Ee et 3 Nn ZN ne OD NEA ‚ ee) Ned vr Ee Ü EA pi / EN. » il ve dee ) 4 ‚N el eit dt Tea ek, ns OS Wi nets bal Ahl 1 Lal k 4 nd We GERD: Dkt GA D Ah N KA EK RLR pe en RAS OPMERKINGEN OVER EENE _BUITENZORGSCHE KRITIEK OP MIJNE EXKURSIONSFLORA VON JAVA. Verweerschrift, op last van den Hoofdinspecteur-Chef van den Dienst van het Boschwezen van Nederlandsch-Indië samengesteld en uitgegeven door _Dr. S. H. KOORDERS. Houtvester b. h. Boschwezen; Correspondent der Koninklijke Akademie van Wetenschappen te Amsterdam. „iY coTANICAL GARDEN G. KOLEFE & Co, Batavia, 1914. ia _ Uitgegeven: 5 Augustus 1914. mi j 4 , : e $ held - d 0 { BT « ger Y N - ed „ Li pe Ô + Û 4 H Be 2 1 hd df e iS 4 hid e N vna DE EEN i TANICAH GARDEN INHOUD. Inleiding . Afkortingen . In officieele kringen door Er kritiek ND. wan- trouwen in mijn werk. (Weigering van mijne eerste subsidie-aanvraag voor deel +4 [Atlas] der Exkursionsflora). . Ap NEN EE Onjuist oordeel over de vakkennis van plantkundi- gen, die mijne Flora gunstig beoordeeld hebben … Onjuist oordeel over den botanist Merrill De volgens den schrijver der kritiek afgodisch te RTE Ieds. …P nummerghne AIR Lee ais 1e Semdapus montanus Kunth.ie!) D's Bronvermelding .… ; 10 MN Hen MURES Wissadula en Sida . iede Raruchetus communis: Himlt Commelinaceae Crotalaria albida vertoont niet meer dein met Cr. prostrata dan een ezel met een paard (B. p. 28). Inconsequentie Familie-tabellen . Orchidaceae . . . « Apocynaceae. Melastomaceae … Compositae Soortentabellen … Cyperus Ipomoea . CAIGNOEN GS 05 TE Callicarpa. 38 53 64 24. 25. 26. 27. 28. 29. 30. 31. 32. 33. 34. 35. 36, 37. 38. 39. 40. 41. 42. 43. 44. 45. 46. 47. 48. 49. 50. 51. 52. 53. 54. 55. 56. IV Potamogeton. Ormocarpum. be É : Adenanthera, Dichrostachys, Parkia en Leucate \ Spatholobus . Geranium nepalense. Peltophorum en Schizolobium. Plumbago. He AA: „Nieuwe” groeiplaatsopgaven van het „Systema- tisches Verzeichnis” van Mevrouw Koorders als aanvulling ‘en verbetering van mijne Exkursionsflora. Doodzwijgen van groeiplaatsopgaven Plectranthus . Acanthus volubilis wall Agyneia bacciformis Juss. 4 Albizzia littoralis Teijsm. et Binn. Artemisia vulgaris L. Anisomeles albiflora Miíq. . Belamcanda chinensis Leman . Calystegia sepium (L.) R. Br. Cardiospermum corindum Linn. Casuarina equisetifolia Forst . Centipeda orbicularis Lour. Cassia alata Linn. Centranthera hispida R. ann Coldenia procumbens L. Clibadium surinamense L.. Crotalaria alata Hmlt. Crotalaria biflora L. Crotalaria bracteata Roxb. Crotalaria laburnifolia Linn. Crotalaria quinquefolia Linn. . Crotalaria retusa L.. Crotalaria tetragona Roxb. Costus sericeus Bl. . Crytocoryne cordata Griff. Blad- zijde EE 57. 58. 59. 60. 61. 62. 63. 64. 65. 66. 67. 68. 69. 70. 71. 12. 73. 74. 75. 76. dl. 78. 19. 80. 81. 82. 83. 84. 85. 86. 87. 88. 89. 90. 91. Av Cyclea barbata Miers Desmodinm biarticulatum DC. Datura ferox |. Datura metel Linn … Datura stramonium L. Dregea volubilis Bth. et idd Epaltes divaricata (L.) Cass. _Diplachne fusca Beauv. Finlaysonia obovata Wall. Fatoua japonica Bl. Flemingia involucrata Benth . Gloriosa superba L. Gynmanthera littorale Bl. Jatropha gossyfolia L. . Fleurya cymosa Wedd. Hibiscus cabcellatus Roxb. Gymnosporia montana Laws. Heliotropium curassavicum JL. Harrisonia Brownii Juss. Hydrocera triflora (L.) W. et A. Ischaemum aristatum L. Isotoma longiflora Presl Hydnophytum formicarum Jack Ixora timoriensis Decaisne. Jussieua S Fuirena Pdelre Rottb É Laggera alata Sch. Bip. Kalanchoë spathulata DC. . Lamiacanthus viscosus Ktze Lophaterum gracile Brogn. Leucas urticifolia R. Br. Leptaspis urceolata R. Br. Lippia asperifolia Rich. Manisurus granularis |. Melissa parviflora Bth.. Blad- zijde 99 100 100 101 102 102 103 104 104 105 106 106 107 107 108 108 109 109 110 11 kr3 113 114 115 115 116 116 118 119 120 120 121 121 s/4 fr 92. 93. 94. 95. 96. 97. 98. 99, 100. 101. 102. 103. 104. 105. 106. 107. 108. 109. 110. 111. 112. 113. 114. 115. 116. 117. 118. 119. 120. 121. 122. 123. 124. 125. 126. VI Martynia annua L. . Milletia dasyphylla (Miq.) Bod Memecylon floribundum Bl. Merremia nympheeifolia Hallier Nicotiana rustica L. Momordica balsamina L. Nicandra physaloides Geertn. Pachygone hebephylla Miers Ochtocharis javanica Bl. Pemphis acidula Forst. Polygala javana DC. Polygonum plebejum KR. Br. Rhinacanthus nasutus (Linn.) Lindau. Ranunculus fibrosus Wall. Ruppia maritima L. Rhynchosia sericea Span. Ruellia tuberosa L, Senecio tenuifolius Burm. Scirpus articulatus L. Bardes Satureia umbrosa (Marsch. Bieb.) Scheele Scirpus grossus Linn. fil. Solanum dulcamara LL. Spergula arvensis L. Solanum aculeatissimum Jacq. Tetrastigma pergamaceum (Bl) Planch. Straurogyme elongata (Bl) Ktze. Staurogyne spathulata (Bl) Kds, Trifolium procumberns L. Vicia sativa L. Waltheria indica LL. Ximenia americana |, Xanthium strumarium L. Frichosporum miniatum (Lindl.) Ktze, Vitis flexuosa Thunb. Gentiana en Vaccinium. Blad- zijde 123 124 124 127 120 130 130 131 132 185 134 135 136 V47 137 135 139 141 142 145 145 144 144 145 145 146 147 146 148 150 152 155 156 156 158 Rad tk ol mn aten ede el nt en en erik mia7, 128. 129, 130, 131. 132. VII Enicostemma verticillatum (L.) Engler . Stellaria media Linn. Aeschynomene indica Linn. Algemeene opmerkingen over de door He Bute zorgsche herbariumdirectie verzuimde toezending van het door mij benoodigde onderzoekingsmateriaal. Lijst van eenige f-nummers, waarvan de Buiten- zorgsche Herbariumdirectie door onachtzaamheid verzuimd heeft om de aangevraagde origineele herbarium-exemplaren naar Leiden aan mij ter leen te zenden. Op grond der te Buitenzorg hiervoor gerevideerde origineele herbariumexem- plaren samengesteld door Mevrouw A. KOORDERS- SCHUMACHER Slotopmerking Blad- zijde wete 166 169 176 182 200 IN ot { nj MT Lil AN tel Kh € fw shad | 0 Be heh) Î Ab ie A * Ep A ap Baal ds dek eol EM arbres ACER Sling RAe A odd he 290 EEND Bran Se PAAPIS Na Ann Hen ij A f Ep ER | KOT 41 Mr id Kin RL ” % chitedat 0D ej ARM , wd absis aft MOON BAN Ei Î | d MAN Cs € (ne RIN AAS È Rn: RAT 1 leu: fî brij BV ORGA MANEN HN Rih u EN 14 j Be Tse renardi. Ale ir Vij bat A1 jr RNN Î ie ige en OP) ER VEREEN A, oen 4400 aE LAD er EN B L ) RR Mi | dze Mi AHAM E SEA ANA De si K Kö Ai vi wi eed pe Re Fx „ff ad n hd ù k Be Ì ' g . . ee Ld Kes ' Ad Ì | . ' { L kh « N | * Lj - id hi f hi * x Pp Nn KN Sn Salah NEN LEIDING: Onder den titel „Arzfiek op de Exkursionsflora von Java von Dr. S. H. Koorders” verscheen in het vorige jaar (op 1 Juli), bij de Naaml. Venn. Boekhandel Visser & Co. te Batavia, eene brochure, uitgegeven door den Heer C. A. BACKER, destijds Assistent aan het Buitenzorgsche Herbarium, tevoren Onder- wijzer aan eene Lagere School. De toon van die brochure bleek mij, zelfs na vluchtig door- bladeren, zóó hatelijk en de inhoud ervan zóó vol verdacht- makingen van mijn karakter en van mijn werk, dat ik de kritiek dadelijk ter zijde legde met het voornemen om er xzef op te antwoorden. Ik vond namelijk de persoon, die zulk een unfairen aanval deed geen antwoord waardig en nzchf satrsfak- ttonsfähig. Maar spoedig na de verschijning der kritiek kreeg ijk van mijn chef: ofzczeel last om een verweerschrift tot ver- dediging mijner Exkursionsflora samen te stellen en uit te geven, en zulks, omdat het hier een door een Herbariumambtenaar gepubliceerden aanval betrof op een werk, dat ingevolge Minis- terieele opdracht geschreven en met steun der Indische Re- geering uitgegeven was geworden. De juistheid van het door mijn chef hierbij ingenomen standpunt werd door mij onmid- dellijk erkend, en ofschoon met zeer grooten tegenzin, heb ik daarna mijn thans verschijnend verweerschrift tegen de aan- vallen van den Heer B geschreven. De thans in het licht gegeven „ Opmerkingen” zijn uitsluitend ingevolge dezen ambtelijken last van mijn chef door mij sa- mengesteld. In verband hiermede verzoek ik mijne lezers om mijne thans verschijnende publicatie, mijne „Opmerkingen'', niet te be- schouwen als een tot den Heer B gericht antwoord, maar uit- sluitend als een op ambteljken last, voor de Regeering en voor het publiek, door mii samengestelde verdediging. Dt Se Toen de Heer B als herbarium-assistent zijne kritiek op mijne flora publiceerde was Dr. J. J. SMITH even te voren in de plaats van Dr. TH. VALETON opgetreden als chef der Afdeeling Herbarium en Museum voor Systematische Botanie te Buitenzorg en was ik, als houtvester ter beschikking van den Hoofdinspecteur chef van den Dienst van het Boschwezen van Nederl.-Indië den Heer Tu. SALVERDA, zelfstandig in het Buitenzorgsche Herbarium en op reizen, werkzaam voor de voortzetting mijner botanische onderzoekingen over de Flora van Java. De Heeren J. J. SMITH en B werden het eerst als assistent bij het Buitenzorgsche Herbarium aangesteld zadaf ik in Juni 1903, vooral door het geïntrigeer van den in 1892 (speciaal voor de opmaking der soortbeschrijvingen van het door mij in 1888—1892 (en ook later) voor het boschboomflora-onderzoek van Java verzamelde materiaal) als kruidkundig ambtenaar bij het Boschwezen aangestelden Dr. TH. VALETON en van een paar andere belanghebbende ambtenaren, met achterlating van al myne herbartumcollecties en al mijne aanteekeningen, ontslag had genomen uit mijn Buitenzorgschen wetenschap- pelijken werkkring. | De heer SMITH werd bij zijne aanstelling, zoover mij bekend, speciaal belast met de voortzetting der beschrijving van het door mij verzamelde materiaal, (Dr. TH. VALETON was namelijk inmiddels, even voordat ik mijn ontslag indiende, benoemd tot afdeelingschef van het Buitenzorgsche Herbarium). Er is geen gedetailleerde kennis noodig van den omvang en van de wetenschappelijke waarde der collecties, die door mij op mijne talrijke reizen, in Java, Celebes en Sumatra bijeen- gebracht zijn geworden (en die bij mijn ontslag in 1905, gereed geregistreerd en in goed gerangschikten toestand te Buitenzorg plotseling onder het beheer kwamen van den Heer TH. VALETON) om in te zien, dat de Heeren SMITH en de schrijver der kritiek bij hunne aanstelling als assistenten aan het Buitenzorgsche Herbarium, dank zij den rijkdom mijner botanische collecties, en ook dank zij het door mij voor her- in bariumwerk goed geschoold inlandsch personeeì, plotseling in het bezit kwamen van de vruchten van mijn jarenlange, in- gespannen onderzoekingen. Die beide heeren kwamen dus toen, zonder dat zij beiden er arbeid voor verricht hadden, als het warein het bezit van een met rijpende vruchten rijk bela- den boomgaard, waarvan de grond door mij indertijd plantklaar gemaakt was en waarvan elke boom door mij en het door mij opgeleide personeel geplant, gekweekt en grootgebracht was geworden. Dit beeld van den bij mijn ontslag in 1903 voor mij verloren „wetenschappelijken” boomgaard heb ik, na mijn terugkoms: te Buitenzorg in 1910, meer dan eens aan belanghebbenden ge- schetst en daarbij gereleveerd, dat de bovengenoemde Bui- tenzorgsche Herbariumambtenaren bij het „plukken der vruchten” maar al te dikwijls vergaten, dat zij oogstten, wat ik gedurende vy/teen jaren, met opoffering van veel moeite, gezaaid en groot gebracht had. De opvolgende chefs van den Heer B heb ik meer dan eens op dit punt opmerkzaam gemaakt en daarbij van den Heer SMITH ten antwoord gekregen „U zyt er als ambtenaar oof voor betaald geworden.” Het behoeft daarom geen uitvoerig betoog om aan te nemen, dat ook de schrijver der kritiek door zijne chefs wel kennis gekregen zal hebben van mijn hierboven geschetste zienswijze en dat hij, evenals de Heer SMITH, ontstemd geweest zal zijn, toen ik in 1910, na zevenjarige aï- wezigheid, te Buitenzorg terugkeerde om gebruik te maken van mijne rechten als intellectueel eigenaar van den „weten- schappelijken boomgaard” om zelf ook — ongevraagd — actief deel te nemen aan de leiding van het onderhoud der vrucht- boomen en aan het oogsten der vruchten. Van die ontstemming heeft de door den schrijver der kritiek (o. a. op p. 3 en 13) van zijne brochure in de hoogte gestoken herbariumchef J.J. SMrrH op duidelijke wijze blijk gegeven. Laatstgenoemde begroette mij namelijk bij onze allereerste ont- moeting, te Buitenzorg in 1910 (na mijne zevenjarige afwezig- eg en heid), met de karakteristieke woorden: „/ dacht, mynheer Koorders, U was van de baan”’. sl Toen de Heer SMITH deze woorden uitte, was hij als waarne- mend Herbariumchef de beheerder van al mijne te Buitenzorg liggende botanische collecties met alle daarbij behoorende en toen nog voor een belangrijk deel onwitgegevene aanteekeningen. De ontstemming van den genoemden Buitenzorgschen Her- bariumchef werd voorts na mijn terugkeer alhier (1910\ nog meer dan eens gewekt, doordat ik gedocumenteerde, ernstige, officieele klachten ingediend had over de door mij bij herhaling geconstateerde, schandelijke verwaarloozing der conserveering mijner collecties gedurende het door hem en VALETON ge- voerde beheer en over de verminking mijner origineele herba- riumetiketten door hem en door den Heer B, zoomede over de van de zijde der Heeren VALETON en SMIT, in hun kwaliteit als her- bariumchef of waarnemend herbariumchef bij herhaling door mij, bij mijne Buitenzorgsche herbariumwerkzaamheden, ondervon- den kleingeestige ambtelijke plagerijen en belemmeringen. Ik werd o.a. door de beide laatstgenoemde herbariumbe- heerders meer dan een jaar lang genoodzaakt om zelfs voor enkele herbarium-exemplaren van mijne collecties een bonnetje voor het leenen af te geven, zelfs ook toen ik niet meer in het vreemdelingenlaboratorium, maar in het Hoofdberbariumgebouw te Buitenzorg tijdelijk een werklocaliteit gekregen had. Die kleinzielige plagerijen werden op het laatst zoo hinderlijk voor mijn werk, dat ik er toe overging om aan den Heer KONINGSBERGER (als chef der Heeren SMITH en VALETON) te kennen te geven, dat zij met hunne ambtelijke plagerijen tóch niet het succes zouden bereiken van Juni 1903. Want, zeide ik, ik denk er niet aan om mij voor den tweeden keer, met achter- lating van al mijne herbarium-aanteekeningen, uit Buitenzorg te laten uitergeren. (Dit noemen de duitschers herauseklen). Ik zeide aan hem, dat ik in Februari 1910 uit Europa naar Indië. teruggekeerd was met geen ander doel dan om zelfstandig deel te nemen aan de wetenschappelijke bewerking en uitgave der door Ke » E Br 3 mij in 1888 — 19053 verzamelde en in Juni 1903 te Buitenzorg achtergelaten botanische collecties. De meerbedoelde, voor den Heer SMITH onaangename, maar zeer verdiende mededeeling, deed ik in zijne tegenwoordigheid bij gelegenheid eener officieele bespreking met den Heer KONINGSBERGER. Aangezien de schrijver der kritiek meer dan eens en dikwijls zonder namen te noemen, spreekt van de „aan het Herbarium verbonden ambtenaren” (B. p. 33, 38, 42, 44, enz.) scheen het mij nuttig om over een paar der in de kritiek betrokken „Bui- tenzorgsche herbariumambtenaren”, aan de lezers van mijne „Op- merkingen” reeds voorloopig eenige inlichtingen te geven. Thans zal ik een greep doen uit enkele deelen der kritiek en zal de aanvallen van den Heer B toetsen aan de waarheid — aan de authentieke stukken, aan de origineele herbarium- exemplaren, aan de herbariumregisters en aan de literatuur, voorts ook aan de algemeene wetten van recht en billijkheid. Daarna zal ik telkens mijn oordeel over zijne kritiek uitspreken of er mij toe bepalen om tegenover het door hem gereleverde contra ook het gro voor mijne Exkursionsflora te vermelden en om dan het uitspreken van een eindoordeel geheel aan mijne lezers over te laten. 2. AFKORTINGEN. Ter voorkoming van misverstand zij nog opgemerkt, dat ik in deze thans verschijnende publicatie overal met de hoofdletter B. wetslurtend den bovenvermelden schryver der kritiek aangeduid heb en dat het citeeren der bladzijde der „Kritiek” steeds kortheidshalve door mij geschiedt, op de wijze, zooals uit het volgende voorbeeld blijkt: PBP. 25). AN DD 3. In officieele kringen door de kritiek gewekt wantrouwen in mijn werk. (Weigering van mijne eerste subsidieaanvraag voor deel 4 (Atlas) der Exkursionsflora ). De kritiek van den Heer B. bevat zulk een groot aantal ovjuistheden en verdachtmakingen, dat ik in mijn verweer- schrift mij slechts tot enkele opmerkingen beperkt heb. Tòch is, tengevolge van het zeer groot aantal der door den Heer B in zijn kritiek over mijn werk geuite onjuistheden, de omvang van mijn verweerschrift zóó groot geworden, dat vermoedelijk zelfs ook het geduld van den meest geduldigen en onpartijdigen lezer op een zeer zware proef gesteld wordt. Maar aangezien de beschuldigingen van den schrijver der kritiek xzef zelden alle perken te buiten gaan en door eene verkeerde voorstelling van feiten of door verzwyging van feiten dikwijls niet slechts „mijn werk, maar ook mijn karakter in een valsch daglicht “trachten te plaatsen, 1, en een smet op mijn goeden naam trachten te werpen, vertrouw ík, dat de meeste lezers, die de wxfaire aanvallen tegen mij gelezen hebben, zich thans ook de moeite zullen willen geven om mijn verdedieing tegen die aanvallen met de noodige aandacht te lezen. Temeer vertrouw ik, dat mijne lezers die moeite zullen doen, omdat meer en meer blijkt, dat de schrijver der kritiek, vooral ook door de met veel slimheid gehuichelde onpartijdigheid er in geslaagd is om door zijne laster-brochure in zeer ruimen kring wantrouwen te wekken in de bruikbaarheid van een zeer omvangrijke publicatie (Exkursionsflora von Java) die inge- volge Ministerieele opdracht, als ambtenaar met buitenlandsch verlof in Europa, in de jaren 1908 en 1909, door mij samen- gesteld werd en die, dank zij het gunstig advies van mijn chef, den Hoofdinspecteur van het Boschwezen van Neder- landsch Indië, met financieelen steun van de Indische Regeering, uitgegeven is geworden. Als gevolg van dit tegen mijn werk, vooral ook 2% offtcieele NT kringen, opgewekte wantrouwen, kreeg ik nog geen maand na de publicatie der kritiek, namelijk tegen het einde van Juli 1913, eche officieele weigering op een (in Maart 1913) door mij aan de Indische Regeering gericht verzoekschrift om sub- sidie voor de uitgave van een reeds door mij, op eigen initiatief reeds lang te voren aangevangen veerde deel (Atlas met een- voudige afbeeldingen der in deel 1, II en III behandelde planten) mijner Exkursionsflora von Java. Dat die tegen het einde van Juli 1913, bij Gouvernements Besluit, aan mij medegedeelde weigering inderdaad hoofdzakelijk aan het door de bedoelde kritiek gewekte wantrouwen in de bruikbaarheid van mijn werk te wijten was, deelde in Augustus 1913 mijn chef, de Heer SALVERDA, mij oficteel (mondeling) mede, met vergunning om, desgewenscht, zijne mededeeling in mijn verweerschrift te mogen publiceeren. Intusschen is aan mij uit andere bronnen nog het volgende met zekerheid bekend geworden. Het door mij in Maart 1913 aan de Indische Regecring inge- diende verzoekschrift om subsidie voor de uitgave van een atlas mijner Exkursionsflora is geweigerd geworden op grond van een door den Heer KONINGSBERGER, als Directeur van 's Lands Plantentuin, in Juni 1913, aan den Directeur van het Departement van Landbouw Nijverheid en Handel, uitgebracht afwijzend schriftelijk advies. In zijn advies ontraadt de Heer KBG zeer beslist om aan mij financieelen steun voor mijn plantenatlas te geven, maar beveelt tegelijkertijd aan om met den steun van het Indische Landbouw Departement de door den schryver der kritiek samen- gestelde Schoolflora wan Java zeer ruim te doen illustreeren, voor welke illustratie {volgens hem) toen juist de „eerste” stappen gedaan zouden zijn. Voorts citeert hij in zijn advies de ongunstige praeadviezen der Heeren VALETON (destijds Herbariumchef ) en SMITH (destijds oudste Herbariumassistent). Het door den Heer KBG geciteerde oordeel van den Heer SMITH luidt: „dat myne FExkurstonsflora von Java zelfs nict aan de aller- EA bescheidenste eischen voldoet.”’ Sporen van eenig bewijs, waarop dat oordeel berust, heb ik echter niet aangetroffen. Evenmin vond ik het door den Heer KBG in zijn „Atlas”-advies geciteerd afkeurend oordeel van den Heer VALETON door eenig bewijs gestaafd. 4, Onjuist oordeel over de vakkennis van plant- kundigen, die mijne Flora gunstig beoordeeld hebben. Alles, alles, wat naar eene wezenlijke bear- beiding zweemt, is in dit boek zorgvuldig ver- meden. (B. p. 18). Deze kritiek verklaar ik voor laster, die blijkbaar bestemd is voor een kring van lezers, die mijn boek òf nooit gezien hebben òf het slechts zeer oppervlakkig kennen òf die het, door gemis aan de noodige botanische voorstudie, niet overal - kunnen begrijpen. Dat er nog andere personen zijn, die over de bruikbaarheid van mijn boek en over de door mij aan de bewerking ten koste ge- legde moeite, geheel anders denken dan met den schrijver der Buitenzorgsche kritiek het geval is, blijkt o. a. uit de door onder- staande bekende plantkundigen over mijne Exkursionsflora gepubliceerde gunstige kritieken: Prof. DR. L. Drers, Unter-Direktor des Kgl. Botanischen Gartens und Museum in Berlin-Dahlem, te voren Hoogleeraar in de plantkunde aan de Universiteit in Marburg. Prof. DR. A. Purre, Hoogleeraar in de plantkunde aan de Rijks Universiteit te Utrecht. E. D. MERRiLL, Botanist, chef van het Herbarium van het Bureau of Science of the Department of the Interior in Manila. Het „oordeel” van den Heer B over de waarde der door deze deskundigen gepubliceerde boekbeoordeelingen is samengevat in de volgende eerste woorden zijner brochure: Geen der tot dusverre over de Zxkwrsionsflora ver- schenen beoordeelingen is door een deskundige geschreven, geen dezer kritieken getuigt van staan boven de stof, van vrijmoedig onderzoek, van onbevangen oordeel, geen enkele voldoet aan de allerbescheidenste eischen, die men stel- len mag en stellen moet (B. voorbericht). Op deze kritiek past m.i. het beste het spreekwoord: a/s miet komt tot set, kent ret zich zelven niet. Een verdere be- spreking schijnt mij niet noodig. Aan de buitenlandsche en nederlandsche plantkundigen, die mijne Exkursionsflora gunstig gekritiseerd hebben richt de Heer B. naar aanleiding van hunne gunstige boekbeoordeelingen de volgende, van verregaande zelfoverschatting en ongeoorloofde geringschatting der vakkennis van anderen, getuigende woorden: Weerleg dan, maar weerleg! En als ge dat niet kunt, wilt ge dan ruiterlijk erkennen, dat se er mef dit boek ingevlogen zijt? wersoeder trouw ingevlogen, daarvan ben ik overtuigd. | Goed. Maar schrijf dan nooit meer over din- gen, waarvan ge geen verstand heb, uit den aard uwer betrekking geen verstand hebben kunt. MD. 67). Op deze uitdagende woorden heeft, voor zoover mij bekend, geen enkel der drie bovengenoemde vakgeleerden eenig ant- woord gegeven en terecht. Ook ik zoude er niet aan gedacht hebben om de vele onfhistheden en verdachtmakingen van den schrijver der kritiek te weerleggen en om die weerlegging te publiceeren, indien ik niet ambtshalve van mijn chef den last gekregen had om een verdediging van mijn boek samen te stellen en uittegeven. Ik keur het lasterlijk geschrijf van den Heer B. geen ant- woord waard en daarom verzoek ik mijne lezers om dit mijn verweerschrift dus „zef te beschouwen als een antwoord van mij aan den schrijver der kritiek, maar als eene op ambtelijken last, in hoofdzaak voor de Regeering, geschreven verdediging Be van een boek, dat ik als ambtenaar samenstelde en met Regee- rings-subsidie uitgaf. Evenwel heeft de Regeering natuurlijk het volste recht om van mij als ambtenaar zulk eene verdediging te eischen. Want de door den Buitenzorgschen Herbarium-Assistent B. over mijn boek geuite beschuldigingen gaan zòò ver, dat hij, lijnrecht in strijd met de waarheid, over mijne flora het volgende durft te schrijven: „Alles, alles, wat naar eene wezenlijke bear- beiding zweemt, isin dit boek zorgvuldig ver- meden” (B. p. 18). Daarmede spreekt hij over mij als amô- tenaar, die ruim twee jaren lang eene Regeeringsopdracht had, eene beschuldiging uit, die — als ze waar was— blijk zoude geven, dat de Regeering bij de verleening der wetenschappelijke op- dracht fer onrechte Haar vertrouwen aan mij geschonken had. Is schandelijker laster denkbaar ? Het is zeer merkwaardig tot welke blinde woede de schrij- ver der kritiek zich door galouste de métier (professional jousy) heeft laten vervoeren. Ten slotte laat ik hieronder den inhoud volledig volgen van een door DIELS over mijne Exkursionsflora gepubliceerde be- oordeeling en tevens een klein gedeelte eener door MERRILL (zie hier boven p. 10) gepubliceerde boekbespreking. „Java hat eine Exkurstonsflora grossen Stils erhalten, die von einem der besten Kenner der malesischen Flora, S. H. Koorders verfasst, als ein sehr zuverlässiges Hülfsmttel bezeichnet wer- den darf, sich in die besher schwer zugängliche Florenkunde Javas einzuarbeiten.”” „Das Buch enthält alle Angaben, die man bei Exkursionsflora zu finden pflegt. Besonders gründlich ist die Flora höherer Zonen bearbeitet. Auch über die wichtigen Gruppen der Palmen, Pandanen und Kasuarinen werden viele eigen Beobachtungen mitgeteilt, die geographisch von Interesse sind. Von den vier beigegebenen Karten verzeichnet eine die räumliche Verteiling Er der vier Höhenstufen Junghuhns, auf einer anderen ist die Verbreitung von Regenwald, Tiekwald, Savanne und Kultur- land auf der Insel rasch zu überblicken. Dieselben Karten sind auch einem von A. Koorders-Schumacher herausgegeben „„Verzeichnis der im Herbar Koorders befindlichen Pflanzen” ” zugefügt. Sein Text enthält auch Bemerkungen über Natur- schutzaufgaben in Java und über das Interesse der Wissen- schaft an der Erhaltung seiner Urwälder.” (Kritiek mijner Ex- kursionsflora door Prof. DR. L. Drers, in Geograph. Jahrbuch XXXVI. p. 277—278). „Including introduced and cultivated forms, a total of about 4930 species are considered, distributed into about 1560 genera, in 194 families, which gives botanists additional definite data for comparisons of temperate and tropical floras of restricted areas. In this connection it is of interest to note, that in the entire Philippine Archipelago, a region much larger than the Island of Java, we now know approximately 5500 species, in about 1350 genera, representing 183 families.” „The work is illustrated by a total of 19 plates, 139 text- figures, most of the former and some of the latter original, and 4 charts. It must be considered to be one of the most important publications dealing with the Malayan flora, that bas been issued in recent year and the most important single publication dealing with the flora of the Netherlands East Indies, that has appeared „ since the publication of MrQveEr's „Florae Indiae Batavae” over fifty years ago.” (Kritiek mijner Exkursionsflora door E. D. MERRIL, M. S, in Philippine Journal of Science. VII C. No. 5. — November 1912 p. 360 — 361). 