied van de kennis der Zweed- sche boschinsekten. In ,,Meddelanden fran Statens Skogsférs6ks- anstalt’’, Hafte 20, no. 6 (1923) komt voor ,,Skogsentomoliska Bidrag IT” van Ivar TRAGARDH. Het geillustreerde artikel is in *t Zweedsch geschreven, maar het wordt gcvolgd door een in *t Engelsch gesteld resumé, waaraan ik het volgende ontleen. EKerst wordt besproken en afgebeeld de larve van de sparren- harsvlieg (Chilosia morio Zett.). Wanneer men den harsvloed waarneemt, die uit de sparren vloeit, welke aangetast zijn door Dendroctonus micans, dan vindt men daarin dikwijls andere in- sekten, zooals larven van verschillende motvlinders en licht- motten (Tineiden en Pyraliden); maar vaak ook vindt men, vastklevende in de hars, de leege pophulsels van de eene of andere vlieg. TRAGARDH vond later herhaaldelyk de levende lar- ven, van welke de pophuiden afkomstig bleken te zyn. Het geluk- te hemzelven niet, het volwassen insekt uit de larven op te kweeken; hij zond deze laatsten aan Dr: W. Barr te Tharandt, die hem verzekerde dat het dezelfde larven waren als die, waaruit hij de vlieg opkweekte, welke de dipteroloog A. KUNTZE te Dresden determineerde als Chilosia morio Zett. Het is wel eigenaardig, dat de larven dezer vlieg tot dusver aan de aandacht der boschentomologen in Europa schijnen te zijn ontsnapt: BAER en TRAGARDH schijnen de eenigen te zijn, die ze hebben waargenomen. In de Vereenigde Staten van Noord-Amerika heeft men deze larven op verschillende plaatsen aangetroffen, reeds in 1905. Zij voeden zich met de sappen van den sparreboom. Het schijnt den schrijver toe, dat de volwassen vlieg hare eieren 111 bij voorkeur legt in wonden van de bast. Men vindt de larven veel in de hars, die uitvloeit uit wonden, welke men in de stam- men gemaakt heeft om de boomen aan te duiden, die moeten worden geveld; ook in die, welke vloeit uit wonden, welke vroeger gemaakt werden door Dendroctonus micans. Of de larven, die in de bast leven, de boomen verzwakken en daardoor weer meer geschikt maken voor den aanval van andere insekten, weet men niet. Het artikel van TRAGARDH geeft eene beschrijving en afbeeldingen van de bovengenoemde vlieglarve. — EKene tweede mededeeling betreft Pissodes piniphilus Herbst, welke snuittor in Zweden vry algemeen blykt voor te komen en aanzienliyke schade te veroorzaken. Deze soort wordt in ons land weinig aangetroffen en is hier van geene oeconomische beteekenis, terwijl de kleine witbonte dennensnuittor (Pissodes notatus) in Nederland groote verliezen kan veroorzaken. De leef- wiyze van P. piniphilus is in hoofdzaak dezelfde als die van P. notatus. EKerstgenoemde soort echter tast voornamelijk als larve de toppen van groote dennenboomen aan, maar kan ook, even als P. notatus onder de schors van de stammen van jonge dennen gangen graven. De aantasting van de oudere dennen door P. piniphilus wordt soms gevolgd door die van den dennen- scheerder (Myelophilus piniperda) en van andere schorskevers, biyv. van Hylurgops palliatus. — Kene derde mededeeling heeft betrekking op een spring- snuittorretje, Orchestes testaceus Mill., waarvan de larve mineert in de bladeren van berk en els, op gelijksoortige wijze als de bekende beukenspringsnuittor (Orchestes Fagv) dat bij ons zoo veel doet in de bladeren van beuken. Larve, pop en kever van O. testaceus worden uitvoerig beschreven en ook afgebeeld. — Ten slotte wordt gehandeld over de sluipwesp T'richogramma evanescens Westw., die in de eieren van Lyda signata F. leeft en over verdere parasieten van deze spinselbladwesp. T'richo- gramma, evanescens parasiteert in de eieren van zeer vele insekten: TRAGARDH vermeldt als hospes van dezen parasiet niet minder dan 21 soorten van vlinders (waaronder dagvlinders, pijlstaarten, spinners, uilen en bladrollers), 2 soorten van Lyda, eenige vliegen, een paar snuitkevers van het geslacht Rhynchites en een gaas- vleugelig insekt, n.l. Szalis lutaria. Trichogramma evanescens speelt soms, althans in Zweden, een belangrijke rol als vijand van Lyda signata; zoo werden bij Dalby in 1919 ongeveer 90 % van de eieren dezer Lyda-soort, die sparreboomen aantast, door de genoemde sluipwesp geinfecteerd. Verder vermeldt TRAGARDH als parasieten van Lyda signata: Xenoschesis fulvipes Hgn., Limnerium crassifemur Thn., Mesochorus sylvarum Curtis en 112 Holocremna nov. spec. Het is echter waarschynlyk dat Meso- chorus sylvarum een hyperparasiet is van de spinselbladwesp. 65. Rhizoctonia-ziekte bij aardappelen. R. P. BEAN (,, Washington College Station Bull. 175’’, 1922, blz. 52) handelt over deninvloed van de behandeling van de pootaardappelen met sublimaat en van het vroeger of later poten op de opbrengst en op het op- treden van de Rhizoctonia-ziekte; waarbiy in acht moet worden genomen, dat men te doen had met geirrigeerde terreinen. Het percentage geoogste knollen, dat niet met Rhizoctonia besmet was, steeg na de aanwending van sublimaat op het pootgoed van 80.3 tot 93%, wanneer onbesmet pootgoed was gebruikt; en wanneer besmet pootgoed, insgelijks met sublimaat behandeld, was gebruikt, van 19.7 tot 80.1 %. Aardappelen, gepoot tusschen 15 Mei en 1 Juli, leverden een hoogere opbrengst aan verkoopbare aardappelen en minder door Rhizoctonia besmette exemplaren op dan vroeger gepote aard- appelen. — 66. Bacterieele bladvlekken bij Geraniums. In ,,Journal of Agr. Reserach’’, X XIII (1923) No. 5, blz. 361—372 handelt W. A. Brown over eene bacterieele bladvlekkenziekte by gekweekte Geraniums, welke ziekte in de Oostelijke Staten van de U.S. van Amerika zeer veel in plantenkassen moet voorkomen, maar toch ook wel eens wordt aangetroffen bij Geraniums, die op de kouden grond worden gekweekt. Brown maakte cultures van de ziekteverwekkende bacterie, welke hy Bacterium Pelar- gonit n. sp. noemde, en besmette met deze kultures de bladeren van gezonde planten. Als middelen ter bestrijding van de plaag stelt BRowN voor: het verwijderen en vernietigen van alle aan- getaste bladeren, het geven van eene temperatuur en een voch- tigheidstoestand, zooals die voor het gewas het meest gewenscht is, en verder veelvuldig luchten. — 67. Plaatselijk onderzoek naar het voedsel van den dwerguil. In , Journal Min. and Agriculture” (Groot Brittannié), X XIT (1922) No. 8, blz. 750-752 komt voor een onderzoek, ingesteld door W. E. CoLiinee, naar den inhoud van den krop en de maag van 98 dwerguilen, alle geschoten in eene bepaalde streek, waar veel tot het wild behoorende vogels voorkomen. Uit dit onderzoek bleek, dat althans in Juni en Juli aldaar het hoofdvoedsel bestaat uit insekten (deels schadelijke, deels indifferente), muizen en regenwormen, en voor slechts een zéér gering percen- tage uit tot het wild behoorend gevogelte. — J. Ritzema Bos. en eS ee a NEDERLANDSCHE PHYTOPATHOLOGISCHE (PLANTENZIEKTEN- KUNDIGE) VEREENIGING. TIJDSCHRIFT OVER PLANTENZIEKTEN ONDER REDACTIE VAN Pror. Dr. J. RITZEMA BOS, M. DE KONING, Ir. N. VAN POETEREN En Pror. Dr. H. M. QUANJER. Dertigste Jaargang —- 7e Aflevering — JULI 1924 DE OORZAAK VAN HET EPIDEMISCH OPTREDEN VAN DE PHYTOPHITHORAZIEKTE VAN DE SERINGEN. Inleiding. Het afsterven van de knoppen en de schors van seringestruiken tengevolge van de aantasting door de schimmel Phytophthora syringae Kleb. vertoont zich alleen ’s winters en wel na Januari. Toch kan de schade, door deze ziekte aan de trekseringen veroor- zaakt, in enkele jaren zeer groot zijn. Dit was het geval in 19131) en 1919, toen het optreden van zieke takken in de kweekerijen te Aalsmeer een zeer algemeen verschijnsel was. In de meeste winters echter worden er absoluut geen of slechts enkele aan- getaste takken aangetroffen. Er moeten dus speciale oorzaken zijn, waardoor het voor de schimmel in bepaalde jaren mogelijk is om binnen te dringen in de voedsterplant, terwijl dit onder normale omstandigheden niet het geval is. Indien de factoren, die aanleiding geven tot het optreden van een epidemie bekend zijn, zal het wellicht mogelijk zijn in de toekomst een algemeen optreden van de ziekte te voorkomen of althans te beperken. Te dien einde werd de schimmel nader bestudeerd en werd voor- namelijk nagegaan de wijze waarop zi de plant binnendringt. Wijze van aantasting bij de sering. KLEBAHN 2) en SCHOEVERS ') hebben reeds uitvoerig de symp- tomen beschreven, die de sering vertoont bij de aantasting van de takken. De eindknoppen of lager gelegen knoppen sterven af en worden bruin. Hetzelfde is het geval met de schors, hetgeen 1) T. A. C. Scoorvers. Eene voor Nederland nieuwe seringenziekte, veroorzaakt door Phytophthora syringae Klebahn; ,,Tijdschrift over Plantenziekten,” Jg. 19, 1913 p. 45. 2) H. Kurpaun. ,,Die Krankheiten des Flieders’’, 1909. 114 bliikt, wanneer men de kurklagen verwijdert. De schimmel woekert in de schorsweefsels en kan zoo weer in hooger of lager gelegen knoppen binnendringen. De ontwikkeling gaat echter niet snel, hetgeen aangetoond kon worden door kunstmatige infecties; het gedeelte van de schors, dat aan het einde van den winter bruin was, strekte zich over ongeveer 20 cM. uit. Is de tak rondom ziek geworden, dan loopen de knoppen in het bovenste gezonde gedeelte niet meer uit, daar zij afgesneden zijn van den normalen sapstroom. Vandaar dat iedere aantasting van een tak, hetzi in het bovenste, hetzij in het onderste gedeelte, dezen waardeloos maakt voor het trekken. De vraag doet zich voor of Phytophthora ’s zomers in de schors van de sering kan achterblijven en vandaar uit weer de nieuwe takken binnendringen. Hiertegen spreekt reeds het feit, dat het in vele gevallen de bovenste knoppen zijn, die het eerst aangetast worden, terwyl bij ontwikkeling van de schimmel van den stam uit, juist de onderste knoppen het eerst bruin- kleuring moesten vertoonen. Verder wijst het totaal afwezig zyn van de ziekte in de meeste jaren er reeds op dat de infecties van buiten af komen. Het is niet denkbaar, dat gedurende de laatste winters de weersgesteldheid voortdurend ongunstig is geweest voor de ontwikkeling van de schimmel in de schors. In de jaren 1921 en 1923 was het verloop der ziekte by de kunstmatig ziek gemaakte planten geheel normaal, waaruit blykt, dat de af- wezigheid van de schimmel in de takken niet te wyten was aan de toen heerschende weersgesteldheid. In de strengere winters 1922 en 1924 werd het ziekteproces zeer vertraagd, zoodat het gedeelte van de schors, dat afstierf, veel kleiner was, echter was het verloop van de ziekte toch zeer duidelyk te volgen. De schimmel blift bij de lagere temperaturen wel in het leven, doch ontwikkelt zich langzamer. Het bewiys werd dan ook geleverd, dat Phytophthora zich *s zomers in de schors van de seringen niet staande kan houden. Bij infectieproeven *), verricht in verschillende maanden van het jaar, bleek, dat de schors alleen gedurende den winter ziek gemaakt kan worden. De schimmel kan in de schors van de seringestruiken leven van December tot April, waarbij de ma- ximumontwikkeling plaats heeft in Januari en Februari, nl. ge- rekend bij niet te groote temperatuursverschillen. Het is aan den inwendigen toestand van de voedsterplant toe te schrijven, dat Phytophthora zich alleen dan kan ontwikkelen en niet aan de uitwendige omstandigheden. 1) H. L. G. DE Bruyn. ,,The Phytophthora dissease of Lilac’, het- geen spoedig zal verschijnen in ,,Phytopathology”’, Vol. 14, 1924. en 115 Niet alleen houdt de ontwikkeling van de schimmel op, doch deze gaat ook dood. Het is nooit gelukt Phytophthora ’s zomers uit oude zieke schorsstukken te kweeken, terwijl zij ’s winters zeer gemakkelijk uit aangetaste takken te isoleeren is. Zoodra in het voorjaar de knoppen onder het aangetaste gedeelte uitloopen, houdt de verdere ontwikkeling van de ziekte op (fig. 1). Laat men de afgestorven takken aan de struiken zitten, dan heeft geen verdere verspreiding van de ziekte plaats, ook niet in die winters, waarin de weersgesteldheid voor haar ontwikkeling gunstig is. De jaarlijksche snoei der struiken, zooals die te Aals- meer geschiedt, is dus van geen invloed op de mate van ver- spreiding der ziekte, ook bij niet snoeien gaat de Phytophthora *s zomers in de schors dood. Vandaar, dat bij seringen in parken of tuinen van eenige schade, door deze ziekte veroorzaakt, nooit sprake is. Zelfs al mochten in enkele jaren de takken aangetast worden, dan zal dit zeer weinig opvallen. In *t voorjaar worden de doode takjes spoedig vervangen door andere, die zich onder het zieke gedeelte ontwikkelen. Het bleek echter, dat Phytophthora syringae ook nog op andere wijze de seringeplant kan aantasten en wel vlekken kan veroor- zaken op de bladeren (fig. 2). De vlekken, die op de bladeren van de sering ontstaan, vertoonen veel overeenkomst met die van Phytophthora infestans op de bladeren van de aardappelplant. Evenals deze treden zij op een willekeurige plaats van het blad op, onafhankelik van de nervatuur, zijn onregelmatig van vorm en worden geleidelijk grooter. Zeer dikwijls is aan den rand van de vlek het bladgroen lichter van tint, de werking van de schimmel reeds aanduidend. De kleur van de vlek is bij de ver- schillende variéteiten van de sering niet dezelfde; bi de blauwe varieteiten is zij meer neigend naar het sepiabruine, terwijl zi) bij Marie Legraye lichter van tint is. Nooit is zij echter olijf- groen, welke laatste kleur karakteristiek is voor de aantasting van een schimmel van het geslacht Heterosporium, die ook op seringebladeren voorkomt. *s Ochtends, als de bladeren nog nat zijn van dauw, hetgeen vooral in den herfst veel voorkomt, kan zeer gemakkelijk de aan- wezigheid van sporangién vastgesteld worden. Deze komen zoo- wel aan de boven- als aan de onderzijde uit de huidmondjes te voorschijn, aan de onderzijde echter in grooter aantal. Zij zijn zeer kort gesteeld en zitten vlak op het blad; vandaar dat 21 met het bloote oog niet gemakkelijk te zien zijn. Veegt men ech- ter even met het blad over een voorwerpglas met water, dan blijkt de waterdruppel een zeer groot aantal sporangién te bevatten, waaruit spoedig zwermsporen te voorschijn komen. Ook wer- 116 den in de aangetaste gedeelten van het blad odsporen gevonden. De zieke bladeren vertoonen een sterke neiging om vroegtijdig af te vallen. Dit is zeer gemakkelijk waar te nemen bi de kunst- matige bladinfecties, doch ook bij de spontaan ziek geworden planten is het duidelyjk zichtbaar, door het eerder kaal zijn der sterk aangetaste takken en het laten vallen der bladeren bij aanraking. Nadat de genomen proeven tot de ontdekking der bladinfec- ties hadden geleid, bleek het, dat deze aantastingsvorm in de natuur algemeen voorkomt, echter alleen bij daarvoor gunstige weersgesteldheid. In Aalsmeer werd in ’t begin van October 1922 met moeite een enkel blad met Phytophthora gevonden, ter- wijl half October na een vochtige weersperiode verscheidene zieke bladeren aanwezig waren. In 1923 daarentegen werden in ‘t eind van September reeds meerdere vlekken op de bladeren geconstateerd. Hun aantal nam gedurende de maand October eenigszins toe. In Wageningen werden reeds vlekken op lage takken in de schaduw waargenomen in eind Mei 1923 na een zeer vochtige periode. Begin Juli eveneens, welke aanval tot staan kwam door den zeer warmen drogen tijd, die daarop volgde. Het vinden van vlekken op seringebladeren op verschillende plaatsen te Wageningen o.a. in het arboretum, waar de seringestruiken slechts verspreid voorkomen, toont aan, dat Phytophthora syrin- gae niet beperkt is tot de centra van seringecultuur, doch meer algemeen voorkomt. Zooals reeds vroeger beschreven werd 1), kan Phytophthora syringae saprophitisch in de aarde leven, d.w.z. dat zi de be- standdeelen van den grond als voedsel gebruikt, zich ten koste van deze kan ontwikkelen en vermeerderen, ook al zijn er in het geheel geen seringen aanwezig. De vermeerdering zal hoofdzake- lik afhangen van den vochtigheidstoestand van de aarde, doch de schimmel kan zich staande houden, zoowel by droogte als bi koude. Wisselbouw zal dus nooit een middel zijn om de schim- mel te vernietigen en de ziekte te bestrijden. Men mag dus wel aannemen, dat op de kweekerijen te Aals- meer en ook nog op vele andere plaatsen Phytophthora syringae in de aarde aanwezig is. Vochtige weersgesteldheid stelt haar in staat op de bladeren van de sering over te gaan. De bladeren, die zich het dichtst bij den grond bevinden, nl. die van den opslag, zullen het eerst en het sterkst aangetast worden, hetgeen zeer gemakkelyk is waar te nemen. Doch ook de hooger geplaatste 1) H. L. G. pe Bruyn. ,,The saprophytic life of Phytophthora in the soil; Mededeelingen van de Landbouwhoogeschool,”’ Deel 24, 1922. | ed Cor bladeren kunnen Phytophthora-vlekken vertoonen; zieke bla- deren werden zelfs aan het bovenste gedeelte van de takken ge- vonden. De sporangién, die op de bladeren ontstaan, kunnen voor verdere verspreiding zorgen. De wind zal hierby een voor- name rol spelen, doch het is niet uitgesloten, dat ook dieren hier eveneens toe meewerken. Opvallend is in den herfst het groot aantal spinnewebben en het is misschien mogelyk, dat de spinnen bij het maken van hun web, waarbij zij zich zoowel over den grond. bewegen als op de struiken, tot verspreiding der sporangién bij- dragen. Wijze van binnendringen van de schimmel bij takaantastingen. KLEBAHN 1) en SCHOEVERS 7) hebben de mogelijkheid ver- ondersteld, dat de oorzaak van takaantasting 0o.a. te zoeken was bi knopinfecties, die plaats zouden hebben als bi het neer- leggen der planten voor vervoer, verplanten enz. de knoppen in aanraking komen met besmette aarde. Uit opzettelijk daarvoor gedane proeven 3) bleek, dat de knoppen slechts ziek gemaakt kunnen worden van October tot Maart, dus gedurende den tid, die overeenstemt met hun rustperiode 4), evenals ook bij de schors de schimmel zich slechts in de rustperiode kan ontwikkelen. In 1922 was het weer zoowel in November alsin December, dus ge- durende de rustperiode der knoppen, vochtig en vrij warm. Uit het voorkomen van vlekken op de bladeren in October bleek, dat Phytophthora in overvloed aanwezig moest zijn en toch werden er gedurende den winter 1923 geen takaantastingen gevonden. Hieruit volgt, dat de knoppen niet de plaats zijn, waar de schim- mel in den regel binnendringt. Al kan misschien een enkel at- zonderlijk ziektegeval op deze wijze ontstaan, aanleiding tot het optreden van een epidemie kunnen de knopinfecties niet geven. Het ligt voor de hand, verband te zoeken tusschen de blad- infecties en de takaantastingen. De schimmel zou dan van het -blad door den bladsteel in den tak binnendringen en zich daar verder ontwikkelen. Hiertegen spreekt evenwel de neiging, die zieke bladeren vertoonen om vroegtijdig af te vallen. Er werden echter zoowel te Aalsmeer als te Wageningen een paar uit- zonderingen gevonden nl. enkele planten, waarbij de zieke bla- 1) KLEBAUHN l.c. ayee. As C.*ScHOEVERS: ].¢: 3) H. L. G. pE Bruyn 1924 l.c. 4) M. Verstuys, ,,De periodiciteit van de knopontwikkeling bij Syringa. Mededeelingen van de Landbouwhoogeschool’’, Deel 22, 1921. 118 deren langer dan normaal aan den boom bleven hangen. By onderzoek bleek, dat bij deze de bladbundel in het hout violet verkleurd was (fig. 3). Uit een tak van Wageningen gelukte het in December om uit het verkleurde gedeelte Phytophthora te kweeken, terwijl een andere tak in den winter het normale ziektebeeld van takaantasting vertoonde. Hiermee is dus aan- getoond, dat de schimmel in staat is om van het blad binnen te dringen in den tak, indien de omstandigheden zoo zijn, dat dit kan geschieden voordat het blad afvalt. Op het proefveldje te Wageningen kwamen zoowel in 1922 als in ’23 enkele ziektege- vallen voor, die op natuurlyke wijze ontstonden, echter alleen by die struiken, die voor bladinfecties gebruikt waren. Niet alleen de kunstmatig ziek gemaakte bladeren, doch ook vele andere hadden tengevolge van de behandeling bladvlekken gekregen, zoodat bi deze struiken een abnormaal groot aantal zieke bladeren voorkwam. Ook het verdere verloop van de ziekte is zeer gemakkelijk door de bladinfecties te verklaren. Zooals reeds medegedeeld werd, kan de schimmel niet vé6r December in de schors leven. In den verkleurden bladbundel in het hout ontwikkelt de schim- mel zich weinig, doch blijft in het leven, totdat z1j in December in de schors kan gaan woekeren. Van af de schors dringt zy de knoppen binnen, die dus niet véér Januari de ziekte vertoonen. Trekt men een sering, die reeds door Phytophthora besmet is, voor Januari, dan zal van de aantasting niets bemerkt worden, daar de schimmel dood gaat. Zoodra in de kas de knoppen zich gaan ontwikkelen is de Phytophthora niet meer in staat van de sering te leven, omdat de rustperiode voorby is en gaat de pa- rasiet te gronde. Indien de ziekte pas opgemerkt wordt in de kas door het blijven zitten der knoppen, kan men er zeker van zyn, dat de ontwikkeling van de schimmel al vrij vergevorderd was voor het trekken. By blauwe variéteiten zal echter het afsterven van de knoppen niet altijd gemakkelijk te zien zijn en ook de aantasting van de schors kan al vrij sterk zijn, hetgeen uit- wendig niet blikt. Het te gronde gaan van de schimmel bi de ontwikkeling van de sering maakt, dat het zeker is, dat bloeiende takken geen Phytophthora meer bevatten. Er bestaat dus geen gevaar voor de verspreli- ding der ziekte door den verkoop van afgesneden bloeiende takken. neo Omstandigheden, die aanleiding geven tot het ontstaan van een epidemie. Het feit, dat de bladinfecties als de oorzaak van de takaan- tastingen beschouwd moeten worden, vergemakkelijkt de ver- klaring voor het epidemisch optreden der ziekte. Onder normale omstandigheden valt het blad af, vodrdat de schimmel gelegen- heid heeft gehad den stam te bereiken en zal dus de ziekte in het geheel niet voorkomen. Slechts als er speciale oorzaken zijn, waardoor de schimmel kans heeft zich zoo sterk te ontwikkelen, dat zij binnen kan dringen voor het blad afvalt, zal ’s winters takaantasting optreden en deze zal dan ook algemeen zijn, indien de weersgesteldheid hiervan de reden is. DE BILT | Hoeveelh. neerslag, gevallen in \Aant. dagen neersl. bov. 0,1 riM. Aug. |Sept.| Oct. | Nov. | Dee: | Aug. |Sept. | Oct. | Nov. | Dec. 1911 || 33 41 | 105 81 78 | 8 13 19 24 21 1912 | 167 | 84 | 68 | 77 | 93 || 29 | 13 | 16] 23 | 22 1913 | Peon esl) Gbn\ 75. | eeemeO! |p Ny lee oir. os Peree et | 82 | 42 | 56 1106.) tee 13) 13.) 1% | 29 HSPN LOIN) 46) |) 24) 83! | 19 Sze) aT | 23.) 27 Peat | 38) 80" |) 57 se | ta we | 22 6 “6 | 2) 1917 | 194 | 46 | 154 | 47 | 32] 25! 16! 