PE 0 DTH GN id EE si ere KEN dn EERS EE TA PE zor nde EE NRE Bei We NE TE rk ne rss me En Gas ml En EN ee NE EN INEEN MEREN NT EE iks id ASTER al Nanne A erv Bm MENS dN 1 zi) “h iis ho mr En A | FA ERIN HAD 2 N Wanna df 4 ss N a la (pt ROS Digitized by the Internet Archive in 2013 http://archive.org/details/onzevogelsinhuis02keul KE VOGELS N HUIS EN TUIN, BESCHREVEN EN AFGEBEELD DOOR 3. G.. Keulemans, Adsistent aan ’s Rijks Museum van Natuurlijke Historie. DEEL II. he! _ LEIDEN, 1873. P. W. M. TRAP. REK en in Ag Bee en CS) SS BO ENE De D De De De D D De De De OD la) fas) 1. De . De 13. De 14. De 15. De . De 17. De ‚DD „I ‚De ‚De . De . Het Paapje. (a) D INHOUD VAN HET TWEEDE DEEL IN SYSTEMATISCHE VOLGORDE. Valk. Torenvalk. Roodstaart Papegaai. Roode Ara. _ Koekoek. Notenkraker. Slagtervogel. Gierzwaluw. Huiszwaluw. Spechtmees of Boomklever. Dennemees. Zwartkop-mees. Hop. Spotlijster. Beflijster. Zanglijster. Kramsvogel. Mistellijster. Nachtegaal. Groote Karekiet. Tapuit. Roodborst-Tapuit. ‚ De Roodstaart-Tuinzanger. Falco communis. > tinnunculus. Psittacus erythacus. Arara macao. Cuculus canorus. Nucifraga caryocatactes. Lanius collurio. Cypselus muraria. Hirundo urbica. Sitta caesia. Parus ater. >» _ palustris. Upupa epops. Mimus polyglottis. Turdus torquatus. ) musicus. >» ___pilaris. ) viscivorus. Sylvia luscinia. Calamodyta turdoides. Saxicola cenanthe. » rubicola. » _ rubetra. Sylvia phoenicura. 54. 5. Het Roodstaartje. ). De Zwartkop-zanger. ‚ De Tuinzanger. . De Zomerzanger. . De Lentezanger. . De Boschzanger. . De Wielewaal. . De Boompieper. . De Gr. Gele Kwikstaart. . De Boschleeuwerik. ‚ De Kuifleeuwerik. ‚ De Sneeuwgors. „ De Graauwe Gors. ‚ De Rietgors. 9. De Ortolaan. . De Girlgors. . De Grijze Kardinaal. .„ De Kruisbek. . Het Barmsijsje. ‚ Het Frijtertje. . De Kneu. Lb. De Keep. . De Appelvink. . De Oranjewever. „De Franciskaan. ‚ De Roodbek-wever. ‚ De Bengali. . Het Diamantvogeltje. . Het Muskaatvogeltje. Het Bandvogeltje. . De Rotsduif. . De Kwartel. . De Roode Patrijs. 58. De Oorfazant. Sylvia thys. > _ atricapilla. » _hortensis. » trochilus. » _ rufa. Phyllopneuste sibilatrix. Oriolus galbula. Anthus arboreus. Motacilla sulphurea. Alauda arborea. ) cristata. Emberiza nivalis. » miliaria. » schoeniclus. D hortulana. » cirlus. Paroaria cuculata. Loxia curvirostra. Fringilla linaria. ) montium. ) cannabina. ) montifringilla. Goeccothraustes vulgaris. Euplectes flammiceps. D ignicolor. Ploceus sanguinolenta. Estrelda phoenicotis. Amadina Lathami. ) punctularia. Munia fasciata. Columba livia. Goturnix communis. Perdix rubra. Crossoptilon auritum. 59. 60. 61. 62. 63. 64. 65. 66. 67. 68. 69. 70. Het Pluimhoen. De Witkuif-fazant. De Ringfazant. De Paauw. De Dorkinghaan. Het Bokje. De Goudplevier. De Zwaan. De Paradijs-Eend. De Casarca-Eend. De Zomertaling. De Wintertaling. Lophophorus refulgens. Euplocomus albocristatus. Phasianus torquatus. Pavo cristatus. Gallus domesticus. Scolopax gallinula. Charadrius pluvialis. Cygnus olor. Tadorna variegata. Anas rutila. »_ querquedula. ) Crecca. DE VALK. FALCO GOMMUNIS. Men verdeelt de Valken in verschillende groepen, waarvan gewoonlijk de grootere soorten, als de meest ontwikkelde, schoonst gevormde en moedigste, „Edelvalken” worden genoemd. Hieronder zijn alleen die soorten begrepen, welke eertijds tot de vogel- en wildjagt werden gebezigd, waaraan zij dan ook hoofd- zakelijk dien vereerenden titel „Edelvalk” te danken hadden. Thans bestaat die grootsche uitspanning niet meer, ten minste niet meer in die mate als vroeger, toen de valkenjagt als het edelste en verhevenste jagtvermaak geschat werd. Onder de voor- naamste oorzaken, waardoor de valkenjagt van lieverlede minder in aanzien is geraakt, mogen wel geteld worden: de veelvuldig verbeterde stelsels van geweren , andere rig- tingen der weelde, veranderde smaak der jagtliefhebbers, alsook gebrek aan dege- lijke, ondervindingrijke valken-afrigters. Voor ’t overige kan men eene breedvoe- rige beschrijving van dit aloude jagtvermaak, met al zijne bijzonderheden , in Schle- gelen Verster's Praité de Fauconnerie vinden, welk prachtwerk echter buiten het bereik van menigen vogelliefhebber is gebleven en thans als eene zeldzaamheid in bibliotheken voorkomt. De Valk, die in de wetenschap ook als F. peregrinus is beschreven, is over den geheelen aardbol verspreid, doch vormt naar gelang van de door hem bewoonde landstreken, van elkander afwijkende rassen, die gewoonlijk als soorten beschouwd worden. In Nederland wordt hij vooral in het najaar, doch soms ook, inzonderheid in Drenthe, des zomers gezien. Hij is trouwens een weinig algemeene vogel en houdt zich dikwijls en geruimen tijd in streken op, waar hij niet ligt opgemerkt kan worden. Aan bergrijke landen schijnt hij de voorkeur te geven, en hij bezoekt steeds zulke streken, waar ruime vlakten, diepten of valeijen een voor hem geschikt jagtterrein opleveren. Komt ‘hij soms in de boomen, dan rust hij, loerende, op een uitste- kenden tak; in het veld kiest hij een steenblok of paal, op de bergen den steilen wand, van waar zijn scherpe blik den afgrond kan doorboren. Naar gelang van zijn leeftijd, wisselt de Valk van vederkleed; hij broeit reeds alvorens tot zijne volmaakte kleuren gekomen te zijn. In het eerste jaar is hij bruinzwart op de bovendeelen; krop, borst en verdere onderdeelen zijn dan vuil- wit met groote, donkere, langwerpige vlekken. In het volgende jaar veranderen de kleuren der bovendeelen van lieverlede in grijs, de onderdeelen worden zilverwit, met kleinere, meer hartvormige vlekken, die op den krop tot overdwarsche vlek- ken overgaan; de knevelvlek, die na den eersten rui meer of minder duidelijk is, wordt langzamerhand donkerder, en aan den mondhoek verschijnt eene zwarte streep, die zich bij het klimmen der jaren, tot achter en soms over de geheele bovenzijde der oorveêren uitstrekt. In het derde jaar zijn de bovendeelen en vleu- gels geheel leikleurig geworden en iedere veder grijs met eene donkere, hartvor- mige vlek in het midden. De hier bijgevoegde afbeelding stelt een volwassen wijfje voor. Het mannetje is een derde kleiner, waarom het in de jagttaal ook tercelet wordt genoemd. Alle Europesche Edelvalksoorten (HF. candicans, F. islandieus en F. gyrfalco) zijn uitmuntende vliegers; zelfs de vlugste postduiven worden door hen gevangen Montague schatte de snelheid van een jagenden Valk op 800,000 voet per uur. Zelden anders, dan in de vlugt, vangt de Valk zijne prooi, en hierin vooral onderscheidt hij zich van de meeste andere roofvogels, die stervende en doode dieren van den grond rapen, of hunne vijanden. onverhoeds tusschen takken en van den grond weggrijpen. De Gier b. v. is een afschuwelijke gulzigaard, een krachtige scheurder en breker; maar hij rooft niet: hij verslindt het aas. De Arend is een kwaad- aardige moordenaar, die vooral het weerlooze onmeêdoogend wegsleept. De Sper- wer is, in den volsten zin des woords, een struikroover, de Uil een sluipmoor- denaar. De Valk daarentegen is een onverschrokkken kampvechter, een edel jager. Hij leeft alleen van zelf gevangen prooi, en slechts in gevangen staat raakt hij doode vogels of vleesch aan. Hij vervolgt vooral patrijzen, Duiven; maar minder watervogels. Onder de zoogdieren maakt hij alleen op de zoodanige jagt, die lang en snel voortrennen, zoo als de haas en het konijn: die zoogdieren daarentegen, welke zich verschuilen of in holen kruipen, laat hij ongedeerd. De Torenvalk houdt zich door snelle, trillende vleugelslagen in de lucht staande en blijf zoo geruimen tijd onbeweegelijk hangende en loerende op de in het gras verscholen muis; de Edelvalk daarentegen vliegt zulke dieren voorbij; hij jaagt alleen. Visschen vangt hij, voor zooverre bekend is, nooit, amphibiën zelden. Gewoonlijk jaagt hij den vogel eerst naar boven, of valt hem van boven aan en grijpt hem zoo mogelijk in den nek of in de vleugelbogt; met zijne scherpe nagels klemt hij zijne prooi zoo stevig vast, dat zij hem onmogelijk kan ontsnappen, terwijl hij haar met den scherpen nagel van den achterteen behendig een scheur en ruk in de huid of het vleesch weet toe te brengen. Van zijn snavel bedient hij zich eerst om zijner prooi den doodsteek te geven; dan scheurt of rukt hij met den bek de ruggewer- vels uit elkaêr, houdt met den poot of met beide pooten het gedoode dier vast, en trekt het met den snavel aan stukken; ook rukt en rekt hij met de pooten, wanneer de grootte of de sterke huid der prooi dit noodzakelijk maakt ; het gedoo- de dier ligt steeds met den kop naar voren, en de kop wordt bij den nek afgerukt en het eerst verslonden; vleugels, staart en pooten laat de Valk gewoonlijk liggen, ten bate der Kraaijen, die op dezen afval van zijn buit gretig komen aanvliegen. Aangaande zijne wijze van broeijen is nog weinig bekend. Men weet alleen dat zijn nest groot en van boomtakken vervaardigd is en gewoonlijk tusschen rotskloven ligt, alsmede dat de eijeren roskleurig en met groote, bruine en zwarte vlekken bedekt zijn. In de gevangenschap wordt hij bijzonder tam, hetgeen trouwens reeds van ouds door zijne afrigting tot de wildjagt gebleken is. Tegenwoordig wordt hij, behalve in diergaarden, zelden aangetroffen. Men voêrt hem met pas gedoode vogels of vleesch; hij drinkt zeer weinig, is bijzonder zindelijk op zijn gevederte, ad . . . . en kan het rülm een veertigtal jaren in de gevangenschap uithouden. VE ) ID | Ee ‚ Pra PWM. Trap « DE TORENVALK. FALGO TINNUNCGULUS. De Torenvalk is een algemeen bekende Roofvogel; die algemeene bekendheid heeft hij voor een goed deel dááraan te danken, dat hij dikwijls de hooge torens der steden tot rust- of woonplaats kiest: vandaar ook zijn eigenaardige naam. Sommigen noemen hem echter ook Zwemmer, omdat hij soms met langzame vleugelslagen in eene regte lijn voortvliegt, welke beweging, naar men meent, wel eenige overeenkomst met die van zwemmen heeft. In som- mige streken heet hij Wikel; waarschijnlijk is deze naam van zijn stemgeluid afgeleid. De Valken worden in alle werelddeelen aangetroffen. Hier te lande is echter de Torenvalk de eenige algemeene soort. Onder de verdere hoofdafdeelingen worden gerangschikt: 41°. De Edelvalken (F. nobilis), waartoe onze Edelvalk of Gewone Valk (F. communis) behoort, die ons echter slechts van tijd tot tijd bezoekt; 92°. de Boomvalken (Hypotriorchis), die zich door hunne langere vleugels en geringe grootte onderscheiden, en waaronder ook onze Boomvalk of Balliet (MH. subbuteo) wordt gerangschikt; ook deze soort is hier te lande veel minder algemeen; 3°. de Steenvalk of het Smelleken (F. bithofalco of F. aesalon), de kleinste soort en hier te lande zeer zeldzaam, welke min of meer den overgang tot de Havikken vormt; althans kent men geene in vorm daarmede verwante soorten; 4°. de Giervalk (EF. gyrfalco), welke echter in Nederland slechts enkele malen is waargenomen. In de wetenschap worden de Valken in verschillende ondergeslachten verdeeld, en deze ondergeslachten maken nog dikwijls op zich zelf staande groepen uit. De Valken zijn zeer duidelijk van andere Roofvogels te onderscheiden; hunne familie kenmerkt zich namelijk door de volgende bijzonderheden: De grootste soorten zijn iets grooter dan een Raaf, de kleinste overtreffen naauwelijks onze Huismusch. Zij hebben een minder moordzuchtig uiterlijk, dan Sperwers, Havikken, Buizerden, Kuikendieven, Arenden of Gieren; zelfs zien eenige soorten er zeer zacht- aardig uit. Bij de meeste soorten is de snavel aan de bovenkaak van ééne, bij andere soorten van twee insnijdingen of hoeken voorzien. De bovenkaak heeft eene zeer lange, naar beneden gebogen punt of haak. De onderkaak is regt, nagenoeg „vlak en aan de punt mede van eene insnede voorzien; zij is, in verhouding tot de bovenkaak, weinig ontwikkeld en laag. Hoogte en lengte van den snavel staan bijna gelijk met zijne breedte aan den mondhoek; de neusgaten zijn ovaal of rond, en liggen in het wasachtig bekleedsel, dat men om die reden neuswas noemt; dit neuswas heeft eene gele, en het harde of hoornachtige gedeelte eene groen- achtige of blaauwgrijze kleur. De snavel is, in verhouding tot dien van andere Roofvogels en tot den kop van den vogel zelf, klein. De oogen liggen vrij diep, zijn tamelijk groot en de iris meestal donker; zij zijn door eene min of meer vierkante, naakte huid omringd. De Valken zien even goed regt vooruit als op zijde; hunne oogen zijn eenigzins, doch veel minder dan bij de Uilen, naar voren ge- rigt. De tong is vleezig, breed, maar bij sommige soorten vrij puntig. De pooten zijn krachtig, op zijde van lange veêren (den zoogenaamden broek) voorzien, de tarsus en teenen naakt. De tarsus of voetwortel is, tot aan de teenen, aan de voorzijde van groote, aan de achterzijde en aan de wortels der teenen van kleine schilden voorzien; de teenen hebben weder, behalve aan den wortel, groote en harde schilden. De nagels der voorteenen zijn allen bijna even lang, sterk gekromd er puntig en dus bijzonder geschikt om hunne prooi vast te houden. Het ligchaam is tamelijk lang, de staart iets korter dan het ligchaam, en de punten der vleugels bedekken den staart bij sommige soorten geheel, bij andere tot op twee derde zijner lengte. De buitenste staartpennen zijn het kortste, en aan de vleugels is de eerste of tweede slagpen het langst. De Valken voeden zich met levenden buit, als: kleine zoogdieren, groote en kleine amphibiën, vogels en groote insecten. Zij broeijen op boomen, rotsen of oude muren, maken groote nesten van doode takken, leggen zelden meer dan drie eijeren, broeijen slechts eenmaal ’s jaars en leiden eene eenzame levenswijze. Gewoonlijk zijn de wijfjes grooter dan de mannetjes. Het vederkleed der jon= gen verschilt van dat der ouden en is, naar gelang van hun ouderdom, bij vele soorten aan zeer aanmerkelijke veranderingen in kleurteekening onderworpen. De pasgeboren jongen zijn met een digt dons bedekt, dat later gedeeltelijk uitvalt. Over het algemeen zijn hunne kleuren zeer eenvoudig, met uitzondering van eenige kleine soorten, die donker glanzig groene of blaauwgroene veêren hebben. De Torenvalken vormen eene groep, waarvan vele soorten onderling veel overeenkomst in grootte en kleur hebben; deze maken het ondergeslacht Pinnun- culus uit, en onze Torenvalk is dan ook bij velen onder den naam TFvonunculus alaudarius bekend. Het mannetje ziet er in zijn volkomen kleed waarlijk lief uit en is meer, dan bij eenige andere soort het geval is, van het wijfje te onderscheiden. Het wijfje is namelijk licht kaneelkleurig en heeft borst en buik met overdwarsche banden, den rug bruingraaw en gestreept; haar kop is van boven overlangs, haar rug daar- entegen overdwars gestreept; voorts heeft zij de vleugelveêren breeder gevlekt, en den staart bruin met donkere banden, terwijl zij over ’t geheel iets zwaarder is. Het mannetje daarentegen is grijs en roskleurig zonder banden, maar met vlekken aan de onderdeelen en den rug. Jonge mannetjes zijn even als de wijfjes, maar bij de oudea ontbreken de overdwarsche banden geheel. Over ’t algemeen hebben de jongen nagenoeg de kleuren der oude wijfjes, doch zijn iets bruiner. De Torenvalk bewoont Europa en Afrika, en wordt overal vrij talrijk aange- troffen; hij vertoeft, al naar gelang der landen, in verschillende localiteiten. In Noord-Afrika b. v. vindt men hem zoowel in zandige vlakten, als op de toppen der hooge bergen. Op al de Kaap-Verdische Eilanden is hij algemeen, en vliegt daar boven de bergtoppen (sommige p. m. 6000 voet hoog) zoowel als langs de rotsachtige zeestranden. In Palestina ziet men hem op ruïnen en in de zonnige vlakten, terwijl hij in verschillende streken van Midden-Afrika (echter niet beneden de evennachtslijn) midden in de bosschen is waargenomen. In Nederland bezoekt hij de duinen, en vangt er vogels en sprinkhanen, hij zweeft boven weilanden om er veld- en spitsmuizen magtig te worden, vliegt naar de steden, jaagt de grootste Tildui- ven na, zet zich op een of anderen hoogen toren neêr en beloert van daar al wat er omlaag voorvalt. Onverschrokken valt hij zijne prooi aan en onvermoeid is hij in zijne strooptogten. Met een zeldzaam geduld bespiedt hij een in het gras verscholen muis, vliegt even heên en weêr en houdt zich, door snelle, trillende vleugelsla- gen, als op ééne plek in de lucht staande, zoodat men schier zou meenen, dat hij met uitgespreide vleugels aan een koordje hangt, en zóó, den kop omlaag, onbewegelijk starende en de klaauwen tot den aanval gereed, wacht hij den ge- schikten oogenblik af, om zijn prooi te overvallen; dan schiet hij eensklaps als een vallende steen naar beneden, nijpt de muis tusschen zijne scherpe nagels, vliegt weder omhoog, en verslindt zijn slagtoffer eerst op eenigen afstand. Als de Torenvalk een nest en jongen heeft, vangt hij wel 14 à 20 muizen daags, zoodat hij voor den landbouwer inderdaad een nuttige vogel mag genoemd worden. Overal, waar veel veldmuizen zijn, vindt men dan ook veel Torenvalken. Op de Kaap-Verdische Eilanden vangen zij dagelijks honderde sprinkhanen. In sommige boschrijke streken van Europa vernielen zij ontzaggelijke hoeveelheden schadelijke insecten, als meikevers en vlinders van verschillende schadelijke rups- soorten. Maar ook Leeuwerikken, Lijsters en zwakke trekvogels worden door her bemagtigd. Tilduiven vervolgende, jaagt hij ze eerst hoog in de lucht; als dan de Duif naar beneden schiet, valt de Torenvalk haar van achteren aan, slaat beide klaauwen in hare vleugels en brengt haar, meestal worstelende, met zijn scherpen snavel eenige houwen toe. Dikwijls ontsnapt de gewonde Duif, maar ook dikwijls bezwijkt zij door de meerdere vlugheid harer tegenpartij. Wilde Duiven en snel- vliegende Tilduiven wordt hij echter slechts bij toeval meester. De meeste duiven- houders zullen wel eens ooggetuige geweest zijn van zulk een luchtgevecht, en zeker zullen ook velen dikwijls van hunne collectie Tilduiven eenige verloren hebben, zonder de oorzaak daarvan te kunnen ontdekken. Duivenhouders noemen den Toren- valk meestal Sperwer of Sparwer; want de meesten weten niet, dat er verschil tusschen beide vogels bestaat, en dat een Sperwer wel de jongen steelt, maar nooit eene Duif in de vlugt zal bemagtigen. Het nest van den Torenvalk is slordig in elkander gewerkt, vlak en van doode, grove takken gemaakt; soms ligt het in een boom, soms op een ouden muur of ook wel op een stuk steen of rots, maar dan ook gewoonlijk aan de bergwanden en vrij hoog boven de bewoonde valleijen. De twee à drie eijeren hebben dezelfde grootte als die van den Kievit, maar’ zijn zeer rond; hunne kleur nuanceert van wit met kleine rosse stippen tot zand- kleurig met groote steenroode vlekken en zwarte en bruine onregelmatige strepen stippen en aderen; sommige eijeren zijn dermate met vlekken bedekt, dat zij geheel roestrood schijnen. Een mijner vrienden heeft broeijende Torenvalken waar- genomen en opgemerkt, dat zij zeventien dagen broeijen. Velen hebben zich, ten opzigte van dezen vogel, van eene merkwaardige bij- zonderheid kunnen overtuigen: wanneer namelijk het mannetje geschoten of gevangen is, verkrijgt het wijfje reeds binnen eenige uren een nieuwen echtgenoot; zelfs zijn er voorbeelden van, dat een wijfje, binnen ééne week, vier echtgenooten verloor ert dat er telkens een nieuwe: kwam opdagen, om den verlorene te vervangen. In ’t voorbijgaan zij hier nog opgemerkt, dat van de tien gepaarde mannetjes zelden meer dan vijf of zes hunne volmaakte kleuren hebben; want hun volkomen veder- kleed krijgen zij niet vóór hun.derde of vierde jaar; en zij paren reeds in hun tweede. De jongen blijven lang in het nest, en zijn, daar zij zeer langzaam ontwik- kelen, eerst op betrekkelijk gevorderden leeftijd in staat, in hun eigen onderhoud te voorzien. Zij worden eerst door het mannetje alleen, later door beide ouders met stukgebeten buit gevoêrd. De Torenvalken drinken weinig, eten veel op eens en kunnen daarna lang vasten. In het najaar vangt men ze soms met het vinkennet. ’s Winters, als zij hongerig zijn, vallen zij op gekooide vogels aan, al hangen die ook tegen de huismuren. Overigens is de Torenvalk schuw of mak, al naardat hij wel of niet verontrust wordt. Op de Kaap-Verdische Eilanden kon ik ze tot op zes à acht passen nade- ren, hetgeen men in ons land zeker niet zal kunnen doen. Op Madeira, waar men ze Francelho’s noemt, zijn zij in het bewoonde gedeelte zóó schuw, dat zij reeds op vijftig pas de vlugt nemen; in het onbewoonde, hoogere gedeelte daarentegen zijn zij weder zeer mak. Op de Kaap-Verdische Eilanden noemt men den Toren- valk Zebellinha (op St. Jago heet hij echter F alcoa of Falconha), en wordt zijn vleesch door de zwarte inwoners gegeten en vooral dat der jongen voor eene lekkernij gehouden: een bewijs, dat hun smaak zeer veel van den onzen verschilt. Maar al valt hij niet in onzen smaak, toch heeft hij ook in Europa onder het menschdom zijne vijanden, en daaronder bekleedt eene eerste plaats de jager, die hem vervolgt niet alleen omdat hij het een ‚„‚mooi schot” noemt, als hij er een doodschiet, maar ook omdat de Torenvalk, de verdelger van jong wild en eijeren, als een geduchte concurrent van den jager, derhalve als schadelijk voor de jagt te boek staat; daarbij komt nog, naast de eer van het ‚„mooije schot”, ook eenig voordeel, naardien voor een dooden Torenvalk eene kleine premie uitbetaald wordt. Maar ook onder het klein gevogelte heeft hij zijne antagonisten, b. v. de Kwik- staarten en Zwaluwen, die hem al schreeuwende navliegen en voor wie hij inderdaad min of meer bevreesd schijnt; ook de Vlaamsche Gaai schreeuwt en raast, en de Klaauwier is niet tot bedaren te brengen, zoodra zij een Torenvalk te zien krijgen; evenzoo wordt hij door Kraaijen vervolgd, en dezen zetten die vervolging zelfs geruimen tijd voort, doch, naar ’t schijnt, meer in de hoop, dat hun een gedeelte of althans het overschot van zijn buit zal worden toegeworpen. In de gevangenschap wordt de Torenvalk mak en zeer zachtaardig; voor jagt of vogelvangst is hij echter niet te gebruiken, aangezien hij alles behalve leerzaam is, en men hem buitendien slechts op kleine vogels zou kunnen afrigten. PWM Trap, exc DE ROODSTAART-PAPEGAAL PSITTACUS ERYTHACUS. De Roodstaart-Papegaai is, als kooivogel, overal bekend. Iedereen weet hoe schrander en oplettend hij is, en hoe gemakkelijk hij in alle talen woorden leert naklappen. Daarom is deze Papegaai een der meest geliefkoosde huisvrienden ge- worden; geen wonder danook, dat er zoo velen dezer vogels uit hun vaderland naar Europa en Amerika worden verzonden. Ook op Java zijn zij algemeen be- kende kooivogels, maar de aldaar levende zijn meestal uit Europa meêgebragt. Geene andere Papegaaijensoort kan in aanbevelenswaardige eigenschappen met den Roodstaart-Papegaai wedijveren, en te regt bekleedt hij dan ook onder de dieren, welke wij alleen voor ons genot houden, de eerste plaats. Inderdaad zijn er weinig vogels, die er zoo verstandig uitzien als hij. Door zijne oplettendheid en vertrouwelijke bedaardheid heeft hij in zijn uiterlijk en in zijne wijze van be- wegen werkelijk iets menschachtigs. Zoo gij u voor zijne kooi plaatst en hem eenige woorden toevoegt, zal hij steeds den kop zóó wenden, dat het linker- of regteroor, al naar den kant waar gij u vóór hem bevindt, naar uwe zijde gerigt IS even als iemand zou doen, die slecht hoort of niet duidelijk verstaan heeft. Daarop wacht hij even, en geeft dan eenig geluid of lispelt eenige woorden of syllaben. Is hij echter gewoon met u te praten, dan schijnt hij minder oplettend te luisteren en antwoordt onmiddellijk, even als iemand, die duidelijk verstaan heeft. Zijn schrander uiterlijk ligt dan ook niet zoozeer in de omtrekken zijner vormen, als wel in de menschachtige bewegingen van den kop. De lichte oogrand doet ook het oog beter uitkomen: het spreekt meer. Ware hij schuw en wild, dan zou men zijne uitdrukkingen niet zoo ontwikkeld noemen; hij weet echter, wanneer hij lang gekooid is geweest, al zijne verschillende gewaarwordingen dui- delijk te kennen te geven, en men behoeft waarlijk geen naauwkeurig opmerker, te zijn, om te ontwaren, onder welke indrukken de vogel verkeert. Angst, schrik woede, ontevredenheid of vrolijkheid, al deze gewaarwordingen zijn onmiddellijk uit zijne bewegingen en geluiden op te maken. Men moet hierbij echter in aanmerking nemen, dat de Roodstaart-Papegaai bij ons steeds in een geheel of gedeeltelijk tammen staat wordt aangetroffen en zijne oorspronkelijke onhandelbaarheid reeds in zijn geboorteland en gedurende den overtogt herwaarts heeft afgelegd. Men vangt dan ook maar zelden de ouden, daar dezen te slim zijn; daarentegen gewennen de jongen, die men meester wordt zoodra zij vliegen kunnen, veel spoediger aan den mensch en zijn veel minder kwaadaardig, dan hunne volwassen soortgenooten. Het vaderland van dezen vogel is West-Afrika, beneden de Sierra Leone. Brehm zegt, dat, volgens Heuglin, de Roodstaart-Papegaai tot diep in het bin- nenland doordringt, en dat geloofwaardige naturalisten (welke?) deze vogels bij groote troepen, in het land van Wan en Bongo, tot op 8° NB., aantroffen. Het is echter niet waarschijnlijk, dat het vaderland van dezen Papegaai zich meer oostelijk uitstrekt; althans in het oostelijk gedeelte van Soudan is hij niet bekend. Ten opzigte van Heuglin moeten wij voor ’t overige aanmerken, dat zijne opgave ten deze geenszins op zijne eigen waarnemingen kunnen gegrond zijn, vermits hij alleen het Noord-Oosten van Afrika doorreisd heeft. Gedurende ruim een jaar, heb ik den Roodstaart-Papegaai dagelijks in zijn vrijen staat gadegeslagen. Ik bevond mij toen in West-Afrika, op het door de natuur zoo rijk bedeelde Prinseneiland (Ilha do Principe). Daar wonen deze Pape- gaaijen, daar is hun paradijs, en nergens anders op het vasteland van Afrika zijn zij zoo menigvuldig, en leven zij zoo ongedeerd, als op genoemd eiland. Zij zijn daar de eersten, de merkwaardigsten onder het gevogelte, en worden er door alle andere gevederde lucht- en boschbewoners ontzien, gevreesd en geëerbiedigd. Alleen de Vliegende Honden (Pteropus) en eene aldaar levende Ibis (Geronticus olivaceus) mogen in hun gezelschap meê vliegen; alle andere dieren ‚ groote of kleine, jagen zij daarentegen uit hunne nabijheid. Zij zijn er even menigvuldig, als de Spreeuwen in Holland, en volgen er een natuurlijken leefregel, waarvan zij niet afwijken en ook niet behoeven af te wijken, omdat zij uiterst zelden gestoord worden. Hun nachtverblijf houden zijin ’t midden van het eiland, op een bergtop, waar zij niet overvallen kunnen worden, en van waar zij ’s morgens bij het eerste daglicht uitvliegen, om er tegen het vallen van den avond terug te keeren. Zij zijn voorzigtiger en slimmer dan de inboorling, vlugger dan de aap; behoeven geen gereedschap om harde vruchten te kraken, en zijn dus de onafhankelijkste van alle levende wezens op dit eiland. Er is tot dusver weinig of niets bekend geworden aangaande de levenswijze der Papegaaijen in hun natuurstaat, hunne wijze van broeijen, en dergelijke bij- zonderheden meer. Zoo bekend als de vogel in zijn kooileven is, zoo weinig weet men van zijn leven in den natuurstaat. Het is mij juist daarom des te aangenamer, hier datgene te kunnen mededeelen, wat ik zelf ten aanzien van het huishoudelijk leven dezer vogels heb waargenomen. In het onbebouwde gedeelte van Ilha do Principe, dáár waar de natuur al- lerlei levende wezens, behalve den mensch, herbergt, ligt een ontzagwekkend bosch, met klimplanten en velerlei vruchtdragende struiken digt begroeid. Dit bosch ligt op en tegen den wand van een tamelijk hoogen berg. Van een afstand bezien vertoont het zich als een rijzend landschap, geheel uit boomen bestaande; want de rotsachtige bodem is geheel door den weelderigen plantengroei bedekt. Deze bergtop ligt p. m. 1200 voet boven de oppervlakte der zee en wordt door de inboorlin- gen Pico de Papagayo genoemd. Dit is de eigenlijke broei- en verzamelplaats, het algemeene rustpunt dezer vogels. Alle Papagayos van Ilha do Principe brengen dáár den nacht door; ’savonds tegen zonsondergang komen zij van alle zijden des eilands naar hun rustoord heên, terwijl naderende vlugten door een vrolijk gefluit hare aankomst te kennen geven. De voorwerpen, die reeds aangekomen zijn en een geschikten rusttak hebben uitgekozen, keuvelen en babbelen nog geruimen tijd en fluiten onophoudelijk den aankomenden troepen hun welkom toe. Dit vrolijk getier begint iederen avond ten half 6 en eindigt ten half 7 ure. Lang- zamerhand neemt het geraas in hevigheid af, en ten laatste laten nog slechts enkelen zich hooren. Wel hoort men soms nog in het donker bij tusschenpoozen hier en daar eenige geluiden, doch dat zijn waarschijnlijk slechts achterblijvers, misschien wel ruziemakers. Ook geraakt wel eens de geheele bende ’s nachts in oproer; doch dit wordt, naar ik meen, slechts door een onverwacht bezoek van Vliegende Honden, Wilde Katten of Civetten veroorzaakt. ’s Morgens gaat het geregelder. Tegen 6 ure (tegen zonsopgang) verlaten zij hun nachtverblijf en verspreiden zich, weder troepsgewijze, over het geheele eiland. De meesten begeven zich naar het oostelijk gedeelte of naar de bergtoppen, waar zij ’tallereerst den zonneschijn kunnen genieten. Later op den dag bezoeken zij het geheele westelijke gedeelte, en wanneer, tegen het midden van den dag, de zonnewarmte te fel wordt, verbergen zij zich tusschen het gebladerte der hooge boomen. Als het regent, zijn zij wat minder tierig: zij vliegen dan zoo ver niet, maar blijven in het hooge geboomte rondhuppelen. Bij zware onweders of stormen schijnen zij weg te kruipen, en komt er onverwachts een tropisch onweder opzet- ten, dan hoort men nu en dan eenigen, die door hun hevig gekras en haastige vlugt duidelijk hun angst verraden. Ik heb gedurende den broeitijd een gedeelte van den Pico de Papagayo bezocht en vele gaten in boomen ontdekt. Ongetwijfeld waren in vele dezer gaten nesten aanwezig, maar de dikte der stammen belette mij er in te klimmen. Gedurende mijne excursie heb ik voor ’t overige de volgende bijzonderheden op- gemerkt: Beide ouden broeijen. De jongen worden uit den krop gevoêrd, terwijl ook de ouden, zoo lang een van beiden broeit, elkander uit den krop voêren. Des nachts zit een der ouden op het nest, doch is de andere niet te zien (‘tgeen nog niet bewijst, dat deze zich ver van het nest verwijderd heeft). Hun voedsel bestaat hoofdzakelijk uit het vleesch der palmnoten en wordt uit de onmiddellijke nabijheid, niet van verre, aangebragt. Zij nuttigen ook grootere vruchten, zooals papayas, bananen enz.; doch dit voedsel is op den Pico de Papagayo minder over- vloedig, of niet het geheele jaar door rijp te verkrijgen, zoo als de palmnoten. Voorts heb ik mij ook overtuigd van de bijzonderheid, dat de ouden hun kroost tot het uiterste verdedigen en dat, wanneer de noodige krachten daartoe te kort schieten, hun door hunne soortgenooten bijstand wordt verleend. De inboorlingen verhaalden mij, dat het aantal jongen in één broeisel zelden meer, maar in den regel minder dan vier bedraagt (zoodat twee het minimum, vijf het maximum is). De eijeren komen in alle opzigten met die der Ringduif (C. palumbus), overeen; zij zijn namelijk wit, een weinig naar het gele trekkende, tame- lijk glanzig en zeer dun van schaal. Hoe lang de eijeren bebroeid worden, is niet met zekerheid bekend; doch, volgens waarnemingen van sommige inwoners, moet dit 20 à 2% dagen duren. De jongen hebben aanvankelijk groote koppen met blaauw-grijze iris, zware pooten, en een licht grijsachtig, dun en vrij lang dons. Zij groeijen spoedig, en kijken alras buiten het nest, doch verlaten dit niet vóór- dat zij vliegen kunnen. Hunne kleuren zijn fletser en graauwer; de wangen en stuit niet zoo wit, als bij de ouden, en hunne iris blijft gedurende 3 à 4 maanden grijs en neemt eerst langzamerhand de geelwitte kleur aan. In gevangenschap geeft men deze vogels wit- en hennepzaad; wat suiker, en nu en dan een amandel of hazelnoot. DE ROODE ARA. ARARA MACAO. Onder den naam Ara's worden eenige vogelsoorten aangeduid, welke, door hun vorm, eene voorname, karakteristieke groep onder de Papegaaijen uitmaken. Zij onderscheiden zich van alle andere Papegaaijen door hunne buitengewone grootte, door hun aanmerkelijk langen staart, kale wangen en bijzonder krachtigen snavel. Deze vogels maken tegenwoordig een op zich zelf staand geslacht uit. Zij worden in Amerika aangetroffen. In verschillende streken van Zuid-Amerika komen ver- wante soorten voor, doch de hier afgebeelde schijnt zich meer in het Noordelijk gedeelte op te houden, terwijl men als vrij zeker kan aannemen, dat zij ook in Mexico gevonden wordt. De natuurkundige reiziger Bartlett zond voorwerpen uit Peru. Natterer citeert den Rooden Ara, als voorkomende aan de monding van de Rio Branco, bij Para; aan de oevers van de Rio Negro, Robo do Ribeiro en bij Borba. Bates verzamelde ze aan de Rio Javarri; Leyland en Taylor in Honduras; Salvin in Guatemala, Wilkens in Demerara; en volgens Lawrence bewoont deze vogel ook Panama. Arthur Schott vond hem in Nieuw-Grenada, en Taylor ontmoette in Honduras zoo vele dezer vogels, dat hij eens, bij Comayagua, in weinige mi- nuten, op zijn muildier- blijvende zitten, drie voorwerpen achtereen kon nederschieten. Volgens Leyland, wordt de Roode Ara ook bij Omoa algemeen aangetroffen. Den naam Ara dragen zij in hun vaderland; hier te lande noemt men ze ook dikwijls West-Indische Raven; beide namen zijn waarschijnlijk van hun stemge- luid afgeleid. In hun vaderland houden zij zich ’t liefst in weinig bewoonde streken op, bij voorkeur op plaatsen waar veel palmen, inzonderheid irimi-palmen, gevonden worden; zij vliegen daar in kleine troepjes rond. Zij zijn zeer schuw van aard en buitengewoon voorzigtig. Hun voedsel bestaat hoofdzakelijk in palmnoten en sappige vruchten, maar ook de maïsvelden kunnen zij geducht plunderen. Er bestaat bij deze vogels geen aanmerkelijk verschil in kleu tusschen de seksen. Volgens Otto Finsch, in zijne uitmuntende monographie der Papegaaijen, zijn de jonge Ara's in hun eerste vederkleed door de volgende kenmerken van de ouden te onderscheiden: de kleine vleugeldekveeren zijn groen, even als de achterste schouderveêren, welke echter in het midden reeds grootendeels geel zijn; de grootste ondervleugeldekveêren zijn vuil oranjekleurig, aan de einden duidelijker rood. Zij verschillen dus weinig van de ouden. Of zij bij het verlaten van het nest een eenvoudiger kleed dragen, is niet bekend doch zeer waarschijnlijk. De Roode Ara bouwt zijn nest in een boomhol; dikwijls ook maakt hij zich meester van het verlaten nest van een Specht of andere vogelsoort; en is de ingang van zulk een nest hem te naauw, dan verwijdt hij dien met den bek. Het wijfje legt twee witte, bijna ronde eijeren. Volgens Azara, is het mannetje haar in het broeijen behulpzaam. Men heeft ook opgemerkt, dat de Ara, zoodra hij zijn boomhol is binnengetreden, zich bedaard rondkeert, ten einde zijn staart spiraalsgewijze in het gat te kunnen bergen. Finsch echter schrijft, dat, vol= gens den Prins von Wied, de staart van den broeijenden Ara buiten het nest uit= steekt, waardoor hij onwillekeurig zijne aanwezigheid verraadt. De jongen worden door beide ouden met sappige vruchten en in den krop geweekte mais grootge- bragt, en blijven met de ouden rondvliegen, totdat zij volwassen zijn. Volgens Taylor zijn deze vogels zeer aan elkander gehecht, dermate zelfs, dat, wanneer men uit eene vlugt een hunner hee{t neêrgeschoten, de overigen onder een klagend gekras rondom den verslagene blijven (fladderen, zoodat de jager doorgaans tijd genoeg heelt, om uit denzeliden troep nog anderen neêr te schieten, Hoewel de Ara's zeer schuw en wild van aard zijn, tieren zij toch in ge- vangenschap zeer goed; von Humboldt zag ze zelfs te Maypures, in den omtrek der hutten van de inboorlingen van Guacamayos, vrij in het veld rondvliegen, doch sieeds naar die hutten ierugkeeren. iet stemgeluid der Ara’s kan het best vergeleken worden bij dat van de Raaf. Het zijn geweldige schreeuwers: bij het minst, wat hun overkomt, schreeu- wen zij dat iemand het hooren en zien vergaat. Soms echter laten zij een zacht gefluit hooren, dat niet onaangenaam klinkt. Men houdt ze in gevangenschap ter wille van hunne kleuren; en ofschoon lastig en soms zelfs kwaadaardig zijn, treft men ze niettemin in alle diergaarden menigvuldig aan. In gevangenschap zijn het zeer onverdraagzame vogels, die gaarne alles, wat zij maar in hunne magt kunnen krijgen, stukbijten en, wanneer zij digt bij andere vogels hangen, ook gaarne met dezen hunne krachten willen meten. Hebben zij echter langen tijd in gevangenschap doorgebragt, dan worden zij meestal wat zachtaardiger, en meer dan eens heb ik van de Ara zelfs gezien, dat, terwijl Musschen op zijn voederbakje kwamen zitten, hij in plaats van ze weg te jagen, met zijne kleine bezoekers eene voor mij onverstaanbare conversatie trachtte aan te knoopen. Sommige Ara's, inzonderheid wanneer zij jong gevangen zijn, leeren ook woorden klappen; oud gevangen echter, zijn zij daar veel minder vlug in. Eenige vogelliefhebbers beweren, dat de Ara's in het klappen alle andere Papegaaijen overtreffen; dit moge nu waar zijn voor zooveel het den vogel in zijn vaderland aangaat: zooveel is zeker, dat de voorwerpen, welke men hier te lande aantreft, gewoonlijk het spraakvermogen geheel en al missen. Men voedt ze met hennepzaad, mais eri stukjes brood, in water of melk ge= weekt; sappige vruchten, noten en amandelen zijn voor hen eene lekkernij. Zij drinken weinig en kunnen zelfs, indien men hun veel vruchten toedient, het water geheel ontberen. Houdt men ze in de kooi, dan moet deze zoo ruim zijn, dat zij er zich ge= makkelijk in kunnen wenden en keeren, daar anders hunne zoo fraaije staartpen= nen breken of beschadigd worden; daarom houdt men ze in diergaarden op zoogenaamde rekken; daarop loopen zij minder gevaar, hun gevederte te bescha- digen. Deze rekken kunnen voor bijna alle groote Papegaaijen worden gebruikt, altoos zoo lang men ze in de open lucht houdt; in de kamer daarentegen zijn zulke rekken veel minder raadzaam, en wel omdat de vogel zich niet altijd wel- voegelijk weet te gedragen, zoowel wat zijn voedsel als anderzins betreft. Schom- melende rekken zijn in elk geval ondoelmatig, omdat de Ara’s, veel van be= weging houdende, hunne zitplaats dikwijls zoodanig heên en weêr slingeren, dat al het daarop geplaatste voedsel naar beneden geworpen wordt. Even als alle andere Papegaaijen, kunnen de Ara’s een buitengewoon hoogen ouderdom bereiken, en zijn ook weinig aan ziekte onderhevig. Nogtans kunnen zij dikwijls, ten gevolge van moeijelijke ruijing, aan koude lijden. Ook hebben zij de ziekelijke eigenschap van zich de veêren uit te rukken; waartegen echter een blikken halskraag het zekerste middel is. Deze vogels werden reeds door Columbus naar Europa overgebragt en bij zijn feestelijken intogt in Barcelona als curiositeiten rondgedragen, EE CMD VAAAMEN TS DE KOEKOEK. GRURC AUREUS GEAINIONEDIS: De Koekoek behoort tot de afdeeling Klimvogels (Scansores). Onder deze orde of afdeeling worden begrepen verschillende geslachten van vogels, bij welke de vier teenen zóó gerigt zijn, dat twee naar voren en twee naar achteren komen. Bij de Koekoeken en sommige andere geslachten echter kan een der teenen buitenwaarts zoowel naar voren als naar achteren gerigt worden. Men zou alligt onderstellen, dat alle de tot deze afdeeling behoorende vogels klimmen of klauteren; dit is echter niet het geval, en de reden, waarom men ze Klimvogels noemt, ligt dan ook alleen in de meening, dat die vogels, door twee teenen voorwaarts en twee achterwaarts te houden, zich beter aan de takken kunnen vastklemmen en zoodoende gemak- kelijk klimmende houdingen kunnen aannemen. De verschillende geslachten, die men onder deze orde brengt, leven dus hoofdzakelijk op boomen; zij verschillen echter onderling zoo zeer in vorm en levenswijze, dat men, alleen met het doel om de beoefening der ornithologie minder moeijelijk te maken, al deze zoo ver- schillende vogels onder ééne afdeeling heeft gebragt. Men begrijpt onder koekoekachtige vogels die vogelgeslachten, welke in vorm min of meer met den Gewonen Koekoek overeenstemmen. Men neme echter in aanmerking, dat deze groep geslachten insluit, welke alleen in uiterlijken vorm elk- ander nabijkomen, terwijl de naam „koekoekachtige vogels” slechts aanduidt, dat men, alleen om de wetenschap te vereenvoudigen, deze geslachten tot één geheel gebragt heeft. De eigenlijke Koekoeken zijn: Cuculus canorus, G. glandarius, C. tenuirostris, G. orientalis en G. australis. Deze soorten worden te regt Koekoeken genoemd, omdat zij een geluid voortbrengen, dat, bij de eene soort meer, bij de andere minder, naar de syllaben: „koek-koek” gelijkt; deze soorten komen dan ook in vorm en levenswijze elkander zeer nabij. De overige, menigvuldige geslachten, die onder genoemde groep zijn ingedeeld, hebben eigenlijk weinig aanspraak op dien naam, want hun geluid klinkt in het geheel niet als: koek-koek. Het stemgeluid van den eigenlijken Koekoek (dat veel meer algemeen bekend is, dan de vogel zelf) heeft reeds van oudsher aanleiding tot zijn wetenschappe- lijken naam gegeven, en in bijna alle landen, waar hij zich vertoont, wordt hij dan ook naar zijn stemgeluid genoemd. Hij bewoont Europa, met uitzondering van de Noordelijkste streken, en over- wintert in Noord-Afrika. De voorwerpen van GC. gularis, die men in Japan en Noord-Azië heeft aangetroffen, verschillen niet van die van 6. canorus, en de bij sommige der tegenwoordige ornithologen heerschende meening, volgens welke zij eene andere soort zouden zijn, is alleen dáárdoor ontstaan, doordien van de geconserveerde huiden (zoo als dit gewoonlijk bij alle vogelhuiden het geval is) de keelstreek te veel gerekt was, ten gevolge waarvan bij de Japansche en Aziatische voorwerpen de lichte kleur aan de keel zich uitgebreider vertoonde. De Koekoek bezoekt ons van April tot het begin van September. Soms hoort men hem niet vóór Mei, en soms ook komt hij niet vóór dien tijd. Na half Augustus hoort men hem slechts nu en dan, of in ’t geheel niet meer. De oude voorwerpen verschillen zeer van de jongen door hunne grijze boven- deelen en door de witte en zwarte overdwarsche strepen op hunne onderdeelen. Meestal is het oude mannetje fraaijer gekleurd dan het wijfje. Na den rui (Augustus) hebben zij een minder uitstekend vederkleed; de bovendeelen zijn dan rosbruin en de onderdeelen vaalwit met donkergraauwe banden. Deze kleur verkrijgen zij door afwerping der oude of zomerveêren en aangroeijing van nieuwe of zoogenaamde winterveêren, terwijl het grijze of prachtkleed door langzame kleurverandering aan de veêren zelve ontstaat. Dikwijls treft men voorwerpen aan, bij welke, ofschoon zij volwassen zijn en reeds broeijen, nogtans het zomerkleed slechts gedeeltelijk vertegenwoordigd is, zoodat op sommige plaatsen de winter- of graauwe veêren met de volmaakte vermengd zijn. Meestal zijn dit voorwerpen van een laat broeisel uit het vorige jaar. Voor ’ overige schijnen de wijfjes niet zoo spoedig als de man- netjes het zomerkleed aan te nemen. Eigenlijk kunnen wij, van den Koekoek sprekende, het woord winterkleed niet bezigen, dan alleen in den zin, van onvol- komen kleed, omdat de Koekoek geen kleed voor den winter bezit; wij bedoelen dan ook alleen het vederkleed, hetwelk hij draagt wanneer het voor ons winter is. Gedurende dien tijd nu heeft de Koekoek, wat de kleur betreft, eenige over- eenkomst met het mannetje van den Torenvalk (F. tinnunculus); in zijn zomer- kleed daarentegen gelijkt hij op den Sperwer (Nisus fringillarius). De jonge Koekoeken zijn, in hun eerste levensjaar, geheel bruinachtig, met overdwarsche, donkere banden; na den eersten rui worden zij blanker aan de onderdeelen en komen dan met het oude wijfje overeen. Dat men den Koekoek dikwijls voor een Sperwer heeft gehouden, is een gevolg van de kleuren, welke hij met de zoo even genoemde vogels gemeen heeft; dat men hem, in zijn onvolkomen gevederte, echter niet voor den Torenvalk aan- ziet, is dááraan toe te schrijven, dat ook de Torenvalk over ’t algemeen weder voor een Sperwer gehouden, of veelal onder dien naam aangeduid wordt. Er zijn misschien weinig vogels, waarover zoo veel geschreven is, als over den Koekoek. Steeds heeft men gemeend; de reden te kunnen vinden, waarom de Koekoek zijne eijeren niet zelf uitbroeit. De meeningen daaromtrent, te menig- vuldig om ze hier allen op te sommen, loopen zeer verre uiteen, doch niet ééne heeft men tot dusverre met bewijzen kunnen staven. Bij enkele dezer meeningen, en wel de meest algemeen aangenomene, willen we hier een oogenblik stilstaan. Eenigen dan beweren, dat het Koekoekswijfje dáárom hare eijeren niet zelve kan uitbroeijen, omdat het borstbeen bij de Koekoeken meer vooruitsteekt en scherper is, dan bij de meeste andere vogels. Wij kunnen echter die stelling niet aannemen, aangezien bij het broeijen der vogels het borstbeen niet met de eijeren in aanraking komt, daar de eijeren aan weêrszijde en voor de borst worden ge- schoven en zoo aan de warmte van het ligchaam des broeijenden vogels zijn bloot- gesteld. Eene andere bewering ter verklaring van het hier bedoelde verschijnsel is, dat het Koekoekswijfje slechts bij groote tusschenpoozen hare eijeren legt en dat, aangezien zij op die wijze p. m. acht eijeren in één zomer voortbrenet, zij geen gelegenheid heeft om ieder ei afzonderlijk of allen gelijktijdig uit te broeijen en het jong, of de jongen, groot te brengen. Aan deze meening kunnen wij geene andere waarde hechten, dan dat zij het feit citeert. De oorzaak, wáárom het eene ei zoolang na het andere wordt gelegd, verklaart zij niet. Sommigen wederom gelooven, dat, aangezien er van deze vogels meer mannetjes dan wijfjes bestaan, ten gevolge waarvan zij in polyandrie leven, de mannetjes onophoudelijk elk wijfje zouden overvallen, terwijl dit aan ’t broeijen was; daardoor zouden de eijeren breken of verwaarloosd worden; ook zou het broeijende wijfje, indien het op nieuw bevrucht werd, het eene broeisel moeten verwaarloozen, om een ander te kunnen grootbrengen, zoodat ten slotte ieder broeisel verloren zou gaan. De verkondigers van deze meening voegen er echter niet bij, dat het Koekoekswijfje, hare moeijelijke omstandigheden tegenover de ver- liefde mannetjes inziende, het verstandiger acht, hare eijeren aan de zorgen van andere vogels over te laten. Uit deze meening kon men nog de zonderlinge ge- volgtrekking maken, dat de Koekoeken vroeger wel broeiden, doch later, door de ondervinding geleerd, zeer wijselijk daarvan hebben afgezien. Doch, alle scherts ter zijde, deze meening strookt ook kwalijk met de gedane waarneming, dat het wijfje soms haar jong later komt verzorgen. Dat dit niet in den regel kan geschieden, behoeft naauwelijks betoog; immers, wanneer elk wijfje in één zomer omstreeks acht eijeren heeft te leggen, zullen er zich zeker vele moeijelijkheden opdoen, die haar beletten hare acht verschil- lende jongen, op zoo veel verschillende plaatsen gehuisvest, te komen voêren. Het spreekt toch van zelf dat, wanneer het eerste ei gelegd is, er binnen zestien à zeventien dagen een jong uit te voorschijn moet komen; gesteld nu, dat het jong uitkomt en door de moeder wordt bespied, om het eenige dagen later te voêren, wat moet die Koekoek-moeder het dan van lieverlede druk krijgen! In dezelfde week toch, waarin ’t jong uitkomt, moet zij een tweede ei in een ander nest trachten binnen te smokkelen, en wanneer dan, tien of vijftien dagen later, het derde ei gelegd wordt, heeft het eerste jong naauwelijks veêren. Later alweêr legt zij het vierde ei, en dan heeft zij het tweede en het derde jong te verzorgen; en zoo voortgaande met acht eijeren in drie à vier zomermaanden te leggen, heeft zij, bij het laatste ei, in verschillende nesten: drie jongen, waarvan er nog niet één oud genoeg is, om uit te vliegen, en dan nog één (het vierde) dat juist uitgevlogen is en op een tak zit te schreeuwen. De twee oudsten der overige vier hebben eveneens kans den hongerdood te sterven, daar zij dan, ofschoon reeds uitgevlogen, nog voedsel en nog de zorgen hunner pleegouders verlangen. Het spreekt dus van zelf, dat aan het opvoeden der jongen door de Koekoek-moeder niet te denken valt. Het is waar en bewezen, dat het wijfje van den Koekoek in den loop van den zomer een achttal eijeren achtereenvolgens in verschillende nesten ter verpleging nederlegt, en evenzeer heeft men waargenomen, dat zij bezig was een jong te voêren. De verklaring van dit schijnbaar tegenstrijdige ligt hoogst- waarschijnlijk hierin, dat het wijfje, ofschoon het zich in den regel niet meer met de eenmaal gelegde eijeren bemoeit, toch nu en dan, bij uitzondering, een jong voêrt, daartoe door eene of andere toevallige omstandigheid bewogen: hetzij doordien zij er juist op aankwam toen de pleegouders òf gestorven, òf verjaagd waren, hetzij het jong zich in een boomhol bevond, dat groot genoeg was om het ei door te laten, maar te naauw om den daaruit gekomen jongen Koekoek te laten passeren, of dergelijke meer. Dat de Koekoeken hunne jongen niet zelve grootbrengen, is echter slechts het gevolg der oorzaak, waarom zij evenmin hare eijeren uitbroeijen. Wij kunnen ons eene meer zekere reden daarvan voorstellen, en ofschoon ook deze slechts eene ge- volgtrekking blijft, berust zij toch op meer aannemelijke gronden. De oorzaak ligt waarschijnlijk in de hoedanigheid der verterings-organen, dus grootendeels in het voedsel. Ik heb dikwijls getracht het vraagstuk op te lossen, waarom de jonge Koekoeken door andere vogels moeten opgevoed worden, doch ben daarin niet ver- der gekomen, dan mij aan het navolgende te houden, hetwelk echter op andere, dan de zoo even genoemde, gronden berust. Daar ik niet wist of mijne toepassingen reeds vroeger door anderen gemaakt en bekend geworden zijn, heb ik getracht, al wat aangaande den Koekoek geschre- ven was, in handen te krijgen, maar niets gevonden wat geheel met mijne mee- ning strookte. Ik had gehoopt, daarin zekere redenen te vinden, waarom de Koekoek. zóó, en niet als andere vogels handelt. Intusschen kwam ik, door het onderzoeken van eenige in alcohol geconserveerde Troupialen op het denkbeeld, dat het niet broeijen der Koekoeken hoofdzakelijk aan hun voedsel is toe te schrijven. Het is algemeen bekend dat, van sommige Troupialen, de wijfjes hare eijeren in de nesten van andere vogels brengen en niet zelve uitbroeijen. Deze vogels doen dus even als de Koekoek en komen, wat hun voedsel betreft, in vele op- zigten met deze overeen. De Troupiale, dien ik onderzocht, was Jcterus pecoris; deze vogel voedt zich met groote rupsen, mestkevers, en na den tijd der eijerleeging met beziën. Gedurende den legtijd eet hij vooral rupsen en larven, van welke eersten hij de huid en haren, en van welke laatsten hij de huid, harden kop en pooten weder uitspuwt. De maag en ingewanden van dezen vogel zijn, in verhouding tot zijne grootte, zeer ontwikkeld; dit is eveneens het geval met den Koekoek. Deze namelijk voedt zich hoofdzakelijk met harige rupsen, waaronder de Bombyx caja (Gewone Beerrups) de voornaamste is, en deze nemen, wanneer hij ze genuttigd heeft, eene zeer groote ruimte van de maag in; daarbij komt dat deze rupsen weinig voedsel opleveren, daar hare grootte hoofdzakelijk in de lange haren bestaat. De Koekoek nu; is een groote vogel, die zeer levendig is, en dus veel voed- sel noodig heeft; hij verlangt dus een overgroot aantal dezer rupsen, om zich te voeden, en om dat overgroote aantal te verteren, heeft hij eene groote maag en sterk ontwikkelde ingewanden noodig. Nu deze eene zoo aanmerkelijke ruimte in het ligchaam beslaan, blijft er eene minder groote ruimte voor de ontwikkeling der eijeren over, en dit is ongetwijfeld de reden, waarom de Koekoek een zoo klein ei legt, terwijl de langzame ontwikkeling daarvan wordt bewezen door het tijds= verloop der legging van het eene en die van het andere ei. Het is ook bewezen en dit nemen wij bij onze Hoenders waar, dat ééne bevruchting meer dan één ei doet ontwikkelen. Wij zien bij bijna iederen vrouwelijken vogel, dat, omsteeks den broeitijd, aan den eijerstok steeds bolletjes van verschillende grootte (ontwikke- ling) zijn. Daar nu het ei langzaam ontwikkelt, en er, voor het geheele aantal, een geruime tijd tot de ontwikkeling en legging vereischt wordt, bestaat er geene mogelijkheid, dat het Koekoekswijfje het zelf uitbroeit. Ten eerste, omdat het op één ei niet zal broeijen en er later een tweede bij leggen; want dan zou het tweede door het jong, en het derde ei weder door het tweede, en ook nog door het eerste jong, gebroken worden. Ware deze wijze van broeijen mogelijk, dan zou de Koekoek een nest moeten maken, zóó groot, dat zij aan de aanwezige eijeren en jongen geen genoegzame warmte zou kunnen geven; ten minste de jongen zou- den te groot zijn, om zich onder hare vleugelen en veêren te bergen; en wat zou zij eene moeijelijke houding moeten aannemen, als zij te gelijker tijd op een zeer groot jong en een buitengewoon klein ei moest zitten. Ten tweede, is er voor de jongen en haar zelve veel voedsel noodig. De mannetjes bemoeijen zich, na de paring, niet meer met de wijfjes; van hen dus kan de broeister geen hulp verwachten. 