5: Onjuist Oordeel over den botanist Merrill. Noemde niet reeds SALOMO den honing, die van de lippen der vreemden vloeit, bitter als alsem? Even zoo bitter te moede zal het den geleerden schriijver geweest zijn, toen de—zeer vleiende — beoordeeling van zijn werk door den Amerikaan MERRILL, iemand, die van de Javaansche Flora niets weet, noch weten kan, die het boek niet heeft gebruikt en ook niet zou kunnen gebruiken, toen het dus waardeloos oordeel van zoon onbevoegde door zijn chef in een officieel schrijven aan vele ambtenaren ter lezing werd rondgezonden, Sinds wanneer behoeft goede wijnseen krans?WB.p: 2). Het is onwaar, dat de Heer MERRILL mijn boek nooit gebruikt heeft. Mij is bekend, dat hij mijn boek wèl gebruikt heeft, o a. voor het determineeren van een herbariumcollectie, die door een paar zijner landgenooten op Java, vooral in het hooggebergte, verzameld was geworden en die in geheel ongedetermineerden toestand door hem ontvangen was. Mij is voorts bekend, dat hij daarbij vooral door het gebruik van mijn Exkursionsflora zeer snel tot zeer bevredigende resultaten kwam, sneller en beter dan met andere boeken. Voorts is de door den schrijver der kritiek gegeven voor- stelling dat de Heer MERRILL „zoon onbevoegde” zoude zijn lijnrecht in strijd met de waarheid. De schrijver der kritiek duidt dezen botanist in zijne brochure slechts aan als den „Amerikaan Merrill’ en verzwijgt daarbij — wat hem bekend is of hem althans bekend moest zijn — dat deze buitenlandsche geleerde sedert vele jaren chef is van het Herbarium van het Bureau of Science te Manila. Verder vermeldt de Heer B niet, dat de botanist Merrill reeds meer dan 12 jaren geleden, geruimen tijd, te Buitenzorg, in het Herbarium gewerkt heeft en door zijne veeljarige systematische studiën over de flora der Filippijnen (die om de groote verwantschap met de flora van Ne mn a Celebes, Borneo en andere eilanden van Ned. Oost Indië door MrQverL zelfs in zijne Flora van Ned.-Indië opgenomen was geworden) en voorts door zijne talrijke, voortreffelijke, bota- nische publicaties, ook vèr buiten den kring van zijne werk- zaamheid, een welverdienden naam in de wetenschappelijke wereld verworven heeft. gr Vele niet-plantkundige lezers der kritiek van den Heer B hebben, naar mij gebleken is, door de bedoelde uitdrukking: zoon onbevoegde”, een geheel verkeerde voorstelling gekregen omtrent de door den Heer B bestreden „bevoegdherd” van Merrill tot het beoordeelen van mijne Exkursionsflora. Tegen de door den Heer B gebezigde uitdrukking „zoon onbevoegde” voor iemand, die op systematisch-botanisch gebied zoo veel gepraesteerd heeft wensch ik hier openlijk te protes- teeren. Tevens wil ik er hierbij voegen, dat het zeer gunstige oordeel van deze buitenlandsche specialiteit niet slechts indertijd door mij op zeer hoogen prijs gesteld werd, maar ook thans nog door mij op hoogen prijs gesteld wordt. Voorts wensch ik hier te vermelden, dat de door den Heer B bedoelde separaat-afdruk der gunstige recensie van MERRILL door mij aan mijn chef, den Hoofdinspecteur SALVERDA bij officieel schrijven ter doorzending (o. a. voor den Directeur van het Departement van Landbouw, Nijverheid en Handel) ingediend is geworden, omdat mij bekend was, dat hier enkele belang- hebbende Buitenzorgsche herbariumambtenaren (de Heeren VALETON, SMITH en B.) waren, die uit naijver alles wat in hun vermogen was, (maar gelukkig zonder dat zij hun doel bereikten) .in het werk gesteld hadden om de publicatie van mijne Exkursionsflora, zoomogelijk te verhinderen of te ver- tragen en die, toen hun toeleg door mijn onverwacht, zelfstandig optreden, — namelijk doordat ik het boek zonder subsidie, op eigen risico, liet drukken en uitgeven — niet gelukte, onmid- dellijk na de publicatie van mijn boek daarin alles en nog wat afkeurden. De door den Heer B. gekritiseerde officieele „rond- zending” had dus plaats op myn verzoek en uitsluitend met het doel om, in verband met mijn aan de Indische Regeering gericht verzoekschrift om geldelijken steun voor de door mij op eigen risico en alleen met mijn eigen spaargelden aangevangen publicatie, de voor mij zeer vleiende beoordeeling van een niet-belanghebbenden herbariumchef van zulk eene algemeen erkende bekwaamheid als MERRILL, onder de aandacht te brengen van de zzef-botanische Buitenzorgsche autoriteiten. Ten slotte laat ik nog een karakteristiek staaltje volgen om ook de ondetrouwbaarherd van een ander gedeelte der kritiek van den Heer B in het licht te stellen. De gegevens daarvoor worden door mij hoofdzakelijk ont- leend aan een onder den. titel „Neue Verbesserungen und Einfügungen zu meiner Exkursionsflora von Java” door mij op 30 Maart jl. uitgegeven verbeterblad en van de daarin geciteerde publicaties, o. a. Kps-SCHUM., System. Verzeichnis LS 1. (1912)Mmam 253: op. 110. K/ Ruim 22 (zegge twee en twintig) jaar geleden verzamelde ik in de bosschen van Zuid-West-Bantam materiaal van 2 zeer zeldzame woudboomen. Dat materiaal bestond uit een hout- monster en uit twijgen met jonge vruchten en bladeren. De voor determinatie gewenschte bloemen en rijpe vruchten werden toen (22 jaren geleden) door mij niet gevonden. Door dat gemis aan bloemen en rijpe vruchten maakte ik, bij mijne voorloopige determinatie de fout, dat ik deze onbekende, toen door mij voor het eerst gevonden, en naar het schijnt, toen op Java nog nooit door een ander verzamelde Javaansche woud- boomsoort, met twijfel voor een nieuwe soort van Vefex hield en op mijne herbariumetikette deze nieuwe soort Vrtex (2) bantamensis KDS. et VAL. doopte. De sedert 1892 ambtshalve, speciaal voor de soortbeschrijving van het door mij verzamelde materiaal, aan mij ter zijde gestelde kruidkundig ambtenaar bij het Boschwezen, Dr. TH. VALETON, maakte eenige jaren later bij het voor onze zevende Bijdrage tot de kennis der boom- soorten van Java revideeren van mijne javaansche Vrfex-de- terminaties dezelfde determinatiefout als ik. Zoodoende verscheen en E en OEE in Kps. et Var, Bijdrage tot de kennis der boomsoorten van Java VII. (1910) p. 210—211 onder den onjuisten naam Vetex (2) bantamensis Kps et VAL. eene latijnsche en hollandsche beschrijving van eene ‘boomsoort, die mij later, bij een in Januari jl. hernieuwd onderzoek van het Buitenzorgsche authen- tieke herbariummateriaal, zoude blijken niet slechts geen soort van Vifex te zijn, maar zelfs tot een geheel andere planten- familie, namelijk „zet tot de familie der WVerbenaceaec, maar tot de familie der Meliaceae te behooren en wel tot een nieuwe soort van het toen voor Java nog geheel onbekende geslacht Vavaea, | _ Aan wien had ik nu deze interessante ontdekking, name- lijk de verbeterde determinatie van bedoeld in Juni 1892 in West-Java door mij verzamelde herbariummateriaal (namelijk der inzamelingsnummers Kds 9810 Fen Kds 9811 B) na- genoeg geheel te danken? Welnu aan denzelfden Heer MERRILL, waarvan de schrijver der kritiek, in strijd met de waarheid, durft te schrijven: zemand, die van de Javaansche Flora niets weet, noch weten kon (B. p. 2). | Hoe deze ontdekking der oude foutieve determinatie gemaakt werd wensch ik hier even kort mede te deelen. Toen ik in Januari jl. een toen juist door mij ontvangen drukproef van de sedert verschenen aflevering 6 van KDS. et VAL, Atlas der Baumarten von Java, aan den Heer MERRILL (die toen weder tijdelijk te Buitenzorg verblijf hield) liet zien, maakte deze botanist bij het doorbladeren der platen de voor mij hoogst verrassende ontdekking, dat plaat 298, die eene afbeelding voorstelde van Vetex (?) bantamensis KDS, et VAL. volgens zijne meening vermoedelijk eene soort van het aan hem (MERRILL) o. a. uit de Filippijnen bekende, tot de /Ze- liaceae behoorende, geslacht Vavaeca zoude zijn, Toen ik daarna, in overleg met MERRILL, de bovenbedoelde origineele javaansche herbariumexemplaren — dezelfde, waarop indertijd de soort- beschrijving van Vrfex (?) bantamensts KDS. et VAL. gebaseerd was, Kds 9810 ? en Kds 9811 F—aan een hernieuwde it NE analyse onderwierp, bleek mij het materiaal inderdaad tot Vavaca te behooren en daarmede werd het slechts op eene enkele atlas-afbeelding (toen nog zonder het bijbehoorende herbarium) steunende vermoeden van den Heer MERRILL schitterend bevestigd. Waarom hebben nu de achtereenvolgende chefs van het Bui- tenzorgsche Herbarium DR. TH. VALETON en DR. J.J. SMITH en ook de schrijver der kritiek het steeds onmiddellijk onder hun bereik te Buitenzorg liggende herbarium van deze Javaansche boomsoort nooit op den juisten naam en de juiste plaats gebracht? Omdat ook zij, evenmin als ik [vóórdat de Heer MERRILL in Januari 1914 de hem door mij getoonde afbeelding van het foutief als Vzfex beschreven herbarium voor het eerst juist deter- mineerde ] hetzij in de teekening, hetzij in het herbarium der bewuste bantamsche boomsoort een Vavaca herkend hadden. De Heer VALETON heeft het meerbedoelde interessante, tot Vavaecea behoorende herbarium, vanaf het einde van 1892 tot zijn ontslag en vertrek in 1913, dus meer dan twintig jaren, te zijner beschikking gehad. Hetzelfde is voor de twee andere Heeren SMITH en B, bijna tien jaar lang, het geval geweest. Voor den Heer MERRILL was een oogopslag voldoende om de soort (zelfs alleen naar een plaat) dadelijk juist te determineeren. Het meerbedoelde herbariummateriaal lag nota bene zelfs in de herbariumzaal, die onmiddellijk aan de werkkamer grenst, waarin de genoemde, oorspronkelijk uitsluitend voor de be- schrijving van mijne javaansche collecties aangestelde herba- riumambtenaren VALETON en SMITH, achtereenvolgens vele jaren gewerkt hebben. Uit een en ander blijkt, dat de ontdekking der meerbedoelde grove determinatiefout, door den Heer MERRILL, van deze -javaansche woudboomsoort een zeer opmerkelijk feit is. Immers de Heer MERRILL herkent, met een oogopslag, bij het doorbladeren van den boomsoorten-atlas, onmiddellijk niet slechts de juiste familie RR juiste geslacht ( Va- vaca) eener javaansche woudboomsoort, waarvan het door mij ED verzamelde herbariummateriaal meer dan tien garen, onder een onjuisten naam en daardoor op een onjuiste plaats, binnen het bereik ligt van drie Buitenzorgsche herbariumambtenaren, waar- van twee, namelijk de Heeren VALETON en SMITH, beide oor- spronkelijk, wefsluiterd, voor de bewerking van mijne botapische collecties aangesteld waren geworden. Wenscht de lezer nòg meer bewijzen, dat de voorstelling, weike de schrijver der kritiek, omtrent de waarde van het „zeer vleiende” oordeel van den Heer MERRILL over mijne Exkur- sionsflora geeft, niet slechts onjuist, maar ook wxufazr is? Dat de Heer B in zijn kritiek telkens en telkens mijn werk en mijn karakter in een verkeerd daglicht tracht te stellen, verdient op zich zelf reeds zeer scherpe afkeuring. Maar dat hij, gedreven door „professional jealousy” zich zóóver laat ver- voeren, dat hij een buitenlandsch botanist van algemeen er- kende bekwaamheid — en dat zs de Heer MERRILL — in zijne | brochure als „zoo'n onbevoegde” tracht te kleineeren, alleen ___omdat die botanist eene zeer vleiende beoordeeling over mijn Exkursionsflora geschreven heeft, is zulk een afkeurenswaardige daad, dat daarvoor m.i. de scherpste woorden nog te zacht zijn. d 6. De volgens den schrijver der kritiek afgodisch te | vereeren letters Kds. ® Ten slotte nog een enkele opmerking omtrent de op p. 25 | der kritiek bedoelde beschuldiging: de plaats wordt in- | Beuwomen door de afgodisch te vereeren letters Kds. 6. Ik heb meer en meer den indruk gekregen, dat deze on- schuldige letters, waarmede mijne herbariumexemplaren en mijne daarbij behoorende aanteekeningen over groeiplaats, enz., in het belang van wetenschappelijk onderzoek, door mij ter onderscheiding van axdere herbariumnummers geregistreerd zijn geworden (sedert in 1910 Mevrouw A. KOORDERS- SCHUMACHER begonnen is om in het „Systematisches Ver- ee — zeichnis” een opsomming te publiceeren van mijne herbarium- f-nummers met vindplaats, datum van inzameling, inlandsche namen enz.) op den schrijver der kritiek meer en meer eene dergelijke, de woede prikkelende uitwerking heeft, als een roode lap op een stier uitoefent. Ik wensch daarom op dit voor den Heer B zeer prikkel- bare onderwerp hier niet uitvoerig in te gaan. Maar toch wil ik niet nalaten om den lezer van mijn verweerschrift op- merkzaam te maken op het wetenschappelijke nut van zulke scherp geregistreerde P-nummers; o.a. voor de contrôle van determinaties en van andere gegevens betreffende de door mij verzamelde planten. Tevens wil ik hier de aandacht mijner lezers vestigen op de door Mevrouw KOORDERS samenge- stelde en aan het slot van mijn verweerschrift opgenomen lijst van Ads. B-nummers, waarvan, blijkens het door ons inge- steld onderzoek, de Buitenzorgsche Herbariumdirectie indertijd (in 1908) verzuimd heeft om de benoodigde en destijds offi- cieel, door tusschenkomst van den Minister opgevraagde, origineele herbariumexemplaren naar Leiden, aan mij, ter leen te zenden. Uit die door Mevrouw KOORDERS opgemaakte lijst mijner E-nummers ziet de lezer, met een oogopslag, hoe juist die door den schrijver der kritiek aangevallene serieletters Ads. Ê in combinatie met mijn herbariumstamboeknummer, een zeer krachtig wapen zijn voor mijn verweer tegen wn/arre aanval- len op mijn werk, in het bijzonder, wanneer het een strijd betreft over het al of niet aan mij toezenden van het be- noodigde onderzoekingsmateriaal. Immers de combinatie van eenzelfde nummer met de serieletters Ads. B heeft in mijne collecties steeds uitsluitend betrekking op alle deelen (herba- rium, aanteekening, alcoholmateriaal, houtmonsters, losse vruch- ten, enz.) van één enkel inzamelingsnummer en verwisseling met andere exemplaren van mijne collectie of van andere collecties is juist door combinatie met de door den Heer B ‚aangevallene letters geheel en al uitgesloten, hetgeen voor ee na an RENE Ee en OE han ek nn tn A An wetenschappelijk onderzoek een zeer groot en ook algemeen erkend voordeel is. Toen ik ruim elf jaren geleden (in Juni 1903) mijne betrek- king aan ’s Lands Plantentuin te Buitenzorg nedergelegd en al mijne botanische collecties met al mijn daarbij behoorende in de jaren 1888 — 1903 op reis gemaakte aanteekeningen aldaar af- gegeven had, bedroeg het totaal aantal mijner Ê-herbariumnum- mers ruim 40.000 (veertig duizend) en het aantal herbarium- exemplaren meer dan honderdduizend. Deze omvangrijke en reeds bij mijn vertrek in Juní 1903 zorgvuldig met P-nummers geregistreerde collectie is de grond- slag, de kern geworden, waaruit tal van botanische publicaties ontstaan zijn, o. a: 1). BIJDRAGEN TOT DE KENNIS DER BOOMSOOR- TEN VAN JAVA door S. H. KOORDERS en TH. VALETON (Deel 12 en een gedeelte van deel 10 en 11 is door J. SMITH bewerkt). Hiervan zijn in 1894 — 1913 reeds 12 deelen met te zamen ruim 4183 bladzijden gepubliceerd geworden. 2. ATLAS DER BAUMARTEN VON JAVA im An- schluss an die „Bijdragen tot de kennis der boomsoorten van Ja- va zusammengestellt von S. H. KOORDERS und TH. VALETON, mit Unterstützung der Niederl. Indischen Regierung heraus- gegeben von S. H. KOORDERS. Hiervan zijn in 1913 — 1914 reeds 6 afleveringen tezamen met 300 platen verschenen. 3. MIKROGRAPHIE DES HOLZES DER AUF JAVA VORKOMMENDEN BAUMARTEN, von JANSSONIUS und J. W. Morr im Auftrage des Kolonial Ministeriums (im An- schluss an Additamenta ad cognitionem florae arboreae javanicae, auctoribus S. H. KOORDERS et TH. VALETON) unter Leitung von J. W. Morr bearbeitet von H. H. JANSSONIUS. Hiervan zijn in 1906—1913 verschenen 2 deelen met ruim 1100 bladzijden en 148 tekstfiguren. 4). VERSLAG EENER BOTANISCHE DIENSTREIS DOOR DE MINAHASA tevens Eerste overzicht der: Flora van N. O0. Celebes uit een wetenschappelijk en praktisch oog- SEOER punt door S, H. KoORDERS.— Verschenen in 1898 in 1 deel met 716 bladzijden, 10 kaarten en 3 platen. 5). De allereerste aflevering van ICONES BOGORIENSES door J. G. BOERLAGE in 1897. — In mijn voorwoord van deel [ van den „Atlas der Baumarten von Java’ is het ontstaan van de Zcones Bogorienses kort uiteengezet. 6) PLANTKUNDIG WOORDENBOEK VAN DE WOUD- BOOMEN VAN JAVA met korte aanteekeningen omtrent de bruikbaarheid van het hout door S. H. KOORDERS. — Dit is in 1 deel van 173 bladzijden in 1894 verschenen. 7). ZAKFLORA VOOR JAVA. Steutel voor het determt- neeren der familièn en geslachten der woudboomen van Java door S. H. KooRDERS. — Verschenen in 1893, totaal 99 bladzijden. 8). EXKURSIONSFLORA VON JAVA, wmfassend die Blütenpflanzen, mit besonderer Beriücksichtigung der 1m Hochge- birge wildwachsenden Arten, im Auftrage des Niederländisch Kolonialministeriums, bearbeitet von S. H, KOORDERS. — De tekst is compleet in 3 deelen (Band I, II en III) met totaal 1500 bladzijden, 19 platen en 139 tekstfiguren in 1911 — 1912 verschenen. Als aanvulling hierop is als deel IV verschenen de Atlas der Exkursionsflora en daarvan is in 1913 Abteilung I (Familie 1 — 19), uitgegeven geworden. 9). SYSTEMATISCHES VERZEICHNIS der zum Herbar Koorders gehörenden, in Niederlandisch-Ostindien, besonders in den Jahren 1888 — 1903 gesammelten Phanerogamen und Pteridophyten nach den Original-Einsammlungsnotizen und Bestimmungs- Etiketten, unter der Leitung von S. H. KOOR- DERS zusammengestellt und herausgegeben von Frau A. KOOR- DERS-SCHUMACHER (Herausgegehen mit Unterstützung der Junghuhn-Stiftung in ’s Gravenhage und der Korthals-Stif- tung in Amsterdam). — Verschenen in 1910 — 1913 Abteilung 1—V, totaal ruim 1700 bladzijden met 4 kaarten. Alle deelen mijner collecties (herbariumexemplaren, losse ge- droogde vruchten, alcoholmateriaal, houtmonsters, inzamelings- ED rn en determinatie-aanteekeningen, teekeningen voor den planten- atlas, enz ) waaruit de bovenstaande publicaties gedeeltelijk of geheel ontstaan zijn, steeds zooveel doenlijk met mijn meer- bedoelde f-nummers voorzien en door die P-nummers kan men met een oogopslag overzien, welke plantendeelen tot één enkel inzamelingsnummer behooren. Mijn B-nummer is dus de sleutel, die met snelheid en zeker- heid wetenschappelijk toegang geeft tot alle bij het origineel herbarium-exemplaar behoorende aaunteekeningen en planten- deelen, ook dàn indien een gedeelte in Europa (bijv. in Leiden of Groningen) en een ander gedeelte in Indië (te Buitenzorg) bewaard wordt. Om het materiaal voor onderzoek te krijgen behoeft men dan niets anders te noemen dan mijn Ê-nummer, namelijk mijn stamboeknummer gecombineerd met mijne se- rieletters Kds. B. bs Scindapus montanus Kunth. Zoo is ook Scudapus montanus Kunth zoowel als synoniem by Axnadendrum montanum (1. 252) als bij Rha- phidophora montana (1 254) getrokken. Het is een on- beschrijijfelijke warboel. (B. p. 27, 28). Deze kritiek is weder onjuist. | Indien de Heer B niet verzuimd had om de twee door mij reeds bij genoemde soorten zeer duidelijk geciteerde nieuwste Araceae-monographiën van ENGLER en KRAUSE te raadplegen, dan zoude hij ongetwijfeld zijn even hatelijke, als onjuiste, kritiek over Scidapus montanus Kunth òf in de pen gehouden hebben òf in een anderen vorm gekleed hebben. Immers, indien hij de moeite genomen had om die twee in de Buiten- zorgsche bibliotheek aanwezige nieuwe monographiën te raad- plegen voor de synonymie der beide genoemde soorten, dan zoude hij gezien hebben, dat de Araceën-specialiteiten ENGLER und KRAUSE gezamenlijk in de eene monographie en ENGLER alleen in de andere door mij geciteerde monographie Scuzdapus montanus Kunth (en ook Calla montana Blume) zoowel als See synoniem bij Anadendron montanum, alsook bij Rhaphidophora montana getrokken hebben. Met andere woorden hij zoude dan _ begrepen hebben, dat ik in mijne Exkflora (1. 252 en 254), jûist wat die door hem als een onbeschrijfelijke warboel gekriti- seerde synonymie betreft, zet mijn eigen oordeel, maar alleen het standpunt heb weergegeven, dat in de allernieuwste monographiën door de twee algemeen erkende Araceën-des- kundigen, ENGLER en KRAUSE, gepubliceerd is geworden. Wanneer echter de schrijver der kritiek de aanmerking ge- maakt had, dat in zulke gevallen van zoogenaamde schijnbaar- dubbele synonymie, in veel publicaties de afkorting p. p. (—= pro parte =ten deele) achter den synoniemen soortnaam bij- gevoegd wordt en dat het dus raadzaam geweest ware, indien zulks door ENGLER en KRAUSE in hunne monographiën en ook door mij gedaan ware, dan zoude hij het recht althans voor een zeer klein deel aan zijne zijde gehad hebben. Thans echter nu de Heer B zulks verzuimd heeft, maakt zijn Scindapus-kritiek op elken deskundige een hoogst zonderlingen indruk en wordt alleen de niet-deskundige lezer de dupe zijner lasterlijke woorden. Door het hierboven medegedeelde zal het, naar ik mij vlei, ook voor den niet-deskundigen lezer, duidelijk zijn, dat de Scindapus-kritiek van B geheel en al omywzst is en dat zijne onjuiste kritiek voortgevloeid is uit het feit, dat hij òf verzuimd heeft om, vóór dat hij zijn kritiek schreef, de door mij (Exkflora IL. 252, 254) zeer juist geciteerde en binnen zijn bereik in de Bibliotheek v/h. Departement van Landbouw liggende mono- graphiën van ENGLER en KRAUSE behoorlijk te raadplegen, òf dat hij geheel en al verzuimd heeft om die allernieuwste Araceën-standaardwerken in te zien. Ten overvloede laat ik hieronder, als bewijsstuk, nog een afschrift volgen van de soortnamen en van de synoniemen, zooals die in de twee, hierboven bedoelde, allernieuwste mono- graphiën van ENGLER en KRAUSE gepubliceerd zijn geworden. „Anadendron montanum (Blume) Schott in Bonpl. V. (1857) en en _ 45, Prodr. (1860) 391; Engl. in DC. Mon. Phan. 11. (1879) 97; Hook. f. Fl, Brit. Ind. VL. (1894) 540. — Calla montana Blume, Cats Buitenz. et in Flora (1825) 147; Scindapus montanus Kunth, Enum. pl. UL (1841) 64; Miq. Fl. Ind. Bat. III. (1856) 184. — Anadendron Lobôu Schott in Bonpl. V. (1857) 45, Prodr. (1860) 391. — Pothos malaranus Mig. Fl. Ind. Bat. Suppl. (1861) 596.” (Synonymie geheel naar A. ENGLER Araceae- Pothoideae in ENGLER, Das Pflanzenreich IV. 23. B. (1905) Seite 49). „Rhaphidophora montana (Blume) Schott in Ann. Mus. Eugd. Bat. I. (1863) 128; Engl. in DC. Monogr. Phan. II. (1879) 240 et in Arac. exsicc. et illustr. n. 5a, Sb. — Calla montana Blume, Cat. Hort. Buitenz. et Flora (1825) 147. — Scindapsus montanus Kunth, Enum. pl. HIL (1844) 64; Mig. Fl. Ind. Bat. III. (1855) 184. — Rhaphidophora fallax Schott in Ann. Mus, Lugd. Bat. 1. (1863) 128. — Scuudapsus angulatus Mig. Fl. Ind. Bat. III. (1855) 219. — Rhaphidophora angulata Schott, Prodr. (1860) 379” (Synonymie geheel naar ENGLER und KRAUSE, Araceae-Monsteroideae in ENGLER, Das Pflan- zenreich IV. 23. B. (1908) Seite 40). Het blijkt dus uit bovenstaande citaten overtuigend, dat de bedoelde Scudapus en Rhaphidophora-synonymie bij deze spe- _cialiteiten precies zoo is, als ik die synonymie in mijne Exkur- sionsflora (L. 252 en 254), met vermelding der literatuurbronnen, overgenomen heb. Wat blijft er nu voor elken onpartijdigen lezer van deze lasterlijke Scindapus en Raphidophora-kritiek over? Niets, behalve de overtuiging, dat de Heer B zich hier door zijne woorden: „Het is eene onbeschriijfelijke warboel,” wederom schuldig maakt aan schandelijke verdachtmaking van mijn goeden naam als wetenschappelijk onderzoeker. Ee en 8. Bronvermelding. Omdat de tabel der Baukinia-soorten, zonder bron- vermelding, gecopieerd is uit een obscuur school- boekje, Voorlooper eener schoolflora getiteld, waarin slechts een deel der soorten voorkwam. Bij het naschrijven heeft Dr. KOORDERS daarvan niets bemerkt Ook zijn vele andere tabellen, o.a. die van Abutilon, Albizzia, Callrandra, Mangifera, Melochta, Spondras, Saraca steeds zonder bronvermelding, nageschreven (B. p. 22). De schrijver der kritiek vergeet te vermelden, dat niet een ander, maar hij zelf de schrijver is van genoemden „Voorlooper eener schoolflora van Java” en dat zijn naam en titel zeer duidelijk buiten op dit door het Departement van Landbouw in 1908 uitgegeven boekje gedrukt staan. Hij verzwijgt verder, dat de javaansche soorten der geslachten Alörzzra, Mangifera, Spondras en Saraca reeds in 1894 (dus meer dan dertren jaar vòòr de uitgave van zijn slechts 37 plantenfamilies omvattende Voorlooper eener schoolflora) zeer uitvoerig in de Bydragen tot de kennis der boomsoorten van Java van KOORDERS en VALETON behandeld waren geworden, en dat één der twee Melochta-soorten en één der Bauhinia-soorten óók reeds uitvoerig in de Bijdragen van KOORDERS en VALETON behandeld was geworden. Voorts verzwijgt hij, dat ik den titel van zijn WVoorlooper eener schoolflora reeds duidelijk, volledig, met zijn naam, en zelfs ook met de bladzijde erbij, vermeld heb onder de litera- tuur, die als hoofdbronnen voor de tabellen en de andere gege- vens van de familie der Zeewminosae (waartoe immers de geslachten Bauhnmia, Albtzzia, Calltandra en Saraca behooren) mijner Exkursionsflora (IL. 341 —410) hoofdzakelijk door mij gebezigd zijn geworden, namelijk op p. 341 van mijn deel II. In die literatuur-opgave mijner flora heeft de bedoelde publicatie van den Heer B zelfs een zeer mooie plaats van mij gekregen, namelijk onmiddellijk achter de Bijdragen van KOORDERS en VALETON en onmiddellijk vóór de Leguminosen- ER en bewerking van PRAIN in KING et GAMBLE. Materials Flora Malay Peninsula. Aldaar onder die hoofdbronnen der Zeeu- mznosae zijn verder, behalve de door mij geciteerde „Voorlooper eener Schoolflora van Java” van den Heer B, alleen nog ge- noemd ENGLER u. PRANTL, Natürl. Pflanzen-familien ; MIQUEL, Flora Ned, Indië en de bewerking der Leguminosae der Filip- pijnen van MERRILL. Onder de bronnen, waaruit ik voor mijne bewerking der Leguminosae van de Exkursionsflora voornamelijk geput heb, is dus, zooals ik hierboven aantoonde, de meerbedoelde, kleine publicatie (Voorlooper eener Schoolflora van Java) in lijn- rechten strijd met de hierboven woordelijk geciteerde beschul- diging, wel degelijk door mij vermeld geworden. Voorts is zijne meergenoemde publicatie door mij verkort, maar toch voldoende duidelijk (nota bene met de bladzijde erbij) door mij op p. 580 in deel II. mijner flora vermeld geworden en wel achter elk der vijf Abuttlon-soorten. Voorts is in deel IL. p. 515 mijner Exkursionsflora onder Mangifera, namelijk bij MM. foetrda door mij het eerste deel der door den Heer B uitgegeven Flora van Batavia zelfs ook als „bron” vermeld geworden. Verder is op p. 593 van deel IL. mijner Exkursionsflora op de gebruikelijke wijze (verkort, met opgave der bladzijde) onder Melochta het eerste deel zijner Flora van Batavia zelfs drie keer, namelijk bij elk der 3 soorten, door mij vermeld geworden, terwijl ten overvloede deze door mij voor de Me- lochia-tabellen gebezigde publicatie ook nog, en zelfs voluit, vermeld is geworden, op p. 591 van deel IL. mijner Exkur- sionsflora en zulks op de aangewezen plaats, namelijk aldaar waar de hoofdbronnen der literatúur, aan het begin der familie der Sfercubvaceae (waartoe Melochta behoort) door mij opge- somd zijn. Aldaar (Exkursionsflora II, p. 591) is nota bene ook nog zijn Voorlooper eener Schoolflora van Java door mij ver- meld geworden. Eindelijk is het eerste deel zijner Flora van Batavia onder 3 EENS Spondias twee keer, namelijk bij S. Zwiea en S. dulers, op p. 516—517 van deel II mijner Exkursionsflora op de gebruike- lijke wijze, verkort, door mij met opgave der pagina, vermeld geworden. Voor de derde soort van Spondras (namelijk voor den Ke- dongdong-boom: Spondras mangifera) vond ik het terecht geheel onnoodig om ook de Flora van Batavia en den Voor- looper eener Schoolflora te vermelden en zulks, omdat deze javaansche woudboomensoort reeds vele jaren vóór de verschij- ning der beide genoemde publicaties zeer uitvoerig behandeld was geworden in Kps. et VAL. Bijdrage tot de kennis der boomsoorten van Java. Intusschen zij nog aangestipt, dat de Flora van Batavia ten overvloede nog voluit, met opgave van deel, jaartal en blad- zijden, door mij op p. 514 van deel II. mijner Exkursionsflora vermeld ís geworden en zulks op de plaats, waar steeds de voor mijne tabellen en andere gegevens gebezigde koo/dbronnen - der literatuur aan het begin der familie der Awacardiaceae (waartoe immers Spondras behoort) door mij opgesomd zijn. Dus op de juiste plaats en zeer duidelijk. De brutaliteit, waarmede de schrijver der kritiek (opp. 22), in lijnrechten strijd met de waarheid, durft te schrijven „steeds zonder bronvermelding, nageschreven”, is zóó ongehoord, en de mij door hem ten laste gelegde lasterlijke beschuldiging is zoo schandelijk, dat m.i. geen woord van afkeuring scherp genoeg is om zulk eene handelwijze te brandmerken. De overweging, die mij genoopt heeft om het hierboven behandelde gedeelte der kritiek veel gedetailleerder te bespre- ken dan ik zulks met veel andere stukken der brochure ge- daan heb, is deze, dat ik wenschte, dat niet slechts de deskundige lezers, die alle door mij geciteerde plantkundige publicaties gemakkelijk kunnen raadplegen, maar dat ook de niet-plant- kundige lezers, welke die bronnen vaak òf in het geheel niet òf slechts moeilijk kunnen raadplegen (en onder wie de Heer B toch ook met zeer kwistige hand zijne brochure rondge- Ar ne strooid heeft) eveneens in staat zouden zijn om althans voor dit gedeelte der kritiek woord voor woord, letter voor letter en cijfer voor cijfer aan de waarheid te kunnen toetsen. Zulks omdat de schrijver der kritiek hier niet slechts mijn werk en mijn naam als wetenschappelijk onderzoeker, maar ook mijn goeden naam als mensch door een verkeerde voorstelling van feiten, op eene voor vele niet-deskundige lezers ver- bluffende wijze, verdacht gemaakt heeft. 