27/1 19 | 20 1918 || 60 | 1457 | 71 | 41 | 103 | 16 | 29 | 20] 18] 28 POV9 36") 933" | 61 | ed! |-120°enae| en | -23 | 20 | 26 |) 89) 35° | 1s 57 | ae 16 | 10 5 | 18 1921 a9] 24 |, 335\, 975 | 63 laud Fs| Leet) -ebOy ley i922 || 58 | ss | 16 | 53 | 47/1 16 | 18 gs | 22 | 23 1923 || 106 | 63 | 122 | 62 | 58 || 30 | 23 9 | 20| 21 | Op bovenstaande tabel is zeer duidelijk te zien, wat de oorzaak geweest kan zijn voor het ontstaan der epidemieén in 1913 en 1919. De tabel geeft aan de hoeveelheid neerslag en het aantal dagen met neerslag boven 9.1 mM. te de Bilt gedurende de 5 laatste maanden van het jaar sinds 1911. Hierbij valt op, dat in 1912 in Augustus en in 1918 in September een abnormale 120 hoeveelheid neerslag gevallen is. In 1912 viel er van de 40 dagen tusschen 1 Augustus en 10 September op 37 eenige neerslag, ter- wijl in 1918 van de 30 dagen van September op 29 neerslag plaats had. Wel was ook Augustus 1917 zeer regenryk, doch het meeste hiervan viel in de eerste helft van Augustus, terwijl begin Sep- tember droog was. Een sterke bladaantasting in begin Augustus, ook al mocht de schimmel gelegenheid hebben om in den stam binnen te dringen, zal geen aanleiding zijn tot verdere ontwikke- ling van de ziekte, daar de schimmel zich niet zoo lang staande kan houden. Van kunstmatige staminfecties, gedaan in Augustus, gelukte slechts 12 %, van die in September 66 %. Abnormaal regenweer in Augustus en September is in 1912 en 1918 vermoedeliyk de oorzaak geweest van een sterke blad- aantasting, waarby de schimmel gelegenheid heeft gehad om binnen te dringen in den stam, voor de bladeren afgevallen waren. De Phytophthora heett zich in het hout staande gehouden om tegen December in de schors te gaan woekeren en van hieruit de knoppen aan te tasten, die in Januari 1913 en ’19 afstierven. Zeer sterke vochtigheid in andere tijden dan Augustus en September zal wel aanleiding zijn tot vermeerdering van de schimmel in den bodem en mogelik tot het ontstaan van vlekken op de bladeren, doch zal geen takaantastingen tot gevolg hebben. Bestrijding. Middelen ter voorkoming van takaantastingen zouden alleen toegepast behoeven te worden in jaren met abnormalen regenval in Augustus en September en alleen voor die seringen, die na Ja- nuari getrokken zullen worden. Het sterk optreden van blad- vlekken zal tevens een aanwijzing zijn of een toekomstige epi- demie mogelijk te verwachten is. Deze beperkingen maken de bestrijding gemakkelijker uitvoerbaar wat de kosten betreft, doch aan den anderen kant zal het uitblijven der ziekte gedu- rende vele jaren vermoedelijk oorzaak zijn, dat de praktijk niet gauw tot het nemen van maatregelen voor bestrijding zal over- gaan. Het beste bestrijdingsmiddel zal zijn het verwijderen van de bladeren, vé6r de schimme! gelegenheid heeft gehad om binnen te dringen in den tak. Tot nog toe is hier geen beter middel voor bekend dan het afplukken met de hand. Deze behandeling wordt nu al wel toegepast om de seringen klaar te maken voor den vroegtrek. De andere methode, die gebruikt wordt, nl. om de bladeren vroegtydig te laten vallen voor den vroegtrek, het op- stapelen der seringestruiken onder rietmatten, zal geen dienst kunnen doen voor de bestrijding der ziekte. Integendeel deze wiyze van handelen zal juist ontwikkeling van de schimmel zeer sterk in de hand werken. In de broeiige, vochtige atmosfeer onder de rietmatten zal Phytophthora een idealen ontwikkelings- toestand vinden en dat men tot nu toe nooit last heeft gehad van het ziek worden der seringen bij deze methode, komt daarvan, dat deze struiken altyd dadeljk getrokken worden, zoodat mogelike infecties niet tot verdere ontwikkeling komen. In een geval, waar een parti) dusdanig behandelde seringen wegens in- gevallen vorst niet gebruikt werd, bleek het dan ook bi het afnemen der rietmatten in Februari, dat vele takken ziek waren, waardoor het voorgaande bevestigd wordt. Gemakkelijker zou het zijn, indien er nog een ander middel bekend was om de bladeren vroegtidig af te laten vallen, wat desnoods ook toegepast kon worden om de struiken klaar te maken voor den vroegtrek. Het leek eerst of gewone bespuitin- gen met Bordeauxsche pap hiervoor in aanmerking konden ko- men, daar deze tot resultaat hadden, dat alle bladeren na eenige dagen bruin werden en afvielen. Een volgend jaar bij herhaling van de proeven, ontstonden er echter ook bruine plekjes op de knoppen en de bloemknoppen hadden hierdoor zoo geleden, dat de waarde der bloemen zeer verminderd was, zooals later bleek by het trekken. De seringen kunnen dus het bespuiten met Bor- deauxsche pap niet verdragen. Wel bleek het eerste jaar, toen al- leen de bladeren geleden hadden en afgevallen waren, dat het vroegtiydig afvallen der bladeren, nl. begin October, op zich zelf geen schade teweeggebracht had. Verleden jaar zijn proeven begonnen met bespuitingen met zwavelkalk en ofschoon er aanduidingen zijn, dat ook deze stof aanleiding geeft tot het spoedig afvallen der bladeren, hoewel niet in die mate als bij Bordeauxsche pap, zoo zijn de resultaten nog te weinig om hieruit vaste gevolgtrekkingen te maken. Na het bespuiten werden de bladeren kunstmatig ziek gemaakt, wat gedeeltelyk gelukte, zoodat de zwavelkalk de schimmel niet ver- hindert om het blad binnen te dringen. Voor deze ziekte is het echter voldoende, als de neiging van het blad om vroegtiydig af te vallen door de bespuiting versterkt wordt. De proeven met zwa- velkalk zullen nog voortgezet worden. Ook zal nog nagegaan worden op welke tijden de struiken reeds ontbladerd kunnen worden zonder eenige schade op te leveren voor het trekken. Voorloopig is het eenige om in jaren, waarin het veelvuldig voorkomen der vlekken op de bladeren, alsmede de weersge- steldheid voor een epidemie doen vreezen, te trachten door af- plukken der bladeren deze te voorkomen. Tevens moeten, in- 122 lien mogelijk, de sterkst aangetaste planten voor den vroegtrek gebruikt worden, waardoor de ziekte niet verder tot uiting zal komen. Resumeerende blikt dus, dat Phytophthora syringae een schim- mel is, die meest saprophitisch in den grond leeft, bij vochtige weersgesteldheid vlekken doet ontstaan op de seringebladeren, waardoor deze onder normale omstandigheden vroegtijdig af- vallen. Slechts by zeer groote vochtigheid in eind Augustus en September kunnen de bladinfecties aanleiding geven tot het ontstaan van schorsaantastingen, die op hun beurt de knoppen doen afsterven. De schimmel kan alleen gedurende de rustperi- ode in de schors van de sering parasiteeren, waardoor het ziekte- proces pas in den winter tot ontwikkeling komt en de aantasting pas waargenomen wordt omstreeks Januari. In jaren met abnor- maal vochtige Augustus- of September-maanden zou door af- plukken der bladeren het sterke optreden van takaantastingen in den daaropvolgenden winter voorkomen kunnen worden. Hierby wil ik myn dank uitspreken aan den Heer C. J. Auaus- TIJN, technisch ambtenaar van den Plantenziektenkundigen Dienst te Aalsmeer, voor de hulp, bij de bespuitingsproeven te Aalsmeer verleend en aan de firma Wed. W. EvELEENS Dz. & ZONEN voor het hiervoor beschikbaar stellen van hun terreinen en tevens voor alle verdere hulp van hen ondervonden. HELENA L. G. DE BRuyYN. Instituut voor Phytopathologie, Laboratorium voor Mycologie en Aardappelonderzoek Wageningen, Mei 1924. VERKLARING DER FIGUREN. Fig. 1. Tak, ziek geworden tengevolge van kunstmatige knopinfectie. Ziekte komt tot staan bij het uitloopen der gezonde knoppen. Fig. 2, 2a. Viekken op seringebladeren, door Phytophthora syringae ver- oorzaakt. Fig. 3. Verkleurde bladbundel, Phytophthora syringae bevattende. PLAAT I oT oe ; ef 7 om iy ee ees m4 fir pend rae” Saas ee tte neem eso wie! Se ete ool Se f q -* ~ 123 RAMULARIA LACTEA, OORZAAK VAN EEN BLAD- VLEKKENZIEKTE DER VIOOLTJES. Deze ziekte, waarvoor nog geen goede Hollandsche naam is, kan gerekend worden tot een der gevaarlikste ziekten van het viooltje. In Noord-Holland, waar veel ,,zaad’’ verbouwd wordt, treedt zij telkenjare op by Viola tricolor maxima en kan dan uiterst schadelyk worden. Een mij bekend zaadkweeker te Medemblik verbouwde voor *t eerst in 1906 violen voor zaad op grond, waar nooit te voren viooltjes gestaan hadden, terwijl deze plantensoort ook in de om- geving niet te vinden was. Toen reeds trad de Ramularia-ziekte hevig op, wat schynt te duiden op een overbrenging van de ziekte met het zaad. leder jaar kwam zi daarna terug, het eene jaar minder, het andere jaar heviger optredend. Soms gebeurde het, dat al het blad aangetast was en dat nieuw leven zich ont- wikkelde uit het hart der planten; dan werd vaak dit nieuwe loot niet aangetast. Evenals dit bij meeldauw-ziekten het geval is, trad de ziekte in natte jaren heviger op dan in drogere. Zoo werd steeds voort verbouwd, met wisselend succes. Aan- gezien de opbrengst echter allengs achteruit ging, werd op midde- len gezonnen, om de kwaal te bestrijden, of zoo mogelik te voor- komen. _In 1912 werden voor ’t eerst proeven genomen en wel met Phytophyline, waar toen ter tijd veel reclame voor gemaakt werd en met Bordeauxsche pap. Het resultaat met Phytophyline was nihil. De met Bordeauxsche pap besproeide planten bleven langer groen, maar daar de bespuiting niet herhaald werd, trad de ziekte later toch weer op. Toen werd, omdat dit middel ook niet afdoen- de hielp (er werd blijkbaar niet aan gedacht, dat het sproeien herhaald moest worden), maar verder verbouwd, op hoop van zegen. Toen ondergeteekende in 1920 te Hoorn gestationneerd werd, kwam al spoedig de reeds genoemde kweeker opdagen, om raad te vragen tegen zijn violenziekte. Mede op advies van den Plan- tenziektenkundigen dienst te Wageningen werd aangeraden te spuiten met Bordeauxsche pap, maar dan by herhaling te sproeien, daar geen succes kon verwacht worden bij éénmalige besproeiing. In het droge jaar 1921 was bestrijding niet noodig. Nauw was echter 1922 in het land of de ziekte trad weer op en wel in een plek vollegrondsplanten, die 16 Maart waren uitge- zet. De op 3 Mei uitgepote bakplanten waren gezond. Het eerst werd gesproeid op 5 Juli. Gebruikt werd Bourgon- dische pap, omdat men dit ook bezigde voor het besproeien der 124 aardappels. Alles werd behandeld, behalve een bed bakplanten, bij wijze van controle. De data, waarop verder gespoten werd, waren: 18 Juli, 2 Aug. en 16 Aug. dus steeds om de twee weken. De resultaten waren de volgende: Op het bespoten gedeelte trad de ziekte niet op. De zieke plek in de vollegrondsplanten liep niet verder, terwyl het onbespoten bed bakplanten sterk aangetast werd. Toen men ophield met sproeien, breidde de ziekte zich snel uit; toen op 12 Oct. voor ’t laatst zaad werd geplukt, was er wel- nig leven meer in de planten. De bakplanten, die later uitgezet waren, hadden minder van de ziekte te lyden, waarschiynlyk juist wel doordat zy ook later geplant waren. De grootte van het perceel was 40 R.R. Hiervan werd geoogst ong. 70 pond zaad. Een andere zaadbouwer te Medemblik had een hoek viooltjes, groot 26 R.R. Ook hier trad Ramularia op, maar de kweeker sproeide nu niet. Hij oogstte slechts 5 pond zaad. Omgerekend geeft dit een verschil van 30 pond zaad per 10 R.R. Rekenen we den prijs van het violenzaad op f 7.— per pond, dan geeft dit per 10 R.R. een verschil van f 210.—-, meerdere opbrengst door het sproeien, waarvan dan vanzelf afgetrokken behooren te worden de kosten der materialen en het arbeidsloon. Hoe grillig de ziekte in haar optreden is, blike hieruit, dat nog ean andere zaadteler, ook te M., vioolplantjes had, welke zonder sproeien gezond gebleven zijn. K. VAN KEULEN, Controleur bij den Plantenziektenkundigen Dienst te Hoorn. BESCHADIGING VAN AUGURKEN DOOR SPRINGSTAARTEN. Zeer onlangs nam ik een eigenaardige beschadiging waar bij augurken te Onderdyk. De zaadlobben dezer planten n.1. werden bevreten door een diertje, dat de opperhuid aan de bovenzijde zoodanig beschadigde, dat er van de opgekomen plantjes niet veel terecht gekomen zou zijn, als niet spoedig ingegrepen was geworden. Niet alleen de opperhuid werd cirkelvormig wegge- vreten, maar ook het daaronder liggende weefsel, zoodat er geheele gaten in het blad ontstonden. Het waren alleen de zaad- lobben, die aangetast werden. De beschadigers waren diertjes met bolvormig lichaam en klein kopje en slechts 1—2 m.M. groot. In grooten getale zaten 125 ze op de augurke-plantjes: ik telde er op één plantje soms wel eeu 50-tal. Dergelijke diertjes had ik wel eens in het gras waarge- nomen, maar nooit op augurken. Ik stelde daarom den Planten- ziektenkundigen dienst op de hoogt2, van hetgeen ik had waar- genomen en spoedig kreeg ik bericht, dat de diertjes ongetwijfeld springstaarten waren en wel zeer vermoedelijk behoorend tot het geslacht Sminthurus. Men berichtte mij ook, dat we hier met een vrij zeldzame beschadiging te doen hadden. Ik had ze dan ook nooit als plantenbeschadigers zien optreden; bij de practici staan ze echter bekend als ,,aardvlooien’’, zoodat dit toch niet het eerste geval was van schade door deze springstaarten. Bereids had ik bestrijding toegepast en wel door een bespuiting met Parijsch groen, die afdoende bleek te zijn. Thans groeien de augurke-plantjes, die sterk kwijnden, flink door en de later gevormde karakteristieke blaadjes vertoonen niet de minste beschadiging, terwijl ook geen springstaarten meer te zien zijn. Hoorn, 12 Juni 1924. K. VAN KEULEN, Controleur bij den Plantenziektenkundigen Dienst te Hoorn. WATERRATTEN. Uit het aantal vragen om inlichtingen, die den laatsten tijd bij den Plantenziektenkundigen Dienst inkomen, wat wel de oorzaak kan zijn van het zich niet verder ontwikkelen en afsterven van vruchtboomen of van het verdwynen van wortelgewassen of groenten, meen ik te moeten opmaken, dat het aantal waterratten in ons land, of althans in verschillende deelen daarvan, vrij belangrijk is. In andere jaren ontbreken deze vra- gen, die op de aanwezigheid van waterratten duiden, niet, maar zijn zij toch niet talrijk. Dit jaar evenwel kwamen zeer kort na el- kaar verscheidene van deze vragen in, wat, naar onze ervaring, op een veel veelvuldiger voorkomen van de beschadiging wijst. De hierboven genoemde verschijnselen wijzen zecr duidelijk op de aanwezigheid van waterratten. In den winter vreten deze na- melijk de wortels van vruchtboomen geheel door, meestal vlak bij den stam. In een aantal gevallen loopen de knoppen in het voorjaar nog even uit, maar dit houdt spoedig op en de boom sterft geheel af. Bij onderzoek blijkt de stam geheel los in den grond te staan; van de wortels zijn slechts stompjes over. De tandafdruksels op de knaagvlakten toonen aan, dat ratten hier hun werk hebben gedaan. Daarnaast worden ingekuilde schor- seneeren en allerlei wortelgewassen afgeknaagd, vaak van onderen 126 uit, zoodat men niets dan de topjes overhoudt. In het voorjaar worden zelfs slakroppen aangevreten en weggehaald. Het is niet zonder belang te weten, of het aantal waterratten dit jaar belangrijk grooter is dan andere jaren en of deze ver- meerdering waargenomen wordt in bepaalde de2lea van het land. Uit het feit, dat vragen om inlichtingen vrijwel uit alle deelen van het land binnenkwamen, van Veendam en Loppersum tot Maastricht, zou ik geneigd zijn of te leiden, dat we werkelijk met een vermeerdering van waterratten over het geheele land te doen hebben. Voor het ontvangen van inlichtingen hierover houd ik my zeer aanbevolen. Wat de bestrijding van de waterrat (=: woelrat, Arvicola amphi- bius) betreft, deze is niet gemakkelyk. De meest voor toepassing in aanmerking komende middelen zijn: le. vangen met behulp van klemmen, die in de ,,ritten”’ ge- plaatst worden of met fuiken van iyzerdraad, die in het water gelegd worden op de plaats, waar een ,,rit’’ aan den slootkant uitmondt; 2e. het houden van foxterriers of tackels, die zeer ij verige ratten- vangers zn; 3e. aanwending van het middel der Riyksserum-inrichting te Rotterdam, n.l. toedienen van brood, gedrenkt in een bacterie- cultuur, die een besmettelike ziekte onder de dieren veroorzaakt (speciaal aan te vragen voor waterrat), gecombineerd met de toediening van bollen van Scilla maritima (zeeajuin). Wageningen. N. VAN POETEREN BEKNOPTE AANTEEKENINGEN OP PLANTEN- ZIEKTENKUNDIG GEBIED. 68. Het een en ander over de groote dennensnuittor (Hylohius Abietis L.). ,,In Zeitschrift fiir Forst-und Jagdwesen’’, 55e jaar- gang, 1923, blz. 488 deelt Dr. ANTON KRAUSE de waarnemingen mee, die hy in Mei en Juni 1923 deed aan een groot aantal groote dennensnuittorren, welke hy in gevangenschap hield. Hy consta- teerde dat Hylobius Abietis niet alleen de schors van twijgen afvreet, maar soms ook dennentwijgen bijkans geheel doorknaagt, De meischeuten van den Weymouthsden werden zeer gaarne gevreten; ook de oude naalden werden afgebeten en ten deele opgegeten. Liever aten de dennensnuittorren zelfs de jonge meischeut dan de bast van oudere twygen. Aan eenige honderden dennensnuittorren werden twijgen 127 voorgelegd van haagbeuk, blaasstruik (Colutea), paardekastanje, wilden wingerd en eschdoorn. Van de Colutea werd alleen de bast opgevreten, en van de andere twiygen werden behalve de bast, geheele stukken opgevreten en ook de bladeren werden verorberd. Van seringetwigen werden zoowel de bast als de bladeren opgegeten. De hongerige kevers knaagden ook aan de middelnerf van paardebloem, en leten zelfs wolfsmelkstengels niet geheel onaangeroerd. Eveneens knaagden zy krantenpapier door; de schrijver had een glas, waarin zich kevers bevonden, met stevig krantenpapier dichtgebonden; ’s morgens daarna was er een gat in gevreten van ongeveer 1 c.M. diameter en daardoor heen waren verscheiden exemplaren ontvlucht. Tegen loodrechte gladde wanden (glasruiten, kachels) kunnen de dennensnuittorren heel gemakkelik zoowel naar boven als naar beneden loopen. Op horizontale vlakten, zelfs als deze niet glad zijn, loopen zij, met de rugzijde naar beneden, zeer moeilyk; zij vallen er spoedig af. Verder werden proeven genomen om vast te stellen of de kevers door den grond heen zich naar de wortels kunnen voort- werken. Het bleek, dat de kevers dat niet doen. KRAUSE eindigt met te zeggen: ,,Wir méchten daher dringend trotz entgegenstehender Angaben anderer Autoren, raten, Ver- suche mit Uebererden frischer Stécke (unmittelbar nach dem Fallen) anzustellen. Denn zweifellos gehen die Kifer im Walde vom Stock aus den Wurzeln folgend in den Boden, nicht, indem sie die intacte Streudecke und den darunterliegenden Mineral- boden durchbohren, um so zu die Wurzeln zu gelangen.”’ — 69. Invloed van de temperatuur en de vochtigheid op de ont- wikkeling van Gibberella Saubinetii bij tarwe en mais. Gibberella Saubinetii Sacc.is de peritheciumvorm van eene zwam, die in den conidién voortbrengenden vorm bekend is onder den naam Fusarium roseum Link. Deze vertoont zich als een rood, af- krabbaar, uit zwamdraden bestaand overtreksel over een grooter of kleiner gedeelte van graankorrels, maar ook wel als ronde, soms tot grootere korsten versmeltende rozenroode lichaampjes, in de eerste plaats op de korrels van verschillende granen, maar ook op kafjes. Eerst worden lichtroode, langwerpige, zescellige, Fusarium-conidién gevormd; daarnevens echter ontstaan soms ook bolvormige, kleurlooze conidién. Soms_ vindt men het mycelium ook inwendig in de korrels en de kafjes, ook wel in andere deelen der voedsterplant. De perithecién treft men in den vorm van kleine, dofzwarte puntjes op de korrels aan; bij opvallend licht lijken zij zwart, bij doorvallend 128 licht blauw of bykans violet. De aangetaste korrels blyven klein en zijn eenigszins ,,schurftig’? van oppervlakte. Deze korrels, bezet met de roode zwammassa (zie boven), ontkiemen niet normaal: of de zwam dringt reeds in de kiem binnen, vdéér deze uit de korrel is te voorschyn gekomen en dan kan dus van ,,kieming”’ in *t geheel geen sprake zijn; of de kieming grijpt eerst op normale wyze plaats, maar de kiemplant valt spoedig aan de zwam ten offer. J. G. Dickson publiceerde (,,Journal of Agric. Research’’, 23 (1923) No. 11, blz. 837—-870) een artikel, getiteld ,,Influence of soil temperature and moisture on the develop- ment of the seedling blight of wheat and corn caused by Gibberella Saubinetit.”’ De onderzoeker vermeldt eerst de ziekteverschijnselen bi tarwe: le uitblijven of mislukken van de kieming, 2e aan- tasting van de kiemplant, waardoor deze geelachtig wordt of verwelkt; 3e stilstand in den groei der plantjes, ten gevolge van de aantasting van het wortelstelsel. Daarna handelt de schryver over de ziekteverschinselen bij mais (,,corn’’), welke in hoofdzaak dezelfde zijn als die, welke bij tarwe worden waar- genomen. De ziekte kan haar oorsprong hebben of in de besmetting van het zaad Of in besmetting van den grond. De parasiet in rein- kultuur functioneert bij temperaturen, varieerende tusschen 3° en 32° C.; de optimum-temperatuur voor de kieming der sporen en de verdere levensverrichtingen der zwam ligt by 24° C., wan- neer het medium niet zuur reageert en by 28° C., wanneer zulks wel het geval is. De temperatuur van den bodem is de _ belang- riykste factor, waarvan het optreden der ziekte afhangt. De bodemtemperatuur, die voor de aantasting van uitgezaaide tarwe door kiemschimmels het meest geschikt is, ligt tusschen 12° en 28° C., voor de aantasting van mais tusschen 8° en 20° C. De ziekte treedt dus op en neemt toe by temperaturen, welke voor de twee voedsterplanten (tarwe en mais) zeer veel ver- schillen. Dit schynt te worden veroorzaakt door de omstandig- heid, dat deze twee graansoorten zich in verschillende mate aan de omgeving aanpassen. — J. RirzemMa Bos. a NEDERLANDSCHE PHYTOPATHOLOGISCHE (PLANTENZIEKTEN- KUNDIGE) VEREENIGING. TIJDSCHRIFT OVER PLANTENZIEKTEN ONDER REDACTIE VAN Pror. Dr. J. RITZEMA BOS, M. DE KONING, Ir. N. VAN POETEREN En Pror. Dr. H. M. QUANJER. Dertigste Jaargang oa 8e Aflevering — AUGUSTUS 1924 WANNEER PARIJSCH GROEN EN WANNEER CHLOOR- BARIUM TE GEBRUIKEN TER BESTRIJDING VAN DE BESSENBASTAARDRUPS Het was in het jaar 1919 dat te Lent proeven werden genomen met chloorbarium tegen de rups van den kleinen wintervlinder (Cheimatobia brumata), de z.g.n. trekmade. De aanleiding hiertoe was dat bij de bestrijding van de trekmaden met Parijsch groen nog al eens bienvergiftiging was voorgekomen. Wij wilden toen eens nagaan in hoeverre chloorbarium het Parijsch groen zou kunnen vervangen, daar men van het gebruik van dit middel minder nadeelige gevolgen voor de bijen verwachtte. Wel is waar bleek uit proeven, die de heeren Maarschalk en van Giers- bergen aamen, dat bijen stierven, indien chloorbarium door het voer werd gedaan, maar by het gebruik van chloorbarium in de praktijk verwachtte men, gezien den korten duur dat deze sproeistof op de struiken blijft en het geringere aanhechtingsver- mogen, voor de bien weinig nadeel. Toen deze proeven werden genomen werd tevens nog eens nauwkeurig de leefwijze van de trekmaden in de kruisbessen nagegaan. Het bleek toen, dat de trekmaden reeds vroeg ver- schenen en dat de kleine rupsjes reeds aanwezig waren, vé6rdat de bloemen der kruisbessen waren geopend. Zoodra de bloemen open waren, kon men by nauwkeurig zoeken er de kleine rupsjes in vinden, waar deze dan de meeldraden en stampers opaten. Niet alle rupsjes begaven zich in de bloemen; een gedeelte bleef op de blaadjes, waarvan zi leefden. De resultaten van de bespuiting met chloorbarium tegen de trekmaden vielen tegen. In de eerste plaats is het tijdstip, waarop deze bespuiting moet worden uitgevoerd, minder geschikt, daar de kans op regen dan nog al groot is. Maar in de 130 tweede plaats zitten er een aantal rupsjes in de bloemen en ver- toeven daar eenigen tijd. Zoolang dit het geval is, deert de be- spuiting hen niet in het minst en als zij zich later naar de bladeren begeven, is de werking van de chloorbarium-bespuiting tot vryywel nihil verminderd. Met Parijsch groen was dit geheel anders. Dit spoelt, indien het eenmaal is opgedroogd, niet zoo ge- makkelijk aten het kan dus eenige weken lang zijn nuttige werking uitoefenen. Zijn er dus rupsjes die op een plaats vertoefden, waar de sproeistof niet was doorgedrongen, bij het zich verplaatsen komen zi dan tenslotte toch op blaadjes terecht waar vergif op aanwezig is. Het gebruik van chloorbarium had te Lent dan ook heel spoedig opgehouden en thans wordt hoe langer hoe meer het toen reeds gegeven advies opgevolgd, om de struiken in Januari te bespuiten met carbolineum, waardoor de eitjes der wintervlinders gedood worden. Al bleek chloorbarium voor de bestryding van de rups van den kleinen wintervlinder weinig nut te hebben, daarmede was dit middel nog niet geheel veroordeeld. Dat chloorbarium soms van zeer veel nut kan zijn bleek dezen voorzomer. Toen de eerste generatie van de bessenbladwesp (Pteronus ribesii) ver- scheea, werd dit als naar gewoonte onder de aandacht van de bessentelers gebracht en zoodra de kruisbessen dan ook waren uitgebloeid, was men overal druk in de weer om de struiken met Parijsch groen te bespuiten. Het anders zoo by uitstek geschikte middel om de rupsen te dooden, faalde nu echter in veel ge- vallen. Daar het gevreet niet tot staan was gebracht, was men genoodzaakt voor een tweede maal te bespuiten, ja er waren menschen, die zelfs tegen de eerste generatie drie maal met Parysch groen hebben gesproeid. Nu hadden wij juist in dien tijd nog al wat onweersbuien gehad en aanvankeljk dachtik, dat dit de hoofdoorzaak zou zijn. Ook was het my verder wel opgevallen, dat de eerste generatie erg ongelijk verscheen, zoodat ik naast half volwassen rupsen, kleinere en zelfs nog eitjes waar- nam, maar dit kon geen invloed hebben op het blijven leven van de aanwezige rupsen. Spoedig begon iets, dat ik ging vermoeden, meer en meer waarschijnlijk te worden, toen ik een geval cnt- moette waarvan ik zeker wist, dat kort op de bespuiting geen regen was gevolgd en waarin het resultaat beneden verwachting was. Dit gaf dan ook aanleiding om een paar monsters Pariysch groen naar Wageningen voor onderzoek op te zenden. Het bleek dat het Pariysch groen niet aan het gehalte van 55—58 % arsenigzuur voldeed. Het eene monster bevatte 23.4 % en het andere 25.1 % arsenigzuur. De minder goede resultaten werden nu volkomen duidelijk, maar dit falen van de bestrijding ha— 131 ondertusschen tot gevolg, dat verschillende bastaardrupsen zich konden verpoppen en ons een tweede generatie bladwespen be- zorgden. Nu gaat het bestrijden van bastaardrupsen der tweede generatie minder gemakkelijkk dan dat van de eerste generatie. Parysch groen kunnen we dan niet meer gebruiken, daar de sproeistof dan niet van de bessen is verdwenen als deze worden geplukt. De praktijk weet zulks en daarom wordt de eerste gene- ratie dan ook meestil met zorg bestreden. Tengevolge van de op verschillende plaatsen verkregen slechte resultaten door het minderwaardige Pariysch groen, kregen wy dus een tweede generatie en wel in die mate, dat indien niet werd ingegrepen, de struiken spoedig kaal zouden komen te