4 Indien nu de bevruchting slechts één ei deed ontwikkelen, dan bestond er kans dat zij het zelf uitbroeide. Daar echter staat weder veel tegen, namelijk , dan zou zij slechts twee jongen gedurende den zomer kunnen grootbrengen. Het ei heeft zestien dagen broeijing noodig, en het jong kan eerst ruim eene maand na de geboorte in zijn onderhoud voorzien. Wat zou er van onze veldgewassen, appel- en perenboomen, kortom ven onze geheele vegetatie overschieten, wanneer er jaarlijks slechts twee Koekoe- ken uit één wijfje geboren werden! De alles vernielende harige rupsen worden door alle kleine insecteneters versmaad; alleen de Koekoek eet ze en vernielt er zooveel, juist omdat hij er zoo’n aantal van noodig heeft om zich te voeden. Is het nu zoo wonderlijk dat de Koekoek, de opvoeding zijner nakomelingen aan andere vogels opdraagt, en dat dezen de voor hem onuitvoerbare taak der broeijing overnemen? De kleine vogel heeft zijn nest gereed, de eijeren gelegd, de Koekoek legt het zijne er bij — en de kleine vogel broeit het zonder buitenge- wone moeite uit. Hetgeen ons nog onverklaarbaar blijft, is, dat de vogeltjes, die met de uit- broeijing van het vreemde ei belast zijn, daarvoor even veel zorg koesteren, als behoorde het tot hun eigen broeisel; ook dat zij hun pleegkind in ’t geheel niet als een lastpost beschouwen, maar daarvoor even bekommerd zijn, als voor hun eigen kroost. De voedster is onvermoeid; ten koste van hare eigen familie geeft zij den gulzigen gast, verwaarloost of speent hare jongen, en getroost zich de grootste ontberingen. Raak slechts een zijner eigen eitjes aan, verleg ze of neem er één weeg, en de vogel zal meestal dadelijk het nest verlaten. Waarom? — omdat hij u of de gevolgen uwer tegenwoordigheid bespeurd heeft; en toch zal de verandering, door u aan het nest te weeg gebragt, wel van minder belang zijn, dan het inbrengen van een vreemd, geheel anders gekleurd ei? Hoe kan het Koekoekswijfje een ei in een nest brengen, hetwelk meer dan een half voet diep in een boomhol ligt, en door welks opening slechts de Pimpel- mees kan passeren? En toch — en dit is waarlijk wel het meest opmerkelijke — toch heeft men, onder zulke omstandigheden, zoowel de Pimpel-eijeren als het Koekoeksei geheel gaaf aangetroffen. Zeer verwonderlijk is het verschijnsel, dat kleine vogeltjes, als de Sluiper of Winterkoning, met de opvoeding van den Koekoek opgescheept zijnde genoeg- zaam voedsel kunnen aanbrengen om den jongen gulzigaard levend te houden. Ofschoon deze vogeltjes in den regel van dezen zwaren taak verschoond blijven, heeft men toch meermalen voorbeelden er van waargenomen. Hoe komt de jonge Koekoek aan genoegzaam voeder? Aan het einde der eerste week, weegt hij wel zesmaal en der tweede wel vijftien maal zwaarder, dan zijne pleegouders. Maar wat schiet er ook van hun eigen jongen over? Zeker worden ze door den jongen Koekoek vertrapt of naar buiten geworsteld. Op ’t laatst moet het nest breken eú de zware indringer tuimelt naar beneden, Niet minder zonderling is het verschijnsel, dat de Koekoekseijeren zoo ver= schillend van kleur zijn, en dat die kleuren dikwijls aanmerkelijk overeenstemmen met de eijeren der kleine vogels, in wier nest het Koekoeksei geleed wordt. Ook dat de Koekoekseijeren zoo klein zijn, is eene opmerkelijke bijzonderheid, even als de wijze, waarop ze in de nesten van andere vogels gebragt worden. Kortom, al wat op de voortplanting van den Koekoek betrekking heeft, is moeijelijk of in ’t geheel niet te begrijpen. Beschouwen wij daarom de zaak zòò als zij is, en laten wij het onoplosbare liever rusten. De kleine vogeltjes, die de eijeren van den Koekoek uitbroeijen, begrijpen het ook niet, doch vinden het niettemin als ware ’t zoo goed: volgen wij hun voorbeeld. Velen willen niet gelooven, dat het Koekoekswijfje haar ei op den grond legt en het daarna in den bek vat, om het naar een of ander vroeger bespied nest te brengen. En toch is dit dikwijls waargenomen, en ik zelf heb een Koekoekswijfje geschoten, dat een gebroken ei in den bek had (namelijk gebroken toen de ge- doode vogel gevonden was; blijkbaar was het bij den dood des vogels, of wel reeds door het schot zelf gebroken). Wij behoeven echter niet als een vasten regel aan te nemen, dat zij in elk geval haar ei wegdraagt; want, wanneer in een open nest een of meer eijeren gelegd zijn, en de oude vogel nog niet begonnen is met broeijen, is het hoogst waarschijnlijk, dat het Koekoekswijfje haar ei op dat nest zal leggen. Zij zal het daarentegen dân in den bek nemen, wanneer het in een boomhol moet gebragt worden, of wanneer het oogenblik, dat zij een ei moet leggen, onverwachts daar is, en het gekozen nest niet in de onmiddellijke nabij- heid ligt. Sedert eenige jaren heb ik mij iederen zomer bezig gehouden met opspo- ringen omtrent de voortplanting der Koekoeken; doch ik moet tot mijn leed- wezen zeggen, dat mijne waarnemingen mij volstrekt niet bevredigd hebben. Wel verkreeg ik een twintigtal vogelnesten en vond er zelf een tiental, waarin een Koekoeksei aanwezig was, doch slechts eenige malen gelukte het mij, een wijfje te betrappen, dat bezig was, een ei in het nest van een anderen vogel te brengen. De eerste maal, terwijl ik mij in kreupelhout bevond, vloog een Koekoekswijlje voor mij op en scheen zich een eindwegs te verwijderen; althans ik zag haar op zeer verren afstand wegvliegen; hare spoedige terugkomst bewees echter, dat zij zoo ver niet weg was geweest. Ik bleef op dezelfde plek staan, en het terug- gekomen Koekoekswijfje vloog, even boven mij, heên en weder, zette zich even op een tak neêr, en verliet dien terstond weder; dit alles gebeurde in minder dan twee minuten. Ik onthield de plek, van waar zij was opgevlogen, en onderzocht naauwkeurig of er ook hier of daar een ei op den grond lag. Ik vond het niet, en was verzekerd, dat zij geen ei in den bek had gehouden, toen zij opvloog en terugkwam. Eenige oogenblikken later vloog een klein vogeltje langs mij heên en zette zich, eenige passen verder, op een wilgentak neder. Ik ging in ’t gras zitten en loerde oplettend, waar het bleef; het kwam mij voor, het wijfje van S. phoe- nicurus te zijn, doch ik durfde het niet van nabij te komen bezien, uit vrees dat mijne verwachting teleurgesteld zou worden. Zoo bleef ik dan ruim een uur zitten en besloot toen eindelijk, dien wilgentak en dat vogeltje, dat inmiddels al lang voor mijn oog verdwenen was, te gaan opzoeken. Naast die wilgenknot, langs den waterkant, onder aan den met mos bedekten stronk van een afgekapten elzenstruik, vond ik het nest van S. phoenicurus met twee eijeren er in. Ik liet het onaange- roerd liggen. Den Koekoek zag ik niet meer terug. Den volgenden ochtend evenwel. mij weder naar het nest van S. phoenicurus begeven hebbende, vond ik er drie eijeren van genoemden vogel (het derde juist gelegd) in, en... een versch Koe- koeksei, graauw gevlekt van kleur. Dit nest nam ik meê; het ei van den Koekoek, was eerst dien ochtend gelegd. De volgende week ontving ik een beschadigd Koe- koeksei, dat gebroken in het nest van den Tuinzanger ($. hortensis) gevonden was, In den zomer van 1868 ontving ik dertien nesten, in elk waarvan een Koe- koeksei aanwezig was; ’t waren nesten van: de Grasmusch ($S. cinerea), den Tuinzanger (S. hortensis), den Kwikstaart (Mot. alba) en de Haverkneu of Geel- gors (Emb. citrinella); de meeste Koekoekseijeren lagen in het nest van S. cinerea. In hetzelfde jaar zag ik twee Koekoeken zeer hoog in de lucht vliegen; beiden zetten zich op een kleinen afstand neder, en ik begaf mij onmiddellijk op weg, in de hoop eenige waarnemingen te kunnen doen. Toen ik onder den boom gekomen was, zag ik beiden in eene rustende houding zitten, doch een poosje later vloog er een naar een nabijstaanden perenboom, sprong langzaam door de takken, ging vervol- gens in een daarnevensstaanden boom en verdween tusschen het gebladerte. Ik wist dat er in dien boom een nest van den Tuinzanger lag, en ik verheugde mij reeds in de hoop, nu eindelijk eens te zien, hoe de Koekoek te werk zou gaan. Het duurde echter zóó lang zonder dat ik iets tusschen de bladeren bespeuren kon, dat ik besluiten moest, een weinig nader te komen, om mij te overtuigen of er ook iets gaande was. De Koekoek vloog reeds van verre weg, en tot mijne over- groote verbazing zag ik het oude wijfje van S. hortensis nog op het nest zitten; op dienzelfden tak had ik den Koekoek gezien. Ik liet het vogeltje met rust, en ging den volgenden dag weêr op den uitkijk. En waarlijk, daar lag nu een Koekoeksei bij de drie eijeren van den Tuinzanger; deze laatsten waren bijna uitge- broeid, en het Koekoeksei versch gelegd. Dit geval is echter eene uitzondering op de regel, daar de Koekoek haar ei niet dan bij versch gelegde eijeren voegt, omdat als haar jong te laat uitkomt, het ook geen kans heeft, behoorlijk groot- gebragt te worden. Eene derde maal, in Junij, in de omstreken van Leiden, ging ik vóór zonsop- gang op onderzoek uit, en nam een klein jagtgeweer mede, om Rietzangers te schieten. Even buiten de stad, langs het zoogenaamde Galgewater (den Rijn), hoorde ik den Oeverzanger of Boschrietzanger (Galamodyta palustris); ik was niet van plan, dit diertje te schieten, daar ik, eenmaal met de ligging van het nest bekend zijnde, dit tot later wilde uitstellen. Ik stond echter een oogenblik stil, en be- speurde een grijzen vogel op den grond, langs den waterkant; het was een Koekoek, die even daarna haastig opvloog. Op de plaats, waar ik hem zoo even had bespeurd, lag een ei, dat ik als een Koekoeksei herkende; het was nog warm en iets langwerpiger dan gewoonlijk. Eerst nam ik het op, maar ik bedacht mij en legde het weder als te voren, merkte de plaats, en ging verder. Ten om- streeks 9 ure daar teruggekeerd zijnde, vond ik het nog onaangeroerd liggen; ik nam het meê naar huis en plaatste het voorzigtig in een Musschennest; reeds den volgenden ochtend echter vond ik het terug... in de goot van het huis: de Mus- schen hadden het uit hun nest verwijderd; Eenige jaren geleden zag ik een Koekoek uit een boomgat vliegen, doch dit gat was te diep, dan dat ik het had kunnen onderzoeken. De nesten met een Koekoeksei er in, welke ik vond, waren steeds van eijeren, doch nooit van jongen voorzien; slechts ééns zag ik een vogel (een Tuinzanger) broeijende op het nest, waarin het Koekoeksei lag; in de andere gevallen was het aantal eijeren niet uitgelegd, zoodat ik het Koekoeksei bij twee of drie eijeren, niet bij het volle aanta vond. Evenwel zijn mij ook vele nesten bezorgd, waarin het Koekoeksei bij het volledig aantal aanwezig was. Gewoonlijk is een Koekoeksei even groot als dat der Huismusch, maar een weinig ronder. De kleur varieert van vuil groenachtig wit, met eenige rosse vlekjes, tot flets geelachtig bruin met een groot aantal donkere stippen, die het eene min of meer gelijk graauwbruine tint geven. Soms loopen er haaltjes en streepjes door, soms ook is er een vrij duidelijke krans van vlekken op te zien. Niet altoos komt het overeen met de eijeren van de kleine vogels, in wier nest het wordt gelegd. Dat een Koekoekswijfje steeds eijeren van dezelfde kleur zou leggen, en dat een Koe- koek, die door een Kwikstaart is uitgebroeid, later eijeren zal leggen, met die van den Kwikstaart overeenkomende, is slechts eene onderstelling gebleven. Uit de menigte vogelnesten met een Koekoeksei, welke mij zijn voorgekomen, is mij gebleken, dat de kleur der Koekoekseijeren in geenerlei betrekking staat tot die eijeren waarbij zij gelegd worden, en dat zij alleen, door hunne eigenaardige kleur, dikwijls overeenkomen met eijeren van kleine vogels, welke eveneens graauw of bruin gevlekt zijn. Er zijn trouwens vele vogels, welker eijeren evenzeer onderling verschillen, als van den Koekoek. Bij de Kwikstaarten, Leeuwerikken, Hofzangers, Groenlingen, Zwaluwen en Vliegenvangers (in wier nesten de Koekoek zijn ei legt) treft men vaak in een en hetzelfde nest zeer van elkander verschillende eijeren aan, dermate verschillend zelfs, dat men eenige daarvan voor die van eene andere vogelsoort zou houden, waren zij niet in hetzelfde nest aanwezig. Men heeft wel eens twee Koekoekseijeren in één vogelnest gevonden; waar- schijnlijk waren deze eijeren door twee verschillende wijfjes daarin gelegd. Ook heeft men dikwijls een Koekoeksei in een ledig nest aangetroffen, en daaruit is het sprookje ontstaan, dat de Koekoek de aanwezige eijeren uit het nest werpt en daarna het zijne er in legt. Van dit laatste geval, namelijk van een ei in een nest, waarin de eijeren van den kleinen vogel nog niet gelegd waren, is geene andere oorzaak te gissen, dan dat de Koekoek het wijfje der kleine vogelsoort op het nest had gezien, en dat dit voor hem genoeg was om te weten, dat in een afgewerkt nest de eijerlegging spoedig volgen zou. Al wie zich met waarnemingen omtrent het een en ander heeft bezig gehouden, zal opgemerkt hebben, dat de Koekoek zich weinig bekommert over de al dan niet aanwezige eijeren der vogels» in wier nest hij zich indringt, en dat van moedwillige vernieling nimmer eenige kenteekenen zijn achtergebleven. Aangaande de opvoeding van de jonge Koekoeken worden allerhande vertel- seltjes opgedischt; zoo b. v. zou de jonge Koekoek zijne voedster verslinden en de nevens hem liggende jonge vogeltjes uit het nest werpen. Dit laatste doet hij dan onwillekeurig, doch de bewering nopens het verslinden der ouden berust op eene verkeerd toegepaste waarheid, deze namelijk, dat de bijna volwassen kostgan- ger, in zijne overmatige gulzigheid, soms den kop van zijne voedster geheel in den bek houdt; natuurlijk moet de aan dergelijke ongelukken blootgestelde voedster een klein vogeltje zijn; want, hoe kleiner het vogeltje is, des te gulziger wordt de Koekoek-kostganger, aangezien hij van die-kleine voedster slechts kleine insec- ten te eten krijgt, en dus natuurlijk op den duur hongeriger wordt. Men heeft waargenomen, dat een jonge Koekoek, in een boomhol uitgebroeid zijnde, te groot was geworden om door de opening te kunnen passeren, terwijl de andere uitgebroeide vogeltjes er reeds lang waren uitgevlogen, en dat in dit geval de oude Koekoek het opgesloten jong kwam voêren en daarmede eenige dagen voortging, totdat het jong eindelijk in zijne gevangenis den dood vond. Dit zijn trouwens de eenige voorbeelden van het voederen der jongen door den ouden Koekoek. Over ’t algemeen wordt de Koekoek, om zijne zonderlinge gewoonten, als een curiositeit aangezien, wanneer men er eens bij toeval een levend; magtig wordt. Bij de tuinlieden staat hij even ongunstig aangeschreven, als de meeste Roofvogels, en ook de meeste kleine vogels zien hem liever op een afstand; ‘tgeen echter niet belet, dat zij in den broeitijd onwillekeurig aan de onverbid- delijke natuurwet gehoorzamen en zijne pleegouders worden. Zelden kan een Koekoek eenige Zwaluwen passeren zonder verontrust en uit- gejouwd te “worden. Soms wordt hij door een geheelen zwerm nagezet, waarbij zich dan van lieverlede Kwikstaarten, Spreeuwen en soms ook Kraaijen voegen, en dat alles schreeuwt en tiert dan zoo veel en zoo hard het maar kan. De geaardheid van den Koekoek is eigenlijk met die van geen anderen vogel te vergelijken; hij is kwaadaardig en woedend tegenover zijne soortgenooten; de - mannetjes vechten in het voorjaar zoo fel tegen elkander, dat zij eindelijk afgemat op een tak of op den grond nedervallen en dan wel met de hand gegrepen kun- nen worden. Als men zich schuilhoudende hun geluid goed nabootst, komt alligt een mannetje woedend en schreeuwend daarop aanvliegen; zijne overgroote schuw- heid noopt hem wel is waar onmiddellijk terug te wijken, maar toch komt hij weder, en herhaalt meestal zijn onderzoek eenige malen achtereen. De Koekoek is nijdig en blaast van kwaadheid, wanneer hij in een val of Kd e strik geraakt, of zich door Zwaluwen omringd ziet. Hij is onrustig, gejaagd en wantrouwend, en zet zich dan ook zelden op een tak neêr, wanneer hij niet bij ondervinding de plek als veilig heeft leeren kennen. Bij het minste, dat zijn arg- waan wekt, vliegt hij angstig en bevreesd, in de sterkste drift en gejaagdheid, weg; en bleek zijne vrees gegrond, dan komt hij er zelden terug. Meestal zit hij boven op een paal of hoogen boomtak, ten einde niet onverwachts overvallen te kunnen worden; komen nu Zwaluwen hem daar omringen, dan zet hij kop- en rugveêren op, draait den kop links en regts, slaat den staart heên en weder, spreidt staart- en vleugelpennen uit, rigt zich op, en schiet eensklaps als een pijl vooruit, als wilde hij door eene plotselinge vlugt aan zijne plaaggeesten ont- komen. Dit sluwe en wantrouwende van den Koekoek is dan ook de oorzaak, waar- om men hem niet ligt magtig kan worden; die voorwerpen, welke men soms in kooijen ziet, zijn zelden anders dan jongen, welke in een of ander nest van een kleinen vogel gevonden zijn. Men kan hem met stukjes fijngesneden vleesch, rup- sen, spinnen en meelwormen zeer gemakkelijk in ’t leven houden, en hij wordt zelfs mak, maar is steeds onverzadelijk, schrokkig, en verslindt een massa voed- sel op eens, waarna hij geruimen tijd blijft stilzitten. Wil men hem gezond houden, dan moet men hem nu en dan wat kort, fijn haar of pluis door het vleesch mengen, opdat hij, even als in den natuurstaat, en gelijk de Uilen en an- dere Roofvogels, proppen kunne uitwerpen. De Koekoek drinkt weinig en slaapt ’s zomers slechts eenige uren van den nacht; dikwijls schijnt hij slechts te sluimeren; althans hij rust dan zonder den kop onder den vleugel te bergen. ' Ed like Le gpodonpmnmeor DE NOTENKRAKER. NUCIFRAGA CARYOCATACTES. De Notenkrakers zijn vogels, die in vorm het meest de Kraaijen nabijkomen, waaronder zij dan ook door vroegere geleerden werden gerangschikt. Hun eigen- aardigen naam hebben zij te danken aan hunne gewoonte, om kleine noten in den bek, en grootere met den punt des snavels te kraken of te breken. Er bestaan van dit geslacht slechts drie soorten. De hier afgebeelde soort bewoont Europa:en het koude Azië. Zij broeit in het Noordelijk gedeelte van ons werelddeel, en verhuist des winters naar het gematigde Europa, waar deze vagels alsdan. dikwijls bij duizenden worden gezien. Hier te lande komen zij slechts nu en dan, meestal in groote menigte, overwinteren of doortrekken. Er gaan echter weinig winters voorbij, waarin deze vogels niet bij ons worden opgemerkt; doch het merkwaardige hierbij is, dat hun aantal òf zeer gering òf groot is. Verschil van sekse of ouderdom wordt bij deze vogels door geenerlei uiterlijk kenteeken aangeduid. Zij broeijen in Noord-Scandinavië, Kamschatka, het koude Siberië, Azië en Japan. Aangaande hunne wijze van broeijen, hun nest, de kleur en het getal hunner eijeren, heeft men eerst kortelings eenige kennis opgedaan, en al hetgeen men er vroeger van mededeelde, is gebleken eeheel onjuist te zijn. Dr. Tristram beschreef eijeren (Fbis, 1860, blz. 169—170), welke hem als van den Notenkraker afkomstig, gezonden waren, doch naderhand bleken, niet de echte geweest te zijn. Mr. H. W. Whedwright zond later (1860) eijeren uit Zweden, welke hij voor die van den Notenkraker hield, en deze eijeren werden te Londen voor vrij hooge prijzen verkocht ; later bleek echter, dat ’t slechts Ekster-eijeren waren. De Heer E. Schütt schreef in het Journal für Ornithologie (1863, blz. 170) „een artikel over het broeijen van deze vogelsoort, en inderdaad schijnt hij de eerste geweest te zijn, die de ware eijeren beschreef. Door den abt Caïre werden eijeren verzameld, die door baron R, König Harte hausen beschreven werden (Journal für Ornithologie, 1861, blz. 33—44) ; doch, te oordeelen naar deze beschrijving, waren ook deze eijeren hoogst waarschijnlijk die eener andere vogelsoort, In 1862 vonden de heeren Fischer, Theobald, Erichsen en Benzon, bij ge= legenheid van eene expeditie naar het eiland Bornholm, een ledig nest, en de pas “uitgevlogen jongen in de nabijheid. In 1863 ontdekten zij weder een nest met jongen, en in 1864 eindelijk de eijeren. Ook slaagde de heer É. Sydensacher, van Gilli, er in, het nest met de eijeren te vinden, namelijk in Stiermarken, op den berg Hochschwab, (1867), en de door hem verkregen eijeren kwamen geheel overeen met die, welke door de vier straks genoemde heeren uit Bornholm gezonden waren. Door den heer Schütt werden de nesten ontdekt op eene hoogte van 350 voet boven de oppervlakte der zee; de door den heer E. Sydensacher gevondene lagen 4- à 5000 voet hoog. Volgens de waarnemingen van genoemde natuurkundigen, ligt het nest op de takken van dennen= of mastboomen; het is zamengesteld uit boomtakjes, zoo= wel levende als doode, en meestal uit de draadachtige stengels van mast- of dennenboomen, terwijl het inwendig met dunne worteltjes, mos en stroo bekleed is; in vorm en grootte heeft het eenige overeenkomst met dat van Garrulus glandarvus. Het bevat drie à vijf ejeren, licht blaauwachtig van kleur, en over het geheel, maar vooral aan het stompe einde, bedekt met zeer kleine, geelachtig bruine vlekjes of spikkeltjes. In grootte komen deze eijeren vrij wel overeen met die van den Wkster, doch zij zijn iets breeder. De echte eijeren, welke tot deze beschrijving gediend hebben, zijn uit Stiermarken afkomstig; zij werden den 17 April 1867 te Hochschwab (Hohebreitsch, nabij Bruck) gevonden, en bevinden zich thans in de verzameling van den heer H. E. Dresser, te Londen. De broeitijd der Notenkrakers is gewoonlijk in Maart en April; evenwel werden door den heer É. Schütt nog den 4 Mei eijeren gevonden. De jongen worden hoofdzakelijk met insecten gevoêrd. De ouden eten, be- halve noten en pitten, ook spinnen, rupsen, groote kevers, vlinders , wespen en bijen; groote zaden, inzonderheid die van dennen en beuken, worden mede niet door hen versmaad. Zij zijn zeer gulzig en verslinden veel voedsel te gelijk. Niet- temin houden zij er ook nog, even als de Vlaamsche Gaai, voorraadschuren op na, welke zij in boomholen en rotskloven en onder wortels van boomen aanleggen, en waarin zij eikels, allerlei noten en pitten, kevers, slakken enz. bergen, Uit een anatomisch onderzoek is gebleken, dat bij deze vogels een keelzak aanwezig is, die door eene verwijding van den slokdarm gevormd wordt en zoo wijd is, dat zij er wel acht eikels in kunnen bergen. Deze eigenaardigheid komt hun bij het verzamelen van voorraad natuurlijk zeer van pas, en men heeft dan ook waargenomen, dat een paar Notenkrakers op één dag ruim tweehonderd stuks voorwerpen, ter grootte van een hazelnoot, tusschen een rotskloof hadden ver- borgen. Het schijnt echter, dat er in sommige jaren niet genoeg voedsel voor= handen is, om daarvan ook nog een toereikenden wintervoorraad te verzamelen, en dat zij in zoodanig geval hun vaderland verlaten en onze gewesten komen opzoeken; is dit waar, dan zouden wij, indien er slechts weinig dezer vogels tot ons overkomen, daaruit kunnen opmaken, dat in het Noorden de zomer zeer vruchtbaar is geweest. Sommigen willen uit het verschijnen der Notenkrakers eene strenge koude voorspellen; doch ook deze voorspelling is gebleken al even ongegrond te zijn, als die omtrent het verschijnen der Pestvogels. In elk geval is het zeer opmerkelijk, dat de Notenkrakers, bij zulk eene verhuizing, sommige landen bijna in het geheel niet bezoeken; althans heeft men in Engeland dien vogel slechts enkele malen waargenomen. Het stemgeluid dezer vogels heeft eenige overeenkomst met dat van den Vlaamschen Gaal; maar hun zangtalent is al evenmin ontwikkeld, als dat der overige Kraaijachtige vogels. De Notenkrakers kunnen zich zeer goed aan de gevangenschap gewennen; zij worden in hun vaderland dan ook veel in kooijen gezien, en men leert hun allerhande woorden klappen. In gevangenschap geve men hun stukjes vleesch, aardwormen, brood, noten of eikels; voor ’t overige schijnt zij ook alles te nuttigen, wat den mensch tot voedsel strekt. Era EN 1 „ Y vd Pe zat PWM. Trap exc DE SLAGTERVOGEL. LANIUS GOLLURIO. Deze vogel, dien we reeds in de beschrijving van den Klaauwier vermeld hebben, woont en broeit in de gematigde streken van Europa tot ongeveer 20° N. B. Hij is zeer algemeen in het Zuiden van Zweden, in Engeland, Frankrijk, Italië, Griekenland, in het Zuid-Oosten van Rusland en in Turkije. Men treft hem ook menigvuldig in het gematigd gedeelte van Siberië aan. De voorwerpen dezer soort, die in Zuid-Afrika, aan de Kaap de Goede Hoop, voorkomen, verschillen niet van de overigen; zij behooren daar echter, even als vele der aldaar voorkomende Europesche vogelsoorten, tot de standvogels, terwijl die, welke in Noord-Afrika gevonden worden, grootendeels slechts overwinterende trekvogels zijn. Hier te lande, even als in de overige gematigde streken van Europa, komt deze vogel alleen des zomers. In Zuid-Europa is hij ook gedeeltelijk een standvogel; daarentegen is hij in Spanje zoo zeldzaam, dat hij niet eens in de vogelfauna van dat land is opgenomen. De Slagtervogel, ook Roodborst-Klaauwier genaamd, leeft hoofdzakelijk in houtrijke oorden, langs de zoomen der bosschen en in doornheggen, nabij wei- land en kreupelhout. Zijn naam, wel wat te wreed voor zulk een kleinen vogel, is ontleend aan de wijze, waarop hij gewoon is zijn voedsel bijeen te gâren. Hij steelt namelijk jonge vogels uit de nesten, vangt groote kevers, ook muizen en hagedissen, en hangt of liever nagelt ze aan een langen of scherpen doorn. Deze eigenschap is dan ook de oorzaak, waarom hem in alle landen, waar hij zich vertoont, eer dergelijke kwade naam gegeven is. De Franschen b.v. noemen hem Pie-grièche- écorcheur, de Duitschers Würger, de Engelschen Butcherbird. In Nederland verschijnt hij in het laatst van April of begin van Mei, en bezoekt dan al onze provinciën, maar inzonderheid Drenthe, Overijssel, het oostelijk gedeelte van Gelderland en geheel Noord-Braband. Ik vond hem in Augustus nabij Breda, en nog in September nam ik in diezelfde streken een troepje van ouden met hunne jongen waar ; hunne wijze van vliegen kwam met die der Zanglijster overeen, doch zij legden telkens slechts geringe afstanden, van boom tot boom vliegende, af; naauwelijks zaten zij neder, of zij lieten hun scherp geroep hooreù, loerden naar omlaag, schoten als pijlen door de takken, en vlogen dan weêr in allerijl voort. Nabij ’s Gravenhage zag ik een paar boven in een hoogen populier; hoogstwaar- schijnlijk had een van beiden een jongen vogel geroofd; althans twee Vliegenvan- gers (Muwicapa grisola) vlogen onophoudelijk schreeuwende langs hen heên, totdat het schouwspel eindelijk de aandacht der naburige Musschen trok, welke toen, met hevig gesjilp, zoowel de Slagters als de Vliegenvangers op de vlugt joegen. Zij laten zich overigens niet zoo spoedig verjagen, en zijn even vermetel als de grootere soort, de Klaauwier. Tot bewijs hiervan mogen nog de volgende staaltjes strekken. Verleden jaar hadden, nabij Londen, eenige vogelaars hunne netten al- leen gelaten, daar de vangst dien dag ongunstig was. De netten lagen op onge- veer honderd ellen afstands van elkander, en de vogelaars waren even ver van hunne vangtoestellen verwijderd. Eensklaps schiet een vogel tusschen het lage hout te voorschijn en grijpt een der lokvogels, die aan een koordje gebonden was; nog vóórdat de vogelvangers ter plaatse waren aangekomen, had de stoutmoedige roover reeds zijne euveldaad volbragt: zij vonden hun lokker (een Geelgors) dood, den kop van den romp gescheurd. Ware het diertje niet met een koordje vastge- bonden geweest, de Slagtervogel hadde het zeker geheel weggeroofd. Intusschen, terwijl de vogelaars nog over het gebeurde spreken en den dood van den armen Geelgors betreuren, ziet toevallig een der omstanders naar het andere net, en wijst naar een der lokvogels, die schijnbaar vechtende heên en weder lag te rol- len. Daar gekomen, bevonden zij, dat dezelfde Slagtervogel zich weder aan ge- lijke misdaad, als zoo even, schuldig maakte: hij had een Vink, een wijfje, in de klaauwen, en hij liet haar niet-los, dan nadat de vogelaars naar hem gegrepen hadden, waarop hij ontvlugtte. Ook bij dit vogeltje was de kop van den romp ge- scheurd. Eenige oogenblikken later kwam de waarlijk meer dan stoutmoedige moordenaar weêr uit het hout te voorschijn, en viel nogmaals op het reeds ge- doode slagtoffer aan, doch werd thans in het net gevangen en, tot straf voor zijn boosaardig gedrag, mij voor een paar stuivers verkocht. Dit voorwerp had ik geruimen tijd in de kooi, en ik voêrde het met vleesch en gehakt ei. Ik plaatste een doorntak in zijne woning; doch, even als vroeger met den Klaauwier het geval was (zie de beschrijving van dezen vogel), maakte hij daar- van geen gebruik, maar at zijn voedsel onmiddellijk nadat het hem gegeven werd. Het was een mannetje, vlug, gezond, en tevens een goed zanger. Zonderling is het inderdaad, dat een vogel, wien zulke wreede, bloeddorstige eigenschappen ontsieren, toch een zoo zachten, zelfs liefelijken zang voortbrengt. Zijn geluid en toonaard waren namelijk nagenoeg als die der Grasmusch, zijn ge- woon geroep dat als van Tapuit en Nachtegaal, een zacht »tuk, tek, tektek, chrrr”. Dikwijls ook het hij een zacht »wiet, wiet” hooren, gelijkende naar het geluid, waarmede de Nachtegaal zijn wijfje roept; bij andere gelegenheden daar- entegen uitte hij weder een toon, klinkende als het onaangename verlengde »shêp” van den Zanglijster. Het onderscheid der seksen is bij den Slagtervogel meer in ’t oog vallend, dan bij den Klaauwier. Het wijfje namelijk is graauwer; het grijs aan den kop en het lichte rozerood der onderdeelen ontbreekt bij haar geheel en wordt door een vuil wit vervangen, terwijl de veêren van keel, krop, borst en zijden overdwars bruin gestreept en gemarmerd zijn. De jongen gelijken vrij wel naar het wijfje» doch zijn over het geheele ligchaam duidelijker gestreept en hebben ook lichte randen aan staart- en vleugelpennen. Het vederkleed van oude wijfjes verschilt dik- wijls weinig of niet van dat van het mannetje. De broeitijd dezer vogels duurt van Mei tot Augustus. Zij brengen onder onze luchtstreek slechts ééne generatie van 4 à 6 jongen voort; in zuidelijker gelegen landen echter, waar zij standvogels zijn, broeijen zij, naar men althans beweert, tweemaal. Hun nest is vrij groot, soms rond, soms vlak van vorm, uit mos, wor- tels en droog gras vervaardigd en met wol en haar gevoerd; het ligt gewoonlijk in heggen nabij den grond, of in lage, zeer zelden in hooge boomen. De eijeren dezer vogelsoort verschillen onderling aanmerkelijk in kleur. Volgens de waarnemingen en onderzoekingen van Duitsche geleerden, zijn de lichtgekleurde eijeren door jonge, de donkergekleurde daarentegen door oudere broeisters gelegd? zoodat de ouderdom van het wijfje door de kleur der eijeren wordt aangeduid. Men heeft althans opgemerkt, dat de eijeren van jonge — éénjarige — wijfjes eene grijze grondkleur hebben, en dat deze kleur, al naar mate van den meergevor- derden leeftijd der broeister, tot eene roodachtige zandkleur overgaat. Derhalve zou, volgens deze stelling, een zeer fraai rozerood gekleurd ei, door een oud wijfje, een licht zandkleurig ei door een wijfje van middelbaren leeftijd, en een zeer licht of vuilwit ei door eene jonge broeister gelegd zijn. De lichtgekleurde eijeren zijn meestal met grijze, donkerpurperkleurige vlekken bedekt, welke vlekken, naar mate van de meer roodachtige kleur der eijeren, ook meer naar het bruine of donkerpurper trekken. De jongen worden met geroofden buit en insecten gevoerd. Insecten, vooral kevers, maken toch eigenlijk het hoofdvoedsel van alle Klaauwieren uit, en de zucht tot het vermoorden van vogels en zoogdieren schijnt dan ook bij dezen vogel meer door nooddwang, dan wel door bloeddorst, aangewakkerd te worden. Na den broeitijd trekken deze vogels bij troepjes, uit eene familie bestaande, rond, en komen dan dikwijls nabij de woningen. In de kooi zijn het zeer aardige vogels, doch zij vereischen zorgvuldige oppas- sing en eene groote, ruime kooi of volière. Dat het alles behalve raadzaam is, ze met andere vogelsoorten te zamen te houden, zal, met het oog op hunne geaardheid, wel geen betoog behoeven. € RJ WA MUM! DE GIERZWALUW. GYPSELUS MURARIA. Van Mei af tot Augustus of September zien wij boven onze steden, inzonder- heid rondom de kerktorens, eene menigte vogels, die door hun overluid getier, soms ook door hun groot aantal, de algemeene aandacht trekken. Steeds echter zijn zij zóó hoog in de lucht en daarbij zóó schielijk in hunne bewegingen, dat wij bijna nooit gelegenheid vinden, hen van nabij te beschouwen. Wij zien hen als zwarte zwaluwachtige vogels, altijd vliegende en elkander najagende .……. maar dat is ook al wat wij er van zien. De menigte, die zich daar hoog in de lucht beweegt, bestaat uit eene voor ons nagenoeg onbekende vogelsoort; geen wonder dan ook, dat een vogel, die zich niet vangen laat, nooit op den grond of in kooijen gezien wordt, voor het volk tot de bijzonderheden behoort. Soms komt er wel een jong uit zijn nest naar beneden tuimelen, en vindt dan zijn dood op de straatsteenen of in de handen van dezen of genen straatjongen; maar bijna niemand weet dan , wat soort van ding het is, zoodat ik het zelfs wel eens „Vleêrmuis” heb hooren noemen. Ieder stedeling herkent de Gierzwaluw aan hare vlugt, of weet ten minste, dat zij elken zomer ons in menigte komt bezoeken; en ofschoon hij zich nu geen nader denkbeeld omtrent den vogel weet te vormen, noemt hij hem Steenzwaluw, Muur- zwaluw, Zwarte Zwaluw of dergelijke. Van waar echter de Gierzwaluw komt wáár zij heên trekt, en welke bijzonderheden aan haar verbonden zijn daarmede be- moeijen zich weinigen. De Zwaluwen in ’t algemeen zijn lang het onderwerp van verschillende waarne- mingen en allerlei tegenstrijdige beweringen geweest, inzonderheid met betrekking tot hunne wijze van gaan en komen en de landen die zij bezoeken, wanneer zij ons verlaten hebben. Menige nasporing heeft tot voldoende uitkomsten geleid, en men weet thans, dat zij naar Afrika verhuizen. Wat meer bijzonder de Gierzwaluwen be- treft, ook dezen zijn lang buiten het bereik der natuurkundige waarnemingen gebleven, en eerst sedert eenige jaren is men te weten gekomen, wààrheên zij zich begeven, als het voor ons winter is. Onze zomergast trekt dan namelijk naar het geheele Noordelijk gedeelte van Afrika, doch minder Zuidelijk dan onze Zwa- luwen; ook de voorwerpen, die men in Azië aantreft, schijnen groote reizen te onder- nemen, daar zij in het gematigde Siberië broeijen en daarna plotseling verdwijnen. De Gierzwaluw bewoont bijna geheel Europa en het Noorden van Afrika. Op som- mige plaatsen, zoo als het eiland Santiago (Noord-Westen van Afrika), is zij een standvogel; doch, naar de inboorlingen mij verzekerden, blijven zij daar niet allen, gedurende het geheele jaar. „Sommigen verlaten ons omstreeks April en gaan elders” zeggen zij. Dit schijnbaar eenvoudige gezegde bevat echter eene zeer opmerkelijke bij- zonderheid; immers, van September tot April is juist de tijd waarin deze vogels hier te lande afwezig zijn, en dus vermoedelijk ook de tijd dien zij—de Europesche voorwerpen namelijk —in Afrika doorbrengen. Daar er op Santiago ook Zwaluwen voorkomen begreep ik evenwel spoedig het misverstand de laatstgenoemden namelijk komen er van Sep- tember tot April en vliegen in gezelschap der Gierzwaluwen rond; de Zwaluwen keeren naar Europa terug, terwijl de Gierzwaluwen ginds blijven. De onnaauwkeurige waar- nemer echter ziet beide vogelsoorten voor eene en dezelfde aan. In de wetenschap heet onze hier afgebeelde vogel ook CG. apus; dit „apus” betee- kent „zonder pooten”: blijkbaar hebben de kleine pooten dezer vogels of het weinige gebruik dat hij er van maakt aanleiding gegeven tot deze wetenschappelijke scherts. Bij andere vogels vergeleken, is de Gierzwaluw een allerzonderlingst gevormd diertje, doch in alle opzigten volkomen tot hare levenswijze uitgerust. Hare lange vleugels stellen haar in staat, uren, ja dagen achtereen te vliegen. Zij vliegt zelfs nog beter dan de Zwaluw, en over dag rust zij slechts enkele malen, en dan nog slechts weinige seconden. Zij is voor het luchtruim geschapen, gelijk de Hoenders voor den grond en de Alk voor het water. Ofschoon, wat haar uiterlijk betreft, de Zwaluwen nabijkomende, wijkt zij echter daarvan af door hare nog langere vleugels, en door het getal harer staartpennen: zij heeft er namelijk slechts tien, terwijl de Zwaluwen er twaalf hebben. Ook zijn hare pooten. nog korter, maar krachtiger en meer tot hangen geschikt; de van scherpe nagels voorziene teenen zijn namelijk zijdewaarts en naar voren gerigt, zoo dat twee in het midden tot hangen, twee tot vastklemmen zijn ingerigt; de achterteen staat binnenwaarts en de buitenteen zeer buitenwaarts; daar- door is deze vogel in staat, zich zeer sterk tegen ruige muren, boomtakken en rotswan - den vast te nijpen. So / ADL Zl , HIV I AA Hof A DE HUISZWALUW. HIRUNDO URBIGA. De Huiszwaluw, die, wegens hare witte stuitveêren, ook Melkstaartje wordt genoemd, is niet zoo menigvuldig als de reeds beschreven Boerenzwaluw. Zij behoort tot die soorten, ‘bij welke de buitenste staartpennen minder verlengd zijn, dan die van de zoo even genoemde soort, en zij is, van alle zwaluwachtige vogels, de eenige, die een van vederen voorzienen voetwortel bezit. Zij bewoont dezelfde streken als de Boerenzwaluw, doch trekt zelden gelijk- tijdig met deze heên en terug: meestal komt de Huiszwaluw eenige dagen later bij ons aan. In den nazomer vliegen zij dikwijls gezamenlijk met de Boerenzwa- luwen, doch telkens vereenigen zij zich weder in troepjes van hunne eigen soort; ook vliegen zij gewoonlijk iets hooger, en zelden zoo laat op den dag als de Boerenzwaluw. Er bestaat geen opmerkelijk verschil tusschen beide seksen; alleen is het mannetje wat glanziger van veêren, en meestal iets grooter, dan het wijfje. De jongen zien er even als de ouden uit, maar zijn fletser van kleur en veel kleiner. Het nest van de Huiszwaluw heeft eenige overeenkomst met dat der Boeren- zwaluw, maar is gewoonlijk iets breeder en ronder. Het is geheel toegemetseld en heeft eene opening op zijde. Men vindt het onder vensters, tegen schoorsteenen, onder rieten daken tegen den muur, ook onder de daken van hooibergen en in veestallen; ja soms zelfs in schoorsteenen. De materialen, welke de Huiszwaluw voor den nestbouw gebruikt, bestaan uit hooi, doode blaadjes, paardenhaar en andere draadachtige zelfstandigheden, welke zij, even als de Boerenzwaluw, met slijk en koemest aan elkander hecht; van binnen is het nest met paardenhaar, uitgepluisde schapenwol of veêren bekleed. Zij broeijen tweemaal en elk broeisel bevat vier à zes (het tweede broeisel zelden meer dan vier) eijeren, die vuilwit, naar het rose trekkende en meestal ongevlekt, doch ook dikwijls aan de stompe zijde met eenige rosse en grijze stipjes bezet zijn. Men ziet beide ouden beurtelings op en van het nest komen, hetgeen pleit voor de bewering, dat het mannetje aan het uitbroeijen der eijeren deelneemt, De jongen worden door beide ouden met insecten, hootdzakelijk met muggen, gevoêrd; even als bij andere zwaluwachtige vogels, duurt het lang vóórdat zij het nest kunnen verlaten; zijn zij eenmaal uitgevlogen, dan volgen zij de ouden en ontvangen al vliegende hun voedsel. De Huiszwaluwen zijn zeer makke vogeltjes; ouden en jongen vereenigen zich en zetten zich in de vensters der boerenwoningen neder. Zij maken zich zeer verdienstelijk door het vangen van muggen en vliegen in veestallen; zij scheren ook langs de muren der woningen en pakken er de spinnen weg. Zij staan dan ook bij de buitenlieden even hoog aangeschreven, als de Gewone of Boerenzwaluw. Eigenlijken zang hebben zij niet, doch de mannetjes laten nu en dan een zacht gekweel hooren. Het gewoon geroep komt met dat van de Boerenzwaluw overeen, maar is een weinig scheller. Over ’t algemeen maken zij minder geluid dan andere Zwaluwen, en laten zich schier alleen dân hooren wanneer zij in troepjes rond- vliegen. Eene zeldzame Zwaluwsoort is de Oeverzwaluw, die meestal, even als de hier afgebeelde, onder den nieuweren geslachtsnaam Gotyle beschreven wordt. Deze is Hirundo of Cotyle riparia. Zij heeft geen bevederde voetwortels en is iets kleiner dan de Huiszwaluw, De beide seksen dragen een eentoonig vederkleed, namelijk grijsachtig of graauw op de bovendeelen en rosachtig wit aan de onderdeelen. De kleuren komen veel overeen met die van den grond, waarop zij gewoonlijk zitten, zoodat men ze slijkkleurig zou kunnen noemen, Deze Zwaluw bewoont geheel Europa en de gematigde streken van Siberië, en in verschillende oorden der oude en nieuwe wereld worden verwante soorten aangetroffen. Zij nestelt in aardholen, die zij gewoonlijk met de pooten uitkrabt, ook in rotskloven of spleten in oude muren. Het nest wordt van grashalmen en veêren gemaakt en bevat vier à zes vuilwitte eijeren. Even als de meeste andere Zwaluw- soorten, leeft zij in troepen en wordt slechts op weinige plaatsen van ons land aangetroffen. z) … rt Dr J DE BOOMKLEVER. SITTA CGAESIA. De Boomklever of Spechtmees staat, wat bewegingen, levenswijze en steinge- luid betreft, tusschen de Mees en den Specht in, of, anders gezegd, hij heeft even- veel van den een als van den ander, en is toch een op zich zelf staande vogel. Dr. A. E‚ Brehm, die de vogels met eene zoo bewonderenswaardige juistheid heeft gadegeslagen en beschreven, maakt de opmerking: »dat de Boomklever juist den Specht en de Mees in zich vereenigt”’, waarom hij hem dan ook Spechtmees heeft genoemd. De naam Boomklever is ontleend aan de gewoonte van dezen vogel, om de gaten en holen, waarin hij nestelt, met klei of mest zoodanig toe te kleven of te metselen, dat er slechts eene opening overblijft, juist groot genoeg om het broeijende paar tot in- en uitgang te dienen. Sommigen daarentegen willen dien naam dáárvan afgeleid hebben, dat deze vogel de gewoonte zou hebben, zich met de pooten aan de stammen vast te hechten, om in eene hangende houding te kunnen slapen. Die naamsafleiding zou echter reeds op zich zelf vrij gebrekkig zijn ; maar daarenboven is de bewering, dat de Boomklever gewoon zou zijn han- gende te slapen, geheel onjuist. Wel doen dit soms de Boomkruipers (Gertlua), en daaraan is ’t misschien toe te schrijven, dat men bij vergissing deze eigenschap ook aan de Spechtmees heeft toegekend. Boomklevers’ vormen een zeer kennelijk vogelgeslacht, waartoe slechts weinige soorten behooren, die daarenboven, in kleur en grootte, al zeer. wel met elkaêr overeenkomen, zoodat de eene soort slechts eene modificatie van de andere is, waarbij nog komt, dat meestal verschillende plaatselijke variëteiten als zelfstandige soorten worden aangemerkt. Sitta Europae b. v., die het Oosten van Europa bewoont, verschilt zeer weinig van de hier te lande levende ; evenzoo komen S. syriaca en S. Krueperi de gewone soorten zeer nabij en zijn alleen iets duidelijker en helder- der gekleurd. Men vindt dit vogelgeslacht in Europa, Noord-Afrika, Azië, Australië en Noord-Amerika vertegenwoordigd, terwijl de Gewone soort meer bijzonder in de gematigde en Westelijke streken van Europa te huis behoort. Mannetje en wijfje dragen hetzelfde vederkleed ; het fraaijere of het graauwe van het gevederte duidt dus bij dezen vogel niet het verschil van sekse aan; wel daarentegen het verschil van jaargetijde, vermits die voorwerpen, welke juist van veêren hebben verwisseld, veel blanker en schooner zijn, dan hunne soortgenoo- ten vóór den ruitijd. Het wijfje echter heeft een aanmerkelijk korteren snavel. De jongen hebben nagenoeg dezelfde kleuren als de ouden, doch zien er bij- zonder net uit; het grijs op den rug is bij hen meer een zacht zilvergrijs; hunne onderdeelen zijn zacht glanzig wit, terwijl de rosse kleur der zijden en verdere onderdeelen bij hen gedeeltelijk ontbreekt, althans veel lichter is dan bij de ou- den. Bij het verlaten van het nest zijn zij vecl kleiner en slanker dan de volwas- sen voorwerpen. Het nest ligt in een boomgat, meestal in dat van een ouden of gedeeltelijk vermolmden boomstam, en is uit worteltjes en doode bladeren zamengesteld. De eieren, die door beide ouden bebroeid worden, zijn wit met rosse vlek- ken en gelijken op die der Mees, doch zijn, even als de vlekken, grooter. Zeer zelden betrekt het ouderpaar eene woning, zonder deze aan reparatie te onderwerpen. Is het gat te naauw, dan hakken zij onvermoeid, totdat het zijne behoorlijke wijdte verkregen heeft; is het te wijd, dan pleisteren zij er slijk rondom, totdat er niet meer ruimte overschiet, dan noodig is om hen door te laten. Zij be- kleeden dus onder de vogels gelijktijdig het ambt van timmerman en van metselaar , en vooral in het eerste vak zijn zij zeer ervaren. Ofschoon niet zoo degelijk toe- gerust als de Spechten, hakken en hameren zij toch even onvermoeid, en door hunne volharding in den arbeid komen zij even ver als de Spechten die met ster- ker gereedschap werken. Hun snavel is niet zoo beitelachtig scherp als die der Spechten, doch even spits; zij splijten niet, doch splinteren. Daar zij tot mijne geliefkoosde keoivogels behooren, heb ik er steeds een of meer in mijne nabij- heid, en een zeer {raai voorwerp vliegt, terwijl ik dit schrijf, door de kamer rond. De lust om in eene kooi te leven is bij hem geheel voorbij. Reeds van drie houten kooijen heeft hij de wallen doorboord, altijd met het hout aan de tralie- zijde beginnende ; gewoonlijk splinterde hij van ’s ochtends vroeg tot in den na- r middag, en maakte zoodoende binnen 4 à 5 dagen een gat, groot genoeg om daardoor zijne gevangenis te ontvlugten. Een ander voorwerp, even groot lief- hebber van timmeren, werd in eene ijzeren kooi geplaatst: toen het daarin niets anders te breken vond, zette het zich aan ’t werk op de houten lade, het eenige hout in de kooi. Verleden jaar vingen een paar jongens een wijfje van den Boomklever op het nest. Daar zij geene kooi bezaten, bonden zij haar een koordje aan de poot en wonden dit om de poot eener tafel. Zoodra echter de gevangene hare kans daartoe schoon zag, begon zij te hameren, en hamerde zóó lang en zóó onvermoeid voort, dat omstreeks den namiddag het ontvlugtingswerk voltooid was. In plaats van het koord stuk te bijten, hetgeen haar veel minder moeite zou gekost hebben, zette zij zich op het hout en vernielde zóó veel aan de scherpe kanten der tafelpoot, dat het koord afzakte en er onder door kon worden gehaald ; zoo althans scheen zij het te hebben aangeiegd. Het raam stond open, en de bedrijvige gevangene ontsnapte ; van het koord echter had zij zieh niet weten te ontdoen, zoodat zij ditmaal zich zelve ving. In den namiddag namelijk vonden dezelfde jongens, van den land- arbeid terugkeerende, de vlugteiing in een perenboom vastgestrengeld en zoodanig verward, dat de tak, waaraan zij nu gevangen zat, moest worden afgebroken. Het ongelukkige voorwerp kwam daarna in mijn bezit en leefde geruimen lijd in de kooi, maar verworgde zich op zekeren ochtend tusschen de traliën. Spechtmeezen of Boomklevers onderscheiden zich niet alleen door hunne talenten in het vak van timmeren : zij zijn ook zeer goede gymnasten en overtreffen daarin zelfs de Spechten; zij klimmen, klauteren, hangen en wenden zich in alle rigtingen met gelijke vlugheid als de Boomkruipers, en met dezelfde zekerheid als de Spechten. Zij leven gezellig en vliegen met Meezen en Goudhaantjes door bosschen, en tuinen. Waterachtige streken mijden zij; bij voorkeur vertoeven zij op plaatsen, die rijk bezet zijn met eiken, beuken en dennen. Zij voeden zich met zaden, noten, larven, groote en kleine insecten; de eikels, die door rupsjes of maden zijn aangetast, rukken zij van den tak, en zij vliegen er meê naar de eene of andere scheur of spleet, hetzij in een muur, tusschen een ijzeren hek of tegen een boom- stam ; daar klemmen zij het dan met de pooten vast, of brengen het er met den bek tusschen, en hakken het stuk. Meestal keeren zij herhaaldelijk naar zulk eene eenmaal gevonden scheur terug, hetgeen sommigen aanleiding heeft gegeven tot de onderstelling, dat deze vogels wintervoorraad opdoen. Zij slapen niet han- gende, met den kop naar omlaag, doch op de takken zittende ; althans de voor- werpen, welke ik gevangen hield, sliepen even als alle andere kleine vogels. Zij hebben geen zang, doch brengen geluiden voort, die naar het scherpe »tsie tsie siesiesiel” der Meezen gelijken, maar krachtiger van toon zijn. | Men kan ze zeer gemakkelijk gevangen houden, mits men ze in eene sterke | kooi plaatse. Ten einde hun eenige bezigheid te verschaffen, legge men in een hoek | der kooi een stuk vermolmd hout. Ik heb ze geruimen tijd in het leven gehouden met hennepzaad, hazel- en beukennoten, meelwormen en gehakt ei; meelwormen eten zij gaarne, en ook vliegen pikken zij op. De jongen kan men grootbrengen met een mengsel van geweekt brood, miereneijeren (welke ook door wormsgewijze aan reepjes gesneden stukjes kalfs- hart kunnen vervangen worden) en gekneusd hennepzaad. Ofschoon zij gaarne het voedsel nuttigen, zijn zij toch aan kwalen onderhevig, die zich bij de oud-gevan- genen niet voordoen; zij worden dan spoedig lam in de pooten of verkrijgen niet de vereischte kracht in den snavel, om te kunnen hakken en stukbijten. Sn DE DENNEMEES. PEANRAUISTTANTSE NK: De Dennemees is in Nederland, naast de Kuifmees, de minst algêmeene soort van het geslacht Parus. Men treft deze soort hier te lande hoofdzakelijk in die provinciën aan, waar dennen groeijen; daar broeit zij en zwerft zij in het najaar in gezelschap van andere Meezen rond. Overigens bewoont zij het Noorden en Midden van Europa, van waar zij echter tegen het koude jaargetijde, zoo zij er niet in bosschen en buitenplaatsen blijft rondzwerven, naar Zuid-Europa ver- huist. Hier te lande zien wij haar van September tot April, en het talrijkst in November. Bij voorkeur houdt zij zich in dennenbosschen op, minder in wilgen- of elzenhout, en in laag hout is zij steeds schaarser te vinden, dan de Pimpel, Zwartkop- of Groote Mees. Wij zien haar dan ook gewoonlijk slechts boven in de boomen. Wegens hare minder algemeene bekendheid, wordt zij door onze bui- tenlieden nu eens voor de Zwartkop-Mees, dan weder voor het jong van de Gewone Mees (Parus major) aangezien. Intusschen is zij de Gole-tit (Coal-tit) der Engelschen, de Petite Gharbonnière der Franschen, gelijk zij dan ook in som- mige streken van ons vaderland de Kleine Koolmees, de Kleine Kolenbrander, of ook wel de Zwarte Mees genoemd wordt; al die namen duiden blijkbaar op de donkere, glimmend zwarte kleur van haar kop. Wij noemen haar eenvoudig Dennemees, omdat zij, gelijk we hierboven aanstipten, zich bij voorkeur in den- nenbosschen ophoudt, en ook omdat zij zich, meer dan andere Meezensoorten, met de zaden der dennenvruchten (mastappelen) voedt. Zij is nog kleiner dan de Zwartkop-Mees, en hare jongen zijn haast niet grooter dan de Sluiper. Er bestaat bij dit vogeltje slechts weinig uiterlijk verschil tusschen de seksen; bij de mannetjes is de zwarte vlek aan de keel meer langs den krop uitgebreid; de zijden van het ligchaam zijn iets rosser dan bij de wijfjes. De jongen zijn veel fletser, en vóór den eersten rui hebben zij de zijden bijna even flets als de buikveêren; voorts hebben zij het zwart aan den kop doffer, en de pooten lichter gekneusd. Deze vogeltjes vliegen na den broeitijd in gezelschap van hunne soortgenooten, en meestal de jongen met de ouden; in het najaar blijven zij wel is waar nog bij elkaêr, doch vereenigen zich ook met andere zwervende vogels, en vormen zoodoende dikwijls zeer talrijke troepen, en,‚ daar nu van zulke troepen zich nu en dan eenige voorwerpen afzonderen, hetzij uit eigen beweging, hetzij doordien zij vervolgd werden, worden zoo van lieverlede de jonge Meezen van de ouden ge- scheiden. ’t Zou trouwens niet goed gaan, als zij te lang in elkanders gezelschap bleven: voorwerpen, tot dezelfde generatie behoorende, zouden dan alligt onder- ling paren, en men weet, dat uit zulke paringen gewoonlijk òf geen, òf gebrekkige jongen voortspruiten. De broeitijd dezer vogeltjes duurt van het laatst van April tot het einde van Julij, in welk tijdsverloop zij, in twee broeisels, twaalf à achttien jongen voort- brengen. De nesten, uit worteltjes, mos, haar, en veêren zamengesteld, liggen in tamelijk diepe boomholen, waarvan de ingang zeer naauw is. De eijeren gelijken dermate op die der Zwartkop-Mees, dat men ze niet van elkaêr kan onderscheiden. Sommigen beweren wel is waar, dat hare. eijeren meer, anderen daarentegen dat ze minder gevlekt zijn, dan die van laatstgenoemde soort, alsmede dat ze kleiner zijn dan die der Pimpelmees, doch zooveel is zeker, dat men ze noch door de vlekken, noch door het verschil in omvang met zekerheid zal kunnen herkennen, wanneer zij eenmaal met de eijeren der twee genoemde soorten onder elkander liggen. Trouwens zal men ook dikwijls in één en hetzelfde nest (zoowel van de Zwartkop- als van de Dennemees) eijeren aantreffen, die reeds onderling verschil in vlekken vertoonen. De jongen Dennemeezen worden door beide ouden met spinnen, rupsen, muggen en vliegen grootgebragt; zij zijn spoedig volwassen en vliegen met de ouden rond, totdat er een tweede broeisel komt; die van het tweede broeisel blijven steeds langer in het gezelschap der ouden, dan die van het eerste. De Dennemees voedt zich des zomers met insecten, en ’s winters met hunne maskers, zooals chrysaliden van vlinders en kevers, en ook met spineijeren; de zaden, die zij eet, zijn hoofdzakelijk, gelijk wij hierboven reeds aanmerkten, die der dennen, maar zij nuttigt ook die van beuken (zoogenaamde beukennootjes); ook wil zij wel eens aan appelen, peren en eikels pikken, doch hoofdzakelijk eten ze de daarin aanwezige insecten. Haar stemgeluid, dat bij beide seksen geheel eenerlei is, staat, als ware ’t, tusschen dat van de Gewone en de Zwartkop-Mees in; het is zwakker, maar even helder als dat van eerstgenoemde, en krachtiger en niet zoo heesch als dat der Zwartkop-Mees. Haar gewoon geroep of lokgeluid is iets doordringender, dan dat van andere Meezen, en kan het best met de syllaben „tsie-zingk-zingk” vergeleken worden; op de eerste syllabe „tsie” drukken zij wat sterker, dan de Pimpel en de Gewone Mees. Over ’t algemeen laat deze soort zich veel minder hooren, dan andere soorten. Ook in het voorjaar, wanneer andere Meezen, bij haar gewoon geroep, nog een korten zang voegen, blijft de Dennemees even stil als in het najaar. Men vangt ze niet zoo ligt, als de andere soorten, vermits zij meestal hoog in de boomen zitten en bijzonder onrustig van aard zijn. Tegen den Uil zijn zij even woedend, als tal van andere vogels, doch zij vergenoegen er zich meê, hem van verre uit te jouwen; om die reden wordt men ze met Uil en lijmstokken niet zoo spoedig meester. Niettemin vangt men ze in het koude jaargetijde toch zeer dikwijls, bij lokvogels in knipkooijen. Hoewel zij in gevangenschap veel moeijelij= ker, dan andere soorten, in het leven te houden zijn, zullen zij echter, bij eene goede, zorgvuldige behandeling, even goed tieren als de Gewone Mees; als voedsel dienen zij veel meelwormen, beuken- en dennenzaden te hebben. In de kooi hoort men ze zelden, zoodat zij niet als lokvogels kunnen gebruikt worden. Sedert eenige weken heb ik er een in de kamer rondvliegende; ik voed het met gekneusd hennepzaad, stukjes hazelnoot en nu en dan een meelworm. Het is zeer mak, slaapt ’snachts in een rol teekenpapier, en is zoo gezond en vrolijk als ware het in vrijheid. Eene verwante soort, die iets grooter is, doch op het eerste gezigt bijna niet van de hier afgebeelde kan worden onderscheiden, bewoont Java en wordt in de wetenschap Parus atriceps genoemd. Dd DE ZWARTKOP-MELES. PARIS PALUSTRIS. De Zwartkop-Mees, ook Kleine Koolmees, Koolmeesje, Rietmees en in som- mige streken van ons land zelfs „Korstje Kaas” genoemd, is, ofschoon zij in het najaar dikwijls in vrij groote menigte wordt gezien, toch veel minder talrijk, dan de Gewone en Pimpelmees. Even als de beide genoemde soorten, is zij een zwerfvogel, die van Augus- tus tot Maart in troepjes, meestal in ’t gezelschap van andere vogels, rondvliegt, ter- wijl zij overigens bijna dezelfde eigenschappen bezit, als de reeds beschreven Kuifmees. De Zwartkop wordt echter gewoonlijk in het lage hout gezien, en schijnt aan de slootkanten de voorkeur te geven. Aan de wortels van elzenboomen en over ’t al- gemeen aan de onderste gedeelten van langs het water staand hout, ziet men dit vogeltje meer dan boven in de boomen. Men herkent het spoedig aan zijne som- bere kleuren en zwarten bovenkop, alsmede aan zijn schor en melankoliek stemge- luid. De twee laatstbedoelde eigenaardigheden strooken echter volstrekt niet met zijne geaardheid; want het is een regt levendig, vrolijk diertje, onophoudelijk in beweging, terwijl het zich gedurig laat hooren en daarbij allerlei aardige, hangende en klimmende houdingen aanneemt. Het is zelfs nog vlugger dan de Pimpel: het ont- snapt alligt tusschen de traliën van vogelkooijen, en kruipt in een ommezien in en uit de gaten van holle boomen. Daarbij is het niet schuw, en in lang niet zoo twistziek en nijdig, als de Gewone en Pimpelmees. Het verschil tusschen beide seksen bestaat bij de Zwartkop-Mees dáárin, dat het mannetje het zwart onder aan de keel uitgebreider, den buik blanker, en het zwart aan den bovenkop glanziger heeft, terwijl hij steeds het wijfje in grootte overtreft. De jongen verschillen niet veel van de ouden, doch zeer jonge voor- werpen zijn te herkennen aan hunne meer bleeke, doorschijnende pooten. De Zwartkop-Mees broeit in dezelfde streken, als de Pimpel, en maakt haar nestje op dezelfde manier, ofschoon men het wel eens bovenop een knotwilg, tus- schen het mos, op den molm vindt; iets dat van den Pimpel nog niet is opgemerkt. Soms ook maakt de Zwartkop gebruik van de aardholen onder wortels, en zelfs. heeft men wel eens zijn nest in een rattengat langs den waterkant gevonden. Als bouwstoffen bezigt hij mos, haar, het pluis van wilgenbloemen, veêren, alsmede weefsels van spinnen of andere insecten. De eijeren, waarvan er gewoonlijk zes à acht in een broeisel gevonden worden, zijn wit van kleur met roode stipjes aan het stompe einde; zij verschillen van de Pimpel-eijeren alleen door hun geringer omvang, hoewel sommigen meenen, dat er tusschen de eijeren van beide soorten ook verschil in kleur bestaat. Het mannetje is het wijfje behulpzaam in het uit- broeijen der eijeren en verzorgen der jongen. Het voedsel dezer soort is hetzelfde als dat der Pimpel-, Kuif- en Gewone Mees. De bewering, dat de Zwartkop-Mees hoofdzakelijk insecten uit het riet zou nemen, is onjuist; zij pikt ze evenzeer uit de boomen, als uit het riet, overal waar zij ze maar mag ontmoeten. Haar wetenschappelijke naam, P. palustris, heeft alleen betrekking op hare gewoonte om langs waterkanten te vertoeven; een rietbewoner is zij echter geenszins. Naar gelang van omstandigheden laat zij verschillende geluiden hooren, doch dit verschil in stem hangt volstrekt niet van de jaargetijden af. Hoewel de meeste dier geluiden min of meer met die van andere Meezensoorten overeenkomen, heeft toch de Zwartkop-Mees een zeer eigenaardig gewoon geroep, luidende, als: „tsi-tsi-chê”’, welke klanken zij gewoonlijk eenige malen achtereen herhaalt. Als er in het voor- jaar, tegen den paartijd, eenigen bij elkaêr zijn, en de mannetjes dan elkander vervolgen, of wel wanneer zij een Steenuil of anderen vijand ontwaren, laten zij een geluid hooren, bestaande in eene schielijke herhaling der syllaben: „dzjorrt- dzjorl-dzjorl”, welk geroep veel overeenkomst heeft met het signaal der Staart- meezen, als dezen een Uil in den omtrek opmerken. Het eerstbedoelde geluid echter hoort men van geen enkele andere inheemsche Meezensoort. Men vangt den Zwartkop niet zoo spoedig, als de Pimpels of de Gewone soort, en wel doordien hij geen groot liefhebber van vliegen is en dus niet zoo spoedig de boomen verlaat, om naar lokvogels en lijmstokken te komen. Wil men hem dus met den meezenknip magtig worden, dan dient deze in den boom te hangen, gelijk ook de lijmstokken, daar digt bij moeten staan, indien men daar- nld mede de vangst wil beproeven; en daarmede vangt men hem dan ook nog het spoedigst; want, in volle woede tegen den Uil, maakt hij dan van zijne vleugels meer gebruik, dan hij ter wille van een lokvogel zijner soort doen zou. In de kooi voêrt men de Zwartkop-Meezen met gekneusd hennepzaad, meel- wormen, spinnen, spineijeren, en eenige kleine stukjes hazel- of okernoot. De hen- nepzaadjes breken zij niet stuk, zoo als de Groote of Gewone soort doet, maar zij maken er een klein. gaatje in, en halen daar het voor hen smakelijke zeer netjes uit. Het aldus geledigde zaad ziet er bijna als ongebruikt uit, zoodat men soms in de meening verkeert, dat zij nog niets gegeten hebben. Als zij gebrek aan voedsel hebben, pikken zij de oude schillen weder op en loeren door het gemaakte gaatje, of er nog iets voedends is overgebleven, hetgeen zij er dan zeer behendig uit- pluizen. Zij hebben de gewoonte om, waar zij maar kunnen, zich in de kooi te verschuilen; heeft men er velen bij elkaêr, dan trachten zij. gewoonlijk zich in den etensbak te bergen, zoodra men bij de kooi komt. Eerst zien zij u dan even aan, en op eens schieten zij als muizen naar hun schuilhoek. ’s Nachts slapen zij zelden op hun stokje, maar meestal in een der hoeken van de kooi of in den etensbak. Het zijn zeer aardige vogeltjes, maar zij leven in de kooi zelden langer dan een jaar. DN AERON UPUPA EPOPS. Door den eigenaardigen vorm van hun snavel, door hunne krachtige pooten en zacht rosse kleur, onderscheiden de Hoppen zich als een zeer kennelijk geslacht. Zij staan dan ook als zoodanig geheel op zich zelf, en‚ met uitzonde- ring van eenige weinige bekende soorten van het geslacht Podocis (uit het Zuid- Westen van Azië), kennen zij geene verwanten in de vogelwereld. De hier te lande bekende Hop is in Europa de eenige vertegenwoordiger van deze merkwaardige familie; daartoe behooren trouwens een gering getal soorten, en dezen hebben daarenboven onderling zooveel overeenkomst in kleur en grootte, dat men ze slechts bij een zeer naauwkeurig onderzoek van elkander kan onder- scheiden. Zij bewonen de oude wereld, terwijl onze Hop, behalve in Europa, ook over het grootste gedeelte van Azië wordt aangetroffen, in het Noorden van welk werelddeel hij zelfs een zeer algemeene vogel is. De voorwerpen, die de noor- delijke streken van Europa en Azië bewonen, trekken ’s winters naar het Zuiden. In Noord-Afrika daarentegen is de Hop een standvogel. In Zuid-Indië en China trekt hij, gedurende het koudere jaargetijde, gezellig rond. Hier te lande verschijnt hij in April, en hij verhuist weder in September of October; soms echter worden hier, even als in Engeland, ook ’s winters troepjes van 2 à 5 stuks waargenomen. Er bestaat bij dezen vogel geen uiterlijk verschil van sekse; evenwel onder- scheiden de mannetjes zich meestal door hunne meerdere grootte en door de donkerzwarte kleur hunner staart- en vleugelpennen, terwijl de wijfjes gewoonlijk fletser gekleurd zijn. De jongen vertoonen reeds bij het verlaten van het nest eene korte kuif; hunne kleuren zijn overigens aan die der ouden gelijk, doch hun snavel is aanmerkelijk korter en regt, zoodat hij meer naar den bek van een Spreeuw gelijkt. De Hop broeit in holen, meestal in de diepe gaten van vermolmde knotwil- gen; vindt hij echter dergelijke boomen niet in den omtrek, dan kiest hij ook wel hoogere boomen tot broeiplaats; soms ook, doch zelden, broeit deze vogel op den grond, onder steenen of onder wortels van boomen. Meestal leet het wijfje hare eijeren op een vermolmden bodem; zelden worden daarbij eigenlijk gezegde bouwstoffen aangetroffen, en dan nog in zeer geringe hoeveelheid, alleen wat in de onmiddellijke nabijheid van het nest te vinden is, als doode varenblaadjes, dunne wortels of veêren. Sommige beweren dat de Hop de uitwerpselen van vee en andere dieren opzoekt en naar zijn nest brengt; anderen meenen dat hij steeds in vuil of mest zou broeijen. Ofschoon nu inderdaad de eijeren van dezen vogel in mesthoopen, zelfs in afvalputten nabij woningen gevonden zijn, is dit echter niet in den regel het geval. Wel is waar vindt de Hop zijn voedsel hoofdzakelijk in mest en vuil, en het gevolg daarvan is dan ook, dat hij soms een onwelrie- kenden geur verspreidt, doch slechts bij uitzondering broeit hij op die plaatsen, waar hij zijn voedsel vindt. De eijeren, meestal vier in één broeisel, zijn aanvan- kelijk bleek blaauw-groen, welke kleur echter, na eenige dagen broeijens, tot een vuil grijs overgaat. Alleen het wijfje broeit; zij zit bijna den geheelen dag op hare eijeren, en verwijdert zich alleen om hare uitwerpselen op eenigen afstand te laten neêrvallen; zoodra zij begint te zitten, wordt haar voedsel haar door het mannetje aangebragt. De jongen komen geheel naakt uit het ei te voorschijn; zij worden door beide ouden met muggen, larven en maden gevoêrd; zoodra zij iets grooter geworden zijn, steken zij allen naast elkaêr de koppen buiten het nest, en blijven in die houding geduldig de aankomst hunner ouders verbeiden, die daardoor de moeite kunnen sparen, met het voor de jongen bijeengegaêrde voedsel het nest binnen te gaan. De Hop vindt, zooals wij reeds aanstipten, zijn voedsel op den grond; daarbij komt zijn lange snavel hem zeer van pas (of, anders gezegd, hij heeft een langen bek, omdat hij zijn voedsel op den grond moet vinden). Hij zoekt daar wormen op dezelfde wijze als de Spreeuw, namelijk, door in den grond te boren, daarbij, door de aangebragte beweging, de wormen naar boven drijvende. Terwijl echter de Spreeuw meestal die bewerking aan het grazende vee overlaat, en wacht tot- dat de worm naar buiten kruipt, om dien dan op te pikken, steekt daarentegen de Hop zijn langen snavel tot aan den mondhoek in den weeken bodem, schudt den kop heên en weêr, en huppelt daarbij met de pooten; zoodra nu door een en ander het insect naar boven is gedreven, werpt de Hop het met den snavel omhoog, en vangt het even behendig weder op. Zoo zet hij zijne onderzoekingen geruimen tijd voort, op verschillende plaatsen gaten borende, totdat de daar aan- wezige insecten opgespoord en verzwolgen zijn. Zijne tegenwoordigheid wordt dan ook spoedig door de achtergebleven boorgaten aangewezen. Weinig vogels vertoonen zooveel verscheidenheid in hunne bewegingen, als de Hop. Hij doorloopt korte afstanden gelijk de Spreeuw, en springt even behendig als de Ekster; hij zoekt zijn voedsel gelijk de Snip, en hapt dit even als de Rhi- noceros- of Zwaardvogels (Buceros) op; hij vliegt snel, en wendt en keert