9, Wissadula en Sida. Door dergelijk kritiekloos plagiaat ontbreken ook Wissadula contracta, Orophea enneandra en Sida glutinosa REN! p: 22) Wat is echter het geval, Deze soort wordt in de Flora van Nederl-Indië van MIQUEL weet vermeld. Ook in de Flora British India van HOOKER wordt deze soort ook zzef genoemd. Voorts vermeldt ook BOERLAGE in zijne Handleiding Flora Ned.-Indië wèl Wrissadula rostrata, die ik terecht onder W. zeylanica op p. 580 van deel IT mijner Exkursionsflora op- genomen heb, maar BOERLAGE noemt Wrssadula contracta óók niet. Voorts wordt Wissadula contracta ook niet in het Sys- tematisches Verzeichnis mijner collecties van Java aangetroffen. Hoewel het nu m.i. toch zeer goed mogelijk is, dat door den Heer B in de laatste jaren het voorkomen van Wissadula contracta op Java vastgesteld kan zijn geworden, blijkt toch uit het bovenstaande, dat de conclusie van den Heer B „door dergelijk kritiekloos plagiaat” moeilijk iets anders kan Zijn dan de uitwerking van zijn door professional jalousy geprikkelde fantasie. Ten overvloede zij nog opgemerkt, dat de Heer B in zijne Flora van Batavia nota bene ook slechts Wrissadula zeylanica, maar zet Wissadula contracta behandeld heeft. Hierboven werd reeds voor Wrssadula contracta aangetoond, dat er aldaar van geen plagiaat sprake is. Thans wensch en EE en ik nog aan te toonen, dat dezelfde beschuldiging ten opzichte van Szda glutinosa ook geheel op verdachtmaking neerkomt. Dit blijkt uit het volgende: De door mij voor de S1da-soorten tegelijk met andere werken voor mijne soorttabellen gebezigde publicatie van den Heer Bis op p. 579 van deel II. der Exkursionsflora reeds bij de litera- tuur-hoofdbronnen duidelijk door mij vermeld geworden. Voorts heb ik in mijn S7da-soortentabel op p. 581—582 van hetzelfde deel IL. mijner Exkursionsflora zijn naam verkort, maar toch voldoende duidelijk, met de bladzijde erbij van zijn „Voorlooper der Schoolflora van Java”, ten overvloede nog 5 (zegge vijf) keer vermeld. “Al is het dus ook volkomen waar, dat de soort S7da glutinosa niet in mijne Exkursionsflora staat — hetgeen ik gaarne erken — tòch komt de door den Heer B geuite beschuldiging van „kritiekloos plagiaat” hier wederom geheel op laster en verdachtmaking neder. Er is hier immers geen sprake van plagiaat. De door mij gebezigde bronnen zijn duidelijk door mij vermeld. Ten slotte zij nog aangestipt, dat deze soort (S7da slutinosa) niet slechts in de Flora van Batavia en in de Voorlooper eener Schoolflora van Java van den Heer B ontbreekt, maar dat ook volgens het System. Verzeichnis van Mevrouw KOORDERS de meer bedoelde Sidasoort nog niet in het door mij op Java verzamelde herbarium vertegenwoordigd blijkt te zijn. Uit dit laatste feit mag intusschen nog de conclusie getrokken wor- den, dat deze soort, iudien zij inderdaad op Java wildgroeiend voorkomt, zij toch op Java vermoedelijk niet de tot de zeer algemeen voorkomende planten behoort. 10. Parochetus communis Hmlt. De afbeelding, die hij niet zelf gemaakt heeft, is goed (B. p. 15). Door deze kritiek wordt bij vele lezers de verkeerde voor- NAR stelling gewekt, dat door mij, zonder bronvermelding, eene door anderen gemaakte afbeelding in mijne Flora overgenomen zoude zijn. Dit is echter volstrekt niet het geval. Zulks blijkt duidelijk uit bladzijde 378 van deel II mijner Exkursionsflora. Aldaar staat onder mijne figuur 74 (en dat is de door den Heer B bedoelde afbeelding) woordelijk het volgende te lezen: Mach Horsfield u. Bennett. Duidelijker kan het m,i, toch niet. Op dezelfde bladzijde merkt de Heer B over deze planten- soort naar aanleiding van de plaats van Parochetus in mijn tabel op p. 349—350 van deel II der Exkursionsflora nog het volgende op: „Parochetus heeft daar gevinde bladeren, hoewel Koorders haar even later met handvormige bladeren afbeeldt” (B. p. 15). De schrijver der kritiek verzwijgt echter, fen eerste, dat op p. 345 van deel II mijner Exkursionsflora in het systematisch overzicht van de geslachten zeer juist vermeld staat: „Blätter ge- fingert, z blättrig” en ten tweede, dat in mijne diagnose van Parochetus op p. 378 van genoemd deel II nog staat: „mut gefingerten Blättchen” Het eerste gedeelte der Parochetus-kritiek van den Heer B komt dus geheel en al op verdachtmaking neder, terwijl het andere gedeelte der kritiek, in verband met zijne herhaalde ongegronde beschuldigingen over het niet vermelden van bron- nen, een voorbeeld van partijdige boek-beoordeeling oplevert, 11. Commelinaceae. De tabellen der Commelmwaceae zijn gecopieerd uit de bekende monographie van CLARKE (B. p. 22). Door deze kritiek wordt in verband met de elders in de brochure van den Heer B uitgesproken lasterlijke beschuldi- gingen, voor sommige lezers de verkeerde voorstelling gewekt, REN dat door mij de bron verzwegen zoude zijn, waaruit mijn tabel- len volgens den Heer B gecopteerd (hij bedoelt waarschijnlijk: vertaald of geëxcerpeerd) zijn geworden. De bedoelde latijnsche monographie, waarnaar ik mijne tabellen der Commelmnaceae voor het grootste deel geëxcerpeerd (en daarbij uit het latijn vertaald) heb, is in deel 1 der Exkursionsflora op p. 276 op de juiste plaats, namelijk bij de hoofdliteratuurbronnen, als volgt door mij vermeld geworden: CLARKE, Monogr. Commel. in C. DC., Monogr. Phaner. III, 115. De schrijver der kritiek had, in verband met zijne elders in de brochure over „copzteeren zonder bronvermelding” herhaal- delijk uitgesproken beschuldigingen hier niet mogen verzwij- gen, dat ik den titel van het boek, waaruit ik mijne Com- melinaceae-tabellen. samenstelde, reeds in de Exkursionsflora bij mijne hoofdliteratuurbronnen vermeld heb, en dat ik ten overvloede het boek van CLARKE zelfs ook nog een zeer groot aantal keeren, namelijk bij elke soort dezer familie in mijne tabellen ook nog duidelijk geciteerd heb. 12. Crotalaria albida vertoont niet meer gelijkenis met Cr. prostrata dan een ezel met een paard (B. p. 28). Ik krijg uit dit gedeelte van de kritiek den indruk, dat de Heer B zich met goed succes op dierkundig gebied begint te bewegen, maar dat hij toch nog op eenigszins gespannen voet staat met de Duitsche taal. Want blijkbaar heeft hij mijne op p. 377 van deel II mijner Exkursionsflora geplaatste woor- den „nicht immer Leucht’ (— niet altijd gemakkelijk) niet goed begrepen. Immers, dat de onderlinge gelijkenis van bloezende en vrucht- dragende levende pianten of van mooie, volledige herbarium- exemplaren der beide Crotalaria-soorten niet groot is, was aan mij reeds lang bekend vóórdat de Heer B zijne kritiek schreef. Dit blijkt o.a. ook uit het feit, dat ik in mijne op p. 373 — 376 van deel II mijner Exkursionsflora staande Crotalaria-tabel EIO de beide thans gekritiseerde soorten, juist omdat zij onderling zoo veel verschillen, terecht zeer ver uit elkander geplaatst heb. Ik herhaal echter, dat deze beide soorten „nzecht immer leicht’” te onderscheiden zijn. Zulks is namelijk, zooals mij bij mijne herbariumonderzoe- kingen te Leiden en elders gebleken is, o. a. het geval, wanneer men met zeer onvolledige, gedroogde engelsch-Indische hoogge- bergte-exemplaren van deze beide Crotalaria-soorten te doen heeft. In dàt geval gelijken namelijk deze beide Crotalaria-soorten habitueel wel degelijk iets op elkander, evenals zulks trouwens, zooals zeer algemeen bekend is, ook soms bij hooggebergte: planten van bijzonder droge groeiplaatsen voorkomt, die tot verschillende geslachten, ja zelfs tot verschillende planten- familiën behooren. 13. Inconsequentie. Neem welke familie ge wilt, nergens is een behoorlij- ke beschrijving te vinden, de plaats van deze wordt in- genomen door de afgodisch te vereeren letters „Ads B”. Van streven naar eenheid geen spoor. Waarom is bv. bij Zwrnasia de geslachtsbeschriijjving weggelaten, bij Boenninghausta zeer uitvoerig, bij Ruta weer wegge- laten, bij Zoddalia weer zeer uitvoerig? Bij Flacourtra is een lange geslachtsbeschriijving, bij Xylosma een zeer korte, bij Casearia in het geheel geen. Zoo gaat het ook weer bij Axnfhriscus en Tortl1s, zoo gaat het overal. De beschrijving van Sarcococca saligna be- slaat een pagina, die van Pirigwetra bestaat alleen uit het veelzeggende woord Kraut. Aan de verspreiding van absoluut onbelangrijke planten, zooals Dranthus chinensis en Fragaria vesca worden vele regels be- steed, maar die van de veel merkwaardiger Desmo- dium latifolium wordt met een nietszeggenden regel afgedaan, terwijl omtrent die van SAuteria vestita, waarvan vele gegevens bekend zijn, MrQUEL'S verou- ER derde opgave eenvoudig herhaald wordt. Bij tiental- len liggen ze voor het griijijpen, deze treurige voor- beelden van absolute inconsequentie. (B. p. 25) Deze kritiek, die wederom onjuist is, bewijst duidelijk, dat de Heer B niet slechts het voorwoord (Vorwort van deel I) maar ook de geheele wijze van bewerking mijner Exkursions- flora niet begrepen heeft. | Voorts blijkt uit deze kritiek, dat de schrijver reeds op de- zelfde bladzijde met zich zelf in tegenspraak komt. Hij zegt immers zelf eerst „nergens is een behoorlijke be- schrijving te vinden” en dan zegt hij even later oa. „De beschrijving van Sacrococeasaligna beslaat een pagina (wat de Heer B misschien hier terecht wel wat lang vindt, maar wat mi. hier juist het tegendeel bewijst van hetgeen hij even te voren beweert); voorts erkent hij zelf, dat bij Boenning- hausenia, Toddalia en Hlacourtia, lange of zeer uitvoerige geslachtsbeschrijvingen in mijn boek voorkomen en dat aan de beschrijving der verspreiding van Dianthus chinensis en Fragaria vesca „vele regels’ door mij besteed worden (hetgeen hiij te veel, maar ik te weinig vind). Hier maakt de Heer B het mij dus voor de weerlegging thans bijzonder gemakkelijk, omdat hij zich zelf reeds weerlegt. Wat nu het tweede onjuiste gedeelte van deze kritiek (de „treurige voorbeelden van inconsequentie”) betreft zij het volgende opgemerkt. In mijn Vorwort van deel I is zeer duidelijk gerele- veerd, dat de hooggebergteflora in mijn boek de hoofd- zaak vormt. Zulks blijkt o. a. behalve uit den volledigen titel van mijn boek — waar immers duidelijk staat: „mit be- sonderer Berücksichtigung der im Hochgebirge wildwachsenden Arten” — ook nog duidelijk uit de volgende woorden van p. VIT van mijn voorwoord: „Weil der mir vom Koloniaalministerium erteilte Auftrag sich ausschliesselich auf die Mochgebirgsflora von Java bezog und ich desshalb bei meinen Herbarstudien in Europa dieses AT Ziel stets speziell im Auge behielt, während die übrigen Pha- nerogamen von Java nur soweit mit aufgearbeitet werden konnten, wie die relativ kurze Zeit mir erlaubte, so macht das Buch nur mit Bezug auf die Aufzählung der Hochgebirgsarten einige Ansprüche auf Vollständigkeit. (Kps, 1 Vorwort p.7). Toelichting van het geciteerde is m. i. overbodig. Nu staat er verder in noot 3 op p. 62 van hetzelfde deel mijner Exkursionsflora het volgende: Die mit einem * versehenen Arten kommen nicht im Hochge- birge, sondern nur unter 1800 m. vor. Dies gilt allgemein für den ganzen Text. (Kps., 1. 62. noot 3 onderaan). Mij dunkt ook dit citaat uit mijne flora behoeft geen verdere toelichting, omdat het zeer duidelijk is. De schrijver der kritiek heeft echter blijkbaar die noot van mij over de beteekenis van het sterretje * bij soortnamen der Exkur- sionsflora over het hoofd gezien (wat in dit geval een verzuim is). Immers hij heeft daardoor blijkbaar niet begrepen, dat juist de geslachten Zunasta, Ruta, Xylosma, Casearia en Anthriscus, blijkens het sterretje * waarmede de daartoe behoorende soort of soorten door mij gemerkt zijn geworden, zzet in het hooggebergte, maar alleen beneden 1800 m. voorkomen en dat hetzelfde, ook blijkens het sterretje * bij den soortnaam, óók het geval is met de door hem in zijn kritiek (zie hierboven) genoemde soorten: Desmoduum latifoltum en Shuterra vestita. Immers heeft hij voorts ook niet begrepen, dat juist de andere door hem genoemde geslachten, namelijk Boenninghausenta, Toddatia en Torilis in Java wèl in het hooggebergte voorkomen en daarom veel uitvoeriger, gedetailleerder door mij zijn behan- deld geworden dan Zuxrasta, Ruta, Xylosma, Casearia en de andere hierbovengenoemde, xzef in het hooggebergte voorko- mende, soorten en geslachten. Wij hebben hier weder een typisch staaltje van de onbe- trouwbaarheid der kritiek van den Heer B. Hij noemt hier feiten, die op zich zelf beschouwd volkomen waar zijn, o.a. het ontbreken van sommige geslachtsbeschrij- Ari vingen, maar het logische verband van zijn conclusie (#reurige voorbeelden van inconseguentie) ontbreekt geheel en al en zulks komt, omdat hij de „sterretjes” niet heeft gezien: ik bedoel hier natuurlijk de in bovengenoemde noot 3 van pag. 62 van deel I mijner Exkursionsflora omschreven „sterretjes”, die door mij bij wijze van verkorting bij soortnamen geplaatst zijn geworden van planten, die aan mij uit Java alleen beneden de hooggeberg- tegrens van 1800 m. bekend zijn. Want indien hij die „sterretjes” gezien had en de beteekenis daarvan behoorlijk begrepen had, dan zoude hij ook begrepen hebben, dat zer, bij de door hem geciteerde voorbeelden, juist de zeer beknopt behandelde planten niet tot de javaansche hooggebergteflora van Java behooren, terwijl de andere uitvoerig door mij behandelde geslachten wêl tot de javaansche hooggebergteflora behooren en dat zijne desbetreffende beschuldiging van „treurige inconsequen- tie” dus uit de lucht gegrepen blijkt te zijn. 14. Famitie-tabellen. Reeds bij het begin van het boek, bij den alge- meenen sleutel tot de familiën wacht ons een teleur- stelling. Die sleutel telt ongeveer 610 nummers, daarvan zijn er in het geheel 13, zegge dertien, eigen werk van den schrijver, alle andere zijn woordelijk, woordelijk gecopieerd uit een boek van THONNER: Die Blütenpflanzen Afrikas. Dat overschrijven noemt de Heer KOORDERS ietwat euphemistisch: Bearberten unter Benutzung von (B. p. 8). Nr. 315 voert tot zulke Cafpparidaceae, waarbij het aantal meeldraden het dubbele is van dat der kroon- bladen. Op gezag van THONNER wil ik gaarne geloo- ven, dat die in Afrika zijn, maar Dr, KOORDERS wil ons toch niet diets maken, dat hij die ook op Java heeft aangetroffen? (B. p. 9). Nr. 609 leidt tot Agzoaceae met talrijke, aan den voet vergroeide kroonbladen. Dat is notabene alleen het Kaapsche geslacht Mesembryanthemum. (B. p. 10). es gn Een klein kind kan immers wel begrijpen, dat bij een wezenlijke omwerking van een sleutel op Afrikaan- sche tot een sleutel op Javaansche planten, men niet met een inlassching van 2 pCt. nieuwe nummers kan belstaan (B. p.-12). Elk dezer gedeelten der kritiek geeft wederom eene verkeer- de voorstelling. Aangezien de vermeende bewijzen van den Heer B. geput zijn geworden uit een publicatie (namelijk: THONNER Blütenpflanzen Afrikas), waarvan hier in Indië misschien buiten de bibliotheek van het Departement van Landbouw geen tweede exemplaar aanwezig is, kunnen de beweringen van den schrijver der kritiek door de meeste lezers niet behoorlijk aan de waarheid getoetst worden. In verband hiermede zal ik trachten thans zoo uitvoerig te zijn, dat het ook voor de lezers, die THONNER'S publicatie niet kunnen raadplegen, mogelijk is om een inzicht te krijgen in de verkeerde wijze, waarop de schrijver der kritiek den familiesleutel der Exkursionsflora beoordeeld heeft. THONNERS familie-sleutel heeft 760 nummers, terwijl ik in den familie-sleutel het aantal tot 610 gereduceerd heb. Het verschil tusschen beide sleutels bedraagt dus reeds 760—610— 150 nummers, dus ruim 1/5 van 760 of meer dan twintig (zegge twintig) procent van het totaal aantal van THONNERS nummers, Hierbij komt ook nog het verschil, dat ontstaan is doordat ik de javaansche nummers 8, 12, 30, 55, 56, 198, 240, 368, 415, 477, 482 en 483 in den geëxcerpeerden sleutel van THONNER ingewerkt heb. Feitelijk is dus het verschil tusschen den familiesleutel van THONNER en van mijn Exkursionsflora meer dan 20 pCt. Derhalve geeft het door den schrijver der kritiek genoemde cijfer van 2 pCt. nieuwe nummers eene ver- keerde voorsteliing. Hierbij komt nog het volgende. Iedereen, die niet onbekend is met het samenstellen van determinatiesleutels met door- jeopende nummers weet, dat ik reeds door het schrappen of BERN oe het invoegen van één enkel nummer alle daarop volgende num- mers één nummer moest laten verspringen en dat dus reeds door de 13 javaansche nummers, die ik in THONNER'S sleutel ingevoegd heb en voorts ook door de 150 nummers, die ik uit THONNER'S sleutel geschrapt heb (omdat deze nummers wetsluitend op Afrikaansche planten betrekking bleken te hebben) genood- zaakt was om telkens bij de wijziging van één enkel nummer, alle daarmede correspondeerende verwijzingsnummers te laten verspringen. Hetgeen telkens op nieuw een buitengewone ge- duldproef voor mij was. Temeer, omdat zelfs de kleinste onoplettenheid in één nummer onvermijdelijk ook een fout in de correspondeerende verwijzingsnummers veroorzaakt. Is het nu te verwonderen, dat ik bij het bedoelde invoegen der javaansche nummers en het schrappen van 150 niet op Java betrekking hebbende nummers enkele fouten in de telkens en telkens weder verspringende nummers gemaakt heb? Is het voorts te verwonderen, dat ik bij het schrappen der uitsluitend op afrikaansche geslachten betrekking hebbende THONNER'SCHE nummers, door het tijdroovende, voortdurende „verspringen” der verwijzingsnummers eindelijk mijn geduld verloren heb en dat ik toen verder overal, waar zulks voor het determineeren der javaansche planten geen fouten kan veroorzaken, dit schrappen der Thonner’sche nummers en der bijbehoorende tekstgedeelten eerst tot een minimum beperkt en later geheel en al gestaakt heb ? Begrijpt de schrijver der kritiek dan niet, dat die niet ge- schrapte THONNER'SCHE tekstgedeelten bij het gebruik van den familiesleutel der Exkursionsflora geen enkel ernstig bezwaar voor het vinden der families van gavaansche planten kunnen opleveren? Het schijnt, dat de Heer B. dit laatste punt niet begrepen heeft. Immers, indien zulks het geval geweest ware, dan zou- den zijne op p. 8 — 10 en aan het slot van p. 12 gepubliceerde aanvallen misschien grootendeels òf in de pen gebleven òf minder partijdig geschreven zijn geworden. nd Tn Zooals zijn aanvallen thans geredigeerd zijn, geven zij een ver- keerde voorstelling en komen zij neer op verdachtmaking van mijn werk. Dit laatste blijkt bijv. duidelijk uit de hierboven door mij uit zijn kritiek geciteerde woorden luidende: „maar DR. KOORDERS wil ons toch niet diets maken, dat hij die ook op Java heeft aangetroffen?’ (B. p. 9). Immers die woorden hebben betrekking op zulk een niet door mij geschrapt gedeelte. De schrijver der kritiek schijnt hier namelijk niet begrepen te hebben, dat het door hem bedoelde gedeelte van THONNER'S tabellen in mijn Nr. 315 alleen daarom in mijn familietabel (IL. 38) is blijven staan, omdat ik, zooals boven reeds vermeld werd, na het eindeloos verspringen der nummers ten slotte het verder „schrappen” overal, waar zulks het raadplegen van den sleutel niet benadeelt, gestaakt heb en dat er derhalve geen aanleiding konde bestaan tot de veronderstelling alsof ik zoude meenen, dat er op Java Cafpparidaceae voorkomen, waarbij „het aantal meeldraden het dubbele is van dat der kroonbladen”. Onderzoekt men onpartijdig welk bezwaar het bij het gebruik van den familiesleutel der Exkursionsflora kan opleveren, dat ik enkele THONNER'SCHE tekstgedeelten, die uitsluitend op afrikaansche geslachten betrekking hebben, heb laten staan, dan komt men tot het resultaat dat daaraan geen enkel ernstig bezwaar verbonden is. De schrijver der kritiek geeft van deze feitelijk niet bestaande bezwaren een geheel verkeerde, voor den leek wantrouwen verwekkende voorstelling. Immers het eenige bezwaar is, dat mijn sleutel der familiën door het niet-schrappen der tekstgedeelten van eenige nummers ENE 72, 75, 84, 92, 99, 107, 152, 172, 284, 300, 315, 320, 421, 453, 454, enz.) iets langer geworden is. Maar dat mag toch niet als een ernstig bezwaar beschouwd worden. Intusschen citeert de Heer B uit mijn tabel juist zulke nummers met het op de afrikaansche geslachten betrek- king hebbende tekstgedeelte en wekt daardoor in zijne kritiek Eb de verkeerde voorstelling alsof door die THONNER'SCHE ge- deelten de bruikbaarheid van den determinatiesleutel der familiën mijner Exkursionsflora ernstig geschaad zoude zijn geworden. Hetgeen in werkelijkheid volstrekt uzef het geval is. Dit ligt immers voor de hand, Want het is praktisch on- mogelijk en in strijd met het gezond verstand, dat men bij het determiveeren der familie eener javaansche plant met behulp van den familiesleutel mijner Exkursionsflora ooit zoude kunnen komen tot zulke absurde „ontdekkingen” alsde schrij- ver der kritiek bijv. voor mijn Nr. 454 op regel 13 van boven van p. 10 in zijne brochure als „vermakelyk’’ staaltje zeer uitvoerig behandelt. Dergelijke wetenschappelijke absurditeiten worden wel is waar door den schrijver der kritiek schijnbaar met goed recht aan de door mij geschrapte THONNER'SCHE „nummers” ontleend, maar bij onpartijdig, nader onderzoek blijkt (zooals ik hier- boven reeds voor één dezer nummers aantoonde), dat deze door hem op droog komieke wijze gekritiseerde absurditeiten slechts in zijne verbeelding, maar zet in werkelijkheid bestaan. Immers het is bij zorgvuldig gebruik van den sleutel tot de familiën mijner Exkursionsflora volstrekt onmogelijk, dat men, zooals hij bijv. voor Nr. 609 zeer onjuist voorstelt (B. p. 10) bij het determineeren geleid zoude kunnen worden tot een geslacht, dat wèl in Afrika, maar niet tevens ook in Java wildgroeiend of algemeen gecultiveerd voorkomt. Reeds aan een enkel voorbeeld kan ik dit, ook voor den niet-deskundige, gemakkelijk toelichten. Daarvoor neem ik het meerbedoelde Nr. 609. Daarover schrijft de Heer B. in zijn kritiek het volgende: Nr. 609 leidt tot de Atzoaceae met talrijke, aan den voet vergroeide kroonbladen. Dat is notabene alleen _… het Kaapsche geslacht Mesembryanthemum (B. p. 10). Nu staat er in den familietabel mijner Exkursionsflora onder Nr. 609 het volgende: rn 609. Kronblätter zahlreich, am Grunde verwachsen. Samen mit mehligem Nährgewebe und gekrümmten Keimling. Kräuter und Halbsträucher. 84. AIZOACEAE Kronblätter 3 — 6. Sträucher oder Bäume........…. 610. Intusschen staat er onder het aan mijn 609 beantwoordende Nr. 758 van THONNER het volgende: 758. Kronblätter zahlreich, am Grunde verwachsen. Samen mit mehligem Nährgewebe und gekrummten Keimling. Kräuter und Halbsträucher. (Mesemöryanthemum) 84. AIZOACEAE-L Uit deze beide citaten blijkt bij onpartijdig onderzoek, dat ik behalve het tekstgedeelte uit THONNER'S tabel wèl de familie 84. Atzoaceae (die immers ook in Java wildgroeiend voorkomt) terecht heb laten staan, maar dat ik in mijne Exkursionsflora den naam van het niet op Java voorkomende, in THONNER’S tabel voorkomende „Kaapsche geslacht Mesemboryanthemunt” terecht geschrapt heb. Niettegenstaande zulks aan den Heer B bekend was, wekt hij echter door zijn kritiek de verkeerde voorstelling, alsof het mogelijk zoude zijn, dat men op Java wildgroeiende planten determineerende, door het gebruik van mijn familiesleutel ooit langs Nr. 609 tot het Afrikaansche geslacht Mesembryanthemum zoude kunnen komen. Dit is lijnrecht in strijd met de waarheid. Want al nemen wij aan, dat men, door het met den famií- liesleutel determineeren van een javaansche plant eindelijk langs de voorafgaande, correspondeerende sleutelnummers geleid werd tot Nr. 609 van mijn tabel, dan vindt men aldaar dui- delijk wee elkander urtsluitende kenmerken (zie mijn citaat hierboven) en volstrekt niet alleen het tot de familie der A220a- ceae behoorende „Kaapsche geslacht Mesembryanthemum”®, zooals de Heer B zulks in strijd met de waarheid aan zijne lezers voorstelt; maar men vindt dan een verwijzingsnummer Nr. 610 en de familie Azzoaceae. EE Determineert men nu echter de javaansche plant verder, dan komt men van Nr. 609 noodzakelijk alleen tot het volgende sleutelnummer Nr. 610, dat daarna verder leidt naar de op Java wildgroevende famrlres der Lecythidaceae en Myrtaceae, maar kan met behulp van de bloemen en vruchten eener op Java wildgroeiende plant nooit komen tot het Kaapsche Azoceen- geslacht Mesembryanthemum. Waarom is zulks totaal onmogelijk? Juist omdat men alleen dàn in mijn familiesleutel tot dat geslacht geleid zoude kun- nen worden, zudien men bij de te determineeren javaansche plant tevens ook het in dezen sleutel speciaal vermelde afwij- kende kenmerk: „talryke, aan den voet vergroeide kroonbladen’® konde waarnemen. Nu is echter de door den Heer B veronder- stelde waarneming van dat kenmerk der kroonbladen der- halve bij een gavaansche plant praktisch totaal onmogelijk, omdat de combinatie van dat onder Nr. 609 vermelde, meerbe- doelde, afwijkende kenmerk en van de verdere kenmerken, die onder de voorafgaande „verwijzingsnummers” opgesomd zijn, bij geen enkele zavaansche plant voorkomt. De door den schrijver der kritiek veronderstelde Mesem- bryanthemum - absurditeit kan dus wel in zijne verbeelding, maar niet in werkelijkheid bestaan. Ook met de andere door den Heer B. op p. 8 en 9 ver- melde familiesleutelnummers 84, 99, 107, 152, 172, 284, 300, 309, 315, 322, 371, 421, 433, 454, 464; 530 ren 609 heeft zijne kritiek, wat de bruikbaarheid van mijn sleutel voor het determineeren der families betreft, geen de minste waar- de, maar komt geheel neer op verdachtmaking van mijn werk. Wanneer ik al de hierboven genoemde nummers één voor één wilde bespreken dan zoude ik daarbij onvermijdelijk in herhalingen vervalien. Ik wensch zulks te vermijden en wensch mij tot het bovenstaande te bepalen. Slechts wil ik den gebruiker van mijn boek nog eens ge- ruststellen, dat de bruikbaarheid der sleutels tot de families van mijne Exkursionsflora door het niet wegschrappen van alle zet uitsluitend op afrikaansche geslachten betrekking hebbende tekstgedeelten en nummers in geen enkel opzicht noemens- waardig geschaad is geworden en dat men dus nooit bang be- hoeft te zijn, dat men bij het determineeren tot zulke „kaapsche” absurditeiten komt als de schrijver der kritiek — door gemis aan inzicht en in strijd met de waarheid — (zie bijv. voor het meergenoemde Nr. 609), meent te mogen veronderstellen. 