staan. In de plaatselijke bladen werd dan ook de aandacht van de bessentelers er op gevestigd, dat er op verschillende tuinen een groot aantal eitjes van de bessenbladwesp voorkwam. Gead- viseerd werd de struiken in geen geval met Pariysch groen te gaan bespuiten, maar hiervoor chloorbarium te gebruiken. Er werd aange1aden niet eerder te spuiten dan wanneer de rupsjes aan wezig waren, bij droog weer en droge struiken, terwi] de bespuiting zeer nauwkeurig moest worden uitgevoerd, zoodat vrijwel alle blaadjes zouden worden geraakt. Als percentage werd 2 % op- gegeven, waaraan zoonoodig gemakshalve | K.G. kalk kon worden toegevoegd, daar men dan beter kon zien waar men gesproeid had. Om de bessen niet te bezoedelen werd meestal de kalk achterwege gelaten. De resultaten waren zeer goed te noemen. Wel kon men soms nog enkele bastaardrupsen in de struiken aantreffen, maar dit aantal was zoo gering dat het van geen beteekenis was. Een geval kwam mij ter oore, waarin chloorbarium aangewend tegen de bessen-bastaardrups in roode bessen, onwerkzaam zou zijn geweest. Daar ik ook zelf op eenige plaatsen bi de kruis- bessen beste resultaten kreeg, vermoed ik dat het minder goede resultaat bij de roode bessen aan onoordeelkundige uitvoering der bespuiting moet worden toegeschreven. Elst (O.B.) TH. J. DE VIN. AANTEEKENING BIJ BOVENSTAAND ARTIKEL VAN DEN HEER DE VIN. Het schijnt, dat dit jaar op meerdere plaatsen het voor be- strijding van bessenbastaardrupsen en andere insectenlarven af- geleverde Parijsch groen vervalscht was, soms in zoodanige mate, dat het in het geheel geen arsenicum bevatte. Het is duidelik 132 dat dergelijke praktijken het vertrouwen der land- en tuinbouwers in de bruikbaarheid der aan hen verstrekte raadgevingen van den Plantenziektenkundigen Dienst in ernstige mate schokken. Mijnerzijds zullen maatregelen genomen worden om het gebruik van deugdelijke bestrijdingsmiddelen te bevorderen, daar deze voor cen doelmatige bestrijding van insecten en insectenlarven uit den aard der zaak onmisbaar zijn. De Inspecteur, Hoofd van den Plantenziektenkundigen dienst, Wageningen, 31 Juli 1924. N. vAN POETEREN. HET AF- EN INSTERVEN VAN BOMEN. Dit verschijnsel brengt heel wat pennen in beroering. Ook de mijne wordt daarby onrustig; mijn phaenologiese waarnemingen leiden er als vanzelf toe, ook dergelijke gevallen in de kring van mijn opmerkzaamheid te betrekken. Daardoor heb ik het in 1924 tot grotere afmetingen gekomen instervingsproces reeds van het droge jaar 1921 af gevolgd, en ben ik tot inzichten ge- raakt, die, altans in deze vorm en draagwiydte, voor zover myj bekend, nog niet naar voren werden gebracht. Mijn tijd liet helaas niet toe, door anatomies onderzoek de waarheid daarvan te toetsen; mogelik hebben anderen, aan wier werkkring het bestuderen van dit vraagstuk meer direkt aansluit, daartoe beter gelegenheid. Vooral heb ik daarby op het oog die personen, welke veel gevelde boomen onder de ogen krijgen. Aan een bomenpest, zoals Mej. Prof. WesTERDIJK het in de N. Rotterd. Crt. van 20 Juli (Ochtendblad B) noemt, in die zin, dat een alles dodende stof of een alles aangrijpend klein organis- me door de lucht zou zwerven, geloof ik evenmin als schrifster. Toch is de verbreiding van het verschijnsel zowel wat tijd, plaats en boomsoorten betreft, te algemeen, dan dat men zich aan het denkbeeld van een overeenkomstige grondoorzaak zou kunnen onttrekken, hetzij dat deze zelf de schade veroorzaakt, of slechts een gunstige gelegenheid schept voor andere schadelike in- vloeden, of dat primaire en sekundaire oorzaken samenwerken. In mijn beschouwingen valt de iepenziekte niet geheel binnen het kader; deze begon reeds voor 1921 en heeft, alhoewel de aangetaste eksemplaren mede in de algemene malaise zullen delen, ook oppervlakkig soms een iets ander karakter. Maar verder treft de aanval verschillende boomsoorten: zelf zag ik eiken, acacia’s, beuken, populieren, kastanjes, zilverlinden, — To 133 appel- en perebomen, verschillende coniferen, laurierkers. Ook hoorde of las ik van treurwilgen, berken, hulst. Voor een deel bestaat het kwaad in uitbliven van de ontluiking, voor het merendeel echter in een plotseling verdrogen ’t zij van een of meer afzonderlike takstelsels, met name van hoger geplaatste of uiterste, ‘t zij van de gehele boom, alsof de watertoevoer werd afgesneden. Het heeft meer van een belediging dan van een ziekte. Een ziekte in de takken schrijdt vaak van een bepaald punt uit langzamer of sneller voort, steeds meer de naburige delen in haar gebied betrekkende (bv. Monilia-takafsterving bi kersen); een ziekte der wortels doet de boomen kwinen, maar niet in eens, of taksgewijs doodgaan. Hier blijft echter vaak het aangetaste deel altans voorlopig vrij scherp van het onder- liggende gescheiden. Wel komt ook de kwaal in sommige streken meer voor dan in andere, maar toch niet als een besmettelike ziekte van een of meer punten uit. Al ziet men dikwels in eenzelfde bomenrij meerdere aangetaste individuen, deze ver- tonen de ziekteverschijnselen dan vaak gelyktijdig en zy staan volstrekt niet precies naast elkaar; tussen bijna dode staan geheel gezonde. *t Maakt wel de indruk, alsof een over- eenkomstige standplaats de aanval begunstigt; maar niet, alsof het ene eksemplaar het andere aansteekt. Het onaangetaste deel van een boom tracht zich dikwels door ontwikkeling van slapende, ev. toevallige knoppen op de dikkere stam- of tak- gedeelten, te herstellen; soms gelukt dat blijvend, soms blikt echter een volgend jaar ook dit deel niet meer uit te lopen, of, pas uitgelopen, weer af te sterven. Als primaire gemeenschappelike oorzaken, die ook met de standplaats verband houden, denken wy natuurlik allereerst aan de droogte van 1921, voorbereid door de reeds zeer droge herfst en winter van 20—21, en verder de langdurige nawin- tervorst van 1924. In ’21 wees mijn grondwaterpeilschaal (proefveld rand Geldersche Vallei, niet hoog gelegen) van 20 Julie—6 Nov. onafgebroken de laagste stand aan, die het instrument kan aangeven, n.l. 1.50 M. beneden de oppervlakte ; de vlotter stond al die tijd op de bodem; (op 25 Junie stond hij reeds op 1.30 M.); de stand is dus stellig soms nog heel wat beneden 1.50 M. geweest. De kruidachtige planten, voor zover zij niet afstierven of hun leven in de onderaardse delen latent terugtrokken, bleven leven op de spaarzame neerslag der oppervlakte en het daarmee samenhangende pendulaire water, of zij profiteerden bi diepgaande penwortels (v-b. bieten, klavers) nog van het diepere grondwater (natuurlik niet het welwater). Maar dit kreeg noch door plaatselike neer- 134 slag noch door aanvoer van hogere streken enige aanvulling. Het grondwater werd mede door de bomen geheel uitgeput. Het in 1922 vallende regenwater werd nog geruime tijd geheel vastgehouden door de bovengrond en door de vlakworte- lende planten verbruikt; aanvulling van het eigelike grondwater bleef achterwege; wat op de hogere gronden viel, zakte niet door en werd dus niet vervoerd. Vandaar, dat men in de herfst 1922 op menige plaats tusschen het oppervlakte- en het laagstaande serondwater nog lange tid een asdroge laag aantrof. Vele bomen, voor zover ze geen aparte, diepgaande waterhaalwortels hebben gevormd naast de gewone voedselwortels, moeten hun water- behoefte bevredigen uit bovenstaande laag. Hieruit blijkt, dat de bomen veel langer op droog hebben gestaan dan de kruiden, en dan men oppervlakkig zou denken. Zi zullen dus noch in ’21 noch in ’22 over genoeg water hebben kunnen beschikken, ja misschiea ia *t begin van ’23 aog niet eens. Minstens een paar jaar zijn ze water te kort gekomen. Eindelik (ofschoon mijn peilschaal nog tans na een tijdelike stijging telkens vrij snel weer daalt) werd de grond weer min of meer normaal. Maar nu komt de winter ’23—’24 met zijn lang- durige voorjaarsvorst. Deze drong niet zo heel diep de grond in en was afgezien van enkele dagen in ’t N. O. van ons land( zie Prof. WEEvERS, Vakblad voor Biologen No. 10 Juni ’24: Het doodvriezen van planten) ook niet zo heel streng. Er kwamen b.v. in *t voorjaar in mijn buurt by het omspitten volkomen gave, achtergebleven aardappelen voor den dag, en ook de uit- wintering der granen was volstrekt niet erg. Maar de plantea met groene bladen kregen uit de bevroren grond geen aanvulling voor hun doorgaande verdamping, en al stonden ze met de voeten niet geheel in deze droge grond, de werkzaamheid der daaronder zich bevindende wortels zal én door de langdurige afkoeling van boven, én door het later doorsiepelende sneeuwwater van 0° zeer sterk naar beneden zijn gedrukt. We hebben niet alleen de algemene verdroging der muurbloemen, maar ook van menige conifeer kunnen opmerken. Wij weten ook, dat vele groenbliven- de heesters des winters meer van de wind dan van de kou hebben te lijden en dat laurierkers, Rhododendrons e.a. nog eerder t-gen de verdroging door wind dan tegen de koude op zichzelf moeten worden beschermd. ,,Man staunt, welche tiefe Temperatur eine in Ruhe befindliche Holzart zu ertragen vermag bei gentigender Feuchtigkeit der Luft, oder vermindeter Eigenverdunstung, wie es Waldschluss, Inselklima, enge Gebirgs- und Flusstale mit sich bringen; dagegen werden die meisten Pflanzen gegen Winterfrost um so empfindlicher, je trockner die Luft ist. Neun- i OT 135 zehntel von allen Fallen, die als Frostbeschaidigung wahrend des Winters bezeichnet werden, gehéren in die Categorie der Ver- trocknungserscheinungen bei durch Frost gehinderter oder ge- minderter Wasserbewegung. So lassen sich vielleicht die Wider- spriiche erkliren, dass manche Pflanzen in notorisch kaltem Klima als ,hart’’ bezeichnet werden, die im notorisch milderm Klima fiir empfindlich gelten”’. (H. Mayr, Die Waldunge von Nord-Amerika, Miinchen 1890. Cit. volgens Schimper : Pflanzen- geografie auf physiologischer Grundlage). In deze zin verklaar ik mij ook de door Prof. WEEVERS waar- genomen verschillen in de hulstenbeschadiging. De minder on- gunstige toestand van met sneeuw bedekte takken zoowel als van de hulsten van het Asser bos wijzen m.i. in die richting. Wel is waar worden zowel de tempertuurverlaging ten gevolge van uitstraling, als de indroging tengevolge van verdamping door de standplaatsverschillen in gelike zin beinvloed, zodat beide verklaringen recht hebben, maar ’t komt my voor, dat de stand- plaats op het tweede proces. langduriger invloed heeft dan op het eerste. Het verschil tussen Oranjewoud en Groningen bij dezelfde minimumtemperaturen zou gemakkelik door de grotere vochtigheid in de lucht in het eerste, meer bosrijke gebied kunnen worden verklaard. Na deze twee primaire (weers-) oorzaken, n.l. droogte véor, in en na 1921. en bevroren grond in 1924, te hebben besproken komen wij nu tot de vraag naar de onmiddelike doodsoorzaak. Voor de hand ligt, het watergebrek der weefsels daarvoor aansprakelik te stellen. Ook de docd door bevriezing komt wel ten slotte neer op watergebrek, maar dan door het uitkristal- liseren van het wel aanwezige celwater, waardoor de proto- plasmaorganisatie vernield wordt en de afzonderlike cellen worden gedood. Na de opdooi helpt dan het toch weer vloei- baar geworden water niet meer. Volgens min voorstelling zou echter het werkelike te kort aan water tijdens of na de ont- luiking de oorzaak moeten zijn. De aanwezigheid van veel lucht, die het water vervangt, bevordert de schimmelgroei, waarover Prof. WESTERDIJK in de N. R. Crt. schreef, en deze kan ook de nog levende delen weer in gevaar brengen. Gaan wij tans eens na, op welke wijze de droogte van de weef- sels schade kan hebben veroorzaakt. Allereerst direkt dodend: in 1921 waren vele verbrandingsverschijnselen op te merken, vooral aan boomdelen, die sterk aan reflexwarmte waren bloot- gesteld b.v. onderkanten van lage boomkronen, (aardreflex) of zijkanten, die dicht bij een muur stonden. Bleef het hierbij, dan liepen de overblijvende delen in 1922 weer uit. Maar daarmee 136 waren de gevolgen niet voor alle bomen afgelopen. Wanneer een deel van het wortelstelsel in de grond verdroogde, kon het zich pas langzamerhand, evenals det van een verplante boom, her- stellen. Daarmee werd dan de waterstroom, ook bij ev. genoeg- zame hoeveelheid grondwater (wat er meestal niet was) reeds verminderd. Zowel daardoor als meestal reeds door het water- gebrek zelf kreeg het houtlichaam van de boom in het voorjaar "22 geen rese1rvewater genoeg, en waar toch aan de ontluikings- drang gehoor werd gegeven. moest na korte tijd een verdroging intreden van de minst gunstig geplaatste delen. Ja, de krachtige delen zullen het water hieruit naar zich toe hebben gehaald zelfs als deze hoger geplaatst waren (omgekeerde waterstroom) Ten derde is zeer stellig de houtaanwas (in de dikte) reeds in 1921 gering geweest en de jaarkokers zullen uit dicht hout zyn gevormd. Dit verschijnsel treedt gewoonlik op by beperkte watervoorziening (insniding van wortels b.v. by verplanting) en gaat natuurlik ook gepaard met geringe opname van grond- voedsel; (ik wil echter, met verwijzing naar de aanhef van dit opstel, uitdrukkelik verklaren, zelf geen houtaanwas te hebben onderzocht). Daar het jongste hout het grootste aandeel heeft in het watertransport, moeten volgende jaren onder de fysiologies geringere kwaliteit van een jaarkoker lyjden. Ook de hoeveelheid reservewater in het voorjaar, ten dienste der ontluiking zal geringer zijn. En zo kan één droog jaar met zijn gevolgen reeds over het volgende jaar overgrijpen, ook al ware het grondwater weer geheel voldoende beschikbaar. Dit laatste was echter in 1922 nog in ’t geheel niet het geval, veelal zal zich dus de gerin- gere of dichtere houtaanwas nogmaals hebben herhaald, en werd de beperking dus verdubbeld. Nu zal op de dikte van een flinke boomstam of -tak door de minderwaardigheid van een paar jaarringen aan de waterbeweging nog niet een al te grote stoornis worden teweeg gebracht, maar toch allicht merkbaar zyn, wegens het grote aandeel van de jongere lagen in water- oplegging en watertransport. In jonge takken met nog weinig houtjaargangen zal het meer merkbaar zijn, dan in oudere. By vele boomsoorten wordt nu het aandeel van het meer centraal gelegen hout aan de wateropvoer niet alleen verminderd, maar door de vorming van kernhout geheel weggenomen. Waar deze kernhoutvorming de nieuwvorming zeer dicht op de hielen zit, zoals bij de acacia (Robinia), zodat slechts een paar spint- lagen overbljven voor het watertransport, zullen twee opeen- volgende, minder goed dienstdoende lagen een grote, onmiddelik optredende invloed moeten hebben. Van alle bomen bleken dan ook in *t voorjaar 1922 de acacia’s dadelik. het duidelikst sterk Pencialhaahs mang 137 getroffen te zijn. Niet alleen, dat grote delen vooral van de boven- helft, afstierven of niet uitliepen, aan de bloeiende bomen sprong ook het watergebrek duidelik in het oog, doordat de trossen zich niet wilden strekken, maar als langwerpige proppen bleven hangen. En dat niettegenstaande de grondoppervlakte, waarin de acacia veel wortels heeft, toen altans vrigoed van water voorzien was. En in het voorjaar 1923 herhaalde zich het in- drogingsverschinsel nog in sterke mate; het watertransport had nu nog alleen de slecht geleidende jaarringen ’21 en ’22 tot zijn beschikking. Voor wat zich uit de algemene debacle redde, was 1923 echter geen ongunstig jaar; het voorjaar 1924 bleek voor de acaciagroei dan ook weer vrij normaal, de oudere minder- waardige jaarring van 1921 was reeds in het kernhout betrokken en door een ruimere van 1923 vervangen. — Acacia hakhout leed bina niet; het hout van deze meestal forse scheuten is veel losser en biedt dus meer gelegenheid tot watertransport en -reser- ve (waardoor eveneens het vroegere ontluiken van het hakhout in de hand wordt gewerkt). Zoals de acacia indroging zich nu afspeelde, direkt in aansluiting met de onmiddelike afsterving van bomen of takken in 1921 zelf, maar als een nasleep van de moordende aanval, zo zal een overeenkomstig proces zich ook bij andere bomen kunnen voor- doen, en in ’t algemeen langzamer of sneller verlopen, naarmate van het aandeel, dat de jongere spintlagen in de algemene waterbeweging en -reserve hebben. By de eiken, die door een groter aantal jaarkokers geleiden en waar de kernhoutvorming de nieuwvorming op groter afstand volgt, is de taksterfte wel reeds in de afgelopen jaren merkbaar geweest. (ook was de ontlui- king in 1923 merkwaardig treuzelend, slechts 2 dagen voor ’t gemiddelde, terwiyjl de meeste andere verschijnselen van die tijd + 14 dagen te vroeg waren). Dit afsterven schijnt, in de hand gewerkt door de moeilikheid van het opzuigen van reserve- water wegens de vorstperiode van dit jaar, eerst toen een krisis- hoogte te hebben bereikt en ’t zal dus allicht ook langer duren voor de schadelike invloed der dichtere houtlagen weer is uit- geschakeld. Daar beuken geen eigelik kernhout vormen en een deel van het oudere hout, zij het ook zwakker, blijft funktioneren, is de sterfte daar ook nu nog het meest in de dunnere takken merk- baar; misschien zijn zij nog niet op het kulminatiepunt, of zullen zi) dit het in *t geheel niet bereiken wegens genoegzame kompen- satie door het nieuw aangezette spint.* Het schijnt, dat bruine beuken meer te lijden*hebben dan groene. Een bruine beuk « in mijn omgeving, die normaal was ontloken,liet plotseling een groot 138 deel van zijn bladen vallen; dit proces kwam door ruimschoots watervoorziening tot staan (vermeerdering van de kans op toe- voer, vermindering van het verdampend oppervlak). Daar de meeste (vooral de oudere) bruine beuken geént zijn, kan de ent- plaats, die hier nog dikwels een sprong blyft vormen zonder volledige vergroeiing, eenekstra hindernis voor de waterstijging in de wegleggen. Terwijl.de gewone linden niet aan de ,,ziekte”’ schynen onderhevig te zijn (altans tot nog toe), is er In mijn buurt een laan van zilverlinden, waarvan verscheidene eksem- plaren, na normale ontluiking, het in de voorzomer plotseling opgaven, soms by gedeelten, soms in eens. Deze soort onder- scheidt zich in gewone toestand door weelderiger groei; niet onmogelik, dat het in normale staat ruimere hout, in de droge jaren verder van zijn gewone bouw is afgeweken, dan bij gewone linden. Ook populieren en wilgen hebben ruim hout en dus kans op grotere afwijkingen. De laurierkers (Prunus laurocerasus) gedroeg zich zeer merk- waardig. Evenals in vele winters hadden de struiken nog al van de vorst geleden. Maar nadat ze in ’t voorjaar van dode bladen en takken waren gereinigd, gingen tal van eksemplaren zelfs tot in Julie steeds door met insterven, alsof de vorst nog heerste, maar vaak op beschutte plaatsen, midden in de struik. De grotere takken of stammen, waarop de kleinere afstierven, lopen steeds gezond uit door ontwikkeling van slapende of toevallige knoppen, en dragen volstrekt niet het karakter, door een ziekte te zijn aangetast. De berk schijnt in lagere streken meer te hebben geleden dan op hogere gronden: altans in mijn Veluwe omgeving merk ik zeer weinig van schade; iniegendeel staat het berkenhakhout bie- zonder goed en heeft op tid zijn nieuwe katjes voor 1925 ge- vormd. Dat deze boom van de vorst als zodanig veel last zou hebben, lijkt mij onwaarschijnlik, daar het gebied van Betula alba vik tot 65°, dat van B. pubescens zelfs tot 71° N. B. uit- strekt. Ook het hakhout van eiken, en acacia is niet alleen veel minder aangetast dan opgaande bomen, maar staat zelfs in *t algemeen fris en welig. Dit is te verklaren, doordat én het wortelstelsel meestal een abnormaal grote uitbreiding heeft t.o. van het tak- stelsel, dus het nieuwe hout minder gevaar liep voor vernauwing, én coat in de 'meestal dunne takken de kernhoutvorming de oudere jaarringen nog niet afsloot. ped Dat nevenomstandigheden' of sekundaire gevolgen mede in- vloed hebben gehad, zoals b.v. de reeds vermelde mogelikheid van sterke zwamontwikkeling in het luchthoudende hout, is ———— 139 waarschynlik, en deze zwamontwikkeling kan het watertrans- port zelf nog weer bemoeiliken. Afgebroken, op de weg liggende eikentakken bleken meestal zeer licht, ze zijn van binnen met de voze witte molm gevuld, die by toetreding van lucht en af- wezigheid van vocht gevormd wordt (b.v. in de spleten van door zonnebrand opengebarsten beuken) ; zij waren dus misschien door zwammen uitgeteerd. Lanen schijnen in ’t algemeen meer te hebben geleden dan apart staande, of tot groepen verenigde bomen. Meer dan de laatste zijn ze aan uitdroging door zon of wind blootgesteld. Maar bovendien moeten de lanen het tegenwoordig ook maar kunnen. Allereerst is daar de steeds toenemende verharding van mulle landwegen, waardoor een menigte boomwortels van water- en luchttoevoer worden afgesloten. Na verharding geplante bomen hebben niet zo veel last, omdat ze met hun wortelselsel daar weg blijven, waar ze niet kunnen groeien, en dit meer naar de buitenzijde ontwikkelen Vaak ziet men op hete dagen aan het verwelken van het aardappelloof in het aangrenzende bouw- land precies, hoever de wortels in dit land indringen. Nu is echter bi de aanleg van fietspaden dikwels gebruik gemaakt van de strook tusschen de reeds verharde middenweg, en de bomen- rjj. Dit verharde pad laat weinig water door en zuigt dus ook weinig lucht na. Het wordt by regenachtig weer dan ook meestal door de wielrijders gemeden omdat het te nat blift. Ter wille van een ekstra pad (’t z1j fiets- of wandelpad) is nu aan de buitenkant der bomenrij de‘ vroeger doorlatende, begroeide wegberm vaak in een pad herschapen, dat, ook indien het niet ekstra is verhard, toch door het gebruik op den duur dicht getrapt wordt. De voort- schridende bebouwing langs de wegen brengt meer passage, dus sterkere verharding mee; de aanleg van voéortuinen, het leggen van gas- en waterleiding en kabelverbindingen gaat steeds met afhakken, soms van zware wortels gepaard. De wegbomen moeten dus hoe langer hoe meer leven op een wortelstelsel, waarvan maar een klein deel bruikbaar is; terwijl jonge bomen zich daarnaar voegen, worden oudere zwaar beledigd. De laatste kunnen nu in gunstige weersomstandigheden vaak deze bezwaren nog wel overwinnen, in ongunstige, (waarmee men toch, als menigmaal voorkomende, rekening moet houden), zullen ze aan grote vér- strekkende beschadiging blootstaan. Bij ingrijpende verandering (,,.verbetering’’) van de wegen, mag men zich dus niet door een voorlopige welstand der bomen laten geruststellen. Reeds toen de eerste fietspaden langs onze grote wegen werden aangelegd, heb ik in ,,Cultura’’ op dit gevaar gewezen. Het laat zich verder horen, dat na de ongunstige jaren, en 140 vooral na de lange vorstperioden van 1924 de (toch al verlate) aanplant van jonge door hun houtkarakter daarvoor reeds minder geschikt geworden bomen, het zwaar te verantwoorden had, te meer omdat door wortelinkorting het opnemen van nieuw water toch nog bemoeilikt werd. Volgens wat ik heb waargenomen, is dan ook van ’t jaar van jonge boomaanplant heel wat mislukt. Kernhoutvorming (of eventueel langzamer uitschakeling of vermindering van de transportfunktie) schridt radiaal wel onge- veer gelykmatig naar alle zijden voort, maar houdt zich volstrekt niet strikt aan de jaarringen, wat vooral goed aan excentries gebouwde stammen of takken is op te merken. Bovendien heeft b.v. onder de invloed van verwondingen nog aparte kernhout- vorming (= schuthout) plaats. Dergelijkke onregelmatigheden kunnen oorzaak worden, dat de grote waterarmoede niet altyd op overeenkomstige hoogte het eerst of het sterkst waarneem- baar wordt, en dus het af- of instervingsbeeld, ook van dezelfde boomsoort, verschilt. Verschillende boomsoorten zullen het hoogtepunt in het sterfproces niet in hetzelfde jaar vertonen (dat der acacia’s is b.v. reeds voorbiy); tid en intensiteit hangen samen met de kouw en de groeiwyze der houtsoort, al is de voorjaarsvorst- periode ’24 nu ook wel geschikt geweest, deze afsterving op dit jaar wat te concentreren. Hoe langer het duurt, des te meer zal de groei van nieuw hout de tekortkoming van de schuldige jaarringen kompenseren. De iepenziekte, als reeds boven gezegd, staat misschien ten dele buiten deze konklusies, ook al omdat zi védér 1921 reeds opgetreden was. Toch zullen het watergebrek van 1921 en zijn gevolgen na dat jaar wel in dezelfde richting hebben gewerkt, en nog werken, als bij andere bomen, te meer, daar de meest aangeplante iepesoort nog al wat water nodig heeft. Zodat allicht aan een kombinatie van twee oorzaken of altans aan een ongunstige versterking door de droogte zal moeten worden ge- dacht (zie ook Prof. WrsTERDIJK, N. R. Crt.). Watnutenslotte de prognose betreft — dit onder grote reserve- sommige der aangetaste bomen zullen doodgaan, andere door gedeeltelike insterving zodanig worden misvormd, dat zij voor de rol, die ze tans vervullen (b.v. solitairbomen in een gazon) onbruikbaar worden. Ik geloof echter, dat vele bomen zullen moeten doorzieken, totdat de abnormale houtkokers zijn uit- seschakeld, of door jonger hout genoegzaam worden geholpen; het takverlies zal eerst wel, maar na enige jaren minder zichtbaar bljven, omdat het meest niet anders voorstelt dan een grotere 141 editie van de gewone zelfreiniging. Bi het aanplanten van jong plantsoén zal dan geen gevaar meer zijn, als hierin het normale hout weer overweegt. Samenvatting der beredeneringen: De insterving der bomen moet worden toegeschreven aan een gemeenschappelike oorzaak, die niet is een besmettelike ziekte. Op grond van waarnemingen en overwegingen acht ik waar- schijnlik, dat de droogte van 1921 met zijn gevolgen voor de bodemtoestand de hoofdoorzaak der sterfte is, terwijl de lang- durige vorst (ook als droogte- minder als temperatuuragens) de gevolgen in 1924 heeft verergerd en samengedrongen. De nawerking van de droge tijd berust, altans ten dele, op de aard van het in 1921 en 1922 gevo1mde hout. Omtrent deze, uit uiterlike waarnemingen en beschouwingen afgeleide konklusie werden echter door mij geen anatomiese bewizen bijgebracht. Ook kunnen wortels afgestorven zijn in de lang droogge- bleven tussen-aardlaag. Het optreden der schadelike gevolgen wordt versterkt door de betere gelegenheden, die aan de ontwikkeling der houtzwam- men wordt geboden. De toestand, waarin door de behandeling der wegen de daaraan staande bomen zijn geraakt en nog steeds raken, vermindert hun weerstand tegen tydelik ongunstige weersomstandigheden. Het feit, dat vele bomen op onderling dicht bijeengelegen plaatsen (b.v. aan eenzelfde laan) worden aangetast, moet wor- den toegeschreven aan overeenkomst in standplaats. Dat daar- tusschen zeer gezonde bomen voorkomen kan worden toegeschre- ven aan individuele verschillen van houtbouw en wortelstelsel, zoals die ook een verschil in ontluikingstijd meebrengen. Bij niet iedere boomsoort zal het hoogtepunt van de insterving in hetzelfde jaar vallen, het loont de moeite, dit voor de volgende jaren eens na te gaan. Dat een nawerking van een droog jaar lang kan duren, heeft het droge jaar 1911 bewezen, waarvan de gevolgen in de Duitse bossen in 1914 nog merkbaar waren (volgens mededeling van WaAcHTER in Zeitschrift fiir Wasserhygiene). Ten slotte: het zal mij aangenaam zijn, wanneer iemand in de gelegenheid is, een aantal opmerkingen omtrent de houtbouw van gestorven bomen door eigen onderzoek te kunnen bij brengen, zowel negatieve als positieve. Verder beveel ik ten zeerste aan, de loop van de boomsterfte ook in de eerstkomende jaren te blijven volgen, en mededelingen daaromtrent te doen. Wageningen, 5 Aug. °24, Dr. H. Bos. 142 Naschrift. Nadat bovenstaande reeds was ingezonden werd min aandacht nog getrokken door het plotseling’ in ver- drogende toestand geraken van een bontbladige iep en een goudes, beide dus geénte bomen evenals de bruine beuk. De eerste wil ik niet meerekenen, omdat hy evenals de groene, ook wel een beurt kon krijgen; voor de goudes geldt echter hetzelfde als voor de bruine beuk; van aangetaste groene essen had ik tot nog toe nog niets gezien of gehoord, ook de goudes was dus ,misschien in ongunstige waterstrooms- omstandigheden door zijn entplaats. Hes: BEKNOPTE AANTEEKENINGEN OP PLANTEN- ZIEKTENKUNDIG GEBIED. 