gemakke- lijk, doch gebruikt ook zijne vleugels om zich, in tijd van nood, voor ontdekking te behoeden: hij legt zich dan namelijk plat op den grond, en spreidt de vleu- gels zoo wijd mogelijk uiteen, in welke houding hij dermate naar den met vuil bedekten bodem gelijkt, dat zijn vervolger hem gewoonlijk over ’t hoofd ziet. Het is een uiterst schrandere, oplettende en vertrouwelijke vogel, en deze hoedanigheden merkt men vooral bij gevangen voorwerpen op. Men ziet ze echter zelden in kooijen, daar men het over ’t algemeen als onmogelijk beschouwt, in- sectenetende vogels in gevangenschap levend te houden. Tijdens mijn verblijf in eene der kleine steden van Noord-Braband vond ik tot mijne groote verwondering een aantal, althans minstens twintig, doode Hoppen in een boomgaard, bij wijze van vogelverschrikkers, aan lange stokken hangen. Kenige dezer vogels waren denzelfden dag geschoten en nog geschikt om opgezet te worden, zoodat ik uit den schijnbaar waardeloozen buit nog eene aanwinst voor mijne verzameling opdeed. Den volgenden ochtend gelukte het mij, een oud mannetje levend te vangen; daar echter omstandigheden mij verhinderden, den vogel behoorlijk te verzorgen, moest ik hem bij den eigenaar van den boomgaard ter bewaring laten. Het was een alleraardigste vogel; zijne oplettendheid en sier- lijke bewegingen hadden dan ook zooveel invloed op mijn vriend, den eigenaar van den boomgaard, dat deze beloofde, nimmer weer een Hop neêr te zullen schie- ten. Onze Hop — want wij beschouwden den vogel als ons gezamenlijk eigen- dom — huisvestte in eene duivenkooi; wel wist hij telkens daaruit te ontvlugten, doch ook telkens, en steeds uit eigen beweging, keerde hij daarin terug. Zoodra de huisgenooten aan het middagmaal zaten, kwam hij toevliegen, zette zich op de tafel en pikte aan de verschillende spijzen, zonder er echter van te eten; doch stukjes gekookt of gebraden vleesch waren voor hem een lekkernij. Kreeg hij meer, dan hem noodig toescheen, dan bragt hij de overgeschoten stukjes naar zijne kooi. Kreeg hij in ’t geheel niets of liet men hem wachten, dan plaatste hij zich op een binnen de kamer aan het venster staanden bloempot, maakte voor-en ach- terwaartsche bewegingen met de kuif, stak vervolgens den kop regt omhoog, en begon dan een deuntje, dat wij gewoon waren zijn klaaglied te noemen: »wak- wak-wak, hoep-hoep-hoep”’, een allervervelendst geroep, vooral als het wat lang duurde; in geen geval echter hield hij op vóórdat hij zijn zin gekregen had. Dik- wijls ook trachtte hij in den bloempot wormen te vinden, bij welke pogingen hij de aarde naar buiten tegen het venster en op den grond wierp; kwam nu de huisvrouw zijn gemors schoonvegen, dan zat hij in een wip op haar hoofd, en pikte aan hare muts of trok haar aan de haren. Zijn voedsel bestond uit brood, gehakt ei en stukjes vleesch; wormen en larven waren zijn lievelingsspijzen, en gedurende de zomermaanden maakte hij in de kamer ijverig jagt op vliegen en muggen. Hij kwam echter zeer ongelukkig aan zijn einde: zich onvoorzigtig op de brandende kagchel gewaagd hebbende, vond hij daar, eer men hem hulp kon bieden, een jammerlijken dood. DE SPOTLIJSTER. MIMUS POLYGLOTTIS. Het geslacht Mimus bestaat uit eenige Amerikaansche vogelsoorten, die zich, door hare verlengde, slanke vormen, als eene vrij zelfstandige groep kenmerken, doch het meest de Lijsters (Twrdi) nabijkomen en dan ook als lijsterachtige vogels kunnen beschouwd worden. Zij zijn zeer slank, vrij hoog op de pooten, hebben een dunnen, nog al langen snavel, een langen, afgeronden staart en middelmatige vleugels. Zij zijn buitengewoon vlug in hunne bewegingen, wippen onophoudelijk met den staart, houden gewoonlijk het ligchaam meer verticaal dan de eigenlijke Lijsters, loeren gestadig links en rechts, en nemen binnen weinige oogenblikken allerlei houdingen aan; kortom, het zijn zeer onrustige en bij uit- stek levendige vogels. Zij bewonen Amerika, leven in de bosschen, voeden zich met beziën en insecten, en bezitten een krachtig, sterk ontwikkeld stemgeluid. De Spotlijster vertegenwoordigt in de Vereenigde Staten onzen Zanglijster. Zijn geluid is echter buigzamer, d. w. z., hij kan hoogere, lagere en krachtiger toonen voortbrengen. Het is echter niet schooner, niet zoo zacht modulerend, maar meestal scherp en wild, als kende hij zijn eigen zang niet eens. Hij is dan ook niet de kunstenaar, dien men zich, op zijn naam afgaande, zou voorstellen (Mimus toch beteekent: »nabootser”, en polyglottis: vvele talen sprekende”). Er zijn meer, zelfs vele andere vogels, die gelijke, ja grootere zangtalenten bezitten, en toch maar met een zeer nederigen titel zijn bedeeld. De Amerikanen echter hebben geen Nachtegaal, geen Zanglijster; zij hooren noch het dweepende avondlied van het. Roodborstje, noch den jubelenden ochtendzang van den hemelwaarts stijgen- den Leeuwerik; zij kennen onze Zangers niet: geen wonder dan ook, dat zij uit- bundig zijn in loftuitingen ter eere van een enkelen hunner Zangvogels , omdat die soms den hond nablaft en even als de kat miaauwt. Men bedenke hierbij, dat het als ware ’t eene aangeboren eigenschap der Noord-Amerikanen is, om de hoeda- nigheden van alles, wat voor den handel is bestemd, hoog op te vijzelen, ten einde dit, door zoodanige maar al te dikwijls bedriegelijke grootspraak, met winst aan den man te brengen. Wij willen echter den kunstenaar, hun Spotlijster, geen on- regt aandoen, en beschrijven hem daarom met Wilson’s eigen woorden. Wilson nam hem in zijn vaderland, in de gulden vrijheid, in zijn vollen zang en jubel waar, en zegt o. a. het volgende: ‚De schranderheid, die hij aan den dag legt, om de verschillende geluiden van bijna iederen vogel der schepping af te luisteren en in het geheugen te pren- ten, is verwonderlijk en kenmerkt de grootheid van zijn genie. Behalve deze gave, bezit hij eene volle, krachtige en klankvolle stem, alsmede de eigenschap, of lie- ver de bekwaamheid, om geluiden in verschillende modulatiën en wijzigingen voort te brengen, zoodat hij zoowel de zachte heldere toonen van den Boschlijster als het scherpe geroep van den Arend weêrgeeft. Niet alleen bootst hij de maat en den toonaard van deze oorspronkelijke geluiden getrouw na, doch hij overtreft ze zelfs in kracht en zoetheid van toon. In zijn natuurlijk verblijf, zittende boven in een hoogen heester, bij het schemeren van den ochtendstond, als het lied van honderde kleine zangers in de wouden weêrklinkt, verrijst zijn zang boven alle andere mede- dingers. Zijn zang is echter niet geheel en al nabootsing ; hij bezit ook zijne eigene, zeer kennelijke en als ware ’t onverschrokken toonen, die hij in oneindige varia- tën voortbrengt. Deze zang bestaat uit een kort, schielijk herhaald uitstooten van twee, drie, op zijn allerhoogst vijf of zes syllaben, die gewoonlijk door de eene of andere nabootsing worden gevolgd. Op deze wijze gaat hij een half uur, soms wel een uur lang voort, zonder ’t allerminst in kracht en ijver te verflaauwen. Zijne uitgespreide vleugels en met wit geschakeerde staart, alsmede de vrolijkheid waar- mede hij zich beweegt, slreelen het oog van den waarnemer evenzeer als zijn zang het oor aangenaam verrast. Somtijds springt hij, steeds zingende, schielijk vooruit of omhoog ; zijne bewegingen worden vuriger en klimmen tot vervoering, terwijl te- gelijkertijd zijn geluid in kracht en verrukking toeneemt. Hij geeft zich dermate aan zijne muziekale inspanning over, dat hij zichzelven schijnt te vergeten, en met onbezonnen sprongen neêrdaalt; doch plotseling schiet hij weêr pijlsnel omhoog, als wilde hij de ziel van den zang, die met den laatsten toon verloren ging, weder tot zich nemen. Al wie den vogel hoort, zonder hem te zien, zou meenen, zich te midden van een heerlijk vogelenkoor te bevinden. Zóó volmaakt zijn zijne nabootsingen, en zóó schielijk en afwisselend de klanken, die hij voortbrengt, dat zelfs de wild- jager dier streken er door bedrogen wordt. Gelijk de jager de vogels lokt, door hun geroep na te bootsen, zoo wordt hij wederkeerig door de geluiden van den Spotlijster om den tuin geleid, daar deze hem naar vogels doet uitzien, die mis- schien uren ver in den omtrek niet te vinden zijn. Doch niet alleen de natuur- onderzoeker en de jager worden door hem misleid, ook de vogels zelf, die zich in zijne nabijheid bevinden, vliegen maar al te dikwijls op het vermeende geroep hun- ner soortgenooten aan, of wel zij schieten angstig tusschen het gebladerte op het hooren van een geluid, hetwelk hun, als dat van den Sperwer, dreigend te ge- moet klinkt”. Andere schrijvers melden, dat Spotlijsters, die zich nabij de woningen of in meer bevolkte streken ophouden, de geluiden van huisdieren zóó natuurlijk nabootsen , dat dikwijls de bewoner dier streken zijn hond in het bosch denkt te vinden, en eerst op het zien van den wegvliegenden vogel het bedrog ontwaart. Evenzoo wordt ook de hond verschalkt; want de Spotlijster bootst ook het fluiten na, waar- mede de meester zijn hond roept, en deze zoekt nu zijn meester in het bosch. Op dezelfde wijze misleiden zij, volgens die schrijvers, de Hoenders , door den Haan na te kraaien, doen de kuikens afdwalen, door even als de Hen te kakelen, en drijven zoodoende onbewust den spot zoowel met de menschen als met de dieren, in wier nabijheid zij zich bevinden. Jammer echter dat de Spotlijsters, die in gevangen staat uit Amerika her- waarts worden aangevoerd, zoo geheel en al hunne zoo wondervolle hoedanig- heden verloochenen. Zoolang de vogel in zijn vaderland, in den winkel van den vogelhandelaar te koop hangt, bestaat er geen grooter kunstenaar, geen aardiger naklapper, geen fraaijer zanger, dan hij ; maar naauwelijks is de vogel verkocht, of al zijn talent is gevlogen. En toch wordt er wel honderd dollars, soms nog meer voor zulk een vogel betaald. Voorwerpen, die juist te Liverpool zijn aangevoerd, gel- den 2, 3 of 4 pond sterling per stuk, en de vogelhandelaar in Engeland maakt er meestal goede zaken bij. De vogelliefhebber echter, die zich voor zoo veel geld een Spotlijster heeft aangeschaft, verkeert lang in groote verwachting, en schrijft mntusschen het zwijgen van zijn nieuweling aan vermoeidheid ten gevolge van den overtogt toe. Andere teleurgestelden vleijen zich een tijd lang met de hoop, dat hun vogel eerst na geruid te hebben, of althans in den eerstkomenden zomer, zingen zal. Van alle vogelliefhebbers, die Spotlijsters houden en gehouden hebben, ken ik er niet één, die niet in zijne verwachting teleurgesteld werd. Van dertig voorwerpen, die, eenige maanden geleden, te Londen door een han- delaar werden gekocht en grootendeels weder verkocht, was er slechts één die zong, en deze moest, ter wille van het weinige, dat hij ten gehoore bragt, 10 pond sterling kosten, terwijl de overigen de som van 5 pond opbragten. De eenige zanger, die, wegens den hoogen prijs, welke er voor gevraagd wordt, tot heden onverkocht gebleven is, zingt gedurende een groot gedeelte van den dag, maar bederft telkens het schoone van zijn zang door een alleronaangenaamst krassend geschreeuw. Ik heb een Spotlijster gehad, die hetzelfde leelijke gekras maakte en zóó luidruchtig was, dat alle overige zangers zich overschreeuwden, zonder echter gehoord te kunnen worden. Al mijne zangers waren dan ook binnen eenige dagen door dat gezelschap geheel bedorven. De Nachtegaal, als gevoelde hij zich in zijne waarde miskend, zweeg; zoo deed ook het Roodborstje. De Sijs daarentegen maakte zijn scherp geslijp nog leelijker dan gewoonlijk, en ook de oude verstandige Spreeuw schreeuwde den Spotlijster na, en nam daarbij eene houding aan, als wilde hij zeggen: »zoo lets kan ik ook”. Ieder der overige gevederde muziekanten deed zijn best, om boven al de anderen uit te schreeuwen. Het was onmogelijk, een gesprek te voeren onder zulk een oorverdoovend geraas, en de Spotlijster-voorzanger werd dan ook spoedig verwijderd. Een tweede maal wilde ik het nog eens met een ander voorwerp proberen; doch ook dit was een ontembare wildzanger, en de soms wonderbare geluiden, die hij voortbragt, werden mij op den duur toch zóó ondragelijk, dat ik mij ook van hem moest ontdoen. Ik heb celebriteiten onder de Spotlijsters gehoord, ware prima-donna’s, met zeldzame zangtalenten; maar allen lieten ook die onaangename, krassende geluiden hooren, die iederen vogelliefhebber vervelen en onaangenaam aandoen. Ik ontzeg den vogel zijn fraaijen zang niet, en sta gaarne toe, dat hij met zijn zangtalent het Amerikaansche woud bezielt en verlevendigt, en den voor natuur- schoon ontvankelijken hoorder dáár tot verbazing en verrukking brengt; maar .…. het woud is niet de kamer, en de vogel in zijn natuurstaat is niet de vogel in de kooi. Een mijner vrienden, die lang in Amerika heeft vertoefd en dikwijls dezen vogel in vrijheid hoorde, maar ook den Nachtegaal onzer bosschen had leeren kennen, maakte dan ook de opmerking, dat de Spotlijster alleen dáárom het fraaist van al de Noord-Amerikaansche vogels zingt, omdat daar geen andere vogel is die fraaijer zingt dan hij, en dat hij den toehoorder wel is waar tot opgeruimd- heid en verwondering stemt, maar dat het gezang van den Nachtegaal toch veel dieper, schooner en verhevener is en ook veel meer invloed op het menschelijk gevoel heeft. Wat Wilson betreft, hij is zonder twijfel een ornitholoog, aan wien de wetenschap veel verschuldigd is; doch zijne beschrijvingen zijn dikwijls schoo- ner dan de werkelijkheid. Gevoelig voor het schoone der natuur en bedeeld met eene zeldzame dichterlijke welsprekendheid, heeft Wilson in zijne beschrijvingen dikwijls het eenvoudige tot een »betooverend schoon” verheven, omdat dat een- voudige op hem een betooverenden invloed had. Zijne schilderingen zijn dan ook dikwijls meer ontboezemingen zijner gevoelens, dan wetenschappelijke beschrijvingen. De Spotlijsters, welke ik heb te hooren gekregen, hadden allen ongeveer de- zelfde soort van zang; hun geluid was steeds in één en denzelfden toonaard, en bij den een al even grillig als bij den ander. Eerst slaan zij aan met eenige snel opvolgende, zuiver klinkende stacato’s, houden dan eenige seconden stil, en ver- volgen met een zacht, regelmatig gezang, min of meer naar dat van den Nachtegaal gelijkende; daarop laten zij een onaangenaam, krassend geluid hooren, een geluid dat ons aan de nachtelijke concerten onzer huiskatten herinnert; dit herhalen zij eenige malen, waarna een krachtige, rollende, min of meer nachtegaalachtige strophe wordt aangeheven, dat wederom gevolgd wordt door het kattenge- schreeuw of door een schel: »kwiek-kwiek’”; dan weder een lijsterachtig, zacht gefluit, dat soms nog door eene opvolging van harde, scherpe syllaben, luidende als: »ljeg-ch-ch-ch-err-r=r”, wordt afgewisseld, en zoo gaan zij onvermoeid voort, steeds variërende, dartele en grillige, regelmatige en wilde, zachte en scherpe, liefelijke en onaangename geluiden voortbrengende. Hoewel sommige toonen min of meer met die van andere zangvogels overeenkomen, heb ik mij toch nooit van hun zoogenaamd spotten of nabootsen kunnen overtuigen ; wel hebik dit van Papegaaijen, Raven, Gaaijen, Spreeuwen en Goudvinken in gevangen staat gehoord, maar nog nooit van den Spotlijster, niettegenstaande de herhaaldelijk aangewende pogingen om hem een voorgefloten toon of geluid te doen herhalen. Hiermede wil ik echter volstrekt niet bestrijden, dat er voorwerpen kunnen bestaan, die een of ander gekras, het kraken eener deur, het blaffen of huilen van den hond, of andere onaange- name geluiden kunnen nabootsen ; immers de Spotlijster is van nature zeer oplettend en bezit een zeer buigzaam stemorgaan, waardoor hij bijna alle bekende vogelgeluiden tot zijne beschikking heeft; doch juist daarom zijn de door hem voortgebragte toonen zoo grillig, en is hij zoo weinig leerzaam. Hij kan alles: waarom zou hij leeren ? De Amerikaansche vogelliefhebbers geven de voorkeur aan jong verkregen of opgekweekte voorwerpen, en behouden die dan ook zelven. Daarentegen zijn de naar de oude wereld verzonden Spotlijsters meestal oude en in strikken gevangen voorwerpen; die ten getale van 10 à 40 worden dezen in afzonderlijke kooijen gepakt en, gewoonlijk op bestelling, naar Engeland geëxpedieerd. Bij aankomst aldaar worden zij uitgezocht en de minst aanzienlijken meestal afzonderlijk gehouden, om aan dezen of genen handelaar op het vasteland te worden overgedaan. A. E. Brehm haalde ze zelf, en heeft zoodoende steeds fraaije exemplaren. in Duitschland aange- voerd. De voorwerpen, welke men soms bij de vogelhandelaren te Rotterdam aan- treft, zijn gewoonlijk òf het uitschot der Eingelschen, òf wijfjes, welke niet zingen . Eenige jaren geleden waren er eenige goede te koop tegen 25 gulden; de overi- gen werden voor 7 à 9 gulden verkocht, doch dit waren grootendeels wijfjes. Men kan ze gemakkelijk in ’t leven houden, doch dient ze met bijzondere zorg- vuldigheid te behandelen; want, ofschoon het sterke vogels zijn, kan de minste ongesteldheid spoedig hun dood ten gevolge hebben. Men kan ze voêren met brood- kruimels en geschrapte wortelen, of ook met het voor Lijsters en Leeuwerikken geschikte voedsel. Zij zijn zeer verzot op gehakt ei en fijngewreven kalfshart, met water tot eene dikke pap vermengd; ook gekookte krenten, kleine rozijnen, aal-, vlier- en kamperfoeliebeziën eten zij gaarne. Te veel zacht of nat voêr maakt hen ziek en veroorzaakt diarrhoea, waardoor zij zeer verzwakken. Hunne uitwerp- selen zijn van nature dun en overvloedig , waarom het noodig is, de kooi twee- à drie- maal ’s weeks, zoo al niet dagelijks, van een verschen zandbodem te voorzien. Hunne kooijen kunnen niet te ruim en te licht zijn; in het duister of in een bedompten en benaauwden atmospheer tieren deze vogels nimmer. » Zij zijn zeer oplettend, levendig, zelfs rusteloos, doch twistziek, jaloersch en bijzonder ligtgeraakt. Desniettemin worden weinig vogels zoo mak , als Spotlijsters. Het is uiterst moeijelijk, bij deze vogels de seksen te onderscheiden. De wijt- jes, welke, gelijk we hierboven reeds aanmerkten, niet zingen, zijn zwakker van snavel en hebben een minder driftig, of, beter gezegd, minder dapper uiterlijk ; er zijn echter ook zeer kleine mannetjes, en vooral bij deze vogels bestaat er een opmerkelijk verschil in de grootte der voorwerpen. Men wil dat de mannetjes meer wit aan den vleugel vertoonen; mij is echter gebleken, dat de kleur meer op den leeftijd, dan wel op de sekse betrekking heeft, want bij jonge mannetjes, zijn even als bij het oude wijfje, meestal slechts 5 à 6 vleugelpennen aan den wor- tel uit. In den vrijen staat broeijen de Spotlijsters in lommerrijke boomen of in heesters , soms digt bij menschelijke woningen. Hun nest is tamelijk groot; het wordt uit dunne takjes, hechtdraden van klimplanten, droog gras en insectenweefsels zaam- gesteld en van binnen met dunne, zachte, haarachtige plantenvezels en worteltjes belegd. De eijeren zijn vrij rond, licht groenblaauw met donkerbruine vlekjes. De broeitijd dezer vogels begint in de Noordelijke Staten in Mei, in de Zuidelijke reeds tegen ’t einde van Maart of ’t begin van April. Gewoonlijk broeijen zij twee- maal, in de Zuidelijke Staten zelfs driemaal ’s jaars. Het eerste broeisel bevat in den regel 5 à 6, het tweede 4 à 5, het derde zelden meer dan & eijeren, die door beide ouden worden bebroeid. Sommigen beweren, dat het mannetje zingt terwijl hij op de eijeren zit; anderen daarentegen, dat hij zich wel nabij of op den rand van het nest plaatst, maar nooit op de eijeren zelve zit. Tegenover laatstbe- doelde bewering staat echter het feit, dat men broeivlekken bij het mannetje heeft waargenomen. De ouden vliegen met hunne jongen in den omtrek der broeiplaats rond, totdat de eijeren voor eene volgende generatie gelegd zijn. Tot in het na- jaar echter blijven al de jongen in dezelfde localiteit bijeen, zoodat men na den paartijd steeds een aantal van 10 à 14 jongen in ééne en dezelfde streek kan aan- treffen. Het zijn waarschijnlijk zulke hoopjes, die door de vogelaars gevangen en naar Europa gezonden worden; althans bij de meeste dier voorwerpen vertoont zich, nog weken na hunne overkomst, het jeugdig vederkleed, dat meer gevlekt en gespikkeld is, dan dat der ouden. De voorwerpen, die in de Noordelijke Staten broeijen, verhuizen in den winter en trekken Zuidelijk tot Mexico. In het Noordelijk gedeelte van Zuid-Amerika leeft eene grootere roestkleurige soort, die minder krachtigen zang heeft, en zelden in kooijen wordt aangetroffen. a eN PWM Trap exc DE BEFLIJSTER. TURDUS TORQUATUS. De Beflijster herinnert, door hare grootte en kleuren, aan de Merel; door hare witte borst echter onderscheidt zij zich van alle eigenlijke Lijsters: de ove- rige Lijstersoorten zijn zeer eentoonig, zij daarentegen bont gekleurd. Zij behoort in het Noorden te huis, inzonderheid daar, waar het grondgebied der Merel op- houdt. Niettemin ontmoeten beide vogelsoorten elkander wel in het meer gema- tigde gedeelte van Europa, zoodat we b. v. in Schotland de Mevel nog, en de Beflijster reeds broeijende kunnen aantreffen. Hier te lande broeit zij zeer zelden, en slechts in geringen getale komt deze vogel ons op den trek bezoeken. De hier voorkomende voorwerpen vertoonen weinig uiterlijk verschil van sekse; dit is voornamelijk hieraan toe te schrijven, dat de meeste mannetjes voor het grootst gedeelte van hun leven een onvolkomen vederkleed dragen, naar dat van het wijfje gelijkende. Alleen bij zeer oude, of in het Noorden levende indi- viduen worden de vederen (behalve de band over de borst) geheel zwart ; doch zelfs nog onder dezulken bespeurt men gewoonlijk aan het achterhoofd en de keel eenige fletse of witte veêren. Overigens is ‘het winterkleed der mannetjes steeds fletser van kleur. De wijfjes zijn graauwer; bijna al hare vederen zijn licht gerand, terwijl hare borst vaal zandkleurig in plaats van wit is. Bij het oude mannetje zijn oogrand en bek geel, bij het wijfje daarentegen graauwbruin. De jongen zijn zeer duidelijk gevlekt; al hunne veêren zijn van een graauw witten rand voorzien, die der vleugels daarenboven in het midden licht gevlekt. Het nest der Beflijster is, zoowel wat de bouwstoffen, als den vorm en de ligging betreft, nagenoeg geheel gelijk aan dat der Merel; evenzoo komt ook de kleur harer eijeren dermate met die der Mereleijeren overeen, dat ze niet te onderscheiden zijn. Alleen aan eenige kleine bijzonderheden, aan het nest van deze soort eigen, zijn de eijeren te herkennen, zoodat men, zonder de ouden te hebben gezien, onmogelijk kan uitmaken, tot welke soort het broeisel behoort. In de meeste nesten echter ontbreekt de klei of de koemest, welke door de Merel als hechtmiddel wordt gebezigd. Daarbij nestelt laatstgenoemde nimmer op of tus- schen rotsen, hetgeen de Beflijster dikwijls doet. Daar echter ledige nesten in den winter gemakkelijk te vinden, en Mereleijeren even gereedelijk te verkrijgen zijn, gebeurt het soms, dat de naturalist een nest van de Beflijster met eijeren van de Merel koopt. De zang der Beflijster is niet zoo eentoonig, doch ook niet zoo helderluidend als die der Merel; ook zijn de strophen meer verlengd. Dikwijls zingt zij even aanhoudend als de Zanglijster, welke zij gewoonlijk tracht te overschreeuwen, zoo deze zich in hare nabijheid laat hooren. In het najaar vliegen deze Lijsters in troepjes van drie à tien, vermengen zich gedurende den trektijd met andere soorten, en worden meestal in strikken of, zoo als in Duitschland, op de lijsterbanen gevangen. Het zijn zeer aardige kooivogels, veel opgeruimder en levendiger dan de Me- rel, doch in het begin even schuw en onhandelbaar. De meesten gewennen zich echter gemakkelijk aan de gevangenschap, eten veel, zingen weinig of in ’t ge- heel niet, maar vertoonen meer verstand en oplettendheid, dan eenige andere Lijs- tersoort. Men voêrt deze soort met broodkruimels, geschrapte wortelen en ge- kneusd hennepzaad, in ongeveer gelijke verhouding dooreengemengd. Pas gevan- gen voorwerpen geve men fijngehakt vleesch en ei of wat versche of gedroogde miereneijeren onder het voedsel. Even als alle verwante soorten, leven zij hoofd- zakelijk van beziën, slakken en spinnen, zoodat zulk voedsel hun ook in de kooi steeds zeer welkom is. Men houdt ze in eene donkere kooi, gelijk die, welke gewoonlijk voor de Merel gebezigd wordt. \} ASAD 3 DE ZANGLIJST ER. TURDUS MUSIGUS. De wetenschappelijke soortaamen der vogels hebben gewoonlijk betrekking op de kleur, op de meerdere of mindere grootte, of op de eene of andere bij- zonderheid, der soort eigen. Vogels, wier soortnaam „„musicus”’ is, zullen zeker een sterk ontwikkeld geluid of bijzonderen zang hebben, hetgeen echter nog niet bewijst, dat zij meer of beter zullen zingen, dan andere soorten, die nict met dien titel bedeeld zijn. Onze Graauwe Lijster heeft een zeer aangenamen zang, een krachtig, afwis- selend geluid; zij overtreft hierin de overige Europesche lijsterachtige vogels, en daarom heeft men haar musicus” en in onze taal Zanglijster genoemd. De naam Graauwe Lijster is, als bijzondere aanduiding van de hier bedoelde soort, minder verkieslijk, aangezien er nog andere graauwe soorten zijn. Haar aangenaam gefluit en kweelende zang is intusschen de oorzaak, waarom de Zanglijster op allerlei wijze vervolgd wordt, opdat zij, tot ons genoegen, im eene kooi haar zangtalent zou toonen. Inderdaad is dan ook haar talent zóó algemeen bekend, dat het zelfs spreekwoordelijk is geworden: „Hij zingt als een Lijster”. Minder bekend evenwel is deze fraaije zangster zelve, en van de ontelbare vogelliefhebbers, die er steeds Lijsters op na houden, zijn er zeker nog velen, die haar alleen in haar kooileven leerden kennen. Wat den vorm betreft, kan men zeggen, dat het een groote Nachtegaal of, nog beter, een Roodborstje in ’t groot is, tenzij men, omgekeerd, een Nachtegaal of Roodborstje eene Zanglijster in ’t klein gelieve te noemen. Ook wat den zang betreft, komen beide genoemde vogels in vele opzigten overeen. De lijsterachtige vogels over het algemeen kunnen ten opzigte van den vorm — niet echter van de grootte — met de Zangers (Sylviae) op ééne lijn gesteld worden. Onze Zanglijster is de kleinste soort van de eigenlijke Lijsters. Zij bewoont bijna geheel Europa en is in sommige Zuidelijke streken een standvogel; overigens trekt zij in groote vlugten naar Zuid-Europa en het Noord-Oosten van Afrika. In Egypte en Palestina wordt zij van half November tot Maart opgemerkt. In Spanje begint zij soms reeds in Februarij te broeijen, terwijl dit in die landen, welke zij als trekvogel bezoekt, eerst in ’t laatst van Maart of in April geschiedt. Zij bewoont bij voorkeur boschachtige streken, of wel groote tuinen met hooge boomen. In den trektijd daarentegen komt zij dikwijls in laag hout, en niet zelden strijken dan geheele vlugten op de weilanden neêr. Niet altijd echter trekt de Zanglijster in gezelschap van hare soortgenooten voort: dikwijls sluit zij zich bij andere verhuizende Lijstersoorten aan. Zoo gezellig als zij dan is, zoo nijdig en afgunstig betoont zij zich daarentegen in den zomer: zij duldt dan in de door haar gekozen streek noch hare eigen soortgenooten, noch ook andere vogels; zij wil dan de geheele ruimte voor haar zelve behouden. Er bestaat bij deze vogels volstrekt geen uiterlijk verschil tusschen de seksen. Mannetje en wijfje hebben dezelfde kleur en vorm, en van beide seksen zijn er zoowel groote als kleine voorwerpen; het schijnt dan ook wel onmogelijk, op het eerste gezigt de seksen te onderscheiden, en zelfs de meest practische waar- nemer, de volleerdste vogelhandelaar en de lijstervanger van beroep zouden nooit met zekerheid kunnen zeggen, wat een mannetje of wijfje is, indien zij het niet aan den zang hoorden. De Zanglijster broeit in stille streken; het nest ligt soms in heesters, soms digt bij den grond, tegen een boomstam. Ook vindt men het wel eens tusschen klim-op, en nu en dan zelfs op den grond, tusschen afgevallen takken, onder mast- boomen. Men verschilt nog steeds in meening omtrent de bouwstoffen en de zamenstelling van het nest. Sommigen noemen als bouwstoffen: halmen, wortels en mos, met koemest en vermolmd hout vastgemetseld, en voor het binnenwerk: haar en veêren. Anderen noemen dezelfde zelfstandigheden, doch beweren dat het in ’t nest aanwezige hout stukgebeten boomschors is. Voorts zijn velen van meening, dat de vogel een kleverig speeksel bezit, waarmede hij het hout en de overige bouwstoffen verbindt. Weder anderen beweren, dat bij den nestbouw geen slijk of koemest wordt gebruikt. Dit uiteenloopen der opiniën gaf mij aanleiding, eenige lijsternesten te onderzoeken. Den uitslag van dit onderzoek hier mededee- lende, moet ik echter, tot mijn leedwezen, de verklaring laten voorafgaan, dat ik nog nooit in de gelegenheid was, Zanglijsters met den nestbouw bezig le zier, __ Van elf verschillende nesten nu, die ik voor mijn onderzoek verkrijgen kon, waren twee uit Holland, beide in tuinen gevonden; een uit België, in masthout gevonden; een uit Spanje, plaats waar gevonden onbekend; de zeven overige uit Engeland, misschien wel uit evenveel verschillende boomen of struiken afkomstig. Al die nesten waren halfkogelvormig, het eene wel iets hooger dan het andere, maar in de materialen vond ik weinig verschil: eenige waren iets meer, andere iets minder van halmen, wortels en mos voorzien; slijk vond ik bij allen; een kleverig speeksel, dat gedroogd was en hier en daar als gedroogde, maar geschilferde vernis of gom glinsterde, was bij sommige nesten zeer duidelijk waar te nemen en bij een (uit Engeland afkomstig) over het geheele nest te zien. In een der nesten waren aan de buitenzijde stukjes schors aanwezig. Vermolmd hout vond ik in acht nesten (waaronder de twee uit Holland), en ik hield dit voor vermolmd, of liever, door ouderdom half verrot en vezelig geworden wilgenhout; deze houtve- zels hadden echter niet die bleeke tint, welke men gewoonlijk aan vermolmd hout opmerkt; enkele vezels waren ook min of meer zijdeachtig; vermoedelijk was het niets anders dan gedroogde koemest. Trouwens zal wel ’t waarschijnlijkst zijn, dat de Zanglijster, even als andere vogels, al naar de omstandigheden, nu eens deze, dan weder gene bouwstof zal bezigen, en dus b. v., waar zij geen vermolmd hout kan vinden, zich met gedroogde vezels uit koemest zal behelpen. De meeste vogels handelen in dit opzigt zeer rationeel; ’t is hun dan ook daarbij niet om de keuze van eene bepaalde stof te doen, maar om het nest te bouwen uit stoffen, die hun zacht genoeg voorkomen, om de jongen niet te schaden, maar ook hard, taai of sterk genoeg om het nest aan de buitenzijde in verband te houden. De noodige materialen vinden zij meestal in de onmiddellijke nabijheid; en indien zij de eene of andere natuurlijke kleefstof (zoo als speeksel) bezitten, dan gebruiken zij die steeds, want die kleefstof bestaat ter wille van het te bouwen nest. Vandaar dat wij ook in de nesten van de Zanglijster die kleefstof vinden, of althans kunnen vinden, daar zij er steeds in aanwezig is, al merken wij ’t niet dadelijk. Het nest der Zanglijster bestaat dus uit mos, halmen en worteltjes, die met slijk en kleverig speeksel verbonden worden; in plaats van slijk wordt soms koe- mest gebruikt, b. v. bij droog weêr, als wanneer er geen slijk te vinden is, waar- voor dan de vogel geen beter surrogaat zou kunnen kiezen, dan koemest. Dit alles nu werkt de vogel netjes en stevig door elkaêr, bestrijkt de wanden van binnen met eene pap van kleverig speeksel en vermolmd hout of vezels van gedroogde koemest, en bekleedt voorts het inwendige met dunne plantendraden en haar. De eijeren — men vindt er gewoonlijk vier à zes in een lijsternest — hebben dezelfde grootte als die van den Spreeuw, maar zijn meestal iets minder puntig. De grondkleur is helder blaauwgroen (sterker van kleur dus dan die van den Spreeuw), met eenige, groote en kleine, donker purperen vlekken, over het geheel verspreid. In een Engelsch werk, The Zoologist, blz. 1875, wordt gewag gemaakt van eene variëteit van deze eijeren, namelijk, witte met donkerroode vlekken. Hoogst waarschijnlijk neemt het mannetje geen deel aan de broeijing; althans, waar een nest is, hoort men altijd het mannetje zingen en kwelen, en men heeft nog niet waargenomen, dat vogels zingen terwijl zij zitten te broeijen. De jongen worden met insecten gevoêrd; zoodra zij iets ouder geworden zijn, krijgen zij ook wel eens beziën, vooral als er niet veel insecten voorhanden zijn. Even als dit bij vele andere vogels geschiedt, zorgt ook hier de moeder, de uit- werpselen der jongen op eenigen afstand van het nest weg te werpen, ten einde dit niet te verraden. Deze voorzorgsmaatregel wordt echter meestal veronachtzaamd, zoodra de jongen grooter geworden zijn; trouwens eten zij dan ook meer en zou bij gevolg de moeder het met halen en brengen wel wat te druk krijgen. Nadat de jongen voor ’t eerst het ouderlijke nest verlaten hebben, blijven zij nog een paar dagen in de nabijheid en stellen zich, voor zooveel noodig, on- der de bescherming hunner ouders. De eerste dagen springen zij op den grond rond en geraken dan dikwijls ver van elkander af, maar tegen den avond komen zij weder allen bijeen en brengen den nacht gezellig door. De ouden eten insecten, namelijk larven van kevers en vlinders, maden, wor- men, vliegen enz, maar geen harde kevers en ook geen groote vlinders of bijen en wespen. In het najaar voeden zij zich met allerlei beziën, en men weet dat de beziën van de Baccae sorbae speciaal „lijsterbessen” genoemd worden, omdat deze vogels ze zoo gaarne eten; maar ook de beziën van de vlier, frambozen, moerbeziën en druiven behooren tot hunne najaarsspijzen. De zang van het mannetje heeft iets zeer aangenaams, en is zeer gevarieerd: nu eens kwelend en sjilpend, dan weder krachtig en doordringend. Soms heeft hij pas eenige korte, welluidende strophen herhaald, of op eens wordt zijn geluid zacht en doet aan dat van het Roodborstje denken, terwijl men even te voren een Merel (T. merula) dacht te hooren. Altijd zingt hij in tempo’s, en gewoonlijk blijft hij An onder ’t zingen op een en denzelfden tak zitten. Midden op den dag hoort men hem zelden, maar gewoonlijk ’s morgens vroeg en tegen den avond, en zelfs nog lang na zonsondergang kweelt en zingt hij. Meestal is de Zanglijster schuw, doch in tuinen, waar zij niet gehinderd wordt, is zij vertrouwelijker en worden sommigen zelfs mak. Zoo b. v. zit in den Zoölo- gischen tuin te Londen, vlak bij den grooten ingang, al sedert eenige zomers een Lijster altijd in een der daar aanwezige boomen. Die Lijster is een fameuse zan- ger, en vooral tegen den avond, alsmede ’s morgens tot ongeveer elf uur, doet hij zijn uiterste best. De boomen, waarin hij zich daar ophoudt, zijn niet hoog; dagelijks passeren er honderden menschen, maar toch zingt die Lijster rustig voort, nu en dan eens naar de menigte loerende, die zich onder zijne zitplaats heên en weêr beweegt. Een zingende Lijster in den tuin geeft nog meer genot dan een Nachtegaal; want de Lijster zingt bij dag, begint daarmede vroeger in de lente, dan de Nach- tegaal, en eindigt eerst nadat de laatstgenoemde reeds twee maanden gezwegen heeft. Er zijn voorbeelden van Lijsters, die, hier overwinterende, zelfs in het barre saizoen bij helder weder zich lieten hooren. In gevangenschap zingen zij zelden zoo fraai als in vrijheid; velen zingen dan zelfs in ’t geheel niet, doch sommigen beginnen daarmede reeds in Januarij en geven tot in November hun gezang ten beste. Men vangt ze met de bekende lijsterstrik- ken, doch men dient daarbij wèl op te passen, daar de vogel zich anders alligt verwurgt; trouwens is deze wijze van vangen meer dienstig om grootere soorten, T. pilaris, T. diacus, T. merula, voor poeliers en wildhandelaren magtig te worden. Een geschikter middel, om Zanglijsters te vangen, bestaat in vier- kante knipkooitjes, één voet lang, en °%/ voet breed en hoog, waarvan het boven- gedeelte als een slag of knip kan opgezet worden, en waarin men eenige levende meelwormen, of in ’t najaar lijsterbessen en meelwormen, als lokaas aanbrengt. Ook met losse. lijmhoutjes, die onder bessendragende boomen in den grond ge- stoken worden, kan men Zanglijsters vangen, waarbij men echter moet oppassen, dat zij haar gevederte niet beschadigen; want dan zijn zij niet opgeruimd in de kooi: dan treuren zij en zingen niet. Jong gevangen voorwerpen van het eerste broeisel zullen steeds de beste zangers worden; die van het tweede of laatste broeisel zijn meestal zwakker. Aan zeer jonge, uit het nest gehaalde of met nest en al verkregen voorwerpen geve men een mengsel van gehakt raauw vleesch, brood, gehakt ei, maanzaad e rgort, alles ongeveer even veel, alles brood, gehakt d en havergort, van alles ongeveer ev el, all goed door elkaêr geroerd en, liefst met water (daar melk spoedig verzuurt) be- vochtigd of tot eene dikke pap aangelengd. Gekneusd hennepzaad is voor deze vogeltjes niet dienstig. Later moeten zij veel miereneijeren hebben, en zijn hun ‘twee à vier groote meelwormen daags zeer welkom. Zoodra zij vijf à zes weken oud geworden zijn, geve men hun droog voeder in een bakje, en duwe het voch- tige dan maar tusschen de traliën der kooi. Het drooge voeder kan men uit ver- schillende bestanddeelen zamenstellen, als: havergort, broodkruimels, maanzaad, miereneijeren en gehakte peterselie door elkaêr gemengd, of fijngehakt vleesch, gehakt ei, broodkruimels en maanzaad; sommigen mengen er ook een weinig zand onder: dit is nu wel niet schadelijk voor den vogel, maar toch dient het zand beter op den bodem der kooi, dan onder het voedsel. Een goed voedsel voor Lijsters is: een ons havergort, '/> ons maanzaad, drie ons broodkruimels, twee gehakte eijeren, /s of '/, kalfhart, fijngewreven of gehakt, en wat peterselie; dit wordt alles, zoo fijn mogelijk, dooreengeroerd en vervolgens boven vuur of in de zon gedroogd, waarna men het in eene blikken doos of pot sluit; onder elke portie, welke men den vogel daarvan toedient, menge men wat gekookte krenten of versche vlier- bessen. Des zomers zijn miereneijeren en ’s winters meelwormen een uitstekend middel om de Lijsters vrolijk te houden. Bij goede behandeling zijn zij weinig aan ziekte onderhevig en kunnen dan ook zeer oud worden. Á ADDO 4 Á DE KRAMSVOGEL. TURDUS PILARIS, De Kramsvogel behoort tot die Lijsters, welke ons land op den trek bezoeken, doch niet hier broeijen. Hun eigenlijk vaderland, of liever, de landen, waar zij broeijen, zijn Zweden, Noorwegen, Rusland en Schotland. Ook in sommige streken van Duitschland worden zij broeijende aangetroffen. Op den trek bezoeken zij Noord- Afrika en het geheele Zuiden van Europa. Voorwerpen, die in het gematigde Si- berië en in Klein-Azië voorkomen, schijnen niet van de Europesche te verschillen. De Kramsvogels verschijnen hier te lande omstreeks October en trekken hier gedurende den geheelen winter in gewoonlijk vrij talrijke troepen rond, veelal geza- menlijk met Koperwieken (T. diacus), Zwarte Lijsters, Spreeuwen en Leeuwerikken. Soms ook vliegen zij in gezelschap van Goudplevieren, en blijven dan hoofdzake- lijk op den grond. Bestaat echter de troep uit Kramsvogels alleen, dan ziet men ze meestal boven in de boomen, of in het lage, doch ontbladerde elzen- en wil- genhout, langs bouwgronden of moeslanden. Het zijn schuwe, onrustige vogels; zelden laten zij eenig geluid hooren, en gewoonlijk houden zij zich niet lang in eene en dezelfde streek op, maar vliegen steeds, als voortgejaagd, van den grond naar den boom, en van het eene oord naar het andere. Het mannetje heeft eenigzins sterkere kleuren, en de geelbruine tint op den _ krop komt bij hem iets meer uit, dan bij het wijfje. De jongen zijn regelmatig over het geheele ligchaam licht en donker ge- vlekt; de rug en nekveêren hebben witte vlekken; daarentegen ontbreken hun nog de in hetoogloopende zwarte stippen in den hals. Het nest van den Kramsvogel is groot, half kogelvormig, doch slordig bewerkt; de bouwstoffen bestaan uit worteltjes, doode bladeren, draden van mast of den- nen en zachte groene mos; van binnen is het met plantenvezels en gras belegd. Gewoonlijk ligt het op de bovenste takken van een mast- of dennenboom. In eiken of olmen daarentegen ligt het zelden boven, maar meestal in het midden of bladrijkste gedeelte van den boom. De eijeren zijn blaauw met eene groenach- tige tint en, vooral aan- het stompe einde, van bruine vlekken voorzien. Men heeft waargenomen, dat de Kramsvogel zijn nest verdedigt door zijne uitwerpselen naar de oogen zijner vijanden te schieten. De zang van dezen vogel is zeer eenvoudig en heeft weinig aantrekkelijks. In sommige opzigten gelijkt zijn zang naar het gekweel van den Spreeuw, doch is steeds schor en meer afgebroken, In gevangenschap zijn het onhandelbare vogels. Worden zij in kleine kooijen gehouden, dan beschadigen zij spoedig hun staart en de punten hunner vleugels, door schier onophoudelijk tegen de wanden en traliën op te vliegen; binnen wei- nige dagen zijn zij dan verarmd en vuil, worden ziek en willen niet eten, zoodat zij dan ook zeer spoedig vermageren. Houdt men ze in eene volière van grooten omvang, dan gaat het wel beter, maar blijven zij niettemin schuw en vreesachtig. Trouwens is de Kramsvogel eigenlijk meer een jagt-, dan een kamer- of kooivogel. De menigte voorwerpen, welke men in het najaar bij wildverkoopers aantreft, zijn dan ook grootendeels geschoten. Eenigen worden echter ook door middel van strikken gevangen, waarbij men lijsterbessen als lokaas bezigt. Hun voedsel bestaat uit insecten, wormen en beziën. O5 d je | zl | ze WEI EE ALEA DE MISTELLIJSTER. TURDUS VISCIVORUS. Mistellijsters behooren schier overal, waar zij voorkomen, tot de standvogels. In kleuren, bewegingen, en eenigermate ook in stemgeluid, hebben zij veel over- eenkomst met de Zanglijsters, van welke zij zich echter onderscheiden door hare meerdere grootte, kleinere vlekken aan de onderdeelen, en vooral door hare naar evenredigheid langere vleugels en staartdekveêren. Men noemt haar Mistellijster, omdat zij zich gedurende den winter bij voorkeur met de beziën van den mis- teltak (Viscum album) voedt; vandaar ook de wetenschappelijke soortnaam Visci- vorus; »vorus” beteekent veter” of »verslinder”. De beziën van den misteltak, eene alombekende woekerplant, die op takken van andere boomen groeit en zich ten koste van dezen ontwikkelt, worden voor- namelijk door deze Lijstersoort genuttigd; en daar de vogel wel de beziën ver- zwelgt, maar de kiem, de pitten namelijk, onverteerd weder uitwerpt, wordt op die wijze de plant van den eenen boom op den anderen overgebragt. In die landen, waar de Mistellijsters in grooten getale wonen, groeit zeker ook haar voor den landbouw zoo schadelijk voedsel, zoodat de verschijning dezer vogels in de eene of andere streek steeds voor de aanwezigheid van dit schadelijk onkruid pleit. Waar de Muizen zich overvloedig op den akker ver- toonen, daar verschijnen ook de Buizerds en Torenvalken in menigte, even als de vogels in de woestijnen gelijktijdig met de Sprinkhanen te voorschijn komen; deze laatsten echter vernielen het ongedierte; de Lijster daarentegen plant het onkruid onbewust voort. In Engeland, tegen Kersmis, wordt de misteltak tot het vlechten van kransen gebezigd, en van al de buitenstreken brengt men dan den misteltak (mistleloe in het Engelsch) naar de steden, zoodat omstreeks dien tijd dit onkruid een handels- artikel wordt; daar het nu door vele buitenlieden, met het oog op voordeel, als ware ’t beschermd en aangekweekt wordt, zijn ook de Mistellijsters in den omtrek der Engelsche steden algemeene vogels, en vindt men ze steeds nabij boomgaarden en aan de zoomen der bosschen, juist daar, waar de misteltak groeit. Ook in Frankrijk worden zij zeer menigvuldie, in Nederland daarentegen slechts in de meer houtrijke provinciën aangetroffen. ’sWinters vliegen zij net de trekkende Kramvogels (T. pilaris) en Koperwieken (T. iliacus) meê, ofschoon zij zelden verre reizen ondernemen, maar gewoonlijk naar hare woonplaatsen terug- keeren, om er te overwinteren. Zij zijn schuw van aard; door het koude weder worden zij echter iets vertrou- welijker, en zij wagen zich dan in de nabijheid der huizen, doch, even als de Merels en andere wintergasten, vergeten zij hunne weldoeners zoodra het gure jaargetijde voorbij is. Zij komen zelden in laag hout of in heggen; bij voorkeur bewegen zij zich in het open veld of op de hoogste takken der boomen. Er bestaat bij dezen vogel geen uiterlijk onderscheid tusschen de seksen, al komen er lichte en donkere, groote en kleine individuen voor; zelfs de grootte der vlekken verschilt zeer aanmerkelijk. De ouden zijn licht of grijsachtig, de jongen geel of bruinachtig van tint. Vóór den eerste rui zijn rug, nek, schouder en vleugelveêren licht ros of geelachtig wit gevlekt. Het nest ligt gewoonlijk op de takken, hetzij tusschen een vorkvormigen tak of nabij den stam, vooral wanneer die met klimop begroeid is. Het is nagenoeg rond, vrij diep en groot, doch niet zoo zwaar als dat van de Merel of Zang- lijster, doordien het minder uit klei, en meer uit zachte materialen is zaamge- steld, namelijk uit een weefsel van mos, gras, wol en wortels, van binnen ge- voerd met dunne grasstengels en grasbloesems. In de meeste nesten is echter meer of minder klei aanwezig, en bij vele, die ik ter onderzoek verzamelde, vond ik ook die glinsterende, vernisachtige zelfstandigheid, welke men in de meeste lijsternesten aantreft; ik ben echter tot de overtuiging gekomen, dat dit vernis niet als een klevend vocht bij het bouwen van het nest wordt gebruikt, of als speeksel in den bek der ouden tot dat doel wordt afgescheiden, doch alleen het gelatineuse uitgedreven vocht der slakken is, waarmeê de jongen gevoêrd worden. In nesten, die gevonden waren vóórdat er jongen waren uitgebroeid, was dan ook die glinsterende zelfstandigheid niet op te merken, wèl daarentegen in nesten waarin de nakomelingschap reeds eenige dagen grootgebragt werd. Het is zeer opmerkenswaardig, dat de Mistellijster gewoonlijk dáár haar nest aanlegt, waar de Vink zich reeds gevestigd heeft; soms zelfs vindt men de nesten dezer beide vogels in een en denzelfden boom. Deze Lijster broeit tweemaal: de eerste maal, naar mate van het klimaat, in Februarij of Maart, de tweede maal meestal 6 à & weken na het eerste broeisel. De 4 à 6 eijeren zijn lichtblaauwgroen, met licht- en donkerbruine vlekken. Gedurende den zomer vliegen de jongen in troepjes rond en blijven tot September bij elkaêr. Men heeft hen dikwijls voor trekkende Kramsvogels aangezien, doch dezen verschijnen niet vóór de tweede helft dier maand, eer later dan vroeger. De Mistellijster voedt zich niet uitsluitend met de beziën van den misteltak, of met lijsterbeziën, doch ook, vooral ’s winters, met die van hulst, klimop, meidoorn en andere. In het voorjaar eet zij wormen, slakken en rupsen, en in den zomer bijna uitsluitend insecten. Het mannetje heeft een schellen, afgebroken zang, dien hij vooral in den ochtend, boven in den boomen zittende, doet hooren. Mistellijsters zijn schuw en wild van aard en daarom als kooivogels niet zoo geschikt als de Merels en Zanglijsters, tenzij men ze van het nest af opbrengt, zorgvuldig behandelt en lang in de kamer houdt. Haar zang wordt in gevangen- schap soms opmerkelijk gewijzigd, vooral wanneer zij ’s winters gevangen zijn en het geluid van Leeuwerikken of Roodborstjes hooren. De Zanglijster en Merel trachten zij steeds te overschreeuwen. Men voêrt ze met geweekt brood, gehakt ei, miereneijeren en kleine wormen, geschrapte peen en wat havergort, en kan ze overigens in alle opzigten op de- zelfde wijze als de Zanglijster behandelen. ; Keulemans ad nat A g 7 5 / lb. Á gam DE NACHTEGAAL. SYLVIA LUSCINIA. De Nachtegaal is in alle landen, waar hij zich vertoont, om zijn fraaijen zang beroemd. Wie toch hoorde hem ooit zonder door zijne liefelijke toonen ge- troffen te worden? Nogtans zijn er velen, die niet in de gelegenheid waren, meer van nabij kennis met hem te maken, en over het algemeen verwondert men er zich over, dat deze verrukkelijke zanger slechts een kleine vogel is, wiens kleuren nog eenvoudiger dan die onzer Huismusch zijn. De naam Nachtegaal is zonder twijfel afgeleid van zijne gewoonte om vooral 's nachts te zingen. Men hoort hem echter ook bij dag op plekjes waar stilte heerscht en waar zijn gezang niet onder dat van andere vogels verloren gaat. Dan repeteert hij, als ware ’t, het lied voor den aanstaanden nacht, en schijnt dat in te studeren. Hij herhaalt dan dikwijls eene strophe, en soms een geheel accoord; zijne toonen worden allengs krachtiger en hartstogtelijker; doch op eens zwijgt hij, verlaat zijne zitplaats en vliegt naar den grond, om een worm op te pikken, dien hij daar juist in het oog kreeg; zonder dien worm had hij doorgezongen. Naauwelijks echter heeft hij eenigzins in zijne ligchamelijke behoefte voorzien, of hij keert naar zijne zitplaats terug, om zijn lied te vervolgen. Gedurende het warmste gedeelte van den dag sluimert hij; hij slaapt echter weinig, behalve in den nanacht, als hij zich moede gezongen heeft. Zijn gewone rusttijd duurt van middernacht tot den ochtendstond, en reeds in den vroegen ochtend kruipt hij weêr in het lage hout, om voedsel te zoeken. De Nachtegaal behoort tot de trekvogels, en bezoekt ons van half April tot half September. Het is de grootste soort van het geslacht der Zangers (Sylvia), hetwelk door de latere natuurkundigen in tal van nieuwe geslachten gesplitst is, maar waarvan de kenmerken niet altijd steek houden, zoodat dan ook vele vogelsoorten, tot de orde der Zangers behoorende, nu eens onder dezen, dan weder onder genen weten- schappelijken naam worden aangetroffen. Sommige natuurkundigen beschouwen eenige soorten als aan den Nachtegaal verwant, en noemen dit geslacht Lusciola, „waarvan de Nachtegaal den grondvorm uitmaakt. De ondergeslachten der Sylwiae zijn, volgens professor Schlegel, de volgende: die der Grasmusschen (Sylvia), der Rietzangers (Galamodyta), der Boschzangers (Ficedula), der Nachtegaalachtige Zangers (Lusciola). In zijn werk „De vogels van Nederland” heeft echter de heer S. zeer verschillende vormen van vogels onder bepaalde groepen gebragt, b. v., de Grasmusch, even als den Tuinzanger en Zwartkop, tot het geslacht Sylvia; doch de twee laatstgenoemden verschillen door hun vorm aanmerkelijk van de Grasmusschen, en welke laatste weder, met een aantal uitheemsche soorten, tot een geheel op zich zelf staand geslacht behooren. De Tuin- of Hofzanger en de Zwartkop zijn Sylviae, maar de Grasmusch is het niet. In hetzelfde werk staan ook het Gekraagde en het Gewone Roodstaartje als Nachtegaalachtige vogels ver- meld, hoewel de Roodstaartjes van den Nachtegaal in vorm geheel verschillen en, met eenige uitheemsche soorten, het geslacht Ruticilla uitmaken. Ook de Nachtegaal wordt alzoo in de wetenschap met verschillende namen bestem- peld, als: Lwsciola luscinia, Luscinia buscinia, Philomela luscinia, Brithacus luscinia, enz. De Duitsche Nachtegaal (Sylvia philomela) zou met den onzen, door zijn afgeron- den staart een nieuw ondergeslacht kunnen vormen, omdat beide soorten in gedaante veel overeenkomst hebben en zich door hunne krachtige pooten van alle andere Zangers onderscheiden. Eigenlijk bestaat er onder de Sylviae, die zich hier te lande ver- toonen, miet ééne soort, welke men, wat vorm en levenswijze betreft, als aan den Nachtegaal gelijk kan beschouwen. De naam „„Nachtegaalachtige Zangers”, voor het ondergeslacht Lusciola, is ook niet juist te noemen, aangezien de naam Nach- tegaal op de eigenaardige levenswijze van dezen vogel ziet, terwijl de andere soorten meer dagvogels en geen nachtelijke Zangers zijn. | Er bestaat bij den Nachtegaal geen uiterlijk verschil tusschen de seksen; zelfs de geoefendste kenner kan hen op het oog niet onderscheiden. Er is slechts één middel, om bij de levende voorwerpen te weten, welke de mannetjes zijn: namelijk als men ze hoort zingen. Indien men echter in de eerste helft van April een Nachte- gaal alleen ziet, is het bijna zeker een mannelijk individu; want de wijfjes komen gewoonlijk eerst acht à twaalf dagen later. Ziet men in den voorzomer een paar bij elkander, en heeft men gelegenheid, het eenigen tijd gade te slaan, dan kan men gemakkelijk aan de volgende bijzonderheden het mannetje onderscheiden: hij is steeds meer in beweging, vliegt nu eens vóór, dan weêr achter het wijfje, dat dan meestal stil op een takje zit, Ziet men, van twee bij elkander zijnde voor- werpen, het ééne geregeld vooruit gaan, en het tweede haastig volgen en, als het in de nabijheid van het eerste gekomen is, met de vleugels slaan en den staart uitspreiden, dan kan men er wel zeker van zijn, dat het laatste een mannetje, het eerste een wijfje is. De broeitijd duurt van Mei tot Julij. Elk paar broeit gewoonlijk tweemaal. Het eerste broeisel bevat vier à vijf, het tweede zelden meer dan vier eijeren. Het nest ligt meestal in lage heesters, die in de schaduw van groote boomen staan; soms ook ligt het tusschen de dunne takjes, die zich bij den wortel van hooge boomen bevinden; in boschjes hakhout, vooral dat van esschen, ligt het wel eens geheel op den grond, maar toch altijd tusschen het groen verborgen. Het is zeer eenvoudig bewerkt en uitwendig uit lang droog gras en eene menigte verdorde blaadjes, inwendig uit koe- of paardenhaar zaamgesteld. De eijeren verschillen wel eens in kleur; de meeste zijn licht olijfgroen, maar men treft er ook geheel bruine aan; gewoonlijk zijn ze eenkleurig, doch soms ook duidelijk gespikkeld. Het mannetje verwijdert zich zelden ver van het nest, doch schijnt aan het broeijen geen deel te nemen. De jongen worden met wormpjes, rupsjes en spin- netjes opgevoed. Tegen den tijd dat zij het nest kunnen verlaten, zijn zij licht graauw en over het geheele ligchaam donker gevlekt, doch zijn hunne staart- pennen reeds rood. Zij hebben bijzonder veel overeenkomst met de jongen van het Gekraagde Roodstaartje (S. phoenicurus), die echter minder krachtige pooten en de twee middelste staartpennen donker hebben. Het mannetje zingt van April tot het einde van Julij. Niettegenstaande zijn naam van Nachtegaal, hoort men hem, gelijk we hiervoren reeds aanstipten, toch ook dikwijls bij dag, vooral wanneer het wijfje zit te broeijen, en dan zingt hij ook het fraaist; in den paartijd daarentegen hoort men hem zelden anders dan 's nachts, en het indrukwekkendst is het, hem bij maneschijn en helder weder te hooren zingen. Niet alle mannetjes echter zingen even fraaî, iets dat waarschijnlijk aan het verschil van leeftijd of woonplaats is toe te schrijven. Ook wil men, dat de Nachtegaal eerst dàn zijn geluid ten volle laat hooren, wanneer er mededin- gers in de nabijheid zijn, en dan ook, zoo lang hij alléén op eene bepaalde plaats verkeert, slechts een gedeelte van zijn repertorium ten beste geeft. Zooveel is intusschen zeker, dat, wanneer twee mannetjes naar het bezit van een en hetzelfde wijfje dingen, zij dan elkander aanhitsen en hun hartstogt lucht geven door om het hardst te zingen; zij vallen dan dikwijls al zingende elkander op het lijf, en vervolgen elkaêr onder een luid geschreeuw, maar eindigen toch met een nieuw duet. In elk geval is het wel jammer, dat wij den Nachtegaal slechts gedurende een klein gedeelte van den zomer mogen hooren; eigenlijk toch maakt hij slechts in Mei en Junij van zijn stemorgaan ten volle gebruik; want, zoodra zijne jongen het nest kunnen verlaten, en daardoor het wijfje zich meer in ’t gezelschap van het mannetje kan ophouden, krijgt men zelden iets meer dan eenige schielijk afgebroken geluiden van hem te hooren. Het gewoon geroep van beide seksen, ook van de jongen, klinkt als „chtek-tuk chtek-tuk”’, Zoodra. de jongen het nest hebben verlaten, hoort men ze vooral in het lage hout en op den grond, waar zij, bij de nadering van eenig wezenlijk of vermeend gevaar, behendig wegkruipen en zich geheel stilhouden. Zij vliegen nog lang met de ouden mede en trekken in het najaar gelijktijdig met hen weg. Dit wegtrekken geschiedt meestal omstreeks half September. Het schijnt echter, dat die voor- werpen, welke hier te lande broeijen, reeds in ’t laatst van Augustus verhuizen, en dat die, welke wij later zien, meer Noordelijk hebben gebroeid en slechts in ’t voorbijtrekken ons land bezoeken. Men vangt hen meestal in het voorjaar, met zoogenaamde nachtegaal-netjes, waarmede men ze spoedig meester wordt. Daar de Nachtegalen zich gewoonlijk langen tijd in dezelfde streek ophouden, weet men spoedig, waar er een te van- gen is. Hij laat zich tot op eenige schreden naderen en volgt de bewegingen des vogelaars, zoodat hij in den regel, zoodra de strik gezet is, op de als lokaas gebezigde meelwormen nedervalt en dan onmiddellijk gevangen is. Daar hij zeer oplettend en geenszins schuw is, heeft men gemeend, dat nieuwsgierig- heid hem in den strik deed geraken. Dit is echter niet het geval; maar, met een zeer scherp oog begaafd, ziet hij de levende meelwormen reeds van een afstand, waarop hij naauwelijks' door den vogelaar kan waargenomen worden, en, door zijne voorliefde voor larven van kevers en voor wormen verleid, valt hij er dan on- middellijk op neêr. De Nederlandsche Jagtwet verbiedt wel is waar het vangen van Nachtegalen, maar op dit verbod wordt niet bijzonder gelet. Zij gewennen zich spoedig aan de gevangenschap, maar vereischen eene zorg- vuldige behandeling. Het beste voeder bestaat uit hardgekookt en fijngehakt ei, beschuit- en broodkruimels, geschrapte peen, in den zomer met miereneijeren dooreengemengd. ’s Winters geve men hun eenige meelwormen daags, en, als zij het eten willen, eenige kleingesneden stukjes kalfshart, onder het voeder ge- mengd. De beste kooijen voor hen zijn die, welke slechts aan ééne zijde van traliën voorzien zijn. In den trektijd is het dienstig, de kooijen geheel met een groen kleed te overdekken, omdat de Nachtegaal gedurende dien tijd bijzonder onrustig is. Overigens zijn het stille vogels; meestal zitten zij regt overeind, en wippen nu en dan even. met den staart. Bij goede behandeling beginnen zij reeds ’s winters te zingen. Zij die na eenige uren in de gevangenschap verkeerd te hebben, reeds be- ginnen te kweelen, zijn gewoonlijk goede zangers, als ze niet aan de gevolgen van het kooileven bezwijken. Hoort men hen in de eerste dagen niet, dan heeft men er in de meeste gevallen weinig van te verwachten; ten minste niet denzelfden zomer. De grootste vijand van den Nachtegaal is de Sperwer, die ouden en jongen steelt. Wezels en ratten vernielen vele eijeren en jongen en ook katten worden dikwijls jongen en ouden magtig. DE GROOTE KAREKIET. CALAMODYTA TURDOIDES. De Groote Karekiet, die door zijne meerdere grootte ook Riet-Lijster wordt genoemd, is de algemeenste en meest bekende der in ons land leve nde Rietzan- gers. Ofschoon deze vogel, met de kleinere soorten, het geslacht Calamodyta uit- maakt, is hij evenwel aan de Zangers (Sylviae) verwant en wordt dan ook, even als vroeger, nog S. twrdina of S. twrdoides genoemd. De Rietzangers of Karekieten zijn eigenlijk Sylwiae, die hoofdzakelijk door hun langeren bek, krach- tiger pooten en hunne levenswijze een op zichzelf staanden groep uitmaken. Zij hebben vooral door hunne levenswijze eenige aanspraak, om als een bijzonder volkje beschouwd te worden, meer aanspraak althans dan vele andere vogels, die, bij den tegenwoordigen stand der wetenschap, in afzonderlijke ge- slachten verdeeld worden. Rietzangers kenmerken zich, en verschillen van de eigenlijke Zangers, door hun langeren snavel, meer vlakken bovenkop, kortere, afgeronde vleugels, kor- teren, afgeronden staart, langere staartdekveêren, zwaardere pooten en krachtiger en krommer nagel van den achterteen. Hunne kleuren zijn graauw of vaal bruinachtig. Eenige uitheemsche soorten vertoonen daarbij nog wit of geel; doch steeds zijn hunne kleuren uiterst eenvoudig. Zij bewonen de oude wereld, en in sommige landen