15. Orchidaceae. De sleutel tot de Orchidaceae is nageschreven uit een werk van DR. J. J. SMITH „Die Orchideen von Java”, een streng wetenschappelijk boek (B. p. 15). Bij vele lezers, die den betreffenden sleutel niet in mijne Exkursionsflora kunnen raadplegen, omdat zij mijn boek niet ter beschikking hebben (en zulks zal wel met een zeer groot aantal lezers der kritiek van den Heer B het geval zijn, want hij heeft zijne brochure met zeer kwistigs hand rondgestrooid ) wordt door zijn Orchideën-kritiek, in verband met zijne vet- gedrukte insinuatie (B. p. 22), de onjuiste voorstelling gewekt, alsof hier nageschreven zoude zijn zonder bronvermelding. Tegen die door het woordje „nageschreven” óy vele lezers veroorzaakte verkeerde voorstelling wensch ik hier openlijk te pro- testeeren. Want de bron, waaraan de bedoelde determinatie- sleutel door mij ontleend is, vindt de lezer zeer duidelijk op p. 345 van deel I mijner Exkursionsflora vermeld. Immers aldaar staat woordelijk : „Schlüssel der in Java voorkomenden Gattungen der Orch1- daceae (nach J. J. SMITH)”. Ten overvloede heb ik op diezelfde Bidesde in mijne Ex- kursionsflora ook nog de overige door mij gebezigde hoofd- literatuurbronnen der Orchidaceae volledig vermeld, Deze literatuur opsomming begint aldaar zelfs woordelijk aldus: J. J. SMirH, Die Orchidaceae von Java (Band 6 der Flora von Buitenzorg) Verlag E. J. BRILL Leiden (1905) 1 — 672. Duidelijker kan het mi. toch wel niet. — 50 — Trouwens ook elders heb ik in den tekst der Orchrdaceae mijner Exkursionsflora telkens weder den naam van den Heer SMITH vermeld, en zulks omdat ik telkens duidelijk wenschte te doen uitkomen, dat in mijn Exkursionsflora nagenoeg alles betreffende de familie der Orchideen van Java het intellectueel eigendom van dezen auteur is. Die naam, J. J. SMITH, is dientengevolge in deze plantenfamilie zelfs meer dan honderd keer door mij geciteerd. Naar aanleiding van dit herhaaldelijk citeeren van den genoemden auteursnaam zeide iemand, die dit gedeelte mijner Exkursionsflora raadpleegde, tot mij: „Het is voor den Heer SMITH om schaamrood te worden, zóó dikwijls wordt hij door U geciteerd.” Mij dunkt, dat die enkele opmerking ook duidelijk aantoont dat in geen geval mij het verwijt kan treffen als zoude ik hier „nageschreven” hebben zonder bronvermelding. Iets wat de Heer B wel niet zegt, maar wat sommige lezers er toch uit opmaken. Dit behandelde gedeelte zijner Orchideen-kritiek wekt dus bij den lezer eene onjuiste, voor mijn goeden naam nadeelige voorstelling. Het verdere gedeelte der door hem over deze plantenfami- lie geoefende kritiek (B p. 13 — 15) is van hetzelfde gehalte. Het door hem tot mij gerichte verwijt over sommige „moei- lijke nummers’ in de Orchideen-sleutels mijner Exkur- sionsflora, waarvan hij (B p. 14) het opnemen ervan in mijne tabellen een „ernstige fout” noemt, is zoo absurd, dat elk deskundige bij zulk een verwijt de schouders ophaalt, maar voor den niet-deskundige toch niet absurd genoeg om de ongegrondheid van het tot mij gerichte verwijt dadelijk in te zien. Daarom wil ik hier met een enkel woord dit punt na- der toelichten. De oorspronkelijke Orchideën-tabellen van de Monographie vaan den Heer SMITH zijn òf goed òf slecht. In het eerste geval komt de lof voor de bruikbaarheid der door mij meest- al bijna onveranderd overgenomen tabellen natuurlijk niet — 51 — aan mij toe, maar aan den Heer S. In het tweede geval, name- lijk, wanneer de door mij overgenomen tabellen „moeilijke nummers” (bijv. niet scherp tegenover elkander staande of moeilijk waarneembare determinatie-kenmerken) bevatten en wanneer de tabellen daardoor slecht bruikbaar zijn, dan raakt immers ook de blaam niet mij, maar dengene, die ook de eer krijgt voor de goede Orchideën-tabellen, dus xzef mij, maar den Heer S. Het door den Heer B even later gereleveerde feit, dat in de bedoelde uitvoerige Orchideën-publicatie van den Heer S lange soortbeschrijvingen voorkomen (terwijl natuurlijk in een zeer beknopt werk als mijne flora voor zulke lange soortbe- schrijvingen geen plaats is) mag niet als excuus aangevoerd worden voor het voorkomen van moeilijke nummers in de oorspronkelijke Orchideën:-tabellen van den Heer S. Het moge verklaarbaar zijn, dat de herbariumassistent B hier in zijn kritiek der Orchideën van mijne Exkursionsflora zijn herbariumchef, den Heer S. in bescherming neemt en de „ernstige fouten” in de tabellen van den Heer S op mijne schouders tracht te schuiven, evenwel mist die door den Heer B hier op mij gerichte aanval allen grond. Een ander door den Heer B over de Orchideèn mijner flora tot mij gericht verwijt is het volgende: „In plaats van zich de moeite te geven de nieuwe soorten op haar plaats in de sleutels te werken, wat ‘door de uitvoerige beschrijvingen van SMITH zelfs zonder zelfstandig onderzoek zeer goed mogeliijijk was, heeft hij ze eenvoudig geplakt aan het einde van het geslacht, waartoe ze behoorden en daarbij haar beschrijvingen tot onherkenbaarwordens toe merminkt.” (B. p. 14). Van verminken is hier geen sprake. Eris alleen sprake van het noodzakelijke zeer sterk inkorten van pagina lange soort- beschrijvingen, en van reductie tot enkele woorden en cijfers, EED omdat ik het bij deze buitengewoon groote plantenfamilie noodig vond om de grootste beknoptheid in acht te nemen en zulks m.í. terecht, omdat immers, toen ik mijne Exkur- sionsflora schreef, reeds de geciteerde, in een algemeen ver- staanbare taal (in het duitsch) geschreven, zeer uitvoerige, monographie der javaansche Orchideën bestond. Bij zulk een omvangrijke familie vond ik om de genoemde redenen de uiterste beknoptheid dringend noodzakelijk, Had ik niet overal bij de Orchideën zoo sterk ingekort dan zoude de omvang van het eerste deel mijner Exkursionsflora daar- door reeds bijna verdubbeld zijn. Wat nu verder het verwijt van den Heer B betreft, dat ik de „nieuwe” soorten van Orchideën in de tabellen van SMITH had moeten invoegen, in plaats van ze aan het slot van het geslacht te plaatsen, klinkt misschien voor den niet-deskundigen lezer aannemelijk, maar bijna ieder plantkundige haalt over zulk een absurd verwijt de schouders op. Want elk vakman weet, dat het voor iemand, die geen Orchideën-specialiteit is, nooit raadzaam is om te trachten determinatie-tabellen van Orchideën-specialiteiten te gaan omwerken door inlasschen van „nieuwe soorten.” Daarom heb ik, die zelfs de javaansche soorten dezer plantenfamilie slechts uiterst onvolledig ken, mij op dit standpunt gesteld en daarom heb ik er mij, en mi. terecht, van onthouden om de meerbedoelde Orchideën-determinatie- tabellen te gaan wijzigen, bijv. door er de nieuwe soorten in te werken — wat notabene in de aanvullingen der meerge- noemde Orchideën-publicatie van den Heer SMITH zelfs voor bijna alle nieuwe soorten nog verzuimd is geworden. De zeer lompe en hatelijke toon, die de schrijver der kritiek op p. 14 aan het slot der familie der Orchideën aanslaat is even ongepast als ongegrond, want ik heb buitengewoon veel arbeid aan mijne Exkursionsflora ten koste gelegd. Zijne vergelijking der Orchideën met de overige families, gaat mank. Want speciaal voor deze familie, vond ik het om de hierboven reeds vermelde redenen (o. a. omdat er reeds eene zeer omvangrijke duitsche monographie der javaansche Orchideën bestaat) ge- wenscht om voor alle zze/ in het hooggebergte voorkomende soorten — en dat is met het grootste gedeelte der javaansche soorten het geval — om de grootst mogelijke beknoptheid in acht te nemen en om, wat ik door een klerk konde laten ver- richten (namelijk het doen copieeren der Orchideën-tabellen) zulks niet zelf te gaan doen. Ik vond dat monnikenwerk. Dat er voorts ook op de door den Heer SMITH gepubliceer- de soortsbegrenzingen en soortbeschrijvingen van Orchideën soms nogal wat af te dingen valt, blijkt zeer duidelijk uit de verschillende ongunstige beoordeelingen, welke in de laatste jaren door den zeer bekenden Orchideën-specialiteit Dr. R. SCHILECHTER gepubliceerd zijn geworden. De Heer B schijnt echter die door den Heer SCHLECHTER gepubliceerde ongunstige beoordeelingen over verschillende Orchideën-publicaties van den Heer SMITH (o. a. over Orchideën van Nieuw Guinea) niet te kennen. Immers anders zoude hij zijne kritiek over de Orchideën van mijne Exkursionsflora ver- moedelijk, òf voor het grootste gedeelte, of geheel, in de pen gehouden hebben; wat m. i. verstandiger geweest ware. Want systematiek. van Orchideën is zulk een zeer speciaal gebied, dat zelfs specialiteiten omtrent de plaatsing en begrenzing hunner „nieuwe soorten” dikwijls scherpe meeningsverschillen heb- ben en daarom elk niet-specialist het verstandigste doet om zich zooveel mogelijk van kritiek te onthouden en om bij het excerpeeren van Orchideën-tabellen daarin zoo weinig mogelijk wijzigingen te maken. Dat had de Heer B moeten begrijpen. 16. Apocynaceae. De bewerking der Apocynaceac is abominabel, Een enkel staaltje uit vele: Wil men de soorten van Willougbva onderscheiden, dan geeft KOORDERS deze tabel. la. Liane, Kelch gewimpert, übrigens kahl. W. javanica Bi Ar a Ib. Liane. Kelch kurz-flaumhaarig, gewimpert. W. umbrosa BIJ. te. Liane. Kelch + gewimpert, übrigens kahl, W. firma BIJ. Wie nu la van 1e kan onderscheiden is wezenlijk een wonder van bevatteliijjkheid. (B. p. 19). Ik zal de laatste zijn om te ontkennen, dat | a en 1 c slechts met behulp der door den Heer B uit mijn tabel geciteerde gegevens van elkander onderscheiden zouden kunnen worden, maar. ik wensch te releveeren, dat de schrijver der kritiek verzwijgt, dat hij niet alle gegevens van uit mijn Willougbya-tabel (dus onvolledig) geciteerd heeft. Nu geeft hij juist door het onvolledig citeeren eene niet met de waarheid overeenstem- mende en voor de beoordeeling van mijn werk nadeelige voor- stelling. Immers luidt de betreffende tabel van p. 71 van deel IJF mijner Exkursionsflora woordelijk als volgt: 4. (6564) Willougbya Rxb. 3 Arten in Java: za. Liane. Kelch gewimpert, vübrieens kanl. Mys t-me.LL,900. Java: Zbene und Gebirge. Einh. Name (?) Aröj ki batara, Sund. | W. javanica Bl. * 26. Laane, Kelch kurz-flaumhaarie und gewimpert. Ame LL 00. „ama. W. umbrosa Bl. * ze. Liane. Kelch + gewimpert, übrigens kahl. Mig WENS Look. 1. sc. LIE Óay. Java: Wild und brsweilen angepflanst. Einh. Name: Zungkangkang, Sund. | W. firma BIJ * Men ziet dus, dat door mij gegevens vermeld worden, die de Heer B in zijn citaat weggelaten heeft, namelijk: MIQVEL 1. c. HL 390 bij de soorten la en Ic, en boven- dien nog HoOKER 1. c, IIL 624 bij soort Ic. Elk plant- kundige weet, dat zulke literatuuropgaven niet slechts onmid- dellijk toegang geven tot de nieuwste uitvoerige soortbeschrij- vingen van MrQuer’'s Flora van Ned, Indië en tot HOOKER'S Flora of British India, maar tevens ook toegang geven tot de oudere literatuur. Immers, wanneer men die door mij in mijne tabel opgenomene hoofdliteratuurbronnen raadpleegt, dan vindt men daarin de literatuur met de oudere soort-beschrijvingen en verdere gegevens der oudere literatuur. Zoo vindt men om een voorbeeld te geven, met behulp van het literatv.urcitaat, dat in mijne gekritiseerde beknopte tabel van soort la (/ W4//. javanica. Bl) vermeld staat (namelijk MrQvEL 1. c, IL. 590), terwijl men, MiQver's Flora índ. Bat. (IL, 390) raadplegende, aldaar onmiddellijk vindt, dat er van deze plant reeds vroeger soortbeschrijvingen gepubliceerd zijn in de volgende publicaties: BLUME, Bijdragen p. 1024; BLUME, Museum botan. IL. p. 153; DE CANDOLLE, Prodromus VIJL p. 321. Uit een en ander blijkt dus, dat de Heer B in zijne Wil- loughbya-kritiek wief de volle waarheid heeft medegedeeld en dat hij daardoor een verkeerde, voor mij nadeelige voorste!- ling gegeven heeft. Voorts blijkt uit zijne kritiek volstrekt geenszins door welke kenmerken de soort la zich dan wèl van de soort fc zoude onderscheiden. Nog iets. Ieder, die geen vreemdeling is in de floristische literatuur van Ned. Indië weet, dat een groot aantal der door BLUME bijna een eeuw geleden in zijne Bijdragen tot de Flora van Ned, Indië en in zijn publicatie „Museum botanicum Lugd.-Bat.” als „nieuwe soorten” beschrevene planten, volgens latere onderzoekingen van anderen of van hem zelf, geen voldoend scherpe verschillen vertoonden om ze blijvend als „soorten” te handhaven. Nu is het m.i. zeer goed mogelijk, dat zulks bij voortgezet onderzoek ook met twee de door mij onder ra en ze vermelde soorten Willoughóya javanica Blume en WW. firma Blume het geval zal blijken te zijn. In dat mogelijke geval, waarop ik juist door de vermelding der ó»a gelijkluidende kenmerken van la en lc in mijne soortentabel ERN de aandacht gevestigd heb, zal men inderdaad een „wonder van bevattelijkheid” moeten zijn om de BLUME'SCHE „soort” la van 1b te onderscheiden. Maar dan gaat het ook niet aan om zonder deugdelijke bewyzern van het bestaan van scherpe soortverschillen van twee het eerst door BLUME, „ief door mij beschreven soorten, aan m7 te verwijten, dat ik voor de soorten la en 1b geen scherp tegenover elkander staande kenmerken kan geven. En die bewijzen van het bestaan van scherpe verschillen geeft de Heer B in zijne Willoughbya- kritiek zet. Geen wonder trouwens, want de soortskenmerken, die bijv. in Mriovurr'’s flora Ind. Bat. voor de soort la /W, “_javantra) vermeld staan, zijn nagenoeg alle gelijk aan de soorts-kenmerken, die in hetzelfde standaardwerk voor de soort le (WW. firma) vermeld worden. Met andere woorden, er zijn mi gegronde redenen om het niet onwaarschijnlijk te achten, dat later, bij een speciaal vergelijkend onderzoek, zal blijken, dat de twee, in de kritiek gereleveerde „soorten van BLUME (mijne soorten la en 1b) inderdaad soortelijk niet verschillen. 17. Melastomaceae. De tabel der Melastomaccac, klakkeloos geco- pieerd uit het werk van iemand, die de Javaan- sche soorten zeer onvoldoende heeft onderzocht (B praat ” Hier wordt voor den niet-deskundigen lezer eene verkeer- de voorstelling gewekt. Met „iemand” kan hier niemand anders bedoeld zijn dan COGNIAUX, wiens uitvoerige monographie van deze plantenfa- milie onmiddellijk onder de familie-diagnose op regel 3 en 4 van onderen op p. 687 van deel Il onder de hoofdliteratuur- bronnen volledig alsvolgt door mij vermeld is geworden: COGNIAUX, MZonographie Melastomaceae vn C. DC, Monogr. Phaner. VIT (1891). Toen ik te Leiden mijne Exkursionsflora schreef was dit de nieuwste monographie dezer plantenfamilie en niet slechts voor ieder vakman, maar ook voor bijna ieder niet-deskundige is het duidelijk, dat ik mij voor die familie steeds zooveel doenlijk aan dat standaardwerk (want trots de vele gebreken díe het heeft, zs het een standaardwerk ) moest houden. Alleen dáár, waar ík voor sommige geslachten, o. a. voor MZemecylon, wat de javaansche soorten betreft, over nieuwe literatuur beschikte, heb ik zzef COGNIAUX, maar de nieuwere literatuur, namelijk Kps. et Var. Bijdrage Booms. Java, gevolgd, Dit volkomen logische standpunt behoeft ongetwijfeld voor den deskundigen lezer geen verdere toelichting. Ik wil echter tot toelichting van den niet-deskundigen lezer hier nog opmerken, dat ik overal in mijne Exkursionsflora het bovengenoemde standaardwerk van COGNIAUX gevolgd heb en dat ik deze literatuurbron niet slechts op p. 687 van deel II, maar bovendien ook nog telkens en telkens (namelijk achter de korte soortdiagnosen), in mijn flora zeer duidelijk vermeld heb. Zoo heb ik bijv. den naam van COGNIAUX in de Melasto- maceae vp p. 689—702 zelfs een vyftzetal keeren gecrteerd. Mij dunkt, dat het hier medegedeelde reeds voldoende ís om aan te toonen, dat ik in de allereerste plaats voor deze plantenfamilie in hoofdzaak iemand gevolgd heb, die het nieuw- ste daarover handelende standaardwerk geschreven heeft, en dat ik in de tweede plaats niet slechts die bron, maar ook de andere door mij voor die familie gevolgde nieuwere detail- publicaties ook steeds duidelijk geciteerd heb. Ten slotte zij nog eens opgemerkt, dat ik — zooals ik trouwens reeds herhaaldelijk voor andere plantenfamilies vermeld heb — toen ik in Leiden, in 1908—1910 deze plantenfamilie voor mijne Exkursionsflora bewerkte, alleen de boven 1800 m zee- hoogte op Java door mij verzamelde herbariumexemplaren, maar niet het omvangrijke, beneden het „hoogtegebergte”, door mij op Java verzamelde materiaal te mijner beschikking had, en dat ik dus toen, (te Leiden) van mijne collecties natuurlijk Etten niets anders dan de z. g. hooggebergte-exemplaren, te mijner beschikking kad. Die „hooggebergte”-exemplaren vindt de lezer voor de Melastomaceac alle met de herbariumnummers en de zeehoog- te vermeld op p. 690, 698 en 700 van deel II mijner Exkur- _sionsflora. 18. Compositae. „In de tabel der Compositaec, die van wijlen Dr. BOERLAGE is gecopieerd, heeft Dr. KOORDERS vergeten ook Nr. 45 van BOERLAGE nateschriijjven. Daardoor zijn bij KOORDERS Nr. 48 en 49 onbereikbaar geworden. Ook daarvan heeft KOORDERS niets bemerkt. Overal hetzelfde gedachtelooze plagiaat, zonder geest, zon- der \oordeek wb p. 209. Het is waar, dat mijn Nr. 48 en 49 onbereikbaar zijn, omdat het bedoelde Nr. van BOERLAGE in mijne perscopie over- geslagen is geworden maar het overige gedeelte der kritiek komt op verdachtmaking neder. Immers boven aan de tabel der Composttae op p. 308 van deel II mijner Exkursionsflora staat woordelijk het volgende (hier gecursiveerd wêergegeven): Schtrissel der Gattungen der Gesamtinsel. {Hauptsächtich nach BOERLAGE, Mandleid. l.c. 165). Door de woorden van den schrijver der kritiek wordt in ver-_ band met de op p. 22 en elders over „bronvermelding” geuite insinuaties voor vele niet-deskundige lezers de verkeerde voorstelling gewekt, dat mijn tabel der Compositae zonder bronvermelding van wijlen Dr. BOERLAGE gecopieerd zoude zijn; hetgeen, zooals reeds uit mijn bovenstaand citaat: „/aupt- sächlich nach BOERLAGE Mandlerd. 165)’, duidelijk blijkt, in strijd is met de waarheid en dus op verdachtmaking neerkomt. Ten slotte zij nog opgemerkt, dat door mij niet gecopieerd, maar uit het hollandsch in het duitsch vertaald is geworden en dat BOERLAGE in zijn tabel voor Ned. Indië 71 geslachten Negen behandeld heeft, terwijl ik, op grond mijner onderzoekingen, dat aantal voor Java op 63 geslachten gereduceerd heb en dat ik voorts het in BOERLAGE's tabel niet opgenomen ge- slacht Zifonia (II. 311) in de Compositen-tabel der Exkur- sionsflora ingevoegd heb. Het schijnt, dat de schrijver der kritiek de hierboven geci- teerde duitsche woorden „MZauffsüchtich nach’” niet goed be- grepen heeft. 19. Soortentabellen. Maar de tabellen tot de soorten! Als ooit een schrijver op vernederende wijze zyn onmacht heeft gen toond, dan is het hier. Hier is nergens eene poging gedaan om moeilijkheden op te lossen, om duistere dingen te verklaren, om het verschil tusschen op elkander gelijkende soorten aan te geven. Over de ta- bel der Orchidaceae sprak ik reeds, en de rest! (B.p.16). Dan volgen o.a. eenige aanvallen over de soorten-tabellen van eenige geslachten mijner Exkursionsflora (bijv. Pazcum, Pollinia, Coleus, Fimbrtstylts, Solanum, Smilax). Nu weet echter elk deskundige, die bekend is met de hoogteversprei- ding van javaansche Phanerogamen, dat dit juist geslachten zijn, die òf zz het geheel niet òf slechts door enkele weinige soorten in het hooggebergte vertegenwoordigd zijn òf waar- van, toen ik te Leiden mijne Exkursionstlora schreef, nog geen nieuwe, volledige bewerkingen van alle javaansche soorten bestonden. Met andere woorden: bij een onpartydie deskundig onderzoek blijkt, dat juist van de door den schrijver voor zijn aanval gekozene plantengeslachten destijds, toen ik te Leiden mijne Exkursionsflora bewerkte, het daarvan door mij in Java ver- zamelde omvangrijke materiaal òf niet òf slechts zeer onvolledig te mijner beschikking stond en dat ik toen voor die geslachten niet over nieuwere literatuur der javaansche soorten beschikken kon ; dit laatste, omdat die nieuwere literatuur toen nog niet bestond. Voor die, wat de javaansche flora betreft, toen nog niet vol- doende bekende geslachten heb ik er mij in mijne flora dikwijls toe bepaald om de soorten niet in de soortentabellen „in te werken”, maar als losse aanhang daarvan met een der letters a, 0, c, d, ce, enz, zelfs dikwijls zonder diagnose, onder elkan- der te plaatsen. Maar ten einde voor den lezer het opzoeken der in de literatuur vermelde soortskenmerken gemakkelijk te maken, heb ík, ook voor die soorten, steeds zooveel mogelijk MIQUEL of andere voor iedereen gemakkelijk te raadplegen li-_ teratuurbronnen vermeld. Dit heeft de Heer B verzuimd te ver- melden en door dit verzuim wekt hij eene verkeerde voorstelling van de bruikbaarheid van mijn boek. Immers juist door mijn soore tenopsomming (Enumeratio) onder de letters a, 4, c, enz. aan het slot van een soortentabel verkrijgt de lezer, gemak- kelijker en overzichtelijker dan tot dusver in de literatuur het geval was, den toegang tot de soms in allerlei tijdschriften en boeken verspreid staande literatuur van alle voor /ava ver- melde soorten. Uit een en ander blijkt dus, dat de leemten in de soorten= tabellen van sommige geslachten (zooals Paxnzcum, Sotanwm, Coleus, enz.) vooral veroorzaakt zijn, omdat ik indertijd te Leiden, bij de bewerking, geen beschikking had over het geheele, ook deneden het hooggebergte, door mij op Java verzamelde materiaal. Dàn volgt nog een aanval van den Heer B op mijn tabel Me- tia. Hij heeft blijkbaar niet begrepen, dat ik, toen ik mijn Melia- tabel voor mijne Exkflora schreef, juist door het releveeren der door hem gekritiseerde, bijna gelijkluidende kenmerken (B. p. 17) heb willen aantoonen, dat de 1894 als »nieuwe” soort be- schrevene, indertijd „ze door mij, maar door mijn collaborateur nieuw gedoopte AZelia bogortensis KDS. ct VAL, vermoede- lijk met de reeds vroeger door Wm.LDENOw beschrevene 4/e- lia composita identiek zoude zijn. De Heer B komt nu in Juli 1913 met de volgende geruststellende mededeeling: „Inderdaad zijn de beide soorten, zooals reeds lang uitgemaakt | en is, volkomen identiek” (B. p. 17). Bij dit op zulk een geruststellende wijze door hem uitgemaakte punt zal ik maar niet langer stil staan. Maar ik wil een ander voorbeeld uit zijn kritiek mijner soorten-tabellen bespreken. Op p. 19 zegt hij het volgende: „Leerzaam is ook de vergelijking der volkomen gelijk- lwdende beschrijvingen (zie pag. 78, deel II) van Parson- sia javanica, Pottsta cantonensis en Vallarts pereularra’”’ (B. p. 19). Inderdaad staat aldaar bij alle 3 soorten slechts: „Liane. Blätter gegenständig, weitnervig,” wat trouwens zeer juist is. De schrijver der kritiek verzwijgt evenwel, — en wekt daar- mede een verkeerde, voor de beoordeeling van miju werk nadeelige voorstelling — dat die 3 soorten, met behulp der op p. 70 van hetzelfde door hem geciteerde deel III mijner flora, vermelde kenmerken gedetermineerd kunnen worden. Immers aldaar (III. 70) staat het volgende: 1. Fruchtknoten syncarp am Grunde. Blätter gegenständig. 34. Parsonsia. * 2. Fruchtnoten völlig apocarp. a Korolle präsentiertellerförmig, mit flach ausgebreiteten Saum. Blätter gegenständig. 35. Pottsia. * B Korolle mit zylindrischer Grundröhre und glockiger Oberröhre. Blätter gegenständig. 36. Vallaris. * Het bovenstaande citaat levert weder het duidelijkste bewijs voor de onbetrouwbaarheid der kritiek van B. De uzef-deskundige lezer, die vermoedelijk niet verder zal gaan dan het raadplegen mijner door B geciteerde bladzijde 78, loopt er onvermijdelijk in, want deze lezer zal daardoor verzuimen de op p. 70 in mijne flora vermelde verschillen tusschen Parsounsta, Pottsta en Vallarss te raadplegen en zal daardoor ten onrechte overtuigd zijn van de juistheid van B's kritiek op mijn werk, terwijl bij zorgvuldig en onpartijdie onderzoek overtuigend blijkt, dat deze Apocynaceën- kritiek van den Heer B Murecht in strid 1s met de waarheid. nt 20. Cyperus. Het is waar, dat die secties van CYPERUS klak- keloos gecopieerd zijn uit de bekende dissertatie van VALCKENIER SURINGAR, maar dat is een zuiver wetenschappelijke bearbeiding en daarin komen goede beschrijvingen voor, die bij KOORDERS geheel ontbreken (B. p. 19). | Door deze kritiek wordt voor de niet-plantkundige lezers der brochure eene voor mijn goeden naam nadeelige voorstelling gewekt. Immers bijna elk niet-plantkundige, die mijn boek òf in het geheel niet òf onvoldoende kent, krijgt door deze kritiek, in verband met dergelijke aanvallen van den Heer B den verkeerden indruk, dat de Moof/dkteratwurbron, waarop in mijne flora de soortentabellen met de secties en soorten- diagnosen van het geslacht Cypers steunen, òf in het geheel niet òf niet duidelijk in mijne Exkursionsflora vermeld zoude zijn. Wat in strijd is met de waarheid, want er staat bij Cype- rus op p. 184 van deel I mijner flora, onmiddellijk aan het begin der soortentabellen van dat geslacht, onder „$ 7. Arfen der Gesamtinsel’* woordelijk het volgende: „(Nach VALCKENIER SURINGAR. Monographre von Cyperus). De hoofdbron is dus zeer duidelijk door mij genoemd. Voorts is het verwijt van den Heer B, dat de „goede beschrijvingen” van Cyperus bij mij geheel ontbreken niet de volle waarheid. Die aanval is blijkbaar wederom berekend op een kring van lezers, die de door mij uit SURINGAR'S Monographie van het geslacht Cyperus geëxcerpeerde, op p. 184—191 van deel [ mijner flora opgenomene, beknopte be- schrijvingen nooit onder de oogen gehad hebben. Elk kruid- kundige weet echter, dat het bij het bewerken eener Exkur- sionsflora-—in geen enkel land en allerminst voor een gebied, dat bijna vy/ duzend soorten van Phanerogamen bevat— nooit de gewoonte is om uitvoerige soortbeschrijvingen uit mono- graphiën in hun geheel of grootendeels (vertaald of onvertaald) EON over te nemen, zulks, omdat de omvang der Exkursionsflora auders zelfs veel te onhandelbaar groot zoude worden om in een reiskoffer meêgenomen te worden. De bewerkers van zulke beknopte floristische boeken moeten zich daarom uit den aard der zaak steeds behelpen met zeer korte, weinig-regelige soortdiagnosen. Iets wat ik, door het noodzakelijke, zeer be- knopte karakter mijner publicatie, uit den aard der zaak, bij het excerpeeren der uitvoerige Cyperts-monograpie, m. i. zeer terecht ook gedaan heb. Intusschen heb ik in mijne flora bovendien nog steeds bij e/£e soort de bladzijde geciteerd, waar in SURINGAR’s Monographie de uitvoerige soortbeschrijving te vinden is. Datzelfde, namelijk het telkens op nieuw citeeren der monographie heb ik in den regel ook bij de overige soorten der Cyperaccae en óók bij de soorten van de andere plantenfamilies gedaan. Door die blad- zijde-citaten is het raadplegen der uitvoerige in de ge- citeerde standaardwerken voorkomende soortbeschrijviegen bij het gebruik van mijne Exkursionsflora steeds gemakkelijk gemaakt. De Heer B verzwijgt verder in zijn kritiek, dat overal in mijn boek bij de meeste families, en ook bij de Cyperaceac, literatuur- opgaven voorkomen, waardoor men de uitvoerige soortbe- schrijvingen onmiddellijk kan vinden. Nu geeft hij, althans voor personen, die mijne Exkursionsflora òf niet òf slechts oppervlakkig kennen, juist door het verzwg- gen van de aanwezigheid van die literatuur-citaten, een voor mij zeer verkeerde voorstelling van den inhoud en van de bruikbaarheid van mijn boek. Men vergelijke bijv, p. 19 van de kritiek (regel 5—10 van boven) en p. 181 —211 van deel I van mijne Ex- kursionsflora. 