70. De invioed van vluchtige stoffen, die zich uit plantendeelen ontwikkelen, op de kieming van sporen. W. Brown heeft onder- zoekingen omtrent dit onderwerp gepubliceerd in Ann. Bot, London, X X X VI (1922) No. 143, blz. 285—300. Aan een uittreksel in ,,Exp. Station Record”’ ontleen ik het volgende. BRowN merkte bi gelegenheid van andere onderzoekingen op, dat de sporen van Botrytis cinerea beter en sneller ontkiemen, wanneer rozebla- deren (kroonbladeren van rozen) aanwezig waren in dezelfde Petri-schaal, waarin de waterdroppels zich bevonden, in welke de sporen waren uitgezaaid, dan wanneer daar geen rozebladeren aanwezig waren. Wel te verstaan: de rozebladeren bevonden zich wel in de Petri-schaal, waarin de kiemproef met de sporen werd genomen, maar bleven geheel buiten contact met de water- droppels, in welke deze sporen zich bevonden. Hier kon derhalve alleen sprake zyjn van de inwerking van de vluchtige stoffen, die zich uit de rozebladeren ontwikkelden. Later werden proeven genomen met reuk verspreidende deelen van andere planten, en daarby bleek eveneens dat in ’t algemeen vluchtige stoffen, die zich uit plantendeelen ontwikkelen, invloed uitoefenen op de kieming van sporen van draadzwammen; niet altijd was dit een gunstige invloed: sommige vluchtige stoffen, die zich uit planten- deelen ontwikkelden, oefenden een ongunstigen invloed uit. De ontkieming van sporen van Botrytis cinerea bleek te worden begunstigd en bespoedigd door de inwerking van vluchtige stoffen, welke zich ontwikkelden uit rozebladeren, bladeren en vruchten van den appelboom, bladeren van Ruta en van Huca- lyptus. Omgekeerd werd de kieming van sporen van dezelfde zwam tegengewerkt of soms zelfs geheel verhinderd door vluchtige stoffen, welke zich ontwikkelden uit aardappelen (knollen) 143 en uit bladeren en schubben van de _bollen van uien. Sommige scheikundige substanties, zooals aethylacetaat, bleken eveneens in sterke mate op de ontkieming van Sotrytis-sporen te influen- ceeren. Het bleek aan Brown dat de sporen van een aantal andere zwammen, onder welke verschillende, die als planten- parasieten kunnen optreden, zich op gelijke wijze gedragen als die van Botrytis cinerea. By het nemen van de hier vermelde proe- ven werden de reukverspreidende plantenorganen in groote Petri-schalen gelegd naast objectglaasjes, waarop droppels water of andere vloeistof lagen, in welke zich de sporen bevonden. De invloed van de bovenbedoelde vluchtige stoffen op de kieming van de sporen was alleen dan te constateeren, wanneer deze sporen zich bevonden in een toestand, waarin zy zeer weinig voedende stoffen konden opnemen, inzonderheid wanneer z]j in zuiver water lagen. — 71. Bestrijding van de aantasting van salade door Sclerotinia libertiana door middel van formaldehyde. W. 8S. Krovut heeft in het Amerikaansche tidschrift ,,Journal for Agricultural Research” XXIIT (1923) No. 8, blz. 645—-654, proeven gepubli- ceerd omtrent de bestryding van de aantasting van salade door de genoemde zwam. Vroeger heeft hij proeven genomen, waaruit gebleken is, dat men deze aantasting kan voorkomen door grondontsmetting door middel van stoom. Nu bleek het hem, dat deze kan worden vervangen door een behandeling van den grond met formaldehyde. Zoowel het mycelium als de sklerotién kunnen in den grond overblijven, wanneer daarin vroeger planten hebben gestaan, die aan de Sclerotinia-ziekte leden, en de be- doeling was dus, de zwam in deze beide toestanden in den grond te dooden. Er werden alleen proeven genomen met grond- ontsmetting in het laboratorium alsmede in bakken en kassen. Natuurlijk kan men de eene of de andere wijze van bodemont- smetting het best toepassen in bakken en kassen, terwijl bi de teelt van salade op open grond aan zoodanige bodem-ont- smetting ook minder behoefte zal bestaan, omdat daar eene dikwijls herhaalde teelt van salade op den zelfden bodem zelden zal voorkomen, terwijl zij bij de teelt onder glas vaak moeilijk kan worden vermeden. Formaldehyde bleek beter in te werken op sklerotién, die niet waren uitgedroogd, dan op zulke die geheel hard en droog waren. Daarom wil Krovurt, alvorens de formaldehydebehandeling van den grond te doen plaats- grijpen, den grond van de te ontsmetten bakken en kassen 5 tot 10 dagen lang nat houden en onmiddellijk daarna de formalde- hydebehandeling toepassen. 144 Als resultaat van zijne vierjarige proefnemingen meldt KroutT dat eene oplossing van 1-deel formaldehyde op 100 deelen water een goed middel is om den grond van kassen en bakken met het oog op Sclerotinia libertiana te ontsmetten. — 72. Gomziekte bij de aardnoot (Arachis hypogaea). B. T. PALM (Departement van Landbouw, Nijverheid en Handel in Neerl. Oost-Indié. ,,Meded. v.h. Instituut voor Plantenziekten’’, No. 52 1922, blz. 41) deelt mee, dat de gummose van de aardnoot is eene bacterieziekte, die het eerst in Neerl. Indié werd gecon- stateerd door vAN BREDA DE HAAN in 1905. Nu komt deze ziekte in verscheiden streken van Neerl. Oost-Indié voor; zi doet er veel kwaad: soms bereikt het daardoor veroorzaakte verlies 25 %. Het ziekteverwekkend organisme blykt altyd zich te hebben verbreid tot buiten de plekken, waar de ziektever- schynselen zich vertoonen. PALM maakte kulturen van de bacterie en bevond dat alle tabaks- en tomatenplanten, die hij ermee infecteerde, door de ziekte werden aangetast. Ook een aantal onkruiden bleek aan deze ziekte onderhevig te zijn. Als middelen ter voorkoming of ter beteugeling raadt Paum aan: planten gedurende den drogen moesson; geen twee jaren achtereen aardnoten op denzelfden bodem; vermiyden, zaad te gebruiken, waarvan men niet weet dat het gezond is; uitroeien van aange- taste planten. — _ 73. Bestrijding van de krulziekte van perzik in het Rhoénedal. In ,,Exp. Station Record’, deel 50, no. 5 (1924), blz. 451, komt een uittreksel voor van een artikel over dit onderwerp van C. CHABROLIN, in ,,Prog. Agr. et Vitic. (Ed. lEst-Centre), 44 (1923) No. 29, pag. 86, 87). De krulziekte van den perzikboom kan afdoend worden tegengegaan door de aanwending van eene zeer alkalische Bordeauxsche pap in ’t laatst van November, even- eens door neutraal koperacetaat of door zwavelkalk (Californische pap ?), aangewend in denzelfden tijd. Behandeling met dezelfde stoffen na 1 Maart heeft slechts soms een goede werking. Behandeling in *t begin van den winter (November of Decem- ber) doen ook veel goed voor de bestryding van Clasterosporium carpophilum (oorzaak van hagelschotziekte, waterkanker, aan- tasting der vruchten en gomziekte). — J. RitzemMa Bos. NEDERLANDSCHE PHYTOPATHOLOGISCHE (PLANTENZIEKTEN- KUNDIGE) VEREENIGING. TIJDSCHRIFT OVER PLANTENZIEKTEN ONDER REDACTIE VAN Pror. Dr. J. RITZEMA BOS, M. DE KONING, Ir. N. VAN POETEREN En Pror. Dr. H. M. QUANJER. Dertigste Jaargang —- 9e Aflevering — SEPTEMBER 1924 a DILOPHOSPORA-ZIEKTE VAN GRANEN. INLEIDING. Bovengenoemde ziekte wordt veroorzaakt door een schimmel, genaamd Dilophospora alopecuri (Fr.) Fr. Deze ziekte werd meer dan een eeuw geleden voor het eerst geconstateerd (6). Sinds dien tid is zij herhaaldeliyk aangetroffen op verschillende granen en grassen en veroorzaakte dikwiyls groote onrust onder de land- bouwers. De meeste van de talrijke korte aanteekeningen en mededeelingen over dit onderwerp beschrij ven alleen deschimmel, terwyl enkele ook korte en onvolledige beschrijvingen bevatten van de ziekte zelf. Er is evenwel nooit een studie gemaakt van de schimmel, haar physiologie en ziekteverwekkend vermogen. Ook is er nooit een onderzoek ingesteld naar de ziekte, de manier waarop die zich openbaart en de omstandigheden, waaronder zij voorkomt. De schryver vond deze ziekte het eerst gedurende den zomer van 1923 in de buurt van Epen in Zuid-Limburg, op een veld waarop een mengsel van tarwe, spelt en rogge gezaaid was. De naburige velden bleken na een zorgvuldig onderzoek, volkomen vry te zijn van de ziekte. Dezen zomer trad de ziekte veel heviger op en had zich uitgebreid over de meeste velden van dezelfde boerdery, en werd zelfs op drie andere velden gevonden, die ver daar van daan tot een andere boerdery behoorden. Ken eigenaardigheid van deze ziekte is, dat zij alleen voor- komt op planten, die tegelikertyd zijn aangetast door de aaltjes- ziekte van de granen, veroorzaakt door T'ylenchus tritici (Stein- buch) Bastian!). Het was ook al door vroegere onderzoekers 1) Met aaltjes-ziekte wordt hier bedoeld de ziekte, waarbij de aaltjes gallen vormen in de aren van de planten, en niet de stengel-aaltjes- ziekte van granen, die veroorzaakt wordt door Tylenchus devastatrix Kiihn, 146 opgemerkt, dat de twee ziekten dikwijls op dezelfde plant voor- kwamen, maar zij beschouwden dat als toevallig. Later zullen we zien, dat er een zeer nauw en interessant verband bestaat tusschen de twee parasieten, zooals nog nooit is opgemerkt in de plantenziektenkunde. GEOGRAPHISCHE VERSPREIDING VAN DE ZIEKTE. Ofschoon de ziekte niet algemeen bekend is, is zi toch vry algemeen verspreid. Op het oogenblik komt zij in Holland alleen voor op tarwe, spelt en rogge op twee bedrijven in de omgeving van Epen. Meer dan twintig jaar geleden constateerde Professor RitzEMA Bos dezelfde ziekte op Alopecurus agrestis, afkomstig uit de buurt van Zevenaar (15). Behalve in Holland is zy in den loop der tijden aangetroffen op talrijke grassen en granen in Frankrijk, Duitschland, Engeland, Noorwegen, Denemarken, Zwitserland en Servié. Ook in de staat Wisconsin in de Vereenig- de Staten van Amerika werd zi gevonden. (2) VOEDSTERPLANTEN. Van een groot aantal planten is bekend, dat zij door deze ziekte worden aangetast, maar die behooren allen tot de familie van de grassen, de Gramineae. Er is evenwel nog niet proefonder- vindelijkk bewezen of de Dilophospora, die parasiteert op die verschillende grassen en granen, in al die gevallen behoort tot Dilophospora alopecuri (Fr.) Fr. (de eenige soort van dit geslacht, die tot nog toe beschreven is). Derhalve draagt de list van voed- sterplanten, die hier volgt, slechts een voorloopig karakter. In de- ze lijst zijn bovendien aangegeven de namen van de onderzoekers, die de aaltjesziekte op dezelfde planten gevonden hebben, omdat het feit, dat dezelfde planten ook worden aangetast door de aaltjes-ziekte eveneens bewist, dat er.een zeker verband moet bestaan tusschen de twee ziekten, zooals wy spoedig zullen zien. 147 TYLENCHUS TRITICI DILOPHOSPORA (STEINBUCH) BASTIAN OF aw NAAM VAN ALOPECURI (Fr.) Fr. ANDERE GALVORMENDE VOEDSTERPLANTEN. - pees ScHRIJVER: |DAT.: SCHRIJVER: DatT.: 1 | Agrostis sp. Desmaziéres 1840 2 | Agrostis alba. Kirchner 1906 | Hieronymus 1890 3 | Agrostis vulgaris. Kirchner 1906 | Schlechtendal 1885 4 | Alopecurus agrestis. Fries 1823 5 | Alopecurus pratensis. Sorauer 1874 6 | Arrhenatherum elatius. Kirchner 1906 7 | Calamagrostis canadensis Bessey 1906 | Bessey 1906 8 | Calamagrostis epigeios Diedecke (Jaap) | 1907 9| Dactylis glomerata Kirchner 1890 | Jahresber. din. S.| 1) 10 | Festuca ovina. Karsten 1865 | Schlechtenda! 1885 11 | Festuca pratensis Kirchner 1906 12 | Festuca rubra Kirchner 1906 | Jahresber. dan. S.| 1) 13 | Phleum pratense Rostrup 1905 | Hieronymus 1890 14 | Holcus lanatus Fuckel 1861 | Ritzema Bos 1900 15 | Holeus mollis Desmaziéres 1840 16 | Secale cereale Desmaziéres 1840 | Roffredi 1776 17 | Triticum spelta Stormer 1904 | Stormer 1904 18 | Triticum vulgare Berkely 1862 | Needham 1747 ECONOMISCHE BETEEKENIS. Deze ziekte kan onder bepaalde omstandigheden de oogst totaal vernielen. Verleden zomer was er op het bedryf van den heer Frigns te Epen op het eene veld, waar de ziekte heerschte, een achteruitgang in opbrengst van ongeveer 25 a 30 %. Dit jaar werd den 10den Juni een veld met spelt onderzocht, dat aan denzelfden landbouwer behoorde en gelegen was aan de Diependaalsche weg. Het bleek toen, dat niet minder dan 60 % van de planten reeds dood waren, of zoo ernstig beschadigd, dat er daar in ’*t geheel geen aren gevormd konden worden, Andere velden bleken voor 0.5 tot 15 of meer procent beschadigd te zijn. Het werkelijke verlies, dat aan deze ziekte alleen te wijten is, zal echter steeds zeer moeilijk te schatten zijn, omdat zy altijd optreedt vergezeld van de aaltjesziekte, zooals reeds werd vermeld. Hetisin ieder geval zeker, dat de ziekte veel schadelij ker is dan de aaltjesziekte en gewoonlik de totale vernieling vol- 1) Volgens Reh in Sorauers Handbuch der Pflanzenkrankheiten, ws 29. 1913; 148 tooit van de planten, die slechts licht of gedeeltelijk aangetast zijn door de aaltjes. Vorige onderzoekers hebben een achteruit- gang in de opbrengst door T'ylenchus tritici geconstateerd van ruim 50 %. Onder gunstige omstandigheden kan dus een com- binatie van de beide ziekten leiden tot een totale vernieling van de oogst. In Baden werd gedurende het jaar 1921 30 % van de verbouwde granen door Dilophospora aangetast (16). BESCHRIJVING VAN DE ZIEKTE. Daar uit de onderzoekingen van den schrijver is gebleken, dat de ziekte alleen optreden kan op planten, die tegelykertyd ook zijn aangetast door de aaltjesziekte, kan de kennis van de symptomen van de laatste ons op weg helpen om vast te stellen, welke symptomen aan de Dilophospora-ziekte zijn toe te schrijven. De aaltjesziekte is gewoonlyk waar te nemen aan haar uit- werking op de aren van de planten, ofschoon symptomen van de ziekte kunnen optreden op alle deelea van de plant boven den grond. Als het niet te koud is, vertoonen de jonge planten onder normale omstandigheden de eerste symptomen als zy nog slechts drie of vier bladeren gevormd hebben. De aangetaste planten worden sterk gekronkeld, de bovenste bladeren worden opgerold en misvormd, ze worden korter en breeder, evenals de bladscheeden, terwij!l hun basis zeer dik en gezwollen is. Der- gelijke planten blijven niet rechtop staan, tenminste in het begin zijn ze gewoonljk naar beneden cmgebogen of licht gekromd, soms ook sterven ze reeds vroeg af, maar gewoonliyk herstellen ze zich weer van de eerste uitwerking van de ziekte en vormen aren, die sterk in de groei belemmerd zijn en gewoonlyk aaltjes- gallen bevatten. Zulke aren worden gewoonlijk later rijp dan de gezonde. Bi tarwe gaan de kafjes van de aangetaste planten verder open dan die van de gezonde, zoodat men de donker- bruine gallen gedeeltelyk kan zien. By spelt en rogge is het omgekeerde het geval, de kafjes blyven plat tegen de aaras ge- drukt en bevatten slechts zeer kleine gallen, terwil de kafjes, die normale korrels bevatten, wijder open staan. Bovendien merkte de schrijver bij aangetaste rogge en speltplanten op, dat de stengelleden tusschen de knoopen eigenaardig omgebogen waren en bina halve cirkels vormden. De eerste symptomen van de Diophospora-ziekte op de reeds duidelijk door de aaltjes-ziekte aangetaste planten, bestaan uit 149 lichtgekleurde, ronde of langwerpige vlekjes op de bovenste bladeren. Deze vlekjes ziet men reeds onmiddellijk nadat de bladeren uit de bladscheeden tevoorschijn komen en zelfs al voor dien tijd. Het eerste en het tweede blad worden evenals de basis van de planten, nooit door de schimmel aangetast (Pl. IT), De bovengeno2mde vlekjes doen in het begin denken aan cen zeer lichte insectenbeschadiging, maar zij nemen al spoedig aanzienlijke afmetingen aan en worden langzamerhand zwart gekleurd door de talriyjke pycniden — de vruchtlichamen van de schimmel, die op de vlekjes verschijnen. (PI. II). De vorm van de iamiddels veel grooter geworden plekken is zeer verschillend; dikwils hebben zij een onregelmatig ovale en elliptische gedaante, maar nemen soms ook de vorm aan van korte streepjes of lijntjes. Aanvankeljk zijn de aangetaste bladeren frisch groen, maar spoedig beginnen ze te verbleeken, worden geel en sterven ten slotte geheel af. Tegelijkertijd of spoedig daarna vertoonen de bladscheeden ook symptomen van de ziekte. De aantasting van de bladscheeden, voordat deze haar volle ontwikkeling bereikt en aren gevormd hebben, leidt meestal tot een totale vernietiging van de aren. Terwyl de schimmel op de bladeren beperkt blijft tot de aan- getaste vlekjes, vormt zij echter op de bladscheeden, tenminste aanvankeljk, geen of weinig pyeniden, maar zij breidt zich snel uit in de holte van de bladscheeden en de daarin ingesloten jonge blaadjes, zoodat het groeipunt van de plant vast ingesloten wordt in een compacte schimmelmassa. Daardoor wordt het groeipunt van de plant verhinderd, zich naar boven te verplaat- sen. Het resultaat daarvan is, dat de groeiende top in de holte van de bladscheede begint op de krullen, onder den invloed van zijn eigen druk, tot een knotsvormige struktuur (PI. IT). Intusschen breidt de schimmel zich steeds verder naar beneden uit tot het groeipunt zelf door de schimmel wordt doorwoekerd en vernield, wat weer de dood van de plant zelve tengevolge heeft. Dit is het lot van het grootste gedeelte der aangetaste planten. De later aangetaste planten, die reeds een zekere grootte hebben bereikt, worden door de ziekte op dezelfde wijze misvormd en gedood. In andere gevallen, waar de ziekte-symptomen ver- schynen kort voor de aarvorming, blijven soms de toppen van de aangetaste aren van de overigens normale plant, gehecht aan de bovenste bladscheede, waaraan zij vastgeplakt zitten door middel van het schimmelweefsel (PI. III). De planten, die het eerst bi een oppervlakkige beschouwing van de aangetaste velden in *t oog vallen, zijn de overigens volkomen normale planten, waarvan de aren zich uit de scheede hebben losgemaakt, terwijl 150 zy geheel of gedeeltelyk misvormd en vernield zijn door de schimmel (Pl. TV). Die misvormde gedeelten zijn totaal overgroeid door de schimmel, die eerst wit is, maar langzamerhand zwart van kleur wordt. De ondergrondsche gedeelten van de basis van alle aangetaste planten zijn absoluut vrij van eenige pathologische verandering en geliken in ieder opzicht op die van gezonde planten. Na het afsterven van de bovengrondsche deelen van de aangetaste planten worden aan den voet nieuwe scheuten gevormd, die in den regel vrij van de ziekte blijven. BESCHRIJVING VAN HET ZIEKTEVEROORZAKENDE ORGANISME. Deze ziekte wordt veroorzaakt door een schimmel, waarvan de juiste naam is Dilophospora alopecuri (Fr.) Fr. en die behoort tot de familie der Sphaericidaceaen. De schimmel vormt talryke kleine pyeniden op al de gein- fecteerde plantendeelen. Deze pycniden ontstaan in ryen tusschen de bladnerven, gewoonljk alleenstaand, soms ook bi twee of drie tegelyk. Zy zijn kogelrond of een weinig afgeplat. Zij heb- ben een donkerbruinen parenchymatischen wand, zijn zeer verschillend van grootte 120— 300, gemiddeld 200 « in door- snede, geheel gezonken in het weefsel van het blad of de blad- scheede; alleen de kleine, pupilvormige opening ervan komt aan de oppervlakte van het epidermis. De mondopening heeft een wijdte van 18 a 20 wu. De sporen zijn cylindrisch, aan de uiteinden licht toegespitst, uitloopend in eenige haar of borstelvormige aanhangsels, wier aantal wisselt van drie tot zes of meer, soms enkelvoudig, soms vertakt. De sporen zijn, voor het kiemen, gewoonliyk niet duide- lik gesepteerd. Zonder de aanhangsels zijn de sporen 8,5 a 15 by 1,6 4 2,5 w van afmeting, gemiddeld 12 by 2,2 w. De aan- hangsels zijn 5 & 7 uw lang, zelden 10 w en aan de basis ongeveer 0:5 dik (Pl Wetig. 