leven zij niet in het riet, maar op de bergen, tot zelfs op plaatsen, waar volstrekt geen water te vinden is. Zij hebben een krachtig stemgeluid, vertoonen bijzondere kunstvaardig- heid in den nestbouw, zijn meestal niet zeer schuw van aard en voeden zich met insecten. Op sommige plaatsen zijn het standvogels, op andere daarentegen, zoo als in Europa, behooren zij tot de landverhuizers. Verwante vogels zijn de geslachten Aêdon, die een krachtiger ligchaam en langeren staart hebben, en Drymeeca, met een langeren voetwortel, zeer langen bek en langen staart. De eersten zijn krachtiger, de laatsten zwakker dan de Rietzangers. De Spotvogel (Sylvia hipolaïs) vormt den overgang van de eigenlijke Zangers tot de Rietzangers. Men kan onze Europesche soorten in twee onderaf- deelingen splitsen, namelijk in die met een korten en in die met een langen staart. Tot de laatsten behoort G. cettii, die den overgang tot de Drymceca uitmaakt. Van de in Nederland voorkomende soorten leven twee op het land en de overigen in het riet. Wij hebben hier de volgende soorten: G. locustella of Sprink- haan-Karekiet; CG. palustris of Boschrietzanger (juister ware de naam Oeverzanger, want bosch en riet past toch kwalijk bij elkander). Deze twee leven op het land; de eerste in de heide, de tweede langs de met laaghout begroeide oevers. De in het riet levende zijn: CG. arundinacea of Kleine Karekiet; CG. phragmitis of Riet- zanger; C. luscinoïdes of Nachtegaal-Rietzanger (juister: Donkere Rietzanger, aan- gezien hij weinig op den Nachtegaal gelijkt en ook geene nachtelijke levenswijze leidt). De hier afgebeelde wordt ook Calamodyta twrdina, Sylwia twrdina en Tur- dina europwa genoemd, en, volgens andere ornithologen, heet het geheele ge- slacht Calamoherpe. De naam Rietlijster is minder juist te achten; want, ofschoon deze vogel, gelijk wij hierboven reeds zeiden, in grootte met den Lijster overeenkomt, wijkt hij, wat zijne vormen betreft, aanmerkelijk van dezen af. Hij bezoekt ons van het einde van April of het begin van Mei, tot half Augustus, soms zelfs tot in het begin van September. Eerst komen de mannetjes, en na den broeitijd verhuist iedere familie afzonderlijk. Zij overwinteren in Noord-Afrika, en sommigen meenen hem, in December en Januarij, ook op Gibraltar te hebben gezien. Beide seksen, ouden en jongen dragen hetzelfde eentooniggekleurde veder- kleed; alleen door zijn zang kan men het oude mannetje van zijne familie onderscheiden. De Groote Karekiet bouwt op allerkunstigste wijze zijn nest in het riet; hij weet het namelijk aan drie of meer rietstengels zoodanig vast te hechten, dat het niet kan afzakken, en zelfs met het groeijende riet opstijgt. Eerst in het laatst van Mei of begin van Junij is het nest gereed om de eijeren te ontvangen, of- schoon de beide ouden reeds veel vroeger aan den arbeid zijn. Zij werken lang- zaam maar netjes; zij behoeven zich trouwens ook niet te haasten; want vooreerst moet het riet eerst eene behoorlijke kracht en hoogte hebben, om een volkomen nest te kunnen dragen, en ten andere mogen de bouwstoffen slechts bij geringe hoeveelheden te gelijk gebezigd worden, wil het nest degelijk en sterk bevestigd zijn. Met bedoelde bouwstoffen, zijnde verschillende plantaardige voortbrengselen, gaan zij volgenderwijze te werk. Eerst brengt een van beiden wat lange drooge draden van het zoogenaamde „lange wier” aan, en draait dit met bek en pooten aan een rietstengel vast. Dan neemt hij het andere eind in den bek en fladdert er meê naar een tweeden rietstengel, en vervolgens naar een derden, zoodat het lange pluis er rondom gewonden is. Door herhaalde rondwinding worden dan de rietstengels meer aangesloten, en nu werken de beide vogels van boven naar beneden, en omgekeerd van beneden naar boven zij winden en draaijen namelijk buiten om de stengels, en werken naar beneden gaande binnen de daardoor be- grensde ruimte. Zoodoende wordt de aanstaande woning van boven breed en van onder spits; bij sommige paren wordt het ook wel nagenoeg rond, bij andere zeer spits of zakvormig, al naar de ligging of wijdte der rietstengels of de eigenaardigheid der materialen. Niet altijd echter kunnen zij het benoodigde lange wier opdoen; want ditis niet in al onze wateren te vinden. Kunnen zij het magtig worden, dan nemen de Karekieten het liefst dat wier, dat langs den oever ligt en door de zon reeds geheel is uitgedroogd. Men noemt dit drooge wier ook ‚„mos”’ of „slootmos”; het wordt ook dikwijls tot vulling bij het opzetten van vogels ge- bruikt. Voor het binnenwerk van hun nest kiezen de Karekieten fijn gras, oud rietpluis, soms koehaar of wol, soms ook den bloesem der wilgen. Meestal echter is het nest inwendig nog al stug. Het afgewerkte nest heeft tot aonderhalven palm breedte, als het rond, en tot twee en een halven palm lengte, als het langwerpig is Het ligt steeds zoodanig verborgen, dat men zich diep tusschen het riet moet begeven, om het te vinden. De buitenlieden in de omstreken van Rotterdam maken, met het oog op den nestbouw dezer vogels, van oudsher, allerlei op zijn zang gemoduleerde versjes, en, daar het een hunner lievelingsvogels is, wordt hun eenvoudig dichtproduct ook dikwijls toe- gepast. Zoo b. v. herinner ik mij, dat ik, nog kind zijnde, eens een nest ontving van een ouden jager, een volleerden nestenzoeker, die toen, reeds op bijna 80jarigen leeftijd , zich te water begaf, om de Karrekiekies (zoo als hij ze noemde) op te sporen. Ik bedoel den ouden Janus Sebelt; ieder jagtliefhebber, wildstrooper, poelier en marktbezoeker in Rotterdam kende hem, en zeker zijn er weinigen onder dezen die niet het een of ander aan zijne onvermoeide nasporingen te danken hebben. Welnu, deze man was ook dichter; althans, het nest, dat ik uit zijne hand als geschenk ontving, was verrijkt met een stukje papier, dat, in gebrekkig schrift, het volgende versje inhield: Karre karre kiet kiet kiet, lk heb een nestje in het riet, Je zoekt er naar. Je vindt het niet. Maar de ouwe Janus weet het wel te vinden. Den laatsten regel had hij, bij wijze van post-scriptum, een weinig lager geschreven. Ik ontving van hem later telken zomer vele nesten, zoowel van den Grooten Karekiet als van andere Rietzangers en van Baardmannetjes en Woudaapjes (Ar- dea minuta), voorts allerlei eijeren en jongen enz. Zóó veel ontving ik van den goeden oude, dat bijna al de eijeren en jongen van A. minuta en de nesten en jongen van Rietzangers, welke in de verzameling van ’s Rijks Museum bewaard worden, van hem, door mijne tusschenkomst, afkomstig zijn. Doch keeren wij, na deze uitweiding, tot onzen vogel terug. De Karekiet broeit gewoonlijk slechts eenmaal ’s jaars; is dit echter vroegtijdig geschied of wordt het broeisel verstoord, dan komt er meestal een tweede of later. Elk broeisel bevat hoogstens vijf eijeren, iets kleiner dan die van den Spreeuw en licht blaauw of parelwit van kleur, met menigvuldige donker purpere, grijze, lila en roestbruine vlekjes, haaltjes en spikkeltjes; de grootste en donkerste vlek- ken bevinden zich aan het stompe einde. Waarschijnlijk neemt het mannetje geen deel aan de broeijing; men kan hem althans steeds (met uitzondering van het warmste gedeelte van den dag) in den omtrek van het nest zingende aantreffen. Evenwel komt hij nu en dan het broeijende wijfje bezoeken, waarschijnlijk om haar van voeder te voorzien. De jongen worden met spinnen, muggen en rupsen gevoêrd. Reeds drie weken na hunne geboorte zijn zij in staat, het nest te ver- laten, en fladderen dan aanvankelijk van den eenen rietstengel op den anderen, en oefenen zich in klimmen en hangen, waarin trouwens hunne ouders eerste meesters zijn. Zij verlaten het digte groen eerst ongeveer eene week later, en vliegen nu langs en over het riet of hangen aan de uiterste einden der stengels, aanhoudend hun „tchèck tchèck-zuk’ latende hooren. Bij naderend gevaar echter brengt de moeder ze dadelijk bijeen en weet hun het zwijgen op te leggen, en dan zit daar de geheele familie op eens midden in de digte rietmassa verscholen. Over ’t algemeen zijn dan ook deze vogels zeer voorzigtig van aard; als b. v. het mannetje zijne broeijende wederhelft wil bezoeken, vliegt hij niet regtstreeks op het nest aan, maar valt op een afstand neder, en nadert dan, voorzigtig tusschen het riet doorspringende; even omgzigtig handelt het wijfje, wanneer zij met voeder voor ’t kroost naar haar nest terugkeert; dan scheert zij langs het water en gaat eerst even zitten loeren, alvorens naar het nest te vliegen, en steeds, bij haar komen en gaan, maakt zij een omweg. In den nazomer vliegen zij in elkanders gezelschap langs meren en slooten, dikwijls tot verre van hunne broeiplaats. Dien ten gevolge ziet men er soms velen op plaatsen, waar zij eerst niet of zelden voorkwamen, en krijgt men daarentegen dâár, waar menig paar zoo genoeglijk zamenwoonde, er geen enkele meer te hooren. De zang van het mannetje is vrij eentoonig; uit zijne eenvoudige, maar soms zware en schielijke toonen, hoort men dikwijis ’t geluid van kabbelend water, ruischend riet of kletterende rietblaêren. Reeds vroeg in den ochtend kweelt en tiert hij, zelfs reeds vóór het daglicht aan den hemel gloort. Karekieten zijn trouwens geen langslapers: zij staan, gelijk iedere hengelaar of visscher weet, nog vroeger dan de Merel en het Roodborstje op. In verschillende streken van Zuid-Holland, zoo als in Kralingen nabij Rotterdam, (waar het zoogenaamd Schollevaars- en Reigers-eiland ligt, of liever, lag), is de Groote Karekiet een algemeen bekende vogel. Een Zuid-Hollandsch meer of plas is dan ook zonder dezen vogel naauwelijks denkbaar. De Groote Karekiet is aan zulk een landschap eigen; hij behoort daar thuis, gelijk de Leeuwerik op het weiland of de Meeuw langs onze zeekusten. Men kan hem gemakkelijk vangen, zoodra zijn verblijf of zijn nest ontdekt is, namelijk daar waar hij komt zingen; men behoeft er slechts een ledigen meezenknip te plaatsen, met een paar meelwormen als lokaas, en men vangt hem spoedig. Door een strikje van paardenhaar aan een rietstengel te bevestigen en de opening op het nest te leggen, in dier voege, dat de vogel er de pooten door moet steken, wanneer hij op het nest komt, kan men ook het wijfje meester worden. Elders, dan op haar nest, is het wijfje moeijelijk te vangen; het mannetje daarentegen kan men reeds van verre opmerken. Daar de meeste vogels, die opgezet in ver- zamelingen prijken, geschoten zijn, zoo is het zoo goed als zeker, dat een opge- zette Groote Karekiet ook een mannetje is. In gevangenschap tiert hij even spoedig als de Lijster, indien men hem met meelwormen _miereneijeren en gehakt vleesch voêrt. Van lieverlede pikt hij ook broodkruimels en vlierbeziën op, doch kan zonder insectenvoeder niet levend blijven; groote spinnen nuttigt hij gaarne. In zijne wijze van bewegen heeft hij veel van de Mees. Hij wordt nooit geheel vertrouwelijk, maar wel brutaal; zoo b. v. zal hij wel een meelworm uit de-hand oppikken, doch blijft niettemin schuw. Hij kan de koude niet verdragen en moet dus ’s winters binnenshuis gehouden worden. oa | ee Afd 4 DE TAPUIT. SAXICOLA CENANTHE, De Tapuit, dien wij reeds vroeger hebben vermeld, bewoont de gematigde streken van Europa beneden Lapland, tot aan Alpen en Pyreneên; ten Zuiden daarvan wordt hij door S. aurita en S. stapazina vervangen. Men treft hem ook in de gematigde streken van Azië en in Noord-Afrika aan. In de koudere streken behoort hij tot de trekvogels, in de warmere daarentegen tot de standvogels. Velen trek- ken verder zuidwaarts, dan die landen, van waar hunne daar inheemsche soortge- nooten niet verhuizen; zoo b. v. verschijnen er omstreeks September en October vele in Egypte, terwijl de in Spanje en Zuid-Frankrijk levende voorwerpen niet wegtrekken. Op de eilanden van den Levant zijn zij volgens Sonnini gedurende alle jaargetijden te vinden, gelijk ook R. B. Tristam ze als zoodanig op den berg Carmel in Palestina vermeldt, terwijl zij door denzelfden schrijver in het Zuiden van Palestina alleen op den trek zijn waargenomen. Eene verwante soort, S. lewcomela, in Noord-Rusland te huis behoorende onder- neemt jaarlijks geregeld togten naar het Zuiden, doch trekt in eene zuid-oostelijke rigting en komt dus nooit hier te lande. De Gewone Tapuit bezoekt ons reeds vroeg in het voorjaar en vertrekt omstreeks half September. Men ziet hem meestal op den grond, voornamelijk in drooge vlakten of in de duinen, waar zijn nest soms in konijnenholen te vinden is. Hij loopt schielijk en met plotseling afgebroken schreden, even als een Strand- looper of Plevier, beurtelings vooruitschietende en stilstaande. Aan zijne bewegin- gen is hij reeds van verre te herkennen; ook zijn witte romp verraadt hem spoedig. Onder het loopen houdt hij den staart gewoonlijk opgerigt; doch naauwelijks staat hij, of hij wipt dien langzaam op en neêr, gelijk de Nachtegaal. In zijne beweging heeft hij iets sierlijks, nets en afgemetens; bij het rusten op takken spreidt hij de veêren uit en zit soms uren lang onbewegelijk, en welke houding hij ook aanneemt, zij heeft steeds iets zachts, iets zeer eigenaardigs. Bijgaande afbeelding stelt het mannetje in zijn zomerkleed, en op den ach- tergrond het wijfje voor. Na den herfst-rui echter vertoont het mannetje niet meer die fraaie zachte kleurteekening; zijn winterkleed gelijkt veeleer naar het zomer- kleed van het wijfje, met dit onderscheid evenwel, dat de vleugels en de punten der staartpennen van het wijfje minder donker zijn; niettemin heeft ook zij des winters fletser kleuren: zij wordt dan over ’t geheel licht graauw en nog iets fletser aan de onderdeelen. Door een en ander kan men dus in alle jaargetijden de seksen gemakkelijk onderscheiden. De jongen hebben aanvankelijk dezelfde kleuren, als het wijfje in haar zomer- kleed, doch zijn een weinig blanker; door ruijing krijgen zij al zeer spoedig eene donkerder tint, doch zij komen eerst in den volgenden zomer\tot hun volmaakt gevederte, en eerst na den eersten rui tot hun winterkleed, waarin echter reeds het verschil van sekse te herkennen is. De Tapuit nestelt op den grond of in spleten van oude muren, soms ook onder steenen; voor den nestbouw bezigt hij mos, gras, paardehaar of schapen- wol, welke in of aan doornheggen of aan de schuurpalen is blijven vastzitten; daar, waar schapen weiden, vindt men dan ook gewoonlijk den Tapuit, die hen soms van verre volgt, om zich van de uitgevallen wol meester te maken (waar- van zijn Fransche naam »Traquet pâtre” afkomstig is.) Het nest is vlak en weinig afgewerkt; het bevat gewoonlijk 5 à 6 lichtblaauwe eijerén, die meestal ongevlekt, soms echter met roode vlekken bezet zijn. Deze vogels broeijen tweemaal: de eerste maal in April of Mei, de tweede maal in Junij of het begin van Julij. De Tapuit heeft weinig aanspraak op den naam van zanger; doch door zijn scherp geroep zeer schielijk te herhalen, brengt hij soms een soort van ratelenden zang ten gehoore. Zijn gewoon geroep klinkt als »ék tjèk êèi dekkek”. Deze vogels gewennen zich spoedig aan het kooileven en worden zeer mak; zij zijn echter zeer twistziek en blazen of sissen wanneer ze verstoord zijn. Men voêrt ze even als den Nachtegaal of Kwikstaart. Ges in G. Keulemans ad nat 1 ) ) d | - En Ee PER AI Afm). E W. M Tr ap, EXC DE ROODBORST-TAPUIT. SAXICOLA RUBICOLA. De Tapuiten naderen door hunne vormen en bewegingen, zoowel de Zangers (Sylviae) als de Rotslijsters (Petrecinclae). Men kan ze voorts in twee afdee- lingen splitsen, namelijk, in die soorten, welke op takken leven, en in de andere, welke zich voornamelijk op den grond ophouden. De soorten der eerste afdeeling herinneren aan de Sylviae en aan den Winterzanger (Accentor), die der tweede daarentegen komen meer de Rotslijsters en de Waterspreeuwen nabij; zij springen en loopen op den grond en komen slechts zelden op takken, terwijl de eerstbedoelde soorten meestal in heesters vertoeven, en als zij zich op den grond bewegen, niet loopen, maar behendig voorthuppelen. In Nederland vinden wij van beide afdeelingen twee soorten; van de eerste de hier afgebeelde soort en het zoogenaamde Paapje (S. rubetra); van de tweede, de op den grond levende, den Gewonen Tapuit ($. oenanthe) en den Blonden Tapuit (S. stapazina). De hier afgebeelde wordt vooral in de heide, op droogen grasgrond of in groote bebouwde vlakten menigvuldig aangetroffen; zij houdt zich ook gaarne tusschen steenen op, waarom de Engelschen haar Stone-chat noemen. Zij bewoont bijna geheel Europa en een groot gedeelte van Azië, en overwintert in Zuid-Europa, in Noord- en zelfs in Midden-Afrika, beneden den equator. Daar echter is zij zeldzaam, ofschoon de verwante soort (S. rubetra), in Gambië herhaaldelijk is waargenomen en door mij zelven op Prinsen-eiland gescho- ten is. Eene verwante soort, S. torguata, leeft in Oostelijk Afrika en Madagascar. Niet al de voorwerpen, die in Europa worden aangetroffen, trekken ’s win- ters naar het Zuiden; althans in het Zuiden van Frankrijk en in Engeland kan men ze ook gedurende den geheelen winter vinden. Hier te lande komen zij in April en zij verlaten ons weder in October; zij komen gepaard en vertrekken in troepjes, elk uit eene familie bestaande. Het zijn zeer behendige, levendige diertjes; steeds zijn zij in beweging, doch zelden vertoonen zij zich boven in de boomen; gewooplijk blijven zij laag bij den grond, waardoor zij dan ook soms lang onop- gemerkt blijven. Zij broeijen tweemaal gedurende den zomer. Hun ‘vrij slordig bewerkt nest ligt gewoonlijk in eene holte van den grond, meestal tusschen gras, nabij heggen, steenen of alleenstaande heesters; het wordt,al naar gelang van omstandigheden of localiteit, uit verschillende materialen, zoo als grashalmen, pluizen, mos enz, vervaardigd, doch het hoofdbestanddeel is steeds gras, terwijl voor het binnenwerk veêren, wol of haar gebruikt worden. De eijeren zijn, in verhouding tot den vogel vrij groot; ook zijn zij ronder aan de stompe zijde en iets puntiger, dan die van andere kleine Zangers. Men vindt ze in verschillende tinten; zoo b. v., in een en hetzelfde nest, blaauwgroene ongevlekt, en licht bleekblaauwe met een duidelijken krans van. roode vlekken. De meeste eijeren dezer soort zijn bleekblaauwgroen met kleine roode vlekjes aan de stompe zijde. Het wijfje broeit in dertien à veertien dagen hare eijeren uit, en is eene zeer trouwe broeister, zóó zelfs, dat men haar eer- der zou vertrappen, dan dat zij zou opvliegen. Het gebeurt dan ook dikwijls, dat landarbeiders onder het maaijen het nest niet bespeuren vóórdat het door de zeis is vernield, en soms ook het wijfje gedood wordt. De kleuren van het wijfje en van de eenjarige jongen zijn fletser. Zij hebben geene rosse borst en geen zwarten kop; ook zijn zij minder donker op de boven- deelen en over het geheele ligchaam meer gestreept en gevlekt, dan het mannetje. Het mannetje heeft een zachten, rammelenden zang, eenigzins gelijkende naar het getwitter der Zwaluwen, doch korter van duur en met langer gerekte toonen; nogtans zijn het geen fameuse zangers, al laten zij zich soms ook ’s nachts hooren. Het voedsel dezer vogeltjes bestaat hoofdzakelijk uit insecten, die op den grond of tusschen gras leven, zoo als oorwormen (Zorficula) en vooral vele Oniscus asellus; rupsen en kleine spinnen verslinden zij in menigte. Zij eten ook kleine zachte zaden, doch geen beziën. Daar deze vogeltjes vrij tam van aard zijn, worden zij gemakkelijk gevan- gen. In de kooi leven zij soms zeer lang, doch het kost veel moeite, hen aan den gevangen staat te gewennen, zelfs al geeft men hun alleen insectenvoeder. Ik heb verscheidene malen getracht, ze als kooivogels te houden, doch de meesten stierven binnen twee dagen, en vooral de mannetjes bezwijken spoedig. Gedurende dezen zomer heb ik er een in eene groote kooi; ik voed het met gehakt vleesch en ei, nu en dan met wat miereneijeren. Het zingt niet; slechts éénmaal, toen het uit de kooi ontsnapt was, liet het, huppelende op den grond, een scherp tèk-dèk hooren. In den afgeloopen winter werden er twee nabij Londen gevangen; P beide zijn tot nu toe in het leven gebleven. Voorts heb ik eene bijzondere, isabel- kleurige variëteit te zien gekregen, welke omstreeks denzelfden tijd in het Zuiden van Engeland geschoten was. HET PAAPJE. SAXICOLA RUBETRA. Dit vogeltje, de kleinste der beide op boomen levende Tapuiten, komt in de meeste streken van ons land slechts zeldzaam voor en blijft ook meestal onopge- merkt, daar het bij voorkeur op plaatsen vertoeft, die weinig of niet door den mensch worden bezocht. Hoog in de lucht of boven in de boomen komt het nooit; het leeft op den grond tusschen lage planten en in heesters, en ’t aller- liefst te midden van hoog gras, een weelderigen plantengroei en op een zachten mosrijken grond. Het bewoont de gematigde en zuidelijke streken van ons wereld- deel, trekt zeer ver zuidwaarts tot in Afrika, doch is gedeeltelijk een standvogel in Spanje en het overige Zuiden van Europa. Men heeft het ook ’s winters in het Zuiden van Engeland waargenomen, althans indien men zich niet in de identiteit vergist heeft; want na den broeitijd zijn de jonge voorwerpen zeer gelijk aan de wijfjes en jongen der vroeger beschreven soort (S. rubicola), die steeds ’s winters in Engeland voorkomt. Over het algemeen komen beide soorten, ook wat levenswijze, zang, nest en eijeren betreft, al heel wel met elkaêr overeen, ofschoon toch het Paapje minder, de Roodborst-Tapuit meer algemeen in- de heide wordt aangetroffen. ff Nest en eijeren van het Paapje zien er evenzoo uit als die der straks ge- noemde soort, doch de eijeren zijn slechts iets kleiner. Alleen het wijfje broeit en wordt gedurende het broeijen door het mannetje gevoerd. Gewoonlijk — en dit is bij de eerstbeschreven soort niet het geval — strekt zich een gang, die soms ellen lang is door het gras naar het nest uit, even als eene overdekte loopgraaf; of nu deze gang opzettelijk door den vogel wordt aangelegd, ten einde tot bescher- ming van het nest te strekken, dan wel of hij van zelf gevormd wordt doordien de ouden zich steeds in eene en dezelfde rigting naar het nest begeven en zich op die wijze onwillekeurig een pad banen, dit is nog niet uitgemaakt; men vindt den gang, doch men heeft nog nooit de ouden daaraan zien werken. De zang van het mannetje is zacht, twetterend en soms zeer liefelijk; het gelijkt veelal naar het geluid, dat door het wrijven met eene natte kurk op eene glasruit kan worden voortgebragt. Het gewoon geroep dezer vogeltjes klinkt als »tjiep, tjep”; doch als zij vervolgd worden of bevreesd zijn, roepen zij »tjiep-tjiep” (de beide syllaben van het gewoon geluid verdubbeld). Het is zeer moeijelijk, ze aan de gevangenschap te gewennen; hebben zij echter eenmaal voedsel aangenomen, dan kunnen zij zich wel in hunne veran- derde levenswijze schikken. Indien men ze zorgvuldig behandelt, vooral wanneer zij pas gevangen zijn, en ze in eene kooi plaatst, voorzien van een droowen bodem met miereneijeren, of hun voorzigúg en behendig een stukje gehakt vleesch en ei in de keel stopt, en ze dan rustig neêrzet, zullen de meesten het althans eenige dagen uithouden. Willen zij geen voedsel aannemen, dan zijn meelwormen nog wel het beste middel om hun eetlust te doen verkrijgen. Het is trouwens niet altijd de verandering van voedsel, maar veeleer de veranderde levenswijze, die deze vogeltjes doet wegkwijnen, en daarom kan juist de honger de voornaamste drijfveêr tot hun behoud zijn. Zij pikken dan ook zeer spoedig naar allerlei insecten, en zijn zeer verzot op maden. Willen zij niets dan insecten eten, dan kan men ze zeer aardig misleiden, en hun het lang versmade maal onbewust doen nuttigen: men legge namelijk een groot bol horologieglas op een schoteltje of des noods op een vlak stuk hout of bordpapier, plaatse eenige maden of kleine meelwormen onder het glas, en strooije rondom en bovenop eenige stukjes gehakt vleesch, ei en geweekt brood. Gretig zal nu de vogel naar de levende prooi willen pikken, toch telkens schiet zijn bekje op het bolle glas uit, en pikt hij onwillekeurig het voor hem bestemde voeder op. Het is zeer aardig, hen op die wijze beet te nemen, en men zal er tevens het bewijs in vinden, dat de eet- lust bij de meeste dergelijke vogels meer wordt aangewakkerd door de beweging jan het insect, dan wel door den prikkel, dien het voedsel op hunne tong te weeg brengt. \ ON \ N 9 EEN AS Ed: LAIÁ bt L Z P/ BE (6 Vs DE ROODSTAART-TUINZANGER. SYLVIA PHOENIGURA. Van alle kleine Zangers, die in onze tuinen komen, is het hier afgebeelde vogeltje zeker de algemeenste soort; het heeft dan ook, al naar de provinciën en streken, die het bewoont, verschillende benamingen gekregen, zoo als: Zomer- Roodborst, Muurnachtegaal, Muurzanger, Gekraagde Roodstaart, Bonte Roodstaart, Zomerzanger, Bonte Zanger enz. Ik heb het Roodstaart-Tuinzanger genoemd, in tegenstelling van de tweede soort (S. tythis), welke uitsluitend de steden bewoont en minder in tuinen komt. De Roodstaartjes vormen eene op zich zelf staande groep, waarvan in ons land slechts twee soorten voorkomen. Zij behooren tot de familie der Zangers (Sylwia), van welke zij het ondergeslacht Ruticilla uitmaken. Er bestaan slechts weinig soorten van Roodstaartjes, en de bekende soorten verschillen niet aanmerkelijk in kleur. Zij wijken van de eigenlijke Zangers af door hun langen voetwortel; hunne pooten zijn namelijk van dunne teenen en scherpe nagels voorzien, en hun voetwortel is met één schild, niet met eene ge- heele rij schilden bedekt, waardoor zij tot de Nachtegalen en de Roodborstjes overhellen, ofschoon bij de laatstgenoemden de pooten zwaarder en krachtiger zijn. Ruticilla beteekent eigenlijk „Roodstaart”; bij alle bekende soorten trekt dan ook de staart min of meer naar het roode, hetgeen mede tot kenmerk van het onder- geslacht strekt. De Gewone soort, de Roodstaart-Tuinzanger, komt hier te lande in de eerste dagen van April. De mannetjes komen iets vroeger dan de wijfjes. Kort na hunne aankomst paren zij, en het wijfje begint reeds in ’t begin van Mei te broeijen. Het koude jaargetijde brengen zij in Noord-Afrika en Zuid-Europa door. Er bestaat een aanmerkelijk verschil in kleur tusschen de beide seksen: het wijfje is namelijk grootendeels graauw; haar staart is echter gelijk aan dien van het mannetje. De jongen zijn, tegen den tijd dat zij het nest verlaten, over het grootste gedeelte van het ligchaam gevlekt, of liever, de vederen der onder- en bovendeelen van hun ligchaam zijn dan met donkere randen gezoomd; zij hebben in dit jeugdig kleed veel van de jonge Roodborstjes en jonge Nachtegalen, waar- mede men ze alligt zou verwarren, indien zij geen vierkanten staart hadden; ook verschillen zij van deze laatsten, door de donkere twee middenste staartpennen. De jongen van het eerste broeisel ruijen in Augustus; na den rui zijn zij ongeveer aan het oude wijfje gelijk, maar is bij de mannetjes eenig wit op den bovenkop zigtbaar, terwijl de wijfjes, met uitzondering van den staart, eenkleu= rig graauw zijn. Die van het tweede broeisel behouden doorgaans hun onvolkomen vederkleed tot den daaropvolgenden zomer, en het schijnt dat zij niet vóór dien tijd ruijen, derhalve in hun jeugdig kleed wegtrekken. Jongen en ouden verhuizen gelijktijdig, in de eerste helft van September. Daar zij zoo algemeen zijn en zoo vele verschillende localiteiten bewonen, vindt men hunne nesten ook op allerlei plaatsen, zoowel op de hoogste takken, als in lage, langs het water staande wilgen en elzenstruiken, of in een diep boomhol; ook nestelen zij gaarne onder rieten daken, tusschen klimop en in vensters van onbewoonde huizen. Het nest is gewoonlijk slordig bewerkt, tamelijk groot en vlak, uit mos, doode blaadjes, hooi en allerlei plantenvezels zaamgesteld en van binnen steeds met eene groote hoeveelheid veêren belegd. De eijeren, waarvan er vier à zes in één broeisel gevonden worden, zijn helder groenachtig blaauw en worden alleen door liet wijfje witgebroeid. De jongen worden met insecten, vooral rupsen en muggen, opgevoed. Het voedsel der ouden bestaat in spinnen, rupsen en allerhande kleine insecten; in het najaar eten zij beziën, vooral die van de vlier, Het mannetje heeit een niel onaangenamen, doch min of meer eentoonigen zang, die in sommige opzigten met den gewonen vinkenslag overeenkomt. De Roodstaart-Îuinzanger is, van alle Sylwiae, de eenige die een regelmatigen zang heelt, en men zou zijn geluid juister fluiten kunnen noemen, daar de andere soorten eigenlijk kweelen. Het gewone geroep, dat het mannetje gedurig laat hooren, heelt mede eenige overeenkomst met dat van den Vink, en dikwijls is het zeer moeijelijk, hen op ’t gehoor van elkaêr te onderscheiden; meestal echter laat de Roodstaart, bij atwisseling, eenige scherpe toonen hooren, luidende als: „tek-lék’” en roept dan even daarna weder „fuu-iet, fwu-iel, lèk-tèk”; de Vink daarentegen herhaalt schielijk achtereen „fw-iet, fuwiet, fuwiel’, enz. De wijfjes roepen zelden anders dan „tèk-têk”. Gedurende den broeitijd zingt het mannetje schier onophoudelijk, doch na de eerste helft van Augustus hoort men weinig meer dan zijn gewoon geroep. Deze vogeltjes zijn, mits zij niet verontrust worden, zeer mak, komen digt bij woningen, als tuinhuizen, enz, zetten zich in de vensters neêr en hebben over ’t algemeen in hunne geaardheid wel wat van de Roodborstjes; zij komen dikwijls op den grond, springen er behendig voort en wippen gedurig met den staart; en als de wijfjes zich op den grond bewegen, hebben zij dermate het uiterlijk van den Nachtegaal, dat men ze op het eerste gezigt daarvoor houden zou. Men kan deze vogels, in algemeenen zin, het best met de Roodborstjes ver- gelijken, ofschoon zij in hunne bewegingen levendiger en vrolijker zijn. Daar zij digt bij de huizen komen en gewoonlijk weinig schuw zijn, kan men ze gemakkelijk vangen, door paardenharen strikjes rondom de nesten te plaatsen; in strikken met lokaas wordt men hen weldra meester; ook in knip- kooijen, even als op de lijmstokken, vangt men ze spoedig. De jongen zijn de eerste weken na het uitvliegen zóó mak, maar ook zóó onvoorzigtig, dat zij dikwijls de prooi van katten en roofvogels worden; meer dan eens ving ik ze door middel van een paardenharen lusje, aan een wilgentak bevestigd; ik naderde ze namelijk voorzigtig van achteren, en trok het lusje be- hendig over hun kop. Deze wijze van vangen, hoe moeijelijk zij ook schijne, laat zich gemakkelijk toepassen, daar de vogels over ’t algemeen geen vrees koes- teren voor een langen boomtak en gewoonlijk niet zoo dadelijk begrijpen, dat die stok in verband met den vogelaar staat; zij letten eigenlijk meer op den persoon, die hun den strik spant, dan wel op den strik zelf, en deze vangst vereischt dan ook maar alleen bedaardheid en voorzigtigheid. Men kan deze vogeltjes zeer goed in het leven houden, wanneer men ze in den nazomer vangt, en in de eerste dagen met insecten voêrt; later wennen zij zich spoedig aan het bij de Kwikstaarten opgegeven voedsel, en in het najaar kan men hun wat beziën geven. Daar het trekvogels zijn, dient men ze ’s winters binnenshuis te houden. rb in GEE Levon are | ep HET ROODSTAARTJE. SYLVIA TITHYS. Het Roodstaartje herinnert door zijne kleuren aan den reeds beschreven Muur- nachtegaal of Roodstaart-Tuinzanger. Intusschen is zijn vederkleed minder aanzien- lijk en als ware ’t vereenzelvigd met die van de daken onzer huizen. Ofschoon deze vogel minder algemeen voorkomt, dan de in de tuinen levende soort, is hij toch volstrekt niet zoo schaarsch, als men gewoonlijk wel meent. Roodstaartjes zijn niet zeldzaam, doch zij worden niet ligt opgemerkt, omdat hun gevederte zoo juist bij de pannen onzer daken past, en hun zacht streelend gezang door het geraas eener joelende menschenmassa overstemd wordt. In nagenoeg alle steden van Nederland komen zij dan ook vrij talrijk voor, en zelfs op de huizen der volkrijkste straten worden zij aangetroffen. Te Rotterdam b. v. vond ik het Roodstaartje in verschil- lende wijken. Te Leiden nestelde een paar, twee achtereenvolgende zomers, op een der daken van ’s Rijks Museum van Natuurlijke Historie, en het mannetje zong er van den ochtend tot den avond, geenszins vermoedende dat, ter wille van die inrigting, zoo menige soortgenoot te midden van zijn juichend liedje was gedood. In Noord-Braband vond ik het in bijna al de steden, die ik er bezocht. Toch kennen slechts weinigen dit diertje, en zelfs de schoorsteenveger, die toch anders ex officio dikwijls genoeg zijne hooggelegen verblijfplaats nadert, merkt het niet op. Niet echter in alle landen van ons werelddeel bezoekt het Roodstaartje de steden zoo geregeld als hier te lande; in Engeland en in het Zuiden van Europa bewoont het de rotsen en is gemeen op de lagere Alpen. De aldaar levende voor- werpen zijn veel grijzer van kleur, dan die in Nederland vertoeven. Bij de Roodstaartjes komen dan ook, waarschijnlijk door klimaatsverschil, soms afwijkingen van de grond- kleur (type)voor, zoodat zij hier helder, ginds flets zijn. De wijfjes gelijken wel eeni- germate naar die van den Roodstaart-Tuinzanger, doch zij zijn iets graauwer en heb-= ben eene min of meer duidelijke witte vlek aan de vleugels. De jongen zijn graauw en gevlekt, even als die der straks genoemde soort. De eijeren zijn echter glanzig wit en het nest ligt tusschen scheuren van wallen of dakcn. Ook de zang van dit vogeltje heeft weinig overeenkomst met dien van den Roodstaart-Tuinzanger. De laatstgenoemde heeft een vrij geregeld liedje, altijd het- zelfde, altijd in denzelfden toonaard; het Roodstaartje daarentegen kweelt, en heft nu eens langgerekte, dan weder zeer snel opvolgende toonen aan. De toonaard: en de soort van geluid zijn bij beide vogeltjes wel nagenoeg dezelfde, ofschoon dat van den Huis-Roodstaart tamelijk schor en minder helder klinkend is. Voor ’t overige zijn deze Roodstaartjes hoogstbedaarde vogeltjes, die in ons land steeds gepaard en gewoonlijk in elkaêrs onmiddellijke nabijheid leven. Hoe stil en be- daard ook, zijn zij daarom echter geenszins bewegingloos; integendeel: zelfs als zij stilzitten of staan, is toch ten minste hun staart in voortdurende trilling, en zij bewegen en wippen dien nog sneller, dan de Kwikstaarten. Zij zijn zeer slank van vorm en staan hoog op de pooten, springen zeer schielijk, doch gebruiken veeleer de vleugels om, zelfs bij zeer geringe afstanden, vooruit -te komen. Men ziet ze zelden in gevangenschap; trouwens, vogels op de daken der huizen te verschalken, is waarlijk geen gewoon vogelaarswerk. Slechts éénmaal ving ik een mannetje in eene knipkooi, die toevallig open stond, zonder lokvogel. Hieruit meen ik te mogen afleiden, dat zij zeer gemakkelijk te vangen zijn, indien slechts eenmaal hun ver- blijf is opgemerkt. Wanneer wij hunne levenswijze nagaan, dan rijst onwillekeurig de vraag: waarmede voeden zich deze diertjes? Immers zijn het insecten-eters, die op plaatsen leven, waar geen planten worden gevonden en waar men, bij gevolg, ook geen of weinig insecten kan verwachten. Voor zooverre echter bekend is, voeden zij zich met spinnen, vliegen en de maden dezer insecten; daarbij komen nu nog de mieren, die op de daken van pakhuizen wel te vinden zijn; muggen, die in zwermen op en neêr dansen en ook der Gierzwaluw tot voedsel dienen; vlinders, die rond een bloemhek fladderen, en de menigte onopgemerkte insecten, die in de goten krioelen. Alles te zamen genomen, mogen we dus wel als zeker stellen, dat het onze gevederde dakbewoners geenszins aan het noodige voedsel zal ontbreken. Het mannetje, dat ik ving, voêrde ik met broodkruimels en gehakt ei, waarbij ik nu en dan een vlieg of spin voegde. Hoewel het slechts eenige weken leefde, stierf het toch niet aan ziekte: het vond, o jammer, zijn dood in de klaauwen eener kat. at 2 De Ze DUA MUD DE ZWARTKOP-ZANGER. SYLVIA ATRICGAPILLA. Van de uitgebreide familie der Zangers zijn het Zwartkopje en de Tuinzanger de twee in vorm en levenswijze ’t meest met elkaêr overeenstemmende soorten. Zij vormen, met nog eenige uitheemsche soorten, eene op zich zelf staande groep, die door de geleerden nu eens als het geslacht Curruca, dan weder als dat van Sylvia wordt aangeduid. Wat den vorm betreft, wijken beide vogeltjes van den Nachtegaal af, door hun hoogeren bek, door hunne van duidelijke schilden voorziene pooten en door hun niet afgeronden staart; van het Roodborstje onderscheiden zij zich hoofd- zakelijk door genoemde hoedanigheid hunner pooten. Zij komen in vele opzigten de Grasmusschen (Curruca) nabij, doch hebben een krachtiger snavel en kor- teren staart, De Zwartkop-Zanger bewoont de gematigde streken van Europa en Noord-Afrika. In sommige streken van laatstgenoemd werelddeel is hij een standvogel. De in Zuid-Europa levende voorwerpen blijven soms gedurende den winter rondzwer- ven, doch die, welke bij ons worden gezien, trekken ’s winters naar Noord- Afrika. Op Madeira en eenige der Kaap-Verdische eilanden zijn het standvogels; ik trof ze van December tot Maart op genoemde eilanden en later, in Februarij, op Madeira aan; dit leidde mij tot de onderstelling, dat zij er slechts kwamen overwinteren; doch eenigen tijd later vond ik daar jongen en nesten met eijeren, hetgeen duidelijk genoeg aantoonde, dat zij er standvogels zijn. Trouwens ver- klaarden de inwoners van beide genoemde eilanden eenparig, dat dit vogeltje daar het geheele jaar wordt aangetroffen. Op Madeira noemt men het Touti negro, op de Kaap-Verdische eilanden Pardal Rouzinol. Dit vogeltje bezoekt ons land van half April tot in het begin van Sep- tember; de mannetjes komen eenige dagen vroeger dan de wijfjes; zij paren kort na hunne aankomst, en de meeste eijeren worden in het begin van Mei gelegd. Het nest ligt gewoonlijk in een heester of struik, zelden lager dan vijf voet boven den grond; het is eenigzins slordig bewerkt en van mos, droog gras, dunne worteltjes en paardenhaar zamengesteld. Het is iets kleiner dan dat van de Gras- musch, waarmede het overigens eenige overeenkomst heeft. De eijeren, waarvan er vier à zes in een broeisel gevonden worden, zijn vuilwit, met rosse en donkergrijze spikkeltjes en eenige donkere vlekken aan de stompe zijde. De jongen zijn, wat de kleur betreft, nagenoeg aan de ouden gelijk; de jonge wijtjes hebben een donkerbruinen en de jonge mannetjes een zwarten bovenkop. De jongen, eijeren en nesten, die ik op de Kaap-Verdische eilanden aantrof, kwamen volkomen met die der Europesche voorwerpen overeen. De broeitijd aldaar is van Januarij tot Maart, soms later Wanneer deze vogels lang in gevangenschap verkeerd hebben, nemen hunne veêren langs de zijden, soms ook aan krop,en buik, eene okerachtige of donker isabelle kleur aan. In Noord-Afrika vond ik voorwerpen met oranjeroode keelveêren, doeh bevond dat dit niet de oorspronkelijke kleur, maar wel die van het stuifmeel der bloemen van zekeren aloë was: de vogels steken namelijk hun kop in de bloemkelken, om er de mieren uit te pikken, en alsdan kleuren zij zich onwille- keurig met het stuifmeel. De Zwartkop-Zanger voedt zich met insecten en beziën; sappige, weeke vruchten, als peren en pruimen, eet hij mede gaarne. De jongen worden met kleine rupsen en beziën grootgebragt; die van het laatste broeisel hoofdzakelijk met vlierbessen en spinnen. De zang van het mapnetje is kweelend, zeer zuiver en soms vrij krachtig van toon; dikwijls laat hij geluiden hooren, die veel overeenkomst met die van den Tuinzanger hebben, doch nog meer naar die van den Nachtegaal gelijken. Zijn gewoon geroep klinkt nagenoeg als dat van den Gekraagden Roodstaart, maar is minder scherp; ook roept hij dikwijls zeer schielijk „Ariek, kriek”, hetgeen aan het geluid van den Krekel doet denken. De Zwartkop-Zanger houdt zich bij voorkeur in stille oorden op; in bergach- tige landen kiest hij de zoomen der aan de bergen grenzende bosschen. Op de Kaap-Verdische eilanden vond ik ze tot op 6000 voet hoog, meestal in koffijplantages, of in struiken. Im Nederland komen zij hoofdzakelijk in tuinen met hooge boomen, of in de kleine bosschen van Gelderland en Noord-Braband voor; in onze kustpro= vinciën worden zij minder talrijk aangetroffen. Men vangt ze moeijelijk, daar zij tot de schuwe vogels behooren; die voorwerpen, welke men in kooijen aantreft, zijn dan ook meestal jong gevangen of uit de nesten gehaald. Men kan ze in de kooi houden, mits men ze op dezelfde manier als den Nachtegaal voedert; zijn ze eenmaal aan de kooi gewend, dan kan men zeslang op genoemd voeder, meelwormen en beziën houden; wil men bun vruchten geven, dan dient men die niet in de kooi te brengen, maar tegen de traliën te duwen, daar zij anders hunne vederen bevuilen. Den jongen geve men geweekt brood en gehakt vleesch door elkander gemengd. In gevangenschap worden deze vogels buitengewoon mak, zingen gedurende den geheelen zomer, maar zijn niet gaarne in gezelschap van andere vogels. Zij vereischen veel oplettendheid en kunnen geene koude verdragen. > C AMOS « — Zus P) DE TUINZANGER. SYLVIA HORTENSIS. Tuinzangers of Tuinfluiters zijn de algemeenste onder die Zangers, welke des zomers onze tuinen verlevendigen. Zij onderscheiden zich niet zoo zeer door hunne kleuren, als wel door hun groven, moduleerenden zang. De Engelsche vogel- liefhebbers noemen de zangvogels al naar de soort van het geluid, dat zij voort- brengen, zoo b. v. noemen zij warblers die vogels, wier geluid met de syllabes ‚„war-ble” overeenkomen; chatterers (tsjètterers), wier geluid op „tsjet-tsjet” gelijkt, terwijl zij door twittering het geluid van den Distelvink, de Zwaluw en nog andere vogels aanduiden. Zulke toepasselijke benamingen nu bestaan in onze taal niet; anders zouden wij den hier afgebeelden vogel niet Zanger of Fluiter, maar Warbler of dergelijke noemen. Eigenlijke Zangers toch zijn de Nachtegalen, Zanglijsters, Roodborstjes, Leeuwerikken; eigenlijke Fluiters de geleerde Goudvinken, de Merels en vele uitheemsche kooivogels; doch het hier bedoelde vogeltje is inderdaad noch Zanger noch Fluiter, al zijn wij, bij gebrek van een juister woord, genoodzaakt het aldus te noemen. Het bezoekt ons van half April tot het midden, soms tot het einde van Sep- tember, en begint den nestbouw vroeg in Mei. Het nestje, waarin tweemaal gebroeid wordt, ligt in hooge struiken, heesters, lage boomen of heggen en is, vrij slordig uit doode grasstengels, worteltjes en vezels, mos en haar vervaardigd; haar of wol dient vooral tot bekleeding van de binnenzijde. De eijeren zijn lichtgraauw, eenigzins als die der Grasmusch, doch minder geelachtig, en over de geheele schaal van groote en kleine, aschgraauwe en bruine, onduidelijke vlekken voorzien. Het voedsel, voor de ouden zoowel als voor de jongen, bestaat voornamelijk in zachte rupsen, spinnen, muggen en beziën. De jongen van het eerste broeisel worden echter zelden met beziën gevoêrd, omdat er in Mei en Junij genoegzaam insecten-voèr aanwezig is en dan de beziën of vruchten nog niet rijp zijn. Tegen den tijd van het tweede broeisel (Julij) daarentegen zijn deze vruchten tot rijpheid gekomen en worden dan ook door de geheele familie Tuinfluiters genuttigd. . T'uinzangers zijn hoogst nuttige diertjes, al raken zij soms ons tuinooft aane Het aantal schadelijke insecten, dat door een paar broeijende Tuinzangers wordt opgeruimd, is inderdaad verbazend. In den zomer vernielt ieder individu, dat eene huishouding te verzorgen heeft, dagelijks bijna zijn eigen gewigt aan insecten, waarvan de meesten voor plant en vrucht schadelijk zijn. Daarom worden onze zomergasten bijna overal beschermd en gaarne in de boomgaarden gezien. Ofschoon de Tuinzangers zeer algemeen zijn, worden zij niet zoo gemakke- lijk opgemerkt, als de meeste andere onzer gevederde bezoekers; ten deele is dit toe te schrijven aan de eentoonig graauwe kleur van hun vederkleed, maar vooral ook aan het voorzigtige van hunne bewegingen: bijna altijd toch sluipen zij in het midden der heesters, en slechts zelden vertoonen zij zich op uitstekende takken af alleenstaande struiken. Ook vertoeven zij nooit lang in één boom, wanneer zij voedsel zoeken, maar gaan geregeld in eene bepaalde rigting voort en vliegen digt bij den grond, en wel regtstreeks uit het midden van den eenen, naar het midden van een anderen in de nabijheid staanden struik of heester. Wegens het eenvoudige van hun vederkleed, dat aan oud en jong en aan beide seksen eigen is, bieden zij weinig sierlijks als kooivogel aan; zij vergoeden dit echter ruimschoots door hun vrolijk stemgeluid. Men kan hen zeer goed in ’t leven houden, doch zij zingen niet spoedig, tenzij bij eene doelmatige behande- ling. Des noods kunnen zij geheel buiten insecten, als men hun gehakt vleesch, met ei dooreengemengd, te eten geeft; evenwel zijn meelwormen voor hen, even als voor alle andere eigenlijke Zangers, een lievelingskost. Intusschen is de Tuinzanger veel minder gulzig, dan Roodstaartjes, Roodborstjes en Nachtegalen; hij slikt dan ook den worm niet in eens geheel in, maar doodt hem eerst door eenige slagen met den bek, draait en keert hem dan nog eens om, en verzwelgt hem niet vóórdat zijn slagtoffer hoegenaamd geen teeken van leven meer geeft. Behalve het bovengenoemde voedsel, geve men dezen vogel nu en dan ook wat aalbeziën, broodkruimels, miereneijeren en, in het najaar of den nazomer, vlierbeziën, stukjes pruim, perzik of abrikoos. LL AIA G En DE ZOMERZANGER. SYLVIA TROCGHILUS. Dit vogeltje, dat wij, bij den Lentezanger (S. rufa), reeds gedeeltelijk beschreven hebben, bewoont dezelfde streken als laatstgenoemde soort, doch trekt in den winter een weinig Zuidelijker; vandaar dan ook vermoedelijk, waarom het ook hier te lande eerst eenige weken later verschijnt. Bij deze vogeltjes bestaat bijna geen uiterlijk verschil tusschen de seksen ; alleen heeft het mannetje het geel aan de zijde des vleugels iets helderder. De kleur der éénjarige jongen trekt een weinig meer naar het grijze; zij hebben dezelfde kleuren als de jongen van S. rufa, van welke zij zich alleen door hunne lichtkleurige pooten onderscheiden. Het nest van den Zomerzanger is een. weinig grooter en vlakker dan dat van den Lentezanger, maar heeft eveneens den ingang op zijde; het komt in vele opzigten overeen met dat der laatstgenoemde soort, doch is daarvan steeds dui- delijk genoeg te onderscheiden door de doode blaadjes, die buiten om het nest geweven zijn. Voor ’t overige is de door sommigen aangenomen meening, dat deze twee vogelsoorten een geheel verschillenden nestbouw zouden hebben, onjuist; het eenige verschil bestaat dáárin, dat de Zomerzanger gewoonlijk meer nabij den grond, de Lentezanger daarentegen in den regel eenige voeten boven den grond zijn nest bouwt. Het grootste verschil tusschen deze twee zoo na aan elkander verwante vogelsoorten bestaat in de kleur der eijeren, welke bij de eene van meer groote en donkere, bij de andere, hier afgebeelde, van fijne, lichtroode vlekjes voorzien zijn; bij beide soorten is echter de grondkleur wit. De eijeren van den Zomerzanger komen dan ook met die van den Boomkruiper (CG. familiaris), die van den Lentezanger daarentegen met die van den Pimpel (P. coeruleus) overeen. Beide soorten broeijenhier te lande tamelijk menigvuldig. Evenwel kan men de nesten niet zoo spoedig ontdekken, ten gevolge van de eigenaardigheid der bouw- stoffen, die geheel overeenkomen met de plaats waar het nest is aangebragt. Meestal vindt men de nesten eerst dàn, wanneer zij ledig en de boomen van hun bladerendos beroofd zijn, namelijk ’s winters. Het voedsel van den Zomerzanger bestaat, even als dat van den Lentezanger, uit kleine weeke insecten en bessen. Het mannetje heeft een zacht kwelenden zang, dien hij echter gewoonlijk slechts in den vroegen ochtend laat hooren. Over het algemeen is het een stille vogel, geheel anders dus dan zijn soort- verwant, die den geheelen dag zijn zang ten beste geeft. ij TE =S / ZA AN Pe sl RE Az ENE En LEMON LGR / / DE LENTEZANGER. SYLVIA RUFA. Er komen in Europa eenige vogels voor, die zich in vele opzichten bij de Zangers (Sylvia) aansluiten, doch, door hun meer priemvormigen, aan den wortel breederen snavel, weder daarvan afwijken, en eene op zich zelf staande groep uitmaken, die tegenwoordig wederom in nieuwe geslachten verdeeld wordt. Volgens sommige schrijvers, worden zij Ficedula genoemd; volgens anderen bevat deze groep vogels van zeer verschillenden vorm, en worden de soorten met een meer platten snavel, van die met een meer priemvormigen afgescheiden. Tegenwoordig vindt men ze onder de namen Phylloscopus, Phusllopneuste en Hypolaïs beschreven. Deze vogels staan, wat de grootte betreft, tusschen den Nachtegaal en het Winterkoningje, en vormen eenigermate den overgang van de Zangers tot de Vliegenvangers. Zij zijn allen eentoonig gekleurd, namelijk, groenachtig op de bovendeelen, geelachtig aan de onderdeelen. Zij bewonen Europa, Azië en Afrika. Verwante vormen, die meer tot de Amerikaansche Vliegenvangers (Tyrannus) over- hellen, worden in de nieuwe wereld aangetroffen. In Europa vindt men eenige soorten, die tot de groep met breede snavels, en eenige andere, welke tot die met den priemvormigen snavel behooren; tot de laatstbedoelden behoort de hier af- geheelde, met nog eenige in kleur verwante soorten. Tot de eerste groep behoort de algemeen bekende Spotvogel (Ph. hypolais). Vele dezer soorten worden echter dikwijls met elkander verward, een gevolg van de opmerkelijke overeenkomst harer kleuren en van het geringe ver- schil in hare grootte; zoo, bij voorbeeld, wordt de hier afgebeelde dikwijls voor dezelfde soort gehouden, als de verwante Phylloscopus trochilus. Er bestaat dan ook slechts weinig verschil tusschen beide soorten, en hoewel men de volwas- sen mannetjes der twee soorten spoedig herkent, zijn toch de jongen slechts door naauwkeurige vergelijking van elkander te onderscheiden. Men noemt de hier afgebeelde soort ook de Tjif-tjaf of Tchif-tchaf en de andere Ph. (trochilus) den Fitis; daar echter deze beide benamingen in onze taal moeijelijk kunnen worden opgenomen, heb ik de eerste soort Lentezanger en de tweede Zomerzanger ge- noemd, daar toch beiden Zangers zijn, waarvan de eene vroeg, de andere later in de lente zich laat hooren; de eerste zingt namelijk van het begin van April tot het einde van Julij, de tweede van het laatst van April, of het begin van Mei, tot het einde van Augustus. In verschillende provinciën van ons land noemt men de beide soorten ook Taalmannetje, Kersendiefje, Meizangertje, en zeker zullen de landlieden voor deze vogels nog wel meer benamingen hebben, welke wij echter thans niet allen weten op te sommen en die trouwens aan bepaalde localiteiten eigen zijn. Het verschil tusschen de Ph, trochilus en de Ph. rufa bestaat in het volgende : De hoofdkleur van eerstgenoemde is grijsachtig olijfgroen op de bovendeelen, met een geelachtig streepje boven het oog; geelachtig wit of flets geel aan de onder- deelen, met eenige gele veêrtjes aan de onderzijde der vleugels; de pooten bruin- achtug, de bek graauw, aan den wortei geel. Bij de hier afgebeelde (Ph. rufa) trekken de kleuren van de bovendeelen meer naar het rosse, en zijn de onder- deelen, even als het streepje boven het oog, iets donkerder, meer isabelileurig en minder citroengeel; de pooten zijn donkerbruin, bijna zwart, en de bek iets donkerder dan bij de Ph. trociulus. Dit vogelije komt ons in het begin van April bezoeken, meestal eenige dagen vroeger dan de Tainzangers en Roodstaartjes. Kort na hunne aankomst paren zij, en mm de eerste dagen van Mei beginnen zij den nestbouw; het nest ligt in hees- ters of struiken, niet hoog boven den grond, soms ook in distels, tusschen het hooge gras. Het is rond of ovaal, ter grootte ongeveer van eene mansvuist, en heeft den ingang op zijde. Uitwendig is het uit lange, dunne, plantaardige draden, namelijk droog gras en dunne worteltjes, zamengesteld, welke met doode blaadjes en mos dooreengeweven zijn, en inwendig is het hoofdzakelijk met veêren be- kleed. Gewoonlijk broeit ieder paar tweemaal (de tweede maal tegen het einde van Junij). Elk broeisel bevat vijf à zes eijeren, iets grooter dan die van den Sluiper, en geelachtig wit van kleur, met eenige kleine, donker purperroode vlek- jes. De jongen worden met kleine insecten opgevoed en verwijderen zich, zoodra zij eenmaal uitgevlogen zijn, spoedig van de ouden. Uiterlijk verschil tusschen de seksen is er niet, doch meestal is het mannetje iets geler van tint dan het wijfje: Het stemgeluid van dit vogeltje is, in verhouding tot zijne grootte, tamelijk sterk ontwikkeld, en zijn gewoon geroep zelfs bijzonder krachtig; het laatste kan het best vergeleken worden bij de syllaben „tif tjaf” of „tsjif tsjaf”. Men hoort dit geluid vooral in de maanden April en Mei, zoowel bij fraai, als bij regen- achtig weder. ’s Morgens begint de Lentezanger zelden vóórdat de zon reeds aan den hemel staat, doch daarentegen hoort men hem ’s avonds zelfs nog na zons- ondergang. Dikwijls varieert hij zijn geroep en brengt dan een geluid voort, dat eenige overeenkomst heeft met dat van den Boomkruiper (Gerthia familiaris), luidende namelijk als: „tief, tief, tjief, si tjief, sì tief”, enz.; dikwijls ook verdubbelt hij de syllaben van zijn eenvoudig geroep, en vervolgt dan met „tjiffie jaffie, tjiffie tjaffie”, enz.; soms ook gelijkt zijn geluid naar dat van den Pimpel; doch, al wijkt hij nu en dan van het hem eigen geluid af, toch keert hij er telkens op terug, en schijnt inderdaad onvermoeibaar te zijn, want men hoort hem soms uren achtereen. Ofschoon zijn geroep tamelijk eentoonig is, maakt het niettemin op den toehoorder een aangenamen indruk, omdat het den naderenden zomer verkondigt, en hij de eersteling is der vele Zangers, die in ons vaderland den zomer komen doorbrengen. Toch ligt er wel eens iets tegen- strijdigs in, wanneer wij hem in de nog gure dagen van April reeds lustig hooren doorslaan, als waren wij reeds midden in den zomer, terwijl er evenwel nog geen bloesem aan de vruchtboomen te zien is. Behalve zijn tamelijk eenvou- dig geluid, bezit dit vogeltje nog een zeer aangenamen, zacht kwelenden zang, dien men echter niet zoo spoedig verneemt, als zijn gewoon geroep; dit geluid is namelijk bijzonder zwak, heeft daarenboven veel overeenkomst met het zachte gekweel van den Tuinzanger, ook gaat het min of meer verloren onder de krachtiger geluiden van andere vogelsoorten, te meer daar de Lentezanger ge- woonlijk slechts hoog in den boom zittende zijn gezang aanheft daarbij komt nog dit eigenaardige, dat de Lentezanger juist eerst dân begint door te zingen, wan- neer hij door zijne gevederde natuurgenooten daartoe wordt aangemoedigd. In het najaar hoort men van dit vogeltje iets, dat wel als eene groote bij- zonderheid mag aangemerkt worden; wanneer het zich namelijk in gezelschap van de straks genoemde soort (Sylwia trochilus) bevindt, dan bootst het dikwijls het geroep dezer soort na. Van dit feit heb ik mij bij herhaling overtuigd. Aan- vankelijk meende ik, dat nu eens deze, dan weder de andere soort zich had leien hooren. Toen ik echter eens gelijktijdig beide soorten levend gevangen had en dus in de gelegenheid was, om ze ieder afzonderlijk te hooren, maakte. de ondervinding een eind aan allen twijfel: S. rufa liet namelijk, zoodra hij zich over iets verwonderde, of ook wel bij het zien van den Uil, bijna hetzelfde geluid hooren, als dat van S. phoenicura (de syllaben „fwu-iet, fuu-iel’) en dit werd dan onmiddellijk door S. trochilus, die in een ander kooitje zat, nagebootst. De indruk, daardoor bij mij te weeg gebragt, was inderdaad zoodanig, dat ik in ’t eerst ge- loofde, mij in de identiteit der soorten vergist te hebben, zoodat dan ook onwil- lekeurig de vraag bij mij oprees, of niet soms voorwerpen van de eene soort, bij verschil van leeftijd, dermate op die van de andere soort konden gelijken, dat er zelfs geen verschil in kleur of grootte tusschen beiden meer ware op te merken; en zoo al voortredenerende, waande ik inderdaad, in stede van twee soorten, twee voorwerpen van ééne en dezelfde soort voor mij te hebben. Het bleek mij echter, door naauwkeurige waarneming, dat het wel degelijk de twee soorten waren, en nu deed ik al het mogelijke om ze beiden in ’t leven te houden; wel is waar gelukte mij dit slechts eenige dagen, maar toch kon ik mij in dat tijdsverloop ten volle overtuigen, dat de eene soort het geluid van de andere òf aanneemt, Ôf van nature bezit, en ik houd het dan ook voor zeer waarschijnlijk, dat de beide soorten (even als de Meezen) willekeurig overeenkomstige geluiden kunnen voort- brengen. Evenzeer houd ik mij overtuigd, dat het geluid „tf, tjaf” of „tsjif, tsjaf” insgelijks door beide soorten wordt voortgebragt. Dit laatste kwam mij ook dáárom nog waarschijnlijk voor, omdat ik in April 1865 een vogeltje had geschoten, dat juist boven mij in een boom was komen zitten en onmiddellijk het geroep „tif, af” enz. had aangeheven; ik schoot het zonder het uit het oog te hebben verloren, en bevond dat het S. trochilus was. Dit voorval nu leidde mij tot de meening, dat het vogeltje, hetwelk door den heer Schlegel onder den naam Tjif- tjaf beschreven is, tot dezelfde soort behoorde, als het voorwerp, dat ik daar geschoten had. Tot mijne groote verwondering bevond ik echter, dat, in alle boekwerken, welke ik raadpleegde, niet S. trochilus, maar S. rufa vermeld stond, als bedoeld geluid voortbrengende. Tot nog toe ben ik dan ook niet tot voldoende zekerheid gekomen aangaande de vraag, of er in het gewoon geroep der twee soorten van nature eene bijzon- dere overeenstemming bestaat, dan wel, of de eene soort slechts de andere na- T aak bootst. Wel heb ik vogeltjes van beide soorten dikwijls gevangen, en somtijds langen tijd levend kunnen houden; doch nog nooit behield ik ze lang genoeg, om tot eene voldoende verklaring te kunnen geraken. Ik ving ze in het voorjaar met strikjes, en in het najaar met de lijmstokken, Tot in het laatst van September, ja zelfs, zoo ik mij wèl herinner, nog in ’t be- gin van October, ving ik S$. rufa; de tweede soort daarentegen, S. trochilus, heb ik nooit later, dan in de eerste week van September, ontmoet. Ik hield ze in het leven met meelwormen, gehakt ei en raauw vleesch, en bemerkte dat zij gaarne vliegen aten en die, welke in hunne kooijen kwamen, behendig wisten op te happen; daarop legde ik eenige stukjes raauw vleesch in de kooi, en hing ze buiten het venster; weldra kwamen een aantal vliegen op het vleesch azen, en werden dan onmiddellijk door den vogel bemagtigd; er kwamen er zelfs zoo veel, dat de vogeltjes haast niets anders behoefden te nuttigen. Zij waren zeer mak en buitengewoon vrolijk; de meesten, die ik ving, waren gedurende de eerste dagen frisch en gezond, en het scheen mij toe, dat zij spoedig aan de gevangenschap zouden gewend raken; hierin echter zag ik mij steeds teleurgesteld; want ge- woonlijk hielden zij het niet langer dan twee of drie dagen uit. Eerst aten en dronken zij, als scheen hun niets te deren; doch dan op eens staken zij den kop in de veêren, werden stijf, en hadden binnen eenige uren opgehouden te levens KAREL AG Meere Ee TOA EO / VRTOADAAO DRS DE BOSCHZANGER. PHYLLOPNEUSTE SIBILATRIX. De Boschzanger of Fluiter, dien wij bij de beschrijving van Lente- en Zomer- zanger reeds hebben aangehaald, is hier te lande minder algemeen, dan in België en Frankrijk; nogtans vindt men hem iederen zomer ook hier in de boschjes en plantages, soms ook in tuinen, doch gewoonlijk minder talrijk dan de twee straks genoemde soorten. Hij verschilt van beiden hoofdzakelijk door zijne naar evenre- digheid langere vleugels, langer ligchaam, kortere pooten en helderder tinten. Gelijk zijn naam aanduidt, leeft hij in bosschen en verkiest hij streken met digt geboomte boven tuinen en beplante straatwegen; vandaar dat deze vogeltjes hier te lande minder talrijk voorkomen. Gewoonlijk ziet men ze alleen of gepaard, doch uiterst zelden in gezelschap van meer voorwerpen of met andere soorten, Het mannetje verlaat zijn broeijend wijfje dikwijls