21. Ipomoea. In de tabel van Zpomoca wordt dezelfde plant, Zpomoea paniculata eerst tot de wiedrige Kräuter gerekend, een oogenblik daarna als Strauch, hoch kletternd beschreven. B. p. 20). En De in deel III mijner flora, op p. 116 regel 21 v. b. staande woorden: „Nriedrige Kräuter’, zijn, vermoedelijk tengevolge van een zet(druk)fout, die door de minder fraaie perscopie alleszins verklaarbaar is, twee regels te hoog gedrukt geworden. Die 2 woorden had de zetter namelijk twee regels lager, dus op regel 23 van boven vóór de 1. Sckfion moeten drukken. Dat hier een drukfout oorzaak is van de gekritiseerde tegen- strijdigheid ligt m. i. hier nogal voor de hand. Maar de Heer B heeft dit blijkbaar niet begrepen. Hij heeft voorts niet begrepen, dat de door hem vermelde fout, namelijk de tegenstrijdigheid betreffende Jpomoea panrculata onmiddellijk verdwijnt, wanneer men die drukfout van p. 116 op de thans hierboven door mij aangeduide wijze verbetert. 22. Carludovica. | Doch Carludovica palmata, die men overal in tuinen en bloembakken ziet, die op vrij groote schaal voor vlechtwerk wordt aangeplant, wordt doodgezwegen (Birp.s25). Deze kritiek geeft een verkeerde voorstelling der feiten. Want toen ik mijne Exkursionsflora te Leiden (1908—1909) schreef, had ik nòch in de Nederl.-Indische botanische literatuur, nòch in het aldaar (in Europa), toen te mijner beschikking staande herbarium, voldoende bewijzen om aan te nemen dat genoemde, in MIover’s Flora van Nederl.-Indië ziefopgenomene, soort Zoen op Java op „groote schaal” aangeplant zoude zijn. Trouwens, zoover ik heb kunnen nagaan, dateeren de in West- Java ú het groot genomene en o. a. door Prof. Dr. VAN ITERSON Jr. in zijn bekend, recent werk over het te Soerabaja gehouden vezelcongres besproken cultuur-proeven met bedoelde Carlu- dovica eerst van de laatste jaren. Natuurlijk zoude ik aan Carludovica en daarmede ook de familie der Calycanthaceac een plaats in deel |l mijner flora ingeruimd hebben, indien ik destijds over het standaardwerk van Prof. VAN ITERSON had kunnen beschikken, toen ik mijne flora ne ak nk rn et hd an Vi vn er id schreef. Maar dat kon niet, omdat mijne flora reeds verschenen was toen het vezelcongresboek van den Heer VAN ITERSON gepubliceerd werd. Van doodzwijgen dezer op Java xzetinheemsche en vroeger, alleen hier en daar, voor sierplant gebezigde soort is dus geen sprake. 23. Callicarpa. Op volkomen analoge wijze, Sérauch, Strauch, wordt Callticarpa Blumet van Callicarpa Horsfieldit onderscheiden (B. p. 20). De schrijver der kritiek verzwijgt ten onrechte, dat bij elk der 2 soorten achter het woordje „Strauch’”’ eene literatuur- opgave staat, waardoor de gebruiker van mijn boek in de gelegenheid gesteld wordt om de oorspronkelijke beschrijvingen dezer door mij als Zweelhafte Arten zonder diagnose vermelde soorten te raadplegen. Ik laat tot toelichting mijner opmerking ten behoeve van de lezers, die mijne Exkursionsflora niet ter beschikking heb- ben, hieronder woordelijk volgen wat over die 2 soorten op p. 134 van deel III mijner flora vermeld staat: S 2. Zweifelhafte Arten. rd. Strauch. Zorr. ef MOR, Syst. Verz. Zoll. 53; Kps. et VAL. Lc. VII 175. Java. C. Blumei Zorr. * re. Strauch. TuRrcz. «2 Bull. Soc. Nat. Mosc. KXXVI. (1863) AL. 217; MERE el VAL. Ze. WIZ. 175. Java. C. Horsfieldii TuRrcz. * 24. Potamogeton. De eenige Javaansche soort, P. javanicum wordt echter niet „in obiger Tabelle beobachtet”. Waarom toch niet? (B. p. 20). ge Met het duitsche woord „beobachtet”, dat ik bij Potamo- geton miet gebruikt heb, bedoelt de schrijver der kritiek vermoedelijk opgenomen. Dan had hij beter gedaan met niet beobachtet, maar „aufgenommen’’ te schrijven, zooals ik trou- wens in mijne flora gedaan heb onder $ 2. Nicht en den Bestimmungsschliüssel aufgenommene Hochgebirgsart. Het opnemen van P.gavantcus in mijn tabel van S 1 vond ik niet noodig, omdat de soort reeds door de soortdiagnose in deel 1 op p. 89 met de afbeelding (Figuur 10) voldoende kenbaar was, en omdat het in de tabel opnemen der eenige tot dusver met zekerheid van Java bekende soort bezwaren bleek op te leveren, die ík destijds, door gemis aan voldoende bloeiend en vruchtdragend onderzoekingsmateriaal, toen niet tijdig uit den weg konde ruimen. 25. Ormocarpum. De Heer B verwijt mij, dat men »in den sleutel” der geslachten der Zeewmznosae het geslacht Ormocarpum niet kan vinden. Hij heeft echter blijkbaar over het hoofd gezien, dat ik bedoeld geslacht in mijne Flora z” het geheel niet opgenomen heb — niet slechts niet in den sleutel, maar ook niet elders —. Dit is geschied, omdat volgens mijne zienswijze Ormocarpum nog niet tot de flora van Java behoort. In mijne flora van Noord Oost Celebes (Verslag eener botanische dienstreis) heb ik inder- tijd (1898) Ormocarpum wèl opgenomen, zulks, omdat aldáár (in N. O. Celebes) een soort van dat geslacht nogal veelvuldig gecultiveerd wordt. In Java was zulks evenwel, toen ik te Leiden mijne flora schreef (in 1908—1909) xzet het geval. Zulks is, zoover mij bekend, ook nu nog niet het geval. Wanneer men zulk een zeldzaam en alleen hier en daar, bij wijze van proef, op europeesche cultuurondernemingen, gecultiveerd en soms sc/7- baar verwilderd geslacht opneemt, dan kan men wel evengoed vele tientallen andere uitheemsche, niet tot de flora van Java behoorende geslachten ook opnemen, Er is namelijk m. i. veel meer vóór dan tegen te zeggen om zulke geslachten „et op en te nemen. Daarom schijnt mij het verwijt over Ormocarpum niet op deugdelijke gronden te steunen. Wat de Heer B in zijne Schoolflora van Java over het voorkomen van Ormocarpum op Java gepubliceerd heeft, schijnt mij geenszins „einwandfrei” en nog nadere bevestiging te behoeven. Ik heb eerder te veel dan te weinig niet op Java inheemsche planten in mijne Exkursionsflora opgenomen en m. i. behoort Ormocarpum niet opgenomen te worden. 26. Adenanthera, Dichrostachys, Parkia en Leucaena. Verschilt Adenanthera alleen in de roode zaden van Dichrostachys, Parkia hoofdzakelijk daarin van Zeucaena, dat deze laatste minder hoog opgroeit? (B. p. 15). Deze kritiek geeft weder eene verkeerde voorstelling. Op p. 341 — 342 van deel Il mijner Exkflora heb ik in de tabel der geslachten der Zeeumznosae wel degelijk reeds an- dere verschillen tusschen de door hem genoemde geslachten opgesomd. Als voorbeeld laat ik hier volgen, wat aldaar o. a. op p. 342 vermeld staat: a. Obere Blüten ®; untere geschlechtslos. 9. Dechrostachys. 6. Alle Blüten % oder polygamisch; geschlechtlose fehlen. zo. Adenanthera. De schrijver der kritiek heeft echter blijkbaar verzuimd om mijn S 1. Systematische Ubersuht der Gesamtinsel (II. 341 — 342) voor die door hem besproken 4 geslachten te raadplegen en door dat verzuim richt hij tot mij ten onrechte een verwijt, dat bij den lezer wederom een verkeerde, ongunstige voorstelling wekt van de bruikbaarheid mijner flora. Ten overvloede zij hier nog aangestipt, dat men in mijne Exkursionsflora voorts ook nog gemakkelijk eenige „verschillen” kan vinden tusschen Adenanthera en Dichrostachys, roomede tusschen Parkia en ZLeucaena, wanneer men de moeite neemt ei om van die 4 geslachten de soortdiagnosen door te lezen, die ik op p. 361—363 van deel II mijner flora, dus slechts enkele pagina’s achter den door hem gekritiseerden determinatiesleu- tel, gepubliceerd heb. 27 Spatholobus. Op p. 350 van deel II mijner Exkflora staat onder Nr. 19a, dat de Kel veel korter 18 dan de vleugels (Schiffchen viel kürzer als die Flügel), wat onjuist is, want er had slechts moeten staan, dat de Kiel korter 1s dan de vleugels en met „veel korter”. Door een schrijffout van mij is het woordje „veel” in dat Nr. 194 van den determinatiesleutel ingeslopen. Er staat namelijk in mijn flora op p. 350: 19a. Schffchen viel kürzer als die Flügel. 195. Schiffchen viel länger als die Flügel, terwijl er het vol- gende had moeten staan: — 19a, Schaffchen kürzer als die Flügel. 195. Schiffchen viel länger als die Flügel. Hoewel het nu, bij de vergelijking van de gedeeltelijk ge- lijkluidende woorden van de sleutelnummers 19a en 195, nogal voor de hand ligt, dat het woordje veel er door een schrijffout en „iet door een waarnemingsfout onder Nr. 19a bijgevoegd is geworden, zegt de Heer B betreffende dit punt, dat men Spatholobus niet met „den sleutel tot de geslachten der Leguminosae” kan determineeren „of men moet fantast genoeg zijn om aan te nemen, dat bij dit geslacht de kiel veel korter is dan de vleugels, wat echter niet het geval is (B. p. 15). De schrijver der kritiek noemt dan ook nog eenige andere geslachten, die men volgens hem met den sleutel tot de geslachten der Zegwumrinosae niet kan determineeren, maar hij verzwijgt, dat men al die geslachten wèl met zekerheid kan vinden met behulp van de op p. 341 —349 van deel II mijner Exkflora onder S 1 voor de familie der Leguminosae opge- nomen Systematische Ubersicht der Gattungen der Gesamtinsel. EAO Ten slotte zij nog vermeld, dat reeds BOERLAGE op p. 373 van deel I zijner Handleiding tot de kennis der flora van Ned. Indië 1. (p. 373) vermeldt, dat bij Spatholobus de kiel korter is dan de vleugels en dat dus de fout alleen neerkomt op het onder Nr. 194 door een schrijffout bij mij ingeslopen woordje viel. De door den schrijver der kritiek gebezigde uitdrukking „fantast” is dus in dit geval zeer ongepast. In plaats van die ongepaste uitdrukking te bezigen, had m. i. de Heer B beter gedaan met de verbetering van de fout aan te geven en zulks door de vermelding, dat onder Nr. 19« van de bedoelde sleutel het woord veel geschrapt moet worden. 28. Geranium nepalense. In de tabel van Geranzum zijn twee soorten nl. G. nepalense en G. ardyunense dooreengehaspeld” (B. p. 19). Deze kritiek is weder onjuist. Deze twee soorten zijn niet „dooreengehaspeld”, maar op grond van zorgvuldig ver- gelijkend onderzoek door mij vereenigd. De redenen, waarom ik G. ardjunense als zelfstandige soort ingetrokken en met de oudere G. nepalense vereenigd heb, zijn op 411—412 van deel II mijner Exkursionsflora uitvoerig door mij uiteengezet. Het schijnt mij toe, dat de schrijver der kritiek de boven- bedoelde nogal eenvoudige uiteenzetting òf niet goed gelezen òf niet goed begrepen heeft. 29. Peltophorum en Schizolobium. Weet de schrijver nu heusch geen ander onder- scheid tusschen Pellophorum en Schizolobtum dan het diepzinnige kenmerk, dat bij het eerste geslacht de jonge boomen „sewöhniich”’ en bij het tweede „ge- slacht” „eigentümlich kandelaberformig” vertakt zijn? (B. p. 15). Mij dunkt het is moeilijk om een nog eenvoudiger en vooral bij jonge (nog niet bloeiende) boomen meer opvallend kenmerk te kiezen dan juist de door mij gekozen vertakking. En en Hierbij komt, dat ik in S 1. „Systematische Übersicht der Gattungen” der Leguminosae op p. 343 —344 van deel II mijner Exkursionsflora, voor bloeiende exemplaren van Pellophorum en Schizolobtum, reeds een ander onderscheid vermeld heb. De schrijver der kritiek heeft echter ten onrechte alleen mijn sleutel van p. 349 —354 geraadpleegd en verzuimd te letten op de ook gemakkelijk waarneembare verschillen in bloem- bouw, welke ik op de genoemde bladzijden 343— 344 van deel IL mijner flora vermeld heb. Wat blijft er nu van deze kritiek van den Heer B over? 30. Plumbago. De vaak gekweekte Plumbago capensis geeft Dr. KOORDERS niet, doch de veel minder vaak gekweekt wordende Plumbago rosea wel. (B. p. 23). Deze door den Heer B vermelde feiten zijn wel is waar juist vermeld, maar de door hem daaraan vastgeknoopte kritiek is geheel onjuist. Want hij vermeldt deze 2 feiten als zoogenaamde bewijzen voor zijne even te voren geuite beschuldiging, luidende: „Er is een wanhopige beginselloosheid in het boek” (B p. 23) en daardoor wordt door den schrijver der kritiek eene verkeerde voorstelling gewekt. Immers er is hier in werkelijkheid geen sprake van beginselloosheid. Dit blijkt uit het volgende. Toen ik indertijd (in 1908—1909) de Pumbago-tabel voor mijne Exkursionsflora in Leiden schreef had ik wèl de be- schikking over herbariumexemplaren, waaruit bleek, dat op Java P. rosea en P. ceylanica voorkomen, maar set over ekxem- plaren, waaruit zoude kunnen blijken, dat zulks ook met de uitheemsche, als sierplant gekweekte P. capensts het geval was. Däâàrom, en zet uit beginselloosheid, nam ik toen in mijn tabel (op p. 36 van deel III mijner Exkursionsflora) alleen 2. rosea en ceylantca op, en liet ik natuurlijk 2. capensis weg. EE Dit weglaten van P. capensts werd toen voorts ook nog raad- zaam, omdat in de nieuwste, toen (1908— 1910) beschikbare Ned. Indische literatuurbron, namelijk in de Handleiding tot de kennis der Flora van Ned. Indië van BOERLAGE (II 1.p. 278) wèl Plumbago rosea en ceylanica, maar niet eapensis voor Java genoemd waren. De beschuldiging van „wanhopige beginselloosheid” komt dus geheel neer op verdachtmaking van mijn werk en deze verdachtmaking is hier m. i. het gevolg van het gebrek in logica van den Heer B bij het trekken van zijne conclusie. 31. „Nieuwe” groeiplaatsopgaven van het „Syste- matisches verzeichnis” van Mevrouw Koorders als aanvulling en verbetering van mijne Exkursionsflora. Voor de lezers, die het door Mevrouw KOORDERS samen gestelde en uitgegeven „Systematisches Verzeichnis“ mijner herbarium-collecties òf in het geheel niet òf nog slechts zeer onvolledig kennen, verdient hier de aandacht op deze uitgave gevestigd te worden. Zulks, omdat een aantal der door den schrijver der kritiek aangevallen eroezplaatsopgaven mijner Exkursionsflora reeds op grond mijner te Buitenzorg liggen- de en indertijd (1908—1909) te Leiden niet te mijner beschik- king staande herbariumcollecties, door de nieuwere javaansche groeiplaatsopgaven van het Sysfematisches Verzeichnis aange= vuld en verbeterd zijn geworden. De volledige titel der betreffende publicatie luidt als volgt: ere SYSTEMATISCHES VERZEICHNIS der zum Herbar Koorders gehörenden, in Niederländisch- Ostindien, besonders in den Jahren 1888— 1903 gesammelten PHANEROGAMEN UND PTERIDOPHYTEN nach den Original-Einsammlungsnotizen und Bestimmungs-Etiketten, unter der leitung von Dr, S. H. Koorders zusammengestellt und herausgegeben von Frau A. KOORDERS-SCHUMACHER (Herausgegeben mit Unterstützung der Junghuhn-Stiftung in ’s Gravenhage und der Korthals-Stiftung in Amsterdam). Van het „Systematisches Verzeichnis” werd onlangs, in het begin van Mei 1914, de laatste (12e) aflevering gepubliceerd. Totaal omvat het Verzeichnis ruim 1700 bladzijden met 4 kaarten. De eerste aflevering van het Verzeechnis verscheen in No- vember 1910, terwijl ik in December 1909 te Leiden mijne Exkursionsflora in manuscript afgesloten had. Van de 1700 bladzijden van het Verzeichnis worden slechts ongeveer 200 bladzijden ingenomen door de Buitenbezittingen, namelijk de Abteilungen IT-V, en meer dan 1500 bladzijden door de Abteilung I (Java). Van het uitsluitend op het eiland Java betrekking hebbende gedeelte worden ruim 1000 blad- zijden ingenomen door een systematuschen, beschryvenden cataloous der Phanerogamen mijner te Buitenzorg liggende botanische, in /ava bijeengebrachte collecties. Met andere woorden blijkt hieruit, dat dit javaanche gedeelte van deze publicatie een omvang heeft, die zelfs den gezamelijken omvang van de twee eerste deelen mijner Exkursionsflora overtreft. Wanneer men nu bedenkt, dat in dit omvangrijke javaansche gedeelte van het Systematisches Verzeichnis van meer dan vyf en dertig duizend der tot het Herbarium-KOORDERS behoo- teen enen A En Oe nt on Nn he dee an ann, Remen al ijk gen rende inzamelingsnummers van Java de groeiplaatsen in geo- graphische volgorde voor Wesf-, Midden- en Oost-Java en met vermelding der globale hoogte boven zee (volgens de 4 hoog- teregionen van JUNGHUHN) familie voor familie, geslacht voor geslacht en soort voor soort in dezelfde systematische volgorde als mijne Exkursionsflora en veelal met bijvoeging van gegevens over den habitus der plant en over kleur der bloemen en vruchten, enz., zoomede over de inlandsche plantennamen ge- rangschikt zijn, dan behoeft men geen veeljarige, speciale studie in botanie achter den rug te hebben om onmiddellijk de groote beteekenis te begrijpen, die het Systematisches Verzeichnis speciaal als „MNachtrag”’ zu memner Exkursionsflora’” heeft. Die beteekenis springt te meer in het oog, wanneer men bedenkt, dat ik destijds (1908 —1909) in Leiden, toen ik mijne Exkursionsflora schreef, van verreweg het grootste gedeelte mijner te Buitenzorg liggende collecties, namelijk van alle zzef zi het hooggeberste (niet op of boven 1800 meter zeehoogte) verzamelde planten de origineele herbariumexemplaren met de bijbehoorende aanteekeningen aldaar (in Leiden) „zet te mijner beschikking had en dat ik zelfs ook over de origineele hoog- gebergte-exemplaren van die collecties (door onverantwoorde- lijke nalatigheid van de Buitenzorgsche Herbariumdirectie) te Leiden niet volledig beschikte. Omtrent dit laatste punt wordt de lezer nog speciaal ver- wezen naar mijne onderstaande opmerkingen No. 129 —131 (Over de door de Buitenzorgsche Herbariwmdrrectve verzurmde toezending van het door my benoodiede onderzoekingsmateriaal). Ten einde de beteekenis van de Abteilung 1. (/ava) van het Systematisches Verzeichnis als Aanvulling en Verbetering van myne Exkurstonsflora nog nader toe te lichten laat ik hieronder volgen, wat daarover in mijn voorwoord der elfde aflevering (3 November 1913) medegedeeld is geworden: Weil diese Publikationen sich hauptsächlich (der Baumarten- Atlas und die Bijdragen-Boomsoorten) oder teilweise (Exkur- sionsflora) auf das Herbar Kds. stützen, ist die jetzt in zh abgeschlossener und durch das Register leicht zugänglicher Form vorliegende Java-Abteilung des System. Verzeichnisses in verschiedener Hinsicht wichtig. Erstens, weil die wissen- schaftliche Kontrolle der für die Spezies-Beschreibungen und Abbildungen benutzten Herbar-Nummern, besonders für die ausserhalb Buitenzorg arbeitenden Botaniker, durch die ange- strebte vollständige Systematische Aufzählung sämtlicher Ein- sammlungs-Nummern erheblich erleichtert worden ist. Zweitens, weil sich bei jeder Nummer auch Angaben befinden über den Datum der Einsammlung, und weil stets auch, soviel wie möglich, bei jeder Nummer erwähnt worden ist, wenn nebst Herbar auch Alkoholmaterial oder Holzmuster gesammelt worden sind. Drittens, weil in System. Verzeichnis Fundort- angaben aufgenomen worden sind, die im Texte der oben- genannten Publikation aus verschiedenen Gründen entweder bisweilen nur in sehr verkürzter Form oder überhaupt noch nicht berücksichtigt werden konnten. Letzteres ist bei nicht- baumartigen, nicht im Hochgebirge von mir gesammelten Pflanzen besonders häufig der Fall, weil ich bei der Bearbeitung meiner Exkursionsflora von Java, mit wenigen Ausnahmen, fast nur die Hochgebirgs-Nummern, nicht aber die übrigen Nunimern, meiner Herbar- Sammlungen genügend berück- sichtigen konnte. Die Lücken und Fehler, die durch diese ungenugende Be- rücksichtiging meiner nicht im Hochgebirge gesammelten ja- vanischen Blütenpflanzen bei zahlreichen nichtbaumartigen Spezies in meiner Exkursionsflora entstanden sind, werden wenigstens teilweise, in dankenswerter Weise, ausgefüllt durch die im Verzeichnis übliche, geographisch-geordnete Aufzählung der zu einer’ Art gehörende Herbarnummern und Fundotte. In dieser Beziehung bildet diese Abteilung des Verzeichnisses ein wertvoller Nachtrag zur Exkursionsflora von Java. Es sei mir gestattet diese Bedeutung des Verzeichnisses, nämlich als sehr erwünschter Nachtrag zu meiner Exkursionsflora von Java, hervorzuheben und an dieser Stelle zu zitieren, was ich im EAST Vorwort des 1. Bandes der Exkflora, in dieser Beziehung bereits im Jahre 1911, mitgeteilt habe: „Nur bei den im javanischen Hochgebirge oberhalb 1800 m gesammelten Spezimina sind in dieser Flora stets sämtliche oder doch die meisten der von mir gesehenen Herbarexemplare aufgezählt worden. Für die nicht im „Hochgebirge” gesam- melten Exemplare wurden nur ausnahmsweise die Herbar- nummern von mir erwähnt, weil die mir zur Verfügung stehende Zeit nicht ausreichte und ausserdem dadurch das Buch, ohne erhebliche Vorteile für die Benutzung als Exkursionsflora zu gewinnen, viel zu umfangreich geworden wäre.” „Diese Lücke wird hoffentlich allmählich, wenigstens was die von mir in Java gesammelten Herbarspecimina betrifft, in erfreulicher Weise ausgefüllt durch die folgende, im Erscheinen begriffene, von Frau A. KOORDERS-SCHUMACHER zusammen- gestellte und herausgegebene Publikation: Systematisches Verzeichnis der zum Herbar Koorders gehö- renden, in Niederländisch-Ostindien, besonders in den Jahren 1888—1903 gesammelten Phanerogamen und Pteridophyten (Batavia, im Selbstverlag der Verfasserin). Bis jetzt sind von diesem, von meiner Frau mit grosser Sorgfalt und Aufopferung zusammengestellten, Herbarkatalog 4 Lieferungen erschienen, während die 5. Lieferung sich im Druck befindet. Im genannten Verzeichnis sind nicht nur die Herbarnummern aufgezählt, sondern stets ist auch das Datum der Einsamlung und möglichst auf der einheimische Name angegeben, während die Meereshöhe des Fundortes stets im Anschluss an die vier Höhenregionen von Junghuhn durch Ziffern I—IV folgenderweise verkürzt erwahnt worden ist: Region I=0—650 m.ü. M., Region II = 650—1500 m.ü. M., Region III — 1500—2500 m.ü. M., und Region IV — 2500— 3300 m. ü. M. (Kds, Exkursionsflora Java, I. Vorwort S. 6 —7). Obige Zeilen mogen genügen um hervorzuheben, dass die jetzt abgeschlossene Hauptabteilung (Java) des Verzeichnisses nicht nur als Herbarnummer-Katalog meine in Buitenzorg ED a liegenden umfangreichen, Java-Sammlungen für weitere wissen- schaftliche Kreise in Europa und anderwärts zugänglich macht, sondern dass diese 1. Abteilung, sowohl als Nachtrag zu meiner Exkursionsflora von Java, wie auch als Nachschlagewerk über javanische Fundorte von Blütenpflanzen (ua. für pflanzengeo- graphische Studiën) in weiteren Kreisen gute Dienste leisten kann. Tot zoover het citaat uit mijn voorwoord. Resumeerende blijkt, dat het kritiseeren van groeiplaatsop- gaven mijner Zxfursionsflora zonder te voren behoorlijk reke- ning te houden met de nieuwere gegevens, die o.a. over de horizontale en vertikale verspreiding der door mij beneden het hooggebergte in Java, in 1888—1903, verzamelde planten (Phanerogamen) in het Systematisches Verzeichnis van Me- vrouw KOORDERS onder mijne leiding gepubliceerd zijn geworden, onwetenschappelijk en ook uit een oogpunt van recht en billijkheid ongeoorloofd is. Tòch heeft de schrijver der kritiek, zooals bij verschillende der hierondervolgende opmerkingen over de door den Heer B gekritiseerde groeiplaatsopgaven door mij aangetoond is, zich meer dan eens òf aan dat verzuim schuldig gemaakt òf verzuimd om bij zijne aanvallen op mijne in Zerden zonder mijn herbarium geschreven, niet zelden „verouderde”, onvolledige groeiplaatsopgaven rekening te houden met de in Lusfenzorg onder zijn bereik liggende aan mijne origineele herbarium- exemplaren vastgehechte nieuwere en betere groeiplaatsop- gaven van vóór 1 Juli 1913 verschenen afleveringen van het Systematisches Verzeichnis. 32. Doodzwijgen van groeiplaatsopgaven. Wanneer de auteur eener flora met bestaande, in het ergste geval zelfs onbestaanbare groeiplaatsen verzint, wanneer hij „nt... moedwillig mn bestaande groeiplaatsen doodzwijgt, dan maakt hiijij- zich schuldig aan een der ergste vergrijpen, die hij zou kunnen plegen (B. p. 7). Deze schandelijke beschuldiging verklaar ik voor laster en verdachtmaking. Om aan zijne lasterlijke beschuldigingen een schijn van waar- heid te geven citeert de Heer B uit mijne Exkursionsflora enkele groeiplaatsopgaven en onderwerpt die opgaven in schijn aan een zorgvuldige en onpartijdige kritiek. Hoe weinig zorg- vuldig en hoe partijdig echter de schrijver der kritiek in werkelijkheid is, blijkt, wanneer men de moeite neemt om de gegrondheid van zijn beschuldigingen onpartijdig en zorgvuldig, met behulp der authentieke (z. g. origineele) herbariumexem- plaren of van andere authentieke bescheiden te onderzoeken. Een paar zeer leerrijke gevallen der tot deze rubriek behoo- rende kritiek van den Heer B vindt de lezer hieronder behandeld in mijne opmerkingen Nr. 128 (Zmzvcostema) en Nr. 130 (Aeschynomene). In die beide gevallen blijkt niet alleen, dat de kritiek van den Heer B onbetrouwbaar is en dat zijne desbetreffende beschuldi- gingen neerkomen op verdachtmaking van mijn werk, maar tevens blijkt, dat de authentieke bewijsstukken, welke de on- houdbaarheid van een deel zijner verdachtmakingen onweder- legbaar aantoonen, in zy handen geweest zyn, vóórdat hij zijn kritiek schreef. Op dit laatste punt wensch ik hier met nadruk de aandacht van den lezer te vestigen. Ik herinner hier speciaal aan het authentieke, door mij in Europa gerevideerde, door Prof. Dr. A ERNST onder Nr. 22 ín de Preanger op den Goentoer verzameld herbariumexemplaar van Znvcostemma verticillatum en aan de authentieke deter- minatie-etiketten van het door mij in 1899 op den Tengger verzamelde hooggebergte-materiaal, Kds 37637 ?