1). LEVENSWIJZE VAN HET ZIEKTEVEROORZAKENDE ORGANISME EN ZIJN VERHOUDING TOT DE AALTJESZIEKTE. Alle planten, die de schrijver door de Dilophosporaziekte vond aangetast, bleken ook aaltjesziek te zijn. Verschillende vroegere onderzoekers hadden hetzelfde ook reeds opgemerkt, maar Z1) hadden nooit vermoed, dat er eenig verband kon be- staan tusschen de twee parasieten. Enkelen dachten, dat dit louter een toeval was (8), terwijl 151 anderen van meening waren, dat de Dilophospora-ziekte waar- schynlyk alleen planten kon aantasten, die reeds verzwakt waren door de aaltjesziekte (17). Ten einde de manier, waarop deze twee organismen elkaar beinvloeden behoorlijk te kunnen begrijpen, is het wenschelijk ons in het kort de levensgeschiedenis van T'ylenchus tritici voor den geest te roepen, voordat wy de verhouding tusschen de beide parasieten bespreken. Zooals wel bekend zal zijn, is dit aaltje een zeer hoog ge- specialiseerde parasiet, die de vatbare voedsterplanten ook aantast in de afwezigheid van Dilophospora. Zooals men weet, vormen de aaltjes talriyke gallen in de aren en soms ook in de bladeren van de aangetaste planten. Deze gallen, die ieder 10 a 15 duizend levende aaltjeslarven bevatten, vallen gedurende het oogsten op den grond, of worden met het zaad in den bodem gebracht. Soms ook vinden ze hun weg naar andere velden door middel van mest, stroo, dieren enz. Zijn ze eenmaal in den vochtigen bodem dan begint de wand van de gallen te verrotten of wordt op de een of andere manier beschadigd, zoodat de inhoud naar buiten komt. Hoewel de aaltjes in de droge gallen onbeweeglijk zitten en geen teeken van leven geven, beginnen ze te bewegen en de gallen te verlaten, zoodra deze vochtig worden. Als de aaltjes eenmaal vrij gekomen zijn, be- wegen ze zich naar de dichtstbizijnde voedsterplanten en krui- pen in de holte tusschen de buitenste en binnenste deelen van de bladscheede van de jonge planten. Van hieruit naderen ze steeds meer het centrum van de plant, bewegen zich aldoor tusschen de bladeren door, totdat zy het groeipunt van de plant bereiken. Hier blijven zy tidelyk in grooten getale als ectopara- sieten. Terwil de plant groeit, worden de aaltjes geleidelijk mee naar boven geduwd. Zoodra de aren aangelegd worden en lang voordat ze uit de bladscheeden te voorschija komen, dringen de aaltjes in de pas gevormde vruchtbeginsels. Het verwonden en prikkelen van de cellen van de voedsterplant geven aanleiding tot het vormen van de gallen, die vrij groot zijn en gemakkelyjk te onderscheiden tegen den tijd dat de aren uit de laatste blad- scheede te voorschijn komen. Gewoonlijk bevinden zich in iedere pasgevormde gal een klein aantal aaltjes, die hier hun volle ontwikkeling bereiken, en geslachtelijk rijp worden, enkele mannelijk, andere vrouwelijk. Hier paren ze en leggen een groot aantaleieren. Uit deze eieren komen spoedig de jonge larven voort, die na een korte groeiperiode, met het uitrijpen van de planten en opdrogen van de gallen onbeweeglijk worden en zoo hun 152 levensloop voltooien. In deze toestand kunnen de aaltjes in de droge gallen langer dan 25 jaren in leven blijven. De eerste symptomen van de Dilophosporaziekte verschijnen op het bovenste blad, even voor of juist op het moment, dat dit uit de scheede van het voorlaatste blad te voorschijn komt. Men vindt dan lichte, groene, zilverglanzende vlekjes op dat blad. Het eerste, tweede en soms ook het derde blad worden, onder normale omstandigheden, in den rege! niet door de schimmel aangetast en bliven, evenals de basis en de ondergrondsche deelen van de plant ten eenen male vrij van de ziekte. Bovengenoemde feiten stellen de natuur van deze ziekte in een interessant licht. Dat zij het eerst verschijnt op het bovenste blad, kort na of zelfs voor dat dit te voorschiyn gekomen is uit de scheede van het voorgaande blad, en dat de onderste bladeren en de basis vrij van de ziekte bleven, toont ten duidelikste aan, dat de aantasting zich oorspronkelyk verspreidt van uit het eroeipunt. Maar hoe bereikt nu het infectiemateriaal het groei- punt van de plant, zonder de buitenste deelen aan te tasten ? De talrijke infectieproeven die met Dilophospora alopecurt alleen werden gedaan, gaven absoluut negatieve resultaten, ondanks het feit, dat de infectieproeven gedaan werden met tarwe, spelt en rogge van verschillende leeftijden, en van dezelfde variéteiten, waarop de ziekte in de natuur werd geconstateerd. Bodem, zaad- en wondinfecties bij verschillende temperaturen en vochtigheidstoestanden van den grond en de lucht, werden ook genomen, altijd met hetzelfde negatieve resultaat. Dit sluit de mogelikheid uit, dat wij hier te doen hebben met een schimmel, die de planten aantast op de manier van de brand- soorten of dat deze schimme] zich gedraagt als een van de gewone plantenparasitische schimmels. Infectieproeven met tarwe, spelt en rogge van verschillende variéteiten, leverden in alle gevallen positieve en overvloedige Dilophospora-infecties op, als de planten tegelijkertijd geinfec teerd werden met Dilophospora alopecuri en met Tylenchus tritici, zelfs als daarvoor betrekkelyk groote planten werden gebruikt. Afgezien van de vraag, of de aaltjes de planten al of niet vatbaar maken voor de Dilophospora-ziekte, was dit een bewijs, dat zij in ieder geval de schimmel op de een of andere manier helpen om het groeipunt van de planten te bereiken. Uit de levensgeschiedenis van de aaltjes weten wij, dat deze kronkelend tusschen de bladscheeden van de jongere en oudere planten hun weg vinden naar het groeipunt. Dus komt men van zelf tot de veronderstelling, dat de aaltjes d: sporen van Dilophos- . j . Praat II Foto J. van de Peppel PuaaT LIT Foto J. Boekhorst ISLOYYIOT “(7 070.7 AI LYVid 153 pora meenemen naar het groeipunt, van waaruit zij vervolgens de jonge bladeren aantasten, ofschoon de wijze, waarop dat in zn werk gaat, nog een kwestie is, die beantwoord moet worden. Om dit vast te stellen, werden verschillende proeven genomen. Voor één daarvan was het noodig een watersuspensie van Dilo- phospora-sporen te vermengen met een watersuspensie van aaltjes. Onmiddelliyk na de vermenging verscheen er een zwaar, katoenachtig neerslag in het bekerglas, terwijl de vloeistof boven het neerslag helder werd. By microscopisch onderzoek bleek het neerslag te bestaan uit talryke aaltjes, die beladen waren met Dilophospora-sporen. Deze hadden zich aan de aaltjes vastgehecht door middel van hun borstels, zooals zaden van sommige planten zich vasthechten aan onze kleeren, of aan de vacht van dieren. De sporen houden zich zoo stevig vast aan de aaltjes, dat deze er zich niet gemakkelijk van kunnen bevrijden en zelfs als zij daar soms in slagen, vangen zij de verloren sporen by hun volgende bewegingen weer op. Bovengenoemd feit versterkte het vermoeden, dat de aaltjes den Dilophospora- sporen als vervoermiddel dienen. Het feit, dat de Dilophospora- sporen in staat zy 1 zich aan de aaltjes vast te hechten, is echter nog geen bewijs, dat de aaltjes werkeliyk de sporen naar het groeipunt van de plant brengen. Verdere microscopische waar- nemingen toonden aan, dat er zich in de meeste gevallen tallooze aaltjes bevonden op de groeipunten, de miniatuur blaadjes en de jonge aar van de aangetaste planten. Bi nader onderzoek bleken de aaltjes in de meeste gevallen een aantal Dilophospora- sporen te dragen. Deze sporen waren niet meer de sporen uit de vruchtlichaampjes, die oorspronkelik met de aaltjes voor de infectie gebruikt waren, maar de secundaire sporen van de schimmel, zooals ze ook aangetroffen worden in jonge kunst- matige culturen van de schimmel. Dit was waar te nemen ook voor het verschiynen der ziekte. Met de uitbreiding van de schimmelziekte sterven de aaltjes, of verlaten zij de plant, voor- al indien de schimmelaantasting zeer ernstig is. By al deze proeven waren de noodige voorzorgsmaatregelen genomen, om uitwendige besmetting van het groeipunt te voor- komen, bij het openmaken en de verdere behandeling daarvan. Het vinden van de sporendragende aaltjes op het groeipunt van jonge Dilophospora-zieke planten, bevestigde de veronderstelling, dat de schimmelsporen het groeipunt van de planten bereiken door middel van de aaltjes. Maar is dit voldoende voor de blijven- de vestiging en ontwikkeling van de schimmel op de zoo geinfec- teerde planten ? Als de aaltjes niets meer doen dan alleen de schimmel- 154 sporen deponeeren op het teere, sappige groeipunt, dan zou het mogelyk zijn, planten te infecteeren met Dilophospora, door de sporen mechanisch op het groeipunt te brengen. Ongeveer vijftig tarwe- en roggeplanten werden in verschillende stadia van ontwikkeling geinfecteerd met Dilophospora, door op de planten een lichte insniyding te maken, juist op of boven het eroeipunt, en een groot aantal sporen te brengen in de centrale holte. De ontstane wonden werden weer gesloten en dichtgebon- den. Weer andere planten werden geinfecteerd door in deze holte een sporensuspensie te spuiten, terwyl nog weer andere telkens opnieuw geinfecteerd werden op de bovengenoemde manieren, iedere week vanaf de vorming van het derde blad, totdat de aren te voorschijn kwamen. In geen die gevallen werden de planten ziek. Moet hieruit de gevolgtrekking worden gemaakt, dat Dilophos- pora-sporen de planten niet zelfstandig kunnen infecteeren, zelfs wanneer zl] aanwezig zijn op het groeipunt van de planten ? Een absoluut positief antwoord op deze vraag kan op het oogen- blik niet worden gegeven. Het feit echter, dat de Dilophospora- zieke planten zich geheel van de ziekte kunnen herstellen, voor- zoover ze niet reeds totaal vernield zijn, en volkomen gezonde en normale bladeren kunnen vormen boven de zieke, nadat de aaltjes zijn afgestorven, de plant verlaten of we! gallen gevormd hebben, duidt er op, dat er een zeer nauw verband bestaat tusschen de twee parasieten. Uit de levensgeschiedenis van de aaltjes weten wi, dat zi voortdurend omhoog geduwd worden door het groeipunt van de plant.Maar uit de morphologische ontwikkeling van de granen weten we, dat hetgeen enkele dagen, of zelfs uren geleden een groeipunt was, nu een blad is geworden. Indien de aaltjes zich door de groeiende bladeren zouden laten opduwen, zouden ze spoedig buiten de plant komen. Dit gebeurt echter niet, omdat de aaltjes voortdurend de nieuw gevormde blaadjes verlaten en zich naar beneden, naar het groeipunt bewegen, daarby de Dilo- phospora-sporen meenemende. Als de aaltjes dood gaan of de planten verlaten, zooals boven werd uiteengezet, spreekt het vanzelf dat de Dilophospora-sporen, die zich gisteren misschien juist op het groeipunt bevonden, omhoog worden geschoven door de zich vormende blaadjes. Zoodoende wordt het groei- punt van de plant en de geheele centraalholte bevryd van de schimmelsporen. Dientengevolge zijn de bladeren, die gevormd worden, nadat de aaltjes de planten hebben verlaten, gehee! vrij van de Dilophospora-aantasting. Het laatste feit kan ook verklaard worden als volgt: de aaltjes brengen niet alleen de 155 sporen naar de centraalholte van de plant en vervolgens terug naar het groeipunt, vanuit de zich ontwikkelende blaadjes, maar het zuigen van de aaltjes en het op andere wijze beschadigen van de in aanleg zijnde blaadjes, maakt het de schimmel ge- makkelijk in de cellen en weefsels van de jonge blaadjes binnen te dringen, evenals later in de jonge aar. De groote beteekenis der aaltjes schynt nog verder te worden belicht door het feit, dat, althans tot dusver, alle wond-infecties met Dilophospora negatieve resultaten hebben gegeven. Dat bij deze infecties het materiaal werkelyk op het groeipunt gebracht was, werd bewezen door de misvorming van een groot aantal aren van zulke planten tegen den tijd, dat ze uit de bladscheeden te voorschijn kwamen. Sommige droegen zelfs nog het infectie-materiaal (deelen van pycniden en talrijke sporen) dat op hen gebracht was, toen ze nog erg klein en diep in de scheeden verborgen waren. Maar geen enkele van deze misvormde en mechanisch beschadig- de aren toonde eenig ziektesymptoom, ze waren volkomen vrij van de schimmelaantasting. Zooals reeds bekend is, gaan de aaltjes soms dood of verlaten de zwakke, zieke of verwelkte planten. Hetzelfde gebeurt als de planten zeer ernstig door Dilophospora zijn aangetast. Zoo- dra zy de planten hebben verlaten, herstellen deze zich, althans wanneer de groeipunten nog niet vernield zijn, zij vormen nieuwe bladeren en zelfs nieuwe uitloopers. Als de oorspronkelijke halmen zijn afgestorven ontstaan ook nieuwe uitloopers, die geheel vrij van ziekte bliven en zelfs normale aren kunnen vormen. Het- zelfde resultaat wordt verkregen, als de aaltjes zich inboren in de jonge aren en gallen vormen. Ofschoon door het inboren van de aaltjes in de bloemdeelen van de jonge aren, het infectie- gevaar voor de bovenste bladeren verminderd wordt, moet dit toch de oorspronkelike oorzaak zn voor de vestiging van de schimmel in de aren. Als de Dilophosporazieke planten het ooit tot aarvorming brengen, komen de aren sterk aangetast uit de bovenste blad- scheden te voorschijn. Die welke ziekte-vry uit de bladscheeden te voorschijn komen bliven ook gezond. Zooals reeds is vermeld, worden de aangetaste aren niet geheel vernield door de schimmel. In de oogenschinlik gezonde deelen van de aren worden aaltjes-gallen gevormd en zelfs wel normale korrels. De in de gedeeltelijk aangetaste aren gevormde gallen zyn voor de voortplanting der ziekte van beteekenis, want zij kunnen geinfecteerd zijn door de schimmel of zelfs geheel er door overgroeid. Deze gallen worden dus niet alleen de over- brengers van de aaltjes, maar ook van Dilophospora. Als deze 156 gallen in de akkers komen, die reeds beplant zijn of nog beplant zullen wordea met granen, geven ze weer aanleiding tot het ontstaan van de beide ziekten en voltooien daarmee de kring- loop van de parasieten. Bovengenoemd feit verklaart, waarom bij de infectieproeven van den schriver steeds beide ziekten tegelijk optreden, zelfs in gevallen, waar niet met Dilophospora werd geinfecteerd, maar met aaltjes, die afkomstig waren van een veld dat door aaltjes en Dilophospora beide was aangetast. Eerst maakte dit denindruk, alsof de grond reeds besmet was door Dilophos- pora, maar toen de proeven herhaald werden op gesteriliseerde aarde, werd hetzelfde resultaat verkregen. Verder werden in- fectieproeven gedaan, waarby uitsluitend gesteriliseerde grond werd gebruikt, en alleen aaltjes werden genomen uit groote, uiterlyk geheel gave, zwarte en glimmende gallen, die niet door schimmels overgroeid waren. Het percentage Dilophospora-zieke planten, dat toen verkregen werd, was veel kleiner dan by de planten, waarby aaltjes van gewone gallen gebruikt waren. Deze proeven toonen aan, dat in ieder geval een gedeelte van de gallen met Dilophospora zijn besmet en dat dit voldoende is voor de verdere ontwikkeling van de Dilophospora-ziekte. In de natuur is het echter voor het tegelikertijd optreden van de beide ziekten op dezelfde planten, niet noodzakeljk, dat de aaltejsgallen geinfecteerd worden door de schimmel. By vochtig weer worden de sporen als een draad of eenstroom uit de rype pycniden gestooten. Deze sporen kiemen en vormen weer secundaire sporen (Pl. V, fig. 2), waardoor de sporenlaag steeds dikker wordt. Als de aaltjes de gallen verlaten hebben en rondkruipen over de stoppels van het veld, spreekt het van- zelf, dat ze soms in aanraking komen met zulk een sporenlaag en op hun weg naar de planten er enkele van meenemen. Het voorkomen van aaltjes en deelen van Dilophospora-zieke planten moet onder natuurlijke omstandigheden voldoende zijn om het optreden van de Dilophosperaziekte tot stand te doen komen. Voor het ontwikkelen van deze ziekte is een zeer lichte be- smetting van de aaltjes met sporen niet alleen voldoende, maar zelfs een vereischte. Infectieproeven met aaltjessuspensies, waaraan een zware sporensuspensie was toegevoegd, leverden in de meeste gevallen absoluut ziekte-vrije planten op, d.w.z. geen van beide ziekten ontwikkelde zich op de geinfecteerde planten. Goede resultaten werden alleen verkregen by infectie met aaltjessuspensies, waaraan een zeer lichte sporensuspen- sie was toegevoegd. De ernstigste infecties werden verkregen, als men in ’t geheel geen Dilophospora-sporen toevoegde aan 157 de aaltjessuspensie. De aaltjes toch waren, zooals reeds werd ver- meld, afkomstig van gallen, die klaarblikelijk met Dilophospora besmet waren. 100 % van alle geinfecteerde planten ontwikkel- den in zulke gevallen symptomen van beide ziekten en cen micros- copisch onderzoek van het groeipunt van die planten toonde de aanwezigheid aan van talryke aaltjes, belad»n met secundaire Dilophosporasporen (PI. V, fig. 3). Hieruit is gemakkelijk af te leiden, dat een zware of zelfs middelmatige besmetting van de aaltjes met de sporen volstrekt noodlottig is voor de beide ziekten. Alle gallen, die de schrijver tot zijn beschikking had en die hij verzameld had op velden, waar beide ziekten tegelijkertijd heerschten, waren klaarblikelijk geinfecteerd met Dilophospora, omdat zy in alle gevallen beide ziekten veroorzaakten, als zij als infectiemateriaal werden aangewend. By een microscopisch onderzoek was het niet mogelik met zekerheid de tegenwoordigheid van Dilophospora te bevestigen in of op de gallen. Evenmin gelukte het, de schimmel uit de gallen te kweeken. De groote omvang van de gallen en de vele duizenden van aaltjes daarin maken het onmogelik, de geheele inhoud van de gal onder het microscoop te zien. Door de lang- zame groei van de schimmel is het evencens onmogelijk de aanwezigheid van de schimmel aan te toonen door de galinhoud te verdunnen en er cultures van aan te leggen op agar. De talrijke andere schimmels die gewoonliyk op de gallen aanwezig zijn, over- groeien n.l. de cultures lang voordat de Dilophospora sporen gaan kiemen. Alle pogingen, om Dilophosporavrie gallen met levende aaltjes uit het buitenland te verkrijgen, waren zonder resultaat, zoodat belangrijke vragen in verband met dit probleem op hun oplossing moeten wachten, totdat zulk materiaal gevonden is. BESTRIJDINGSMIDDELEN. De natuur van deze ziekte wijst in dit geval zelf de weg aan voor hare bestrijding: de aaltjesziekte te voorkomen, beduidt eveneens bestrijding van de Dilophosporaziekte, die, zooals reeds verteld is, alleen voorkomt op aaltjeszieke planten. Ter bestrijding van de ecene zoowel als van de andere van deze ziekten, zijn verschillende chemicalién aanbevolen, evenals de heetwaterbehandeling. Deze behandelingen zijn niet gomakkelijk toe te passen, terwijl men, wat betreft de Dilophosporaziekte er geen ondervinding van heeft. De volgende bestrijdingsmaatregelen werden gebruikt en kunnen worden aanbevolen voor de bestrijding van de aaltjes- zickte. 158 Zuiver zaad. Zooals algemeen bekend is, is de belangrijkste bron van aaltjes- en dientengevolge ook van Dilophosporaaantasting, het zaad. Ter voorkoming van het optreden van beide ziekten is *t dus abso- luut noodzakelik zaad te gebruiken, dat vrij is van aaltjesgallen en afkomstig is van velden, waar de ziekten niet aanwezig waren. Waar dit nict mogelik is, moet het zaad voor het zaaien vrij- gemaakt worden van aaltjesgallen. MiLLEeR (12) gebruikte een 30 % oplossing van keukenzout, of een 37 % oplossing van kaliumehloride (K Cl) om moederkoren af te scheiden. A. G. JOHNSON (9) heeft daarvoor met succes een 20 % keukenzout- oplossing gebruikt. Byars beveelt dezelfde methode en hetzelfde percentage aan om de aaltjes-gallen uit het tarwezaad te ver- wijderen. Dit wordt gedaan als volgt: Men maakt eerst een 20 % keukenzoutoplossing (20 K.G. zout in 100 L. water), giet daarna het zieke zaad geleideliyk in deze oplossing, terwiyjl men tegelijkertijd krachtig roert. De gezonde tarwe en roggekorrels zullen onmiddelljk zinken, terwijl de aaltjesgallen, de lichtere korrels en allerlei onzuiverheden blijven dryven door hun lager soortelijk gewicht. De drijvende gallen en andere bijmengsels worden dan afgeschept en gekookt of verbrand om de aaltjes te dooden. Als by verder roeren van de vloeistof geen gallen meer aan de oppervlakte komen, wordt de oplossing afgetapt (deze kan meermalen gebruikt worden) en het graan direkt in water afgespoeld. Het aldus behandelde graan wordt op den erond of op een zeildoek uitgespreid om te drogen. Dit dient zoo spoedig mogelyk te worden gedaan, om te voorkomen, dat het zaad begint te kiemen. Het afspoelen van het graan met water, moet ook dadelijk worden gedaan, omdat anders de kiemkracht van het zaad achteruitgaat. Met het oog hierop is het raadzaam, om dezelfde verhoudingen te gebruiken van kaliumchloride inplaats van keukenzout, omdat daardoor het zaad niet beschadigd wordt, en de oplossing bovendien na de behandeling weer ge- bruikt kan worden als meststof. Het is den schrijver gebleken, dat van deze oplossing het soortelijk gewicht voldoende is. Dat het verwijderen van de gallen uit het zaad de kans op beide ziekten kan verminderen, werd duidelijk aangetoond in een van de proeven van den schrijver. Drie veldjes van 20 M? wer- den bezaaid met uitgezochte tarwe, rogge en gepelde spelt. Deze zaadsoorten werden alle drie gezocht uit een gemengd monster sterk besmet zaad. Deze drie veldjes, waarop dus gallenvriyj zaad was gezaaid, waren volkomen vrij van beide ziekten, terwil een vierde veldje, dat beplant was met het oorspronkeliyke monster, 159 dat uit tarwe, rogge en spelt bestond, zeer sterk door beide ziekten was aangetast. V oorbehoedmiddelen. Behalve met het zaad kunnen de aaltjes-gallen en de aaltjes op de velden terecht komen met het stroo of de stalmest of ze kunnen ook wel worden overgebracht van verontreinigde velden naar aaltjes-vrie velden of streken door de landbouw- werktuigen of regenwater. Daarom moest verontreinigd graan of stroo niet gebruikt worden voor veevoeder of mest, of de mest van daarmee gevoede dieren moest nooit aangewend worden voor velden, waarop tarwe, rogge of spelt gezaaid zullen worden. Het dient te worden voorkomen, dat regenwater stroomen kan van door aaltjes verontreinigde velden naar aaltjesvrije plaatsen. Diep onderploegen van de stoppels dadelyk na den oogst, ver- mindert de verspreiding van de ziekte over naburige velden. Daar de lichte aaltjesgallen worden weggeblazen in het stroo gedurende de reiniging, is het zeer wenschelijk, het stroo en kaf na de reiniging nog op dezelfde plaats te verbranden. Wisselbouw. Niet alle aaltjes, die in den grond aanwezig zijn, bereiken de planten. Deze blijven nog eenigen tijd in den grond leven en hun aantal wordt vermeerderd als bij een volgenden oogst nieuwe gallen op den grond vallen. Daarom moesten deze velden, tenminste een jaar lang niet beplant worden met vatbare gewassen. De ervaring leert, dat verlenging dezer periode tot twee of drie jaar de ziekte volkomen doet verdwijnen. De larven van Tylenchus Tritict kunnen, in tegenstelling met de meeste aaltjes, niet lang in leven blijven in den vochtigen grond, en gaan gewoonlijk binnen een jaar dood. Instituut voor Phytopathologie, Laboratorium voor Mycologie en Aardappelonderzoek. Wageningen, Juli 1924. Dr. D. ATANASOFF. LITERATUUR. BERKELEY, Gardners chronicle p. 1009. 1862. Bessey, E. A., Journal of Mycology 12 : 57, 58. 1. fig. 1906. Byars, L. P., U. 8. Dept. of Agr. Farmers’ Bulletin 1041. 1919. . U. 8. Dept. of Agr. Bulletin 842 : 1—40, 6 fig. 6 pl. 1920. DESMAZIERES, J. H. H. J., Annales de Seiences naturelles 2de Serie 14 : 5—7, 1840. }. Fries, E., Elenchus fungorum 2 : 91. 1823. . Summa Veg. Scand. 2 : 419. 1849. . Fron, G., Journal d’ Agriculture pratique 76 : 1. Sem. 340—342. 2 fig. 1912. . JoHNSON, A. G. and VauGuan, R. E., Ext. Service, Col. Agr. Univ. of Wisconsin, Cire. 94, 1918. . MarcinowskI, Kati. Arbeiten K. Biol. Anstalt f. Land- und Forst- wirtschaft 7 : 67—116. 1909. . MeIsner. Bad. landw. Wochenblatt 1921 : 631. 1921. 2. Nosse, F., Landw. Versuchsstat. 60 : 315—319. 1904. Paper, H., Nachrichtenb. deutschen Pflanzenschutzd. 1: 21—22. 1921. PRILLIEUX, Maladies des plantes agricoles 2 : 215—221. . Rrrzema Bos, J., Tijdschrift Plantenz. 8 : 28. 1902. ScHAUER, C., Mikrokosmos 16 : 169—171, 3 fig. 1923. . STORMER, K., Pr. Blatter Pflanzenbau u. Pflanzenschutz 2 : 75—78. 1 fig. 1904. NEDERLANDSCHE PHYTOPATHOLOGISCHE (PLANTENZIEKTEN- KUNDIGE) VEREENIGING, TIJDSCHRIFT OVER PLANTENZIEKTEN ONDER REDACTIE VAN ProF. Dr. J. RITZEMA BOS, M. DE KONING, Ir. N. VAN POETEREN en _ Pror. Dr. H. M. QUANJER. Dertigste Jaargang = 10e Aflevering — OCTOBER 1924 BEKNOPTE AANTEEKENINGEN OP PLANTEN- ZIEKTENKUNDIG GEBIED. 