tot op zeer groote afstanden, zijn steeds bevallig liedje zingende. Altijd is het in beweging; springen, vooruit- schieten, haastig een klein insect wegpikken, ziedaar zijne geregelde dagelijksche bezigheden; en dan weêr worden de veêren uitgezet, de kuif opgerigt en een nieuw accoord aangeheven, en zoo gaat het voort, van den vroegen ochtend tot in den namiddag. Inderdaad zijn de Boschzangers bijzonder lieve vogeltjes, en ook hun zang, ofschoon kort en uit dezelfde strophe bestaande, heeft iets zachts en aanlokkelijks. Onder het zingen trilt het mannetje met den staart, slaat de vleugels schielijk op en neêr en steekt den kop regt vooruit; meestal verlaat het eensklaps zijne zitplaats, zoodra zijn liedje is uitgezongen; zijn loktoon is een zacht en zuiver, zeer gerekt „foeiet”. Liefelijk en helder zijn al de toonen, die het voort- brengt; zacht en bevallig, even als zijne bewegingen, even als zijne kleuren zacht en bevallig zijn. Uiterlijk verschil van sekse is bij deze vogeltjes niet waar te nemen, doch de jongen zijn, even als die van den Zomer- en Lentezanger, bleeker en meer zacht nankingkteurig op de onderdeelen, geaauwer op de bovendeelen. De Boschzangers broeijen vrij laat, en hun nest is zeer zelden vóór Mei. tot broeijing gereed. Het ligt op den grond, tusschen mos, hoog gras of afgevallen tasken, soms ook in digte heesters; in het eerste geval is het ovenvormig, in het tweede heeft het min of meer den vorm van een bal, maar steeds met den ingang op zijde. Het wordt zaamgesteld uit de materialen, die in de onmiddellijke nabijheid aanwezig zijn; daardoor komt het zoo zeer met de plaats, waarop het zich bevindt, overeen, dat zelfs de op den grond levende vijanden van dit vogeltje (wezels, ratten en katten) het moeijelijk, ja zelden ontdekken. Voor het binnen- werk worden zachte worteltjes en zachte plantenvezels gebezigd. Men kan het hierdoor van de nesten der Lente- en Zomerzangers onderscheiden; want deze beide soorten gebruken steeds veêren tot voering van haar nest, doch de Bosch- zanger doet dit nooit. De eijeren — elk broeisel bevat er vijf à zes — zijn aller- fraaist: zacht rosé met kleine donkerroode vlekjes, die zoo gelijkmatig verdeeld zijn, alsof ze er met de pen op geteekend waren. Het voedsel dezer vogeltjes bestaat hoofdzakelijk in insecten, vooral muggen, kleine spinnen en rupsen. De eijeren van kleine insecten schijnen zij daarentegen niet te eten, en daaraan zal het dan ook wel moeten toegeschreven worden, dat zij eerst later in de lente tot ons overkomen. Men kan ze in den gevangen staat levend houden, doch dit vereischt zeer veel zorg. Zoodra men er een gevangen heeft, beginne men met hem een paar kleine meelwormen te geven, en bestrooije den bodem der kooi met miereneijeren. Hoe stiller de gevangene wordt behandeld, des te beter en spoediger zal hij zich aan zijne veranderde levenswijze gewennen; -de meeste zwakkere vogels sterven door het schudden en herhaaldelijk verplaatsen der kooijen, waarin zij uren lang gedragen en verhuisd worden, alvorens het oord hunner bestemming te bereiken. Eten zij maar eerst, dan volgt het overige als van zelf; doch zijn zij stil en worden zij, wat de vogelaars noemen: „bol”, dan waarlijk doet men ’t best, hun de vrijheid terug te geven. Het zijn toch te nuttige diertjes, dan dat hun doelloos het leven, het zoo vrije, onbezorgde leven zou worden ontnomen. Bij eene goede behandeling echter houden velen het den geheelen zomer in de kamer of de kooi uit, zoo goed alsof zij daar werkelijk thuis hoorden. Sedert twee maanden heb ik er een in de kamer rondvliegen; nu en dan neemt het zijn intrek in eene « geopende kooi. Het zingt den geheelen dag door, en soms hoor ik het ook ’s nachts, doch dan slechts gedurende eenige weinige oogenblikken. Nu het eenmaal aan de kooi is gewend, is het zeer mak en vertrouwelijk en komt zelfs soms naar mijne hand toevliegen, wanneer ik de voor hem bestemde meelwormen gereed houd, Het baadt zich herhaaldelijk in een bakje, dat te dien einde is neêrgezet. Tegen den middag gaat het in de kooi rustig op zijn stokje zitten, en verheugt mij nu en dan met een zacht gekweel, zooveel als eene repetitie voor de straks weder beginnende andante. Gedurende eenige uren van den dag geeft het zich aan lui- heid over, zóó zelfs, dat het dan niet eens de moeite neemt, om eene voorbij snorrende vlieg te pakken; soms echter grijpt het er een, doch blijft dan rustig nederzitten en wijkt niet van zijne plaats. Ik voêr het met gehakt vleesch en ei, waaronder een meelworm wordt gemened. Ander voedsel nuttigt het nimmer, en zelfs miereneijeren, die de meeste andere voorwerpen dezer soort zoo gaarne eten, roert het niet aan. Be We JON ELINE DE WIELEWAAL. ORIOLUS GALBUL A. Er bestaat in Europa slechts ééne soort van het geslacht Orjolus. Het-vader- zand der Wielewalen in het algemeen is Indië en de eilanden van den Indischen Archipel. In Afrika komen eenige soorten voor, doch, in verhouding tot de ver- schillende in Indië levende Wielewalen, is hun aantal daar zeer gering. Deze vogels hebben zeer kennelijke vormen en zijn dan ook, ofschoon eenige soorten min of meer ‘tot andere vogelgeslachten schijnen over te hellen, toch gemakkelijk genoeg daarvan te onderscheiden. De Wielewalen kunnen het best vergeleken worden met de Spreeuwen, doch hun bek is veel krachtiger en hun voetwortel korter. In vele opzigten komen zij de Lijsters nabij, van welke zij echter weder verschillen door hun korten voetwortel en langere vleugels, waardoor zij eeniezins de Pestvogels (Ampelis) naderen. Men kan dus de Wielewalen beschouwen als spreeuwachtige vogels, die echter, wegens eenige eigenaardige, van de Spreeuwen verschillende vormen, een op zich zelf staand geslacht uitmaken. Bij alle bekende soorten is de kleur geel of groenachtig geel en zwart. Zij ver- schillen onderling weinig in grootte; de kleinste soorten zijn iets minder zwaar dan de Gewone Spreeuw, terwijl de grootste naauwelijks de Zwarte Lijster over- treffen. Onze Wielewaal bewoont het gematigde Europa, en verlaat dit na den broei- tijd, om in het Noorder en Noordoosten van Afrika te overwinteren. Hij komt ons omstreeks het einde van April bezoeken, en verlaat ons weder tegen het einde van Augustus of het begin van September. In boschrijke streken is hij meer al- gemeen dan bij ons, hoewel hij daarom in Nederland nog volstrekt niet tot de zeldzaamheden behoort. Bijna overal draagt hij een met zijn stemgeluid strooken- den’ naam. In sommige streken van Frankrijk heet hij behalve Loriot ook Merle d'or, onder welken titel (Goudmerel) hij ook hier te lande dikwijls wordt aan- geduid. Vogelaars en landlieden noemen hem ook wel Wiewou of Gele Gou. Het wijfje is zeer gemakkelijk van het mannetje te onderscheiden door hare meer eenvoudige kleuren; het zwart aan kop, vleugels en staart ontbreekt bij haar geheel; hare bovendeelen zijn fletsgroen, hare vleugel- en staartpennen iets donkerder, hare onderdeelen licht graauw en overlangs gestreept, en slechts de zijden van het ligchaam en den kop hebben eene gele kleur, die veel minder helder is dan bij het mannetje. De jongen verschillen van de ouden doordien zij veel blanker en meer gestreept zijn; zij hebben eenige overeenkomst met het oude wijfje, maar zijn nog fletser. Onze Wielewaal paart in het begin van Mei en begint omstreeks de helft dier maand met den nestbouw. Het nest bevindt zich veelal boven in den boom, zeld- zamer op de onderste takken, soms heeft men het zelfs aan over het water hangende boomtakken gevonden. Gewoonlijk bevestigt hij zijn nest aan twee of meer takjes, zoodat het als een bakje hangt; in de meeste gevallen is het nap- vormig, hoewel men er dikwijls veel verschil in vorm en grootte bij aantreft. De bouwstoffen bestaan uit hooi, verschillende plantenvezels, spinnewebben, zachte blaadjes en mos, en voor het binnenwerk uit koe- of paardenhaar, soms ook uit veêren. De eijeren, waarvan er gewoonlijk vier in één broeisel gevonden worden, zijn iets grooter dan die van den Spreeuw, en lichtblaauw van grondkleur, met eenige groote en kleine, lichte en donkere vlekken; gewoonlijk zijn er aan de stompe zijde der schaal eenige donker purperroode stippen zigtbaar. Alleen het wijfje broeit, en de jongen worden door beide ouden met insecten gevoêrd. Als er een tweede broeisel komt, worden de jongen met insecten en beziën grootge- bragt. Het voedsel der ouden bestaat uit allerhande weeke insecten, beziën en zachte vruchten. Men beweert dat de Wielewaal een beruchte kersendief is; doch ik meen opgemerkt te hebben, dat het hem in de kersengaarden hoofdzakelijk te doen is om insecten, vooral rupsen, te zoeken; althans bij het ontleden van een door mij in een kersengaard gedood mannetje, vond ik geen enkele kers, doch vele overblijfselen van rupsen en vliegen. Nu moge het waar zijn, dat hij gaarne kersen eet, maar dit neemt niet weg, dat er, wat het stelen van kersen betreft, wat te veel op zijne rekening wordt gesteld. Vlierbeziën schijnt hij niet te eten. De zang van het mannetje heeft iets kennelijks en gelijkt, al naar men ’t er uit verstaan wil, eenigzins naar de woorden: wieloallo of fliloe-allow. Dikwijls, vooral iS morgens vroeg, roept hij wieloe, wieloe, en laat nu en dan eenige scherpe toonen hooren, als: chèch, chèch; het gewoon gefluit herhaalt hij zelden meer dan vijf of zesmaal achtereen. Op het warmste gedeelte van den dag hoort men hem zelden, behalve tegen den tijd dat hij wegtrekt, als wanneer men ouden en jongen geza- menlijk hoort roepen en fluiten. De Wielewaal is schuw en onrustig van aard; reeds ’s ochtends vroeg is hij in de weer, en dan waagt hij zich tot op den grond; bij het minste gerucht echter vliegt hij op, en eenmaal verjaagd zijnde, keert hij zelden terug, maar verhuist dan naar een ander oord. Men vangt ze niet gemakkelijk; de weinige voorwerpen, welke men in kooijen ziet, zijn dan ook jong uit het nest verkregen; oude voorwerpen sterven spoedig in gevangenschap, en het vereischt veel zorg om de jongen op te kweeken. Wil men ze in het leven houden, dan moeten zij in den beginne met weeke insecten of stukgehakte meelwormen gevoed worden; blijven zij hierop eenige dagen in het leven, dan kan men hun wat gehakt raauw vleesch toedienen; naarmate zij ouder worden, geeft men hun droog voedsel, namelijk kruimels brood en mieren- eijeren. Zoolang zij te jong zijn om alleen te kunnen eten, moet men hun geene levende meelwormen geven; later kan men hun tot twintig stuks daags toedienen Een goed voedsel voor Wielewalen bestaat uit broodkruimels, geschrapte peen, wat havergort en maanzaad, goed door elkander gemengd; gekookte krenten en fijngehakt vleesch eten zij gaarne. Bij goede behandeling kan men ze wel zes jaar in ’t leven houden, doch men zorge vooral voor groote en uiterst zindelijke kooijen, aangezien zij, als hun ge- vederte vuil wordt, spoedig wegkwijnen en aan tering sterven. Daar zij ook geen koude kunnen verdragen, moet men ze ’s winters binnenshuis houden. Heeft men deze voorzorgen behoorlijk in acht genomen, dan worden zij in gevangenschap spoedig mak en zijn dan zeer vrolijke en oplettende vogels. Het wijfje zingt niet; alleen het mannetje laat zich nu en dan hooren; trouwens zijn zij, als kooivogels, meer gezocht om hunne schoone kleuren, dan om hun zang. B Ee CLE DE BOOMPIEPER. ANTHUS ARBOREUS. Piepers hebben, wat hunne kleuren betreft, veel overeenkomst met de Leeu- werikken; ten opzigte van den vorm van hun snavel daarentegen komen zij meer de Zangers nabij. Zij zijn over den geheelen aardbodem verspreid , vertoeven hoofd- zakelijk op den grond, zijn zeer vlag in hunne bewegingen , doch stil en zacht- aardig; zij leven, behalve in den trektijd, eenzaam of gepaard, voeden zich met zaden en insecten en dragen, naar mate van seizoen of leeftijd, een eenigzins ver- schillend vederkleed. In Nederland komen de voleende soorten voor : de meest algemeene, de Gras- pieper (A. pratensis), de Rots- of Steenpieper (A. petrosus), de Duin- of Zand- pieper (A. campestris), de Groote of Richardspieper (A. Richardi) en de hier te beschrijven soort, de Boompieper. Deze bezoekt ons van half- of het laatst van April tot het einde van Augustus of begin, van September, en wordt vooral in de meer houtrijke provinciën van ons vaderland aangetroffen. De Boompieper leeft niet, gelijk men, naar zijn naam te oordeelen, zou onderstellen, in bosschen en boomen, maar houdt zich bij voor- keur in heggen of op een droogen, met heesters bedekten bodem op. Zelden rust hij in het hooge geboomte, en meestal leeft hij in eenzaamheid. Het mannetje heeft een zachten, welluidenden zang , nagenoeg als dien van den Winterzanger (Accentor modularis), doch minder onregelmatig en eenigzins met het gekweel van den Kanarievogel overeenkomende, namelijk , van zulke Kanaries, die zich niet, zoo als gewoonlijk, overschreeuwen. Even als de Grasmusch, vliegt hij zingende omhoog ; daarentegen maakt hij onder het dalen eene zijwaartsche be- weging, waarbij zijne vlugt nagenoeg een halven cirkel beschrijft, iets dat de Gras- musch nimmer doet. Zijn gewoon geroep is een scherpluidend »tsiep-iep”, hetgeen bij al de hier te lande voorkomende, en waarschijnlijk ook bij alle overige bekende soorten, hetzelfde is, en van welk geluid dan ook de naam »Pieper” is afgeleid. Dit geroep laat hij gewoonlijk alleen onder het vliegen, den zang daarentegen voor- namelijk gedurende de ochtenduren hooren. Daar echter die zang zeer zacht luidt en vrij kort duurt, gaat hij meestal onder het meer doordringend gefluit van andere in de nabijheid zijnde vogels verloren; na Junij of het begin van Julij hoort men hem zelden meer. De Boompieper is in zijn zomerkleed een weinig blanker aan de onderdeelen, en heeft dan een meer duidelijken witten band over de vleugels, dan na den herfst- rui. De seksen verschillen niet in kleur, doch het wijfje is gewoonlijk veel kleiner. De jongen zijn in hun eerste vederkleed een weinig bruiner en meer duidelijk ge- streept, dan de ouden. Alle Piepers ruijen tweemaal ’s jaars: de eerste maal in Maart, de tweede maal in September of vroeger. De voorjaarsrui duurt gewoonlijk niet langer dan drie â vier weken, en alsdan worden voornamelijk de kopveêren, vleugel- en staartpennen, alsook de vleugeldekveêren, vernieuwd, terwijl gedu- rende den najaarsrui de borst- en rugveêren verwisseld worden. De jongen van het tweede broeisel ruijen niet vóór hun tweede levensjaar. Deze vogels bouwen hun nestje op den grond, onder heggen of tusschen gras, nabij de wortels van groote boomen. Het is zeer moeijelijk, het nestje te vinden, daar zij het met bijzonder veel overleg op een verborgen plekje aanleggen en bij hun gaan en komen de meeste omzigtigheid in acht nemen: zij maken namelijk, even als de Leeuwerik, steeds een omweg en loopen eerst eenige schreden tusschen het groen over den grond, alvorens op te vliegen, terwijl zij bij den terugkeer ook op eenigen afstand van het nest neêrkomen en het dan even behoedzaam naderen. Als bouwstoffen voor het nest bezigen zij in- en uit- wendig allerlei plantenvezels, welke zij zeer slordig in elkaêr vlechten. Het nest zelf is vrij plat van vorm en betrekkelijk klein. De 4 à 5 eijeren zijn dikwijls in kleuren en teekening niet aan elkaêr gelijk: zij variëren, wat de grondkleur be- treft, van roodachtig grijs tot blaauwwit en zijn, nu eens meer, dan weder minder, met kleine, donkere, doch soms naauwelijks zigtbare, streepjes en vlek- jes bedekt. Zij worden, alleen door het wijfje, in dertien dagen uitgebroeid. Even als bij de meeste op den grond broeijende Zangers (Kwikstaarten, Leeuwerikken, Tapuiten) het geval is, zijn de jongen spoedig in staat, het nest te verlaten, en is de tijd, die voor hunne opvoeding vereischt wordt, nagenoeg gelijk aan dien, waarin de eijeren worden uitgebroeid, namelijk 13 à 14 dagen. De jonge Piepers worden door beide ouden met insecten en kleine slakjes grootgebragt; eerst wanneer zij geheel op hun eigen wieken moeten drijven, nuttigen zij zaden. Het voedsel der ouden bestaat hoofdzakelijk in zachte zaden, doch gedurende den broeitijd geven zij de voorkeur aan insecten. De Boompieper bezit vele hoedanigheden, die hem als kooivogel zeer aanbe- velen; ’t is daarom wel te betreuren, dat men hem hier te lande steeds over ’t hoofd ziet. De vogelvangers van beroep beschouwen namelijk alle Piepers als „soorten van Leeuwerikken die niet zingen”, vandaar dat vele vogelliethebbers, misschien te zeer vertrouwende op de kennis der vogelaars, het niet der moeite waardig keuren, aan eene voor hen vreemde vogelsoort de zorgen kosten van on- derhoud te besteden. Men diende evenwel te bedenken, dat er vele vogelsoorten bestaan, die gedurende een groot gedeelte van het jaar volstrekt geen geluid voort- brengen, doch in de lente (indien men ze van het najaar af zorgvuldig heeft ge- voêrd en opgekweekt) onverwachts hun liefelijk gezang doen hooren en dan wer- kelijk muziekale talenten aan den dag leggen. Tot deze vogelsoorten nu behooren ook de Piepers, en vooral de Boompieper, die meer nog, dan de overige Euro- pesche soorten, met de gave van zang is bedeeld. Mannetjes, die in den voor- zomer gevangen en in doelmatige kooijen op het voor hen benoodigde voedsel ge- houden zijn, zingen gewoonlijk reeds binnen eenige dagen; doch in het voorjaar worden er minder gevangen, dan in den herfst, en de voorwerpen, die in laatst- genoemd jaargetijde gevangen worden, blijven geruimen tijd stil. Zij zijn echter zoo mak en vertrouwelijk, zoo zachtaardig en zoo sierlijk in hunne bewegingen , dat, ook al ontbrak hun de zang geheel, zij nogtans allerliefste kooivogels mogen ge- noemd worden. Tamheid is eene der vitmuntendste hoedanigheden, die bij een vogel kunnen worden aangetroffen; daardoor toch wordt hij, als kooivogel, metterdaad een »huisvriend”. Schuwheid daarentegen maakt hem voor zich zelven ongelukkig en voor anderen onverdragelijk. De vogel, die uit vrees voor den mensch zich kop en vleugels stukvliegt, blijft zijn leven lang een »vreemdeling”; voor hem is de kooi, in den waren zin van het woord, eene gevangenis. De Boompieper echter laat spoedig alle vrees voor den mensch varen, en reeds eenige uren nadat hij door net of strik verschalkt werd, begint hij naar voedsel om te zien. Gewoonlijk neemt hij dit zonder tegenzin; hij eet en drinkt, loopt met bevallige stapjes zijne bekrompen woning rond, en gevoelt zich schijnbaar volkomen op zijn gemak. Worden zij in den paartijd gevangen, dan geven zij zich soms wel eenige dagen aan die gewone melankolieke onthouding over, die zoozeer aan pas gevangen vogels eigen is Weinigen echter sterven hieraan; want bij de Piepers wordt die natuur- lijke neiging tot treuren spoedig door toenemenden honger genezen. Piepers eten veel en, even als de eigenlijke Zangers, den geheelen dag door. Indien zij in het najaar gevangen zijn, kan men ze op hetzelfde voêr als de Leeuwerikken houden; heeft men ze daarentegen in den zomer gevangen, dan dient men hun nu en dan eenige insecten te geven. Ik heb er twee, die nu reeds bijna twee jaren lang met gekneusd hennep- en wat maanzaad, broodkruimels en geschrapte wortelen zijn gevoêrd, en die zoo gezond en sterk zijn, als leefden zij nog in volle vrijheid. Des zomers geef ik hun een stuk of wat kleine rupsen of miereneijeren, en ’s win- ters nu en dan een meelworm onder hun voeder. Intusschen vereischt de Boompieper eene meer zorgvuldige verpleging, dan de meeste andere kooivogels; vooral dient men te zorgen, dat zijne kooi minstens tweemaal ’s weeks gereinigd worde, daar anders zijne pooten zoodanig met vuil begroeid geraken, dat hij zich niet meer kan bewegen. Ofschoon ik bij mijne Pie- pers den bodem der kooi steeds ruim van zand voorzie, worden toch nog hunne pooten binnen eenige dagen zóó vuil, dat ze wekelijks moeten gewasschen worden. Hunne kooijen moeten tamelijk ruim zijn, ongeveer van dezelfde grootte en vorm, als de gewone Leeuwerik-kooijen, doch natuurlijk van eenige ruststokjes voor- zien. Over den geheelen bodem legge men een of twee stukken vloeipapier, en bestrooije dit met droog rivierzand; daar dit papier het vocht der uitwerpselen inzuiet, zal de grond, waarop de vogel zich beweegt, drooger en daardoor de vogel zelf zindelijker blijven. Als hij zich baden wil (hetgeen hij dagelijks doet), doet men ’t best, de schuiflade weg te nemen, en die eerst nadat het bad geno- men is weder op hare plaats te stellen ; want Piepers morsen en spatten gaarne, en maken hunne veêren meestal doornat. Als men ze vrij door de kamer laat vliegen, worden zij gewoonlijk zeer lastig, vooral als zij gewoon zijn, nu en dan een meelworm uit de hand te komen pikken. Al zeer spoedig vliegen zij dan op uwe tafel, snuffelen door en wande- len over uwe papieren, drinken uit of trachten zich te baden in uw inktpot, zetten zich eindelijk op uwe hand of schrijfpen, en plagen, dwingen en bedelen zoo lang, tot hun de eene of andere lekkernij wordt toegediend, zoodat men ze ten slotte, tot straf voor hun aanhoudend lastigvallen, weêr in hunne kooi moet opsluiten. Ee PIC Je ple Kwwbslbra PIL DE GROOTE GELE KWIKSTAART. MOTACGILLA SULPHUREA. Deze vogel, dien men ook, overeenkomstig zijn wetenschappelijken soortnaam, Zwavelgelen Kwikstaart noemt, is hier te lande de minst algemeene der drie ver- schillende soorten. Hij bewoont Midden- en eenige streken van Noord-Europa en is in eenige Zuid-Europesche landen een standvogel. De meer Noordelijk broeijende voorwerpen trekken naar het Zuiden van Europa en naar Noord-Afrika; sommige echter blijven rondzwerven en worden dan ’s winters hier te lande opgemerkt; men kan ze dan in de felste koude, tot vlak bij de tuinhuizen, langs de slooten zien loopen. De bewering, dat zij hier slechts toevallig zouden voorkomen, is onjuist; dat men ze weinig ziet, is mogelijk en zeer verklaarbaar ook: de meeste ornithologen toch zijn ’s winters niet zeer geneigd, in de koude, kale natuur waar- nemingen te doen. Den Grooten Gelen Kwikstaart kan men alle winters, en dikwijls ook ’s zomers, te zien krijgen. Zijn meer eentoonig winterkleed veroorzaakt echter, dat men hem gemakkelijk over ’t hoofd ziet of wel voor de Witte (of Gewone) soort houdt, ofschoon er tusschen beide soorten nog al aanmerkelijk verschil bestaat. De Kwikstaarten dragen over ’t algemeen in verschillende landen zeer uiteen- loopende namen, en dit is ook wel eene der redenen, waarom men de soorten onderling verwart. De Franschen noemen ze Bergeronnettes en Lavandières; in de eene streek heeten de Gele Lavandières, in de andere weder Bergeronnettes; dit- zelfde is met de Witte het geval. Hochequeues zijn Kwikstaarten in algemeenen zin. In eenige Fransche departementen wordt de Gewone soort Lavandière, de kleine Bergeronnette printanière, en de Groote Gele Bergeronnelte jaune of alleen Bergeronnette genoemd. Brehm zegt, dat in Spanje de Gewone of Witte soort Lavadera (Waschvrouw) en de Groote Gele Pepita genoemd wordt. Op Madeira, waar laatstgenoemde een standvogel is, heet hij Lavadeira amarella (Gele Wasch- vrouw). In Engeland noemt men hem Gray wagtail (Grijze Kwikstaart); de Kleine soort (Mot. flava) komt daar te lände slechts op den trek en wordt er door eene standvastige variëteit, Ray's wagtail (Mot. Ravi of Mot. campestris), vervangen. In Nederland wordt de Kleine soort ook wel Koevinkje, en de Groote ook Winter- Kwikstaart genoemd. In de wetenschap heet de Kleine ook Budytes flava, en de Groote ook Mot. boarula. Het voornaamste verschil tusschen beide Gele soorten bestaat hierin, dat de eerste (Motacilla of Budytes flava) een korten staart, meer ronden kop, langere teenen, maar kortere voetwortels eùù een langen regten na- gel aan den achterteen heeft. De tweede soort (de hier afgebeelde) is zeer duidelijk te onderscheiden aan zijn slanken vorm, zijn langen staart, het meerdere wit aan de staartpennen en, in den zomer, aan zijne zwarte keel. In het winterkleed ontbreekt het zwart aan de keel, en is het geel der onderdeelen fletser, terwijl bovenkop en rug minder grijs zijn, en meer naar het olijfgroene of bruine trekken. In het winterkleed zijn de seksen bijna niet te onderscheiden, doch des zomers is er meer verschil op te merken, namelijk, doordien het wijfje geen zwart aan de keel heeft. De jongen hebben, tegen den tijd dat zij het nest verlaten, bijna dezelfde kleuren als de ouden in hun winterkleed, maar zijn rosser aan krop en borst, hebben minder zwart aan de vleugels en een veel korteren staart. De overgang van zomer- tot winterkleed, bij de ouden, geschiedt door ruijing, die van winter- tot zomerkleed gedeeltelijk door afwerping van doode of versleten veêren, gedeel- telijk door verkleuring aan de veêren zelve. (Ditzelfde geldt ook voor de Gewone soort (Mot. alba). Daar echter bij de beschrijving van deze laatste eene stelfout over het hoofd is gezien, gelieve de lezer hierop zijne aandacht te vestigen.) De Groote Gele Kwikstaart heeft nog dit eigenaardige, dat hij in bergachtige streken nabij rivieren, watervallen en stroomen leeft, waar de Kleine soort slechts zelden gevonden wordt. Deze vogel broeit tweemaal, namelijk, tegen het einde van April of het begin van Mei, en in Junij. Het nest ligt tusschen steenen langs den waterkant, onder uitstekende wortels van boomen, of in naden en scheuren van in het water staande muren, soms ook langs de oevers in gaten, waarin vroeger andere vogels genesteld hebben; het wordt uit worteltjes, mos en halmpjes zamengesteld en van binnen met veêren, pluis en haar bekleed. Elk broeisel bevat vier à vijf eijeren van gelijke grootte als die van Mot. alba, maar spitser, en grijsachtig var grondkleur met okergele vlekken, die hier en daar door het grijze als heênvloecijen , of er mede gemarmerd zijn; eenige kleine, donkergraauwe stipjes en soms streepjes zijn over het geheel verspreid. Het wijfje broeit dertien à veertien dagen, en‚ even als bij de Gewone soort, zijn de jongen reeds spoedig in staat het nest te ver- laten. Volgens Dr. A. E. Brehm moeten zij dit reeds op hun veertienden dag kun- nen doen; nu is het waar, dat jonge Kwikstaarten reeds het nest verlaten en be- hendig wegloopen vóórdat ze nog in de veêren zitten; maar toch komt mij dat emanciperen reeds op den veertienden dag wel wat heel vroeg voor; immers kunnen jonge Leeuwerikken eerst met hun achttienden of twintigsten dag loopen, en toch zijn de Leeuwerikken niets minder vlug dan de Kwikstaarten. Niettemin is Brehm overigens zeer juist in zijne waarnemingen, en niet minder juist en geestig in zijne beschrijvingen. De jonge voorwerpen worden met allerlei kleine water- en land-insecten grootgebragt. In de wijze van het voedsel te vangen en de jongen te voêren, als= mede in de keuze van het voedsel der ouden, komt deze soort in alle opzigten de Gewone of Witte zeer nabij. Het stemgeluid van dezen vogel bestaat uit dezelfde toonen als die der beide overige soorten, en men zou eigenlijk kunnen zeggen, dat dezelfde strophen door Mot. alba gerekt en duidelijk, door Mot. flava schielijk en scherp, en door Mot. sulphurea bedaard en krachtig worden uitgedrukt. In sommige opzigten heeft laatstgenoemde Kwikstaart echter nog iets bijzonders, namelijk een stootend helder geluid, als: „fu-ienk, wiechicchie-tjirrrt”’, dat men meestal verneemt, als hij in het najaar in de boomen zit, even vóórdat hij opvliegt. In hunne wijze van bewegen komen deze vogels geheel met de Gewone of Witte soort overeen; zij trippelen even behendig als deze van den eenen steen op den anderen, schieten over den vlakken grond op eens pijlsnel vooruit, en vangen muggen in de vlugt langs den grond. Zij zijn zeer levendig en onrustig van aard, niet twistziek, maar toch groote levenmakers, vooral wanneer zij een Koekoek of roofvogel zien. Volgens Brehm worden vele broeisels door den Koekoek vernield, en vele jongen, bij hevige regens, door het water der beken verzwolgen, dik- wijls ook door Katten, Marters, Bunsings en Ratten, of door Kraaijen en Eksters geroofd. Men kan deze vogels in de kooi houden, mits die ruim en op gelijke wijze als voor de Gewone soort is ingerigt; men geve hun hetzelfde voêr als aan deze soort, en houde vooral in ’t oog, dat het tamelijk zwakke vogeltjes zijn. Op Madeira, waar zij vrij talrijk voorkomen en in Februarij broeijen, worden de jongen met een pap van brood, gehakt ei en miereneijeren gevoêrd. Even als van de Kleine Gele soort, komen er in andere streken nog verwante soorten voor, die echter door sommigen als tot dezelfde soort behoorende, of als variëteiten worden beschouwd. ins gt Wiesca mt. nee, ue Ee ie rat EED sem A : Vemar DE BOSCHLEEUWERIK. ALAUDA ARBOREA. De Boschleeuwerik, eene van den Gewonen of Akkerleeuwerik slechts weinig verschillende soort, bewoont heideachtige vlakten, bosschen en met laag hout en struik bezette duinen; vandaar dat men hem ook Boomleeuwerik noemt, welke naam echter minder juist is, aangezien deze vogel zeer zelden op de takken komt. Voor ’t overige bewonen beide soorten dezelfde landen; alleen trekt de hier afgebeelde soort iets minder Zuidelijk wee. De Boschleeuwerik is veel minder algemeen dan de Gewone of Akkerleeuwerik, met welken hij dikwijls wordt verward; beide soorten hebben dan ook, wat de kleur betreft, zeer veel overeenkomst, en wordt het verschil niet altijd zoo spoedig opgemerkt; het bestaat namelijk dáárin, dat de Boschleeuwerik een tame- lijk korten, nagenoeg vierkanten staart heeft, terwijl die van den Akkerleeuwerik iets langer en eenigzins vorkvormig is. Bij den Boschleeuwerik zijn de wangen donkerder, de strepen over den krop en rug duidelijker, de lichte streep boven het oog blanker en breeder, de vièr middenstaartpennen donkerder en de nagel aan den achterteen veel korter dan bij de Gewone soort. Er is bij den Boschleeuwerik geen uiterlijk verschil tusschen de seksen op te merken. De eenjarige jongen onderscheiden zich van de ouden door hunne minder gevlekte, doch meer van donkere randen voorziene veêren. Pas uitge- komen, zijn zij bijna niet van de jonge Akkerleeuwerikken te onderscheiden ; alleen zijn zij iets kleiner. De Boschleeuwerik maakt een beter afgewerkt nest, dan zijn soortverwant, de Akkerleeuwerik; hij broeit dan ook niet, gelijk deze, in het hooge gras, maar gewoonlijk in de bosschen, nabij of tusschen wortels van groote boomen. Men vindt zijn nest ook op de heide, of onder heesters en struiken; het is van droog gras, doode bladeren en mos gemaakt, van binnen soms met veêren belegd, meestal eenigzins afgeplat en derwijze onder drooge bladeren en mos verborgen, dat men het niet gemakkelijk ontdekt. Het bevat vier of vijf eijeren, aanmerkelijk kleiner dan die van den Akkerleeuwerik, vuilwit, eenigzins naar het groene trekkende, en over de geheele schaal overvloedig van kleine, graauwe vlekjes voorzien; zij zijn van die der genoemde soort te onderscheiden, doordien de vlekjes veel kleiner en meer gelijkmatig verdeeld zijn. De broeilijd vangt in het laatst van April of het begin van Mei aan ; in veertien dagen zijn de eijeren uitgebroeid; de jongen worden door beide ouden met kleine wormpjes grootgebragt en zijn spoedig volwassen; nadat zij het nest verlaten heb- ben, slapen zij nog onder de vleugelen der moeder en worden zij door beide ouden nog eenigen lijd gevoerd, meestal totdat de eijeren van het tweede broeisel gelegd worden. De zang van het mannetje is kort, vergeleken bij dien der Gewone soort; zijn stemgeluid is echter veel krachtiger, en nadert wel het meest dat van den Nachtegaal, de toonen, die hij voortbrengt, zijn zóó zuiver, helder en vol van melodie, dat hij, ais kaniervogel, den Gewonen Leeuwerik verre overtreft. Het is zeer opmerkelijk, dat twee in kleur zoo zeer verwante vogelsoorten een zoo geheel verschillenden zang hebben; de Akkerleeuwerik namelijk stijgt, reeds vóór zonsopgang, zingende omhoog; onvermoeid jubelt hij door, en zelfs wanneer hij voor het oog reeds lang verdwenen is, hoort men nog zijn morgenlied. De Boschleeuwerik echter zingt soms ’snachts ; en men hoort hem in den vroegen ochtend weinig. Hij stijgt naar boven, doch na eenige oogenblikken ziet men hem al zingende omlaag fladderen ; hartstogtelijk loopt hij over den grond, schiet gedurig zingende vooruit, maar houdt zijne krach- tige toonen slechts eenige minuten aan, zwijgt dan plotseling, en schijnt eenigen lijd noodig te hebben om uit te rusten, doch begint dan weêr even krachtig als te voren. Hij zingt minder, niet zoo lang achtereen, niet zoo laat in het jaar, als de andere soort, maar overtreft, door den zuiveren klank zijner toonen, de meeste inheemsche zangvogels. Ofschoon hij met den Nachtegaal, wat zang betreft, moei- jelijk kan wedijveren, heeft hij toch op dezen voor, dat men hem gemakkelijk in de kooi kan houden, omdat zijn natuurlijk voedsel even goed uit zaden als uit insecten bestaat. In vrijheid voedt hij zich met allerlei zachte zaden, kleine be- ziën, wormpjes, rupsen, spinnen en kleine slakjes. Tegen den trektijd (September tot November) eet hij zelden iets anders dan zaden. Omstreeks dien tijd worden er vele in gezelschap van andere Leeuwerik- soorten gezien; zij vliegen met korter vleugelslagen dan de Gewone Leeuwerikken, in wier gezelschap zij wegtrekken. In het najaar ziet men ze ook door Gorzen, Piepers en Kwikstaarten vergezeld; ook op de vinkenbanen worden zij dan dikwijls gevangen. Op de Alpen verschijnen zij tegen den tijd dat de Hoornleeuwerik (A. alpestris) aldaar verhuist, en in het begin van December trekken zij weder van daar naar Spanje en Noord-Afrika. Men vangt ze gewoonlijk met leeuweriknetten, vooral in het voorjaar, van Maart tot Mei. In de kooi geeft men hun gekneusd hennepzaad, broodkruimels, meelwormen en miereneijeren; een zeer goed voedsel bereidt men hun uit grof gemalen boekweit en gele erwten, met broodkruimels, maanzaad en bruine suiker vermengd. Hunne kooijen dienen op gelijke wijze, als die van den Gewonen Leeuwerik, ingerigt en van een graszoodje voorzien te zijn. Zij baden zich gaarne, drinken veel en eten betrekkelijk weinig. In gevangenschap worden zij zelden zoo vertrouwelijk als de gewone soort, ofschoon zij bij zorgvuldige behandeling hunne vreesachtigheid lang- zamerhand afleggen. 7 ZZ MMT AIEE DE KUIFLEEUWERIK. ALAUDA CRISTATA. Ofschoon minder algemeen, dan den Akker- of Gewonen Leeuwerik, vindt men de hier afgebeelde soort toch in verschillende streken van ons land, vooral in de duinen nabij Scheveningen en Katwijk aan Zee. Ook in Drenthe en Noord- Braband treft men haar aan, doch niet zoo veelvuldig als in de nabijheid van Scheveningen, waar zij, even als de badgasten, voortdurend in aantal toeneemt. In alle landen van ons werelddeel vindt men haar op bepaalde plaatsen. Zij is de Leeuwerik van het zand, gelijk de Boomleeuwerik aan de heide, de Gewone soort aan het weiland eigen is. Even als de beide genoemde soorten, bewoont hij bijna geheel Europa; doch komt echter ook in landen voor, waar de Akker- en Boomleeuwerik niet te vinden zijn, althans indien men de in de woestijnen van Afrika levende voorwerpen tot dezelfde soort mag rekenen. Ook bij de Kuifleeuwerik worden, gelijk bij den Akkerleeuwerik, verscheidenheden van kleur aangetroffen, en hoogsteigenaardig komt die kleur meestal overeen met den grond, waarop hij leeft. Inzonderheid is dit het geval met die voorwerpen, welke de zandvlakten van Marokko of de groote woestijn en de roode steenvlakten van Turkije bewonen, en dit heeft menig- een tot de onderstelling geleid, dat de fijnere bestanddeelen van den grond of een fijn, poederachtig, gekleurd zand zich aan de veêren zou hechten, zoodat de vogels trapsgewijze de tinten van den grond, waarop zij leven, zouden aannemen. Ofschoon dit nu werkelijk in zekere mate het geval is, bewijst dit evenwel nog volstrekt niet, dat de veêren alleen aan zulk een invloed van buiten hare tinten verschuldigd zijn; immers is het zand of de poederachtige kleurstof gemakkelijk weg te wasschen, doch blijft de oorspronkelijke kleur onveranderd. Voor ’t overige treft men ook bij voorwerpen, die op een en denzelfden bodem leven, verscheidenheid van kleuren aan, en de Kuifleeuwerik van Zuid-Frankrijk is soms even ros gekleurd, als die der woestijnen. Zelfs bij de hier te lande op het lichte zeezand levende Kuifleeuwerikken vertoont zich eene rosse tint aande binnenzijde der kleine vleugelpennen, ofschoon zij meestal bleeker en duidelijker gevlekt zijn, dan hunne in België, Duitschland en Noord-Frankrijk te huis be- hoorende soortgenooten. In Engeland behoort deze vogel tot de zeldzaamheden, terwijl hij het menigvuldigst in Duitschland voorkomt. Er bestaat bij deze vogelsoort een opmerkelijk verschil in de grootte der individuen, hetgeen echter niet aan het onderscheid van sekse toe te schrijven is. Mannetje en wijfje dragen hetzelfde graauw gevlekte vederkleed. De jongen daar- entegen zijn zeer verschillend en zelfs zeer fraai geteekend: al hunne vederen hebben breede witte randen; zelfs die van bovenkop en kuif zijn als geborduurd. Voor zooverre bekend is, zijn de jongen na den rui (Augustus) aan de ouden gelijk; ten minste worden er na dien tijd geene meer met lichtgerande veêren aangetroffen. Zijn nest vindt men op den grond tusschen gras of lage planten; het is zeer slordig bewerkt en uit gras en haar of dunne plantenvezels zamengesteld. De eijeren zijn vuil rosachtig wit, en over de geheele schaal met bruine en graauwe vlekken bezet. Het eerste broeisel bevat gewoonlijk 5 à 6, het tweede 3 à 4 eijeren, die door beide ouden beurtelings worden uitgebroeid. De jongen loopen reeds met den tienden of elfden dag, en verwijderen zich soms zeer verre van het nest, hetgeen, daar zij alsdan nog niet in staat zijn zelf in hun onderhoud te voorzien, den ouden veel moeite veroorzaakt, om hen te voeden en te beschermen, vooral ook om hunne schuilplaatsen te vinden, waarin menige vogel zich soms bedriegt, hoe scherp zijn oog ook zien moge. De ouden voeden zich met zaden, jong groen, kleine wormen, torren en sprinkhanen. De zang van den Kuifleeuwerik is krachtig, doch heeft niet dat jubelend geluid van den Akkerleeuwerik, niet dat zuiver streelend gekweel, die helder klinkende zilvertoonen van den Boomleeuwerik; toch is hij een groot zanger en zingt het- zelfde liedje, als de beide anderen; door zijnen sterkeren bouw echter brengt hij een baryton-, de Akkerleeuwerik daarentegen een tenor-geluid voort. Zijn zang is meer eene aaneenschakeling van krachtige, zuivere toonen, minder een vloei- jende andante, zoo als beide zijne geslachtsgenooten te hooren geven. Zijn gewoon geroep, waarbij hij steeds de lange kuif opheft, is kort en klinkt rollend. In al zijne bewegingen vertoont hij iets deftigs, vastberadens, zelfs iets fiers. Toch ziet hij er zeer aardig uil met zijne groote stappen, vlugge, trippelende wijze van vooruitschieten, en zijne lange kuif, die door het minste togtje in eene tril- lende beweging gebragt wordt. Ik heb hem menigmaal gadegeslagen en zelfs tol zeer nabij kunnen naderen; want waar ik hem vond, was hij tam en vertrou- welijk. Dikwijls zag ik er twee en meer op de trappen der restauratiën op het duin van Scheveningen; zij liepen daar ongedeerd en pikten er de kruimels brood van de steenen. Ik zag er een voortvliegen met eene lange houtkrul in den bek, en staarde hem zoo lang mogelijk na, ten einde zijn nest te kunnen ontdekken; doch, ondanks alle inspanning en opoffering van tijd, gelukte het mij zelfs niet, hem of zijn nest terug te vinden. Ik heb den Kuifleeuwerik in de kooi gehad, en voêrde hem met broodkrui- mels, havergort en gehakt vleesch, en nu en dan een paar miereneijeren of een meelworm. Eens had ik twee jongen, waarvan er een spoedig stierf; het andere voorwerp daarentegen werd een echte kooivogel, een fiksche zanger. Eene groote kooi, waarin hij nu en dan eens heên en weêr en omhoog kon fladderen, scheen hem bijzonder te bevallen, althans naar de houding van de kuif te oordeelen, welke steeds zijne stemming verried. Binnenshuis scheen hij niet zeer op zijn gemak ; doch naau- welijks plaatste ik hem buiten het venster, of de lange kuif stond regt overeind, de veêren van het ligchaam werden op en neêr geschud, en zijne houdingen be- wezen duidelijk genoeg, dat het leven in dien staat hem geenszins naar de vrij- heid deed verlangen. 5 . id 5 hd PE hdi RE A en ENE DE SNEEUWGORS. EMBERIZA NIVALIS. Deze vogel, die ons in het najaar op den trek komt bezoeken, is door zijn vorm eenigzins verwant aan de reeds beschreven IJsgors. Volgens latere schrijvers, behoort hij, met de IJsgors, tot een van de Emberizae verschillend geslacht, name- lijk dat van Plectrophanes. Hier te lande ziet men deze vogels hoofdzakelijk op de vogelmarkten der groote steden, waar zij dan meestal onder den naam van Zeeputters of Sneeuw- putters te koop worden aangeboden; men noemt ze ook Dubbele Kneuên, en de vogelhandelaars geven hun dikwijls nog andere namen, zoo als Noordsche Vink, Noordsche Kanarievogel enz. De Sneeuwgors bewoont Noord-Europa, en vele voorwerpen trekken in het najaar naar de gematigde streken van dit werelddeel, om er te overwinteren; dit zijn in den regel de jongen van denzelfden zomer, want de ouden zijn gewoon- lijk standvogels. De Sneeuwgors draagt, naar mate van het jaargetijde, een in kleur verschil- lend vederkleed. De seksen bieden, behalve in den zomer, weinig onderscheid in kleuren aan. De hoofdkleur van het mannetje, in zijn zomerkleed, is wit; de rugvederen zijn zwart met witte zoomen; de schoudervederen zwart; de drie eerste ‘kleine en al de groote vleugelpennen zwart met witte zoomen; de twee buitenste staartpennen zijn geheel, de derde gedeeltelijk wit; de overige middelste zwart met witte zoomen; de stuit wit, de bek blaauwgrijs en de pooten zwart. Het wijfje gelijkt op het mannetje, maar hetgeen bij laatstgenoemde ‚zwart is, wordt bij haar door donkerbruin vervangen; haar bovenkop en wangen worden nimmer zoo wit, als die van het mannetje, maar trekken steeds naar het roestkleurige en de snavel is geel even als bij het mannetje in den winter. Hoe meer deze vogels Noordwaarts trekken, des te witter is hun kleed, en bij de mannetjes, welke niet in al te koude streken leven, vindt men steeds eenige bruine veertjes op den hop en in den nek. De jongen zijn meer eenkleurig bruine achtig en hebben de vederen in den nek meer gespikkeld. Zij komen met de ouden, zoo als dezen er in hun winierkleed uitzien, vrij wel overeen, doch onder= scheiden zich steeds door hunne ineer gelijk bruine kleuren, door de vlekken over hun rug en in hun nek en door hunne bruinachtige pooten. Even als bij de IJsgors het geval is, hebben de jongen den nagel aan den achterteen veel korter dan de ouden. De Sneeuwgors heelt in zijn winterkleed eene meer gelijk bruine | kleur; de bovenkop en wangen zijn ongeveer als bij het wijfje in haar zomer= kleed, namelijk roestkleurig; de geheele onderzijde van het ligchaam is vuil wil; maar de zijden zijn grijsachtig bruin, het wit aan de vleugels bepaalt zich tol eenige pennen en de kleine vieugeldekveêren; het wit aan den staart is veel minder uitgebreid, dan bij de voorwerpen in hun zomerkleed, De Sneeuwgors van IJsland is aanmerkelijk kleiner, dan die verder in Noords Europa gevonden wordt; zij is niet veel grooter dan de Gewone Vink, en een weinig witter aan de vleugels; waarschijnlijk is dit een ander ras, zoo al niet eene andere soort. De Sneeuwgors broeit gewoonlijk tweemaal in den loop van den zomer. Zij bouwt haar nest op de ruige, ongelijke oppervlakten van rotsen; het is zamene gesield uit droog gras, soo en mos, en van binnen met veêren bekleed. Elk broeisel bevat vier à zes eijeren, groenachtig wit van kleur, met donkerroode vlekken en eenige purperachtige kleine stipjes en streepjes; bij de meeste eijeren zijn ook nog eenige streepjes of haaltjes van dezelfde kleur waar te nemen. Het voedsel dezer vogels bestaat uit allerhande zaden van lage planten, zaden van beziën, kleine insecten en jong groen, zoo als de meeldraden der bloesems, jonge bladscheuten enz. Hun zang herinnert aan het gekwetter der Zwaluwen, en hun gewoon ge- roep heeft eenige overeenkomst met dat van de Huismusch, doch is minder sjerpend en meer ratelend; zij laten zich slechts zelden hooren; onder het trekken hoort men ze nu en dan aanslaan, vooral wanneer zij zich in de nabijheid van andere voorwerpen hunner soort bevinden. Het zijn zeer stille, vreedzame vogels, In hunne geaardheid komen zij veel met de Keep (Fringilla montifringilla) overeen. In het najaar worden zij, meestal in groote menigte, op het vinkennet ge- vangen; gewoonlijk ziet men ze ook met de Keepen en Vinken in gezelschap. Aan gevangenschap gewend zijnde beginnen zij reeds vroeg in het voorjaar te kwelen, ofschoon de meeste vogelliefhebbers meenen, dat zij in de kooi in het geheel niet zingen. Als men ze in eene groote kooi of volière laat, komen zij meer op den grond dan in de takken. Ze huppelen behendig eenige oogen- blikken, loopen daarna als een leeuwerik en staan op eens weêr sül. Meestal doen ze eerst eenige groote sprongen alvorens ze beginnen te loopen. De in het najaar gevangen voorwerpen zijn bijzonder zwaaren vel, om welke reden men ze dikwijls onbarmhartig doodt, om bij de even ongelukkige Vinken aan de rist geregen te worden. Men voedt ze het best met gierst, hennepzaad en wit zaad; ook pikken zij gaarne de zaadjes van aardbeziën af. In verhouding tot hunne grootte, gebruiken zij veel voedsel. Zij woelen zich gaarne in het zand, en pikken daarvan aanzien- lijke hoeveelheden op; ook houden zij veel van een bad. In gevangenschap behou- den zij doorgaans dezelfde kleuren, welke zij hadden toen men ze ving, zoodat zij alsdan geen zomer- of winterkleed krijgen, maar eenvoudig bruin blijven. it Farthen ‚ Keulemans \ nat MD ER WM Traf XC Re Ze PPA ADRES / DE GRAAUWE GORS. EMBERIZA MILIARIA Men noemt dezen vogel ook Gierstkneu, in tegenoverstelling van de Geelgors of Haverkneu. Beide Gorzen, ofschoon tamelijk verschillend in grootte en kleur, vertoonen toch dezelfde eigenschappen en gewoonten, leven in dezelfde streken en zingen nagenoeg denzelfden zang. Beiden zijn even schuw, dom en vreesachtig. Wat de kleur betreft, is de Graauwe soort de eenvoudigste aller Gorzen. Zomer of winter, oud of jong, mannetje of wijfje, altijd is zij graauw en, zeer opmerkenswaardig, de eentge soort, waarbij de seksen een geheel gelijkvormig vederkleed dragen. Wel is waar zijn de mannetjes gedurende den zomer iets brui- ner, en hebben de jongen wat meer geel aan de onderzijde, dan de ouden, doch steeds blijven zij onaanzienlijke, graauw gekleurde vogels. Even als van den Veld- leeuwerik, waarop zij in kleurteekening zeer veel gelijkt, vindt men ook van deze vogelsoort verschillende van het klimaat afhankelijke variëteiten ; zoo b. v. zijn de in het Zuid-Oosten van Europa levende voorwerpen kleiner en veel grijzer, dan hunne hier te lande wonende soortgenooten. Omstreeks het einde van April begint de broeitijd dezer vogels. Hun nest bouwen zij op den grond, onder heggen, tusschen hoog gras of brandnetels; het wordt uit gras en wortels zeer hecht en degelijk zaamgesteld ‘en met mos en paardenhaar gevoerd. Hunne eijeren zijn zeer verschillend in kleur, vorm en grootte ; de meeste komen met die der Geelgors vrij wel overeen, doch zijn grooter; men vindt ze echter ook geheel wit, met zeer dunne donkerbruine haaltjes en vlek- jes, of wel donkergraauw met vele zwarte en purperkleurige vlekjes. De zang dezer Gors is nog eenvoudiger dan die der Haverkneu; de toonaard is lager, de toonen en syllaben onderscheiden zich alleen hierdoor, dat de laatste verhoogde noot in den zang der Haverkneu ontbreekt. Deze namelijk zingt: »tsie, tsie, tsie, tsie, tsie, tsie, tsie, tseel, éé’, de Graauwe Gors: tsie, tsie, tsie, tsie, lsie, ter, rill-il-il-il”’. Zij eet allerlei zaden; graankorrels weet zij op even eigenaardige als behen- dige wijze uit de halmen te pikken: zij nijpt namelijk met den bek de korrel aan haar wortel, en drijft haar zoodoende naar buiten. Daarbij rukt zij dikwijls geheele halmen uit den grond, omdat zij door hare zwaarlijvigheid niet tegen de halmen kan opklimmen. Vindt zij echter den stengel te vast in den grond gegroeid, dan vliegt zij naar de korenaar, neemt die in den bek, daalt er mede naar den grond, houdt ze daar met den poot vast, en eet ze op bovenomschreven wijze ledig; zoodra zij nu weder is opgevlogen, rijst de halm weder tot zijn vorigen stand, en, daar alleen de korrels, maar niet hare omhulsels, vernietigd zijn, schijnt de halm nog vol en onaangeroerd. Voor zooverre bekend is, zijn er geen andere vo- gels, welke op eene zoo schrandere wijze het nadeel, dat zij den landman toe- brengen, weten te bedekken. In gevangenschap is de Graauwe Gors een zeer stille vogel. Alleen jong opge- kweekte voorwerpen worden tam en vertrouwelijk. Zelden, en dan nog alleen in eene ruime vollière, zingen zij; daarenboven worden zij spoedig vet en lui, en verliezen dan gedeeltelijk hunne veêren, zoodat zij niets aantrekkelijks meer bezitten. Het zijn dan ook over ’t algemeen de minst sierlijke en de meest onaantrekke- lijke van alle kooivogels: vandaar dat men ze slechts zelden als zoodanig aantreft. DE RIETGORS. EMBERIZA SCHOENIGLUS. De Rietgors bewoont Noord- en Midden-Europa. Na den broeitijd trekt zij, in kleine vlugten vereenigd, naar de meer gematigde en Zuidelijke streken van ons werelddeel, maar schijnt dit niet te verlaten; althans, voor zooverre men zich op de waarnemingen der natuurkundige reizigers verlaten kan, is de Riet- gors nog nooit in Afrika verschenen. Over het algemeen zijn de Gorzen, die hier te lande en in het Noorden van Europa broeijen, geheel tot ons werelddeel beperkt, zoodat men ze veeleer zwerf- dan trekvogels kan noemen. Bij niet al te strenge winters vinden wij dan ook de Rietgors nog op dezelfde plaatsen, waar zij des zomers gebroeid heeft, namelijk, nabij moerassen en met riet begroeide waterkanten. Zelfs overwinteren hier beide seksen, terwijl dit bij den Gewonen Vink, die mede in de laatste jaren herhaal- delijk ’s winters hier te lande gezien is, in den regel alleen met de mannetjes het geval is. Met uitzondering van Hongarije, is deze soort nergens zoo algemeen, als in ons land, en wel uitsluitend in de provinciën Zuid-Holland en Zeeland. Zij be- woont echter bepaalde plaatsen, zoodat wij haar hier menigvuldig, daar bijna in ‘tgeheel niet aantreffen. Maar zelfs dáár, waar zij algemeen is, wordt zij toch niet zoo spoedig opgemerkt, als haar soortverwant, de Geelgors, en wel doordien zij zich meer dan deze verschuilt, en daarenboven hare kleuren meer overcen- komen met de eigenaardigheid der plaats, waar zij zich ophoudt, namelijk, langs waterkanten tusschen het dorre lage hout, of in het riet nabij weilanden of wegen. Men ziet ze nooit in hooge boomen, maar steeds nabij den grond; des winters komen zij bij haar rondzwerven ook dikwerf in de tuinen, zelfs zeer digt bij de woningen, maar mijden ook dan nog steeds die streken, waar hooge boomen zijn. Het onderscheid der seksen bij deze vogeltjes bestaat dáárin, dat de volwassen mannetjes een zwarten bovenkop en keel, witten nek en donkerder strepen over rug en vleugelpennen hebben, terwijl daarentegen bij de wijfjes het zwart aan den kop en het wit van den nek ontbreekt; ook zijn hare kleuren meer eentoonig bruingraauw over het ligchaam, en bruinachtig, min of meer gevlekt, aan den kop, met eene donkere streep langs de keel en eene lichte streep boven de oogen. Des zomers is de bek van het mannetje blaauwzwart, in de andere jaargetijden daarentegen, even als die van het wijfje, hoornkleurig. De Rietgors broeit tweemaal: in Mei en omstreeks de helft van Julij. Zij bouwt haar nest aan den waterkant op den grond, meestal tusschen laag hakhout of brand- netels, soms ook in uitgedroogde moerassen op den grond tusschen het riet. Het is vrij groot, van worteltjes, fijne mos en grashalmen vervaardigd en van binnen met dunne grasstengels en paardenhaar gevuld. Elk broeisel bevat 4 à 6 eijeren, die er bijna even als die der Geelgors uitzien, maar iets kleiner van stuk zijn. De grondkleur trekt iets meer naar het grijze of blaauwgroene, en de strepen en haaltjes zijn wat breeder en donkerder. Daar de eijeren der Rietgors dikwerf in grootte en kleur eenigzins variëren, ‘tgeen ook bij die der Geelgors het geval is, kan men zich alligt in beide eijersoorten vergissen. Evenwel kenmerken zich die der Rietgors steeds door hunne donkerder en zwaardere strepen. De jongen hebben bij het verlaten van het nest de kleuren hunner moeder ; doch na den ruitijd (Augustus, September) kunnen de seksen reeds onderscheiden worden, ofschoon dan bij de mannetjes de zwarte vederen aan den kop nog lichte zoomen hebben en het wit in den nek minder uitgebreid is. De Rietgors voedt zich met zaden en weeke insecten; de jongen worden hoofdzakelijk met insecten grootgebragt. In het voorjaar eten zij vele bloesems en jonge bladscheuten, en ’s winters zaden van lage planten. Het gezang der Rietgorzen bestaat alleen in een zacht gekweel, en haar ge- woon geroep klinkt als „(zieng tzieng”’, dat nu eens naar dat van den Krekel, dan weêr naar dat van de Geelgors gelijkt; zij laten zich echter zelden hooren, alleen vroeg in den ochtend en in stille streken. Voor ’t overige zijn het zachtaardige vogeltjes; steeds zijn zij in beweging, en meestal ziet men ze schom- melende aan de uiterste punten van rietstengels of lage takken. In het najaar vereenigen zij zich met andere Gorzen en met Vinken, in welker gezelschap zij dan ook gevangen worden. Op de vogelmarkten zijn zij dikwerf zoo menigvuldig, dat zij tegen één stuiver het stuk verkocht worden. De vogelvangers noemen ze ook Rietvinken, Riet- en Slootmusschen, en, om haar een fraaijer voorkomen te geven, knippen zij haar eenige der zwarte achterkopveêren weg, waardoor de witte ring breeder wordt. In gevangenschap houdt men ze het best op witzaad, havergort, en nu en dan wat jong groen. Zij blijven lang schuw; sommige worden zelfs nooit mak, en, als men ze niet zorgvuldig behandelt, zingen zij slechts weinig of zelfs in ’t geheel niet. Jie ON /Ô Lu SAS / Me DE ORTOLAAN. EMBERIZA HORTULANA. De Ortolaan is de minst algemeene der in Nederland levende Gorzen. Som- migen noemen hem ook Vreemdeling, andere Tuinvink. In de meeste landen wordt hij naar zijn wetenschappelijken naam genoemd ; zoo b. v. heet hij in Frankrijk ZOrtolan, in Engeland the Ortolan, in Italië Ortolano, in Denemarken en Zweden Hortulaan en Hortulan, en in Duitschland Gartenammer. Deze vogelsoort bezoekt ons op den trek; voor zooverre mij bekend is, broeit zij niet hier te lande, wel in België. Menigvuldiger is zij in Zweden en Noor- wegen. Zij broeit in bijna al de koudere Europesche landen, inzonderheid in Fin- land, doch wordt gedurende het warme jaargetijde ook in het Noord-Oosten van Duitschland, in Hongarije, Polen, Griekenland en Turkije aangetroffen, van waar deze vogels in het najaar bij troepjes, grootendeels uit jongen bestaande, weder wegtrekken. Die voorwerpen, welke in het Noorden van ons werelddeel den zomer hebben doorgebragt, overwinteren in het Zuiden van Europa en trekken van daar, naar het schijnt in oostelijke rigting, tot het Zuiden van Rusland en het gematigde gedeelte van Siberië, terwijl zij, die gedurende het warme jaargetijde in Midden- en Zuid-Europa hebben vertoefd, mede oostwaarts tot Palestina en Abyssinië henentrekken. In Azië komt de Ortolaan tot aan het Altai-gebergte voor, terwijl eene verwante soort Midden-Azië tot Japan bewoont. Men ziet deze vogels gewoonlijk in troepjes of gepaard; alleen daar, waar zij broeijen, houden de mannetjes zich eenigzins meer afgezonderd, en men kan ze dan dikwijls op betrekkelijk zeer verren afstand van het broeijende wijfje hooren zingen en kwelen. In Europa houden zij zich bij voorkeur aan de zoomen van bosschen, in boomgaarden en tuinen op. Al onze Gorzen verkiezen ruime, opene uitgestrektheden; zij schuwen het sombere digte woud, en rusten gewoonlijk in zoodanige boomen, van waar zij een ruim uitzigt op den omtrek hebben. Van- daar dat men de Gorzen steeds nabij weilanden, in boomgaarden of langs de straatwegen aantreft. De Ortolaan daarentegen kiest de fraaist aangelegen, bloem- rijkste tuinen tot zijn verblijf, en komt slechts zelden op wei- of ploegland. Deze vogel bouwt zijn nest op den grond, onder de afhangende takken van heesters, soms tusschen de wortelen, doch steeds op een met groen begroeiden bodem. Het nest is klein en uit droog gras en worteltjes vervaardigd. De eijeren zijn vuilwit met’ donkerbruine kleine vlekjes en streepjes en grijze vlekken, welke laatsten als ware ’t in de grondkleur der schaal wegvloeijen, terwijl de bruine of donkere streepjes er schijnbaar bovenop liggen, als waren ze er eerst later met dikke verf op geschilderd; de vlekjes zijn niet zoo marmer- of liever letterachtig, als die der eijeren van de meeste overige Gorzen. De jongen gelijken in hun eerste kleed vrij wel op het wijfje, doch de lichtgele tint is bij hen meer zand- kleurig, en de vlekjes aan nek, borst en bovenkop zijn duidelijker. In de hierbij- gevoegde afbeelding zijn mannetje en wijfje beide voorgesteld. De Ortolaan voedt zich gedurende den broeitijd met insecten en jong groen, vooral bloesems van vruchtboomen. Na dien tijd eet hij zaden. Wat zijne levenswijze betreft, heeft de Ortolaan veel overeenkomst met den Groenling. Hij is echter schuw en onrustig van aard, hetgeen trouwens zeer ver- klaarbaar is door de omstandigheid, dat deze vogel, ter wille van zijn smakelijk vleesch, sedert onheugelijke tijden, in bijna alle landen van dit werelddeel en op allerleiwijzen vervolgd en gevangen wordt. Al wie ooit de groote wildmarkten van Europa heeft bezocht, zal daar, vooral in het voor- en najaar, geheele reeksen kleine vogels hebben opgemerkt, zorvuldig geplukt en netjes op dessertbladen uitgestald, en er zoo zonderling uitziende, dat men ze waarlijk op ’t eerste gezigt voor klompjes vet zou houden: die vetklompjes nu zijn de stoffelijke overblijfselen van Ortolanen, deels wild gevangen, deels, en dat zijn natuurlijk de vetste, gemest. De Italianen en zelfs de Franschen overvoêren deze vogels zoodanig, dat de arme diertjes zich op ’t laatst niet meer bewegen kunnen. Zoo worden zij maanden lang gemest, om ten slotte door dezen of genen gastronoom in één hap ver- slonden te worden. Het is ook een algemeen bekend feit, dat de oude Romeinen, ten einde deze vogels goed vet te mesten, ze afzonderlijk in kleine kooijen hielden, met gierst en melk voêrden, en hunne bekrompen woningen ’s nachts verlichtten, opdat zij des te minder slapen en des te meer eten zouden. Van tijd tot tijd werden zij dan gewogen, doch niet gedood vóórdat zij eene bepaalde zwaarte bereikt hadden. In het Zuid-Oosten van Europa vangt men vele Ortolanen op den najaarstrek; de meesten zijn dan reeds zeer corpulent en worden dan ook niet gemest, maar onmiddellijk gedood en verzonden. Men betaalt voor dit wild ongeveer 30 cents per stuk, op de wildmarkten en bij poeliers soms het dubbele van dien prijs, zoodat zij voor den gastronoom een waarlijk dure maaltijd worden. Daaren- boven zijn het niet altijd Ortolanen, die men voor een zoo hoogen prijs bekomt; want maar al te dikwijls worden den kooper Girlgorzen en jonge Groen- lingen in de hand gestopt. Ik heb zelf onder eene groote hoeveelheid geplukte kleine vogels, die voor Ortolanen moesten doorgaan, Riet-, Girl- en jonge Geel- gorzen ontdekt. Het bedrog is echter voor den kenner spoedig te ontdekken, daar de Ortolanen een langer en ook rooder gekleurden snavel hebben, dan de overige Europesche Gorzen; ook herkent men ze aan de doorschijnend vleeschkleurige pooten en den lichtgroenen oogrand. Als kooi- of kamervogel heeft de Ortolaan veel meer aantrekkelijks, dan de meeste zijner geslachtsverwanten; want hij wordt spoedig mak, en het mannetje zingt gedurende den geheelen zomer en soms, althans wanneer hij in de kooi niet te vet wofdt, ook ’s winters. Zijn zang, welke over ’t algemeen minder melan- koliek klinkt dan die der andere Europesche Gorzen, gelijkt eenigzins naar dien van de Geelgors; het geluid ligt namelijk in denzelfden toonaard, doch hij brengt de toonen meer onregelmatig en meer op zingende wijze voort, dan de Geelgors, wier zang onveranderlijk uit eene en dezelfde klagende strophe bestaat. De Orto- laan laat ook gewoonlijk onder zijn zang nu en dan een zacht snorrend geluid hooren, en heft zijn liedje meestal met nagenoeg de volgende syllaben aan: »tmie-tzie-di-lzjoer-juug-juug-puug-tzie-tjoer, wietwiet-wietwiep-ziep”’, de laatste syl- laben, even als de Geelgors ze laat hooren, gerekt en iets hooger van toon. In gezelschap van Kneutjes levende, neemt hij spoedig haar zang over. Zoodra deze vogels te veel in corpulentie toenemen — en dit kan spoedig genoeg geschieden — verliezen zij veel van hunne aantrekkelijkheid als kooivogel. Men kan dit evenwel gemakkelijk voorkomen, door ze in eene ruime kooi te houden en zooveel mogelijk met versch groen te voêren. Ik gaf hun een voedsel, waarbij zij niet te vet werden, en dat hun evenwel goed scheen te bevallen, na- melijk: een handvol broodkruimels, een eetlepel maanzaad, evenveel kruim van gekookte aardappelen en een theekopje vol gesneden groene kool, alles goed door- eengemengd. Dit voedsel aten zij ruim een jaar, en waren toen niet vetter dan toen zij pas gevangen waren. Nu en dan gaf ik hun ook een weinig witzaad en havergort in een afzonderlijk bakje. Vele in gevangenschap levende Ortolanen worden geheel of gedeeltelijk zwart ; worden zij echter op het hier opgegeven voedsel gehouden, dan behouden zij hunne kleuren. Zij kunnen een vrij hoogen leeftijd bereiken; ik ken er die over de 10 jaar oud werden, en een mijner vrienden heeft er reeds 9 jaren een, welke steeds met bovengemeld mengsel gevoêrd wordt en, behalve in den ruitijd, het geheele jaar door zingt. VENS WINE ON DE CIRLGORS. EMBERIZA CIRLUS. De Girlgors wordt hier te lande slechts gedurende den zomer, en dan nog weinig algemeen, aangetroffen. Zijn vaderland is het Zuiden van Frankrijk, waar hij de plaats van Haverkneu of Geelgors schijnt in te nemen. In de overige zuidelijke streken van Europa tot Turkije en Griekenland vindt men hem in de boomgaarden doch vrij schaars, en wordt hij, naarmate men het Oosten nadert, minder talrijk en door den Zwartkop-Gors (Emb. melanocephala) en Grijzen Gors (Emb. Gaesia) vervangen. Hij trekt niet verder noordwaarts, dan tot Groot-Brittannië, de Nederlanden en het Zuiden van Denemarken. Zoowel hier te lande als in Duitschland behoort hij tot de vogels, welke weinig in aanmerking komen, en dan ook meestal in wetenschappelijke boekwerken slechts kortelijk beschreven worden, als ware het niet de moeite waard, verder acht op hem te slaan. Er zijn meer zulke vogels, die steeds aan de algemeene aandacht ontsnappen, bij voorbeeld, de meeste Piepers (Anthus) en de Braamsluiper (Sylvia Curruca); men schijnt hen gewoonlijk niet eens eene afzonderlijke beschrijving waardig te keuren, maar voegt ze bij deze of gene aanverwante soort. De Cirlgors is, even als vele andere op boomen levende Gorzen, vreesachtig en zeer schuw van aard. Hieraan is het waarschijnlijk toe te schrijven, dat zijne fraaije kleuren en zachte zang zoo weinig worden opgemerkt. In nevensgaande afbeelding is het mannetje in zijn bruiloftskleed voorgesteld; na den rui (Augustus en September) zijn de kleuren fletser en hebben de kopveêren min of meer dui- delijke lichte randen. Het wijfje gelijkt bijzonder op het jong of het wijfje van den Geelgors, doch is te herkennen aan de grijze kleine vleugeldekveêren, die ge- woonlijk onder borst- en schouderveêren verborgen zijn en slechts bij het uit- spreiden der vleugels te voorschijn komen. Zij is ook kleiner, en de donkere vlek- ken, welke zij op kop, rug, borst en zijden heeft, bestaan meer uit afgebroken streepjes, niet uit geregeld loopende lijnen, zoo als bij den Geelgors. Naar even- redigheid is bij haar ook de vleugel korter, de bek een weinig zwakker en de voetwortel minder krachtig, dan bij de overige hier te lande voorkomende Gorzen. De jongen zijn iets scherper gevlekt dan het oude wijfje, en vertoonen na den eersten rui reeds duidelijk het verschil der seksen; de jonge mannetjes zijn echter zeer flets gekleurd. De Cirlgors leeft even als de Geelgors, in laag hout, hij komt echter minder op den grond en nestelt ook gewoonlijk in de onderste takken van heesters of in digt begroeide struiken nabij den grond. Het nest is vrij groot en slordig, soms hoog en hoofdzakelijk uit gras, doch ook dikwijls vlak en grootendeels uit wortels en haar vervaardigd; de meeste nesten zijn te herkennen aan de groote hoeveelheid lang paardenhaar, dat als voering wordt gebruikt, ofschoon voor het binnenwerk ook zachte wortels (geen veêren) en mos gebezigd wordt. De 4 à 5 eijeren zijn kleiner dan die van den Geelgors; zij komen daarmede, wat hunne teekening betreft, zeer wel overeen, doch zijn donkerder van grondkleur en ook met meer haaltjes en vlekjes bezet. Deze vogels broeijen tweemaal, namelijk in ’tbegin van Mei en tegen het einde van Junij. Hier te lande broeijen zij in de provinciën Noord-Braband, Utrecht, Gelderland en in Drenthe, nabij de Duitsche grenzen; in de kustprovinciën daar- entegen zijn zij, voor zooverre bekend is, niet nestelende waargenomen. Hun voedsel bestaat uit zachte zaden en rupsen; doch ook meeldraden van bloesems worden behendig door hen afgeknabbeld. De zang van het mannetje is zacht en bestaat uit onregelmatig opvolgende toonen, naar die van den Geel- of den Graauwen Gors gelijkende, doch meer stotterend en niet zoo helder; hun gewoon geroep is een zacht »zieg, tsieg.