—= Soort Nr. 79 van mijne „oude Tosari-publicatie”, waarvan het origineele exemplaar, in strijd met de beschuldiging van den Heer B, en in overeenstemmieg met mijne in de Exkur- sionsflora, (IL. 383) gepubliceerde, voor de Buitenzorgsche herbariumdirectie onaangename aanmerking, „zet uit Buitenzorg aan mij naar Leiden ter leen gezonden werd. 2 Van iemand, die zooals de Heer B in het voorbericht van zijn kritiek schrijft: „Want recht moet er gedaan worden’’ en zich zelf, met terzijdestelling van de andere critici mijner Exkursionsflora, tot onpartijdig, zorgvuldig rechter over de waarde van mijn boek opwerpt en daarbij als voorlichter van het publiek, zoowel voor deskundigen als niet-deskundigen op- treedt, mag geëischt worden, dat hij zich niet door galousze de metier laat verblinden en daarbij lasterlijke beschuldigingen over mijn karakter en mijn werk uitspreekt, terwijl hij verzuzmt om zich, vóór het schrijven van zijn kritiek, door raadpleging van alle authentieke gegevens, behoorlijk op de hoogte te stellen. Dit verzuim is door den Heer B verschillende keeren in zijn kritiek gepleegd. Zulks Llijkt niet alleen uit mijne bovengenoemde opmerkingen Nr. 128 en 130, maar tevens ook nog uit verschillende der andere hierondervolgende opmerkingen. 33. Plectranthus. In plaats van een behoorlijke tabel voor het geslacht Plectranthus te geven zegt KOORDERS koel- tjes: Die Abgrenzung der Arten erfordert nähere Un- tersuchung. Zeer juist. Maar, vragen we, waarom heeft KOORDERS dan dat onderzoek niet verricht? Nuziijn we weer minder ver dan 50 jaar geleden, want MIQVEL gaf ten minste van de vormen, die hij voor soorten hield, een vrij duidelijke beschrij- ving, bij KOORDERS vindt men het volgende: la. Halbstrauch, aufrecht, reich verzweigt, + ille. .m hoch. Stengel rotbraunflaumig. Blätter eiförmig, unterseits zottigsteifhaarig. Blüten blau. PI. intermedius Z. M. Ee TG ML 6. Halbstrauch, vielleicht nur eine Form der vorigen Art, PI. rufescens BTH. c. Halbstrauch, aufrecht, reich verzweigt, + 2 m hoch. Gesamtblütenstand eine bis 1/3 m lange, aufrechte, beblätterte, reichblütige Scheinrispe. Pl. javanicus Brrr. ,‚ Halbstrauch (>). . . . . Pl. Benthamianus Mio. e. Halbstrauch (?). . . Reifer Kelch nach ab- wärts gerichtet. Die Zähne der Unterlippe spitz und schmal. Korollröhre nicht ge- BPOENE, 0 Oe ore RI, sLaschenaultii Bran. Deze 5 soorten, aangeduid door elkander niet uitsluitende kenmerken, kan niemand onder- meheiden. (B. p. 21). De door den Heer B over mijn Plectranthus-tabel geuite ver- wijten zijn onbillijk, want het is immers absurd om van eene Exkursionsflora, waarin bijna vy/ duwizend soorten voorkomen en waarvan eenige honderden soorten destijds in de literatuur nog onvolledig bekend waren, te eischen, dat daarin onmiddellijk ook van alle destijds (in 1908—1909) nog onvolledig bekende soorten ook determinatietabellen met scherp tegenoverstaande kenmerken moeten voorkomen en dat voorts overal, zelfs ook dààr, waar ik, zooals bij de Pectranthus-soorten, in mijn boek speciaal de aandacht gevestigd heb op de mij gebleken onvol- doende soortbegrenzing (immers bij mij staat woordelijk: „Dre Abgrenzung der Arten erfordert nähere Untersuchung”) ook steeds onmiddellijk alle leemten der oudere literatuur door mij weggenomen moeten worden. Die eisch moge aan den niet- vakman billijk schijnen, maar elk deskundige weet zeer goed, dat het absurd is om zóó iets van een Exkursionsflora te eischen. Wie trouwens het voorwoord van mijn deel IT met de noodige aandacht gelezen heeft, zal zulk een absurde eisch aan mijne Exkursionsflora ook niet stellen. De eischen, die men aan een Zxkursionsflora of aan een andere #lora, die steeds a//r ESPN) Ts tot een floragebied behoorende families of een zeer groot aantal families omvat, mag stellen, zijn zeer verschillend van de zeer hooge eischen, die aan een monographie van een enkele familie of aan een monographie van een enkel geslacht gesteld mogen worden. zó De Heer B stelt ten onrechte die eisch echter wèl aan mijne flora en alleen „plaatsgebrek” belet hem hier „meer voorbeelden aantehalen” (B. p. 21). Ik moet daarom de conclusie trekken, dat de schrijver der kritiek òf mijn Vorwort van deel I niet met de noodige aandacht gelezen òf de inhoud ervan niet goed begrepen heeft en dat hij voorts ook het principieele onderscheid tusschen een Alora en een Monographre of Detail-bewerking ook niet goed begrijpt, of althans, toen hij zijn kritiek schreef, niet goed begrepen heeft. Nog dit. Ook in zijn citaat van mijn soortentabel van Plectranthus (B. p. 21) laat de schrijver der kritiek bij het citeeren van mijne woorden weder een gedeelte weg zonder iets van dat weglaten te vermelden (hij laat namelijk in zijn citaat o.a. de in mijne flora opgenomen literatuuropgaven geheel weg, waardoor men de uitvoerige, in mijne tabellen ontbrekende, soortbeschrijvingen van MIQVUEL en anderen dadelijk kan vinden) en hij wekt door dat onvolledige citeeren wederom eene verkeerde, voor mij nadeelige voor- stelling. Wij hebben dus hier weder met een dergelijk geval van partijdige kritiek te doen als hierboven (Opmerking 16) voor mijne Willouehbya-soortentabel reeds uitvoerig door mij uiteengezet is. Ten overvloede laat ik hier de Plectranthus-tabel van p. 154—155 van deel III mijner Exkursionsflora woordelijk vol- gen, opdat ook de lezer, die mijne flora niet bij de ‘hand heeft in de gelegenheid is om zich van het onvolledige citeeren van den Heer B te overtuigen: $ 1 Arten der Gesamtinsel. Die Abgrenzung der von Boerlage l.c. 173 für Java an- genommenen z. T. sehr nahe verwandten Arten erfordert nähere En MET Untersuchung. Dieselben können hier nur kurz zusammen- gestellt werden: za. Halbstrauch, aufrecht, reich verzweigt, + 1} m hoch. Stengel rotbraunflaumig. Blätter eiförmig, unterseits Bes. zottig-steifhaarig. Blüten blau. Mig. 1.c. 945. Ganz (?) Java: Ebene und Gebirge, häufig im lichten Re- genwald. Auch im Hochgebirge nachgewiesen.— Ich bezweifle, dass diese Art von Zorr. et MOR. spezifisch verschieden ist von der in Java sehr verbreiteten P. zavantcus Benth. Vgl. unten S 2, Hochgebirgsarten. P. intermedius ZoLr. et Mor. 70. Halbstrauch, vielleicht nur eine Form der vorigen Art. Mrg. Lc. 943. Java. P. rufescens BENTH. * lc. _Halbstrauch, aufrecht, reich verzweigt, + 2 m hoch. Ge- samtblütenstand eine bis 1/3 m lange, aufrechte, beblät- terte, reichblütige Scheinrispe. Mig. 1. ce. 946; Zlsholfzia javansca Bl; Rhabdosta javanica (BL) Hassk. Ganz Java: Ebene und Gebirge, bis £ 1600 m. ü. _M. aufsteigend, sehr gemein, oft + formationsbildend. Euh. Namen: Sangket sangket, Sangketan, Jav. P. javanica (Bl.) Bru. * 1d. Halbstrauch (?). 5 Mittel-Java: Im Gebirge. P. Benthamianus Mrg. * le. Halbstrauch (?). Reifer Kelch nach abwärts gerichtet. Die Zähne der Unterlippe spitz und schmal. Korollröhre nicht gespornt. Briguet 1. c. 354; Mro. 1. c. 947. Java. P. Leschenaultii Bru. * $ 2 Art des Hochgebirges. P. intermedius Zorr. et Mor, Syst. Verz. 55; BENTH. in Mrg., Plantae Jungh. 1. c; Kps., Tosari 1. c. spec. n. 170. Die obersten Exemplare wurden gefunden: West-Java: Wa- yang-Windu-Gebirge + 1700 m. ü M. (Pulle n. 3094). — MZ4/te/- Java: Wilis + 2000 m. ü M. (O. Kuntze n. 5875. a. 1875 in 6 EO Herb. Kew). — Ost-Java: Tengger bei Ngadisari um 2000 und 2400 m. ü M. und weiter abwärts, sehr häufig im Casuarinawald und in trockenen Hochgraswildnissen (Kds. n. 37617 6) (Taf. TCE Habitus: Durch die grosze Anzahl der Individuen fällt dieser 154 m. hohe Strauch u. a. in sehr trockenen Hochgraswildnissen einigermaszen auf. Geoer. Verbr. Unsicher durch die zweifelhafte Synonymie. De lezer zal zien, dat het door den Heer B gegeven citaat van mijn Plectranthus-tabel, wat volledigheid betreft, nogal veel te wenschen overlaat. 34. Acanthus volubilis Wall. De plant is nog nooit op Java gevonden (B. p. 29). Deze kritiek is onjuist. Reeds meer dan vy/te jaren geleden is deze soort, althans volgens MIQUEL (Flora Ind. Bat. II. 821) op Java gevonden geworden. Dit blijkt uit de volgende, aan genoemd standaardwerk ontleende, groeiplaatsopgave: Aan de monden van de Ganges en in Martaban, Mergui, in de kuststreken van Java en de Molukken (MIQvrr 1. c.p. 821). In dat werk is deze plant nog onder den ouden soortnaam Delivaria scandens Nees vermeld. Deze soort is echter volgens CLARKE in HOOKER Flora Brit. Ind. IV. 481 (reeds door mij in de Exkursionsflora geciteerd) synoniem met Acanthus volubitts Wall. Nu is het mogelijk, dat de determinatie van het javaansche material door MIQUEL, waarop mijne groeiplaatsopgave steunt, foutief is. Maar bewezen is zulks nog niet. Eene bewering is nog geen bewijs en dat bewijs moet de Heer B alsnog leveren. The burden of the proof is with Mr, B. 35. Agyneia bacciformis Juss. Door toevallige achteloosheid vermeldde de schrij- ver hier alleen de groeiplaats, waar hij zelf de plant inzamelde (B. p. 30). d mda B ER AE In verband met hetgeen de Heer B op bladzijde 7 in zijne kritiek insinueert over het soms opzettelijk verzwijgen van be- staande groeiplaatsen, in gevallen, wanneer de soort aldaar door _ anderen en niet door mij ingezameld is geworden, verklaar ik deze beschuldiging van „toevallige achteloosheid” voor ver- dachtmaking. 36. Aibizzia littoralis Teysm. et Binn. Ganz Java: vorwiegend am Strand Kps./ Exkflora). Deze boom is aan het strand gebonden, hij groeit daar niet vorwiegend, doch uitsluitend. Voorts is Ganz Java het product eener weelderige fantasie. De boom is meesmaar alleen in Besoeki en-bij Batavia ins gezameld, nog nooit elders, hoewel ambtenaren van het herbarium op vele punten van Java de strandflora hebben nagegaan (B. p. 30). Deze kritiek is onjuist. Deze boomsoort is door TEYSMANN in de Molukken ontdekt en in 1866 voor het eerst door TEYSMANN en BINNENDIJK beschreven. Ik heb deze soort in 1895, in MVoord- Oost-Celebes, aan het strand van Amoerang en aan het strand van Menado, verzameld en in 1898 in mijn Verslag eener bota- nische dienstreis naar de Minahasa deze Celebes-groeiplaatsen gepubliceerd. Het blijkt dus, dat deze soort niet alleen buiten Batavia en Besoeki, maar zelfs vèr buiten het eiland Java, reeds vele jaren geleden, ook van andere eilanden van den Maleischen Archipel bekend was. In 1894 is deze boom in KDS.et VAL, (Bijdrage Booms. Java 1-302) voor het eerst voor Java vermeld en zulks op grond van volledig herbarium materiaal, dat in 1889 aan het rotsige noorderstrand van het tot de residentie Besoeki behoorende eiland Noesa-Baron door mij verzameld werd en dat in Kps.-ScHUM., Syst. Verzeichnis 1 S 1. Fam. 128 p. 8 met nummer en datum nader vermeld is. Toen ik de javaansche groeiplaats in de geciteerde Bijdrage (in 1894) beschreef, vermeldde ik aldaar het volgende: „Aan ons uitsluitend van voornoemde standplaats bekend. Min of meer MESEN gezellig” (Kps. et VAL. l.c. p. 302). Hetgeen ik toen schreef is volkomen juist en hetgeen ik later in mijn Exkflora over de groeiplaats schreef, is eveneens juist. Een boomsoort, die zooals deze Albizzia, aan het rotsige of zandige strand gevonden is en die aldaar soms (bijv. op Noesa-Barong) zelfs min of meer gezellig groeit en die zelfs van Batavia tot Celebes en Ambon verspreid blijkt te zijn, kan immers op Java niet uitsluitend tot twee groeiplaatsen, tot Batavia en tot Besoeki, beperkt zijn. De vergelijkende plantengeographische studie van andere, op dergelijke groeiplaatsen voorkomende javaansche planten leert ook voor Albrzz1a httoralts de onhoudbaarheid van een der- gelijk door B beweerd gelocaliseerd voorkomen. Derhalve zijn de door mij in de Exkflora gebezigde woorden: Ganz Java dus zet het product eener weelderige fantasie, maar een zeer voor de hand liggende logische plantengeographische gevolg- trekking. Immers de soort werd in het jaar 1889 door mij in Oost-Java en meer dan 12 jaar later door den Heer B in West- Java verzameld. Het door hem gereleveerde feit, dat de soort »nog niet elders” gevonden zoude zijn bewijst mi. dus niets anders dan dat van die soort aan hem tot dusver nog geen andere groeiplaatsen dan West- en Oost-Java bekend waren. Dat feit bewijst echter volstrekt zzef, dat deze soort in Midden- en Oost-Java zoude ontbreken, Ten overvloede zij hier nog opgemerkt dat ik de uitdrukking „Ganz Java’ in mijne Exkflora steeds gebezigd heb, indien ik, hetzij op grond van herbarium exemplaren, hetzij op grond mijner op talrijke reizen gedane waarnemingen, een of meer groeiplaatsen, zoowel in West- als in Oost-Java, had leeren kennen. Tenslotte zij hier ook nog opgemerkt, dat mijne in Java gedane waarnemingen over de groeiplaatsen van eenige soms schijnbaar wefsluitend op zandig of rotsig strand voorkomende planten, mij geleerd hebben, dat men met de omschrijving „uz£- sluitend aan het strand” buitengewoon voorzichtig moet zijn, zulks, omdat het voortgezette floristische onderzoek in zeer vele an hel zi Eed gevallen leerde, dat de soort slechts schynbaar uitsluitend aan het strand gebonden was en in werkelijkheid ook op sommige ver van het strand verwijderde plaatsen, o. a. op naakte rotsen of andere bijzonder droge terreinen, bleek voor te komen. Hoewel ik nu zulks voor 4/6. Z{tforalrs nog niet geconstateerd heb, acht ik het om de genoemde redenen, on wetenschappelijk om te spre- ken van „uitsluitend aan het strand gebonden”. Het schijnt mij dan ook thans nog veel beter om hier de door mij gebe- zigde uitdrukking „vorwzegend’” te gebruiken. Met het ge- bruik van het door den schrijver der kritiek aanbevolen woord „uitsluitend’’ in plaats van „vorwiegend” moet men dus vooral bij groeiplaats-opgaven steeds uiterst voorzichtig zijn, zelfs ook bij nogal gemakkelijk kenbare boomsoorten als A /bzzz1a kettoralss. 37. Artemisia vulgaris L. Boven 600 M zeehoogte kan men deze plant op vele bergen vinden (B. p. 32). Bij herhaling blijkt uit mijn voorwoord, dat ik a/leer voor de groeiplaatsenopsomming in het hooggebergte boven 1800 meter en niet boven 600 meter zeehoogte aanspraak op nauw- keurigheid kan maken. Voor den niet-deskundige wordt door deze kritiek een ver- keerde voorstelling gewekt. 38. Anisomeles albiflora Mig. West-Java (?). Diese und die vorige Art ist zweifelhaft für Java (Kds. Exkursionsflora ). „Reeds in 1905 lagen tal van exemplaren door VOR- DERMAN en anderen bij Batavia verzameld, op naam en plaats in het Buitenzorgsch Herbarium” (B. p. 32). Blijkens het System. Verzeichnis van Mevrouw KOORDERS werden door mij in West-Java op verschillende plaatsen (be- neden 1800 m zeehoogte) reeds sedert 1899 ongedetermineerde exemplaren van deze soort verzameld. Toen ik echter in Leiden mijne Flora schreef, had ik over dat te Buitenzorg liggende EN materiaal geen beschikking. Zulks was aan den Heer B, toen hij zijn kritiek schreef, niet onbekend. Intusschen bevestigen ook mijne te Buitenzorg liggende her- bariumexemplaren, dat de in de Exkursionsflora met twijfel vermelde te Leiden (bij gemis aan die exemplaren ) met twijfel door mij vermelde groeiplaatsopgave: West-Java, zeer juist is. 39. Belamcanda chinensis Leman. Ganz-Java: überall auf Ruderalplätzen und bisweilen auch in Graswildnissen wildwachsend (Kds. Exkflora I. 312). Geen woord van waar. Alleen op enkele plaatsen in de bergstreken boven 750 m zeehoogte heeft men deze plant verwilderd aangetroffen. Het is geen in: boorling van Java (B. p. 33). | Dat het geen inboorling van Java is, acht ik hoogst waar- schijnlijk. Blijkens KpDs-SCHUM., Syst. Verzeichnis 1. 1. Fam. 44, p. 16 is de plant in de bergstreken van West- en Oost-Java in de jaren 1894—1899 tusschen 650 en 2500 meter zeehoogte. door mij op 3 plaatsen (Bij Takoka in de Preanger, op den G. Ardjoena en op den Tengger in de res. Pasoeroean) ver- zameld. Ik heb echter deze soort ook elders en ook beneden 650 m op de eerstvermelde groeiplaats (auf Ruderalplätzen ) waargenomen, echter nergens in groote hoeveelheid. MiqveL (Flora Ind. Bat. III. 579) omschreef de javaansche groeiplaats dezer soort aldus: „In Java, veel op de begraafplaatsen der inlanders, ook op droge onbebouwde plaatsen, zelfs tot 4000 voet” (MIQqUEL |. c.). Van deze kritiek van den Heer B blijft dus, wanneer men die aan de feiten toetst, niet veel over. 4 LE: EEN 40). Calystegia sepium (L.) R. Br. Ganz (?) Java (Kds. Exkflora). Wederom een typisch staaltje van Dr. KOORDERS werkwijze. Want deze plant, de welbekende Holland- sche haagwinde, is xoe „oort door iemand op Java ge- vonden, door KOORDERS evenmin. Hoe hij er toe komt haar op zulk een zonderlinge wijze voor Java te ver- melden, is een der vele raadselen, welke deze ver. bijsterende Exkflora ter oplossing biedt (B. p. 34). Onmiddellijk boven de gekritiseerde groeiplaats opgave: „Ganz (2) Java” staat in mijne Exkflora de literatuur, waaruit ik het reeds door mij betwijfelde voorkomen op Java geput heb, namelijk: BOERLAGE, Handleiding Flora Nederl. Indië II. 2, (1899) 509; MIQUEL, Fiora Ind. Batav. II. 624. Ten over- vloede heb ik in mijne Exkflora (III p. 111) ook nog den ou- den soortnaam Convolvulus septum Linn. vermeld, waaronder de welbekende Hollandsche haagwinde in verschillende Hol- landsche Flora's (o. a. in HEUKEL'S Flora van Nederland) be- schreven is. Thans laat ik woordelyk volgen, wat in BOERLAGE en in MrQverr over het voorkomen dezer soort op Java gepubliceerd is. Op den Sunda-Archipel, Java. — Over de geheele aarde ver- spreid (MrQveL |. c. IL. p. 624). Java (BOERLAGE |. c. IL. p. 509). Uit deze twee citaten blijkt, dat dus, zoowel volgens MIQUEL, als ook volgens BOERLAGE, deze soort vroeger op /ava gevon- den is geworden. Nu is het van algemeene bekendheid, dat, wanneer zeer ver verspreide soorten, zooals deze Calystegra in een deel van Java waargenomen zijn geworden, zij op den duur meestal niet tot dat deel van het eiland beperkt blijven. Ik had daarom ook voor deze vèr verspreide soort, steunende op het feit, dat de soort reeds vroeger, meer dan 50 jaren geleden, op Java gevonden was — ge recht om, althans met twijfel, te schrijven. „Ganz (?) Java”. ER De kritiek van den Heer B komt dus hier voor de zooveelste keer weder op verdachtmaking van mijn werk neer. 41. Cardiospermum corindum Linn. Ganz Java: In der Ebene in sonnigem Gebüsch (Kps. Exkflora). De plant is og nooit door iemand op Java inge- zameld, door KOORDERS evenmin. De geheele opgave is een verzinsel. (B. p. 34). De opgave die op de nauwverwante soort (C. halicacabum) betrekking heeft, is geen verzinsel, doch slechts een gevolg van mijne vroegere onjuiste determinatie van eenige javaansche exemplaren en voorts van de omstandigheid, dat ik destijds te Leiden voor mijne bewerking der Exkflora geen beschikking had over de door mij op Java verzamelde, in Buitenzorg liggende, herbariumexemplaren van Cardiospermum. Indien dit laatste het geval geweest ware, dan zoude ik natuurlijk vermeld hebben, dat al mijn javaansche Cardiospermum- exemplaren door RADLKOFER voor C. Malicacabum Linn. gedetermineerd waren en dat de andere voor Java in de literatuur vermelde soort (C. corundum Linn.) daarin ontbreekt. Hetgeen trouwens ook uit een der laatste afleveringen van het System. Verzeichnis van Mevrouw KOORDERS nog nader blijkt. Ik merk hier echter op, dat ook de Verzeichnis-publicatie destijds, toen ik Cardrospermaum voor mijne Exkflora in Leiden bewerkte, nog niet bestond. De bovenbedoelde foutieve soort- determinatie wordt alleszins verklaarbaar, wanneer men be- denkt, dat C. corindum zich bijna alleen door den vorm van den navelstreng van de (o. a. overal op Java voor- komende) C. halkrcacabwm onderscheidt en dat dus „zef-vrucht- dragende herbarium exemplaren van deze beide soorten soms bedriegelijk op elkander gelijken en dat voorts beide soorten, volgens de literatuur, bijna dezelfde geographische verspreiding hebben. Althans de beste kenner van dit geslacht, RADLKOFER, zegt in de in deel II (p. 537) mijner flora geciteerde publicatie van RADLKOFER, dat C. coriudeum en C. habicacabum over | | RP pep nend nn nd hed hen GS, sek alle tropische- en sub-tropische streken van den aardbol (ziber den ganzen tropischen und subtropischen Erdeürtel) verspreid zijn. Resumeerende blijkt, dat er hier geen sprake is van ver- zinsel, maar van foutieve determinatie van twee bedriegelijk op elkander gelijkende Cardrospermaum-soorten. 42. Casuarina equisetifolia Forst. KOORDERS heeft ze blijkbaar toevallig over het hoofd Bezien: (B. p. 35). Deze kritiek komt weder geheel neder op verdachtmaking. 43. Centipeda orbicularis Lour. Ganz Java: Ebene und Gebirge an Wegrändern, usw. gemein (Kps. Exkflora). Deze plant zal men aan de meeste wegranden te- vergeefs zoeken. (B. p. 36). Deze kritiek is zeer gezocht. Mijne groeiplaatsopgave is juist. Eene aanvulling op die opgave vindt men reeds in Ads. Schumm. Verzeichnis I. $ 1. Fam. 280 p. 161. 44, Cassia alata Linn. In Hochgebirgswildnissen is Cassia alata nog Weoitsboven 1400 M. gevonden. „....” Ook ditis alweer een verzinsel (B. p. 35). Dat hier geen sprake is van een „verzinsel’, maar van een drukfout, waarbij Mochgebirgswildnisse gedrukt werd in plaats van Mochgraswildnisse liet voor de hand. Dit ligt vooral voor de hand door de in de Exkflora voorkomende toevoe- ging: »en der r vnd 2 Reen häufige) Zulks blijkt verder ook uit de in het System. Verzeichnis van Mevrouw KOORDERS- SCHUMACHER voorkomende groeiplaats-opgaven mijner talrijke javaansche herbariumexemplaren dezer soort. Reeás deze gegevens zijn voldoende om thans aan de onpar- __ tijdigheid van den Heer B te gaan twijfelen, indien die twijfel EO: niet reeds lang te voren gerezen is. Die twijfel wordt bij deze soort zelfs tot zekerheid, indien men overweegt, dat aan het slot van het geslacht Cassta (waartoe immers C. alata behoort) onder $ 2 op p. 369 van deel III mijner Exflora woordelijk het volgende staat: Einzige Art des Hochgebirges: C, mimosordes Linn, Immers uit die opgave blijkt, dat van de talrijke door mij op p. 366—369 behandelde javaansche Cassta-soorten slechts één enkele soort in het hooggebergte (namelijk boven 1800 M. zeehoogte dus boven de hoogteregionen 1 en 2 van JUNGHUHN) voorkomt en dat die eenige hooggebergtesoort niet is C. alata maar C. mumosordes. Dat aan mij bekend was, dat Cassza alata alleen beneden het hooggebergte van Java voorkomt, blijkt ook nog uit het feit, dat de soortnaam Cassra alata op p. 367 van deel II mijner flora met een * voorzien is geworden. Immers in deel I. mijner Exkflora staat onder noot 3 op p. 62, ter verklaring van het * achter soortnamen, woordelijk het volgende: Die mit einem * verschenen Arten kommen nicht 1m Hoch- gebirge, sondern nur unter 1r8oo m. vor. Dies gilt allgememn für den gesamten Text. (Kds. Exkfl. 1 62). Niettegenstaande mijne verklaring van het sterretje aan dui- delijkheid niets te wenschen overlaat, vraagt de Heer B (p. 35): Of:‘is hier. een drukfout in het spel; moeten Hochgrasswildnissen staan? Dan had die fout in de Errata verbeterd moeten worden. (B. p. 35). En niettegenstaande al deze gegevens schrijft hij toch nog op dezelfde bladzijde naar aanleiding van mijne door een drukfout ontstane onjuiste opgave: „in Hochgebirgswild- nissen” de volgende onware woorden: Ook dit is weer een verzinsel (B. p. 35). Een dergelijke m. i. Aartydige kritiek is moeilijk te rijmen met het fazr trial, dat hij op p. 2 van zijne brochure als volgt aan zijne lezers voorspiegelt: Om niet in de zonde te vallen, die ik anderen voor de voeten werp, heb ik deze Exkursionsflora niet jen Ben kunnen, niet willen, niet durven bespreken, alvorens haar a fair trial gegeven te hebben (B. p. 2). 45. Centranthera hispida R. Br. Dit is een schoon. product van koene fantasie. De plant behoort tot onze zeldzamere indigenen en is alleen op enkele plaatsen gevonden. (B. p. 36). Deze kritiek is zeer overdreven. Het is geen product van fantasie. Volgens HOOKER’s Flora Brit. Ind. (IV. 301) is de verspreiding dezer reeds aan MIQUEL reeds uit Java bekende soort als volgt: Throughout Zedta, from the Punjab and Kumaon, ascending to 4000 ft to Canara, Bengal, Tenasserim Burm. Ceylon, ascending to 3000 ft. Distribution: Java, China, Philippine Islands, Australia (HOOKER 1. c. 301). Het is dus een soort, die zeer ver verspreid blijkt te zijn en die in Engelsch Indië, zoowel in de laagvlakte, als ook in het gebergte, voorkomt en die reeds sedert meer dan een halve eeuw van Java bekend is. Intuschen is de volgende verbetering in mijne Exkursionsflora noodig IIL. 181. Zeile 13 von boven in plaats van häufig, moet gelezen worden: nicht häufig; bisher nur an einigen stellen gefunden, 46. Coldenia procumbens L. Ganz Java: In der Ebene gemein, an sonnigen Plätzen (Kps. Exkflora). Ook hier dient de weelderige fantasie van den Heer KOORDERS wat beknot te worden. De plant is in de laatste 50 jaar alleen bij Depok, bij Pekalongan en bij Tegal gevonden en groeit uitsluitend op braakliggende rijstvelden, in riettuinen en in uitgedroogde poelen en sloo- ben: (B. ow 37). Deze kritiek is weder onjuist, want deze soort is (blijkens MrgveL Flora Ind. Bat. IL. 933) reeds door HORSFIELD op B AR Java verzameld geworden. Deze engelsche natuuronderzoeker — heeft in de jaren 1802—1814 (vooral in 1802— 1807 ) in Java planten verzameld; later niet meer. Dus is Coldenza procumbdens reeds langer dan een eeuw van Java bekend. Ik verzamelde Coldenia bij Depok in West-Java op droge rijstvelden, het eerst in het jaar 1898. 47 Clibadium surinamense L. Door deze opgave wordt de schijn gewekt, dat CAbadtum na BOERLAGE niet meer gevonden zou zijn en dus tot de zeldzamere planten behooren zou. Doch in het noordwestelijk deel der Prean- ger, tot op een afstand van meer dan, 50 knn van Buitenzorg, behoort deze plant met Zupatorium gatlescens tot de algemeene planten der ravijnwan- den en’ wörlaten.akkers.. (Bp: -37:). Mijne groeiplaatsopgave (III 333) is echter volkomen nauwkeurig. Door BOERLAGE te citeeren, heb ik volstrekt niet den schijn willen wekken, dat de plant zeldzaam zoude zijn, maar ik heb door het citeeren van wijlen BOERLAGE aan dezen plantkundige, die de eerste geweest is, die deze uitheemsche sierplant in verwilderden toestand op Java gevonden heeft, de eer willen geven, die aan hem voor die ontdekking toekwam en ik heb daarom, overeenkomstig het bestaand gebruik, zijn naam als vinder achter de groeiplaats bijge- voegd. Ik heb deze soort in de jaren 1894 — 1903 ook in verwil- derden toestand in de omstreken van Buitenzorg verzameld en aldaar bovendien ook nog op tal van plaatsen waargenomen. Maar, toen ik te Leeden mijne Exkursionsflora schreef, had ik van deze niet in het hooggebergte voorkomende soort geen javaansch materiaal ter mijner beschikking. Dit laatste blijkt ten overvloede ook nog uit mijne woorden, die de schrijver der kritiek in zijn citaat weggelaten heeft. Er staat namelijk in mijne flora woordelijk het volgende: Jm ZLeidener Herbar DS scheint diese Art noch nicht aus Java vertreten zu sein (KpDs., Exkursionsflora III 333). Immers, indien ik eenige der door mij verzamelde javaansche exemplaren van die soort destijds (in 1908 — 1909) te Leiden te mijner beschikking gehad had, dan zoude door mij immers met een enkel woord wel van die exemplaren melding gemaakt zijn. Wat niet het geval is. De Clibadium-kritiek van den Heer B komt dus weder neer op verdachtmaking van het door mij over het hoofd zien van Buitenzorgsche herbariumexemplaren, die ik te Leiden zzef te miyner beschikking had. lets wat de Heer B zeer goed wist toen hij zijn kritiek schreef. Deze verdachtmaking treedt voor deze plantensoort in een eigenaardig licht, aangezien ik onder de in mijn Exkursionsflora (III 333) opgenomene literatuur-citaten, ook met vermelding van zijn naam, het tijdschriftartikel geciteerd heb, waarin de schrijver der kritiek in 1909 over het in West Java verwilderde voorkomen eenige gegevens gepubliceerd heeft. Immers door mijn citaat van dat tijdschrift-artikel wordt de gebruiker van mijne flora reeds opmerkzaam gemaakt op het bestaan van nieuwere groeiplaatsopgaven. 