74. De plakker en de bastaardsatijnvlinder in Amerika. De vol- gende mededeelingen zijn ontleend aan ,,Farmers’ Bulletin” No. 1335, uitgegeven door het U.S. Department of Agriculture te Washington, D. C. De titel van dit bulletin luidt ,,Con- trolling of the Gipsy moth and the Brown tail moth’; de schryver is A. F. BurgGess, die aan het Bureau voor Entomo- logie van het Departement van Landbouw der U.S. te Was- hington belast is met de studie van de beide bovengenoemde soorten van vlinders en hunne bestrijding, terwijl in de ver- schillende Staten van New England (de Noord-Oostelijke Staten) nog verschillende onderzoekers en andere ambtenaren zich speciaal bezig houden met onderzoekingen naar de verbreiding en de bestrijding van deze twee soorten van insekten in den Staat, waarin zy gevestigd zijn. De betrokken ambtenaren van het Amerikaansche Gouvernement te Washington (,,Federal Government’’) bepalen zich in hoofdzaak tot het tegengaan van de verdere verbreiding van de ,,Gipsy moth’ (plakker) en de ,,Brown Tail moth’ (bastaardsatijnvlinder), terwil in de verschillende Staten, waar deze insekten verbreid zijn, over *+ geheel meer de middelen tot rechtstreeksche bestrijding en tot het tegengaan van schade worden beproefd. Beide vlindersoorten leven oorspronkelijk in Midden-Europa en doen daar wel is waar ook wel nadeel, maar zij behooren daar toch (vooral de plakker) volstrekt niet tot de allerschadelijkste insekten; terwijl zij in een groot deel van de Staten van New England z66 hevig optreden dat er reeds ettelijke jaren lang én door de Washingtonsche Regeering én door de RKegeeringen der betrokken Staten zeer veel geld aan hunne bestrijding wordt besteed. — 162 De plakker werd in 1869 uit Frankryk in Medford in Massachu- setts ingevoerd door een astronoom, die het lumineuse idee had, dit insekt te kruisen met zijderupsvlinders. Het is niet duidelyk of hy daarmee een praktisch doel voor oogen had, n.1. een ras van zijde leverende rupsen voort te brengen, dat buiten zou kun- nen leven en zich voeden met de bladeren van verschillende loof- houtsoorten, inplaats met die van moerbeiboomen. De plakker zou daarvoor al heel ongeschikt zijn geweest, want de rups van dezen vlinder maakt om te verpoppen heelemaal geen cocon, maar spint slechts enkele draden. Ook zijn de plakker en de zijderupsvlinder wel wat te weinig systematisch aan elkaar ver- want om te mogen verwachten dat zij vruchtbaar met elkander zouden paren. Hoe het zi, de Fransche astronoom importeerde een aantal eihoopen van den plakker in Medford. Weldra ontsnap- ten er een aantal van de rupsen, welke hij uit de geimporteerde eieren had opgekweekt. Herst schijnen die ontsnapte insekten zich niet zoo heel sterk te hebben voortgeplant, want aanvankelik vond men in de buurt van Medford geen plakkerrupsen. Eerst in 1889 had het dier zich z66 sterk vermeerderd, dat vruchtboomen en ander loofhout in de buurt totaal werden ontbladerd, en de vlinders overal waren te vinden en zelfs in de huizen kwamen. Het insekt werd weldra een ware landplaag. Toen werd in Massachu- setts een proefstation opgericht voor het onderzoek van de ,,Gipsy moth”’ en zijne bestriyding. Tien jaar lang werkte deze inrichting met succés;in 1900 werd zij opgeheven, daar zij minder noodig geworden scheen; maar in 1905 had het insekt zich weer zeer sterk vermeerderd en over een grooter gebied verbreid, zoodat de Staat Massachusetts haar taak weer opnam. In 1906 had de ,,Gipsy moth zich ook verbreid over de Staten New- Hampshire en Rode Island. Toen ging ook het Departement van Landbouw te Washington er zich mee bemoeien. Sindsdien werkt de af- deeling voor Entomologie aan dit Departement samen met het Staatsproefstation van Massachusetts, en weldra ook met de proefstations van andere staten, want successievelik vertoonde het insekt zich ook op een paar plaatsen in den Staat New York, dicht by Cleveland in Ohio, op verschillende plaatsen in New Jersey en op een enkele plaats in Pennsylvania. Er werden krasse maatregelen genomen om de insekten wit te roeien en om de verbreiding daarvan tegen te gaan. Op vele plaatsen, waar de plakker zich nog niet over zeer groote uitgestrektheden had verbreid, mocht dit na korteren of langeren tid gelukken; in Massachusetts, New Hamsphire, Rhode Island en New Jer- sey gelukte dit echter nog niet, en men moet ijverig en zorg- vuldig blijven doorwerken om uitbreiding der plaag in de laatst- 163 genoemde Staten en het optreden op nieuwe plaatsen te voor- komen. Het lijkt a priori niet waarschijnlik dat al de plakkers, die in verschillende Staten van Amerika werden aangetroffen, af- stammelingen zouden zijn van die, welke in 1869 in Massachusetts door den astronoom daar geimporteerd waren. Daar de ei- hoopen vanaf het najaar tot in het voorjaar aan de stammen van boomen zitten, kunnen er vele hun weg naar Amerika hebben gevonden met boompjes, die uit Europeesche kweekerijen daarheen werden gestuurd. In het Bulletin van Burcess wordt melding gemaakt van eene belangrijke vreterij der rupsen van de Gipsy moth in 1920 in de buurt van Somerville in New Jersey. Het middelpunt van de verbreiding was eene groote aanplanting van blauwe sparren, die geheel kaal stonden, en die blijkens de doode exemplaren, welke daaronder voorkwamen, reeds vele jaren eerder moesten zyn aangetast. Bij nader onderzoek bleek dat deze blauwe sparren tien jaar geleden waren ingevoerd uit Nederland; en — gaat de schrijver voort — ,,thereis no doubt that the infes- tation came with the shipment, which was received before the passage of the law creating the Federal Horticultural Board. This shows clearly the pressing need for precautionary measures to keep out dangerous pests’’. Het zij mij vergund, hierby op te merken, dat in Europa in *t algemeen, en ook in Nederland, de plakker leeft op loofhout, en dat de oudere rupsen alleen wanneer geen loofhout genoeg aanwezig is in de buurt, waar deze insekten in overgrooten ge- tale optreden, ook naaldhout gaan aantasten. Dat ook de eihoopen aan de stammen van naaldhout worden afgezet, komt — voor zoover mij bekend — bij ons niet voor. En daarom likt het mij zeer onwaarschinliyk, dat de eihoopen van den plakker indertiyd met Nederlandsche blauwsparren naar Somerville zouden zijn getransporteerd. Het lykt my veel eerder voor de hand liggend, aan te nemen dat het insekt in die buurt reeds aanwezig was, toen de Nederlandsche blauwsparren daar werden uitgeplant, en dat deze daar later zijn aangetast door de plakkerrupsen, die zich op loofboomen daar in de buurt in groote massa s bevonden en deze hebbende kaal gevreten, uit nood op de blauwsparren zijn overgegaan. — De bastaardsatijnvlinder werd voor ’t eerst in 1897 in de Ver- eenigde Staten van N. Amerika aangetroffen en wel te Somerville, Massachusetts. Over de wijze, waarop dit insekt naar de nieuwe wereld kwam, is met zekerheid niets bekend. Bura@sss schrijft, dat het ,,was undoubtedly introduced several seasons previous to that time on imported nursery stock.’ Zooals bekend is, 164 overwinteren de bastaardsatinvlinders in den toestand van jonge, nog kleine rupsjes, die bij eenige honderden biyeen zitten in nesten, samengesteld uit verdroogde bladeren, die met spin- sel aan elkaar zijn bevestigd. Het spreekt vanzelf, dat deze .,winternesten’’ in den winter aan de alsdan bladerlooze boomen en heesters gemakkelik in *t oog vallen, zoodat de bestrijding nog al op eenvoudige wijze kan gebeuren, n.l. door verwidering en vernietiging van de nesten. Toch kunnen sommige vryj kleine nesten wel eens aan het oog ontsnappen; en op die wyze kunnen natuurlik de nesten met de rupsjes erin gemakkelyk van het eene land naar het -andere worden getransporteerd met struiken en boomen, die door de boomkweekers worden ver- zonden. Dat op deze wijze de bastaardsatinvlinder met boom- kweekersartikelen uit Europa in Amerika is gekomen, is wel zeer waarschinlyk. De bastaardsatijnvlinder, eenmaal in een bepaalde streek aanwezig, verbreidt zich daar spoediger dan de _ plakker, omdat de wifjes van deze soort over groote afstanden kunnen wegvliegen, wat de meer logge, zwaardere plakkerwijfjes niet kunnen doen. En uit den aard der zaak zullen sommige Ameri- kaansche boomkweekers in eene streek, waar het insekt eenmaal vasten voet had gekregen, zelven tot de verbreiding hebben by- gedragen doordat zij boomen en struiken verhandelden en naar elders verstuurden, waaraan zich de winternesten van den bastaardsatiynvlinder bevonden. Spoedig nadat dit insekt in Massachusetts was geimporteerd, had het zich daar reeds vriy sterk vermeerderd; en de Regeering van dezen Staat stelde toen alles in *t werk om het insekt te be- stryden. Desniettegenstaande verbreidde het zich over steeds grootere gebieden over al de staten van New England, terwyl ook in sommige streken van Engelsch Noord-Amerika de ,,browntail moth’’ geimporteerd werd (New Scotia, New Brunswick in Canada); in Canada echter kwam het insekt niet duurzaam tot belangrijke verbreiding. — In de brochure van A. F. BurGEess worden de ,,Gipsy moth” (de plakker) en de Browntail moth (de bastaard satijn- vlinder) in hunne verschillende gedaanteverwisselingstoestanden beschreven, en verder wordt hunne leefwijze nauwkeurig meege- deeld alsmede de schade, door hen teweeggebracht en de middelen, die in de Vereenigde Staten van Amerika worden aangewend om ze op de plaatsen, waar zij zich hebben vermeerderd, te be- stryden en om hunne verbreiding tegen te gaan. Wat de leefwize betreft, deze is bij de beide hier behandelde vlindersoorten in Amerika in ’t algemeen dezelfde gebleven als 165 in Europa. Bij beide komt ook daar slechts ééne generatie per jaar voor. Slechts een paar mededeelingen mogen hier volgen omtrent ervaringen, welke wij hier in Europa niet hebben opgedaan. — De eihoopen van den plakker worden ook in Amerika gelegd aan de stammen en aan den onderkant der takken van boomen; maar als andere plaatsen, waar zij kunnen worden gedeponeerd, worden vermeld: ruimten onder schorsschubben van stammen, holtenin boomstammen en boomtakken, verder ook steenen en puin en allerlei plaatsen, waar de eihoopen eenigszins ver- scholen zijn. Van dat deponeeren der eihoopen op andere plaatsen dan aan boomstammen en dikke takken hebben wij in Nederland, en naar ik meen, ook elders in Europa, geen ervaring opgedaan. Waarschijnljk komt zulks alleen voor bij 266 sterke vermeerdering als men in de Oude Wereld nooit waarneemt, waar- door de rupsen soms genoopt worden, de boomen, waarop zij leefden, te verlaten en over den grond voortkruipen om elders voedsel te zoeken, en ten slotte gaan verpoppen op de plaats, waar zy zich toevallig bevinden. De vrouwelijke vlinders kunnen door de zwaarte van haar achterlif, dat een 400 eieren bevat, niet vliegen. Als zy uit de pop te voorschijn komen, dan leggen zij derhalve hare eieren altijd in de buurt van de plaats, waar zij het laatst als rups leefden; was dit ergens op den grond, dan kan het eierleggen op steenen en puin of op andere voorwerpen voor- komen. Omtrent de wijze van verbreiding van den plakker wordt in het Bulletin van BurcsEss het volgende meegedeeld. Eihoopen, die zich aan de stammen of takken van boomen en struiken bevinden, worden natuurljk, wanneer deze houtgewassen naar elders worden getransporteerd, meegevoerd; en zoo kunnen b.v. uit boomkweekerijen deze eihoopen door den handel over zeer groote afstanden verbreid worden; ’t zelfde kan natuurlijk voor- komen, wanneer steenen of andere voorwerpen, waarop de ei- hoopen zitten, worden vervoerd. Wanneer de rupsen, die de kaal- gevreten boomen hebben verlaten, om elders voedsel te zoeken, over den grond voortkruipen, kunnen zij op stilstaande spoorwa- gens, rijtuigen, karren en automobielen kruipen. Natuurlijk is het gevaar van verbreiding op deze wijze des te minder groot, naar- mate de omgeving van de spoor- en rijwegen beter vrij wordt gehouden van rupsen. Vooral in vacantietijden, wanneer groote menigten menschen per auto uitgaan om ergens in eene bosch- rijke streek te kampeeren, is het gevaar nog al groot, dat met de auto’s bij den terugkeer rupsen worden meegevoerd, die in de omgeving van het kamp rondkropen en de auto’s beklommen. Daarom hangt men in Amerika op plaatsen, waar in den zomer 166 veel door groote gezelschappen wordt gekampeerd, plakkaten op, waarop de plakker in zijn verschillende gedaanteverwisselings- toestanden is afgebeeld, en waarop de gebruikers van de auto’s worden uitgenoodigd, hunne voertuigen en al wat zich daarop bevindt, voor hun vertrek nauwkeurig na te zien om zich ervan te vergewissen, dat zich geene eihoopen of rupsen van den plakker daarop bevinden. Er staat verder op die plakkaten te lezen: ,,Transportation of the Gipsy moth is prohibited by Federal and State laws. Violation is punished by heavy penali- ties.”’ Ken belangrijkk gevaar voor de verbreiding is gelegen in de toeneming van het gebruik van vrachtauto’s, die materiaal, waarop zich eihoopen of rupsen bevinden, in korten tijd over groote afstanden kunnen vervoeren. De verbreiding van het insekt geschiedt ook in sterke mate doordat de jonge, kortgeleden uit het ei gekropen rupsen onder gunstige omstandigheden over groote afstanden door den wind kunnen worden voortbewogen. Dit kan alleen geschieden wanneer de temperatuur hoog genoeg is, dat de rupsjes actief kunnen zijn; en hoe krachtiger de wind is, des te grooter is de kans, dat deze over groote afstanden worden voortbewogen. Men heeft uitge- maakt, dat de rupsjes over een afstand van 20 milen op deze wijze kunnen worden vervoerd (1 Amerik. mile = 1609 M.) en men heeft er gevangen op eene hoogte van 50 voet (1 Am. foot = ruim 0.3 M.), hoewel zij waarschiynlik nog wel tot veel grooter hoogte zullen kunnen worden omhoog gewaaid. Onder de soorten van boomen, die vooral door de plakker- rupsen worden kaalgevreten, noemt BURGESS: appelboom, de verschillende soorten van eiken, berken, elzen en wilgen. In ge- vallen van sterke vermeerdering worden byna alle boomen met afvallend blad aangetast, behalve de esch. De Hickory levert geen geliefkoosd voedsel op, ofschoon hij toch soms ernstig wordt aangetast. Tamme kastanjes blijven vrij van den aanval door de jonge rupsjes in hun eerste stadium; en denneboomen worden eerst door de oudere rupsen bezocht, die van in de buurt staande loofboomen er op overgaan. Beuken en populieren worden somwylen ook aangetast. Wat de schade aangaat, door den plakker teweeg gebracht, deze kan zeer groot zijn. Volgens BURGESS werden in verschil- lende streken van New England vele boomen tengevolge van de schade, door den plakker teweeggebracht, met groot verlies ge- veld, vé6r het hout rijp was om te worden gekapt. Appelboom en eik werden het meest beschadigd, maar ook dennen in gemengde bosschen hadden veel te lijden. ,,Het is’, — aldus gaat de 167 schrijver voort, ,,zonder twijfel waar, dat vele eikenboomen, die doordat zij kaalgevreten waren door de plakkerrupsen, waren verzwakt, zich niet herstelden ten gevolge van de vermeerde- ring van insekten, die zich in de stammen inboorden. In dit opzicht werd de grootste schade aangericht door den dubbel- gestreepten kastanjeprachtkever (Agrilus bilineatus Weber), waarvan de larve leeft onder de schors van boomen, die in minder goeden doen verkeeren. — De bastaardsatijnvlinderwijfjes leggen in Juli hare veel kleinere eihoopen aan den onderkant van de bladeren. De rupsjes komen midden Augustus te voorschijn. Zij leven natuurlijk aanvankelyk in groot aantal bij elkaar, en vreten dan de eene opperhuid van het blad met een gedeelte van het daaraan be- vestigde bladmoes op, zoodat het blad wordt ,,geskeleteerd’’. Nadat zij een- of tweemaal zijn verveld, beginnen zij de bladeren, die op den top van een twijgje staan, aan elkaar te spinnen; in de aldus gevormde nesten overwinteren zij. In ’t voorjaar komen zij uit het winternest te voorschijn op den tijd, dat de knoppen beginnen te werken; zij vreten dan in deneersten tijd de knopschubben en de jonge blaadjes op; later voeden zij zich met oudere bladeren. Midden Juni zijn zij volwassen. Wat de houtgewassen betreft, van welker bladeren de rups van den bastaardsatinvlinder leeft, vermeldt Burauss dat zij zich gewoonlyk voedt met de bladeren van appel-, pere- en pruimeboom, eik en wilg, dat men haar soms in groot aantal vindt op iepen, eschdorens en rozenstruiken, soms ook, maar toch veel minder, op oudere boomsoorten met afvallend blad en op verschillende heesters. Zelden komt zij voor op hickory, esch, tamme kastanje en berk, nooit op coniferen. Over de schade, in Noord Amerika door de rupsen van den bastaardsatinvlinder veroorzaakt, vermeldt het Bulletin het volgende. De voornaamste schade brengen de rupsen na hare overwintering, in *t voorjaar, teweeg. Zyn zij in groot aantal aan- wezig, dan vreten zi de jonge blaadjes op, zoodra deze uit de knop- pen te voorschijn beginnen te komen. Aangezien de nesten in den top der takken gezeten zijn, wordt de groei der boomen soms ernstig belemmerd. Bi hevige aantasting worden de boomen soms geheel kaal, maar daar de rupsen in ’t begin van Juni volwassen zijn en dan ophouden te vreten, kunnen de kronen der boomen gewoonlijk véér ’t midden van den zomer weer bebladerd zijn. In Augustus komen de jonge rupsjes uit de op de bladeren gelegde eihoopen te voorschijn; deze kunnen soms de bladeren vrij sterk skeleteeren, maar dit veroorzaakt geen zoo heel groote schade, daar de groeiperiode dan grooten- 168 deels voorby is. (Ik zou meenen, dat ook vooral dédrom deze schade niet zoo heel groot kan zijn, wil de totale hoeveelheid bladmoes, die de jonge rupsjes vernielen, niet groot is; was die hoeveelheid aanzienlijker, dan zou toch de schade door hunne vreterly m.i. nog wel in aanmerking komen, daar toch — althans by ons — er nog tusschen den tid, dat de rupsjes uit de eieren te voorschijn komen en dien, waarop de bladeren hunne groene kleur verliezen, nog eene vry lange periode ligt.) Hetis bekend, dat de haren van sommige spinnende rupsen de huid en de slijmvliezen van mensch en dier gevoelig kunnen prikkelen en aldus aanleiding kunnen geven tot jeuken en ont- steking. De eikenprocessierups staat in Europa te boek als een insekt, dat bi sterke vermeerdering in dit opzicht zeer veel last kan veroorzaken. Een enkele maal ondervond ik zelf ook de onaangename prikkelende werking van de haren van de plak- kerrups; maar nooit nam ik iets dergelijks waar van die van de rups van den bastaardsatiynvlinder. Het is wel merkwaardig dat men nu juist in New England in dit opzicht zooveel last van de laatstgenoemde rups ondervindt. BurcEss schryft daarover uitvoerig. Men spreekt in Amerika van ,,the brown tail rash” (rash = uitslag). — Ik vraag mi af, hoe het komt, dat de schade, die de plakker in Europa teweeg brengt, in de ooftboomgaarden slechts zelden en in de bosschen slechts nu en dan op sommige plaatsen van eenige beteekenis is, terwy] deze rups in New England reeds sedert vele jaren een ware landplaag is geworden; dat de bast- aardsatinrups, hoewel hier te lande lang niet zonder beteekenis, bepaaldeljk in boomgaarden en kweekerjen en in laan- en park- boomen, toch ook in de Nieuwe Wereld veel ernstiger schijnt op te treden dan hier te lande. Klimatologische invloeden kunnen in dezen misschien van eenigen invloed zijn, hoewel de grootere temperatuursverschillen, die in den Noord-Oosthoek van Noord-Amerika voorkomen, toch allicht daar meer van de beide genoemde schadelijke insekten zullen dooden dan althans in ons land het geval is. Ten minste de aan de stammen en takken der boomen in hoopen zittende plakkereieren worden bij ons te lande nooit door de winterkoude gedood, terwyl dit — naar BurGEss vermeldt — in New England af en toe wel eens voorkomt, n.l. bij temperaturen van —20° F tot —25° F: temperaturen, zooals wy ze niet kennen. Het is wel zeker dat in de veel meer uitgestrekte boom- kweekerijen en boomgaarden, die men in Amerika aantreft, de boomen en struiken over *t geheel niet zoo goed verpleegd worden, en ook niet zoo goed van schadelijke insekten worden 169 gezuiverd als in verreweg de meeste van onze boomkweekerijen en boomgaarden ’t geval is. Maar in onze bosschen worden toch ook niet stelselmatig de aan stammen en takken zittende ei- hoopen van den plakker vernield, evenmin als daar geregeld de winternesten van de _ bastaardsatijnvlinderrupsen worden verwijderd. Het ligt voor de hand, aan te nemen, dat de grootere schadelijkheid van den plakker en den bastaardsatijnvlinder in Amerika dan in Europa vooral moet worden gezocht in de omstandigheid dat met de eihoopen van den plakker en met de winternesten van den bastaardsatijnvlinder de in Europa zoo talrijke parasieten van deze schadelijke insekten niet in Amerika zyn geimporteerd geworden of indien wél, dat deze parasieten daar niet tot vermeerdering zijn gekomen, zoodat — terwijl in Europa de meeste jaren ten gevolge van de werkzaamheid dezer parasieten, slechts een zeer gering procent van de eieren der ge- noemde schadeliyke vlindersoorten tot volwassen vlinders kan opgroeien — in Amerika een zeer groot procent daarvan het zoo ver kan brengen. Langzamerhand hebben zich verschillende in Amerika levende sluipwespen en parasietvliegen aan het leven in den plakker en den bastaardsatijnvlinder geaccomo- deerd; maar blikbaar nog niet voldoende om daar den gun- stigen toestand ten opzichte van deze insekten in ’t aanzijn te roepen, waarin wij ons ten opzichte van deze insekten in Europa kunnen verheugen. Daarom heeft men er zich in Amerika op toegelegd, daar een aantal in Europa voorkomende natuurliyke vijanden van den plakker en den bastaardsatijnvlinder te importeeren en niet uitsluitend uit Europa, maar ook uit Japan werden dergelijke natuurlijke vyanden ingevoerd. Ik noem hier twee soorten van parasietvliegen (n.l. Blepharipa scutellata Desv, en Comp- silura concinnata Mesz), twee soorten van sluipwespen (A panteles melanoscelus Ratz.en A. lacteicolor Vicr), die in de rupsen leven en twee andere soorten van sluipwespen (Schedius kuvanae How. uit Japan en Anastatus bifasciatus Fonse uit Europa), welke parasi- teeren in de eihoopen van den plakker. Sommige van de hier vermelde parasieten leven alleen in de rupsen en poppen van den plakker, andere tevens in die van den bastaardsatijnvlinder. Verschillende andere parasieten van de twee vlindersoorten zijn er nog in Amerika geimporteerd geworden en hebben zich daar ook duurzaam gevestigd, maar zonder dat zij tot dusver een belangrijke rol konden spelen bij het beeindigen of voorkomen van de plaag. De opgenoemde soorten van parasieten echter hebben zich hier en daar in die mate vermeerderd dat de plaag 170 aanzienlyjk verminderd of zelfs verdwenen is. Tot nog toe is echter het resultaat minder afdoend dan gehoopt werd. By de bestrijding van den bastaardsatijnvlinder had men over ‘t ge- heel meer succés dan by de bestryding van den plakker, hoewel de vermindering van de bastaardsatinvlinderplaag in sommige streken stellig ook ten deele moest worden toegeschreven aan het feit, dat lage temperaturen vaker fataal zijn voor de in de nesten overwinterende rupsjes. Onder de uit Europa geimporteerde natuurlike vijanden van den plakker en den bastaardsatynvlinder moet nog een roof- insekt worden genoemd, n.l. de zoogenaamde ,,poppenroover”’ (Calosoma Sycophanta), een loopkeversoort, die én als larve én als kever verschillende soorten van rupsen en poppen uit de boomen haalt en vernielt. Dit insekt, dat in verschillende streken van Duitschland nog al veel voorkomt, maar by ons in Nederland betrekkelijk zeldzaam is, heeft op verschillende plaatsen in New England vasten voet gekregen en werkt daar krachtig mee tot de beteugeling van de ,,Gipsy moth’ en de ,, Brown tail moth”’. Toch zijn deze beide vlindersoorten, vooral de laatstgenoemde, in de meeste streken van New England, New Jersey en enkele andere Staten nog niet door de biologische bestryding zoodanig in aantal verminderd dat men het zonder andere bestrijdings- middelen zou kunnen stellen; soms verdwiynt het eene of het andere insekt op eene bepaalde plaats om zich elders weer te vertoonen. De bestrijdingsmiddelen, die in Amerika worden aangewend, zijn ongeveer dezelfde, welke in Europa in gebruik zijjn. Tegen den plakker: het dooden van de aan de stammen zit- tende eihoopen (in Amerika gebruikt men daarvoor ‘t meest kreosoot); het aanbrengen van banden van rupsenljm om de stammen, om denrupsen te verhinderen, tegen den stam op naar boven te kruipen. Tegen den bastaardsatinvlinder: het afsnijden van de winter- nesten. Tegen beiden: het besproeien der bebladerde boomen, waarop de rupsen zitten, met lood-arsenaat. Het schijnt mi niet noodig, hier in nadere bijzonderheden te bespreken de wijze waarop deze bestrijdingswijzen in Amerika onder verschillende omstandigheden worden toegepast. In de onderscheiden Staten, waar de Gipsy moth en de Brown tail moth in meerdere of mindere mate ernstig optreden, is de_be- striding op verschillende wijzen georganiseerd, al naar de om- standigheden plaatselijk verschillen. Meestal wordt de bestrijding 171 en de wijze, waarop die moet geschieden, bij de wet voorge- schreven. Het ,, Bureau of Entomology’’, verbonden aan het ,, Department of Agriculture” te Washington, verleent, desgevraagd, hare hulp by de bestrijding aan degenen, die in de verschillende Staten met deze bestrijding belast zijn; het heeft zich vooral ernstig bezig gehouden (en doet dit nog) met de verbreiding van de natuurlijke vijanden der beide soorten van insekten; de ,,Federal Horticultural Board” verbiedt of beperkt, zoo noodig, het ver- voer van boomkweekersmateriaal, van boomstammen en andere voorwerpen, waarmee de insekten naar elders zouden kunnen worden overgebracht of staat dit vervoer alleen na nauwkeurig onderzoek toe. De invoer in Amerika van boomkweekersartike- len uit Europa is, met het oog op den invoer van deze en van andere schadelijke insekten en van plantenziekten, zooals men weet, zoo goed als geheel verboden. Over dezen maatregel hoop ik later in een afzonderlijk artikel mijne meening te zeggen. — 75. Platygaster vernalis Myers, een belangrijke parasiet van de Hessische mug. CHARLES ©. HILL, verbonden aan het Bureau voor entomologie aan het Departement van Landbouw te Washington, heeft in ,,Journal of Agricultural Research’, X XV, No. 1, (1923) een belangrijk onderzoek over deze kleine sluip- wesp gepubliceerd. Het onderzoek werd in ’t najaar van 1914 te Hagerstownin Maryland door W. R. Mc. Connett en P. H. MYERS begonnen, in 1917 te Carlisle, Pennsylvania voortgezet, na den dood van Mc. CONNELL vooral door CHARLES HILL, den schrijver der verhandeling, waarvan hier een referaat wordt gegeven. Er was gedurende de werkzaamheden te Hagerstown en te Carlisle een zeer groot aantal parasieten uit de voorjaarsgeneratie der Hessische mug opgekweekt; maar geen van al deze parasieten bleek een zoo belangrijke rol te spelen als Platygaster vernalis. Uit het onderzoek van meer dan twee duizend poppen van de Hessische mug elk jaar (één jaar zelfs van bijkans zevenduizend) vloeide voort, dat door deze sluipwesp werden gedood: in 1915 40.10 procent, in 1916 15.53 MeL 917, 15.73 in 1918 19.99 35 in 1919 24.68 _,, in 1920 27.34 ». van de onderzochte insekten, dus gem. 23.89 procent. 