…” In gevangenschap blijven zij lang schuw en hebben dan ook als kooivogels weinig aanbevelenswaardigs. Wel worden zij, door gestadig in de nabijheid van andere vogels en den mensch te verkeeren, langzamerhand tam, doch zij verliezen nooit den hun aangeboren angst voor al wat hun vreemd toeschijnt. In eene kleine kooi worden zij vet en vadsig, en bewegen zich weinig; geven zij zich eenmaal aan eetzucht over, dan worden zij op ’t laatst een levende klomp vet; hunne veêren vallen dan uit, en zij worden en blijven kaal en afzigtelijk. Hierin komen zij met den Ortolaan volkomen overeen, en, behoorden zij tot eene meer alge- meene vogelsoort, zij zouden als wildbraad zeker tot de fijnste lekkernijen ge- rekend worden. Ten einde hen voor al te sterke corpulentie te behoeden, plaatse men ze in eene vrij groote kooi, en geve hun wil- en raapzaad en wat geweekt brood, met waterkers, jonge koolscheuten of salade gemengd. mn (- 2D 5, EN Gj PTA GAT OP DE GRIJZE KARDINAAL. PAROARIA CUCGULATA. Onder de in Amerikaansche vogels, die herwaarts ingevoerd zijn, behooren de Kardinalen, namelijk de Roode, de Zwartkuif of Gele, en de Grijze. Deze drie soorten van vogels hebben ongeveer dezelfde grootte en vorm, en komen ook dáárin met elkander overeen, dat zij allen van eene puntige, regtop- staande kuif voorzien zijn; wat echter den vorm van den snavel betreft, behooren zij eigenlijk ieder tot een afzonderlijk geslacht. _ De Roode Kardinaal, bij voorbeeld, sluit zich bij de Dikbekken (Goccothraustes) aan, terwijl de Gele Kardinaal, wegens den vorm van zijn snavel, meer de Gorzen nadert ; de hier afgebeelde, de Grijze, komt het meest de Vinken nabij, ofschoon hij door vele ornithologen als een Dikbek beschreven wordt. Volgens sommige schrijvers wordt deze soort ook Paroaria dominicana genoemd. De Franschen noemen hem Cardinal dominicain, Dominicain huppé, en Cardinal huppé. In het Engelsch noemt men hem Gray Cardinal en Redheaded Cardinal. In zijn vader- land noemt men hem Paroare en ook Cardinalo. Deze vogel bewoont een groot gedeelte van Zuid-Amerika, inzonderheid Para- guay, waar hij zich hoofdzakelijk in het lage hout en in struiken ophoudt ; dikwijls komt hij ook op den grond, als wanneer hij den staart omhoog houdt; hij springt zeer behendig door de takken, wipt met den staart op en neêr, rigt de kuif op, en is zeer schielijk in zijne bewegingen. Er bestaat geen verschil in kleur tusschen de seksen, zoodat men het mannetje alleen door zijn stemgeluid van het wijfje kan onderscheiden. De jongen hebben, wanneer zij het nest verlaten, geelbruin, in plaats van rood, aan den kop; hunne kleuren trekken, over ’t algemeen, naar het roestbruine; het wit langs hun kop is met flets geel doormengd; hunne onderdeelen zijn meer zandkleurig en hun bek heeft eene bruiner tint, dan die der ouden; na den eersten rui echter zijn hunne kleuren veel frisscher, ofschoon nog gedurende hun eerste levensjaar het rood aan den kop steeds naar het bruine trekt. De Grijze Kardinaal heeft geen bijzonder zomer- en winterkleed; de meerdere of mindere helderheid zijner kleuren is alleen aan den leeftijd toe te schrijven. Deze vogel bouwt zijn nest in digtbebladerde struiken, gewoonlijk nabij den grond; het is tamelijk groot, en uit lange, drooge grasstengels vervaardigd; van buiten is het zeer slordig, van binnen daarentegen zeer net afgewerkt; het wordt namelijk met droog gras, haar en de draden van het plantaardig weefsel der palmen bekleed. Van binnen is het nest gelijkmatig hol, en zóó glad gestreken, alsof het door den indruk van een kogel zijn vorm had verkregen. Het wijfje legt vier à zes eijeren, zoo groot als die van den Spreeuw; wat den vorm en de kleur van het ei betreft, kan men het niet beter vergelijken, dan met een groot Musschen-ei; de kleur namelijk is licht grijsachtig groen of vuil groenachtig wit, over de geheele schaal van langwerpige, olijfkleurige vlekken voorzien, die aan het stompe einde iets grooter en breeder zijn, zoodat het ei er aan dit gedeelte donkerder uitziet. De Grijze Kardinaal voedt zich met zaden, sappige vruchten en beziën. De jongen worden met de vruchten van verschillende planten, vooral beziën, gevoêrd; ook krijgen zij veel insecten, inzonderheid rupsen en spinnen, maar zelden zaden, althans niet dan eenigen tijd nadat zij voor het eerst zijn uitgevlogen. Het mannetje heeft een zeer krachtigen, eenigzins ratelenden zang; hij zingt op de wijze der Kanarievogels, maar het geluid is veel zwaarder en minder hel- der. Onder het zingen laat hij, nu.en dan, eenige toonen hooren, die naar het scherpe, ratelende geluid der Musschen zweemen. Hij zingt veel, namelijk, lang vóór en na den broeitijd. Onder het zingen maakt hij allerlei hartstogtelijke be- wegingen, wipt met den staart, maakt eene trillende beweging met de vleugels en rigt de kuif omhoog; al zingende buigt hij zich rondom het broeijende wijtje, springt onophoudelijk van den eenen tak op den anderen, en is een zóó onver- moeiden zanger, dat hij gedurende het warme gedeelte van den dag (wanneer de meeste andere vogels zwijgen) nog lustig blijft zitten doorkwelen. Gedurende die rust zit hij half sluimerend op een tak, meestal in de nabijheid van het nest, en lispelt bij tusschenpoozen nog eenige zacht kwelende toonen. Het gewoon geroep van dezen vogel komt veel overeen met dat van den Rijstvogel, en onder het roepen wipt hij gedurig met den staart. Wanneer men zich in de nabijheid van het nest bevindt, verbeeldt men zich, van één vogel twee syllaben achtereenvolgens te vernemen; evenwel is het niet één, maar zijn het wel degelijk twee vogels, namelijk het mannetje en het wijfje; het eerstgenoemde roept namelijk „fit”, waarop het wijfje „fiet” antwoordt, en dit volgt zoo schie- lijk en zoo geregeld op elkaêr, dat het op den toehoorder den indruk maakt, alsof één van beiden „fit-fiet” riep. In gevangenschap zijn het zeer levendige en oplettende vogels. Indien in eene groote volière vele zich bij elkaêr bevinden, zijn zij gewoonlijk zeer levendig ; meestal paren zij spoedig, en stellen zich met een weinig hooi tevreden, om eene woning voor hun aanstaand kroost te bouwen. In Zuid-Europa, waar men deze vogels meer dan hier te lande in gevangenschap aantreft, behoort een paar broei- jende Kardinalen volstrekt niet tot de zeldzaamheden, en in Zuid-Amerika broeijen zijn in de kooi, als hier te lande.de Kanarievogels. Men voedt ze met hennepzaad, gemalen of fijngestooten maïs, een weinig in water en suiker geweekt brood, pitten van appelen en peren en des zomers een paar kersen; op jonge bladscheuten zijn zij verzot, waarom het raadzaam is, nu en dan wat jong groen in de kooi te werpen of tusschen de traliën te steken. De beziën, die men in het najaar en den winter aan den meidoorn vindt, zijn hun bijzonder welkom. | De Grijze Kardinaal is gaarne in gezelschap met voorwerpen zijner soort; zet men hem in de volière bij andere vogels, dan begint hij reeds spoedig vriend- schaps-, zelfs liefdesbetrekkingen met hen aan te knoopen; gewoonlijk heeft hij dan spoedig een vertrouweling gevonden, naast wien hij ’s nachts gaat zitten slapen. Ook is hij volstrekt niet moeijelijk in zijne keus; want tot zijn kooimakker kiest hij dikwijls vogelsoorten, die zeer met hem verschillen; zoo b. v. zag ik eens een Grijzen Kardinaal, die eene Lachduif tot zijne vertrouweling gekozen had en steeds in hare nabijheid te vinden was, en ook, omgekeerd, een wijfje van den Rooden Kardinaal, dat in de beste verstandhouding leefde met het mannetje van de Grijze soort. In de kooi hebben de drie verschillende kardinalen deze overeenkomst dat zij verzot zijn op een bad, gaarne in den zonneschijn en in het zand liggen, en bijzonder zindelijk op hunne veêren zijn. Bij sommige voorwerpen, die lang gekooid zijn geweest, neemt het rood aan den kop langzamerhand eene geelbruine kleur aan. OS PWM Trap exc Ee, AO zn DE KRUISBEK. LOXIA GURVIROSTRA. Kruisbekken hebben, wat hunne vormen in ’t algemeen betreft, nog al over- eenkomst met de Vinken; doch het eigenaardige van hun gekruisten snavel, welks punten nu eens links dan weêr regts over elkander liggen, onderscheidt hen als een op zich zelf staand geslacht onder de vinkachtige vogels. Hunne vleugels zijn tamelijk spits, de groote of eerste pennen zeer verlengd, de kleine vleugelpennen echter bijzonder kort en breed. Zij hebben dit met de Sijsjes, ook met de Barmen (Acanthis), gemeen en zijn dan ook, wel beschouwd, slechts eene modificatie van dezen; immers, niet alleen de vleugels, maar ook de staart, de pooten en de met kleine veêrtjes bedekte neusgaten zijn in vorm en hoeda- nigheid aan die der Barmen gelijk. Zij worden in Noord-Amerika, Noord- en Midden-Europa en in Azië aangetroffen. Hoewel zij overal tot de trekvogels be- hooren, houden zij zich evenwel dikwijls geruimen tijd in dezelfde streken op, zonder ver zuidwaarts te verhuizen. Het getal der bekende soorten is zeer gering, en dezen onderscheiden zich in kleur en grootte slechts weinig van elkander. In Europa vinden wij de Groote soort, ook Dennen-Papegaai genaamd; voorts de hier afgebeelde soort en den Kleinen Dunbek of Witvleugeligen Kruisbek. De Groote soort komt overigens in alle opzigten met de Gewone (L. curvirostra) overeen, en wordt door sommige geleerden slechts als een grooter ras beschouwd. Zij staan dan ook werkelijk tot elkander in dezelfde verhouding, als de Groote tot den Kleinen Goudvink, van welke we reeds vroeger melding maakten. Alle Kruisbekken of, zoo als anderen ze noemen, Kruisvinken, zijn ware zwerfvogels. Zij leven en verhuizen steeds gezellig. Op plaatsen, met dennenbos- schen begroeid, zoo als op het geheele noordelijk halfrond, vindt men hen ook steeds bij troepen, en hunne tegenwoordigheid is er steeds duidelijk blijkbaar aan de groote menigte afgevallen dennen- en pijnappels. Zoodra zij nu in derge- lijke bosschen den voorraad zaden opgeteerd hebben, trekken zij zuidwaarts, waar zij zich dan mede bij voorkeur in het dennenhout ophouden. Ook wanneer, door ongunstig weder of eenige andere oorzaak, de straks bedoelde dennenbos- schen geen genoegzame hoeveelheid voedsel voor hen opleveren, trekken zij van daar weg, doch dan meestal in eene meer oostelijke of westelijke rigting. Brehm zegt dienaangaande het volgende: »De Kruisbekken zijn ware zwer- vers, en, hoogst eigenaardig, de Zigeuners onder de vogels genoemd. Even als dit geheimzinnige volk, doortrekken zij de halve aarde. Overal, waar zich uitge- strekte naaldbosschen bevinden, ziet men ze nu en dan, doch op zeer onbe- paalde tijden. Eensklaps verschijnen zij in grooten getale in een woud, waar zij jarenlang niet gezien werden, vestigen er zich, bouwen en broeijen er, totdat zij, op weinige achterblijvers na, even plotseling weder verdwijnen. Zij komen alleen in die jaren, waarin de dennen en sparren rijk aan vruchten zijn; doch ook dan kan men niet met zekerheid op hunne komst rekenen, vooral niet in Duitschland, waar zij dikwijls vijf jaren achtereen niet gezien worden. In de groote wouden van Polen, Lithauen, Rusland en Zweden kan men ze misschien alle jaren aan- treffen. Onafscheidelijk zijn zij aan de naaldbosschen verbonden ; want in hun natuur- staat is het dennen- en sparrezaad hun eenig voedsel. Dit voedsel, hetwelk ook, wegens den vorm van hun bek, het meest geschikt voor hen is, geeft aan hun ligchaam eene bijzondere duurzaamheid. De hars dier zaden doordringt het na- melijk zoo rijkelijk, dat het daardoor volkomen oneetbaar wordt en na den dood werkelijk langen tijd, op drooge plaatsen zelfs vele jaren, voor ontbinding be- waard wordt”. Brehm is hier echter niet geheel juist in zijne beschrijving omtrent hun voedsel : het dennenzaad toch kan onmogelijk hun eenig voedsel uitmaken, vermits het eerst in het najaar rijp is en dus slechts van Augustus tot in den volgenden voor- zomer tot voedsel van deze vogels kan strekken. Ofschoon het eenigzins vreemd schijne, toch ben ik door verschillende post mortem gedane onderzoekingen tot de overtuiging gekomen, dat de Kruisbek zich gedurende den geheelen zomer met insecten voedt, voornamelijk met kevers, waarvan hij de vleugels en harde deelen wegwerpt. Gevangen voorwerpen eten trouwens niets liever, dan meelwormen, en in de magen van verschillende in Engeland, Schotland en hier te lande in het najaar geschoten voorwerpen vond ik nog vele gebroken vleugels van kevers en harde huidbrokken of vliezen van keverlarven. Daarmede voêrt de Kruisbek ook zijne van een laat broeisel afkomstige jongen. Wel is waar, is hij, even als alle overige vinkachtige vogels, een zaadeter, doch hij is dit alleen wanneer de za- den rijp zijn; vandaar dan ook dat we hem ’s winters altijd in de elzen vinden, die in onze kustprovinciën meer dan dennen en sparren gevonden worden. Maar in het voorjaar voedt hij zich — ook al gelijk alle andere Vinken — met blad- scheuten en vruchtknoppen, en daarrnede voêrt hij ook zijne uit een laat broeisel geboren jongen: dezen namelijk voêrt hij uit den krop, en het uit den krop afgescheiden voedsel bestaat hoofdzakelijk uit vettige plantaardige zelstandigheden. Insectenvoedsel daarentegen scheidt zich niet in den krop af; wanneer hij dan ook daarmeê zijne jongen voêrt, geeft hij het hun uit den bek. Van mijne eigen waarnemingen dienaangaande laat ik hier eene korte be- schrijving volgen. Een wijfje, op het nest gevangen en met hare vier bijna vol- wassen jongen in eene kooi geplaatst, voêrde hen uit den krop met een olieach- tig schuin. Zij had, toen zij gevangen werd, den bek aan den mondhoek zeer bevuild; nadat dit er voorzigtig afgenomen was, bleek het vet te zijn. In de kooi gaf ik haar meelwormen en hennepzaad; van eerstgenoemd voedsel deelde zij aan- vankelijk aan hare jongen uit den bek mede, en eerst eenige uren later gaf zij hun het opgewerkte schuim uit den krop. Ten einde de oorzaak van deze bijzon- derheid te kennen, nam ik het hennepzaad weg, en gaf haar alleen jong, fijnge- hakt groen, waarna zij ook weder met halfverteerd groen voêrde; dit voedsel scheen haar echter niet te bevallen, waarom ik haar andermaal hennepzaad gaf, en, even als vroeger, werkte zij, een poosje later, weder een vettig schuim uit den krop op. Bij gevangen, met vette zaden gevoêrde voorwerpen, merkte ik ook steeds deze afscheiding op; vooral in den namiddag vond ik hen steeds bezig met dit uit te werpen en langs de rusttakjes af te wrijven. Zoodra het vette zaad door ander, meer melig zaad vervangen was, hield ook het uitwerpen van dit schuim op. Dit bleek mij later nog duidelijker bij een ander voorwerp, dat ik ruim een week met meikevers voêrde. Het behoeft overigens geen betoog, dat vogels, die hunne jongen uit den krop voêren, zaad- en graaneters zijn, en het is evenzeer algemeen bekend dat, omgekeerd, alle insecteneters hunne jongen uit den bek voêren. Daar nu de Kruisbek reeds ’s winters nestelt, is het ook natuurlijk, dat alsdan de jongen van een zoo vroeg broeisel alleen met zaden worden grootge- bragt. De Kruisbek haalt de zaden niet altijd tusschen de bekleedsels of harde om- hulsels (zoo. als in elzenproppen of mastappels) uit, maar zoekt ze ook op den grond. Harde zaden nuttigt hij nooit, al schijnt ook zijn bek, door diens papegaai- achtigen vorm, daartoe bijzonder geschikt. Ook eet hij veel, en daardoor wordt hij gewoonlijk zwaarlijvig, zelden echter vet. Hij drinkt weinig. In zijne bewegingen heeft hij wel iets van de Papegaaijen: hij hangt aan zijn snavel, en gaat onder het voortklimmen zeer geregeld en afgepast voort ; ook hangt hij even als de Sijsjes en Barmen, aan de takken, vertoeft lang in denzelfden boom, en doorvliegt, behalve in den trek- of zwerftijd, slechts korte afstanden. Bijgaande naar het leven geteekende afbeelding stelt het mannetje in zijn zomerkleed voor. De verkleuring van jong tot volwassen geschiedt bij dezen vogel als volgt: het jong, dat in zijn nestkleed van een zwart dons is voorzien en later over het geheele ligchaam even als het jong of het wijfje van het Sijsje is gestreept, ruit in het najaar en vertoont dan het eerste volwassen kleed; bij de mannetjes is dit geel, bij de wijfjes daarentegen nagenoeg gelijk aan dat van het jong, maar iets donkerder. Zoodra de jongen beginnen te ruijen, zelfs wanneer men hun nog vóór dien tijd eene borstveder uittrekt, komt reeds het kenmerk der sekse, namelijk de nieuwe gele veêren, te voorschijn. Het eerste mannelijke veder- kleed ziet er volgenderwijs uit: kop, nek, borst en zijden licht groenachtig geel; buik en onderste staartdekveêren wit, de laatsten in het midden donker gestreept; vleugel- en staartpennen donkerbruin met groengele buitenranden; vleugeldekveê- ren, schouders en rug vuil geelachtig groen. In het daaropvolgende voorjaar be- gint de verkleuring. en bij sommige voorwerpen, waarschijnlijk jongen van het eerste broeisel, geschiedt dit reeds in den voorwinter. Gewoonlijk hebben zij reeds in Februarij hun volmaakt gevederte, en alsdan begint de paartijd. De overgang nu van het gele tot het roode kleed der mannelijke voorwerpen geschiedt niet door ruijing, maar door langzame verkleuring. De vederen zelve veranderen van kleur en worden van geel oranje, van oranje geelrood, bruinrood, en eindelijk donkerrood. Meestal is deze kleursverandering reeds binnen drie weken volbragt. In gevangenschap echter blijft het mannetje geel; wel mag hij soms in het voor- jaar eene min of meer helder oranjegele tint aannemen, die tint is niet van langen duur, want reeds na eenige weken is zijn vederkleed weder geel geworden. Het is een zeer zonderling en niet minder belangrijk verschijnsel bij het verkleuren van vogelveêren, dat eene eenmaal begonnen verandering in de kleur der veder van zelf weder ophoudt, als ware de ontwikkeling dierk leur plotseling in haar voor- uitgang gestremd. Zoo ook ziet men, dat Kruisbekken, in hun volkomen kleed gevangen en gekooid, bij de eerstvolgende ruijing weder geel worden; doch hier is de veder geheel vernieuwd, in het eerste geval echter de wording der kleur gestuit. Beide verschijnselen zijn intusschen gevolgen van ééne en dezelfde oor- zaak, deze namelijk, dat bij gevangen voorwerpen niet die verhitting van het bloed plaats grijpt, welke bij de in vrijheid levenden de kleuren van hun bruilofts- of zomerkleed doet ontstaan. Bij volwassen voorwerpen wordt ook eene ongere- geld opvolgende, graadsgewijze verkleuring opgemerkt, welke reeds van hun ruitijd af begint: het geel, onmiddellijk na den ruitijd helderder, gaat in die gevallen eerst na eenige weken tot oranje en rood over. Ook bij volwassen wijfjes heelt men sporen van geel aangetroffen. De Kruisbek broeit in het geheele Noordelijk halfrond, ook in Schotland. Af- gedwaalde paren nestelen soms in Midden-Europa; de zoodanigen zijn het dan ook, welke men nu en dan in het lage dennenhout nabij ’s Gravenhage en in Noord- Braband ontmoet. Eenige jaren geleden werd op een buitenverblijf nabij Rotterdam een nest van dezen vogel met vijf eijeren gevonden. Dit was grooter dan gewoonlijk ; want het nest van den Kruisbek is in den regel zeer klein, niet grooter althans dan dat van den Vink. Het ligt in een den of spar op een der dunnere takken, ongeveer 4 à 5 voet beneden den hoogsten tak of top, en gewoonlijk nabij den stam. Meestal wordt het, bij voorkeur in lommerrijke boomen, op de eerste zij- waarts liggende dwarstakken aangelegd, en wel in dier voege, dat het door een hoogeren tak voor sneeuw en regen beschut ligt. De bouwstoffen vinden de ouden in hunne onmiddellijke nabijheid, namelijk, in denzelfden boom, waarop zij het nest aanleggen. De eerste of grondlaag bestaat uit dunne doode dennentakjes en de dunne naaldachtige bladen; de wanden en het binnenwerk worden uit zachte korstmossen, schors en worteltjes zeer degelijk en net zaamgevlochten, zoodat het geheele nest met den boom één geheel schijnt uit te maken; soms wordt het nog met zachte mos- of dunnere plantendraden gevoerd, en in sommige nesten heeft men zelfs rendierhaar aangetroffen. De 3 à 5 eijeren zijn vuilwit met kleine bruinroode en donkergraauwe streepjes en vlekjes, die op het eene ei soms zeer talrijk, op het andere daaren- tegen zeer schaars voorkomen. Zij worden door het wijfje in 14 à 16 dagen uit- gebroeid. Volgens Brehm gaat het wijfje niet bij het laatste, doch reeds bij het eerste ei zitten, om dit voor de koude te beschutten. Brehm zegt verder, dat de jongen geruimen tijd in het nest blijven en lang door de ouden verwarmd en ver- zorgd worden. In de volière is de Kruisbek een bij uitstek oplettende, verstandige vogel ; wel is waar, hij maakt weinig getier en zit meestal stil en bedaard te loeren en schijnbaar te philosopheren, doch zijne vertrouwelijkheid alleen maakt hem spoedig tot den vriend van zijn meester. Hij schijnt geen kwaad te kennen; alleen na her- haaldelijk geplaagd, mishandeld of gestoord te zijn, wordt hij schuw en wild, en dan is ook niets meer in staat, hem weder dat gulle, hem ingeschapen vertrou- wen in te boezemen. Van nature is het een goede, vriendelijke vogel; hij laat, zonder vrees te toonen, de menschen tot in zijne onmiddellijke nabijheid naderen, en, onbewust dat de gespannen strik hem zijne gulden vrijheid ontnemen zal, wordt hij spoedig het slagtoffer zijner vertrouwelijke onbevreesdheid. Velen meenen, dat hij dom, zelfs koppig is; maar al wie hem lang in de kooi heeft gehad, zal hem geenszins van onverstand beschuldigen. Zonder de minste aarzeling neemt hij een meelworm of gekraakte noot uit de hand aan; aarzelt hij, dan is dit niet een gevolg van vrees, doch van onbekendheid met het voorwerp, dat hem voorgehouden wordt. Lust hij ’t niet, dan doet hij ook volstrekt geen moeite om het uit uwe vingers op te pikken. Geeft men hem kanarie- in plaats van hennepzaad, dan tracht hij op allerlei wijzen dit uit zijne kooi te werpen; meestal werkt hij dan den geheelen etensbak langzaam aan naar buiten, en schrikt dan volstrekt niet, als deze wat hard en onverwachts naar beneden valt. De slui- ting der kooideur maakt hij telkens open, komt dan heel bedaard naar buiten en gaat op zijne kooi zitten of wel, met eene uiterst bedaarde, zelfs deftige houding, bij zijne overige kooigenooten in de kamer bezoeken afleggen. Wegvliegen zal hij zelden, al staan ook de ramen wijd open. Zijne natuurlijke neiging tot breken en pluizen drijft er hem soms toe aan, zijne kooi stuk te bijten, waarbij hij meestal de splinters opeet. Hij zit niet gaarne bij andere vogels, en houdt zich dan ook bij voorkeur met zijne soortgenooten bezig. Hij twist niet, en‚ mogt soms de eene of andere oorzaak eenig verschil van gevoelen tusschen zoo’n paar opleveren, steeds blijft het bij bedreigingen, en uiterst zelden komen zij tot dadelijkheden. Op zijn gevederte is hij bijzonder proper, en dagelijks pluist hij zich de pooten schoon. Een meelworm neemt hij meestal onder den poot, noten tusschen beide pooten, terwijl kleine zaden alleen in den bek genomen worden. De meeste voor- werpen, die ik in gevangenschap hield, hadden de zonderlinge gewoonte, hunne uitwerpselen uit de kooi te verwijderen, en wel door ze in den bek te nemen en zoo weg te slingeren. Ofschoon rustig van aard, zitten zij zelden lui op hunne ruststokjes, maar bewegen zich voortdurend, altijd loerende, pluizende of zich reinigende. Tot voedsel geve men hun allerlei vette zaden, noten, bladscheuten, stukjes brood en, tot lekkernij, nu en dan een meelworm. Zij kunnen het in gevangen- schap lang uithouden en zijn gezonde, sterke vogels, doch hun stemorgaan is al zeer weinig ontwikkeld. Hun zang is namelijk slechts eene aaneenschakeling van korte, als ware het stotterend voortgebragte phrasen. Het gelijkt eenigzins naar het gezang van het Sijsje, doch is minder hoog van toon, niet zoo lief, en altijd stamelend en met kort afgebroken syllaben. De zang zelf is echter niet een korte strophe, want de vogel kweelt en doet soms uren lang zijn best, en, indien hij jong gevangen is, slaagt hij er ook wel in, het geluid van de Kneu en den Goud- vink aan te nemen. AEL Carma d ( HET BARMSIJSJE. FRINGILLA LINARIA. Barmen zijn vinkachtige vogels, die door hunne gestalte eene op zich zelf staande groep vormen en door de latere ornithologen als een nieuw geslacht, Acan- this of Aegiothus, worden beschouwd. Zij onderscheiden zich van de Vinken, ten eerste, door hun zeer konischen bek, die aan den wortel der bovenkaak met zachte, naar voren gekeerde veêrtjes bezet is; ten tweede, door hunne slankere gestalte, lan- geren staart en smallere vleugels, alsmede door hunne korte en van scherpe nagels voorziene pooten. Zij staan, wat den algemeenen vorm betreft, tusschen de Sijsjes (Churysonutris) en de Kneuten (Linota) in, met welke zij ook in hunne bewegingen en levenswijze vrij wel overeenstemmen. _De Barmen bewonen Europa en N. Amerika. Bij het kleine aantal soorten is slechts weinig onderling verschil van vorm, kleur en stemgeluid op te merken. De soort uit het koude Europa, namelijk Acanthis canescens, is bijna even groot als de Vink; zij heeft dezelfde kleuren en dezelfde kleurverdeeling als A. linaria, maar is over het ge- heel blanker; zij verlaat het koude Noorden nooit, en is in Nederland nog niet waargenomen. De tweede soort, Acanthis montium, bewoont Midden-Europa. De derde soort, Acanthis linaria, broeit in Noord-Europa en bezoekt Midden- en Zuid- Europa op den trek. | Van dit vogeltje bestaan, volgens sommigen, drie verschillende rassen of soorten, namelijk, het groote, lichter gekleurde ras, Acanthis Hollbolli; het Ge- wone Barmsijsje, ook Paapje genaamd, A. linaria; en het kleine, het zoogenaamde Steenpaapje, A. rufescens. Bij al deze Barmsijsjes of Paapjes heeft het man- netje rood aan de onderdeelen, doch is in alle andere opzigten aan het wijfje gelijk. De jongen hebben, als zij het nest verlaten, reeds het rood aan den kop, maar zijn dan nog van onderen meer gestreept, terwijl de kleur van den rug meer naar het grijze trekt. Na den eersten rui zijn de seksen reeds te onderscheiden. Het schijnt echter, dat de jonge mannetjes van het laatste broeisel eerst den volgenden zomer beginnen te kleuren. De Barmsijsjes broeijen in Zweden en Noorwegen, in verschillende streken van Rusland en in Scandinavië. Meestal is hun nestje in berkenboomen te vinden; het gelijkt naar dat van den Groenling, doch is kleiner en minder fraai afgewerkt; de eijeren zijn vuilwit, met bruinroode en eenige grijze spikkeltjes over het geheel en met grootere, bruinzwarte stippen aan den onderkant. Aangaande hef verschil der rassen of soorten heb ik het volgende opgemerkt. De groote, blankere voorwerpen (A. Hollbolli) worden in gevangenschap lang- zamerhand donkerder en zijn dan volmaakt aan de groote voorwerpen van A. linuria gelijk; het is dan ook zeer waarschijnlijk, dat A. Hollbolli in eene koudere streek dan A. Wnaria leeft, en dat daardoor lichter gekleurde voorwerpen ontstaan. Als men levende voorwerpen der drie verschillende rassen bij elkander houdt, zullen zij na eenige jaren alleen in grootte, maar niet in kleur verschillen. Het opmerkelijkste daarbij is, dat de roodgekleurde onderdeelen na eenigen tijd geheel verdwijnen, terwijl het rood op den kop geel wordt, en de krop-, borst- en buik- veêren hare frischheid verliezen en meer naar het bruinachtige trekken. Bij de voorwerpen van het kleine ras (A. rufescens) wordt, in gevangenschap, het rood aan den kop spoediger geel, dan bij de andere rassen. De roode onder- deelen van het mannetje verdwijnen gewoonlijk in het tweede jaar zijner gevan- genschap, zoodat er alsdan geen uiterlijk verschil meer tusschen de seksen is op te merken Mijne meening omtrent de drie verschillende rassen is de volgende: A. Hollbollì zijn eenjarige voorwerpen, die zeer Noordelijk zijn uitgebroeid; A. linaria zijn in minder koude streken geboren; 4. rufescens, of het Steenpaapje, zijn oudere voorwerpen. Er bestaan van alle drie de rassen groote en kleine individuen, en waarschijnlijk zijn de kleinste de jongen van het laatste broeisel. Aangezien deze vogeltjes in de landen, waar zij broeijen, zeer overvloedig voorkomen, is er veel kans om groote en kleine voorwerpen te vinden. In het najaar, op den trek, bezoeken zij dikwijls ons land, maar zij trekken zóó onregelmatig, dat zij in sommige jaren hier te lande, en op andere tijden weder in andere landen-bij geheele zwermen gevangen worden. In 1847 onder ande- ren waren zij in geheel Duitschland zóó menigvuldig, dat de poeliers ze als Led rd \ Ji 4, wildbraad en per mand verkochten. In datzelfde jaar waren zij daarentegen in Nederland niet te zien. Ook in het laatste tiental jaren werden wij slechts door een gering aantal bezocht. Hunne levenswijze heeft veel overeenkomst met die der Sijsjes, en hun gezang en wijze van zingen met die der Kneutjes (Fringilla cannabina, linota). Hun stem- geluid is zacht, maar eenigzins schor. Ofschoon zij geen geregelden zang _ hebben, weten zij toch de weinige toonen, die zij kunnen voortbrengen, zóó te variëren, dat zij bij den toehoorder een aangenamen indruk te weeg brengen. In gevangenschap zijn het zeer aardige vogeltjes. Zij houden veel van kooijen, waarvan alle zijden van traliën voorzien zijn. In de volières betoonen zij zich niet zeer verdraagzaam, maar vechten dikwijls met de andere vogels. Zij eten gaarne hennepzaad, doch het geschiktste voor hen is wit en zwart zaad door elkaêr gemengd. Even als de Sijsjes, pluizen zij gaarne elzenproppen uit; in den vrijen staat leven zij ook hoofdzakelijk van elzenzaden. Er zijn voorbeelden van, dat Barmsijsjes, na lang in de kooi geleefd te heb- ben, gedeeltelijk zwart werden. { / / HET FRIJTERTJE. FRINGILLA MONTIUM. Het Frijtertje, Fratertje of Frettertje wordt, even als het Barmsijsje, door de nieuwere ornithologen onder de Acanthis gerangschikt. Het broeit in Noor-= delijk Europa en in Schotland en Ierland. Het mannetje is op het eerste gezigt niet van het wijfje te onderscheiden, Het kenmerk der seksen bestaat dáárin, dat bij de mannetjes de stuitveêren licht karmozijnrood zijn. Tegen den tijd dat zij het nest verlaten, zijn de jongen aan het wijfje gelijk, doch blanker en duidelijker gestreept. Deze vogeltjes broeijen bij voorkeur in bergachtige streken, waar veel heesters voorkomen. Hunne nesten liggen meestal onder aan den boom, op de vork van een dikken tak nabij den stam, of op dunne takjes onder de bla- deren verscholen. Als bouwstoffen voor hun nest, dat veel overeenkomst heeft met dat der Grasmusch (Sylvia cinerea), bezigen zij plantendraden, en voor het binnenwerk paardenhaar en veêren. Zij broeijen tweemaal, en elk broeisel bevat vier à zes grijsachtig witte eijeren, van eenige groote bruinachtige en eenige kleine bruinachtig grijze vlekken voorzien. Even als bij de Barmsijsjes het geval is, vliegen ook van deze vogelsoort de jongen, nadat zij het nest verlaten hebben, nog eenigen tijd met de ouden mede, terwijl die van het laatste broeisel te gelijk met de ouden wegtrekken. In het najaar, op den trek, bezoeken zij in vrij grooten getale ons land; evenwel zijn zij hier niet zoo algemeen, als de Barmsijsjes. Zij komen gelijktijdig met en in het gezelschap van deze vogeltjes tot ons over, en velen blijven den geheelen winter in ons land, hetgeen men van de Barmsijsjes minder waarneemt. De voorwerpen, die hier overwinteren, leven gewoonlijk alleen of bij kleine troepjes, en trekken in Maart naar het Noorden terug. k In hunne levenswijze hebben zij veel overeenkomst met de Barmsijsjes. Zij klauteren even behendig als dezen tegen de regte takken op, hangen aan de elzen- proppen, en zijn in hunne bewegingen bijna even vlug als de Pimpel. Hun stemgeluid is meer ontwikkeld dan dat der andere Barmen. Bij het kweelen openen zij den bek niet, ofschoon het geluid toch zeer helder is en de keel zeer hoog opzwelt. Ook de wijfjes zingen, doch iets zwakker dan de mannetjes. Men hoort ze reeds vroeg in het voorjaar, vooral des morgens. Even als de Barmsijsjes, worden zij in den trektijd op de vinkenbaan gevangen. In gevangenschap zijn het zeer aardige vogeltjes, steeds in beweging en on- ophoudelijk zingende. In de volière overschreeuwen zij spoedig al de overige Zan- gers en maken bij het zingen allerlei hartstogtelijke bewegingen, steken hun kuifje op, draaijen den kop links en regts, wippen met den staart, slaan met de vleu- gels en vliegen onophoudelijk van het eene stokje naar het andere. Zij vechten ook gaarne met hunne kooigenooten, doch schijnen, gelijk vele vogelliefhebbers zullen opgemerkt hebben, even als de Barmsijsjes, voor den Groenling bevreesd te zijn. Men voêrt ze in gevangenschap met wit en zwart zaad en, als men dit ver- krijgen kan, met elzenproppen. Als zij lang gekooid zijn geweest, worden zij wel eens donkerder en de wijfjes dikwijls min of meer rood op den stuit, waardoor zij eenigzins op het mannetje gelijken. De vogelhandelaars bestrijken dan ook soms de stuitveêren van het wijfje met de eene of andere roode kleurstof, ten einde haar voor een mannetje te verkoopen; ditzelfde doen zij trouwens ook met de Barmsijsjes, en soms met de Kneutjes. Variëteiten van deze vogelsoort zijn tot nog toe niet opgemerkt. P WM Gn C TAD DE KNEU. FRINGILLA CANNABINA. ____De Kneu of het Kneutje is een vinkachtige vogel, die in vorm eenigzins op zich zelf staat en zich het meest bij de Barmen (Acanthis) aansluit. Volgens nieuwere ornithologen, heet het Kneutje ook Linota cannabina; door anderen weder wordt het onder de Barmen gerangschikt, van welke het zich echter onder- scheidt door zijn breederen en hoogeren snavel en door zijne iets zwaardere pooten. Het bewoont de koude en de gematigde streken van Europa, trekt ’s winters meer Zuidelijk van zijne broeiplaats, en komt dan niet zelden bij geheele vlugten tot ons over; ook blijven eenige voorwerpen hier overwinteren. Zij bezoeken ook ons land op den terugtrek, namelijk van het begin van Maart tot het laatst van April, en vliegen dan gewoonlijk in troepjes van hunne soort. Hier te lande broeijen zij alleen in die provinciën, waar bosschen voorkomen, hoewel zij hoofdzakelijk in heggen en struiken broeijen. In Engeland zijn zij nog veel algemeener dan bij ons, zelfs algemeener dan de Gewone Vink, en men ziet er in de groote steden meer Kneutjes in kooijen, dan Musschen op straat. De mannetjes hebben ’s zomers een fraaijer vederkleed, dan de wijfjes; in den winter daarentegen zijn de seksen nagenoeg gelijkkleurig. De roode kleur, die borst en bovenkop van het mannetje versiert, komt in het voorjaar langzamerhand aan de veêren zelve te voorschijn, en deze kleur doet zich bij het eene individu zeer flets, bij het andere zeer helder voor. Bij een- of tweejarige mannelijke voorwerpen zijn de borst en de bovenkop helderrood, bij ouderen daarentegen donkerder of meer naar het fletsbruine trekkende. Het zomerkleed werpen zij in het najaar door ruijing af; de bovenkop is dan eenkleurig graauw, en de borst lichter en min of meer gevlekt; zij zijn dan voor een ongeoefend oog moeijelijk van de wijfjes te onderscheiden; men kan ze echter steeds herkennen aan de meer bruinachtige tint over het geheele ligchaam, aan de meer witte buitenzijden en donkerder binnenzijden van staart- en vleugel= pennen. De wijfjes zijn altijd duidelijker gestreept dan de mannetjes, of liever, zij hebben donkere strepen op een vuilwitten grond, terwijl de mannetjes lichter strepen op een meer bruinachtigen grond hebben. De jongen komen na den eersten rui met het oude wijfje overeen, maar zijn lichter van kleur en nog duidelijker gestreept; hun bek en pooten trekken dan meer naar het gele, en hunne iris is iets donkerder. Vóór den rui, namelijk in hun nestkleed, zijn hunne boven= deelen iets grijzer. De Kneutjes broeijen jaarlijks tweemaal, namelijk in Mei en in Julij. Zij nes= telen in struiken, heggen, heesters, vooral meidoorns, in vruchtboomen en soms ook in wilgenboschjes. Zij bouwen hunne nesten op dezelfde wijze, als de gewone Vink, maar gebruiken meer stroo en minder mos, en voor het binnenwerk eene groote hoeveelheid paardenhaar. De eijeren, waarvan het eerste broeisel vier à vijf, het tweede zelden meer dan drie à vier bevat, zijn gewoonlijk blaauwachtig wit — hoewel hunne kleur dikwijls van lichtblaauw tot grijsachtig wit varieert — met eenige kleine lichte vlekjes over de geheele schaal, en eenige grootere en donkere aan het stompe einde. Alleen het wijfje broeit, en de jongen worden door beide ouden met insecten, jong groen en zaden gevoêrd. Het voedsel der ouden bestaat in allerhande zaden, ook beziën, rupsen en spinnen, Het mannetje laat zijn aangenamen zang van het begin van April tot het einde van Augustus hooren. Zijn gewoon geroep schijnt aanleiding gegeven te hebben tot den ofticiëlen naam des vogels; want dit geluid kan het best vergele- ken worden met het woord „kneuteren’’. In het najaar vangt men hier te lande vele Kneutjes met het vinkennet; in het voorjaar worden zij op verschillende plaatsen van ons land met kleine netten, soms ook met het vinkennet, gevangen; ’s winters kan men ze met knip- kooijen meester worden. Zij zijn gemakkelijk te vangen, en indien men in ’t voor- jaar een wijfje in eene knipkooi plaatst, kan men ook daardoor vele mannetjes lokken. Ter wille van hun zang, behooren zij tot de geliefkoosde kamervogels. Men kan ze even goed in de volière, als afzonderlijk houden, daar zij ook in gezel- schap van andere vogels blijven zingen en volstrekt niet twistziek zijn. Daarbij komt dat zij, wat het voedsel betreft, met eene zeer eenvoudige behandeling te- vreden zijn; men voêrt ze namelijk met wit zaad en bij afwisseling met gekneusd hennepzaad; jong groen eten zij gaarne, vooral muur- en kruiskruid; elzen-, papaver- en vlaszaad behoort mede tot hun lievelingskost, en hunne belustheid op laatstgenoemd voedsel is waarschijnlijk de reden, waarom men ze, in verschillende streken van ons land, ook Vlasvinken noemt. De mannetjes verliezen in gevangenschap spoedig hunne roode kleuren; ziet men er dan ook soms enkele nog in hun prachtkleed, dan kan men er wel zeker van zijn, dat die voorwerpen nog niet lang gekooid waren; want, zoodra zij in gevangenschap geruid hebben, komen de roode borst- en bovenkopveêren niet meer te voorschijn; zij blijven dan eenvoudig graauw of flets ros. De voorwerpen, die men in het najaar vangt en die hunne zomerveêren afge- worpen hebben, worden door de vogelaars Graauwe Kneuên genoemd. In het voor- jaar daarentegen vangt men de voorwerpen, die dan juist beginnen te kleuren, en dan noemt men ze Roode Kneuên. Vandaar dat de meeste vogelliefhebbers ze voor verschillende soorten houden, van welke meening zij echter spoedig terugkomen, zoo zij slechts het geluk hebben, den vogel langer dan een jaar te houden. Dikwijls bestrijken de vogelkoopers de borstveêren dezer vogeltjes met rood- aarde; zij doen dit ook aan de wijfjes, zoodat er voor een oppervlakkig beschou- wer zeer veel kans bestaat, om den tuin geleid te worden. vee nen ij ft ! LNE oe BIT 5 A Tet 0 SMIT vente Ska mn ee msqet re DE KEEP. FRINGILLA MONTIFRINGILLA, De Keep heeft, ten opzigte van grootte, vorm en levenswijze, 200 veel over- eenkomst met den Vink, dat zij alleen door hun stemgeluid en kleur van elkander te onderscheiden zijn. De Keep is in het Noorden van Europa, wat de Vink hier te lande is; zij is de Vink der koudere gewesten. [laar vaderland strekt zich over het geheele Noorden van ons werelddeel boven 65° N. B. uit. In September verlaten de Keepen hare broeiplaatsen en trekken dan bij troepen naar Midden- en Zuid-Europa, en wel gewoonlijk in eene zuid-oostelijke rigting, zoodat zij in Spanje en ltalië zelden, daarentegen in Turkije, Griekenland, Klein-Azië en zelfs in het Himalaija-gebergte menigvuldig voorkomen. Hier te lande en in Duitschland verschijnen zij in September gezamenlijk met Vinken, Groenlingen enz, en tot in Januarij vangt men ze hier met het vinkennet. Zij trekken zeer onregelmatig en vertoeven, naarmate de koude al dan niet gestreng is, langer of korter in eene en dezelfde streek. Gewoonlijk blijven zij dan gezellig rondzwerven en hoort men hun eenvoudig, scherp geroep : »zè-ép”’, van de bovenste takken der boomen. Het mannetje heeft — even als dit bij den Vink het geval is — een ver- schillend zomer- en winterkleed; het wijfje is eentoonig gekleurd, even als de eenjarige jongen. Bijgaande afbeelding vertoont het mannetje en wijfje in den zomer. Vooral omstreeks den paartijd zijn de gele veêren aan de onderzijde der vleugels bijzonder helder, doch in alle jaargetijden is dit bij het mannetje aanwezig, doch ontbreekt bij het wijfje, ofschoon zeer oude individuen soms de kleuren van ’t winterkleed van het mannetje aannemen. Bij sommige zeer oude voorwerpen is de zachte roodachtig gele tint zeer bleek, meer naar het heldergele zweemende; bij de meeste echter is deze tint gelijk aan die van het winterkleed. Zeer zelden wordt de kop geheel zwart; althans slechts bij zeer enkele voorwerpen ontbreekt de lichte vlek aan het achterhoofd, die in het winterkleed zoo duidelijk is. Ook in gevangenschap verkleuren deze vogels slechts gedeeltelijk en ziet men uiterst zelden een Keep zonder die witte vlek aan den kop. Het winterkleed komt ten deele met het zomer- of volmaakt gevederte overeen; eigenlijk is het slechts eene wijziging van het andere. De kop is bruin en zwart gevlekt, de borst iets rosser, de vlekken aan de schouderveêren zijn duidelijker, en de bek geel. De jongen zijn bleeker en krijgen het bruin aan de borst niet vóór den eersten rui; de zijden en rug zijn bij hen duidelijker gevlekt dan bij de ouden. Eene variëteit, die echter zelden voorkomt, is de Keep met de zwarte keel. Deze opmerkelijke kleurswijziging wordt echter niet door gevangenschap te weeg gebragt; de voorwerpen met geheel glimmend zwarte keel en kop zijn, voor zooverre bekend is, gedurende den trektijd geschoten of gevangen. Het nest der Keep is zóó gelijk aan dat van den Vink, dat alleen een scherpziend oog het onderscheid kan opmerken. De botanist herkent het gewoon- lijk spoediger, dan de ornitholoog; want het voornaamste verschil bestaat in de soort der bouwstoffen. De Keep bezigt namelijk mossen uit het Noorden, de lange, grijze, ruige korstmossen (lichen) der dennen en beuken; de Vink daarentegen die der vrucht- en eiken- of ijpenboomen. Men vindt echter ook vinkennesten, die met dezelfde dennenkorstmossen zijn bekleed; want de Vink broeit even ver noord- waarts, als de Keep zuidwaarts, zoodat beide verwante vogels op sommige plaat- sen in elkanders gezelschap broeijen. De daar gevonden nesten van Keep en Vink zijn dan ook geheel aan elkander gelijk. Op zulke plaatsen komen ook de bas- taarden voor, die in het najaar met de troepen zuidwaarts trekken en dan in Midden-Europa gevangen worden. Hoogstwaarschijnlijk echter komt het niet tot eigenlijke paringen tusschen beide soorten, doch geschiedt hier hetzelfde, wat vaak ook bij andere vogels is waargenomen, namelijk, dat alleenlevende, onge- paarde en dolende mannetjes van de eene soort het broeijende wijfje der andere op het nest ontmoeten. De bastaarden van de meeste vogelsoorten komen dan ook, voor zoo verre waargenomen is, niet gezamenlijk in één broeisel voor, doch op zich zelf, als ware ’t als vreemdelingen, te midden van de eigenlijke kinderen. De eijeren der Keep zijn geheel gelijk aan die der Vink. De Keep heeft slechts weinig aanspraak op den naam van zangvogel; hij is in dat opzigt veel minder ontwikkeld dan de Vink, en slechts in haar vaderland hoort men haar zacht ratelend geluid. In de kooi laat zij zelden iets anders hoo- ren, dan haar scherp geroep, naar dat der Musch gelijkende, waaraan zij haar naam Keep te danken heeft. In het Noorden is de Keep een vertrouwelijke, goedaardige vogel; doch op hare jaarlijksche reizen leert zij de mensch, haar ergsten vijand, kennen, en wordt daardoor van lieverlede schuw. De Keep voedt zich, even als de Vink, met zaden en insecten; zij komt wel nu en dan op den grond, om afgevallen zaadkorrels op te pikken, doch blijft bij voorkeur in de boomen. In gevangenschap wordt de Keep makker dan de Vink; zij laat vooral tegen den avond, haar »zè-ép” hooren; steeds rigt zij haar kuifje op en wanneer haar wat groen of een meelworm wordt voorgezet, zetten zij de kopveêren regt over- eind, nog hooger dan de Vink. Meelwormen zijn voor de Keep eene ware lekkernij; zij draait en wentelt ze eerst eenige malen in den bek, alvorens ze in te slikken, en wanneer men haar dagelijks er een of twee van toedient, wordt zij spoedig zoo vertrouwelijk als het Sijsje, en pikt ten slotte het voedsel uit de hand. CN ploi gen DE APPELVINK. GOCCOTHRAUSTES VULGARIS. De Appelvink is gemakkelijk te herkennen aan zijn dikken snavel en zijne lompe, zware gestalte. Men noemt hem ook Kernbijter of Dikbek, welke titels echter minder juist gekozen zijn, daar beide benamingen op eene geheele familie van vogels betrekking hebben. De Appelvink bewoont het gematigde gedeelte van Europa en is in Engeland, waar hij vroeger als eene zeldzaamheid beschouwd werd, van lieverlede dermate in aantal toegenomen, dat hij er thans onder de algemeen bekende vogels gerang- schikt wordt. In de meeste landen waar hij broeit, vindt men hem ook ’s win- ters; in Nederland is het een standvogel; evenwel broeijen er ook meer noordelijk, die in het najaar zuidwaarts trekken en zich hier te lande soms eenige maanden ophouden, zonder zich veel verder naar ’t Zuiden heên te begeven. Gedurende den zomer verbergt ieder paar zich in het digt gebladerte; want vooral in dit saizoen zijn deze vogels zeer schuw en wantrouwend. Soms bouwen zij hun nest in een appel- of perenboom, en zijn dan vrij sqhadelijke gasten, daar vele bloesems en jonge vruchten door hun krachtigen snavel vernield worden. Zijn er kersen, dan worden deze alleronbarmhartigst aangerand, en een paar Appel- vinken vernielt dagelijks meer dan een pond dezer vruchten, indien niet vooraf maatregelen ter bescherming genomen zijn. In alle opzigten zijn het schadelijke vogels; want, waar zij zich ook ophouden, overal brengen zij vernieling te weeg. Jonge peulvruchten worden met dezelfde gulzigheid door hen verslonden en afgerukt, de kersen geheel of half afgeknabbeld, de bloesems vernield en jonge vruchten ter wille der pitten stukgebeten. Het geweer alleen kan hen verschrik- ken; want stroopoppen en andere vogelverschrikkers kunnen hen slechts zeer kort van hun vernielingswerk. weêrhouden: zoodra zij er aan gewoon zijn, geven zij er even weinig om, als de Musschen en Kraaijen. Gewoonlijk azen zij ook op zaden van laag bij den grond groeijende planten, doch ook de hennepvelden be- zoeken zij dikwijls op zeer merkbare wijze; beukennoten nuttigen zij alleen dan, als er anders niets te krijgen is. Zeer verlekkerd zijn zij op meikevers, die zij in de vlugt vangen en, na hun met forsche knaauwen de vleugels afgebeten te hebben, door den snavel heên en weêr werken en verslinden. Dit alles bewijst, dat het geenszins zulke luije vogels zijn, als welligt, met het oog op hun vorm, kan worden ondersteld. Hun uiterlijk is dan ook inderdaad alles behalve vlug en bewege- lijk, maar toch zijn zij onrustig en levendig van aard, steeds in de weer en altijd op den uitkijk, waarbij zij nimmer hunne eigen veiligheid uit het oog verliezen. Het minste gevaar in de nabijheid merken zij dadelijk op; zij kruipen dan tusschen het digte groen, zoolang zij kans zien, zich in dien schuilhoek aan het gevaar te onttrekken, of anders nemen zij de vlugt en blijven op een afstand loeren totdat het gevaar geweken is. Ook hun nest weten zij op zeer merkwaardige wijze te verbergen: zij bouwen het namelijk tusschen het digtste gebladerte der takken; het is napvormie, wijd en tamelijk fraai, en wordt uit wortelen, dunne afgerukte banden van jonge takken (den jongen buitenbast), mos en andere draden of vezels vervaardigd en van binnen met haar bekleed. De eijeren zijn licht vuil grijs of groenachtig, met eenige donkerpurperbruine vlekken, hier en daar over de schaal verspreid; zij gelijken naar die van den Vink, doch zijn iets donkerder van grondkleur en grooter. De Appelvink broeit tweemaal in den loop van den zomer. De jongen hebben aanvankelijk een meer geelachtigen kop, terwijl de zwarte keelvlek hun ontbreekt en hunne onderdeelen bruin gevlekt zijn. Zij missen dan ook nog den grooten snavel, die aan hunne ouden een zoo potsierlijk uiterlijk geeft. De bek der jongen is naar evenredigheid zeer klein en week, en neemt eerst van lieverlede in grootte, kracht en hardheid toe. Daarom voeden zij zich aanvankelijk met zaden en zachte vruchten, en daarom ook kiezen zij de kersen, als een zoo juist geschikten en gemakkelijk verteerbaren kost. Men meent dat de ouden niet de vrucht, maar de pitten eten, dat zij de harde steenen kraken, en het vleesch der vrucht verwerpen. Ik heb steeds gemeend daaraan te mogen twijfelen, daar de voorwerpen, die ik in de kooi hield, nooit eenige poging aanwendden, om eene kersenpit te verbrijzelen, daar- entegen gretigde vrucht afknabbelden en de pit door eene sterke drukking van beide kaken de kooi uitwierpen. Ik gaf hun pitten, doch zij roerden ze niet aan; alleen wanneer ik hun de kern gaf, na zelf de pitten gebroken te hebben, nuttigden zij die kern, doch gaven ook dan nog duidelijk de voorkeur aan de sappige vrucht. Hun zang is niet zeer melodieus, doch vrij vrolijk, en wordt snel achter elkan- der afgerammeld. Het is eigenlijk een stotterend zamenhangsel van als ware ’t uit den buik voortgebragte zachte, schorre toonen, gevarieerd door een slepend, zacht en kort gekras. In de kooi echter, altoos wanneer zij zingen willen, bootsen zij het zachte streelende geluid van de Kneu en het zoet slepende gekweel van den Goudvink zeer aardig na; zelfs perfectioneren zij dien zang, wanneer zij eenmaal aan ’t doorzingen geraken. Overigens zijn het koppige, ligtgeraakte vogels, die bij de geringste aanleiding alle andere kooigenooten de pooten stukbijten, waarom het beter is, ze alleen op te sluiten. Men kan hun bijna alle soorten van zaden en pitten geven, en verscheidenheid van voedsel schijnt zeer veel tot hunne opgeruimdheid bij te dragen; ook meelwormen nuttigen zij soms, doch gewoon- lijk spelen zij er dan eenigen tijd meê, gelijk de kat met de muis, alvorens ze in te slikken. CT ODDOM OVT ne DE ORANJEWEVER. KUPLECGTES FLAMMIGEPS. De Oranjewever heeft, wat zijne kleuren betreft, veel overeenkomst met den reeds beschreven Oranjevink, maar is iets kleiner dan deze. Zijne vleugels en staart zijn donkerder, zijn kop is van boven geheel oranje, zijn rug meer eenkleurig en niet zoo ros, maar geelachtiger, en zijn snavel is iets zwaarder en spitser, dan die van den Oranjevink. Zoo als we reeds vroeger aanmerkten, worden deze oranje en zwart gekleur- de vogels, over het algemeen, Oranjevinken, Oranjewevers of Vuurwevers (ook Vuurvogels) genoemd, en heeft men in onze taal nog geene eigenaardige namen voor hen uitgedacht. Ik noemde de grootste soort (Eup. orye) Oranjevink, omdat zij van de bekende soorten den minst krachtigen en meest vinkachtigen snavel heeft. Daar de snavel der tweede, hier afgebeelde soort het meest met dien der Wevers (Ploceus) over- eenkomt, zal de naam Oranjewever wel het best toepasselijk zijn. De derde soort, Hup. ignicolor, zullen wij, naar de soortnaam igsicolor, Vuurvogel noemen. Eeni- gen noemen de laatstbedoelde soort ook Kleinen Oranjevogel, welke naam even aan- nemelijk is, maar minder met den wetenschappelijken soortnaam strookt, en niet „oo zeer op hare kleuren kan toegepast worden, omdat deze van alle soorten het meest oranje is, en die kleur bij deze soort gewoonlijk veel vuriger tint heeft, dan bij de andere soorten. De Oranjewever nu, dien de Portugezen Canario en Amarillo noemen, wordt het menigvuldigst aan de Zuidwestkust van Afrika, namelijk van Mossamedes tot de Goudkust, aangetroffen en vertegenwoordigt in die streken Eup. oryx, die Zuide- lijker leeft. In dezelfde streken, waar zich de Eup. flammiceps ophoudt, komt ook de Vuurvogel (up. ignicolor) voor, en beide laatstgenoemden worden, ook in het Noord-Oosten van Afrika aangetroffen, alwaar echter Eup. oryx, voor zoo verre bekend, nog nooit gezien is. Met betrekking tot de kleursverandering komt de Oranjewever geheel met den Oranjevink overeen. De wijfjes van beide soorten verschillen niet in kleur, alleen een weinig in grootte van ligchaam; het wijfje van den Oranjewever is kleiner, maar heeft daarentegen een zwaarderen bek. De jongen en de mannetjes in hun onvolkomen kleed zijn mede kleiner, maar vertoonen dezelfde kleuren als die van den Oranjevink, ofschoon zij gewoonlijk in den nek en op de stuit iets meer naar het gele trekken. De mannetjes in hun onvolkomen kleed verschillen van de wijfjes door hun donkeren snavel en minder duidelijk gestreepte rug- en kopveêren. De nesten zien er evenzoo uit als die der groote soort, maar zijn van min- deren omvang; ook de eijeren zijn kleiner, doch hebben dezelfde kleur. Men heeft ook nesten gevonden met twee uitgangen, welke afwijking echter ook van andere weverachtige vogels is waargenomen. Voor ’t overige hebben de drie soorten volmaakt dezelfde levenswijze; ’t schijnt dan ook dat deze vogels alleen in kleur en grootte verschillen, doch in alle andere opzigten, in gewoonten, in stemgeluid, voedsel enz., overeenkomen. In gevangenschap houdt men den Oranjewever op gelijke wijze als den Oramje- vink, en men bespeurt dan bij beiden dezelfde geaardheid. Alle oranje- en zwart- gekleurde soorten verschillen vooral in gevangen staat eenigzins in de meerdere of mindere helderheid van kleur; sommige zijn of worden geheel rood, andere donkergeel, of wel het eene gedeelte der vederen neemt eene roode, het andere eene gele tint aan. Misschien is dit verschil aan de soort of hoedanigheid van voedsel toe te schrijven, en dan zullen de lichtst gekleurde voorwerpen waar- schijnlijk het minst goed gevoed zijn. Als men in de kooi eenige losse draden of pluis werpt, vlechten zij ook, even als de eigenlijke Wevers, doch maken nooit zooveel werk van hunne weefsels als de laatstgenoemden. VOUS DIR DE FRANCISKAAN. EUPLEGTES IGNICOLOR. Deze met zoo allerhelderste kleuren prijkende vogelsoort wordt door sommigen Kleine Oranjevink en Vuurvogel genoemd en is in den handel ook onder den naam „Vuurwever”’ bekend. Het is de sierlijkste van alle weverachtige vogels, doch draagt zijn schitterend gevederte alleen gedurende den paar- en broeitijd; even als de reeds