48. Crotalaria alata Hmlt. KooRrpeERS heeft de plant nooit gevonden (B. p. 38). De door hem opgegeven inlandsche naam heeft be- trekking op de foto coelo verschillende Cassta alata KB. Pp: 38). De Heer B kan niet weten, dat ik deze soort nooit ge- vonden zoude hebben. Hij heeft alleen het recht om te zeggen, dat die soort in het herbarium-Kds nog niet ver- tegenwoordigd is. Door deze kritiek wordt de schijn gewekt, dat door mij ergens gezegd zoude zijn, dat de soort wèl door mij in Java gevonden was. Dit is echter #oott het geval geweest; ook niet in mijne Exkflora. Ey De bij deze Crotalarrva door mij vermelde inlandsche naam: Ketepeng kebo, had gedrukt moeten worden onder Cassza alata en niet onder Crofalaria alata. Deze voor Crotalaria foutieve inlandsche naam is evenwel zzet het gevolg eener onjuiste deter- minatie, doch slechts een gevolg van het feit, dat het voor mijn Leguminosen-manuscript bestemde losse papierstrookje, waarop de inlandsche naam zeer juist aldus afgekort vermeld stond: C. alata L.—= Ketepeng kebo, Jav., later, bij het vasthechten der strookjes in mijn manuscript der Exkursionsflora (Vergelijk Exkflora 1. Vorwort p. 12 regel 3 van boven)tengevolge van een door mij over het hoofd geziene kleine onoplettendheid bij het inplakken, onder Crofalarrva alata, in plaats van bij Cassia alata, vastgehecht werd. Van een determinatiefout is hier geen sprake geweest en de hooge toon van den Heer B over den foutieven inlandschen naam is dus misplaatst. De hooge toon van een niet bij Crotalaria behoorenden in- landschen naam is hier in het bijzonder voor den Heer B geheel misplaatst, omdat hij, die mijne Crotalaria- en Cassta-herbarium- collecties gedurende vele jaren gebruikt heeft, onmiddellijk had moeten begrijpen, dat hier geen sprake konde zijn van een zulke grove determinatiefout. Ook uit eene in de bibliotheek van het Departement van Landbouw te Buitenzorg aanwezige, en dus voor den schrijver der kritiek gemakkelijk bereikbare, aflevering van het Ver- zeichnis van Mevr. KOORDERS-SCHUMACHER (1. $ 1. Fam. 128 p. 28) had aan den schrijver der kritiek bekend moeten zijn, dat zelfs sedert 1896 (dus reeds sedert zeventien jaren), van Cassia alata reeds materiaal in het herbarium-Kds (namelijk Kds 25173 £) aanwezig was, hetwelk aldaar reeds den juisten javaanschen naam Ketepeng kebo draagt, terwijl die inlandsche naam in hetzelfde Verzeichnis onder Crotalaria niet voorkomt. Ook daarom had de schrijver der kritiek moeten begrijpen, dat de mogelijkheid uitgesloten was, dat ik Cassia alata voor de toto coelo verschillende (dit beteekent: hemelsbreed AS: verschillende) Crotalurrva alata gedetermineerd had en daarom den voor Cassra alata geldenden vasten inlandschen naam bij Crotalarta alata gevoegd had. 49. crotataria biflora L. Java: Xerophyt. Trockne Wiesen in der Ebene (Kps.), Deze plant is op Java nog nooit gevonden (B. p. 38). Deze kritiek is weder onjuist. MIQuEL vermeldt van deze soort (Flora van Ned. Indië I. 1. p. 326) o. a. het volgende: Java. Katyangan, zav. (MIQVEL 1. c). In HOOKER’S Flora British India (II. 66) wordt van deze soort o. a. het volgende vermeld: Plains of the Peninsula and Ceylon. — Distribution: Java (HOOKER 1. c.). Hier zij echter aangestipt, dat deze soort tot dusver nog niet door mij in het herbarium-Kds, ook niet van Java, aangetroffen is geworden. Misschien heeft MIQuEL een fout gemaakt in de determinatie van het betreffende op Java verzamelde materiaal. Als dit zoo is, moet inderdaad deze soort uit de Flora van Java ge- schrapt worden. Maar alvorens dit gedaan wordt moet be- wezen worden, dat MiQqurL die fout gemaakt heeft. Dat moet de heer B, die beweert, dat de soort nooit op Java gevonden is, alsnog bewijzen, want dat bewijs, is zoover mij althans bekend, nog niet geleverd geworden, althans nog niet gepubliceerd geworden, 50. Crotalaria bracteata Roxb. Java: In der Ebene (Kps., Exkursionsflora). Dit is fantasie. De plant is nog nooit op Java ge- vonden (B. p. 38). Echter vermeldt MiQquerL (Flora Ind. Bat. I. 1. p. 346) voor deze soort het volgende: AE == In Zuid Azië algemeen verspreid, tot op de Philippijnsche eilanden. Java (MiQqueL 1. c. 346). Het blijkt dus, dat de plant reeds meer dan 50 jaar geleden door MiQUEL voor Java vermeld is geworden. Die vermelding had door MIQUEL o. a. plaats op grond van het op dit eiland door ZOLLINGER verzamelde materiaal. Mijne groeiplaatsopgave steunt op de determinatie van __MIQUEL. | Het is mogelijk, dat de determinatie van het javaansche materiaal, waarop MIQUEL’s opgave steunt foutief is, maar het bewijs hiervoor is nog niet geleverd. Het is aan den Heer B. om dat bewijs te leveren en zoodoende zijne bewering, dat de plant „nog nooit op Java gevonden” zoude zijn, waar te maken. Er is in mijne groeiplaatsopgave geen sprake van fantasie, maar slechts van steun op de oude, in mijn citaat, vermelde _ botanische literatuur. De Heer B moet het bewijs voor zijne nog in de lucht hangende bewering alsnog leveren. 51. Crotalaria laburinfolia Linn. Java: In der Ebene in Graswildnissen (KDS. Exkursionsflora ). Ook dit is fantasie. De plant is op Java nog nimmer gevonden. Volgens de literatuur is het een strandplant (B. p. 58). Het is niet juist, dat de plant volgens de literatuur een strandplant zoude zijn. Want MriQveL (Flora Ind. Bat. IL. 1. p. 345) zegt bij de door hem vermelde groeiplaats Bali slechts: „aan de kust bij Boleleng,’’ maar zegt niet, dat het een strand- plant (namelijk een uitsluitend of bij voorkeur aan het strand voorkomende soort) zoude zijn. Ook uit de Flora British India van HOOKER (II. 85) blijkt nergens, dat deze soort een strandplant zoude zijn, ofschoon zulks anders in den regel in HOOKER's Flora toch gewoonlijk vermeld wordt. de MIQVEL (Flora Ind. Bat. EL. 1. p. 345) vermeldt voor deze soort o.a. het volgende: Door geheel Zudtë gemeen. Malaka.—Java, Timor, Bali, aan de kust bij Boleleng.—Kakatjangan, Jav. (MIQUEL 1.c.). Reeds meer dan 50 jaren geleden blijkt dus deze soort reeds (althans volgens MIQUEL) op Java gevonden te zijn geworden. Indien de Heer B meent, dat MiQueL's determinatie van het javaansche materiaal, waarop ik bij gemis aan ander materiaal, gesteund heb, foutief is, dan moet hij zulks bewijzen. B: Crotalaria quinguefolia Linn. Java: Mesophyt. In der Ebene, im lichten Regenwald, vor- wiegend an feuchten und sumpfigen Stellen (Kps. Exkflora BE 37) Het is een typische hygrophyt, die vrijwel uitsluitend aan sawahranden, op drassig wei- land en aan slootkanten groeit. Wanneer al eens een enkel exemplaar in een bosch gevonden worden mocht, dan is het daarin verdwaald (B. p. 39). In zijne kritiek laat de Heer B uit mijne groeiplaatsopgave juist de woorden weg, waarop het vooral aankomt, namelijk: „vorwiegend an feuchten und sumpfieen Stellen’ (Kps. Exk- flora II. 373). Gaarne wil ik veronderstellen, dat dit een te groote beknopt- heid van den Heer B of een slordigheid van hem is, maar in een kritiek, die voorgeeft „a facr trial” (B.p.2) te zijn, mogen zulke weglatingen uit citaten van het beoordeelde werk niet voorkomen. 53. Crotalaria retusa L. Java: Xerophyt. Trockene Wiesen, Kulturland, Wegränder, usw. in der Ebene sehr häufig (Kps. Exkflora IL. 574). Hier is weer wat fantasie in het spel (B.p. 39). Dit is onjuist. Mijne groeiplaatsopgave vereischt slechts aan- 7 vulling. Er moet bij mij (Exkflora II. 374) gelezen worden: stellenweise schr häufige, in plaats van: sekr häufig. Van fan- tasie is geen sprake, slechts van een schrijffout. 54. Crotalaria tetragona Roxb. Java: Ebene und Gebirge (Kps Exkflora) De plant is op Java nog nooit gevonden. KOORDERS neemt hier klakkeloos een foutieve determinatie van MiQqueL over (B. p. 39). De Heer B beweert wel, dat MiQquer's determinatie foutief is, maar hij bewijst zulks niet. Hij verzuimt voorts te ver- melden, dat ook volgens HOOKER Flora of British India (IL. 78) deze soort op Java gevonden zoude zijn. Dit blijkt uit de hierondervolgende groeiplaatsopgave dezer soort: Kumaon (up to 3500 ft.) and along the Himaiaya to Sikkim and Assam. Pegu.— Distribution: Java (HOOKER 1.c. 78). Ook bij deze kritiek geldt dus weder: Ze burden of the proof is with Ar. B, dat wil zeggen, de schrijver der kritiek moet het bewijs voor zijne bewering alsnog leveren. 55. Costus sericeus Bl. Waarom deze sedert 90 jaren bekende soort wordt doodgezwegen, is niet recht duidelijk (B. p. 38). Aan den schrijver der kritiek is blijkbaar niet bekend, dat Costus sericeus Blume in de nieuwste monographie der Zingi- beraceae door SCHUMANN in ENGLER Pflanzenreich slechts als een varieteit van Costus spectosus (Koen.) ZE. Samm. be- schouwd wordt en dat dus Costus serieus als zelfstandige soort sedert vele jaren, namelijk sedert de verschijning van die monographie, dus sedert 1903 (derhalve sedert ruim tien jaren), derhalve vóór de uitgave mijner Exkursionsflora reeds niet meer bestond. Er is dus geen sprake van doodzwijgen en de kritiek van den Heer B komt voor de zooveelste keer weder op verdacht- making van mijn werk neer. OO — 56. Crytocoryne cordata Griff. Java: Ebene, in Sümpfen (Kps Exkursionsflora ). De plant is zog uooit op Java gevonden (B. p. 40). Deze kritiek is weder onjuist. Deze soort is volgens HOOKER, Flora British India VI. 495, behalve in Malakka en Borneo, reeds vele jaren geleden ook in Java gevonden geworden, en ENGLER noemt in zijne monographie der Araceac, behalve Malakka en Borneo, en zulks op grond van te Leiden in ’s Rijks Herbarium liggend materiaal, óók /ava als groeiplaats. Nu moet de Heer B òf deze beide oude opgaven over het ‚hoofd gezien hebben òf hij kan misschien van meening zijn, dat de determinaties van het oude javaansche materiaal, waarop de opgaven van ENGLER en van HOOKER gebaseerd zijn, foutief zijn. In dit laatste geval, namelijk indien hij meent, dat de opgaven van ENGLER en HOOKER foutief zijn, dan had hij zulks in zijne kritiek, onder opgave der redenen, moeten vermelden. Dit heeft hij echter verzuimd. ‘Het “bewijs, dat de bedoelde determinaties van HOOKER's Flora en van ENGLER's-Monographie foutief zouden zijn, moet de Heer B alsnog leveren, want dat bewijs is, zoover mij bekend, nog nooit geleverd, althans nog nooit gepubliceerd. | 57. Cyclea barbata Miers. ‚De inlandsche naam Gamtjaoe is geenszins uz- zuverlässige, maar in geheel West-Java zeer vast (B p. 40). Er staat bij mij volstrekt niet, dat de naam tamtjiau onbe- trouwbaar is. Woordelijk staat er bij mij (Exkflora II. 237) slechts: „Zirh. Name: unzuverlässig, Örsweilen Tjamtjau”’. Wel is waar heeft de bekende Zjamtjau-drank een vasten ‘inlandschen naam in West-Java, maar met den inlandschen plan- tennaam Zjamt,au is zulks niet het geval. Zoo werd bijv. in West-Java bij Tjigenteng-Tjisondari de habitueel eenigzins op Cyclea barbata gelijkende Stephanza capitata door de inlandsche ENG: — gidsen, met recht of met onrecht, eveneens Zjamtfjau, Sund. genoemd. Dit blijkt o. a. uit Kps-ScHuM., Syst. Verzeichnis I. 81. Fam. 94. p.-2. 58. Desmodium biarticulatum DC. Java: trockene Grasplätse in Ost-Java (Kos. Exkflora). De plant is nog nooit met zekerheid op Java ge- vonden (B. p. 41). Echter zegt MIQUEL in zijn Flora Ind. Bat, L. 1. p. 259: Geheel Indië, Ceylon, Voor-Indië. Birma.—Java. — Sumatra, bij Padang. — Celebes, op droge plaatsen in Makassar en Maros (MIQUEL Ll. c.). f Het blijkt dus, dat de soort (althans volgens MiQqueL) reeds meer dan 50 jaren geleden op Java gevonden is geworden. De Heer B moet het bewijs voor zijne bewering, dat de soort nooit met zekerheid op Java gevonden zoude zijn en dat dus de determinatie van MIQUEL, waarop mijne geel, plaatsopgave steunt, foutief is, alsnog leveren. 59. Datura ferox L. Deze plant wordt noch werd in den Buitenzorgschen Plantentuin gekweekt, ook niet elders op Java, evenmin is ze ergens verwilderd gevonden. Het door KOORDERS geciteerde nummer is eenvoudig de Europeesche soort Datura stramontum (B. p. 41). Echter zegt (BCERLAGE, Handleiding Flora Ned. Indië MH. 529) van D. ferox woordelijk het volgende: In Europa; van daar in Nederl. Indië ingevoerd (BOERLAGE ron Voorts zegt MIQUEL (Flora Ind. Bat. IT. 666) van D. /erox woordelijk het volgende: Malabar en andere gewesten van Indië. In ’slands plantentuin te Buitenzorg. Thans ook in Spanje en Sicilië (MIQUEL EC). te dt vr TC it A nn en nn Ae at — 101 — De schrijver der kritiek had deze door mij in de Exkflora geciteerde literatuurbronnen beter moeten raadplegen, en had moeten vermelden op grond van welke kenmerken hij het door mij in de Exkflora (III. 168) geciteerde en door hem gekriti- seerde nummer niet Datura ferox kan zijn, want onvolledige herbariumexemplaren van Matuwra stramontum en ferox gelijken dikwijls zeer veel op elkander. Het bedoelde nummer (Kps 37917 3) isin het System. Verzeichnis van Mevrouw KOORDERS (IT S 1 Fam. 256 p. 18) met twijfel als Dafura stramontunt vermeld geworden. | 60. Datura metel Linn. Noch in gekweekten, noch in wilden toestand is deze plant ooit op Java ingezameld. De opgave van KOORDERS is een verzinsel. (B. p. 41). Reeds MrQquer (Flora Ind. Bat. II. 668) vermeldt o.m. het volgende voor deze soort: „Op Java Ketjoeboeng kasian, Sund.” (MiQUEL 1. c.). Hoewel dit citaat reeds voldoende is om de betrouw- baarheid der kritiek van B te betwijfelen, tòch wil ik ten overvloede hier nog citeeren, wat in 1899 door BOERLAGE (Handleiding Flora Ned.-Indië II. 528) over Datura metel Lun. vermeld is geworden, namelijk : „Tropisch Amerika, in Nederlandsch-Indië ingevoerd” (BOERLAGE Ì. c.) Nu is het bekend (en zulks had de schrijver der kritiek niet over het hoofd mogen zien), dat, indien er door BOERLAGE vermeld wordt, dat eene uitheemsche plant in Nederlandsch- Indië ingevoerd is geworden, zulks overal, waar niet het te- gendeel door BOERLAGE vermeld wordt, uitsluitend of in de allereerste plaats op het eiland Java betrekking heeft en dat derhalve BOERLAGE'S opgave er op wijst, dat volgens dien voortreffelijken kenner onzer Indische Flora de soort (Dafura metel) in Java is ingevoerd geworden. De kritiek komt dus weder neer op verdachtmaking. — 102 — 61. Datura stramonium L. Ganz Java: Besonders in der Ebene verwildert und kulti- viert (Kps. Exkursionsflora). Geen woord van deze opgave of het is verzonnen (B. p. 41). Indien, wat mogelijk is, mijne groeiplaatsopgave dezer soort foutief is, en misschien op een andere Datura-soort (volgens den Heer B op D. fastuosa) betrekking heeft, dan is de fout slechts een gevolg van de omstandigheden, waarop ik in mijn voorwoord zeer duidelijk de aandacht gevestigd heb, in dit geval, een gevolg van het feit, dat ik te Leiden, toen ik mijne flora schreef, geen beschikking had over de op /ava, door anderen en door mij, in de vlakte en in het lagere gebergte, verzamelde, te Buitenzorg liggende exemplaren van Dafura. Als bewijs, dat ook andere herbariumexemplaren van Dafura uit Ned. Indië en uit Engelsch Indië, zelfs door plantkundigen van naam als ROXBURGH en NEES, gedeeltelijk foutief gedeter- mineerd en gepubliceerd werden, laat ik, steunende op HOOKER Flora British India (IV. 242—243), hieronder volgen: Datura ferox NEES is niet D. ferox LINN., maar is volgens HOOKER |. c. Datura stramonrmum LL. D. metel ROXBURGH is niet D. metel LINN. maar is volgens HOOKER Datura fastuosa LINN. Wanneer door een foutieve soortdeterminatie een foutieve groei- plaatsopgave ontstaat (wat immers toch een logisch gevolg daar- van is) dan noemt de schrijver der kritiek die opgave verzonnen”. 62. Dregea volubilis Bth. et Hook. Mrttel- und Ost-Java: bisher im Buitenzorger Herbar von mir noch nicht wildwachsend aus Java gesehen (Kps. Exkflora ). Zonderling. Want bij Batavia en Tandjong Priok ingezamelde exemplaren lagen reeds in 1905 op naam en plaats in het Buitenzorgsche Herbarium. Het feit, dat ze waren ingezameld door een der thans nog aan het herbarium verbonden ambtenaren, kan toch niet — 105 — tot deze achteloosheid van den kritischen schriijver der Exkflora hebben medegewerkt? (B. p. 42). Ik verklaar deze beschuldiging voor verdachtmaking en herinner den lezer hierbij nog aan het bekende hollandsche spreekwoord. „Zooals de waard is, vertrouwt hij zijn gasten.” 63. Epaltes divaricata (L.) Cass. Ganz Java: Nicht im Hochgebirge (Kps. Exkflora). Het is me niet recht duidelijk, wat deze opgave be- teekenen moet. Bedoelt KOORDERS, dat de plant wel in geheel Java voorkomt, doch niet in het hoogge- bergte, dan maakt hij ons wat wijs. Want de plant is nooit op Java ingezameld (B. p. 43). Onder de javaansche hooggebergte-collecties, die ik in Euro- pa onderzocht heb, werd deze soort door mij niet aangetroffen. Evenmin heb ik de soort in de literatuur voor het hoogge- bergte van Java gevonden. Daarom schreef ik in mijne Ex- kursionsflora ([IT. 327) zeer terecht: „Mecht zin Hochgebirge”’. In mijn herbarium van Java heb ik de soort van Java ook niet aangetroffen. Maar de plant is reeds in de oudere literatuur voor Java, zonder hoogteopgave, vermeld geworden. Als bewijs hiervoor laat ik hieronder uit HOOKER Flora British India HI (1882) 274 de groeiplaatsopgave woordelijk volgen: Western Penmsula, watery places from the Concan south- wards. Birma, at Prome. Ceylon, abundant. Destrbution Java. China. Deze soort is dus reeds meer dan dertig jaar geleden van Java bekend. Toch schrijft de Heer B in zijn kritiek: „Want de plant is nooit op Java ingezameld” (B. p. 43). Nu is de mogelijkheid niet uitgesloten, dat de determi- natie van het in HOOKER’s Flora Br. India bedoeld javaansche materiaal, waarop mijne groeiplaatsopgave steunt, foutief is. Maar het bewijs moet nog geleverd worden. Het is dus aan den Heer B om zijne bewering waar te maken. ee 64. Diplachne fusca Beauv. Ganz (?) Java, in der Ebene, u. a. bei Batavia Priok (leg. BACKER, determ. HACK.), nicht im Hochgebirge (Kps T. 157). Wederom een staaltje, hoe men een juiste opgave kan wvervalschen. De plant is tot dusver alleen bij Batavia en zeer kort geleden, pas na het verschijnen der Exkursionsflora, ook bij Pasoeroean gevonden. Het is een halophyt. Gaxz Java is een verzinsel van KOORDERS en u.a. beteekent, dat hij geen vindplaatsen meer weet. (B. p. 42). Niettegenstaande het feit, dat de bedoelde plant, eerst za de verschijning mijner Exkflora (volgens B) bij Pasoeroean, in Oost-Java, gevonden werd, de juistheid mijner in de Exkflora nog met een vraagteeken gepubliceerde groeiplaats: „Ganz (2) Java” bevestigde — immers blijkt, dat de soort inderdaad, zoowel in West-Java als ook in Oost-Java, dus in Gaxnz Java groeit — tòch gebruikt hij woorden als „verwalschen’” en „ver- zinsel’’, die ik voor laster en verdachtmaking verklaar. 65. Finlaysonia obovata Wall. Mittel-Java: Ebene, zerstreut im Regenwalde, auf Nusakam- bangan (Kps. 22037 @, usw). (Kps. Exkursionsflora III 82). Reeds in 1905 lagen bij Batavia verzamelde exem- plaren op naam en plaats in het Buitenzorgsch Her- barium. .De schrijver heeft ze bij ongeluk overdhet hoofd gezien en tevens vergeten te vermelden, dat Finlaysonia alleen in kustbosschen voorkomt (B. p. 43). De schrijver der kritiek heeft uit 27» citaat uit mijne groei- plaatsopgave weggelaten de volgende woorden: „Zbeze”’, „auf Nusakambangan’’, dus juist de woorden, waarop het in dit geval aankomt, want het grootste gedeelte van het bosch (Regenwald) van het zeer smalle eiland Nusakambangan ligt nabij de kust en behoort dus tot het gebied der Austbosschen. ETOS 2 66. Fatoua japonica Bl. Von [Wesf- bis Osf-Java: ca O — 1000 m. ü. M. Häufig. — Batavia. (JUNGH.); Surabaja, am Hafen zwischen Steinen (ZOLL); in den Djatiwäldern von Kebok kuning ( JUNGH.) (Kps. Exkur- sionstlora IL. S3). De hier gegeven voorstelling is totaal onjuist. In Java is de plant nog nooit boven 300 M. zeehoogte ingezameld. Ze groeit alleen in streken met sterken oostmoesson, bij voorkeur op steenachtige plaatsen, en is volsrekt niet häufig. Na /unghuhn is ze nog her- haaldelijk bij Batavia ingezameld door thans nog aan het herbarium werkzame ambtenaren, Deze laatste planten zijn door den schrijver bij ongeluk over het hoofd gezien (B. p. 43). De door den Heer B gegeven voorstelling is onjuist. De door hem bij Batavia verzamelde planten zijn zzef door mij over het hoofd gezien, maar toen ik mijn Exkursionsflora, te Leiden schreef, had ik over die te Buitenzorg liggende ex- emplaren geen beschikking. De groeiplaats van mijn herbariumexemplaar ligt weliswaar beneden 300 m zeehoogte, maar vele soorten, die bij voorkeur: in streken met sterken oostmoesson groeien, heb ik op de westhelling van het Rahoen-Idjengebergte, langs den weg van Pradjekan naar Pantjoer (Oost-Java), ook boven 500 m en zelfs ook wel tot op ongeveer 1000 m zeehoogte, waargenomen. In zijn citaat mijner door hem gekritiseerde groeiplaatsopgave laat hij bij de door mij vermelde groeiplaats de woorden „zwrscher Steinen” weg, terwijl hij in zijn kritiek juist de aandacht er op vestigt, dat de soort bij voorkeur op steenachtige plaatsen groeit. Ook vermeldt hij niet, dat blijkens Kps-SCHUM., System. Verzeichnis 1. $ 1. Fam. 64 p. 1, reeds sedert 1896, een door een mijner vroegere inlandsche coliectors verzameld exemplaar uit Kedoengdjati (Kds 25072 £), ook in het Buitenzorgsch herbarium ligt. Hier zij nog aangestipt, dat ook de groei- Set — plaats van dat inzamelingsnummer niet in mijne flora voorkomt, aangezien ik ook dat exemplaar, toen ik deze soort te Leiden voor mijne Exkursionsflora bewerkte, niet te mijner beschik- king had, hetgeen aan den Heer B niet onbekend was, toen hij deze kritiek schreef. 67. Flemingia involucrata Benth. Ganz (?) Java: Ebene und Gebirge (Kps. Exkflora III. 406). Als JUNGHUHN, die te vertrouwen is, dat zóó zegt, kan men wel begrijpen, dat er geen kwestie van we- zen kan, dat deze plant in geheel Java voorkomt. Dat is dan ook niet het geval, ze is, alleen hieen daar, nog niet ten westen van Djokdja, op alang- alangvelden gevonden” (B. p. 44). De schrijver der kritiek vermeldt niet, dat deze soort volgens ZOLLINGER (vergelijk MIiQUvEL, Flora Ind. Bat. IL. 1. p. 166) ook in Oost-Java (o. a. bij Soerabaja, bij Poeger, bij Madjang tengah) gevonden is geworden. Ofschoon ik door bijvoeging (Il 406) van het vraagteeken achter het woord Ganz (welke bijvoeging door den Heer B over het hoofd gezien schijnt te zijn) reeds uiting gegeven heb aan mijn twijfel of de soort wel in gekeel Java zoude voorkomen, tòch vindt de Heer B in mijne groeiplaatsopgave aanleiding tot het over mijn persoon uiten van allerlei zeer grove, lasterlijke uitdrukkingen, waarvoor ik den lezer naar bladz. 44 van zijn kritiek moet verwijzen. 68. Gloriosa superba L. Ganz Java: Ebene, im Regenwald und im Djatiwald, sehr zerstreut (Kps. Exkursionsflora I. 289). „In het regenbosch ontbreekt ze geheel of nagenoeg geheel” (B. p. 45). Dit gedeelte en ook het verdere gedeelte der kritiek over deze soort is m.i. zeer gezocht en niet geheel juist. Want de uitdrukking „Regenwald” is door mij in mijne flora steeds in zeer ruimen zin genomen, en dientengevolge omvat die term BRD ook de gedeeltelijk zeer ijle, heterogene bosschen van onvrucht- bare gronden in Oost-Java en aldaar groeit de plant, ook „zerstreut” im Regenwalde, 69. Gymnanthera littorale Bl. Kein Vergleichsmaterial im Herb. Buitenzorg angetroffen (Kps. Exkursionsflora III. 89). „Dat is wel toevallig. Want reeds in 1905 lagen bij Batavia ingezamelde exemplaren op naam en plaats in het Buitenzorgsch Herbarium. KOORDERS is er dus in geslaagd ze over het hoofd te zien” (B. p. 45). Ik wensch hier slechts mijne hierboven geciteerde (11. 89) woorden te bevestigen en de kritiek voor verdachtmaking te verklaren. 10. Jatropha gossypifolia L. Ganz Java: Überall angepflanzt und an sonnigen Stellen nicht selten verwildert (Kps Exkursionsflora Il. 501). Levendige fantasie siert den romanschrijver meer dan den botanicus. Deze plant wordt niet of hoogst zelden gekweekt, wordt nergens voor gebruikt en is in vele streken van Java met sterken oostmoesson verwilderd (B. p. 48). De Heer B laat in zijn citaat mijner groeiplaatsopgave de volgende woorden geheel weg: „und an sonnigen Stellen mcht selten verwildert’”’. In dit geval had de schrijver der kritiek mij volledig moeten citeeren, want juist door zijn onvolledig citaat wordt voor vele zijner lezers verkeerde voorstelling gewekt. Deze heester wordt in Java (niet zoo veelvuldig als Jafropha curcas) voor levende omheiningen aangeplant, vooral ook op en nabij Chineesche kerkhoven, o. à. in de streek tusschen Djokdja en Solo-Telawa, voorts in dorpen der afdeeling Blora van de residentie Rembang. Blijkens Kps-ScHUM.…, System. Verzeichnis I. S 1. Fam. 147 p. 72 is deze soort in het herbarium-Kds zoowel van Nga- — 108 — rengan, alsook in Kedoengdjati (in Midden-Java), door aldaar gekweekte exemplaren, vertegenwoordigd. Het is dus ook onjuist, dat deze heester „nergens voor gebruikt” wordt; want men kweekt immers deze plant hetzij alleen, hetzij samen met andere soorten, voor het maken van levende omheiningen. At: Fleurya cymosa Wedd. Ganz.(?) Java: Ebene, gemein (Kps. III. 129). Absoluut onwaar. Fleurya cymosa is tot dusver nog maar alleen bij Batavia gevonden (B. p. 44). Reeds aan MiQvEL moeten ook andere javaansche groei- plaatsen, behalve Batavia, bekend zijn geweest, want in zijne Flora Ind.-Bat. (Ll. 2. p. 228) staat woordelijk: Java, gemeen om Batavia, enz. (MIQUEL 1. c.). Immers; indien de soort aan MiQvueL alleen van Batavia bekend ware geweest, dan zoude hij niet het woord „enz.” gebezigd hebben. de. Hibiscus cancellatus Roxb. Ganz.