33 172 De volwassen sluipwespen van de soort Platygaster vernalis zijn glimmend zwart van kleur en hebben eene lengte van 0.7 tot 0.9 millimeter. Men vindt onder hen gewoonlijk meer mannetjes dan wifjes. Van de 1.169 exemplaren, die in besloten ruimte uit de pop te voorschijn kwamen, waren er + 48.5 procent wijfjes tegen + 51.5 procent mannetjes. Uit de onderzoekingen van CHARLES H1tu bleek ook dat by Platygaster vernalis partheno- genese (d.i. voortplanting door onbevruchte eieren) kan voor- komen. Zeven wijfjes, die nog niet met mannelike soortgenooten in aanraking waren geweest, werden overgebracht op tarwe- planten, op welker bladeren eieren van de Hessische mug zich bevonden. Deze tarweplanten stonden in potten en waren om- geven door glascylinders, aan den bovenkant open, maar met gaas totaal afgesloten. Er konden dus geen mannetjes komen in deruimte, waarin zich de wijfjes bevonden. De larven, welke uit de eieren der Hessische mug te voorschiyn kwamen, werden op verschillende tydstippen van haar leven gedood en ontleed. Drie van deze larven, na 26 dagen gedood, bevatten normaal ontwikkelde embryo’s van Platygaster vernalis; twee larven, gedoodna 43 dagen, bevatten volgroeide larven van dezen parasiet ; twee larven, die na 78 dagen gedood werden, bevatten cocons van de sluipwesp, waarin zich normale poppen van deze bevonden. Uit deze waarnemingen bliykt, dat uit de eieren, welke door onbevruchte wijfjes waren gelegd, embryonen kunnen ontstaan, die zich tot volwassen insekten ontwikkelen; m.a.w. dat by Platygaster vernalis parthenogenese voorkomt. Maar partheno- genetische voortplanting zal stellig geen regel wezen, aangezien het aantal mannetjes dat der wifjes zelfs gewoonliyk overtreft. Een wijfje, dat op zoek is naar eieren van Hessische muggen, om er hare eieren in te leggen, wandelt kalm op en neer over de bladeren van de graanplant en voelt of zich ergens een mugge-ei bevindt. Zoodra hare voelhorens een mugge-ei aanraken, houdt zy stil en legt met behulp van de legboor een eitje in het ei van de Hessische mug. Voor het deponeeren van één eitje is nog niet een minuut noodig. Daarna zet het wijfje al tastende hare wande- ling over de tarwebladeren voort en legt opnieuw een eitje in een volgend mugge-ei, enz. Ofschoon het kan gebeuren, dat twee of meer Platygasters een ei leggen in ’t zelfde mugge-ei, komt dat toch zeer weinig voor. Wanneer hetzelfde wifje twee malen over een blad rondloopt om hare eieren in de eieren van eene Hessische mug te leggen, dan vermydt zij zorgvuldig die mugge- eieren, waarin zij reeds een eitje heeft gedeponeerd; terwijl zi gewoonlijk zeer goed weet te vinden die exemplaren, waarin zij nog geen eitje legde. En nooit legt een Platygasterwijfje in *t 173 zelfde mugge-ei meer eieren achtereen. Het aantal eieren, dat zich in de eierstokken van een Platygaster bevindt, varieert — blijkens de onderzoeking van CHARLES HILL, bij tien wijfjes verricht — tusschen 290 en 117; het gemiddelde aantal is 228. Natuurlijk zijn die eitjes buitengewoon klein en alleen goed waarneembaar by mikroskopisch onderzoek. Het ei is knotsvormig; het bestaat uit een smalleren steel en een breeder gedeelte. V6ér het gelegd is, in den eierstok dus, heeft het eene lengte van 0.07 millimeter en eene breedte van 0.016 millimeter. Dadeliyk na het leggen wordt de breedte dubbel zoo groot; dat geldt alleen van het breedste gedeelte, waarin de celkern is gelegen; de steel blijft ook na het eierleggen zeer smal. Tot ontwikkeling komt het Platygaster-ei eerst wanneer de larve van de Hessische mug reeds uit het ei is te voorschijn gekomen. Die verdere ontwikkeling komt alleen tot stand in het middelste gedeelte van het darmkanaal van den hospes; het ei van het sluipwespje is daar dus omgeven door den ten deele reeds verteerden inhoud van ’t darmkanaal der muglarve. Uit het ei van de Platygaster ontwikkelt zich niet, zooals bi de eieren der meeste dieren het geval is, één enkel embryo; er ontstaan meer embryonen uit een ei, en wel een aantal, dat varieert tusschen 2 en 12 stuks. Het komt echter voor, dat in een enkele larve of pop van eene Hessische mug 20 tot 40 Platygaster- larven worden aangetroffen. Dan zijn er door verschillende van deze sluipwespen eieren gelegd geworden in het zelfde mugge-ei. In zoodanig geval komt een aantal van de Platygaster-larven niet tot volledige ontwikkeling; deze blijven op een zeker punt van ontwikkeling staan, soms gaan ze dood. Wanneer alle Platygaster-larven in den hospes sterven, is zulks gewoonljk het gevolg van de aanwezigheid van hyperparasieten, behoorende tot de sluipwespengroep der Chalcididen. De polyembryonie der eieren van Platygaster (het feit, dat zich uit één ei meerdere larven ontwikkelen) maakt dat de ver- meerdering van deze sluipwesp bijzonder sterk kan zijn. Rekenen wij dat een Platygaster-wijfje 200 eieren legt (het gemiddelde getal is, volgens de onderzoekingen van CHARLES HILL 228, zooals boven werd aangegeven), en veronderstellen wi dat uit ieder ei zich 5 larven ontwikkelen, dan geeft dus dat ééne wijfje aanleiding tot het ontstaan van 1000 jongen. Daar de voort- planting ook parthenogenetisch kan geschieden (zie boven) wordt ook de vermeerdering allicht niet erg tegengehouden in jaren, waarin door de eene of andere omstandigheid het aantal mannetjes eens heel gering mocht zijn. Cu. Hix geeft eene nauwkeurige beschrijving van de pas uit 174 het embryo ontstane jonge larve en ook van de volwassen larve. Wy zullen die beschriyvingen hier niet weergeven, maar willen slechts meedeelen dat de wolwassen Platygasterlarve ongeveer 1 millimeter lang is en 0.5 millimeter dik; zij is ovaal van vorm en wit van kleur. De volwassen geworden larven van de sluipwesp verteren successievelyk den geheelen inhoud van den hospes, waarvan alleen de buitenste huidbekleeding overblift. Inmiddels hebben zich de Platygasterlarven met eene geelbruine, buigzame, ellips- vormige cocon omgeven, die hier en daar aan de buitenhuid van wat er van den hospes is overgebleven, aansluit. Men vindt 3 tot 13 van die cocons in één hospes, gemiddeld een achttal. Daar, binnen de huid van den hospes, overwinteren zij. Binnen de cocon vormt zich uit de sluipwesplarve de pop, die aanvankelijk wit is; de oogen worden echter al spoedig donker. Langzamerhand wordt de geheele pophuid glimmend zwart. De poptoestand duurt slechts kort; spoedig verandert de pop in een volwassen sluipwespje, dat een gaatje vreet door den wand van de cocon en door de huid van den hospes en daardoor heen naar buiten kruipt. De huidbekleeding van den hospes vertoont soms slechts enkele gaatjes, waardoor dus successieve- ljk meerdere exemplaren zich naar buiten hebben begeven. — De volwassen sluipwespen loopen vlug, maar vliegen in ge- vangenschap slechts zelden. Zij nemen gaarne eene suikeroplossing tot zich, kunnen ook zonder drank een tijd lang in leven bliven, maar worden dan zeer dorstig en drinken water, zoodra zy dit kunnen krigen. De levensduur der wijfjes is onder dezelfde omstandigheden langer dan die der mannetjes; overigens is zy zeer verschillend en kan varieeren tusschen 3 en 27 dagen, al naar de omgevende lucht droog is of vochtig, al naar de insekten water kunnen opnemen of niet, en ook al naar zij wel of geen suikerwater te hunner dispositie hebben. In April komen (althans in Maryland en Pennsylvania, waar de onderzoekingen werden ingesteld) de volwassen wespen te voorschijn. Dan worden de eieren gelegd. In Mei en Juni vindt men de larven levende in het lichaam van de larven der Hessische mug. Vanaf Juni of Juli treft men cocons aan, omsloten door de huid van den hospes: daarin zijn eerst larven te vinden, later poppen, maar vanaf Augustus reeds vaak volwassen sluipwespjes, die in de cocons overwinteren. Vele exemplaren van Platygaster vernalis sterven tengevolge van het feit, dat er andere parasieten in de larven en poppen der Hessische mug leven, die hen van het noodige voedsel be- rooven; maar wanneer deze andere parasieten schaarsch zijn, 175 dan kan de Platygaster alléén, ten gevolge van zijne sterke voort- planting, de vermeerdering van de Hlcusisele mug binnen zekere grenzen houden. — 76. De mogelijkheid van bestrijding van het wortelaaltje (Heterodera radicicola) door aaltjes, die zich met andere aaltjes voeden, in ’t bijzonder door Mononchus papiillatus. ,, Experiment Station Record”’, vol 50, No. 3 (1924), blz. 251 geeft een beknopt overzicht van de onderzoekingen van G. STEINER en H. HEINLY betreffende dit onderwerp, verschenen in ,,Journal Wash. Acad. Sei.”, 12 (1922) No. 16, blz. 367. De onderzoekingen werden uitgevoerd in het ,,Osborn zoological Laboratory of the Yale University’, in samenwerking met het U.S. Department of Agriculture, nadat de opzet dezer onderzoekingen had plaats gehad door den bekenden nematoloog Coss, die het eerst op het denkbeeld kwam om in planten parasiteerende aaltjes te be- stryden door het aankweeken van andere aaltjessoorten, welke de eerstgenoemden verdelgen. Voor de proefnemingen werd gebruik gemaakt van de aaltjes- etende soort Mononchus papillatus, die daarvoor zeer geschikt leek, le omdat zij zeer algemeen en in grooten getale in den grond voorkomt en dus zeer gemakkelyk te krijgen is en 2e om- . dat zy buitengewoon vraatzuchtig is. Er werden eenvoudige en gemakkelyk uitvoerbare methoden gezocht en gevyonden om dezen Nematode in kunstmatige voedingsbodems te kweeken. Het bleek dat Mononchus papillatus betrekkelyk zeer lang kan leven. Dat bij deze soort hermaphroditisme voorkomt, maakt haar voor het doel, waarmee de onderzoekingen werden inge- steld, biyzonder geschikt. Er griypen drie vervellingen plaats: de laatste onmiddellijk vdér de geslachtsripheid en de eierpro- ductie intreedt. Het dier blift ook na de eierproductie nog be- trekkelijk lang in leven. Terwijl het gemiddeld tot en met de periode van eierleggen 8 weken leeft, kan het daarna nog tot 10 weken in leven blijven. Bij de teelt in buisjes met kunst- matige voedingsbodems bleek de geheele levensduur dien van 18 weken nog ver te overschrijden. In den larvetoestand schijnt Mononchus papillatus zich eerst met doode organische stoffen in den grond te voeden; de darminhoud is dan bruinachtig of zwart. Spoedig echter gaat hij andere aaltjes als spijs gebruiken: op den leeftijd van drie dagen reeds gebruikt hij Rhabditis-soorten en andere Nematoden als voedsel, ook zeer veel larven van Heterodera radicicola; natuurlijk zijn deze laatsten, zoodra zij uit den grond in planten- wortels zijn overgegaan, voor den Mononchus ontoegankelijk. 176 Aanvankelijk doodt eene Mononchus-larve slechts 1 of 2 andere Nematoden per dag, maar dit aantal neemt geleideliyk toe tot 65 stuks en meer, in één geval zelfs tot 83 stuks per dag. In ‘'t laatste geval waren het wortelaaltjes (Heterodera radicicola), natuurlik in den toestand van larve, dus zeer klein. Een enkele Mononchus doodde gedurende zijn leven, dat bijkans 12 weken duurde, in ’t geheel 1.332 andere aaltjes. De schrijvers. nemen aan, dat, als de Mononchus onder geheel normale condities had geleefd, dit aantal waarschijnljk nog grooter zou zijn geweest. Het schijnen hoofdzakelyk de gevoelsorganen te zijn, waardoor Mononchus papillatus zich laat leide i bij het opsporen zijner prooi; want hy kan deze niet op grootere afstanden ont- dekken. Wanneer deze Nematode eenmaal in contact is ge- komen met zijne prooi, zuigt zij deze geheel uit. De schrijvers geven nader aan, op welke wize dit geschiedt. Het zijn vooral de larven van het wortelaaltje, die op groote schaal door Monon- chus papillatus worden verslonden. Deze kunnen in zoo groot aantal worden gedood, dat het best denkbaar is, dat men in de genoemde Nematode een degelik bestrijdingsmiddel van het wortelaaltje zou kunnen vinden. — 77. Kaliumpermanganaat tegen de Oidiumziekte van den wijnstok. In ,,Exp. Station Record’’, deel 50, No. 5 (1924) blz. 451 vindt men een uittreksel van een artikel hierover in ,,Prog. Agr. et Vitic. (Ed. ’1Est-Centre)’’, pag. 56 en 57 van L. DEGRULLY. Daar hy wel eens met eene bestuiving met zwavel niet de ver- wachte resultaten bij de bestrijding van de Oidiumziekte ver- kreeg, probeerde de schrijver het eens met eene bespuiting met eene oplossing van 25 gram kaliumpermangaat in 50 Liter water, waarbi) was gevoegd eene vloeistof, vervaardigd uit 3 K.G. kalk op 50 Liter water. Hy kreeg daarmee dadelik afdoende resultaten. — J. RitzeMa Bos. NEDERLANDSCHE PHYTOPATHOLOGISCHE (PLANTENZIEKTEN- KUNDIGE) VEREENIGING. TIJDSCHRIFT OVER PLANTENZIEKTEN ONDER REDACTIE VAN Pror. Dr. J. RITZEMA BOS, M. DE KONING, Ir. N. VAN POETEREN EN _ Pror. Dr. H. M. QUANJER. Dertigste Jaargang = 1ie Aflevering — NOVEMBER 1924 KEN ONDERZOEK NAAR DE FAKTOREN, DIE ON- TIJDIGE KNOLVORMING BIJ VROEGE AARDAPPELS BEPALEN. INHOUD. Blz T. Inleiding. .... Moustafa cat eevee. ae hs, Lae ae Het ee ee BALA BAS 178 § 2. De nolicn van Scarce Muis ¢ en a spruitvorming ... 179 § 3. De behandeling der pootaardappels i in ide ra kiipke ~< 2idagen loon’ af: 2:50! Yadown pee ene 40S Votaal cas sae £250. Zooals uit de berekening is te zien, werden in twee dagen de kerseboomen besproeid. De werkzaamheden der arbeiders waren als volet verdeeld: 5 arbeiders die sproeiden; 1 arbeider voor de bediening van den motor; 2 arbeiders voor het verleggen der leidingen, opdat het bespuiten onafgebroken kon doorgaan en verder zoo noodig behulpzaam bij het klaarmaken der sproeistof. De totale bestrijdingskosten bedragen dus f 280.—. Daar om het andere jaar wordt gespoten zijn de kosten per jaar f 140.—. Wanneer wij nu weten, dat in zoo’n boomgaard twintig 4 vijfen- twintig duizend K.G. kersen geplukt kunnen worden (in 1924 bedroeg de opbrengst 22500 K.G.), dan kan een kersenteler door een eenvoudige berekening te maken wel nagaan of zoo’n dure” bestryding rendabel is. Elst (O. B.). Tu. J. DE VIN BEKNOPTE AANTEEKENINGEN OP PLANTEN- ZIEKTENKUNDIG GEBIED. 78. De invloed van het besproeien op de opbrengst van aard- appelplanten en op de samenstelling van de knollen. Over dit onderwerp deelt F. C. Cook in ,,U. S. Dept. of Agriculture Bull. 1146” (1923), blz. 27 de resultaten mede van zijn onderzoek betreffende veranderingen der chemische samenstelling van de aardappelen gedurende hunnen groei, betreffende den invloed van eene bespuiting met koperhoudende middelen op de opbrengst en de samenstelling der aardappelknollen en inzonderheid betref- fende den invloed van de sterkte der gebruikte bespuitings- middelen en van het aantal bespuitingen op de chemische samen- stelling der knollen. De resultaten, waartoe Cook komt, zijn: dat: bespuitingen met koperhoudende middelen niet alleen in ‘t algemeen de opbrengst aan aardappelen vermeerderen, maar ook de samenstelling ervan verbeteren. Aardappelen, afkomstig van bespoten planten, bleken gedurende hun geheele groei- 244 periode een grooter gehalte aan droge stof in ’t algemeen en in ’t biyzonder een hooger gehalte aan zetmeel en eiwitstoffen of andere stikstofhoudende stoffen te bevatten, dan zulke, geoogst van niet bespoten planten. Er werd gebruik gemaakt van Bordeauxsche pap in verschillende samenstelling (ook van bariumwater met kopersulphaat), en Cook kon constateeren dat de verhooging van de opbrengst en die van de hoeveelheid vaste stoffen in de aardappelen afhangen van de hoeveelheid koper, die in het aangewende beproeiingsmiddel aanwezig is. De besproeiing met koperhoudende middelen is niet alleen een middel om de Phytophthora-ziekte tegen te gaan, maar oefent ook een prikkel uit op de aardappelplant, waardoor de groei krachtiger wordt, en waardoor ook meer koolhydraten en stik- stofhoudende organische stoffen worden gevormd. Wanneer gesproeid werd met eene kalkoplossing zonder koperzouten, werd de opbrengst aan knollen geringer. (Men vergelike hier- mee myn artikel in ,,Tydschrift over Plantenziekten’’, deel 25, 1919, blz. 77—94, getiteld: ,,Bijdrage tot de kennis van de werking der Bordeauxsche pap op de aardappelplant.”’). — S. Pennineton en H. G. Rosinson (,,Univ. Col. Reading, Bull. 30’, 1921, blz. 8) geven verslag van onderzoekingen, door hen gedurende 9 jaren ingesteld omtrent de werking van Bord. pap op de aardappelplant. Zy kwamen tot het resultaat dat de gemiddelde opbrengst der aardappelvelden door bespuiting met Bordeauxsche pap wordt verhoogd. Eene enkele late besproeiing scheen een eenigszins beter resultaat te geven dan eene enkele vroege besproeiing, maar twee besproeiingen gaven verreweg het beste resultaat. In ieder geval vermeerderde de besproeiing de gemiddelde opbrengst en verhoogde tevens het percentage gezonde, verkoopbare aardappelen. Deze vermeerdering van het percentage verkoopbare aardappelen moet waarschiynlyk hoofdzakelijk worden toegeschreven aan het feit, dat de be- sproeiing van de aardappelplanten eene verlenging van de groei- periode geeft, zoodat meer aardappelen eene grootte bereiken, die ze verkoopbaar maakt. Met uitzondering van het jaar 1915 trad de ziekte (Phytophthora infestans) des te sterker op, naarmate er meer regen viel in de maanden Juni, Juli en Augustus. — 79. Bijdrage tot de kennis van de levenswijze van den non- vlinder en de bestrijding van dit insekt. In ,,Tharandter Forst- liches Jahrbuch’’, Bd. 74, Heft 5 (1923) komt eene mededeeling voor van W. Bar, waaraan het volgende ontleend is. De paring van den nonvlinder grijpt alleen in den nacht plaats en duurt slechts kort. Daardoor komt het dat men er over in *t onzekere 245 is, hoe langen tijd na het te voorschijn komen uit de pop de voortplantingsfuncties beginnen, Hoe meer tijd er tusschen het uit de pop komen en het eierleggen verloopt, des te meer kans is er, dat men bij het vangen van vlinders een aantal wijfjes machtig wordt, dat nog geen cieren heeft gelegd. Bij de ingestelde onderzoekingen kwamen de vlinders steeds in de namiddaguren, meestalin de late namiddaguren, uit de pop. Van de mannetjes ging een gedeelte reeds in den eersten nacht na ‘t uitkomen tot paring over, andere in den tweeden, nog anderen in den derden nacht. In ieder geval zijn dus de mannetjes reeds ongeveer 10 uur na het te voorschijn komen uit de pop tot paring in staat. ’t Zelfde bleek het geval bij de wijfjes te zijn. De belangrijkste vraag, met het oog op de praktijk, is deze: Wanneer begint het eierleggen ? Hen van de wijfjes, waarmee de waarnemingen werden verricht, legde reeds in den tweeden nacht, die volgde op het uit de pop komen, eieren (ongeveer 24 uur na de paring en 32 uur na het uitkomen uit de pop). Drie wifjes legden eieren in den derden nacht (ongeveer 48 uren na de paring en 58 uren na het uitkomen). Een wijfje legde eieren in den vierden nacht (48 uren na de paring en 82 uren na het uitkomen. Wil men een wijfje dooden, om het eierleggen te voorkomen, dan loopt men dus reeds 14 dag na het uitkomen gevaar, te laat te komen, Kan een mannetje verschillende wijfjes bevruchten ? Het bleek BakER dat dit voorkomt. Hoe lang blijven de wijfjes in staat, bevrucht te worden ? Legt het wijfje ook parthenogenetisch eieren, en, 200 ja, zijn de zonder voorafgaande paring gelegde eieren tot normale ontwikkeling in staat? BabrR bevond dat wifjes, die met geen mannetjes in aanraking kwamen, enkele malen op den derden dag eieren begonnen te leggen, gewoonlyk echter niet voor den vijfden dag; deze cieren werden nu hier dan daar (niet in hoopen) ge- legd, en er werd mee doorgegaan tot den achtsten dag, dien geen van alle wijfjes overleefde. BAER bewaarde de parthenoge- netisch gelegde eieren van niet minder dan 70 wijfjes; bij geen van al deze eieren vertoonde zich een spoor van ontwikkeling, Werden bij wijfjes, die eenige dagen lang geisoleerd waren ge- houden, mannetjes toegelaten, dan greep gewoonliyk reeds 15 tot 30 uren daarna een flinke eierlegging plaats, en wel op nor- male wijze, in hoopen. Zelfs een wijfje, dat 7 dagen lang geisoleerd werd gehouden, werd nog bevrucht, toen er daarna een mannetje bij werd gebracht; dus op een tijd, waarop de meeste andere wijfjes hare cieren parthenogenetisch legden en daarna stierven. Aangezien een nonnenmannetje meer dan één wijfje kan be- 246 vruchten en de vrouwelijke nonvlinders langen tyd vatbaar voor bevruchting bliven, zal er ook in de vrye natuur niet licht een wijfje onbevrucht blijven, ook wanneer door een of ander vang- apparaat groote aantallen mannetjes weggevangen mochten zijn. Aan den anderen kant zijn alle door onbevruchte wijfjes gelegde eieren, waarvan men wel heeft beweerd dat zi ook tot ont- wikkeling zouden kunnen komen, uit een oeconomisch oogpunt zonder beteekenis. Hoe verloopt de ontwikkeling der noneieren, die niet aan de winterkoude worden blootgesteld? Het zou voor de hand liggen om aan te nemen, dat de spiegels van jonge rupsjes by warm najaarsweer reeds voor den winter konden uitkomen; immers by den aan den nonvlinder nauw verwanten populierspinner, komt het zeer dikwijls voor, dat de jonge rupsjes zich reeds vé6r den winter vertoonen. De ingestelde proeven echter steunen niet de opvatting, dat dit ook met de nonneneieren *t geval zou zn. Wel kunnen deze de inwerking van de winterkoude ontberen; als zy van ‘t begin af aan bij kamertemperatuur worden bewaard, komen er in ‘t midden van Januari, maar ook nooit eerder, enkele rupsjes uit. Het reeds in den herfst uitkomen van eieren in de vrye natuur en ‘t voorkomen van spiegels voér den winter is dus wel hoogst onwaarschinlyk. Op de finsparren voeden zich de ,,spiegelrupsjes’” met de meestal nog onontwikkelde naalden der meischeuten; dat wil zeggen: zij boren zich in de zich pas openende knoppen in; de harde opperhuid der oudere naalden doorknagen kunnen zij niet. Deze ,,spiegelrupsjes’’ moeten dus verhongeren op fijnsparren, welker knoppen nog volledig door de knopschubben bedekt zyn. Dit gebeurde feitelyjk dan ook met meer dan 300 spiegelrupsjes, die opzetteljk niets anders kregen dan nog niet geopende fijn- sparrenknoppen. Minder waarschijnlijk leek het, dat hetzelfde zou gebeuren met spiegelrupsjes op grove dennen, welker knop- pen eerst zoo laat zich openen. Omtrent de voeding van de spiegelrupsjes op de grove dennen is men nog niet in ’t reine. Men heeft wel dennen-stuifmeel in massa in hunnen darm ge- vonden; dit kunnen zy zeker dikwils eerder krijgen dan de jonge naalden, die nog door de knopschubben zijn bedekt. Verwelkende voorjarige dennenaalden worden desnoods ook door de spiegel- rupsjes gegeten. Maar noch zulke verwelkende naalden, noch stuifmeel kunnen voldoende zijn om alle spiegelrupsjes te voeden. Zi zullen dus op grove dennen ook, evenals op fijnsparren, het uitgroeien van de meischeuten moeten afwachten. Bij opzettelyk door BaER genomen proeven gingen er dan ook een 400 rupsjes dood, die niets anders kregen dan knoppen van grove dennen, 247 welke reeds eenigszins zich strekten, maar nog geheel door de roodbruine schubben omgeven bleven. Zoodra men echter aan de reeds 1.5¢.M. lang geworden knoppen die schubben zoo ver terug buigt, dat de jonge naaldjes eenigszins worden vrijgelegd, vreten de spiegelrupsjes daarvan en gedijen. Na ’t geen boven werd meegedeeld, blijkt het dat ’t van belang is, te weten hoe lang de spiegelrupsjes kunnen hongeren. Van spiegelrupsjes, die geregeld op een temperatuur van + 1° C. werden gehouden, waren na 36 dagen nog eenige in leven. De in een kelder aanvankelik op een temperatuur van + 8°C., later op + 10° C. gehouden spiegelrupsjes leefden daar 23—25 dagen lang. Hoe hooger de temperatuur, des te korter bleken de spiegel- rupsjes te kunnen hongeren. In thermostaten, op + 25° C. ge- houden (onverschillig: droog of vochtig) waren allen reeds na 5 dagen dood; by kamertemperatuur, droog gehouden, na 9, meestal reeds na 7 dagen. Spiegelrupsjes, die beschut werden gehouden tegen regen en zonneschijn, leefden zonder voedsel hoogstens 14 dagen; de andere, die aan zon (trouwens zeer weinig) en regen waren blootgesteld, begonnen eerst na 14 dagen dood te gaan, sommigen leefden nog tot den 22sten dag. Zoo schinen dus vroeg uit de eieren gekropen rupsjes toch ook wanneer de knoppen van sparren en dennen wat laat uitloopen nog niet zoo gemakkelyk te verhongeren; zonder schade kunnen zij 2—3 weken op hun voedsel wachten. Hoe gedraagt zich de rups tegenover sterke zonnebestraling ? Oudere rupsen worden hoogst onrustig, loopen heen en weer en kruipen ten slotte zoo mogeliyk op eene beschaduwde plaats weg. By een temperatuur van + 42° C. in directe bestraling door de zon, gingen zij, na zich veel heen en weer te hebben gebogen, dood. De oorzaak van het verschijnsel, dat de rupsen dikwijls in groote massa’s langs