beschreven soorten, legt het zijn zomerkleed door ruijing af en heeft dan de kleur van het wijfje. Het jong en het wijfje zijn alleen door hunne mindere grootte van die der overige soorten te onderscheiden. Deze vogels worden zoowel in Oost- als West-Afrika aangetroffen en zullen dus waarschijnlijk ook het binnenland beneden de groote woestijn bewonen; want z00- wel in het oostelijk als in het westelijk gedeelte worden zij tot diep in het binnen- land gezien. Ten opzigte hunner levenswijze onderscheiden zij zich in niets van de overige verwante soorten, in wier gezelschap zij dan ook meestal gezien worden. Zij leven in het hooge gras en in heesters en voeden zich hoofdzakelijk met zaden. In de rijstvelden brengen zij soms, vooral door hunne talrijkheid, groote verwoesting te weeg. Hun nest is zeer sierlijk in elkaêr geweven, maar zoo ligt ‚en los, dat de eijeren van buiten kunnen gezien worden; als bouwstoffen bezigen zij afgepluisde palmbladen of gespleten grashalmen; het nest is iets kleiner dan dat van B. flammiceps; het is bol- of peervormig, met den ingang naar beneden gerigt, en hangt aan plantenstengels of lage takken. Het mannetje hangt dikwijls, met de vleugels slaande, aan den trechtervormigen ingang van het nest, en schijnt op die wijze zijne broeijende wederhelft te bekoren. In de kooi doet het soms eveneens, het zet dan de nekveêren overeind en slaat allersierlijkst met de vleu- gels, even als een dagvlinder, wanneer deze zich nederzet. In de kooi weven deze vogeltjes allerlei draden door elkaêr en werken daar- meê zoo lang voort, totdat de geheele ruimte door vlechtwerk is ingenomen. Men geve hun hetzelfde voedsel, als bij de vroeger vermelde soorten is aan- _ gewezen. DE ROODBEK-WEVER. PLOGEUS SANGUINOLENTA. Deze Weversoort draagt in de wetenschap verschillende benamingen, zoo als: Quela sangwinolenta, Ploceus quela en Pl. sanguinirostris. Sommige vogelliefheb- bers noemen haar eenvoudig „Wever” of „Gekapte Wever”, terwijl anderen haar Diok (de inlandsche naam in Soedan) noemen. Zij is eene der meest algemeene van alle tot de Wevers behoorende vogelsoorten, en ook als kooivogel is zij het meest verspreid en bekend. Zij bewoont West- Zuid- en Centraal-Afrika, is zeer menigvuldig nabij de Gambia-rivier, minder talrijk in Damaraland, Transvaal en Bejook. In bijgaande afbeelding zijn het mannetje in zijn bruiloftskleed en het wijfje voorgesteld. Even als bij alle andere soorten ven Wevers het geval is, dragen ook de mannetjes van deze soort, na den broeitijd een eenvoudiger kleed; zij gelijken dan eenigzins meer naar de wijfjes, doch onderscheiden zich van dezen steeds door het meer rosékleurige van hun bek en kopveêren, terwijl ook bij nagenoeg alle mannetjes, zoowel vóór als na den paartijd, steeds eenige zwarte veêrtjes aan het voorhoofd zigtbaar blijven. Zij verkleuren langzaam, en daardoor zijn dan ook bij deze soort de seksen gemakkelijker te herkennen, dan bij de meeste andere soorten. De Roodbek-Wevers staan, wat de kleuren betreft, ook tamelijk afzonderlijk; althans zijn er, in dit opzigt, geene aan dezen vogel verwante soorten bekend. In de levenswijze daarentegen komen deze vogels met de meeste Wevers dáárin overeen, dat zij gezellig leven, fraaije nesten bouwen en een rate- lend stemgeluid, naar dat van de Musch gelijkende, bezitten. Zij zijn steeds in groote menigte bij elkander; evenwel vertoeven zij niet lang in eene en dezelfde streek, maar trekken op den duur heên en weêr, waarbij zij meestal de nabijheid _van bebouwd land en van rivieren zoeken. Zij broeijen het geheele jaar door, ofschoon ieder paar niet meer dan driemaal ’s jaars eene generatie voortbrengt, voor elk waarvan gewoonlijk een nieuw nest vervaardigd wordt. Deze bijzonderheid geeft het beste bewijs voor de levendige, werkzame geaardheid dezer vogels; immers hebben zij alleen voor het bouwen van een nest 5 à 7 weken noodig. Zulk een nest is dan ook allerkeurigst zaamgeweven; want het zijn regte kunstenaars in den nestbouw, de bekwaamste misschien van alle Weversoorten. Beide ouden zijn den geheelen dag druk aan den arbeid en brengen uit de nabij- heid allerlei plantenvezels, afgerukten buitenbast van grashalmen, grasbladen, palm- bladen enz. aan, waaruit dan het peervormige nest wordt zaamgesteld; het wordt aan de bovenste takken van lage, of aan de onderste takken van hooge boomen bevestigd, maar zelden tusschen grashalmen aangelegd. Het wijfje broeit hare 4 à 6 blaauwwitte eijeren alleen uit, en de jongen worden door beide ouden met insecten gevoêrd. De ouden eten zaden, zelden jong groen, en alleen weeke insecten, zoo als spinnen en rupsen. In gevangenschap zijn zij beroemd door hun onvermoeiden ijver in het weven van pluis en draden. Ieder paar dient echter afzonderlijk te worden gehouden, vermits deze vogels, in hun overgrooten lust tot vlechten, maar al te vaak hun kooigenooten de veêren uittrekken, om die als weefdraden te bezigen. Zijn er dan ook kleine, zwakkere soorten in hunne nabijheid geplaatst, dan zijn deze gewoonlijk binnen eenige dagen geheel kaalgeplukt, ten behoeve van het weefsel dezer al te ijverige vogels. Soms ook spaart het mannetje niet eens zijne weder- helft; want is eenmaal de bouwzucht bij hem aangewakkerd, dan kent hij geen medelijden en zal dan zelfs, bij gebrek aan geschikter materialen, papier, ja spelden tusschen het reeds bestaande werk inweven. Steeds werken beide echtgenooten te zamen; zij beginnen met de draden aan de traliën en ruststokjes vast te hechten, en weven dan maar onvermoeid door, totdat er ten slotte bijna geen open plekje meer voor hen overschiet om te rusten of op en neêr te springen. Gewoonlijk geeft men hun, als weefmaterialen, gekleurde wollen draden (borduurwol), doch uit grasstengels en geknipte reepjes papier werken zij veel netter en kunstiger. Zij zijn verstandelijk weinig ontwikkeld, en schuw en zeer nijdig van aard; zelfs de ouden leven in voortdurend ongenoegen. Op hun gevederte zijn zij echter bijzonder net; zij pluizen zich dan ook eenige malen daags en baden gaarne. Men voêrt ze met gierst en wit zaad, of met zoogenaamd bosjeszaad. Hennepzaad nuttigen zij slechts met tegenzin, gemalen maïs, gekookte of geweekte nn Lr rijst daarentegen meestal gaarne; evenwel schijnt geweekt voedsel minder doelma- tig voor hen te zijn. In sommige streken van West-Afrika, waar zij in menigte met netten worden gevangen, voêrt men ze met gemalen maïs en versche graszaden. Daar het sterke vogels zijn, komen er bij het vervoer slechts weinigen om het leven, doch dikwijls plukken zij gedurende den overtogt elkander alleronbarmhartigst de veêren uit, waardoor zij dan natuurlijk veel van hunne waarde verliezen. In gevangenschap worden zij gewoonlijk vrij oud; wanneer zij echter vier of vijf jaren in de kooi hebben doorgebragt, zijn meestal hunne nagels en soms hunne teenen vergroeid; het gevolg daarvan is, dat velen zich tusschen hun vlecht- werk verhangen; daarom is het zeer dienstig, hun nu en dan de punten der nagels te korten. CH LE / Cy / DE BENGALI ESTRELDA PHOENIGOTIS, Deze kleine, fraai gekleurde Grasvink bewoont een groot gedeelte van ’t Noord- Oosten van Afrika, vooral Kordofan en Abyssinië. In de moerassige streken langs den Witten Nijl komt hij veelvuldig voor, doch hij bewoont ook de bergen, waar men hem in de euphorbia-boschjes aantreft. In ’t Westen van Afrika zijn deze vogeltjes minder algemeen en komen zij alleen in gezelschap van andere verwante soorten voor; in ’t Oosten van dat wereld- deel daarentegen zwerven zij bij troepen rond en leven zij minder met andere soorten te zamen. Volgens kapitein Speke zijn zij zeer talrijk in het rijk Unijamue zi nabij de dorpen, namelijk in de heggen, waardoor die negerdorpen begrensd worden. De Bengali wordt ook het Blaauwe Fazantje genoemd. In Frankrijk heet het Cordon bleu, in Engeland Butterfly Finch. Het mannetje is te herkennen aan de roode vlek op de wangen; bij de wijfjes is ook de blaauwe kleur fletser. De jongen zijn aanvankelijk kaneelkleurig, doch krijgen betrekkelijk spoedig hun volmaakt vederkleed. In levenswijze, zang of stemgeluid, bewegingen en voedsel hebben deze vogel- tjes zeer veel overeenkomst met de zoogenaamde St. Helena-Fazantjes. Met den nestbouw daarentegen gaan zij eenigzins anders te werk. Zij brengen namelijk grasstengels tusschen takken van heesters en stapelen die luchtig over elkaêr. Loodra eene groote massa is bijeengebragt, werken zij zich naar binnen, gewoon- lijk van ter zijde, en draaijen en keeren dan de stengels rond, zoodoende eene holte makende. Zulk een nest is zeer groot en zou, naar men verzekert, in sommige gevallen door twee paren bewoond worden. Het is echter meer waar- schijnlijk, dat zulke twee paren ieder een afzonderlijk nest gebouwd, doch dit dermate uitgebreid hebben, dat eindelijk de twee nesten elkander raken of een geheel schijnen te vormen. De 6 à & eijeren zijn glanzig zilverwit en worden door beide ouden uitgebroeid. Deze vogeltjes nestelen gedurende het geheele jaar, zelfs in den regentijd, en bouwen voor elk broeisel (gewoonlijk drie in twaalf maanden) een nieuw huis. In gevangenschap zijn het allerlevendigste diertjes. Gaarne leven zij met andere voorwerpen hunner soort of met verwante vogeltjes te zamen. Ofschoon zeer vlug in hunne bewegingen en reeds vroeg in de weer, rusten zij dikwijls en slapen zelfs een groot gedeelte van den dag, indien hunne kooimakkers hen daarin niet storen. Dikwijls plaatsen zij zich op elkaêr, wanneer de ruststokjes te kort zijn of het aantal vogels te groot is, om allen op één stokje te kunnen zitten. Zij zijn bijzonder lieftallig, pluizen en schikken elkanders veêren, en twisten uiterst zelden. Soms verliezen zij, even als vele ingevoerde Grasvinken, een groot gedeelte hunner veêren, en blijven er velen, die eens kaal geworden zijn, lang aan het ruijen. Daardoor verzwakken zij en lijden veel aan koude, en meestal veroorzaakt dit den dood; want koude kunnen zij niet verdragen, en de meesten, die aan dergelijke ziekelijke ruijing lijden, krijgen zelden hunne veêren geheel terug. Deze ziekte, waardoor vele vogels worden aangetast, ontslaat doordien zij òf te veel eten en te vet worden, òf door elkaêr kaalgeplukt worden. In het laatste geval groeijen de veèren met den gewonen jaarlijkschen rui weder aan. Ontstaat de kwaal echter door te vet worden, dan is zij meestal ongeneeslijk; want de vogel wordt dan door zijne zwaarte vadzig en blijft juist daardoor steeds in zwaarte toenemen. Beweging houdt alle vogels in gezonden staat; doch zoodra zij zich aan luiheid overgeven of door te kleine kooijen in hunne bewegingen be- moeijelijkt worden, worden zij ziek en sterven. De meeste kleine zaadeters hebben aanleg tot eigen-mesting. Om dit te voor- komen, doet men ’tbest, hen te voêren met jong groen en versche zaden, en vooral nu en dan afwisseling in hun voedsel aan te brengen. Oliehoudende zaden, zoo als die van raap en hennep, zijn voor zulke vogels het minst, gierst en wit zaad daarentegen het meest geschikt. JJ / Zy Ze Me ij) VAD OOAOPD Ze C DP Of GE D4 LS mre HET DIAMANTVOGELTJE. AMADINA LATHAML. De Amandina’s sluiten zich bij de Wevers (Ploceus) aan, doch scheiden zich, wegens hun zwakkeren snavel, eenigzins van de andere vinkachtige vogels af, en vormen eigenlijk een onbepaald, weinig kennelijk geslacht. Onder die vogels, welke men gewoonlijk Amadind’s noemt, komen zeer afwijkende vormen voor; som- migen herinneren aan de Foudies (Foudia), anderen aan de Wevers. Eenige soor- ten, met tamelijk verlengde snavels, worden door sommigen als Amadina’s be- schreven, doch vormen, volgens latere ornithologen, weder een nieuw geslacht, namelijk dat van Pythelia. Het is eigenlijk niet mogelijk, vaste kenmerken voor de Amadina’s aan te wijzen, omdat, zoo als wij vroeger aanmerkten, de vinkachtige vogels der oude wereld nog niet behoorlijk geklassificeerd zijn, zoodat wij b. v. nog heden den Rijst- vogel, met zijn kolossalen bek, dikwijls als Amadina oryzivora beschreven vinden. Zoo worden dan ook onder eenige der nieuwere geslachten al zeer verschil- lende vormen van vogels gerangschikt; inzonderheid is dit het geval met de ge- slachten Munia, Estrelda, Ploceus en Amadina. De oorzaak hiervan is, dat er voortdurend vinkachtige vogels verzameld worden, die nog niet wetenschap- pelijk beschreven zijn, terwijl men er zich tegenwoordig hoofdzakelijk op toelegt, nieuwe soorten als nieuwe geslachten te beschouwen, ontstaan eene reeks van ver- schillende geslachtsnamen, welke alleen stof tot verwarring geven. Doordien de natuurkundigen, die deze geslachten niet aannemen, zich alleen tot een nieuwen soortnaam bepalen en de nieuwe soort bij een reeds bestaand geslacht indeelen, vindt men weverachtige vogels bij de eene, dan weder bij de andere groep ingedeeld. Het Diamantvogeltje nu heeft, voor eene Amadina, een nog al dikken bek, en zou eigenlijk onder de vinkachtige vogels als een op zich zelf staanden vorm kunnen beschouwd worden. In de wetenschap heet het ook Amadina guttata. Zijn Hollandsche naam is ontleend aan de witte vlekjes, welke het aan de zijden van het ligchaam heeft. Dit vogeltje bewoont Zuid-Australië, waar het zich, troepsgewijze, in vlakten, alsook in het lage geboomte, ophoudt. Het wijfje heeft ongeveer dezelfde kleur- verdeeling als het mannetje, doch hare kleuren zelve zijn minder helder; het zwart en rood komt bij haar veel minder uit; het rood op de stuit trekt meer naar het bruine, en de witte vlekken aan de zijden vertoonen niet dat schitterende, hetwelk men bij het mannetje waarneemt. De jongen zijn meer eenkleurig graauw en hebben een bruinen bek. Het Diamantvogeltje broeit in het hooge gras, en vervaardigt, van gespleten grasstengels en palmbladen, een zeer kunstig nest; het mannetje en het wijtje be- lasten zich beiden met het opsporen der materialen en zijn dan ook gedurende den nestbouw druk in de weer: zij zetten zich op een palmtak, vatten met den bek een blad aan, en bijten er een gaatje in; daarna scheuren zij een gedeelte van het blad af, en vliegen er mede naar het in aanbouw zijnde nest; zij splijten op deze wijze een palmblad (van vier centimeters breedte) in ongeveer twintig dunne reepjes. Gewoonlijk blijit het wijfje op den palmtak zitten, en vliegt het mannetje naar het nest; doch zoodra dit zijne voltooijing nabij is, slepen beiden even hard; het laatste werk wordt dan hoofdzakelijk door het mannetje verrigt, terwijl het wijfje de bouwstoffen aanbrengt. Het nu afgewerkte nest heelt een langwerpigen vorm, met den ingang op zijde ol somtijds van onderen, het hangt aan een ol twee hooge grasstengels ot aan de onderste takken van heesters. De vier à zes langwerpige, glanzige, blaauwachtig witte eijeren, worden alleen door het wijfje uitgebroeid. De jongen worden met weeke zaden gevoerd, en blijven lang onder de hoede der ouden. Han Deze vogelijes worden tegenwoordig veel in kooijen gehouden; soms willen zij ook wel in groote volières broeijen. Intusschen houdt men ze meer om hunne fraaije kleuren, dan om hun zang; de mannetjes laten dikwijls een scherp ratelend geluid hooren, en hun gewoon geroep gelijkt eenigermate naar dat van den Kneu, doch is wat krachtiger en meer stootend. De Diamantvogeltjes zijn zeer opgeruimd en hoe meer men er in eene volière bij elkander heelt, des te beter tieren zij. Zij komen veel op den grond, baden zich gaarne, verstaan zich goed met andere vogels en zijn zeer zachtaardig. Men voedt ze met wit zaad, zoogenaamd bosjeszaad, maan-, papaverzaad en jong groen. A / A: HET MUSKAATVOGELTJE. AMADINA PUNCTULARIA. Het hier genoemde vogeltje, heeft zijn naam waarschijnlijk alleen dááraan te danken, dat de kleuren zijner borstveêren eenigzins met de kleur en het ge- aderde of gemarmerde der muskaatvrucht overeenkomen. Dezelfde naam wordt ook aan eene verwante soort, Am. undulata, gegeven, die echter minder algemeen is en weinig in kooijen gezien wordt. De hier afgebeelde soort behoort, met den Rijstvogel, tot de algemeenste en voor de rijstteelt nadeeligste vogelsoorten van Java. De inlanders noemen haar „Pekking”. , Er bestaat bij dit vogeltje geen verschil tusschen de seksen; de jongen zijn echter bijna geheel bruin, met vaalwitte randen aan kop en nekveêren, en hebben een bruinzwarten snavel. De Muskaatvogeltjes bouwen hun nest, dat nog al groot van stuk is, van gras en rijststengels, welke zij te dien einde tot dunne draden uitpluizen. Gewoon- lijk vindt men het tusschen takken van doornachtig laag hout of tusschen koffij of dergelijke heesters, maar zelden in hooge boomen. Soms ook wordt zulk een nest onder daken van huizen op plantages aangetroffen. Het bevat gewoonlijk een vijftal eijeren, vuilwit van kleur en nagenoeg even groot als die van onzen Boomkruiper. Na den broeitijd, die echter zeer ongeregeld is, vliegen ouden en jongen troepsgewijze rond of rusten, gedurende het warme gedeelte van den dag, hier of daar op een dooden tak uit, ofschoon zij van de zonnewarmte geen hinder schijnen te hebben. In de rijstvelden houden deze vogeltjes zich bij geheele zwer- men op, die soms, doordien andere vogelsoorten zich daarbij voegen, zeer groot worden. Tot wering van deze gevleugelde roovertjes zijn vogelverschrikkers slechts in den beginne van eenig nut; want maar al te spoedig raakt de hongerige ko- lonie daaraan gewend en is er dan ook volstrekt niet meer bevreesd voor. In gevangenschap zijn deze vogeltjes zeer levendig van aard, vooral wanneer zij daar in het gezelschap van vele hunner soortgenooten verkeeren. Zangers zijn het eigenlijk niet; wat men hun gezang kan noemen, bestaat alleen in een hol ratelend geluid, dat eigenlijk slechts eene snel opvolgende herhaling van hun ge- woon geroep is. Men voêrt ze ’t best met witzaad en gierst; geen hennepzaad, groen of suiker. Onder gunstige omstandigheden broeijen zij ook in gevangenschap. In eene kleine kooi geschiedt dit echter zelden. Wil men ze dus laten broeijen, dan dient men daarvoor eene tuinkamer of serre beschikbaar te stellen. DO A PW | He Ze A Jb A LE ( ee HET BANDVOGELTJE. MUNIA FASCIATA. Dit vogeltje, in alle Europesche zeesteden overbekend, heeft zijn naam te danken aan den vuurrooden nekband, welke het mannetje zoo zonderling versiert. Deze bloedroode, overdwarsche, sterk uitkomende band gelijkt zoo sprekend naar eene bloedende snede in den nek, dat men in Frankrijk, en ook in Engeland, dezen vogel met den naam: »afgesneden hals” aanduidt. De Franschen noemen hem namelijk: »le cow coupé’, de Engelschen: »the cut-throat’”’. De naam, dien men hem hier te lande geschonken heeft, is in elk geval niet zoo afgrijselijk en toch, bij alle eenvoudigheid, minstens even juist. Het Bandvogeltje dan behoort tot de familie der Wevers en is in Afrika in- heemsch. Zijn vaderland strekt zich over geheel Noord- en Midden-Afrika uit, doch het menigvuldigst vindt men hem in de grasvelden en vlakten nabij de Gambia-rivier, in het westelijk, en, langs den Nijl, in het oostelijk gedeelte van dit werelddeel. De Bandvogeltjes bewonen uitgestrekte grasvelden, kreupelhout en het hooge riet langs rivieren en moerassen. De grasvelden dier streken zijn evenwel niet, zoo als men zich alligt zou voorstellen, aan onze Europesche weilanden gelijk; zij zijn veel uitgestrekter en meestal langs de kusten of groote rivieren gelegen. Het gras groeit er tot 10 voet hoog, en is door allerlei slingerplanten doorvloch- ten. Hier en daar ziet men boschjes laag hout, meestal doornachtige heesters of dunbladige Euphorbid’s; ginds staat een doode boom, tot op de helft van den stam met klimplanten begroeid, en welks kale takken een roofvogel zich tot rustplaats heeft gekozen. De bodem is door heirlegers van gekleurde krabben doorgraven ; bij iedere stap, dien gij doet, zakt uw voet in den weeken grond, en tal van deze afzigtelijke gravers zitten daar voor hunne holen en schieten als ratten naar omlaag, zoodra gij u vertoont. Naauwelijks heeft de ochtendzon hare eerste stralen op dien weelderigen bodem geworpen, of dikke nevelwolken stijgen als rook omhoog. In dien voor den mensch vergiftigen atmospheer leven en tieren duizenden groote en kleine dieren. Goude kevers snorren over het ontluikende groen; dartele vlinders spelen en fladderen van bloem tot bloem. Vlugge, sierlijke gazellen huppelen over den zachten bodem; wààr ook oog of oor zich wendt, overal ontmoet het leven. De vogels zingen, en hunne liederen verkondigen genot, liefde en verrukking, hunne bewegingen geven blijk van een leven zonder zorgen. Hier klappert de prachtige Vuurwever met de vleugels, zet zijn nek- en rugveêren omhoog, en maakt allerlei koddige gebaren om zijn wijfje te behagen; daar ligt het nest van de Senegalie, waaruit de kleine hulpbehoevende jongen hunne kopjes opsteken, de terugkomst eener zorgzame moeder verbeidende; ginds weder posteert zich de Egret met zijn zilverwit gevederte, zijne deftige stappen en voorzigtige, langzame vlugt; hij plaatst zich op een heester, terwijl een tweede langs het hooge gras vliegt, waarin eene geheele menigte verscholen zit. Nader niet te digt; want de twee zilverwitte Reigers, die ge daar zaagt, zijn schildwachten; hunne kameraden ziet ge niet; zij echter zullen hen waarschuwen, dat uwe komst hen met gevaar bedreigt. Boven in den onbewolkten atmospheer ontdekt gij den Graauwen Gier, die, met schijnbaar onbewegelijke vleugels, cirkels in het uitspansel beschrijft. Een wei- nig verder ontdekt uw oog eene donkere streep; zachtkens rolt zij boven de vlakte voort: het zijn vlugten Wevers en Vinken. Lager vliegen duizenden Zwaluwen; zij wentelen en kantelen zich met vlugge, sierlijke bewegingen, duiken en schieten door het luchtruim met ongelooflijke snelheid, en hun vrolijk, onvermoeid getier verdooft het zachtluidend geroep van den Bonten Kwartel, die zich nevens u verscholen heeft. Zóó is het grasveld der keerkringen. — Afrika vooral is rijk aan zulke wildernissen, en ook bijna al de Vinken, Wevers en dergelijk gevogelte, dat in onze kamers prijkt, behooren in dit werelddeel, in zulke velden tehuis. De Bandvogeltjes nu leven daar te midden van den vruchtbaren plantengroei, altijd in troepen, hetzij van hunne soort alleen, of met andere vereenigd. Zij voeden zich hoofdzakelijk met graszaad, doch eten even gaarne rijst; trouwens, even als alle vogels, die van granen leven, kennen zij geen onderscheid tusschen het kruid, dat der natuur, en dat, hetwelk den mensch:toebehoort. Daardoor ech- ter worden zij soms schadelijke gasten voor den planter, te meer daar zij steeds heirlegers van medepligtigen hebben. GG De broeitijd dezer vogeltjes begint in West-Afrika na of reeds gedurende den regentijd, namelijk in September. Men vindt er tot in Maart broeijende paren, doch ieder paar brengt, althans voor zooverre bekend is, zelden meer dan twee broeisels voort. Het nestje is aan dunne takken van laag hout of aan neêrgebogen grasstengels bevestigd, en uit gras of gespleten grashalmen zeer kunstig zaam- gevlochten; het is langwerpig rond van vorm en heeft de opening op zijde. Elk broeisel bevat 4 à 6 lichtgraauwe of vuilwitte, donker gevlekte eijeren. De jongen missen vóór den rui nog den rooden keelband , zoodat zij dan nog op het wijfje gelijken. Ik ben nog niet in de gelegenheid geweest, zeer jonge voorwerpen te zien; ’t kan zijn dat dezen een meer gevlekt of bruiner kleed dragen. Die, welke ik voor mijne beschrijving onderzocht, waren ongeveer twee maanden oud en alleen aan hunne losdradige veêren te herkennen; overigens waren zij aan het oude wijfje gelijk. Het wijfje onderscheidt zich namelijk dáárdoor van het man- netje, dat bij haar zoowel de roode keelband als de bruine vlek aan den buik ontbreken. In gevangenschap telen deze vogeltjes even goed voort als Kanaries, ja zelfs nog spoediger, en weinige der bij ons ingevoerde Grasvinken vertoonen zoo veel wederzijdsche gehechtheid, als een paar Bandvogeltjes. Wil men ze echter laten paren, dan dient hun eene ruime kooi met afzonderlijke broeiplaats gegeven te worden; zij zijn namelijk gewoon, hun nestje tusschen overeind staande rietjes te bouwen, die dus te dien einde in hunne kooi dienen aangebragt te worden. In eene volière van grooten omvang gaat dit natuurlijk het best. Men brenge dan lange grashalmen tusschen de traliën aan, en late ze overigens met rust en ieder paar afzonderlijk. Het wijfje broeit ongeveer 14 dagen, en voêrt dan hare jongen uit den in gereedheid gebragten voorraad gehakt ei en beschuitkruimels. Zoodra de jongen buiten het nest komen, dienen zij, evenals de ouden, overvloedig versch groen te hebben. Overigens geve men hun witzaad en gierst. Het mannetje heeft een zachten zang, en vooral gedurende den broeitijd van het wijfje kwettert hij onvermoeid voort. Hij is zeer jaloersch, en kan alles van zijn wijfje, doch niets van andere vogels verduren; hij zou dan ook tegen iederen vreemden indringer den strijd aanvaarden en zich des noods zelfs doodvechten. Zoolang echter de Bandvogeltjes geen liefdeshistories in ’thoofd hebben, zoeken zij het gezelschap van andere vogels, en kunnen dan ook veilig met dezen geza- menlijk in volières gehouden worden. De mas DE ROTSDUIE., COLUMBA LIVIA. De Duiven worden in alle werelddeelen, ja bijna in alle landen aangetroffen; talrijker dan elders vindt men ze op de eilanden van den Indische Archipel en in Oost-Indië. Zij vormen eene op zich zelf staande familie en worden gewoonlijk als tot de Hoenders behoorende aangemerkt; ’t ware echter juister, ze daarvan af te scheiden en tot eene nieuwe orde, die der Duiven, te brengen, aangezien zij in menig op- zigt aanmerkelijk van elkander afwijken. Men verdeelt ze verder in verschillende orden, geslachten en ondergeslachten , namelijk: in eigenlijke Duiven (Golwmba), waaronder onze Rots- en Ringduif be- hooren; in Tortelduiven (Turtwr), die lange staarten hebben, en waartoe onze Tortel behoort; in Langstaartduiven, met trapsgewijs verlengde staartpennen (Macropygia); im Grondduiven, welke langer voetwortels hebben en op den grond leven, en tot welke groep de geslachten Leucosaria, Ghalcophaps, Phaps, Cheo- phaps en Calaenas behooren; in Kroonduiven, die door hare grootte meer aan Hoenders doen denken, en uit twee soorten bestaan, welke het geslacht Goura vormen; in Muskaatduiven, die veertien staartpennen en zware, tot zitten ingerigte teenen hebben en de geslachten Carpophaga en Lopholamus uitmaken, en in Papegaaiduiven, welke door hare groene kleuren en korte ineengedrongen gestalte naar Papegaaijen zweemen; deze laatsten leven op boomen en worden Treron of Vinago genoemd. Onder de Duiven wordt ook gerekend Didunculus strigùrostris, een bijna uit- gestorven vogel van het eiland Upolu (in de Stille Zuidzee). Volgens sommige natuurkundigen was de Dodo (Didus meptus) eene Duif. In ons land kennen wij drieërlei geslachten van Duiven, namelijk: 1°. de Ringduif (Columba palwumbus of Palumbus torquatus), 2° den Wilden Tortel (Gole turtur of Turtur auritus), en 3°. de Rotsduif (Col. lwvia). De Rotsduif is de stammoeder van al onze Tamme of Tilduiven. Hoewel zij ook in den vrijen staat wel eens van hare oorspronkelijke kleuren afwijkt, neemt zij dan toch niet de zoo zonderlinge kleuren en kleurverdeelingen aan, waarmede men haar in gevangenschap aantreft. Zij bewoont bijna geheel Europa, behalve de Noordelijkste streken, leeft hoofdzakelijk op plaatsen met kale rotsen, zoo als de zeekusten, en is dan ook in Schotland, op de Shetlandsche- en Orkney-eilanden en op de rotsige kusten der Middellandsche Zee, zeer algemeen. Verder bewoont zij Egypte en Palestina en gaat tot Klein-Azië en Indië; in Afrika treft men haar alleen in het Noordelijk gedeelte aan, en op het eiland Madeira vindt men haar langs de kusten en op de bergen. Van de Kaap-Verdische eilanden bezoekt zij Mayo, Fogo en Santiago, waar zij standvogels zijn en waar men haar langs de wanden der steile bergen kan aantreffen. Zij vertoonen er dezelfde kleuren, als de bij ons levenden. Er komen echter in Europa Duiven voor, die, wat kleur en vorm betreft, in de meeste opzigten met de typen overeenkomen; zulke voor= werpen zijn verwilderde Tamme Duiven, hetzij van rassen die met de typen overe eenkomen, hetzij van zeer kunstmatige rassen die, ten gevolge van het leven in vrijheid, langzamerhand tot hunne oorspronkelijke kleuren terugkeeren. Tot zulke Duiven behooren de zoogenaamde Kerkduiven, welke ook, zoo als te Rotterdam, Beurs- of Stadsduiven genoemd worden en waaronder men soms toevallig de ware Rotsduif (Gol. Livia) aantreft. Onder deze half verwilderde voorwerpen komen er dikwijls voor, die dermate met de type overeenkomen, dat men ze alleen bij nader onderzoek kan herkennen. Wij achten het daarom niet ondoelmatig, bij de afbeelding, hier de beschrijving van de type te voegen, ten einde alle verwarring met half verwilderde te voorkomen. De Rotsduif heeft een zwaar ligchaam, met een breeden, korten nek, kleinen, ronden kop, en regten, dunnen, korten bek; het neuswas tamelijk ontwikkeld en ruig; oogen klein en oogleden kaal. Om het oog is de huid eveneens naakt. Het geheele ligchaam is van zware, op de meeste plaatsen ronde veêren voorzien; de vleugels zijn tamelijk lang en spits; ze hebben tien groote slagpennen, waarvan de twee eerste de langste zijn. De staartpennen zijn breed en de staart zelf eenig- zins afgerond. De voetwortel is tot over de hak bevederd. De algemeene kleur is grijs; de onderdeelen hebben dezelfde kleur als de bovendeelen. De nekveêren zijn ' glanzig groen met een lilakleurigen weèêrschijn, die naar den rug toe tot het purperroode overgaat. De veêren aan de onderzijde van den vleugel zijn wit. De dekveêren der groote slagpennen trekken naar het bruingrijze. Over de vleugels loopen twee donkere banden, de eerste over de kleine slagpennen, de andere over de eerste rij vleugeldekveêren. De staartpennen hebben aan het einde eene donkere vlek. De bek is bruinachtig grijs, het neuswas lichtgrijs, de iris roodbruin en het naakte gedeelte om het oog vleeschkleurig. De voetwortel en de teenen zijn helder karmijnrood, de nagels donkergraauw. Het verschil in vorm en kleur tusschen de seksen is zeer gering; alleen is het wijfje (de Duif) iets kleiner en minder glanzig in den nek, dan het mannetje (de Doffer). Deze Duiven broeijen op en tusschen naden en kloven van rotsen ; als bouwstoffen voor hun nest bezigen zij doode boomtakken. Elk broeisel bevat twee glanzig witte eijeren, welke in ongeveer drie weken, beurtelings door beide ouden, uit- gebroeid worden. Nadat de jongen van het eerste broeisel zijn uitgevlogen, wordt het nest door de ouden nagezien en gerepareerd en voor een tweede broeisel gereedgemaakt. Het tijdsverloop tusschen het eerste en het tweede broeisel varieert van een tot twee maanden. In sommige streken broeijen zij op onbepaalde tijden, drie of viermaal ’s jaars. In Europa worden de eijeren voor het eerste broeisel in half April gelegd, terwijl de jongen van het laatste broeisel eerst in September uitvliegen. Het is zeer waarschijnlijk, dat de ouden hun geheele leven lang gepaard blijven; men heeft althans waargenomen, dat een en hetzelfde paar vier jaren achtereen op dezelfde plaats kwam broeijen. Even als bij alle andere Duiven, worden ook bij deze soort de jongen door beide ouden uit den krop gevoerd. In hun nestkleed zijn de jongen, even als die van alle andere Duivensoorten, van lange, stugge, geelachtige haren voorzien; reeds in hun eerste vederkleed echter zijn zij bijna aan de ouden gelijk, hoewel de glanzige halsvederen dan nog slechts door eene purperachtige tint vertegenwoordigd worden, terwijl zij aan de vleugeldekveêren eenige donkere vlekjes hebben. Na den eersten rui hebben zij hun volmaakte vederkleed. In het najaar vereenigen zij zich in troepen en trekken in vlugten van zes tot vijftig stuks. De ouden zijn moeijelijk te vangen, naardien zij zeer schuw zijn; daarentegen zijn de jongen gemakkelijk op te voeden. Indien men ze als Tilduiven wenscht te houden, moet men ze eerst laten paren; zoodra zij jongen hebben, kan men ze gerustelijk uitlaten; en zijn deze jongen grootgebragt, dan zijn zij als volkomen tam te beschouwen. Het stemgeluid der beide seksen is eenvoudig; het koeren heeft veel overeen- komst met dat der Ringduif (Golumba palwmbus), maar is minder eentoonig, of liever, niet zoo melancholisch. Men hoort ze vooral onder het paren. Het veluid, dat de jongen onder het voêren laten hooren, is klagend en trillend, ongeveer als hierrr harrrrr. De Rotsduif voedt zich met zaden, die zij op den grond vindt, met slakken en slakeijeren, alsmede met granen en peulvruchten. Zij komt nooit op de boomen, maar beweegt zich en slaapt ook op den vlakken grond. In ons land, waar zij zelden op den trek worden aangetroffen, behooren zij niet tot de jagtvogels. In Engeland daarentegen, vooral in Schotland, worden er in het najaar eene menigte geschoten; zij zijn dan bijna altijd vet, en leveren dus een voortreffelijk wildbraad op. f r h Le UL [DAM] Jeu pe Sh DASIND, Á DE KWARTEL. GOTURNIX GOMMUNIS. Onze Kwartel, door sommigen ook Wachtel genoemd, bewoont Europa, Noord-Afrika en een groot gedeelte van Azië. In ons werelddeel is hij de eenige soort van het geslacht Coturniz; de overige soorten bewonen Afrika, Azië, Achter- Indië en Australië. De eigenlijke Kwartels zijn tot de oude wereld beperkt; doch verwante vormen, kleine patrijsachtige vogels, worden ook in Amerika aange- troffen. In de wetenschap vindt men onzen Kwartel ook als Goturnie dactylosonans, C. vulgaris of, gelijk vroeger, als Perdix coturnix beschreven. Het kenmerkend verschil tusschen de Kwartels en de Patrijzen bestaat hierin, dat de eerstgenoemden slechts twaalf staartpennen en een veel korteren en minder breeden staart hebben; vandaar dan ook, dat zij, wat den vorm van het ligchaam betreft, mèéer met de Parelhoenders, de Patrijzen daarentegen meer met de Kor- en Zandhoenders overeenkomen. Het is tegenwoordig algemeen bekend, dat de Kwartel een trekvogel is en zelfs, niettegenstaande de betrekkelijk aanzienlijke zwaarte van zijn ligchaam, verre reizen onafgebroken aflegt, hetgeen vroeger vrij algemeen betwijfeld, ja zelfs geheel tegengesproken werd. Reeds Plinius schreef, dat de Kwartels uit Midden-Europa naar het Zuiden trokken, wat echter door vele latere natuuronder- zoekers werd bestreden. Door Godehen (Mémovres de Math. et de Physique, T. II, p. 90. Paris, 1760) werd eene breedvoerige verhandeling betreffende het trekken dezer vogels aan Réaumur gezonden, Voor ’t overige is uit waarnemingen van verschillende natuuronderzoekers gebleken, dat talrijke menigten dezer vogels de Middellandsche Zee passeren’ Sonnini zegt dienaangaande onder anderen: „Zwakker dan andere trekvogels, ondernemen zij zelfs lange reizen, vliegen langzaam en digt langs de oppervlakte van het water bedienen zich van alle rustpunten, welke eene zee, van verschillende landen doorsneden en door talrijke schepen beploegd, hun aanbiedt, en bereiken op deze wijze, van eiland tot eiland, van schip tot schip, de kust van Egypte”. Dat zij zich op schepen nederzetten, is trouwens door verschillende zeevarenden opgemerkt en reeds door Belon waargenomen en medegedeeld. Forskal berigt, volgens verzekering van een Arabisch jager, dat de Kwartels, gedurende de overstrooming van den Nijl, in deze streken zeer menig- vuldig zijn. Verschillende natuurkundigen hebben ze, van Augustus tot Maart, van Gibraltar af tot Palestina aangetroffen. Omtrent het verblijf van dezen vogel in West-Afrika zijn de waarnemingen schaarscher. Op Madeira wordt hij dikwijls waargenomen; op de Kaapverdische eilanden nam ik onzen Kwartel van December tot April waar en, volgens de inboorlingen, vindt men hem gedurende het geheele jaar op al die eilanden en broeit hij er in October. Op de bergtoppen zoowel als langs het zeestrand vond ik er steeds eene menigte Kwartels (aldaar Gordoniz genaamd); zij worden ook daar in vrij grooten getale gevangen en gegeten. In Nederland komen zij omstreeks Mei en vertrekken in ’t laatst van Au- gustus, of uiterlijk tegen de helft van September. De Kwartel bewoont bij voorkeur boekweit- en graanvelden, of althans bouw- landen, in welker nabijheid graan- of korenvelden liggen; ook op bebouwde ak- kers is hij dikwijls tusschen kool- of aardappelstruiken te vinden, doch, daar hij zich bij dag verschuilt, blijft hij menigmaal onopgemerkt. Het mannetje is te herkennen aan zijne zwarte keel; bij het wijfje is die wit met een donkeren, uit vlekken gevormden band. De Kwartels leven nagenoeg, zij het ook niet in den eigenlijken zin, in polygamie, en in den paartijd ontstaan tusschen de mannetjes dikwijls hevige gevechten, hetgeen waarschijnlijk dááraan is toe te schrijven, dat het aantal wijfjes niet aanmerkelijk grooter is, dan dat der mannetjes. Men heeft ook waargenomen, dat bij een broeijend wijfje, of bij een wijfje met hare jongen, de eigenlijke echtgenoot zelden te vinden was, zoo- dat men daar, waar men het mannetje of Haan hoort roepen, nooit een nest zal aantreffen. Eene andere waarneming is deze, dat, wanneer van een paar het man- netje geschoten was, de weduwe al zeer spoedig een nieuwen echtgenoot kreeg. Hoogst waarschijnlijk verstaan de Hanen zich met ieder wijfje, dat zij ontmoeten, en hebben zij dus geen eigen wijfje, en de wijfjes geen eigen mannetje. Het nest van den Kwartel is eenvoudig van een weinig gras gemaakt en ligt steeds in eene holte van den grond. Het bevat 7 à 12 eijeren, welke even groot zijn als die van de Zwarte Lijster, maar iets minder puntig, en waarvan de kleur variëert van vuil nanking tot licht olijfgroen, met eenige donkere vlekken over de geheele schaal. Na 19 à 20 dagen zijn zij door het wijfje uitgebroeid, en vertoonen zich de pasgeboren jongen inderdaad als alleraardigste diertjes: nog niet veel grooter dan eene hazelnoot, loopen zij, reeds eenige uren na de geboorte. met de moeder rond, schuilen onder hare vleugelen weg of zetten zich op haar rug, en zijn steeds in hare onmiddellijke nabijheid. Hun donskleed is licht geel- achtig bruin, met donker roestkleurige streepjes over den rug, over den boven- kop en langs de zijden; hunne pootjes zijn doorschijnend geel, hun bek zand- kleurig en hun iris blaauw-zwart. Zij worden spoedig groot en blijven, daar er geen tweede broeisel volgt, tot den trektijd bij hunne moeder. Het voedsel der Kwartels bestaat uit kleine insecten en zaden, die zij op den grond vinden. De kleur hunner vederen bewijst reeds, dat zij in alle opzigten op den grond te huis behooren, en ieder jager zal dan ook hebben waargenomen, dat zij niet spoedig daarvan opvliegen. Meestal ook leeft de Kwartel op een bodem, die met de kleur zijner vederen overeenkomt, en zit hij b. v. tusschen verdord gras of afgevallen bladeren, dan ziet men hem niet, al stond men ook vlak voor hem; ’t heeft dan ook inderdaad iets zonderlings, wanneer men er zoo eensklaps een of eenige ziet opvliegen, zonder dat men te voren eenige beweging hoegenaamd heeft kunnen opmerken: het schijnt dan wel, als kwamen zij uit den grond zelf te voorschijn. Opgeschrikt zijnde, vliegt de Kwartel in alle gejaagdheid voort, schiet op eens vooruit, neemt een draai, en valt op 50 à 100 passen weder tusschen het gras of graanveld neder. In zijne wijze van vliegen en neêrkomen, heeft hij veel van den Grooten Sprinkhaan der woestijnen. Het mannetje laat zijn stemgeluid, dat alom bekend is, vooral bij regenachtig weder en reeds vóór den morgenstond hooren. Tegen het midden van den dag zwijgt hij, doch tegen den avond roept hij weder onvermoeid: „kwik me dit, kwik me dat”. Bij een stillen zomerochtend heeft zijn tevreden geluid werkelijk iets eigenaardigs; houdt men hem echter, in eene bedompte of woelige stad, hier of daar onder een vensterraam, in eene kooi opgesloten, dan blijft zijn geroep meestal onopgemerkt: het past daar al evenmin, als de zang van een Kanarievogel in een donker woud. Men vangt den Kwartel in het voorjaar, met opstaande netten, waarachter kooitjes met wijfjes geplaatst zijn. Deze loksters hebben maar even te roepen, en de mannetjes vliegen, blind van jalousie, met den kop in de mazen van het net, dat neêrgehaald wordt zoodra zij er in verward zitten. De vogelaars maken ook wel gebruik van een zeker instrumentje van gutta percha met een fluitje er aan; door dit schielijk op de hand neêr te slaan, wordt een geluid voortgebragt, naar het geroep der wijfjes gelijkende. In gevangenschap voêrt men hem ’t best met havergort en boekweitgort. De kooijen dienen, zoo als trouwens gewoonlijk voor dezen vogel geschiedt, zoodanig ingerigt te worden, dat de Kwartel geen hinder van het zonlicht kan ondervinden. Is het alzoo eene waarheid, dat deze vogel lichtschuw is, zoo is daarentegen het algemeen bekende spreekwoord: „zoo doof als een Kwartel”, geenszins een waar woord; want de Kwartel kan zeer goed hooren, al geeft hij dan ook nooit ant- woord, als men hem het een of ander voorfluit. DE GOUDPLEVIER. CHARADRIUS PLUVIALIS. De Plevieren bekleeden eene voorname plaats onder de Steltloopers en zijn over den geheelen aardbodem verspreid. Zij hebben slechts drie teenen, een vrij korten bek, gewelfden of hoogen bovenkop, groote oogen en spitse, lange vleu- gels. Bij de meeste soorten is de staart afgerond of gepunt, en zijn de pennen zacht, terwijl de staartdekveêren tot aan het einde der pennen reiken. De Plevieren zijn, loopende zoowel als vliegende, schielijk in hare bewegingen. Haar voedsel bestaat uit slakken, wormen en kleine conchylen, welke zij in moerassen, in het slijk der rivieren of aan het zeestrand vinden. Sommige soorten, die in drooge zandvlakten of in de duinen leven, voeden zich hoofdzakelijk met sprinkhanen. De Goudplevier, een algemeen bekende jagtvogel, bewoont, behalve ons land, het Noordelijke, en in den winter het Zuidelijke gedeelte van Europa. In Nederland komt zij hoofdzakelijk op den trek voor, zoodat. wij haar gewoonlijk slechts in haar winterkleed te zien krijgen. Sommige voorwerpen schijnen echter, ofschoon onregelmatig, ons ook des zomers te bezoeken; althans nu en dan worden hier broeijende paren aangetroffen. De hierbijgaande afbeelding stelt het mannetje in zijn zomerkleed voor, het= welk zich van zijn winterkleed onderscheidt door het zwart en wit van kop en onderdeelen en de meer goudgele tint op rug en vleugels. Het wijfje heeft dezelfde tinten, als het mannetje in zijn winterkleed. Het zwart aan wangen, keel en verdere onderdeelen komt, in het vroege voorjaar, door verkleu- ring te voorschijn; en ofschoon dit bij alle mannetjes vóór den broeitijd geschiedt, is evenwel de verkleuring bij verschillende voorwerpen zeer ongelijk: sommige hebben namelijk hun volkomen kleed reeds in Maart, andere eerst in Mei, en ik heb er twee gezien, gelijktijdig geschoten, waarvan de eene reeds geheel zwart aan de onderdeelen was, terwijl bij de andere slechts eenige zwarte veêren aan dezelfde plaatsen te zien waren. Het nest van de Goudplevier bestaat eenvoudig uit eenige grasstengels, die in eene holte van den grond onregelmatig worden rondgewerkt en neêrgetrapt. De eijeren zijn puntig, groenachtig, grijs of olijfkleurig grijs, met donkerbruine en zwarte vlekken over de geheele schaal. Even als van die der meeste vogels, die puntige eijeren leggen, zijn ook de punten van de hier bedoelde eijeren naar elkaêr ge- keerd, zoodat de spitse zijden naar het midden en de ronde zijden naar den bui- tenkant van het nest gekeerd liggen. De jongen zijn voorzien van een ligt grijs, met bruingele en donkere strepen en vlekken gemarmerd dons. Het stemgeluid der Goudplevier is klagend; in het najaar laat zij het meestal slechts onder het opvliegen, zelden onder het loopen hooren; in den zomer daarentegen roept zij ook terwijl zij zich op den grond bevindt. Gewoonlijk is deze vogel schuw en komt dan ook niet gemakkelijk onder schot; zoodra het echter regent, schijnt hij minder lust tot vliegen te hebben, laat zich dan beter naderen en roept onophoudelijk. Op sommige groote wildmarkten zijn de Goudplevieren de voornaamste onder de tot de Steltloopers behoorende wildvogels, en in vele streken van Europa is de jager niet volkomen uitgerust, zoo niet zijn hoed van eenige vleugel- of staart- veêren dezer vogels voorzien is. Í \ fj ICC Ae Aalrgd DE ROODE PATRIJS. PERDIX RUBRA, De Roode Patrijs is een der fraaiste Europesche vogels; doch wordt tegen- woordig weinig in gevangenschap aangetroffen. Hij behoort in Zuid-Europa, de Gewone soort (P. cinerea) daarentegen meer in Midden-Europa te huis. Het vaderland van den eerstgenoemde is namelijk het Zuiden van Frankrijk, voorts Spanje, Italië en een groot gedeelte van het Zuid-Oosten van Europa en, volgens Sonnini, ook Klein-Azië tot Perzië. De Ge- wone soôrt daarentegen laat zich in laatstgenoemde streken nimmer zien en is reeds in den omtrek van Constantinopel zeer zeldzaam. Bij den Rooden Patrijs is minder verschil in ‚de kleur der seksen op te merken, dan bij de Gewone soort. Het verschil bestaat alleen dáárin, dat de kleuren der mannetjes iets donkerder en meer helder zijn; de eenjarige jongen zijn slechts een weinig fletser dan de ouden. De jongen hebben in hun donskleed veel overeenkomst met de jonge Californië-Patrijzen, maar zijn veel grooter dan dezen, terwijl ook hunne kleuren iets meer naar het grijze trekken. Het wijfje (de Hen) maakt haar ‚nest. op den grond, onder struiken, of in graanvelden. In sommige ‘heuvelachtige streken van Zuid-Europa ligt het nest ook wel tusschen het hooge mos, doch op deze wijze nestelen deze vogels alleen dân, wanneer de streek niet alte druk wordt bezocht en zij er vroeger niet verstoord werden. Zij legt tien tot zestien, soms meer, vuil zandkleurige eijeren (ongeveer de tint van vochtigen oliesteen). De Roode Patrijs leeft evenmin in polygamie, als de Gewone soort; evenwel heeft men waargenomen, dat ook van eerstgenoemde soort de ‘Hanen niet, altoos hunne wijfjes getrouw blijven. In Brehm’s Leven der,‚vogels lezen wij dienaangaande: „Een Spaansch spreekwoord zegt, dat, omstreeks het feest van: den Heiligen Antonius (half-Januarij), bij den Rooden Patrijs, elke Hen haar Haan heelt, en dit paar voortaan als echtelieden getrouw bijeenblijft. Omstreeks Maart begint de Spanjaard zijne jagt met den reclamo, een tammen Rooden Patrijshaan, wordt in eene kooi opgehangen, digt bij de plaats, waar de jager zich verborgen houdt. Deze Haan lokt door zijn geroep de wilde Hanen uit tot den strijd. Op dit ge- roep verschijnen alle Hanen, die verliefd zijn, dat is, allen zonder onderscheid, en worden voor en na door den jager geschoten. Met April echter houdt de jagt met den reclamo op, omdat de meeste Hanen tegen dien tijd hun wijfje hebben en niet meer op avontuur behoeven uit te gaan. Dan brengt de jager een tam wijfje op de lokplaats, en oogenblikkelijk zijn de Hanen er weêr bij, en zelis niet alleen de oude vrijers, maar ook de eerzame huisvaders, wier wijfjes te huis op de eijeren zitten en de uitstapjes van hun heer gemaal niet kunnen nagaan. Het bewijs, dat ook de gepaarde Hanen de lokstem van het vreemde wijtje volgen, geven de talrijke weduwen, die men in Junij en Julij aan het hoofd van hare halfvolwassen kinderscharen kan zien. Of onze Patrijs zich evenzoo zou laten vere leiden, is nog niet waargenomen. Ik twijfel echter, of hij er wel eervoller zou afkomen.” De jongen of kuikens blijven lang onder de hoede van het oude wijfje; bij het minste gevaar legt zij zich vlak op den grond neder, en de kuikens verschui- len zich dan onder hare vleugels en borstveêren. Op dezelfde wijze schuilen zij ’s nachts en gedurende het warmste gedeelte van den dag. Steeds zijn de kuikens in de onmiddellijke nabijheid der moeder te vinden. Over dag loopt de geheele familie tusschen het hooge gras, en heeft dan een der kuikens zich op een kleinen afstand van de moeder gewaagd, op haar geroep keert hij dadelijk, zooveel zijne zwakke pooten het toelaten, op een drafje tot het gezelschap terug. Zij herken- nen elkander aan hun zacht geroep, ‘tgeen trouwens ook bij onze gewone Hoender-kuikens het geval is. Heeft het jonge kroost zich te veel verspreid, dan weet de moeder ze spoedig weder bij elkander te halen; zij heeft namelijk een lok- geluid, dat de jongen onmiddellijk verstaan en met een zacht geroep (tsuk, tsuk) beantwoorden. Opmerkenswaardig is het schouwspel, hoe de moeder den ge- heelen dag in de weer is, om aan hare talrijke familie het noodige voedsel aan te wijzen. Zij verkeert steeds in ongerustheid, let op het minste geluid, dat zich in den omtrek laat hooren, en hare bewegingen verraden de grootste zorg en oplettendheid. Hier te lande behooren broeijende Roode Patrijzen tot de zeldzaamheden. De voorwerpen, die ons, hoofdzakelijk in het voor- en najaar, komen bezoeken, zijn dan ook grootendeels slechts zwervers, die zich, vóór en na den paartijd, van de eene streek naar de andere begeven, en bij zulke gelegenheden eenigen tijd in onze provinciën vertoeven. In gevangenschap treft men ze daarentegen zeer dikwijls aan, maar toch tegenwoordig minder dan vroeger. Dit laatste schijnt wel voor een goed deel te moeten toegeschreven worden aan de concurrentie der Ca- lifornië-Patrijzen, die, wat de voortteling in gevangenschap betreft, veel gunsti- ger resultaten opleverden, terwijl daarentegen vele liefhebbers, die Roode Patrijzen kweekten, in dit opzigt werden teleurgesteld. Het menigvuldigst echter zien wij den Rooden Patrijs in het najaar, op de wildmarkten der groote steden van Europa. Te Londen en Parijs, bij voorbeeld, komen zij even talrijk voor als de Gewone soort, en worden zij tegen denzelfden prijs als de laatstgenoemde verkocht. Evenwel zijn de voorwerpen, welke men te Londen bij de poeliers en op de wildmarkten aantreft, slechts voor een klein gedeelte uit Engeland afkomstig; de meesten worden er uit Schotland, Frankrijk en Duitschland aangevoerd. In gevangenschap bekleedt de Roode Patrijs eene voorname plaats onder het tam gevogelte; inderdaad zijn er maar weinig Fazanten of Hoenders, die, wat schoonheid van veêren en bevalligheid van vormen betreft, met hem kunnen wed= ijveren. Voor ’t overige is het een zeer tamme, zachtaardige vogel, en de zachte kleur zijner vederen stemt dan ook met zijne geaardheid volkomen overeen. Het kweeken van Roode Patrijzen brengt meestal deze moeijelijkheid mede: dat, bij eene tweede of derde generatie, de Hennen onbevruchte eijeren leggen; voorts, dat elk broeisel, in den regel, meer Hanen dan Hennen oplevert, en dat de laatsten gewoonlijk spoediger sterven en aan meer ongemakken zijn blootge= steld, dan de Hanen. — Het leggen van onbevruchte eijeren is hoofdzakelijk toe te schrijven aan het minder sterke gestel der vogels, hetgeen wederom dáárvan het gevolg is, dat zij, vooral in het voorjaar , niet krachtig genoeg gevoed worden, of wel dat men gedurende eene reeks van jaren van een en hetzelfde paar kuikens verkrijgen wil. Wenscht men van deze. vogels gestadig jongen te hebben, dan dient men, om de twee of drie jaren, den Haan of de Hen door een éénjarig voorwerp te doen vervangen, liefst door een, die in vrijheid geteeld en als kuiken gevangen en tam geworden is. Het niet of gebrekkig broeijen dezer vogels, in gevangenschap, kan ook ver- oorzaakt worden doordien men te na verwante voorwerpen bij elkander plaatst, en zoodoende voorwerpen van eene en dezelfde generatie onderling of met die van eene vroegere generatie laat paren. Wil men dus van het kweeken dezer vogels betere resultaten verkrijgen, dan behoort men hen, gedurende den geheelen winter, zoo veel en zoo krachtig mo- gelijk te voêren en, van September tot het voorjaar, de beide seksen gescheiden te houden. Men sluite, bij voorbeeld, de Hanen in eene afzonderlijke volière, zoo- dat zij buiten het gezigt der Hennen blijven, en plaatse omstreeks Februarij of Maart elken Haan in eene kleine kooi, in de nabijheid der Hennen; alsnu voêre men beide seksen sterk met raauw gehakt vleesch, met fijngemalen boekweit en hennepzaad, of, indien zij geen vleesch willen eten, alleen met hennepzaad, en tegen het einde van Maart late men, vroeg in den ochtend, al de Hanen gelijk- tijdig in de volière, waarin zich de Hennen bevinden. Nu ontstaan er hevige ge- vechten tusschen de Hanen, hetgeen dikwijls eenige dagen achtereen wordt her- haald, doch waarop gewoonlijk zeer spoedig paren volgt. Is dit laatste echter niet het geval — doch dit behoort tot de uitzonderingen — dan sluite men één paar bij elkaêr in eene kleine kooi, en plaatse die in een uiterst stillen hoek. Zoodra het tot paringen gekomen is, dient men vooral op het leggen der eijeren te letten: onmiddelijk na de legging moeten de eijeren weggenomen worden, daar men anders gevaar loopt, dat ze door de Hen zelve of door den Haan worden opgegeten of vernield. Men legge dus de eijeren onder eene broeische ‘Kriel- of andere Kip, en ga hiermede op gelijke wijze te werk, als bij de Fazanten; men legge namelijk de eijeren, van verschillende paren, doch niet meer dan veer- tien stuks, onder dezelfde broeister. De kuikens moeten even als jonge Fazanten behandeld worden, zoowel wat het voedsel, als wat de kooijen aangaat. Veel meelwormen, bij voorbeeld, en later miereneijeren zijn voor de Patrijzen uiterst doelmatig. Zoodra zij volwassen “zijn, geve men hun hetzelfde voêr, als den ouden, namelijk, havergort , boekweit, wit- of kanarie- en hennepzaad, en late. ze op een-grond loopen, waar zij aard- “wormen, larven van kevers en mieren kunnen oppikken. 