de stammen naar beneden gaan trekken, schiynt te liggen in overmatig sterke insolatie. — 80. Bacterieele vlekziekte bij klaver. In ,,Journal of Agricul- tural Research”’ deel 25 (1923) No. 12, blz. 471—490 komt een artikel voor over deze ziekte van L. R. Jones, M. M. WILLIAMSON, F. A. Wor en L. Mc. Cuttocu. Dit artikel geeft een verslag van onderzoekingen, gedaan in de Experiment Stations van Wisconsin en Noord Carolina en aan het U.S. Department of Agriculture. De ziekte werd het eerst ontdekt in 1916 en wel in Wisconsin, het volgende jaar ook in N. Carolina. Nu schijnt zi 248 ook voor te komen in Iowa, Indiana, Virginia en Maryland. ‘'t EKerst en het meest werd zij aangetroffen by roode klaver, maar toch ook by witte klaver, bastaardklaver, bochtige klaver (Trifolium medium), incarnaatklaver en Trifolium alexandrinum. Alle bovenaardsche organen kunnen er door worden aangetast behalve de bloemen. De vlekken kunnen verschijnen gedurende de geheele groeiperiode. Er ontstaan eerst doorschijnende kleine puntjes of vlekjes, die langzamerhand grooter worden en ten slotte een onregelmatigen vorm krijgen en zwartachtig bruin van kleur worden. Volgroeide bladeren vertoonen ten slotte gaatjes en grootere gaten, soms met uitgerafelde randen: het gevolg van het feit, dat de aangetaste weefsels vernietigd worden en uitdrogen. Wanneer de omgevende lucht vochtig is, treedt eene melkachtige, bacterién bevattende vloeistof aan den onderkant der bladeren te voorschijn; wanneer deze opdroogt, vormt zij een dun vliesje. Uit waarnemingen te velde schiynt men te mogen opmaken, dat de verspreiding van de ziekte geschiedt doordat regen- en dauwdruppels, die van de zieke bladeren afvallen, met den wind verbreid worden, en ook door de insekten, welke de bladeren van zieke planten eten en daarna op gezonde overgaan. De schrijvers achten het waarschinljk, dat de ziekte ook met het zaad wordt verbreid. De bacterie, welke de kwaal veroorzaakt, werd Bacteriwm Trifoliorum genoemd. — 81. Bacterierot hij Iris. J. K. Ricnarpson heeft in ,,Quebec Soc. Protect. Plants, Annual Reports ” 1922—’23, blz. 105—120 eene verhandeling gepubliceerd over het week rot (,,soft rot’’) van Irissen. Van 250 soorten en verscheidenheden van Iris, die in de tuinen van MacDonald College werden geteelt, stierven er bikans 120 geheel uit in de vijf jaren, gedurende welke de ziekte er heerschte. De ziekte is een typisch week rot, dat den wortel- stok zoowel als de bovenaardsche deelen aantast. Zij is in haar optreden afhankelyk van de weersgesteldheid, maar zij neemt tegenwoordig in beteekenis zeer toe. Zij wordt gezegd, te worden veroorzaakt door twee vormen van Bacillus carotovorus. Deze bacterie doodt de aangetaste plantendeelen, doordat eerst de middellamel tusschen de aan elkaar grenzende cellen verweekt en daardoor de verbinding tusschen de diverse cellen wordt opgeheven. Daarvan is het gevolg het afsterven van den celinhoud der aldus geisoleerde cellen. — 82. Het doel van de boschbouwentomologie en de wegen, op dit gebied te hewandelen, door Ivar TRAGARDH. In de ,,Medde- 249 landen fran Statens Skogsférséksanstalt’’, Hafte 20, No. 2 (Stockholm; 1923) verscheen eene in het Zweedsch geschreven, van een Duitsch referaat, voorziene brochure, getiteld ,.Mal och Medelinom Skogsentomologien; Ziele und Wege der Forsten- tomologie’’ door Ivar TRAGRARDH. De schrijver wijst allereerst op den innigen samenhang, die er tusschen de levende orga- nismen onderling bestaat: de levensuitingen van het eene orga- nisme grijpen in in die van andere organismen van dezelfde levensgemeenschap; en er bestaat tusschen al deze organismen een voortdurende wisselwerking. In het bosch treedt die wis- selwerking bijzonder sterk op den voorgrond. Ook de bosch- insekten vormen een normaal bestanddeel van het bosch; met hunne aanwezigheid moet door den boschbeheerder voort- durend rekening worden gehouden. Om dit aan te toonen haalt TRAGARDH eenige voorbeelden aan. In Engeland liet men (volgens SOMMERVILLE) na het vellen van een dennenbosch vlak bij een lariksbosch, de gevelde dennen- stammen onontschorst liggen, wat ten gevolge had, dat deze door den dennenscheerder werden aangetast, en dat de volgende generatie hare voedingsvreterij in de larikskronen uitoefende. De lariksen stierven ten gevolge van de beschadiging. By Wingaker in Zweden werden lariksen aangetast door letter- zetters (Bostrichus = Ips typographus), die ontsnapten uit ge- velde fijnsparren, welke zich vlak bij een lariksboschje bevonden. Nabi Storebro in Oostergitland bevond zich een 6-jarige dennen- kultuur dicht bij een oud sparrenbestand, waarin de reuzen- bastkever (Dendroctonus micans) huisde zonder dat men het wist. Toen het sparrenbestand geveld werd, trachtte deze kever zich te gaan voortplanten in de jonge dennen; dit gelukte wel niet, maar tengevolge van de zeer groote gangen, die vaak rond- om de basis der dennenstammetjes werden uitgegraven, gingen deze boompjes dood. — De scherptandige schorskever (Bos- trichus = Ips acuminatus) is in Noordelijk Zweden een algemeen voorkomend insekt, dat gewoonlijk zine voortplantingsgangen in dunne takjes van gevelde dennenstammen graaft en zelden op stam staande dennen aantast. Gewoonljk wordt deze schors- kever dus niet schadelijk. Wanneer men echter op een kaalslag- vlakte dennen laat staan om deze 12—15 jaar later te vellen, als wanneer weer een jong dennenbosch is opgegroeid, en dan de toppen der gevelde dennen in het jonge dennenbosch laat liggen, dan trekken deze den Bostrichus acuminatus in zoodanig aantal tot zich, dat zij daar niet allen meer de gelegenheid vinden om hunne broedgangen te maken, zoodat de kevers de jonge dennen aantasten en dooden. — 250 Wanneer men de landbouw-entomologie met de boschbouw- entomologie vergelikt, dan bemerkt men alras belangrijke ver- schillen. Vooreerst moet men bij de boschbouwinsekten primair en secundair schadelijke insekten onderscheiden. De laatsten vindt men vooral bij de soorten, die onder de bast of in ’t hout leven. De reden waarom deze insekten vaak zieke of kwijnende boomen boven gezonde verkiezen is deze: dat de laatsten in staat zyn, krachtig op den insektenaanval te reageeren. Gelukt het den schorskever ook al, de moedergangen met de nissen, waariu de eieren gelegd worden, te graven, dan worden toch later meest- al de eieren of de jonge larven te gronde gericht door de sappen, die zich weldra in de gemaakte gangen ophoopen. Toch kan een gezonde boom door dergelike herhaalde aanvallen zoodanig worden verzwakt, dat hy geschikt wordt om de larven tot vol- ledige ontwikkeling te brengen. TRAGARDH haalt daarvan een voorbeeld aan. De groote berkenspintkever (Scolytus Ratzeburgt) graaft moedergangen en legt eieren en de larven van dezen kever ontwikkelen zich in gevelde berkenstammen en in op stam staande berken, die door de eene of andere oorzaak kwijnen. In de naby- heid van de boschbouwschool Gronsika in Gastrikland werden een aantal berken jaar op jaar aangetast door berkenspintkevers, die zich ontwikkelden in een hoop berkenbrandhout, dat geregeld in de nabyheid daarvan lag. Wel boorden zich de kevers ieder jaar weer in de levende stammen in, maar van voortplanting kwam niets; de eieren werden wel in de nissen der moedergangen ge- legd en de larfjes begonnen hunne gangen te graven, maar deze larvegangen werden weldra met vocht gevuld en de larven stikten: onder de schors vond men slechts zeer kortgebleven larvegangen. De aanvallen op de berkenstammen werden twaalf jaar lang herhaald, maar zonder resultaat. Eerst in het dertiende jaar werden daar 6 moedergangen met volledig ontwikkelde larven- gangen aangetroffen en in het veertiende jaar 20 stuks. Het feit dat zoovele schadelijke boschinsekten toch slechts secundair als schadelyke insekten optreden, is van groote be- teekenis ; want deze boschinsekten planten zich vooral ook voort in gevelde stammen entakken,in boomstompen en wortels van gevelde boomen; en daardoor oefenen de maatregelen, die de mensch in het bosch neemt, een grooten invloed uit op het voorkomen en het optreden van deze insekten. Het tegengaan van de ontwikkeling der secundair schadelike insekten is in de boschentomologie van veel grooter beteekenis dan in de land- bouwentomologie. Daar men bij de boomen te doen heeft met zeer groote gewassen, die cea langen levensduur hebben, is het in de boschentomologie 251 mogelijk en noodig, na te gaan: niet alleen op welken leeftijd eene bepaalde boomsoort gewoonlyk door eene bepaalde soort van insekten wordt aangetast, maar ook in welke volgorde de ver- schillende schadelijke insekten en andere schadelijke organismen dat doen. Zoo bereidt de aantasting door Pissodes-soorten vaak die door den dennenscheerder voor. Soms wordt de aantasting door Pissodes piniphilus weer voorafgegaan door de aantasting door Peridermium. (Dat ernstige vreteri; door de nonrups, de gestreepte dennenrups of door de dennenspanrups steeds ge- volgd wordt door dennenscheerderschade, is een ook in Neder- land algemeen bekend feit, R. B.). Is men eenmaal bekend met de volgorde, waarin de verschillende schad2like boschinsekten optreden, dan is het allicht mogelik, na eene beschadiging door een bepaald insekt, maatregelen te nemen tegen de insekten, welker vermeerdering men daarna bijkans met zekerheid ver- wachten kan. (Na eene rupsenvretery in een grove dennenbosch legt men ,,vangboomen”’, om de dennenscheerderschade te voorkomen, R. B.). Een belangrijkk probleem der boschentomologie is de vraag: hoe de insektenplagen ontstaan. Wat de primair schadelijke boschinsekten betreft, zoo schynt de sterke vermeerdering van deze voornamelijk van weersinvloeden (en van het al of niet optreden van natuurlike vyanden R. B.) afhankelijk te zyn. — Wat betreft de wijze van bestrijding der schadelijke insekten bestaat er groot verschil tusschen de boschentomologie en de landbouwentomologie. De grootte van de boomen en de uit- gestrektheid der bosschen maakt de rechtstreeksche bestrijding der schadelijke boschinsekten vrijwel onmogelyk. Het streven moet er op gericht zijn, de sterke vermeerdering van schadelijke insekten te voorkomen. Men moet dus ijverig de biologie der bosch- insekten en alle factoren, van welke de vermeerdering van deze afhankelyk is, bestudeeren. In vele gevallen zal blijken, dat de voorbehoedmaatregelen vooral daarin moeten bestaan, dat men meer dan tot dusver gemengde bosschen aanlegt en ook zorgt, dat de bosschen van ééne bepaalde soort van boomen in eene zekere streek van ver- schillenden leeftijd zijn. Ook moet men nota nemen van de geheele boschflora. Hoe meer verschillende gewassen toch er in een bosch voorkomen, des te grooter is daar ook het soorten- tal der van planten levende dieren en daarmee weer dat van het aantal vijanden van deze laatsten. Dat zulks op de sterkte der vermeerdering van schadelijke boschinsekten van invloed kan zijn, blijkt uit het volgende voor- beeld. Bij Gualév werd bij gelegenheid van eene aldaar heer- 252 schende nonrupsplaag geconstateerd, dat onder de sluipwespen, welke daar uit dit zoo schadelike insekt gekweekt werden, drie Pimpla-soorten verreweg het meest voorkwamen,n.l. P. arctica, P. instigata en P. examinata. Ken aantal van deze Pimpla’s kwam reeds in den herfst als volwassen insekten te voorschijn, de anderen eerst in *t volgende jaar, maar in elk geval lang vdér er nonpoppen te vinden waren, waarin zij hare eieren zouden kunnen leggen, welke poppen bovendien alleen in sommige jaren in groot aantal voorkomen. Nu zijn de bovengenoemde drie Pimpla-soorten weinig kieskeurig op haren hospes; zy kunnen in de poppen van ongeveer 20 andere soorten van vlinders der Zweedsche fauna zich ontwikkelen. Van deze 20 soorten zijn de voediagsplanten: Salia (wilg), Populus (populier), Rosa (roos), Plantago (weegbree), Cynoglossum (hondstong), Rumex (zuring) en Calluna (struikheide). In Gualév hangt dus de mogeliykhzid voor de drie bovengenoemde Pimpla-soorten, om de vermeerdering van de non tegen te gaan, af van het al of niet voorkomen van de genoemde gewassen in de dennenbos- schen of in de naaste omgeving daarvan. By de onderzoekingen over het optreden van een bepaald schadelyk bcschinsekt moeten bepaalde plekken van het bosch zoo dikwijls mogelik op het aanwezig zijn van dit insekt worden onderzocht, en wel niet alleen gedurende eene eigenlijke plaag, maar ook tijdens het normale voorkomen van het insekt. In Zweden tast de letterzetter (Bostrichus typographus) de sparren telkens in groepen van enkele tot eenige honderden boomen aan. Het schijnt dat deze schorskevers telkens na eenige jaren naar andere boomen verhuizen. Een bepaalde plek van een bosch by Hofors werd met het oog op dit verschijnsel nauwkeurig onderzocht. Men kon daar boomen onderscheiden, die in 1919, 1920 en 1921 waren aangetast: en wel 19 stuks in 1919, 78 stuks in 1920 en 22 stuks in 1921. In 1922 bleek geen enkele sparreboom op die plek door den letterzetter te zijn aangetast. Op die wyze kon worden vastgesteld, dat deze schorskeversoort drie jaren op eene en dezelfde plek gebleven is en daarna verhuisde. Ook de reden daarvan kon worden gevonden. Het bleek, dat de aantasting reeds in het tweede jaar (1920) haar hoogtepunt had bereikt om in het derde jaar (1921) zeer belangrijk te verminderen en in het vierde jaar geheel te zijn opgehouden. Het bleek verder, bij nader onderzoek, dat in 1921 ongeveer 90 % der schorskever- larven door parasieten waren aangetast of door roofinsekten waren opgegeten. Waren de letterzetters nog in 1922 op dezelfde plaats in het bosch gebleven, dan zouden zij naar alle waarschijnlijk- heid geheel uitgeroeid zijn. De verhuizing bleek alzoo voor de 253 schorskevers een middel te zijn om aan de inwerking der ter plaatse aanwezige vianden te ontkomen. Met nog een aantal andere voorbeelden maakt TRAGARDH duidelik, welke vraagstukken de boschentomologie moet op- lossen en welke wegen daarbij moeten worden ingeslagen. — 83. Studién betreffende Fusariumaantasting van het zaaigoed. TuHoreE LInpDFOoRS heeft in .,Meddelande No. 257 frin Central- anstalten for férséksvaisendet pa jordbrusk somradet’’, Avdel- ningen for lantbruksbotanik No. 30” onder den titel ,,Studier 6ver Fusarioser’’ (Stockholm, 1924) zijne verdere onderzoekingen over Fusarium-aantasting van het zaaigoed gepubliceerd. Aan het Duitsche resumé van deze publicatie wordt het volgende ontleend. De door LINDFoRs in de laatste jaren genomea proeven hebben de voortreffelij kheid van kwikzilverhoudende praeparaten als bitmiddel tegen de sneeuwschimmel (zie ,,Ziekten en Be- schadigingen der landbouwgewassen’’, 4e druk, bewerkt door RitzeMA Bos en Scuoevers, III, blz. 39) bevestigd. Uspulun, sublimaat, fusariol, germisan kunnen daarvoor in aanmerking komen. De goede werking van het behandelen van het zaaizaad met kwikzilverhoudende middelen heeft eene verhooging van het aantal opkomende planten ten gevolge. Hieruit volet, dat men dunner moet zaaien, wanneer men gebruik maakt van met kwikpraeparaten behandeld zaaizaad. Wanneer men dezelfde vloeistof achtereenvolgens voor het behandelen van verschillende partijen zaaizaad gebruikt, dan neemt de concentratie van deze vloeistof telkens af. Hoewel deze vermindering van de concen- tratie stellig niet geheel zonder beteekenis is, kan men toch dezelfde vloeistof eenige malen achtereen voor de behandeling van het zaaizaad gebruiken, althans wanneer men Fusarium- aantasting wil bestriyden. Of dit ook opgaat, als men andere zwammen wil bestrijden, moet nog door opzettelijke proeven worden vastgesteld. — 84. Invloed van de behandeling van tarwe met bijtmiddelen op de kieming. G. L. ZUNDEL publiceert in ,,Phytopathology”’ 11 (1921) No. 12, blz. 469—-481 eene verhandeling over dit onder- werp. De schrijver maakt er melding van dat tengevolge van de groote droogte, die er in den Staat Washington heerschte ge- durende den oogsttijd, de tarwekorrels in ’t algemeen zeer droog en broos waren, waardoor de wanden der korrels door het dorschen barsten gingen vertoonen, tengevolge waarvan het zaaizaad door behandeling met fungiciden in erge mate beschadigd moest worden, zoodat de kiem van vele korrels werd gedood. Deze 254 beschadiging kan worden voorkomen door véor het gebruik van een fungicide het zaaigraan in water te weeken en het daarna met kalk te behandelen; of wel — meer praktisch — door eene onderdompeling in kalkwater dadeliyk na de behandeling met kopersulphaat. — 85. Eenige factoren, die invloed hebben op de ontwikkeling der apothecién van Sclerotinia cinerea. Aldus luidt in ‘t Engelsch de titel van eene kleine verhandeling van W. N. EzEKI£Et betref- fende dit onderwerp. Over de Monilia-ziekte van verschillende soorten van vruchten kan men nalezen 0.a. Rirz—EMA Bos en SCHOE- vers, ,,Ziekten en Beschadigingen der Ooftboomen’’, 2e druk deel I. Het mycelium der zw:im leeft in vruchten, ook soms in jonge scheuten en bladeren en doet de aangetasre organen doodgaan. Buiten op deze aangetaste deelen ontstaan zw.am- hoopjes, die op de vruchten gewoonlijk in concentrische krin- gen geplaatst zn en welke uit hoopjes concidiéndragers be- staan, welke de conidién in reeksen afsnoeren. In dezen vorm is de zwam bekend onder den naam Monilia. De aangetaste vruchten zijn geheel door de zwam doorweven, worden door deze leeg- gezogen, bruin van kleur en schrompelen eindelik tot harde voorwerpen ineen. Men noemt deze harde lichamen sklerotién, welke echter in dit geval niet alleen uit sterk vertakte, dicht ineen gewonden myceeldraden bestaan, maar ook uit de daartusschen gelegen resten van de weefsels, die vroeger de levende vrucht samenstelden. Op de op den grond liggende gemummificeerde vruchten kunnen zich later apothecién vormen, op welker schijf de asci staan, waarin de ascosporen zich bevinden. In dezen toestand noemt men de zwam Sclerotinia of Stromatinia. Deze apothecién worden echter betrekkelik weinig waargenomen; het schijnt dat bi lange na niet op elke door Monilia uitgezogen vrucht apothecién worden gevormd. De vraag is nu, van welke factoren het afhangt of er zich al of niet apothecién op de gemummificeerde vrucht vormen. EZEKIEL leidt uit zijne onderzoekingen daaromtrent het volgende af: Onder gewone omstandighedea ontwikkelen zich de apothecién in de lente, volgende op het jaar, waarin de besmetting en de - daarop gevolgde mummificeering der vrucht plaats vond. Koude gedurende den winter bevordert het ontstaan der apothecién. Wanneer men de gemummificeerde vruchten in den grond be- graait, verhindert men de vorming van apothecién; zelfs houdt de verdere ontwikkeling van deze zwamvruchten op wanneer men vruchten, waarop zich reeds apothecién begonnen te vormen, met aarde overdekt. — 255 86. Oorwormen, schadelijk voor den tuinbouw. In ,,Experi- ment Station Record’”’ Vol. 50, No. 2, blz. 153 (Febr. 1924) komt een referaat voor van een artikel van A. L. LOvErTT in ,,Better fruit’, 18 (1923) No. 2, waarvan ik den hoofdinhoud weergeef. Ofschoon de oorworm ook voor onze tuinbouwers en tuinbe- zitters soms schadelik wordt, schynt dit insekt toch in de Staten Oregon en Washington veel meer kwaad te doen dan by ons. Men heeft oorwormen gevonden in rijpe pruimen, waarvan zij het vleesch opaten en niets overlieten dan de schil en daar- binnen den steen; dit treurig overschot van de pruim bleef dan aan den boom hangen. Maar de oorwormen vernielen ook de bladeren van de vruchtboomen. Ripe appelen zouden, terwijl ze nog aan den boom zitten, in erge mate worden aangevreten en aldus onverkoopbaar worden gemaakt. Zelfs tot het klokhuis toe zou de oorworm zich in de appels in- vreten, zoodat hij er vaak nog in zit, wanneer de vrucht wordt opengesneden. De insekten zouden zich verschuilen tusschen de bladeren van kroppen sla in kratten, gereed voor verzending. Ook vreten zij stukken uit rijpe aardbeien, die in aanraking komen met den grond. Aardappelen zouden even- eens ernstig worden aangetast en de schrijver beweert zelfs dat het moeilijk of zelfs onmogelijk is, aardappelen te telen in streken, waar veel oorwormen voorkomen, tenzij ernstige be- stridingsmiddelen worden aangewend. Zemelen met water en melasse gemengd, waarbij natriumfluoride is gevoegd, wordt als een degelijk bestrijdingsmiddel opgegeven; maar het middel zou in eene streek, waar de oorwormenplaag heerscht, alge- meen moeten worden toegepast. — 87. De bestrijding van bietenbrand door kalken van den grond. De ,,bietenbrand”’ of ,,wortelbrand der bietenkiemplanten”’ werd in den 4en druk van ,,Ziekten en Beschadigingen der Landbouw- gewassen’’, bewerkt door RirzeMA Bos en ScHoEVERS behandeld op blz. 140—144 van deel IV. Daar werd erop gewezen, dat bij den bietenbrand in de meeste gevallen optreedt de zwam Phoma betae (vyolgens de onderzoekingen van Buss, PETERS en ULRICH in 43.6 % der gevallen), soms de zwam Pythium de Baryanum (20.7 %), andere keeren de zwam Aphanomyces laevis (10.9 %), nog andere malen twee of drie dezer zwammen (7.7 %), terwijl in 17 % van de onderzochte, aan ,,bietenbrand”’ lijdende plantjes geen enkele zwam of ander parasitair organisme kon worden aangetroffen. Wij deelden in het boven aangehaalde werk als onze overtuiging mee, dat de eigenlijke oorzaak van de ziekte in de bodemstruktuur ligt, maar dat de bovengenoemde zwammen 256 er toe meewerken om den toestand te verergeren. Wij schreven: ..Als middelen, die men dient aan te wenden om bietenbrand te voorkomen, komen dus in de eerste plaats in aanmerking: het loshouden van de bovenlaag door herhaaldelijk behakken, zeker na elke regenbui, die den grond heeft dicht geslagen; het ver- beteren van de bodemstruktuur door bekalking ;— zoo mogelijk — het vermiden van overbemesting met kunstmeststoffen, die een korst vormen aan de oppervlakte van den grond.”’ Over den invloed van bekalking van den bodem heeft O. ARRHENIUS een artikel gepubliceerd in ,,Meddelande No. 260 fran Centralanstalten for forséksvasendet pa jordbruksomradet. Avdelningen fér lantbruksbotanik”’ No. 31, welk artikel is ge- titeld: ,, Férs6k till Bekimpande av Bebrotbrand, II. Kalkningens och Markreaktionens iflylande pa sjuka och friska betors ut- veckling’’. Het is in “t Zweedsch geschreven en voorzien van een Engelsch referaat, waaraan ik hier het een en ander ontleen. Uit proefnemingen, gedaan in 1922 en 1923, bleek, zoowel bij veldproeven als bij potproeven, dat de bietenbrand inderdaad door eene doelmatige bekalking kan worden bestreden, en dat deze ziekte alleen op zuur reageerende gronden voorkomt. Te sterk moet echter de bekalking ook niet weer zijn, want dan treedt het snelverloopend hartrot (veroorzaakt door Phoma betae; zie blz. 149—153 van ,,Ziekten en Beschadigingen’’, deel IV, bovenaangehaald) op, vaak vergezeld van het geel worden der bladeren. Nauwkeurig onderzoek van den grond is dus noodig, v66r men tot kalken overgaat Voor verdere bij- zonderheden zij naar het werk van ARRHENIUS verwezen. — J. Ritzema BOs. RECTIFICATIE. Op blz. 144 van dezen jaargang komt onder ,,Beknopte Aanteekeningen”’, no. 72, eene mededeeling voor betreffende de gomziekte van de aardnoot, die in datzelfde stukje ook met den naam gummose wordt aangeduid. Men maakt er mij op op- merkzaam, dat de benaming ,,gomziekte’’ hier door die van _slymziekte’” moet worden vervangen, en dat het gebruik van de eerstbedoelde benaming aanleiding kan geven tot verwar- ring, daar de gomziekte van het suikerriet iets anders is dan de slijmziekte van de aardnoot en van vele andere gewassen. J. RitzeEMaA Bos. | { t ek wh bd a ‘eo ee A a Lely SB Netherlands journal of 599 plant pathology Biological & Medical NakBAS PLEASE DO NOT REMOVE CARDS OR SLIPS FROM THIS POCKET UNIVERSITY OF TORONTO LIBRARY me «. T bedatet cts pay, ee ghee Pe J. 4, &s Ei ir this aie i Pup eAt bg ere! J fe abet oe ; 4 can wf $ * ’ ae oe i ry ie n : Y ns 4 - : : AS 7 “yen : H ax at Pel mentors! re Rie eure . +r us 7 Ayres ty tO » : ; taney airs Jaret bee ME thie peer iy Fetetl ty . yap je +4 a ° fe tty bee mo aon ha nfntt toe Me me Aer tor ok - Mabpaene ys screcsceeee ode e ct wret" 7 > eu) te ae) pee uintee: Kate parle sin 2 ee 3 -o mai Sie pe " ys s ¢ ; nial. rat * fepted - ; ' . ¥ Aw) Ms a, ERs SaaS «> lca tgataetiig ‘ Fast. ee at gag hemes P Ay BA 2 . sat Sil pense -encseies oa powaeken i" Ne enh essere peer i 4 panacea SF ie font kA f wonrenet sees beatae © : ep eee NN Ad! psoneet ° puaptatcwer ret - " a 4 Tyty f " 7 ‘ $ 4 fe > s 5 ere Sr eet ae r oe ei fois ied ieee ‘ é : : a al : M . hm —Sies ie: : : ee tee Moree yress steed poten eat ton Worelad.ceary ty teases ay ftins ats tebe Sear oe tee os EE Biota f . . " ca , Sheu er - heh oe . Stes 1 : . Peatates tan ¥ $ Dire ire ne Ri a ee " r S ; Hy asunatn eonatelenen rose terc tem hytgt aumpaen st 561) Pclitel 96 pga mete I an eee pa rh em bie 4 Si