7 P.W NN LOOG Zvara DE OORFAZANT. CROSSOPTILON AURITUM, Eerst sedert eenige jaren is deze sierlijke vogel in Europa bekend geworden en, te oordeelen naar de menigten, die men nu in diergaarden en bij. vogellief- hebbers aantreft, zal hij zeker spoedig algemeener zijn, dan de Goud- of Zil- verlaken-Fazant. Althans is hij reeds in het laatste vijftal jaren zoo menigvuldig geworden, dat er in sommige diergaarden jaarlijks tot 40 stuks geboren worden. Onder de vogelliefhebbers zijn tal van anecdoten in omloop betreffende de wijze, waarop deze vogel het eerst hier te lande werd verkregen , en onder welke | toevallige omstandigheden hij bekend werd. Gelijk het echter met zulke zaken meer gaat, is het getal dergenen onnoemelijk, die beweren, het eerst dezen vogel in hun bezit te hebben gehad; maar juist daarom is ook aan al die beweringen weinig of geen waarde te hechten, Te Londen zag men voor het eerst in 1866 levende exemplaren van dezen vogel; zij waren uit China aangevoerd, en van diezelfde voorwerpen zijn en worden nog jaarlijks jongen voortgeteeld. Omstreeks dienzelfden tijd verkreeg men ze ook te Parijs, Amsterdam en Rotterdam, waar zij natuurlijk toen nog als iets zeer zeldzaams werden beschouwd. In ’s Rijks Museum van Natuurlijke Historie te Leiden was slechts een opgezet individu aanwezig, 'twelk mede kort te voren uit Parijs was verkregen en nog onder de zeldzame Fazanten geteld werd, Weinig vogels zijn zoo schielijk en onder zulke gunstige omstandigheden ver- spreid geworden, als de Oorfazant, en het zou voor de vogelliefhebbers zeker van groot belang zijn, dat de twee overige Grossoptilon-soorten even gemakkelijk voort- teelden. Ten opzigte van den algemeenen vorm des vogels, kan men hem tusschen de Pluimhoenders (Lophophorus) en de Fazanthoenders (Gallophasis) rangschikken. Zijn snavel is, even als die van het Pluimhoen, bijzonder lang en breed; zijne pooten zijn kort en krachtig en zijn ligchaaam stevig en zwaar, De Grossoptilon onderscheidt zich door eene opmerkelijke bijzonderheid van alle andere fazant- of hoenderachtige vogels, hierdoor namelijk, dat bij dezen vogel hoegenaamd geen uiterlijk verschil tusschen de seksen bestaat; het eenige, waarlijk geenszins in toog loopend verschil is, dat het wijfje de kleine sporen mist, Het vaderland van den Oorfazant is China, en wel meer bepaaldelijk de bos- schen van het „„winterpaleis”. Volgens R. Swinhoe — wien de wetenschap zoo veel te danken heeft, wegens de menigvuidige ontdekkingen en ophelderingen, door hem in het ontoegankelijk China opgedaan — moet men onder het „win= terpaleis”’ de bosschen verstaan, die de winterresidentie van den keizer van China _ „omringen. Ook het zomerpaleis van den beheerscher van het Hemelsche Rijk is wel is waar rijk aan allerlei gevogelte, doch de Oorfazant wordt er niet aange- troffen. De inlandsche naam luidt „Mo-ke”, en heeft betrekking op den naam van zekere soldaten, die zich met de veêren des vogels versieren. Aangaande de levenswijze van deze vogels valt op te merken, dat zij zich zoowel op de boomen als op den grond, zoowel in als langs de bosschen ophouden, waar men ze in kleine troepen bij elkaêr vindt. Zij leven in monogamie, en ge- durende den paartijd ontstaan dikwijls onder de Hanen hevige gevechten. De Hen legt in eene holte in den grond hare vijf à acht vuil nankingkleurige eijeren. De- zelfde kleur hebben ook de in gevangen staat voortgebragte eijeren, zoodat zij van die van den Boschfazant bijna niet onderscheiden kunnen worden. De jongen in hun donskleed zijn geheel bruinachtig grijs en hebben eene lichtere tint aan den kop. De snavel is geelachtig en de pooten trekken naar het roode. Zij onderscheiden zich van alle andere hoender- of fazantkuikens door hare gelijke donkere kleur en tamelijk zware pooten, Men voedt en behandelt de jongen op gelijke wijze als die van andere Fazanten, Den ouden kan men naar verkiezing boekweit of havergort, stukjes brood of wat jong groen toedienen. ee Het zijn stille, bedaarde vogels; zij zitten gaarne op takken en hebben eene ruime loopplaats noodig. Hunne hokken dient men op gelijke wijze in te rigten, als bij den Boschfazant is aangewezen; voorts dient men deze vogels ruim van water te voorzien, om ze te laten baden, alsmede van eenige heesters, in welker schaduw zij bij te felle zonnehitte kunnen uitrusten. Men late ook niet meer dan één paar bij elkaêr, en zoodra de Hen begonnen is eijeren te leggen, neme men die onmiddellijk weg, totdat men er 6 of 8 ver- kregen heeft, en vertrouwe ze verder aan de zorgen van eene broeische Kip toe. De jonge voorwerpen groeijen spoedig; na den eersten rui zijn zij iets minder glanzig en zijn reeds in het volgende jaar volwassen en tot voortteling geschikt, De tweede soort Grossoptilon Lhuys is iets kleiner en sneeuwwit, met grijze vleugelpennen, terwijl de draden der staartpennen blaauw en groen zijn. De derde der bekende soorten, de Cr. Thibetium, is mede wit, met een fluweelachtigen, zwartblaauwen bovenkop, en zwartblaauwe staartpennen, van eene witte ovale vlek aan de punt voorzien, terwijl de lange draden der bovenste staartveêren aan hun einde met blaauw, groen, koperrood en violet geschakeerd zijn. Deze soort is eigenlijk het allereerst beschreven, maar het laatst in tammen staat aangetroffen en uit Thibet aangevoerd. RST KES OIC ‘ KE en 8 ® - n EN à | ie, e. ô de _ n : " a Ê R % + . = 4 ee, : N Ten Re DD B 5 A Sarde IG BAS HET PLUIMHOEN. LOPHOPHORUS REFULGENS. Deze allerschitterendste vogel is een bewoner van het Himalaya-gebergte, waar hij zich tot aan de sneeuwlijn ophoudt. Door zijne kleuren en prachtigen metaalglans overtreft hij, zoo niet alle andere vogels, dan toch zeker alle overige Hoenders en Fazanten. Brehm beschrijft hem als: „een afschijnsel van de prach- tige en majestueuse natuurtooneelen, die de hoogste gebergten der aarde kenmer- ken. De glans van het zonlicht, het diepe blaauw des hemels, de purpergloed der ijsvelden, de zilveren stroomen zijn in de pracht zijner vederen vertegen- woordigd”. Eerst sedert betrekkelijk korten tijd is deze schoone Fazant bij ons bekend geworden, ten minste in zijne qualiteit van hof- of sieraadvogel; want zijne ont- dekking en zijne vertegenwoordiging in musea, dateren van veel vroegeren tijd. Het is een zeer karakteristieke vogel; zijne vormen komen met die van den Oorfazant (Grossoptilon auritum) overeen, doch wijken daarvan weder af door zijne kortere pooten, welke zelfs, naar evenredigheid, korter zijn, dan die van eenige andere Hoendersoort; zijn ligchaam is zwaar; de vleugels zijn breed en zeer geschikt tot vliegen, ook de staart komt in vorm meer dien van Vliegers dan van Hoenders nabij. Zijne veêren zijn bijzonder glad en liggen, als ware ’t, als uitge- knipte metalen plaatjes over elkander ; naarmate zij het achtergedeelte des ligchaams naderen, worden zij ronder, doch behouden steeds hun puntigen vorm; die van den kop zijn lancetvorinig, terwijl de romp- en staart-dekveêren schildvormig ‚zijn; de breede vleugelpennen (niet de slagpennen) zijn echter juist het tegenover- gestelde, namelijk, hartvormig en als ingesneden. Het wijfje vertoont eenvoudiger tinten en hare graauwe gestreepte veêren komen, even als bij de meeste andere Hoenders het geval is, met de kleur van den grond overeen. De jongen hebben een zeer fraai geteekend donskleed: licht geelachtig graauw aan de onderzijde, donkerbruin op den rug; aan weêrszijden van den zwarten romp loopt een licht- gele band; het voorhoofd en eene streep langs het oor zijn bruin, het achterhoofd graauw; keel en wangen zijn geelachtig wit, de wangen met donkere vlekken; een zwart streepje strekt zich langs het oog tot het voorhoofd uit, terwijl zich beneden aan den mondhoek een langwerpige zwarte vlek bevindt; de pootjes zijn groenachtig zandkleurig; de bek lichtbruin of donker vleeschkleurig. Eene andere soort, van een even prachtig uiterlijk, is later aan de wetenschap bekend geworden; zij onderscheidt zich vooral door hare lange, hangende, geve- derde kuif, hare roode, koperachtige nekveêren, meer blaauwe en purperen rug- en vleugelveêren en haar glanzig groenen, witgevlekten staart. Zij bewoont dezelfde streken en wordt Loph. Lhuysii genoemd. Ongeveer twee jaar geleden werd eene derde soort ontdekt; een exemplaar daarvan leefde eenigen tijd geleden in den Zoölogischen tuin te Londen. Deze soort, waarvan echter alleen het mannetje bekend geworden is, gelijkt door hare kleuren op de gewone soort, doch hare schouder- en bovenste vleugeldekveêren zijn rood koper- kleurig, de nek goudglanzig bruin, de staartpennen bruin, doch wit aan de punt en zwart en wit gemarmerd aan de basis, en de staartdekveêren zilverwit. Deze vogel, die in de wetenschap Loph. Sclateri genoemd wordt, is bijzonder kennelijk aan de gekrulde of gekroesde veêren van den bovenkop. Het eigenlijke Pluimhoen ontleent zijn naam aan de verlengde veêren van den bovenkop; deze pluimen zijn bijna onbewegelijk en hangen steeds naar achteren, of, wanneer het ligchaam wordt voorovergebogen, op zijde. Bij de eenjarige jongen ontbreekt de kuif, en in het tweede jaar, wanneer zij volwassen zijn, blijven toch deze veêren korter, dan bij het oudere mannetje. De Pluimhoenders zijn niet zoo spoedig volwassen, of juister gezegd, zij blijven tot hun tweede jaar kleiner dan de ouderen, ofschoon zij reeds in hun tweede jaar voorttelen. Zij leven gepaard, niet in polygamie. Het wijfje legt hare eijeren op den grond, tusschen gras, nabij heesters, boomstammen of steenen. De eijeren zijn licht roestrood met donkere vlekjes; de in gevangenschap gelegde eijeren zijn soms ongevlekt. De jonge voorwerpen zien er gedurende het eerste jaar als het wijfje uit; eerst in hun tweede jaar komen de prachtige glanzige veêren te voorschijn. Pluimhoenders leven zoowel in boomen als op den grond, en hunne pooten zijn evenz eer tot staan als tot springen geschikt. Snelle loopers zijn zij niet, het- geen trouwens eenigzins met den vorm der vleugels strookt; want, wat zij aan ‚ hunne pooten tekortkomen, dat wordt hun door de meer ontwikkelde vleugels, vergoed. Ook in tammen staat telen zij voort; doch zij hebben een bijzonder droogen. zonnigen en vooral warmen bodem noodig. Ofschoon de eerste proeven van voort- teling aan velen mislukt zijn, worden er toch inde laatste jaren veel aange kweekt. De wijfjes leggen gewoonlijk vijf eijeren, soms ook nog een even groot getal in den nazomer; zij broeijen ze echter niet zelve uit, waarom men dit, even als de eerste opvoeding der jongen, aan onze Gewone Hoenders toevertrouwt. De moeije- lijkheden bij het kweeken van Fazanten liggen echter minder in het uitbroeijen der eijeren of in het opgroeijen der jongen, dan wel in het verkrijgen van vrucht- bare eijeren. Het is namelijk uitwendig niet te zien, welke eijeren al dan niet tot uitbroeijing geschikt zijn, zoodat dikwijls een geheel aantal nutteloos bebroeid wordt en zoodoende veel tijd verloren gaat. Bij zeldzame vogelsoorten, die slechts toevallig bij paren te verkrijgen zijn, komt dergelijke ondoeltreffende vereeniging dikwijls voor. Door de Hennen te verwisselen, verkrijgt men soms goede gevolgen; doch het doelmatigste is, dat men de Hanen in het voorjaar afzonderlijk houdt, goed voêrt en ze dan eerst bij een warme temperatuur bij de Hennen plaatst. De volière of fazanterie dient natuurlijk, bij dergelijke behandeling, tot de ontvangst der eijeren te worden ingerigt, en men lette ook naauwkeurig op de gemoedsaandoe- ningen der Hen, die het leggen van een ei duidelijk genoeg aankondigt. Meestal legt de Hen vroeg in den ochtend, doch dikwijls ook tegen den avond. Onmiddel- lijk nadat het ei gelegd is, moet het worden weggenomen, en den daaropvolgen- den dag kan men een tweede en,‚ zoo doorgaande, het getal van 5 à 8 verwachten. Legt zij niet geregeld door, dan zijn meestal òf al de eijeren, òf althans de eerstgelegde, onbevrucht. Pluimhoenders hebben behoefte aan stilte; lange, door groen beschaduwde loopplaatsen en warme broeihokken zijn hun zeer dienstig. Men voêrt ze met granen, gierst en havergort, en de jongen moeten in de eerste dagen vooral meelwormen of maden hebben; indien men hun voortdurend miereneijeren toe- dient, werkt dit zeer gunstig op hunne ontwikkeling. In den Zoölogischen tuin te Londen worden sedert de laatste jaren Pluimhoenders met goed gevolg aange- kweekt, en het is dan ook zeer waarschijnlijk, dat binnen een dertigtal jaren deze majestueuse vogel, even als vele andere vroeger zeldzame Fazanten, menig- vuldiger zal geworden zijn. Soemmering’s en Reeve’s of Bandstaart-Fazanten, die twintig jaar geleden tot de zeldzaamheden behoorden, worden nu (1871) in Engeland, in de bosschen nabij de buitenplaats van den Hertog van Edinburg, in verwilderden staat bij troepen aangetroffen. Sin EE or ehh ve vse zt demon temans, ad nat : Ee ) zn ke / yl Ae UAUIMIJ JN, OIII DE WITKUIF-FAZANT. EUPLOGOMUS ALBOGRISTATUS. De Witkuif-Fazant bewoont het westelijk gedeelte van het Himalaija-gebergte, en wel over eene veel ruimere uitgestrektheid, dan de andere in dezelfde streken levende Fazanten; tot zelfs op eene hoogte van ruim 8000 voet treft men hem daar aan. Het talrijkst is deze soort in de oorden, welke de Simla begrenzen, alwaar men haar bij troepjes van 4 à 6 in het heestergewas ontmoet. Zij is zeer vertrouwelijk, zoodat men de voorwerpen dezer soort tot op eenige schreden af- stands kan naderen, zonder dat zij opvliegen; de andere verwante soorten daar- entegen zijn veel schuwer van aard en moeijelijker te ontdekken; deze broeijen dan ook meer in onbevolkte streken, terwijl de Witkuif-Fazant zich steeds in de nabij- heid der menschelijke woningen ophoudt. De inboorlingen dier streken noemen hem Kallieze, Koekeera en Mierghie. Zijne levenswijze is nagenoeg dezelfde, als die van alle overige Fazantsoorten : hij beweegt zich op den grond, tusschen in ’t wild groeijend laag hout of hoog gras, of op de takken van het lagere geboomte. Hij voedt zich met jonge plant- scheuten, wortels, zaden, beziën en allerlei insecten. Hoogstwaarschijnlijk leven deze vogels gepaard, en niet in polygamie; men ziet hen althans steeds bij kleine troepjes, die gewoonlijk uit twee of drie Hanen met evenveel Hennen bestaan. De Witkuif-Fazant broeit op den weelderig begroeiden grond, nabij groote laagliggende takken, onder afhangend gebladerte of tusschen met groen overdekte steenblokken. Het nest is gemakkelijk te ontdekken, doordien de Haan, bij wijze van liefdesverklaring, een zeer scherpluidend gekakel doet hooren en daarbij onop- houdelijk en zeer schielijk met de vleugels slaat, welke beweging een op tamelijk verren afstand. hoorbaar geruisch voortbrengt. De 9 à 14 taankleurige eijeren liggen in eene uitgekrabde holte op neêrgetrapt droog of versch gras, en worden in 25 à 2 dagen uitgebroeid. Het verschil in kleur der seksen is bij deze vogels even in’t oog loopend, als bij de meeste andere soorten. De Hen is namelijk bruingraauw of eigenlijk muis- vaal op de bovendeelen, iets geler en lichter aan de onderdeelen; zij heeft eenige verlengde, doch stompe veêren op den bovenkop, die aan de kuif van het man- netje herinneren; voorts zijn al hare veêren rond, die van den Haan daarentegen spits en lancetvormig. Beide seksen hebben de oogen bruin, de pooten vuil oranje. De kuikens zijn lichtgeel aan de onderdeelen, bruingeel op den rug en over de vleugeldekveêren, en hebben op den kop twee donkere strepen, welke in den nek tot een breeden, zich over den rug tot aan het einde des ligchaams uitstrek- kenden band zamenlcopen; hunne vleugelpennen zijn bruingrijs, met lichte en donkere gemarmerde streepjes en vlekjes. Men treft deze soort veelvuldig in gevangenschap aan, hoewel zij niet onder de algemeene Fazanten kan gerangschikt worden; daarenboven ziet men hier zel- den, althans onder de in dit klimaat geteelde voorwerpen, Hanen met geheel witte kuiven, zoodat deze Fazant, hier gaandeweg zijn voornaamste en meest karakteristieke soortelijk kenmerk verliezende, al zeer spoedig voor eene verwante soort (Hupl. Cuwvieri, melanotus, enz.) wordt aangezien. Indien deze vogels op eenigzins gevorderden leeftijd gevangen worden, broeijen zij zelden in tammen staat; daarom zoeken de inboorlingen de eijeren en laten die door reeds getemde Hennen uitbroeijen; van deze, in hun vaderland ge- teelde paren stammen de bij ons in volières levende voorwerpen af. Ook dezen blij- ven echter soms hun leven lang ongeneigd tot voortteling, en er zijn onder de hoenderachtige vogels weinigen, wier kunstmatige broeijing zooveel zorg en moeite vereischt, als deze soort. Men voêrt ze op dezelfde wijze als den Goud- of Zilverlaken-Fazant; daar kan echter alle fazantachtige vogels eene groote verscheidenheid van voedsel nut- tigen, men hun schier alle soorten van granen, kleine versche peulvruchten en jong groen toedienen. De broeitijd van deze soort is omstreeks Mei. In gevangenschap leggen zij zelden meer dan 8 eijeren, welke door de Hen-moeder kunnen uitgebroeid wor- den. Het is echter doelmatiger, ze onder eene broeijende Huishen te leggen, daar deze meestal minder bezwaren vindt in het opbrengen eener nakomelingschap dan vreemde bij ons ingevoerde vogels, met welker, soms zonderlinge, eigenschap- pen men niet geheel bekend is, en die, vooral door hunne vrees of onwil, soms een geheel kostbaar broeisel vernielen of verwaarloozen. Men kan alle vogels, die in tammen staat paren en eijeren leggen, ook natuurlijk laten broeijen; doch deze broeisels worden dikwijls door de Hen-moeder verlaten, daar de Haan, door natuurdrift aangespoord, de zittende Hen niet met rust laat, terwijl, wanneer men, om dit te voorkomen, den Haan afzondert, zij (de Hen) gewoonlijk slechts een klein getal eijeren voortbrengt, en dan maar al te dikwijls bij het eerste het beste ei gaat zitten. De Huishen daarentegen is volkomen te vertrouwen; men weet bij ondervinding, dat zij eene goede moeder is, terwijl men van de vreemdelingen onder dit vogelenras allerlei kwaad te duchten heeft. SET vereren CAI RD OTN ATC VELE vele Ne) a PIL B ECTS RA k en N Mn " bp E b 5 ë VER Une FEL ATEA „ (re be ee abe k Nn el ta Hes ANN 4 (on ERONDER 7: PREBEN RTE LAN Etn ; Ed og } NOSE. Hie Eer Ng AU Ien bl MOVIE bun DI WM 4 de Gi) JX Sn ene EE DE RINGFAZANT. PHASIANUS TORQUATUS. Onder de verschillende hoenderachtige vogels, die hier te lande ingevoerd zijn, bevinden zich eenigen, die in tammen staat hunne oorspronkelijke kleuren min of meer verliezen, of liever, wier kleuren langzamerhand allerlei standvastige en onstandvastige wijzigingen ondergaan. De Boschfazant is oorspronkelijk niet zoo donker, als in tammen of verwilderden staat. De Ringfazant, zoo als men hem tegenwoordig aantreft, heeft bijna geheel de kleuren en de kleurteekening van den Boschfazant en is alleen te herkennen aan den witten ring aan den hals. In zijn vaderland daarentegen, namelijk in de bosschen en heesterachtige vlakten van Noord-China, verschilt zijn gevederte zeer veel van dat der tamme voorwerpen. Zeer op- merkenswaardig is het, dat deze vogel, zonder verbastering met den Gewonen Fazant, in vele opzigten diens kleuren aanneemt, wanneer hij in ons klimaat is overge- bragt, of liever, dat beide soorten in onze luchtstreek donkerder worden en meer en meer op elkander gelijken. De hierbijgaande afbeelding is naar een in zijn vaderland geschoten voorwerp vervaardigd en vertegenwoordigt dus de kleuren der type. De bovenkop is niet zoo helder als die van den Boschfazant, maar gaat meer tot het bruinbronze over. Twee witte streepjes versieren den bovenkop, hetgeen, met den nekring, wel het meest merkbare onderscheid tusschen beide soorten oplevert. Voorts zijn de randen en strepen aan rug-, borst- en buikveêren veel smaller dan bij den Boschfazant. De achterrugveêren en bovendekveêren van den staart, alsmede de staartpennen, trekken bij den Ringfazant veel meer naar het groene. — Gewoonlijk is de Ringfazant ook iets grooter. Temminck beschrijft den Boschfazant gestadig als zwaarder en grooter; van den Ringfazant zegt Tem- minck: „Bijeren licht grijsachtig blaauw, met donkere, kleine, gelijkmatig ver- deelde stipjes”. (Dit laatste zal iederen fazantkenner wel eenige verwondering baren ; hoogstwaarschijnlijk was T. verkeerd ingelicht, toen hij dit schreef.) De Hennen van den Ringfazant zijn bijna eveneens gekleurd, als die der andere, straks genoemde soort; zij verschillen echter (in hare oorspronkelijke kleuren) door de breedere en donkere banden over de staartpennen, alsmede door een donker vlekje aan het oog, langs de oorstreek; ook zijn zij iets bruiner aan de buikveêren. Even als alle andere Fazanten, leeft deze soort in polygamie: iedere Haan houdt er vijf à tien Hennen op na, die echter niet allen broeijen. In den regel broeijen vier van de vijf Hennen, en iedere Hen heeft vier à acht Kuikens, geheel gelijk aan die van den Gewonen of Boschfazant. Zulk eene familie houdt zich in het lage hout aan de zoomen der bosschen op, en de van Kuikens voorziene Hennen zijn dikwijls zeer ver van elkaêr verwijderd. De Haan weet ze echter allen te vinden, en maakt nu en dan eene inspectie-promenade. In tammen staat bestaan er eigenlijk drieërlei Ringfazanten, namelijk: 4°. die, welke hunne oorspronkelijke kleuren bezitten, 2°. die, welke door verandering van luchtstreek beide witte streepjes op den kop en hunne gele zijdeveêren verloren hebben, en dus tot de Gewone soort overhellen, en 98°. de bastaarden, of liever; de uit kruising met de Gewone soort ontstane individuen, welke laatsten het algemeenst zijn. Zeer opmerkenswaardig is het, dat bij dezen de witte ring standvastig is en zelfs breeder wordt, en dat eene generatie, waarin die witte ring eenmaal aanwezig is, steeds tot in het oneindige Ringfazanten zal voortbren- gen, al paren zij ook met de Gewone soort. Wit schijnt voor Hoendervogels eene gevaarlijke variatie te zijn; want, is het een- maal toevallig in hun gevederte gekomen, men krijgt het er niet weder uit; vandaar dat men zoo dikwijls ziet, dat van een Haan van den Gewonen Fazant, gepaard met eene Hen van den bastaard-Ringfazant, alle mannelijke jongen witte ringen krijgen. Zelfs vertoont die ring zich bij de Hennen, niet alleen wanneer zij oud worden, maar reeds bij hare allereerste veêren. Tegenwoordig worden er Wilde Fazanten met ringen geschoten in streken, waar zich nooit eigenlijke Ring- fazanten ophielden: een bewijs dus, hoe verre het wit zich bij den vogel voortplant. Na een en ander te hebben opgemerkt, zal men tot de overtuiging komen, dat Ph. colchicus en Ph. torquatus inderdaad niet zoo veel van elkander ver- schillen; want, ware dit het geval, dan zouden ook de jongen, uit kruising van beide soorten voortgesproten, niet vruchtbaar zijn. Geeft dit geen regt tot de onderstelling, dat beiden van een en denzelfden stamvader afkomstig zijn, en dat een van beiden, door toevallige verplaatsing of andere omstandigheden, eene wij- ziging van kleur heeft ondergaan? Indien het toch standvastige soorten waren, dan zou men mogen verwachten, dat de uit die kruising voortgesproten jongen een minder regelmatig witten ring hadden en niet weder konden voorttelen. Maar zelfs indien het geene soorten, doch slechts rassen waren, dan nog is het een zonderling verschijnsel, dat de vruchtbare jongen, bij wedervermenging met den Gewonen Fazant, toch den witten ring behouden. Men ziet dit niet bij andere vogels, en, voor zoo verre hierin een regel bestaat, zou men onderstellen, dat de jongen der twee verschillende Fazanten gedeeltelijk witte ringen moesten hebben, en dat de Hanen dier bastaarden, weder met de ringlooze of Gewone Fazant-Hen gepaard, jongen zouden voortbrengen, bij welke het wit òf niet, òf slechts ge- deeltelijk zigtbaar ware. Het tegendeel is hier echter het geval; want de witte ring wordt breeder, bij sommige voorwerpen zelfs ruim tweemaal zoo breed als bij de oorspronkelijke individuen. Ofschoon nu deze nekring bij de meeste voorwerpen breeder wordt, blijft toch iedere Ringfazant, van welken oorsprong ook, een prachtige hofvogel. In alle opzigten komt hij, wat geaardheid betreft, met den Gewonen Fazant overeen; ook de in tammen staat gelegde eijeren hebben dezelfde kleur als die van den Boschfazant, en de jongen kunnen op dezelfde wijze als die van den laatstge- noemde gevoed en gehouden worden. Groote volières zijn hun aangenaam, maar toch loopen zij liever vrij in de tuinen rond. Eenige jaren geleden zag ik een broeisel jonge Fazantkuikens, voortgesproten uit een Haan van den Groenen Fazant (Ph. versicolor) en eene Hen van den Ring- fazant, namelijk, eene Hen van een donkergekleurden, in gevangenschap gekweek- ten Ringfazant. Toen de jongen veêren kregen, vertoonden zich bij twee Hanen een smalle, witte nekring. Later zag ik een dier Hanen in zijn volwassen veder- kleed, en was verrukt over den schoonen vogel. Evenwel behoort een Groene Ringfazant tot de zeldzaamheden, en voor velen is hij nog onbekend; ook bestaat er waarschijnlijk niet veel kans, om spoedig zulk eene nieuwe variëteit in den handel te brengen, juist omdat de Groene of Groenrug-Fazant nog een zoo zeld- zame vogel is. ETA AE Ad DE PAAUW. PAVO CRISTATUS. Van al de bij ons ingevoerde vogels kan zeker niet één, wat schoonheid van vederen betreft, met den Paauw gelijkgesteld worden. Het is echter met den Paauw gegaan, zoo als met vele andere vogels: zoodra zij algemeen bekend wor- den, verliezen zij een groot gedeelte der waarde, waarop men ze stelde, toen zij nog tot de zeldzaamheden behoorden. Waren de Paauwen minder spoedig over de geheele aarde verspreid geworden, of ging hunne voortteling in gevangenschap met meer moeijelijkheden gepaard, men zou van deze zoo fraaije vogels onge- twijfeld nog veel meer werk maken, dan thans het geval is. De Gewone Paauw (P. cristatus) is een der oudst bekende vogels. Salomo's schepen bragten, volgens het Bijbelsch verhaal, den Paauw uit zijn vaderland naar Palestina over. Wij kunnen echter bezwaarlijk aannemen, dat de thans bij ons levende Paauwen afkomstig zouden zijn van de door Salomo ingevoerden. [Iet komt ons dan ook waarschijnlijker voor, dat de Paauwen eerst na den tijd van Alexander den Groote meer algemeen bekend zijn geworden. Immers werden zij ook door dezen vorst levend naar Griekenland overgebragt, en zij waren gedurende zijne rege- ring de voorwerpen eener bijzondere bescherming. Geen wonder dat de Paauwen, onder deze zoo gunstige omstandigheden, zich spoedig vermenigvuldigden, en wij meenen het er dan ook veilig voor te kunnen houden, dat zij eerst van dien tijd af langzamerhand in Europa zijn verspreid geworden. In sommige streken van Zuid- Europa worden nog Paauwen in verwilderden staat aangetroffen, b. v. in de Krim; hoogstwaarschijnlijk hebben zij daar reeds geruimen tijd geleefd, en zijn zij mede afkomstig van de door Alexander den Groote ingevoerde voorwerpen. Bij de oude Romeinen, in de middeneeuwen, werd de Paauw als een fijn wildbraad gegeten, en op de festijnen dezer volken werd hij als een zeer kost- baar pronkgeregt opgedischt. Tegenwoordig echter dient de Paauw nog maar alleen als sieraad, en wordt zijn vleesch, in Europa althans, niet meer gegeten. Dit is evenwel minder toe te schrijven aan de kostbaarheid des vogels, dan wel hieraan, dat uit Amerika een andere vogel is ingevoerd, die, als gebraad, de plaats van den Paauw oneindig beter vervult, namelijk, de Kalkoen. Behalve de hier afgebeelde soort, kennen wij nog den Javaanschen en den Zwartvleugeligen Paauw. Witte of Isabelkleurige zijn albino's van de Javaansche of de Gewone soort. De Gewone Paauw (P. cristatus) bewoont het vasteland van Indië. Volgens Brehm leeft hij in die streken van Bengalen, waar de plantengroei zoo weelderig is, dat er de bloemen als ware ’t met de vederen der vogels in pracht wedijveren. De weinige bekende soorten van eigenlijke Paauwen worden tegenwoordig allen hoofdzakelijk in gevangenschap aangetroffen, en deze vogels wijken, behalve van de zwartvleugelige en de witte variëteit, niet van de oorspronkelijke typen af. Wat den algemeenen vorm der Paauwen aangaat, kunnen zij als geheel op zich zelf staand worden beschouwd. Het zijn namelijk hoenderachtige vogels van een zeer kennelijken vorm; zij hebben, in verhouding tot het ligchaam, een buitengewoon langen nek en zeer krachtige pooten; de kop is bijzonder klein. Even als bij de meeste Fazanten- zijn ook bij hen oorstreek en wangen onbeve- derd, en de vleugels kort en afgerond. Men kan ze dan ook het best vergelijken met Fazanten, van welken zij zich hoofdzakelijk door hunne verlengde vormen onderscheiden. Ook in levenswijze komen zij geheel met deze vogels overeen. De Argusvogels, die men ook Argus-Paauwen en Argus-Fazanten noemt, sluiten zich, ten opzigte van den algemeenen vorm, het meest kij de Paauwen aan; zij hebben echter veel zwakkere pooten, en behooren tot die weinige vogels in de schepping , bij welke de vleugelpennen der tweede orde langer zijn, dan die der eerste. Spiegel-Paauwen, eindelijk, vormen den overgang van de Paauwen tot de Fazanten; zij maken het geslacht Polyp!ectron uit, en worden even zelden, als de Argussen, in gevangenschap aangetroffen. Met betrekking tot den uiterlijken vorm der Paauwen, dient nog dit opmer- kelijke vermeld te worden, dat hunne staartpennen niet veel langer zijn, dan die der Hoenders (Gallas). Hetgeen wij gewoonlijk hun staart noemen, bestaat alleen in de buitengewoon verlengde staartdekveêren; de staartpennen zijn daaronder geheel verborgen, en alleen dân zigtbaar, wanneer de vogel pronkt en men hem van achteren ziel. DE DORKING-HAAN. GALLUS DOMESTIGUS. Dorking-Hoenders zijn hoofdzakelijk te herkennen aan hunne wanstaltig ont- wikkelde pooten; in plaats van één, hebben zij niet zelden drie achterteenen, welke bij de meeste voorwerpen meer op groote wratten of knobbels, dan wel op teenen gelijken; gewoonlijk is slechts één achterteen volkomen ontwikkeld, en zijn de overige onregelmatig en niet altijd van een nagel voorzien. Sommige Hanen hebben drie sporen, welke echter, even als de teenen, niet allen even sterk ontwikkeld zijn. De pooten zijn bijzonder zwaar en, in verhouding tot het ligchaam, tamelijk lang, en de voorteenen zijn ook dikwijls knobbel- of wrat- achtig. Voor ’t overige merkt men bij dit ras, meer dan bij eenig ander, mis- vormde kuikens met drie pooten op. _ Deze Hoenders zijn bijzonder sterk gebouwd en aan de schouders zeer breed, terwijl hun kop zeer zwaar en hun bek lang en krachtig is. De Haan heeft een brutaal, nijdig uiterlijk; hij staat, wat de grootte betreft, tusschen den Cochin en den Goudpels in, maar is in den regel dubbel zoo zwaar als de laatstge- noemde. Tegenwoordig treft men van dit ras voorwerpen van zeer verschillende kleuren aan, zoo als: geheel zwarte; zwarte met witte rug- en nekveêren, en zwartbonte, die de veêren van het ligchaam zwart hebben, met eene witte punt aan iedere veêr, en den staart zwart en wit geschakeerd. De meest algemeene kleur is zwart, met witte nek-, rug- en schouderveêren, en iedere witte veder met eene zwarte schacht. Vele hoenderliefhebbers meenen, dat de Dorkings oorspronkelijk wit waren; ofschoon dit wel mogelijk is, zijn toch geheel witte voorwerpen veel minder alge- meen, dan wite en zwartbonte. Overigens zal men bij Dorkings zelden meer kleuren, dan zwart en wit, aantreffen. Dit ras wordt genoemd naar de plaats, waar het voor ’t eerst aangekweekt werd, namelijk te Dorking in Surrey (Engeland). Hoe lang dit ras bestaat, is onbekend; zeer oud is het echter niet, ofschoon het waarschijnlijk te Dorking reeds lang bekend was, vóórdat het werd uitgevoerd. Over ’t algemeen gelooven de Engelsche hoen- derliefhebbers, dat de uit Surrey aangevoerde Hoenders met vijf teenen (zoo als zij ze noemden) steeds wit waren, en veel kleiner, dan die, welke men tegenwoordig onder den naam Dorkings aantreft. ’t Is nu omstreeks vijftig jaren geleden, dat men in Dorking Hoenders aankweekte, die ter wille van hunne groote eijeren zeer gezocht waren en dan ook voor buitengewoon hooge prijzen van de hand werden ge- daan. De kweekers zonden ze hoofdzakelijk naar Londen, waar die Hoenders alras zoo gewild waren, dat men tot drie pond Sterling voor een Haan met zes Kippen betaalde. Later, toen iedereen ze hebben wilde en men de grootste voor de beste eijerlegsters hield, werden er nog veel hoogere prijzen voor betaald, en legde men er zich dien ten gevolge hoofdzakelijk op toe, bijzonder groote voorwerpen te verkrijgen, door ze, met grooter rassen en met Gochinchina's te laten paren. Het gevolg daarvan was, dat zich bij dit ras van lieverlede nieuwe kleuren voordeden, en het is dan ook niet onwaarschijnlijk, dat de thans bestaan- de Zwarte Dorking-Hoenders door vermenging met andere zwartgekleurde rassen ont- staan zijn. Bij die Zwarte Dorkings zijn de Hennen ook zwart; bij de geheel witte zijn zij mede wit, en bij de witbonte zijn zij grijs met een vuilwitten nek. Bij de zooge- naamde goudbonte of bruinbonte Dorkings heeft de Haan geelbruine, zeer glim- mende nekveêren; keel en borst donkerbruin of zwart; de vleugels bruin en wit geschakeerd; den staart bruin, zwart en wit geschakeerd; den rug en de zooge- naamde zadelveêren geelbruin, doch bij sommige voorwerpen wit en zwart gescha- keerd. De Hennen zijn over het geheele ligchaam grijsachtig bruin, terwijl hare nekveêren lichter grijsachtiger van kleur zijn. Ook treft men onder den naam Dorkings een veel kleiner ras van: Hoenders aan, welke echter, wegens de hoeda- nigheid hunner pooten, als echt worden beschouwd, doch waarschijnlijk slechts uit kruisingen van Dorkings met kleinere rassen zijn voortgesproten. Alle Dorkings, van welke kleur ook, moeten enkele kammen hebben; de kleur van kam, baarden en wangen moet donkerrood (min of meer steenrood) zijn. Bij den Haan verlangt men een hoogen kam, van zeer diepe insnijdingen voorzien en lange, dunne baarden (of lellen); daarentegen moeten bij de Hennen de baarden en de kam naauwelijks zigtbaar zijn. De Dorking-Hoenders leggen — gelijk we hierboven reeds aanstipten— groote eijeren, soms veel grooter dan die der Gochinchina’s; deze eijeren onderscheiden zich, behalve door hunne grootte, ook door de ruwe, kalkachtige schaal; ze zijn uitmuntend van smaak, mits men de Hoenders van goed voeder voorzie; evenwel vereischen zij in dit opzigt minder oplettendheid, dan vele andere rassen, Allerlei granen, ge- malen erwten en boonen, koolbladeren en salade zijn voor hen zeer geschikt. Nat voedsel, zoo als karnemelk en boekweit, geeft men hun alleen als men ze mesten wil, of des zomers bij zeer droog weder. In het voorjaar zal raauw vleesch hun geen kwaad doen, doch de Kippen mogen er niet te veel van hebben, daar zij anders minder smakelijke eijeren voortbrengen. Men houdt de Dorkings het best op een droogen grond; zij kunnen namelijk volstrekt niet tegen vochtigheid, want, ofschoon het sterke vogels zijn, hebben zij veel aanleg om verkouden te worden, en ’t spreekt wel van zelf, dat bij zoodanigen aanleg eene vochtige temperatuur of een natte grond alles behalve dienstig zijn. 6 ER die MRC KONE HET BOKJE. SCOLOPAX GALLINULAÀ. Ofschoon dit vogeltje door zijn vorm er eenigzins zonderling uitziet, weet ik waarlijk niet, wààrom men hem een zoo zonderlingen naam, als dien van Bekje, gegeven heeft. Indien het niet de meest algemeen aangenomen naam en het diertje niet zoo algemeen onder dien naam bekend was, zou ik het liever Kleine of Dwergsnip genoemd hebben, daar het voor eene Snip al een bijzonder kleine vogel is. Sommigen hier te lande noemen dit vogeltje ook Dooverik of Doove Snip, welke naam het ook in de Fransche taal voert, namelijk Beécassine sourde. Evenwel is het geenszins doof, en is men slechts tot die onderstelling ge- komen omdat het, bij naderend gevaar zich verschuilende, eerst dàn opvliegt, wanneer men er vlak bij gekomen is. Het Bokje nu bewoont Europa en komt van alle Europesche Snippen het Noordelijkst, zoodat wij het tot midden in den winter aantreffen; want het trekt later, niet zoo geregeld, is veeltijds alleen, en zwerft ook meer rond, dan andere Snippen. Niettemin worden vele dezer vogeltjes ook in Egypte en Palestina aange- troffen, en in October en November vallen er velen in handen der alles verslindende Italiaansche gastronomen; daar te lande vangt men ze met strikken en netten, waarna zij, met eene menigte andere kleine zwakke diertjes, aan een touw gere- gen en op de markt gebragt worden. Er bestaat geen uiterlijk verschil tusschen de seksen. Wel meenen velen, en daaronder de meeste jagers, dat bij het wijfje de rugveêren minder glanzig zijn; doch deze meening is onjuist: de voorwerpen, die zij voor wijfjes aanzien, zijn eenjarige jongen, wier kleuren inderdaad iets minder glanzig zijn en meer naar het bruine trekken. Het Bokje broeit niet in het Zuiden of in de gematigde streken van Europa, ’ maar alleen in ’t Noorden, met name in Noord-Scandinavië, Rusland enz. Het bouwt een hoogst eenvoudig nest in het hooge gras langs den waterkant; soms ook onder groote, hooge schermplanten, maar dan verder van het water af. De vier à vijf eijeren zijn iets grooter dan die van den Leeuwerik; zij zijn iets lichter van tint, maar van denzelfden vorm, als die der Watersnip (Sc. gallinago). De kleur der schaal en die der vlekken zijn dikwijls min of meer verschillend en gaan van geelachtig grijs met rosse stippen tot licht olijfkleur met donkerbruine stippen over. De jonggeborenen zijn in hun donskleed licht geelachtig grijs met een don- ker vlekje boven het oog, donker gevlekte bovenkop en strepen langs de boven- zijde en eenkleurig flets wit aan de benedenzijde; hunne pootjes zijn roodachtig. Wat de kleur van het dons betreft, hebben zij iets van jonge Kwartels, doch zijn iets witter en hebben breeder strepen op den rug. Dit Snipje voedt zich met kleine weeke en water-insecten, slakjes, spinnen, maar nooit met zaden, zoo als wel eens beweerd wordt. Het is veel minder algemeen, dan de Watersnip, en vele voorwerpen, die zich in het late najaar hier te lande ophouden, worden zelfs niet eens opgemerkt. Het Bokje is ook moeijelijk te schieten, daar het, gelijk we hierboven aanmerkten, niet opvliegt, vóórdat men het zeer nabij komt, als wanneer het vlak langs den grond scheert, zoodat men het gewoonlijk òf niet ziet, òf niet raakt, wanneer men er op schiet. Wie er van een drietal, dat voor hem opvliegt, twee schiet, is ongetwijfeld een goed jager. Wat de vlugt van het Bokje betreft, kunnen wij er nog bijvoegen, dat dit vogeltje meer dan andere soorten regt doorvliegt, sneller in zijne bewegingen is en, verjaagd zijnde, verder wegvliegt. Ook heeft het de gewoonte om in het water te staan, en bij naderend gevaar het ligchaam gedeeltelijk onder te duiken, waarbij het den kop tegen den rug ingetrokken en den snavel regt langs het water houdt. Zoo blijft het daar dan onbewegelijk staan, zoodat men het alligt onop- gemerkt voorbijloopt, daar het, van eenigen afstand gezien, volkomen naar een drijvend stuk vermolmd hout gelijkt. Staat men echter toevallig stil, dan vliegt het vogeltje plotseling, tot groote verwondering van den toeschouwer, uit het water op, en is binnen eenigen seconden buiten het bereik van diens gezigt. APP J Su Ura [3 { gee HAAVAO ne DE ZWAAN. CYGNUS OLOR. Onder den naam Zwaan” verstaan wij gewoonlijk de Tamme soort, die name- lijk, welke in onze vijvers wordt aangetroffen, terwijl de andere soorten door verschillende onderscheidende namen, zoo als Wilde Zwaan, Zwarte Zwaan en Zwartnekzwaan, worden aangeduid. Zwanen worden in alle werelddeelen aangetroffen; zij hebben eene witte of wit en zwarte kleur en staan, als sieraad zoowel als ter wille van hun dons en veêren, zeer hoog onder het gevogelte aangeschreven. De Zwaan is dan ook overal bekend en beroemd. Zij is het levende schip onzer wateren, de trots onzer vijvers. De sierlijke vormen van haar ligchaam, met den bevalligen, buigzamen hals en zilverwitte vederen, alsmede haar klagend, zacht geluid, hebben tot allerlei fantas- tische denkbeelden en zinnebeelden aanleiding gegeven. In de mythologie vinden wij haar als attribuut der toonkunst, als den vogel van Apollo. Wij lezen daar ook, dat Zeus, de vader der goden, de gedaante eener Zwaan aannam, om het hart eener jonkvrouw te veroveren. In Lohengrin ontmoeten wij Zwanen, die den ridder voortroeijen. Steeds is de Zwaan de bode, die tot jonkvrouwen gerigt wordt, of zij stelt de jonkvrouw zelve voor. Wij kennen haar ook nog uit volkssprookjes en vooral uit uithangborden. Aan- gaande dit laatste zullen reizigers en dorstige wandelaars wel de beste verklaring kunnen geven. De volkssprookjes doelen vooral op haar geluid; althans de overleve- ring leert ons, dat de stervende Zwaan nog een heerlijk gezang aanheft, alvorens den laatsten adem uit te blazen. Van dien zwanenzang” vinden wij in verschil- lende dichterlijke werken gewag gemaakt, terwijl de meeningen, die daaromtrent onder de natuurkundigen bestaan, dikwijls stof tot uitgebreide discussiën hebben gege- ven. De zwanenzang is namelijk door velen geheel weggeredeneerd en wordt door verschillende anderen verklaard als alleen afkomstig van het fluitende geraas, dat de Wilde Zwaan onder het vliegen met de vleugels maakt. Het is echter volkomen waar, dat de Tamme Zwaan, zoo al niet een eigenlijk gezegden zang, dan toch een klagend, zacht, dikwijls vrij aangenaam geluid laat hooren. leder zwanenhouder heeft dit kunnen waarnemen, wanneer hij ouden met hunne jongen bij elkaêr heeft gehad. De Zwaan heeft namelijk een geluid, waardoor zij zich voor hare jongen ver- staanbaar kan maken, even als de Hen en meer andere huisvogels; het door haar voortgebragte geluid is echter zachter en meer melodieus; vestigt men nu daar- bij het oog op hare sierlijke vormen, bevallige bewegingen en statige houding, dan begrijpt men, dat een en ander veel tot het dichterlijk ophemelen van den „zwa- nenzang” kan hebben bijgedragen; doch, dien zang geheel weg te cijferen, zou dan toch in elk geval eene onregtvaardigheid zijn. De geaardheid van de Zwaan is intusschen al zeer weinig in overeenstemming met haar uiterlijk. Zij is kwaadaardig, boos, altijd ernstig en dikwijls vermetel. Als zij jongen heeft, kent zij geen vrees, maar valt alles aan, wat haar slechts eenigzins verdacht voorkomt. Tot verdediging gebruikt zij den vleugel, soms beide vleugels te gelijk, en zij weet daarmede vreeselijke slagen toe te brengen. Brehm vermeldt, dat eene Zwaan, in woede, een visch-otter doodsloeg. Ik herinner mij, dat, nagenoeg 20 jaren geleden, een boerenkind door een zwanenslag een arm werd gebroken. Die Zwaan had jongen en viel zelfs volwassen personen aan, wanneer zij in de nabijheid van haar nest kwamen. In dezelfde streek (nabij Rot- terdam) nestelde later, aan den oever eener wetering, een ander paar Tamme Zwanen. Het nest lag tusschen riet, nabij eene brug, en was met behulp eener boot zeer goed te bereiken, maar zeer moeijelijk te genaken; want het oude mannetje ging, als een schildwacht, op den duur heên en weêr en bleef gestadig in de nabijheid. Toch had ik mij voorgesteld, dat zwanennest of ten minste de eijeren of jongen magtig te worden, en ik begaf mij dan ook ’s morgens vroeg op weg. Raadgevingen en waarschuwingen mogten niet baten; ik nam eene boot en zette koers naar het zwanenleger. Het wachthoudend mannetje kwam mij reeds te gemoet en schoot met de vermetele dapperheid van een uhlaan regt op mij toe. Het dier te dooden, mogt noch durfde ik; doch hem van de boot te houden, gelukte ook niet, al kon hij er niet inkomen. Ik gebruikte dus de riemen, waar- tegen hij vruchteloos met de vleugels sloeg. Zijn sissend, nijdig blazen joeg mij wel geen vrees aan (zoolang ik in de boot zat, namelijk), doch viel mij niettemin lastig;ik roeide echter voort, altoos door het mannetje vervolgd. Toen ik nabij het nest gekomen was, kwam ook de moeder opzetten met hevig gebaar , even hard sissende en met den vleugel slaande. Het water spatte als regen rondom de boot, en het ouderenpaar maakte een zoo vreeselijk rumoer, dat alle kans, om eijeren of jongen weg te nemen, verloren scheen. Het bragt mij geheel in verwarring, en zeker zouden zij tot gewelddadigheden zijn overgegaan, ware ik niet terugge- trokken. De vrees voor de ruwe landlieden uit die buurt woog echter bij mij nog meer dan die voor de Zwanen, en ik nam mij dan ook voor, het een volgenden keer nogmaals te beproeven; doch mijn bezoek was reeds spoedig in de buurt bekend geworden, zoodat ook de tweede poging te gevaarlijk scheen. Den volgenden ochtend begaf ik mij echter weder derwaarts, doch bleef nu aan wal. Vijf jonge Lwaantjes zwommen digt bij het nest rondom de moeder, zoo levendig en vrolijk, dat het mij werkelijk speet, hun goedsmoeds zooveel last te hebben berokkend. Deze Zwanen hadden geen eigenaar, en de jongen werden later toch door anderen gevangen en verkocht. Doch keeren wij na deze uitweiding tot de beschrijving van onzen vogel terug. De Zwaan bouwt haar nest van neêrgetrapte biezen aan den waterkant. Het is vrij groot en bevat vijf à zeven grijsachtig groene eijeren, welke in vijf weken worden uitgebroeid. De jonge Zwanen zijn in hun dons- en eerste vederkleed graauw en krijgen eerst langzamerhand door ruijing de witte kleur der ouden. In tammen staat broeit de Zwaan geregeld elken zomer, soms zeer vroeg in het jaar. Het voedsel der Zwanen bestaat in allerlet kleine waterplanten, alsmede in slakken en groote waterinsecten, welke zij van den grond opbaggeren. Haar lange nek vergoedt ten deele hare ongeschiktheid tot duiken, terwijl haar snavel aller- gunstigst is ingerigt, om vast te houden en af te rukken. Door de ruwe, of liever tandachtige binnenzijde van den snavel kan de Zwaan de uitgezochte voorwerpen vasthouden, terwijl het overtollige water aan weêrszijden van den bek wegloopt; ook hare vleezige tong is min of meer (volgens sommigen een zeer belangrijk) tastwerktuig. Zij eten ook verschillende granen, salade en brood. Suiker daaren- tegen werkt zeer nadeelig op hunne verteringsorganen. Ten slotte dient nog op eene der voornaamste merkwaardigheden van dezen vogel gewezen te worden, namelijk op den hoogen ouderdom, dien hij bereiken kan. De uiterste grens daarvan is wel is waar moeijelijk te bepalen; doch het is bekend, dat een Zwanenpaar tachtig jaren achtereen in ééne en dezelfde streek heeft gewoond. mammae en He / JAA AIN IE / DE PARADIJS-EEND. TADORNA VARIEGATA. De wetenschappelijke soortnaam van dezen vogel (variegata) heeft geen betrekking op eene variatie in kleur, waardoor hij zich van een anderen, verwanten vogel onderscheidt, doch alleen op het opmerkenswaardige verschil tusschen de seksen. Zeer zonderling is het inderdaad, dat alleen bij deze Tadorna het mannetje zoo in ’toog loopend van het wijfje verschilt, terwijl bij de overige bekende soorten dezer afdeeling beide seksen nagenoeg gelijkkleurig zijn. Geen wonder dan ook, dat men, lang nadat deze prachtige Eenden ontdekt waren, nog altoos de seksen voor twee zeer verschillende vogelsoorten hield en ze als zoodanig afbeeldde en beschreef. Ofschoon de Paradijs-Eend nu reeds veel minder zeldzaam is en in bijna alle landen van ons werelddeel in diergaarden of bij vogelliefhebbers voorkomt, duidt men haar nog altijd met den naam variegata aan. De Engelsche kolonisten in Nieuw-Zeeland, waarvan deze Eend afkomstig is, noemen haar Paradise-duck, maar toch hebben zij, die de eigenlijke uitvoerders dezer zoo sierlijke eendsoort zijn, naar het schijnt, steeds nagelaten, bij het verspreiden dezer vogels den landnaam op te geven. De laradijs-Eend is namelijk afkomstig uit Nieuw-Zeeland. Zij leeft daar langs de rivieren, tusschen het hooge riet of onder de over het water groeijende takken. Men treft haar gepaard of in kleine groepjes aan; ook vereenigt zij zich met andere eendsoorten en maakt met dezen, na den broeitijd, zeer verre verhuizingstogten naar het binnenland, alwaar zij zich zeer verscholen houden. Gedurende dien tijd ruijen de ouden. Een zeer in ’toog loopende uitzondering op den gewonen regel is, dat bij deze Eend de jongen in hun eerste vederkleed niet de kleur van het wijfje, maar die van het mannetje vertoonen. Voor zooverre bekend is, wordt dit bij geen andere vogels waargenomen. Doch niet lang dragen deze jongen hun eerste veder- kleed; spoedig begint de ruijing. Zij ondergaan de volgende kleursveranderingen : in het donskleed gelijken zij naar de jonge Berg-Eenden, welke wederom niet te onderscheiden zijn van de jonge Casarca’s en Donkere Berg-Eenden (7. tadornoides); na drie weken komen de veêren te voorschijn, en binnen zes à zeven weken bezitten zij een vederkleed, dat echter nog geen onderscheid van sekse vertoont. Kop, nek en borst zijn zwart, overigens als bij den ouden Waard, doch fletser ; twee à drie maanden daarna begint de ruijing, die meestal vijf weken duurt; doch reeds in de eerste dagen der vederverwisseling kan men de sekse onderscheiden, doordien bij de wijfjes de witte veêren zeer spoedig te voorschijn komen. Ofschoon deze Eenden reeds op tweejarigen leeftijd paren, blijft het kleed der jonge man- netjes tot in het derde of vierde jaar nog eenigermate onvolkomen; de borst is namelijk met bruine golflijnen bezet, die bij het onderlijf talrijker worden, zoodat de kleur van borst en buik niet afgescheiden zijn, zooals in het volmaakte kleed. De seksen verschillen ook aanmerkelijk in vorm van kop, in grootte en in stemgeluid. De Waard heeft een langen, breeden kop, een scherpgebogen nek, waarvan de bogt niet, zooals bij meest alle andere Eenden, Ganzen en Zwanen, S-vormig is, maar meer de lijnen van een hoek volgt, hetgeen op bijgaande, naar het leven geteekende afbeelding zoo duidelijk mogelijk is aangegeven. De drie eerste nekwervels loopen in dezelfde rigting als de schedel, en de bogt is het sterkst tusschen den derden en vierden wervel. Daardoor schijnt de kop veel langer, dan hij werkelijk is. Dezelfde bijzonderheid neemt men bij de reeds vroeger beschreven Donkere of Australische Berg-Eend waar. Slechts de Waard van beide deze Ta- dorna’s heeft de gewoonte om den kop zeer naar beneden te buigen. Daar het klimaat van Nieuw-Zeeland het onze nagenoeg evenaart, vindt de Paradijs-Eend hier te lande, vooral wegens den overvloed van rivierwater, aan ons vaderland eigen, eene zeer geschikte woonplaats. Hoogstwaarschijnlijk zou zij, in vrijheid zijnde, op onze meeren zich weldra voortplanten; doch ook in gevangen staat teelt zij zonder tegenzin. In de Zoological Gardens te Londen heeft men ze herhaaldelijk laten telen, en in de twee laatste jaren 15 jongen verkregen. Men voêrt ze even als alle andere Zwem-Eenden; ’'s winters houde men ze binnen, hoewel zij eene gematigde vorst zeer goed kunnen doorstaan; hunne kooijen moeten steeds diep en van stroo voorzien en achter den wind geplaatst worden. ADLODD FRPDAMMADR IDE 0D) DE CASARCA-EEND. ANAS RUTILA, Deze algemeen verspreide Eendsoort sluit zich, door hare vormen, bij de Bergeenden aan. Gelijk wij reeds bij de Donkere Bergeend deden opmerken, erkent men tegenwoordig de nieuwe of ondergeslachten Tadorna en Casarca; vandaar dat men den hier bedoelden vogel dikwijls als Casarca rutila vindt aangeduid. Er bestaan slechts twee soorten, die men onder de Casarca rangschikt. De tweede soort, die zich van de Gewone onderscheidt door hare meerdere grootte en haar grijzen kop, is de Casarca cana, welke in tammen staat uiterst zelden voorkomt. Het vaderland der twee soorten verschilt aanmerkelijk, daar C. cana uitsluitend Zuid-Afrika (Kaapland) bewoont , terwijl de C. rutila in het Zuid-Oosten van Europa, in Noord-Afrika, Indië en China gevonden wordt. Bij de Kaapsche boeren draagt C. cana den naam Bergente, wegens hare gewoonte om op steenen en rotsen te nestelen. De Gewone Casarca (de Ruddy Sheldrake der Engelschen) is tegenwoordig een algemeene vijvervogel, en ofschoon niet zoo spoedig als de Waaijer- en Caro- line-Eenden voorttelende, is zij toch van lieverlede over geheel Europa verspreid en bekend geworden. De Waard is grooter en ook breeder van kop, dan de Eend; hij is te her- kennen aan den zwarten halsring, alsmede dááraan, dat zijne kleuren, vooral aan het voorhoofd, meer roestbruin zijn, terwijl het wijfje iets fletser is en het voor- hoofd eene lichtgele of roomkleurige tint heeft. Even als bij de meeste andere Eenden, heeft ook bij deze soort de Waard een veel zwaarder stemgeluid. De kleur van het donskleed der jongen trekt eenigzins naar het lichtgrijze, terwijl zij bek en pooten zwart of donkerbruin hebben; reeds in hun eerste vederkleed is het voornaamste geslachtskenmerk, de zwarte halsring, op te mer- ken; bij sommige voorwerpen merkt men dit zelfs reeds in hun donskleed op. In vrijheid, namelijk in hun vaderland, broeit de Casarca op rotsen, en zij weet daar haar nest zoodanig te verbergen of op ongenaakbare plaatsen te bren- gen, dat de meeste natuuronderzoekers er niet in konden slagen, haar in het broeijen gade te slaan. Osbert Salvin (Zbis, deel 1, 1859, blz. 362) zegt dien- aangaande het volgende: „Ofschoon deze vogel in al de zoutmeeren der hooggelegen vlakten zeer alge- meen is, kan men toch het nest slechts imet groote moeijelijkheid verkrijgen; slechts één nest beloonde dan ook onze moeite en inspanning. Wanneer men echter de ligging van het nest in aanmerking neemt, dan is het zoo verwonder- lijk niet, dat de eijeren zoo zelden verkregen worden; want de ouden zoeken, om te broeijen, een hol of scheur van eene steile rots of klip uit. Daarbij ver- eenigen zij zich met den Raaf, den Zwarten Wouw en den Egyptischen Gier, ge- durende den tijd dat zij voorttelen, zoodat zij onder dergelijk gezelschap moeije- lijk te genaken zijn. Bijna onmiddellijk na onze legerplaats in Ain Djendeli te hebben opgeslagen, zagen wij een paar dezer Eenden over onze tenten passeren. Dagelijks namen wij ze waar en hunne rigting was steeds heên en terug van de klippen naar een klein moeras. Na zorgvuldig te hebben opgemerkt, ontdekten wij het nest in een rotshol, doch slechts met de uiterste inspanning gelukte het ons, dit te bereiken. Het nest bevatte bebroeide eijeren. „Ofschoon de Arabieren met de levenswijze dezer vogels bekend zijn, slaagden wij niet in het verkrijgen van meerdere nesten of eijeren”. Dit is het eenige, wal destijds over het broeijen in den natuurstaat was waargenomen; het komt trouwens geheel overeen met de wijze, waarop de C. cana (Bergente) haar nest inrigt. De meest waarschijnlijke onderstelling is, dat de jongen door de ouden naar het water worden gedragen; inderdaad is het bekend, dat vele Eendsoorten, die niet in de onmiddellijke nabijheid van water broeijen, hare jongen, één voor één, tusschen kop en borst klemmen, en ze zóó van hare verheven woning naar haar natuurlijk element overbrengen. De eijeren der Cusarca zijn licht taankleurig of zandkleurig; zij hebben dus nagenoeg dezelfde tint als de eijeren der Gochinchina-Hoenders. In tammen staat broeit de Casarca niet altijd zelve hare eijeren uit, maar legt men ze ook dik- wijls onder andere broeijende Eenden, vooral onder de gewone tamme voorwerpen van A. boschas. Hebben zij echter ruim water en bevinden zij zich in eene stille, beschutte streek, dan broeijen zij doorgaans zelve hare eijeren uit. Men onder- vindt meestal groote moeijelijkheden bij het voorttelen dezer soort, en sommige liefhebbers hebben dan ook steeds volwassen Eenden en Waarden, waarvan zij echter nooit jongen zien geboren worden. Waarschijnlijk ligt dit aan de natuur- lijke wijze van broeijen op rotsen, en daarom geloof ik dat het van eenigen gunstigen invloed zal zijn, indien men voor deze vogels eenige ruwe steenen nabij hun verblijf aanbrengt. De Bergeend (A. tadorna) teelt even moeijelijk en ook deze broeit op steenen en in aardholen. ’t Komt mij dan ook voor, dat men in dit opzigt te veel een eenmaal vastgestelden regel volgt, maar daardoor ook de Eenden niet genoeg overeenkomstig hare natuurlijke gewoonten behandelt. Indien men, zoodra de Casarca eijeren legt, ze wegneemt, kan men wel zeven stuks verkrijgen; laat men ze haar daarentegen zelve uitbroeijen, dan ver- krijgt men, zelfs mm de gunstigste omstandigheden, zelden meer dan vier jongen van elk broeisel. Men voedt de jongen met maden, beschuit- of broodkruime en fijngehakte harde eijeren. Zij nuttigen ook spoedig kroos, en zwemmen gedurende een groot gedeelte van den dag. Men kan deze Eenden ’s winters buiten houden, daar alleen zeer strenge koude haar deert. Evenwel is het raadzaam, er eene schutting bij aan te brengen, waarachter zij zich, bij kouden wind, verschuilen kunnen, aangezien wind hen meer nadeel doet, dan vorst of sneeuw. Bij vriezend weder moet men steeds zorgen, dat haar ten minste eene kleine bijt overblijft, om in te kunnen zwemmen. Casarca’s zijn zeer onverdraagzaam tegenover andere Eendsoorten; niettemin zijn er voorbeelden, dat zij met andere Eendsoorten paren, en in den zoölogi- schen tuin te Londen werden eenige jaren geleden bastaarden geboren uit het mannetje van de Casarca en het wijfje van de Bergeend. 2 , SND D Z r4 VIS dis oe A AD) DE ZOMERTALING. ANAS OUERQUEDULA. De Zomertaling, dien wij reeds bij het beschrijven van den Wintertaling ge- noemd hebben, komt hier te lande veel minder talrijk voor, dan laatstgenoemde soort. Hij bezoekt ons, behalve in het najaar, ook op den terugtrek, namelijk van Februarij tot het begin van April. Ofschoon zelden, wordt deze vogel toch ook wel hier te lande broeijende aan- getroffen, en dit is waarschijnlijk de reden, waarom men hem Zomertaling noemt. Het mannetje onderscheidt zich van het wijfje door zijn fraaijer gevederte; de jonge mannetjes echter hebben in het eerste jaar nagenoeg dezelfde kleuren als het oude wijfje, hetwelk wij bij de voorgaande soort, den Wintertaling, beschreven hebben. De beide Talingsoorten paren. vroeg in het voorjaar en nestelen op dezelfde wijze. Beide soorten leggen nankingkleurige eijeren en vertoonen, in zooverre, geen verschil; die van de hier afgebeelde soort. zijn evenwel iets grooter, doch gewoonlijk zóó min, dat men ze opzettelijk bij elkaêr zou moeten vergelijken, om uit te maken, of het eijeren van den Zomer-, dan wel van den Wintertaling zijn. Zoolang ze in het nest liggen, of ook wanneer men ze met nest en al verkregen heeft, kan men ze gemakkelijk onderscheiden; de Talingen zijn namelijk, even als alle andere Eenden, gewoon, hun eigen dons tot de inwendige bekleeding van het nest te gebruiken: daar nu het dons van den Zomertaling bruinachtig wit, dat van den Wintertaling daarentegen grijsachtig wit is, kan men gemakkelijk zien, van welke der beide soorten het nest is; in den regel is het dons van den Zomertaling ook veel donkerder van kleur. De pas uitgekomen jongen dezer soort gelijken schier geheel naar die van den Wintertaling, doch zijn te herkennen aan hun bek, die iets grooter is en meer naar het grijze trekt. Gedurende het eerste jaar hebben de mannetjes een eenvoudig vederkleed, en verschillen dan van de wijfjes door hun donkerder bovenkop en donkere strepen aan de schouderveêren; in de daaropvolgende lente krijgen zij van lieverlede hunne volmaakte kleuren. De Zomertaling voedt zich met allerhande kleine waterplanten, b. v. kroos, alsook met waterslakjes, kleine vischjes, en zelfs met granen, wanneer zij die krijgen kunnen. In den nazomer zijn zij gewoonlijk vet; zij worden soms op den trek, tot laat in het najaar, te gelijk met den Wintertaling, gevangen of geschoten. Als men ze jong vangt of uit eijeren verkrijgt, kan men ze tot aardige vijver- vogels opkweeken. Er worden soms Talingen gevangen, die min of meer de kenmerken van beide soorten vertoonen, en dit heeft aanleiding gegeven tot de onderstelling, dat beide soorten, ook in vrijen staat, wel eens onderling paren. Ook zijn er voor- beelden van Zomertalingen, welke in tammen staat met andere Eenden paarden, namelijk de Waard van de Zomertaling met de Eend van Aras sponsa en van Anas galericulata (Waaijereend). Sl A Dr LJ DAS E j DE WINTERTALING. ANAS CRECCA. Talingen zijn niets anders dan Eenden, die, wegens hare geringere grootte, als eene op zich zelf staande groep beschouwd worden. Er bestaan tegenwoordig verschillende ondergeslachten van Talingen, b. v. de Caroline- en Waaijereend, die meestal als Ai sponsa en Aix galericulata be- schreven worden. Men heeft goedgevonden, den Zomertaling, even als vroeger, Anas querquedula te blijven noemen, doch den Wintertaling, in plaats van hem mede met den naam Anas crecca aan te duiden, als een ondergeslacht van den eerstge- noemde te beschouwen, zoodat hij dan ook thans gewoonlijk Qwergwedula crecca heet. In Europa komen slechts twee soorten van Talingen voor, namelijk, de zoo even genoemde Zomer- en Wintertaling. Ingevoerd zijn de Waaijer-, de Garoline- en de Bahama-Eend (Anas bahamensis). De Wintertaling bewoont Noord- en Midden-Europa en bezoekt ons op den heên- en terugtrek. Dikwijls wordt hij gedurende het koude jaargetijde opgemerkt, en daarvan schijnt dan ook zijn officiële naam afkomstig te zijn; maar eigenlijk kunnen wij dezen vogel gedurende het geheele jaar, in vele streken van ons land, ook broeijende aantreffen. Het aantal individuen, welke men omstreeks den trektijd hier kan opmerken, is steeds aanmerkelijk grooter, dan het aantal broeijende voorwerpen. Soms komen er in het najaar weinig bij ons over, of zijn zij zelfs bijna in ’t geheel niet te zien; daarentegen worden er soms in Februarij en Maart, op den terugtrek, dui- zenden gevangen en geschoten. De beide Europesche Talingen overwinteren in Zuid-Europa en Noord-Afrika. Men heeft deze vogels ook in Noord-Azië aangetroffen, en, ofschoon het niet zeker is, wordt toch door de meeste ornithologen ondersteld, dat zij daar, even als in ; Europa, naar warmere streken verhuizen, zonder evenwel hun werelddeel te ver- laten. Hoogstwaarschijnlijk zijn dus de in Europa levende Talingen uitsluitend tot dit werelddeel beperkt, even als de Aziatische uitsluitend in Azië thuis behooren. De Wintertaling is, van beide soorten, de algemeenste. In de meeste opzigten is het een fraaije vogel. De mannetjes zien er in hun onvolkomen kleed nagenoeg even als de wijfjes uit. Het wijfje onderscheidt zich door haar meer eenkleurig gevederte, en vooral doordien bij haar de kopveêren graauw gespikkeld zijn, ter- wijl het mannetje die roodbruin heeft. De buitengewoon fijne, witte en zwarte streepjes, die zich bij het mannetje op de bovendeelen als eene zachte grijze tint voordoen, neemt men bij het wijfje niet waar; hare bovendeelen zijn donkergraauw, iedere veêr met eene licht rosse of vuilwitte zoom, en eene lichte vlek in het midden van iedere veder. In vele opzigten gelijkt het wijfje van den Wintertaling naar dat van de verwante soort (den Zomertaling), zoodat men ook dikwijls het eene voor het andere aanziet; evenwel is het verschil tusschen beiden spoedig op te merken, vooral doordien het wijfje van laatstgenoemde soort steeds grooter van stuk en zwaarder en breeder van bek is, terwijl de kleur van haar ligchaam meer naar het bruine trekt; voorts heeft zij eene lichte streep boven en eene an- dere onder het oog, en den bovenkop donkerder, de keel lichter, dan het wijfje van den Wintertaling; hare rugveêren zijn, ofschoon bruiner, mede graauw en licht gezoomd, doch de lichte vlek in iedere veder ontbreekt. Het opmerkelijkst verschil tusschen beide soorten, zoowel bij mannetjes als bij wijfjes, bestaat dáárin, dat bij den Wintertaling de kleine vleugelpennen gedeeltelijk glimmend groen zijn; men noemt dit in de jagerstaal „spiegel”, en deze spiegel nu ontbreekt bij den Lomertaling. De hier afgebeelde vogel stelt een mannetje in zijn bruiloftskleed voor. Na den broeitijd verdwijnen de fraaije kleuren langzamerhand, en gedurende den trek- tijd zijn de seksen meer gelijkkleurig, ofschoon toch de bruine kop- en fraaijer rugveêren met de zwarte strepen aan de schouders bij het mannetje gedeeltelijk vertegenwoordigd blijven. In de meeste gevallen zijn bij het mannetje de nanking- kleurige onderste staartdekveêren aanwezig. De Wintertaling heeft meestal reeds in Februarij zijn volmaakt gevederte; want reeds dan begint hij te paren. Hier te lande geschiedt dit zelden vóór Maart en worden de eerste eijeren in Maart of April gelegd. Even als bij de 4 Î meeste Eenden het geval is, bemoeit zich het mannetje weinig of niet met zijne nakomelingschap en is dus zelden bij het nest te vinden. Men vindt het nest, dat uit neêrgetrokken grashalmen en riet of biezen bestaat, langs stille meren of weinig bevaren rivieren. Elk broeisel bevat gewoonlijk vijf à negen eijeren, vuilwit van kleur, juist even als die van den Zomertaling, van welke men ze derhalve alleen door de grootte kan onderscheiden: die van de hier afgebeelden soort zijn namelijk meestal kleiner. | De jongen zijn in hun donskleed lichtgeel aan de onderdeelen, iets donkerder aan de zijden en donker graauw op den rug. De wangen en keel zijn flets geel, maar de bovenkop donker, en eene donkere streep loopt van den wortel der bovenkaak, langs het oog, tot achter in den nek. In het najaar wordt schier alleen door jagers, en wel vooral door broodjagers, op Talingen jagt gemaakt. Men schiet ze op het water het best ’s ochtends vroeg of tegen den avond; op plaatsen, met veel riet bezet, zijn zij moeijelijk anders te verkrijgen; want daar liggen zij gedurende het grootste gedeelte van den dag onder het riet stil en verborgen. Met de lokeenden (namelijk Eenden, in hout of guttapercha nage- bootst, en eenige levenden, om aan te roepen) wordt men ze spoediger meester. Wan- neer de Talingen in grooten getale trekken, kan men ze dikwijls, van het weiland af, langs de waterkanten opjagen en in de vlugt schieten. Als ’s winters de binnen- wateren digtgevroren zijn, kan men ze gemakkelijker te zien krijgen; want dan vliegen zij onophoudelijk van de eene plaats naar de andere. Is er een wak of water tusschen het riet, dan zoeken zij daar een toevlugtsoord, doch na eenige dagen strenge vorst verhuizen zij naar de nog stroomende rivieren of naar het zeestrand. Hun smakelijk vleesch is genoeg bekend en wel de voornaamste reden waarom deze diertjes zoo algemeen vervolgd worden. In de vijvers zijn zij meestal schuw; doch als men ze jong in gezelschap van andere tamme Eenden houdt, worden zij spoedig mak en zijn dan zeer levendige vogels. Men heeft bastaarden van beide soorten waargenomen, alsook van een Waard van de Waaijer-Eend (Anas galericulata) met de Eend (het wijfje) van den Winz tertaling. De eersten waren in vrijheid, de laatsten in gevangenschap geteeld. OTA DE hd ol bi U saneren Gn En zr 41 PN: DL NG Da ballild MINI RS © : _ = E Sif