(?) Java: In der Ebene und im unteren Gebirge, im lichten Regenwald und im Gebüsch, sehr zerstreut (Kps. Exkur- sionsflora. II. 586). Deze opgave is geheel fantastisch (B. p. 46). Blijkens de kritiek van den Heer B is de soort door hem alleen in West-Java op 2 plaatsen in de laagvlakte gevonden. Maar uit de groeiplaatsopgaven, die mij indertijd, toen ik in Europa mijne flora schreef, aldaar ter beschikking stonden, bleek wecf, dat deze soort in Java slechts tot het westelijk deel en alleen tot de laagvlakte beperkt zoude zijn. Wat het door mij vermelde voorkomen im wuteren Geberge betreft, zij opgemerkt, dat deze plant volgens HOOKER (Flora British India IL. 342) in Voor-Indië tot op ruim 1300 meter zeehoogte (as- cending to 4000 feet) voorkomt. Dit voorkomen tot op 1300 meter in Voor-Indië pleit reeds sterk tegen de door B beweerde nr nm nnn nn nn — 109 — beperking dezer soort tot de laagvlakte van Java en zulks in verband met waarnemingen over analoge gevallen met andere soorten, die zoowel in Java als in Voor-Indië, zoowel in de laagvlakte, als ook in de lagere bergstreken voorkomen. La Gymnosporia montana Laws. Ganz (?) Java: Ebene und (?) Gebirge, Regenwald; auch auf salzhaltigem Boden in der Mangrove und am Strande (Kps. Exkursionsflora ). Vraagteeken-fantasie! Van deze soort wordt op Java alleen aangetroffen de varieteit Z/foralts. Deze is nog nimmer in het binnenland, nog nooit in het gebergte, doch alleen op zeer enkele plaatsen aan het zeestrand ingezameld. Reeds in 1905 lagen bij Batavia inge- zamelde exemplaren op naam en plaats in het Bui- tenzorgsch Herbarium (B. p. 46). Dat er op Java alleen een varieteit Zfforalis zoude voorkomen is nog volstrekt niet bewezen. Ik heb althans in mijne Exkflora de door den Heer B in zijn Voorlooper eener Schoolflora (I. 55) afgescheiden varieteit m. i. terecht met het type der soort vereenigd. Daarmede werd dus zijne varieteit ingetrokken. Blijkens HOOKER (Flora British India 1. 621) is deze soort (G. montana Laws.) in Engelsch Indië geenszins tot het zeestrand beperkt, namelijk: throughout the drier parts ot Central, South Western and North Western India (HOOKER |. c.). Blijkens Kps-SCHUM., System. Verzeichnis 1, S 1, Fam. 155 p. 3 werd reeds in 1898 een tot het herbarium-Kds behoorend exemplaar (Kds. 29693 ?) in M:dden-Java nabij het zeestrand ingezameld. 74. Heliotropium curassavicum L. Java: An sonnigen Plätzen in der Ebene und im Gebirge verwildert (Kps III. Exkursionsflora 125). Deze opgave legt vleiender getuigenis af voor de fantasie dan voor de waarheidsliefde van den Heer — 110 — KooRDERS. Want de plant is nog nooit op Java ge- zameld (B, p. 46). In mijne herbarium-collecties van Java heb ik de plant tot dusver nog niet. aangetroffen; evenwel vermeldt BOERLAGE (Handleiding Flora Nederl-Indië II. 488) in 1899 voor deze soort woordelijk het volgende: Uit tropisch Amerika, op Java verwilderd (BOERLAGE |E et p. 488). Deze kritiek legt m. i. geen vleiend getuigenis af voor de zorgvuldigheid, waarmede de schrijver der kritiek zijn woor- den weegt. 75. Harrisonia Brownii Juss. Zweifelhafte Art für Java. Vielleicht auch(?) Ost- Java? (Kps., Exkursionstflora 1. 431). Wederom vraagteekenfantasie. Sedert jaren lig- gen exemplaren bij Grzssee door TEIJSMANN verzameld, op naam en plaats, in het Buitenzorgsche herbarium (B. p. 46). In zijne kritiek citeert de Heer B mijne groeiplaatsopgave onvolledig en laat namelijk het volgende weg: „Bisher von Zimor, den Philippinen und dem tropischen Nordaustralien bekannt”. (Kps. 1. c. 431). Ik citeer hier volledig, omdat de deskundige lezer daardoor onmiddellijk zal begrijpen, dat ik juist door mijne groeiplaats- opgave: Vrelleicht auch? Ost-Java? steunende op mijne kennis der verspreiding van vele oostjavaansche plantensoorten, om plantengeographische redenen, het zeer juiste vermoeden uit- sprak, dat deze soort later, bij voortgezet onderzoek, misschien ook in Oost-Java zoude blijken voor te komen. Nu vermeldt nota bene, de schrijver der kritiek zelf, in zijne brochure, dus na de publicatie mijner flora, dat inderdaad in het Buitenzorg- sche Herbarium ook exemplaren uit Oost-Java aanwezig zijn. Hij levert daarmede natuurlijk het bewijs voor de juistheid mijner destijds nog zeer onzekere, in de Exkursionsflora (ruim een == lll — jaar tevoren) met twijfel, als volgt: „Wrelleeht auch (?) Ost Java?”’, gepubliceerde oostyavaansche groeiplaatsopgave. Immers de vindplaats der exemplaren van TEIJSMANN ligt bij Grissee, dus in Oosf-Java. Derhalve bewijzen de door den Heer B geciteerde exemplaren van TEIJSMANN juist datgene, wat ik destijds in Leiden mijne Flora schrijvende terecht vermoed heb, namelijk, dat deze soort inderdaad ook in Oosf-Java voorkomt; iets wat ik op logisch gebleken plantengeographische gronden toen meende te mogen veronderstellen. Dat was dus volstrekt geen vraagteekenfantasie, maar een logische conclusie. Het schijnt echter, dat de schrijver der kritiek het m. i. voor de hand liggende, hierboven aangeduide logische verband niet begrepen heeft en dat hij daardoor mijne groeiplaatsopga ve in zijn kritiek, met ongeoorloofde weglating van het voor de meerbedoelde, plantengeographische conclusie juist belang- rijkste gedeelte (namelijk: „Bisher von Timor, den Philippinen und Nord-australien bekannt”) oswvolledig citeert en dat: hij juist door zijn onvolledige citaat ten onrechte concludeert: „wederom vraagteekenfantasie’”’. 416. Hydrocera triflora (L.) W. et A. West-Java: In der Ebene in Sümpfen und Gräben, haüfig (Kps. Exkursionsflora II. 550). Deze plant is een der zeldzame indigenen van Java. Tot dusver is ze alleen bij Batavia, in de Rawah Lak- bok en nu, zeer onlangs, op Djatiroto ingezameld; op al deze plaatsen is ze ver van overvloedig. KOORDERS heeft haar nooit gevonden, zijn opgave is een fantasie- product (B. p. 47}: Deze kritiek is weder onjuist. Van een fantasie-product is geen sprake. Wel is het waar, dat de soort in het door mij verzamelde herbarium ontbreekt, maar door mij is neef gezegd, dat ik ze wel in Java gevonden zoude hebben. NS Mijne groeiplaatsopgave steunt op de gegevens (zoowel het materiaal als de literatuur), die ik in Europa bij het schrijven mijner flora te mijner beschikking had. De bronnen, waaruit ik toen geput heb, zijn zeer duidelijk in mijne flora (II. 550) geciteerd. De schrijversder kritiek heeft echter deze door mij geciteerde literatuurbronnen over het hoofd gezien. Voorts schijnt hij bij het schrijven van zijn kritiek vergeten te zijn, wat hij zelf, in 1907, op p. 234 van deel 1 van zijn Flora van Batavia, over deze soort gezegd heeft. Immers aldaar staat woordelijk het volgende: „Hier en daar aan slootkanten, in half uitgedroogde slooten en poelen. Zeer talrijk op de moerassige bouw- en graslanden tusschen Pepanggo en de kali Soenter (B. Flora van Batavia p. 234). Verder bewijs voor de onbetrouwbaarheid van deze kritiek is overbodig. Ten overvloede wil ik echter nog een paar oudere, aan de literatuur ontleende, groeiplaatsopgaven over deze soort citeeren: Throughout Bengal, the Eastern and Western Peninsula, Ceylon and Burma Distrib. Java (HOOKER, Flora Brit. India 1. 482). | Voor-Indië, Sunda Archipel. — /ava, in moerassen en staan- de wateren (MriQueL, Flora Ind. Bat. IL. z. p. 132). Over deze en dergelijke gegevens beschikte ik, toen ik mijne door den Heer B gekritiseerde groeiplaatsopgave voor mijne Exkflora schreef. In 1913 schrijft de Heer B in zijn kritiek over deze soort (zie boven) „op al deze plaatsen is ze ver van overvloedig”, terwijl hij in 1907, dus eenige jaren te voren, over dezelfde soort schrijft: „Zeer talrijk op de moerassige bouw- en graslanden”. Die twee opgaven van den Heer B kloppen dus niet met elkander. En eer — 113 — Bi: Ischaemum aristatum L. „Volstrekt niet aan het hooggebergte gebonden” RED: 47). Door mij is niet vermeld, dat deze soort op Java wò/ aan het hooggebergte gebonden zoude zijn. Deze kritiek is weder een gevolg van slecht lezen of slecht begrijpen van mijn voor- woord van deel [ mijner Exkflora. Men vergelijke voorts ook hetgeen onder $ 2 op p. 108 van deel 1 mijner Exkflora over de groeiplaatsen dezer plant medegedeeld is geworden. Het dààr vermelde exemplaar was uit het hooggebergte afkomstig, namelijk van 2000 m zeehoogte van den Dieng en de deter- minatie was volkomen zeker, aangezien die door de Gramineën- specialiteit Dr. STAPF te Kew ( England) verricht was geworden. 18. Isotoma longiflora Presl. Bei Buitenzorg nicht selten verwilderte Pflanze (Kps. Ex- kursionsflora III. 305). Bib seeft den toestand niet juist weer. Al sinds jaren is Zsotoma longiflora op zeer vele plaat- sen ingeburgerd (B. p. 47). Sinds jaren liggen bij Batavia en in Midden-Java ingezamelde exem- plaren op naam en plaats in het Buitenzorgsch ‚. Herbarium (B. p. 48). Deze kritiek, die weder een gevolg is van slecht lezen van mijn voorwoord van deel I der Exkursionsflora, geeft ook nog geen juist beeld van de verspreiding. Blijkens Kps-SCHUM., Syst. Verzeichnis IL. S 1. Fam. 276 p. 137 was deze soort reeds in 1896 niet slechts uit Buiten- zorg, maar destijds ook verwilderd uit Oost-Java (in Malang) in het Herbarium-Kds te Buitenzorg vertegenwoordigd, dus eenige jaren voordat de door den schrijver der kritiek bedoelde exemplaren bij Batavia verzameld werden. Dat materiaal (Kds 24090 ? en Kds 23889 £) had ik echter, toen ik de /sofoma-groeiplaats voor mijn Exkflora in Leiden schreef, nzef te mijner beschikking. A: — 49. Hydnophytum formicarum Jack. Reeds in de in 1908 verschenen 2te Auflage der Pflanzengeographie van SCHIMPER (pag. 434) wordt Midden-Java als groeiplaats opgegeven. De bele- zenheid van KOORDERS schijnt niet groot te zijn (B. p. 47). De tweede druk van SCHIMPER’s Pflanzengeographie heb ik inderdaad voor MZydnophytum niet geraadpleegd. Wèl de eerste uitgaaf. Ik bezit daarvan een present-exemplaar (van den eersten druk namelijk), dat SCHIMPER persoonlijk aan mij, dadelijk na de verschijning, toezond. Ik herinner mij niet in die eerste uitgave ook Midden-Java als groeiplaats gezien te hebben. Echter wil ik gaarne aannemen, dat SCHIMPER gelijk heeft en dat de soort ook in Midden-Java voorkomt. Intusschen zij hier nog gereleveerd, dat ik principieel nooit blindelings afga op speciesnamen van de Pflanzengeographie van SCHIMPER. Zulks, omdat het zwaartepunt van dit stan- daardwerk zet ligt in de kennis der soortnamen, maar in de studie der levensvoorwaarden der planten in het algemeen. Dit blijkt m. i. ook duidelijk uit den titel van SCHIMPER's boek. De titel luidt immers: „Pflanzengeographie auf A/ystologsscher Grundlage.” Wilde men nu bijv, blindelings afgaande vp een soortnaam in SCHIMPER's Pflanzengeographie, beweren, dat’ Vaccinium myrtoides Mig. in Oost-Java in het wild voorkomt, omdat SCHIMPER die soort voor Oost-Java vermeldt, dan zoude men daardoor een fout maken, want uit een vele jaren na de uitgave van SCHIMPER'’s boek door mij te Leiden ingesteld vergelijkend onderzoek der door SCHIMPER voor V. myrtoides gedetermineerde javaansche herbariumexemplaren is mij ge- bleken, dat de oorspronkelijk door MIiQUEL als meyrtordes beschreven soort zet identiek is met de myrtordes van SCHIMPER, en dat dus de Vaccinium moyrtoides Mig. — in strijd met de groeiplaatsopgave in SCHIMPER's Pflanzengeo- graphie— niet slechts niet in Oost-Java wildgroeiend of ge- — 115 — kweekt voorkomt, maar zelfs ook in andere deelen van dit eiland geheel en al ontbreekt. De schrijver der kritiek heeft blijkbaar niet begrepen, dat zijn tot mijn gericht verwijt, als zoude mijne „belezenheid niet groot” zijn in dit geval onbillijk is, omdat men (ook bij Hydnophytum formicarum) m. i. niet blindelings op alle soort- namen van SCHIMPER's Pflanzengeographie mag afgaan. 80. Ixora timoriensis Decaisne. Mittel-Java: Bisher nur am Meeresstrande bei Pasokan, nörd- lich von Ngarengan, Djepara (Kps. Exkflora III. 264). Reeds in 1905 lagen vele exemplaren bij Bata- via ingezameld, op naam en plaats in het Bui- ‘tenzorgsch Herbarium (B. p. 48). Deze kritiek is weder een gevolg van slecht lezen van mijn voorwoord van deel 1. Toen ik mijne blijkens het System. Verzeichnis op Kds. 34786 £ steunende, aan de geciteerde literatuur ontleende, zeer juiste groeiplaats-opgave voor de Exkflora in Leiden schreef, had ik de door den schrijver der kritiek bedoelde Bataviasche exemplaren ef te mijner be- schikking. 81. Jussieua. Er zijn niet 2 soorten van /usstera op Java, doch of 6: (B:p. 48). De kritiek over de soorten van dit geslacht is grootendeels een gevolg van slecht lezen of van slecht begrijpen van mijn voorwoord van deel 1 mijner flora, want tot dit geslacht behoort geen javaansch hooggebergtemateriaal van mijne collecties en daarom had ik te Leiden over de door mij in Java verzamelde Jussieua-soorten uit den aard der zaak geen onderzoekings- materiaal te mijner beschikking. Evenmin had ik toen (in Leiden) het andere Buitenzorgsche herbarium van Jussieua te mijner beschikking. 82. Fuirena umbellata Rottb. West-Java: In Sümpfen bei Tjikoja (ZOLLINGER) (Kos, Ex- kursionsflora 1. 193). Zoo moet de schijn gewekt worden, datde plant alleen daàár is ingezameld en na ZOL- LINGER niet is teruggevonden. Het is in de zoet- waterpoelen van Batavia een vrij algemeene plant. Exemplaren van dáár liggen sedert 1905 op maam en, plaats in het BuitenzorgscH im barium. Ook elders is ze herhaaldelijk gevonden (Bp. 46). Voor iedereen, die mijn Voorwoord van deel I der Exkflora goed gelezen heeft wordt zzef de „schijn” gewekt, die de Heer B uit mijne groeiplaatsopgave haalt, maar wordt slechts de conclusie getrokken, dat ik in Europa, bij het schrijven mijner flora destijds geen ander exemplaar uit Java te mijner beschikking had, behalve het door mij geciteerde van ZOLLINGER. Later, nadat mijn Exkflora-manuscript reeds ter perse gelegd was, vond ik te Buitenzorg bij het revideeren mijner herbariumcol- lecties, van deze soort een in 1895 in Oost-Java bij Poeger door mij ingezameld exemplaar. Door dit in Kps.-SCHUM., Syst. Verzeichnis (LI. 81. Fam. 20. p. 5) vermelde exemplaar (Kps. 21158 £) is, voor zoover mij bekend, het voorkomen op die groeiplaats voor het eerst vastgesteld geworden. 83. Laggera alata Sch. Bip. Ganz Java: Ebene und Gebirge, an sonnigen Plätzen zerstreut. Bisher wurde sie aber in Java noch nicht im Hochgebirgsgebiet von mir beobachtet (Kps., Exkflora III. 326). Neen, en elders ook niet. Waarom zegt KOORDERS toch niet ronduit, dat hij de soort nooit heeft gevon- den? Het is een onze allerzeldzaamste indigenen, sedert vele jaren niet ingezameld. Ganz Java van KOORDERS is een verzinsel (B. p. 49). NI — Door deze kritiek wordt wederom eene voor de beoordeeling van mijn werk verkeerde voorstelling gewekt. Toen ik mijne Zaggera- groeiplaats- opgave voor mijne Exkflora in Europa schreef, had ik —en dit was aan den Heer B toen hij zijne kritiek schreef niet onbekend — over geen andere origineele specimina van mijn herbarium beschikking dan over exemplaren, die in het kooegebergte (boven 1800 m) ingezameld waren. Dit gaf mij natuurlijk destijds volkomen het recht om te schrijven: „Bisher wurde ste aber in Java noch nicht vm Hochgebirgsgebiet von mar beobachtet’’. Want onder de uit Buitenzorg naar Zerdernr aan mij toegezonden hooggebergte- planten bevond zich geen enkel exemplaar dezer soort. Maar hoe konde ik destijds — terwijl ik immers alleen een zeer klein deel van mijn Compositen-herbarium in Leiden uit Bui- tenzorg ter leen gekregen had—in de jaren 1908 en 1909, te Leiden schrijven, dat de soort door mij nog nooit gevonden was? Het betreffende verwijt van den Heer B strijdt dus met het gezond verstand. Dat de soort in mijn javaansche herbarium, zoover bekend, tot dusver geheel ontbreekt, konde ik immers eerst later zeggen, „adat ik in 1910 te Buitenzorg teruggekeerd was en de talrijke, zelfs in 1910 nog ongedetermineerd te Buitenzorg door mij aangetroffene, niet boomachtige Compo- siteae (ook Laggera is namelijk een niet-boomachtige Composiet voor het System. Verzeichnis) op naam gebracht had. Uit Nederlandsch Indië was Zaggera alata, toen ik te Leiden mijne flora schreef, reeds uit 2 plaatsen van Java en voorts uit Bima bekend, terwijl volgens HOOKER (Flora Ind. Bat. III. 271) niet slechts in Voor-Indië van de laagvlakte tot op 2000 meter (6000 feet) en in Ceylon tot op 2300 meter zeehoogte, maar ook in China, op de Filippijnen, in Java en in tropisch Afrika voorkomt. De door MiQveL (Flora Ind. Bat. II. 58) voor deze plant vermelde javaansche groeiplaatsen laat ik hieronder volgen: Java, op den Malabar, op droge heuvels bij Tjikoja, gras- vlakten in de provincie Preanger (MiQUEL |. c.). zet 18. — Ten overvloede zij nog vermeld, dat deze soort door ZOLLINGER (Nr. 2204) in alang-alang-velden der lagere bergstreken op den Waliran in Oost-Java ruim 50 jaren geleden verzameld is geworden, en dat in het Buitenzorgsche Herbarium de plant o.a. ook uit Sumatra (Herb. OUWEHAND) en Midden-Java (Herb. LöRZING) vertegenwoordigd is. Het is niet juist, dat de plant, zooals de Heer B (p. 49) beweert, „sedert vele jaren niet ingezameld” zoude zijn. Dit blijkt o. a. uit een door den Heer LöRZING op 18. VI. 1912 onder Nr. 491 op 1400 meter zeehoogte op den G. Soembing in de residentie Kedoe, in Midden-Java verzameld herbarium- exemplaar, dat door den amerikaanschen botanist E. D. MERRILL op 15. 1. 1914 gedetermineerd werd, nadat het toen door hem te Buitenzorg in het herbarium generale, onder den foutieven naam Blwmea, gevonden was geworden. Blijkens een bij dat herbarium-exemplaar gevoegde aan teekening van de hand van den Heer LöRZING vond hij van deze soort ook nog een exemplaar op den G. Telerep (ook in de residentie Kedoe). Aangezien de tijd, waarin de Heer LöRZING op den G. Telerep verzamelde, in jaren niet ver uit- eenloopt van den tijd, waarin hij op den Soembing verzamelde, blijkt dat de plant in de allerlaatste jaren reeds op twee plaatsen in Mydden-Java verzameld is geworden. Hoewel dus deze zeer vèr verspreide Composiet, zoowel uit West-Java, alsook uit Oost-Java, reeds meer dan vijftig jaren geleden bekend was en zelfs in de allerlaatste jaren ook nog in Midden-Java ontdekt is geworden, toch schrijft de Heer B in zijne kritiek: Het Ganz Java van KOORDERS in een verzinsel (B. p. 49). Zulk een partijdige, onjuiste kritiek tracht de Heer B aan Zijne lezers als een eerlijke en onpartijdige beoordeeling (a fair trial) voor te stellen. 84. Kalanchoë spathulata DC. De plant is nog nimmer op Java gevonden (B. p. 49). — 119 — Evenwel was de plant reeds aan MiQueL (Flora Ind. Bat. I, 1. p. 728), dus reeds meer dan 50 jaren geleden, uit Java bekend. Dit blijkt uit de volgende groeiplaatsopgave: „Java, op de bergen van Parang in Tjiandjoer” (MIQUEL BE. 728). De Heer B moet zijne bewering, dat de plant op Java nim- mer gevonden is nog bewijzen. Het is natuurlijk zeer goed mogelijk, dat de Miquer's de- terminatie van het javaansche materiaal, waarop mijne groei- plaatsopgave steunt, niet juist is en dat dus inderdaad Kalanchoë spathulata DC. niet op Java gevonden is. Maar het bewijs voor die mogelijke onjuistheid van MiQureL’s determinatie is door den schrijver der kritiek nog niet geleverd, althans, voor zoover mij bekend, nog niet gepubliceerd. 85. Lamiacanthus viscosus Ktze. Java (ohne näheren? Standort). (Kps., Exkursionsflora ). Exemplaren van verschillende nauwkeurig aangege- ven standplaatsen liggen sedert jaren (1908) op naam en plaats in het Buitenzorgsch Herbarium (B. p. 49). Toen ik deze soort voor mijne Exkursionsflora in Leiden bewerkte had ik die door den Heer B bedoelde exemplaren echter zet te mijner beschikking. Zulks was echter reeds aan den Heer B bekend, toen hij zijne kritiek schreef. Door de voorstelling, die hij hier geeft, wordt voor de meeste lezers de schijn gewekt, dat ik „verschillende nauwkeurig aangegeven groeiplaatsen” bij het schrijven van mijne groeiplaatsopgave in 1909 te Leiden over het hoofd ge- zien heb. Hetgeen niet waar is, zooals hierboven aangetoond is. Ten overvloede zij hier vermeld, dat in het Herbarium KDS. te Buitenzorg reeds sedert 1897 een van een nauwkeurige groeiplaatsopgave voorzien in 1908 door den Heer VALETON gedetermineerd herbariumexemplaar (Kps. 280588) van deze soort aanwezig was. Dit exemplaar is vermeld in het System. Verzeichnis (L.S 1. lam. 266. p. 43) van Mevrouw KOORDERS. == 120 — 86. Lophaterum gracile Brogn. Deze kritiek komt weder op verdachtmaking neer. 87. Leucas urticifolia R. Br. Die Art ist neu für Java. Diese Spezies unterscheidet sich scharf von den anderen javanischen Zeucas-Arten (Kps. UI. Exkursionsflora 146-147). Geen wonder. Want de plant door Koorders als Leucas urticifolia gedetermineerd, is in het geheel geen Leucas, doch een Safureia soort (B. p. 50). De Heer B verzwijgt in zijn kritiek, dat door mijne uitvoe- rige aanmerkingen op p. 147 en p. 149 van deel III mijner Exkursionsflora de onzekerheid mijner determinatie voor ieder- een en dus ook voor hem voor de hand lag. Ik schreef im- mers o. a: „Die Seitennerven der Blattunterseite treten bei den Java- Exemplaren mehr hervor” (Kps., l. c. p. 147) en verder „Mit Zweifel halte ich die Leidener Blume'schen Originalexemplare (Kps., l. c. p. 147) en voorts ook „mit Zweifel für Zeucas urticitolia R. Br. bestimmten Art”. (Kds., Exkflora III. 149). Voorts verzwijgt de Heer B, dat de geslachten Zeucas en Satwreta twee tot dezelfde onderfamilie, namelijk tot de Zaözatae- Stachyordeae (Exkfl. III. 140) behoorende nauwverwante geslach- ten zijn en dat hij voor zijne verbetering mijner foutieve de- terminatie (want het is inderdaad Safureza vwmbrosa en geen Leucas) de beschikking had over veel meer materiaal dan destijds aan mij van Safurera winbrosa, uit Buitenzorg, uit mijne collecties, naar Leiden ter leen gezonden was geworden. Uit een oogpunt van de voor elke kritiek gewenschte on- partijdigheid zoude de schrijver m.i. in dit geval beter gedaan hebben, indien hij de hierboven door mij gereleveerde bijzon- derheden volledig vermeld of althans aangestipt had. In geen geval had hij echter die bijzonderheden mogen verzwijgen. — 121 — 88. Leptaspis urceolata R. Br. Ganz Java: im unteren Gebirge und in der Ebene, im lich- ten Regenwald gemein (Kds. Exkursionstlora IL. 141). Dit gras behoort tot de zeldzame indigenen, van „algemeen” is geen kwestie. Tot dusverre is het uit- sluitend in de kalkgebergten gevonden (B. p. 50). Deze kritiek is niet geheel juist, want deze soort is door mij o.a. op Noesakambangan (Kds 21949 £), in de vlakte bij Soebah-Pekalongan (Kds 36858 ? en Kds 36911 @) in Mzd- den-Java en voorts bij Tjoramanis (Kds 28837 @ en Kds 38896 £) in de lagere bergstreken en in de laagvlakte bij Rogodjampi (Besoeki in Oost-Java) (Kds 21012 @) verzameld geworden, op plaatsen, waar geen kalkgebergte is. Deze groeiplaatsopgaven had de schrijver der kritiek kun- nen vinden op pag. 14 van L.S 1. Fam. 19 van het hem be- kende System. Verzeichnis van Mevrouw KOORDERS. 89. Lippia asperifolia Rich. Java (Kps. Exkursionsflora III. 133). Deze plant is nog nooit op Java aangetroffen BAP: 20). Deze kritiek is zonderling, want ik heb reeds in mijn Exkflora de literatuurbronnen, waarop mijne groeiplaatsopgave „Java” steunde, zeer duidelijk geciteerd, namelijk: MIOverL (Flora Ind. Bat. II. 906) en BOERLAGE (Handleiding Flora Ned. Indië II. 684). Zoowel MiQqueL als BOERLAGE noemen o. m. /ava als groeiplaats. Nu is wel is waar m. i. de rmogelijkheid niet uitgesloten, dat de determinatie van MIQUEL, waarop mijne groeiplaatsopgave „Java” steunt, foutief is. Maar uit de kritiek van den Heer B blijkt niet, dat zulks het geval is. Indien de Heer B meende, dat die determinatie van MIQUEL fout is, dan had hij zulks in zijn kritiek moeten vermelden en door bewijzen de juistheid van zijne bewering aantoonen. Dit — 122 =S bewijs heeft de Heer B echter nog niet geleverd, althans, voor zoover mij bekend, nog niet gepubliceerd. Hier geldt dus wederom: Zhe burden of the proof is with Mr. B. 60. Manisurus granularis L. Ganz Java: Im unteren Gebirge und in der Ebene, überall auf Wiesen gemein (Kps Exkursionsflora 1. 109). Het is lang niet overal te vinden, doch gebonden aan streken met krachtigen oostmoesson (B. p. 51). Deze kritiek is wederom niet juist, want ik heb dit gras ook in streken ingezameld zonder krachtigen oostmoesson. Dit blijkt o. a. uit het in Kps-SCHUM., Syst. Verzeichnis (I. 1. Fam, 19. p. 5) vermelde inzamelingsnummer Kds 34574 2? van Pa- laboeanratoe in het zuiden van de Preanger. Aldaar bij de Zuidkust van de Wijnkoopsbaai heerscht geen krachtige oost- moesson. O1. Melissa parviflora Bth. Angeblich in Java. Im Himalaya bis 3500 m. ü. M. auf- steigend. Im javanischen Hochgebirge bisher noch nicht nachgewiesen (Kps. Exkursionsflora III. 149). Onware opgave. Exemplaren meer dan 30 jaar geleden door SCHEFFER op den Tjikoraj ingezameld liggen reeds lang op naam en plaats in het Buiten- zorgsch Herbarium. Op vele bergen (Slamat, Tjere- me, Papandajan, Malabar) is deze plant, die boven 1500 m zeehoogte volstrekt niet zeldzaam is, te vinden (B. p:-51%); Deze kritiek is in strijd met de waarheid. Mijne groei- plaatsopgave geeft zeer juist weer, wat het in Leiden, in 1908 — 1909, te mijner beschikking staande materiaal mij geleerd heeft. De door den Heer B vermelde Buitenzorgsche exemplaren had ik destijds, te Leiden, toen ik Melissa voor mijne Exkursions- flora bewerkte, zzetf te mijner beschikking en onder de uit Buitenzorg aan mij uit mijn hooggebergte-collecties ter leen — 123 — gezondene planten trof ik deze soort niet aan. Evenmin vond ik aldaar andere exemplaren, die een nauwkeurige aanwijzing voor het voorkomen boven de door mij aangenomen hoogge- bergte-grens van 1800 m opleverden. Daarom had ik dus te Leiden volkomen het recht om te schrijven: „Im javanischen Hochgebirge bisher noch nicht nachgewiesen (Kps., Exkursionsflora III. 149). Intusschen vestigde ik in mijne flora door de toevoeging: „am Himalaya bis 3300 m.ü. M. aufsterigend’’ de aandacht van den lezer op het feit, dat deze soort buzten Java reeds in het hooggebergte, boven 1800 meter zeehoogte, gevonden was geworden. Die toevoeging is echter in het door den Heer B gegeven citaat mijner groeiplaatsopgave weggelaten. Ten slotte zij opgemerkt, dat de Heer B (p. 51) wèl zegt, dat „de soort boven 1500 m volstrekt niet zeldzaam is”, maar volstrekt nog niet bewijst, dat de plant inderdaad op Java óók in het hooggebergte, namelijk ook boven 1800 m zeehoogte, voorkomt. Het voorkomen in het hooggebergte van Java meen ik echter als waarschijnlijk te mogen aannemen, omdat de plant in Engelsch Indië niet slechts in de lagere bergstreken, maar zelfs ook nog op 3300 m zeehoogte voorkomt. 92. Martynia annua L. Als Dr. KOORDERS met u. a. en met vraagteekens werken gaat, is hij aw bout de son latin. Vandaar de tallooze vraagteekens, waarmede de Exkursionsflora overstrooid is, het zijn evenzoovele getuigen van zijn kritiekloozen, niet-onderzoekenden geest (B. p. 51). Wat de vele vraagteekens in mijne Exkursionsflora aangaat wil ik hier opmerken, dat deze ten doel hebben om op tal van onvoldoend onderzochte punten de aandacht te vestigen. Die talrijke vraagteekens leggen dus „zet het getuigenis af, dat de schrijver der kritiek daaruit ten onrechte distilleert, maar ee zij vloeiden hoofdzakelijk voort uit het herhaaldelijk door mij gereleveerde feit, dat ik te Zesden mijne Exkursionsflora schrijvende, telkens en telkens door het gemis van mijne te - Buitenzorg liggende, javaansche herbariumcollecties talrijke on- voldoende gegevens der oudere literatuur niet aan een afdoend onderzoek konde onderwerpen. Deze kritiek komt dus weder op verdachtmaking neer. 93. Milletia dasyphylla Mig. Boerl. „KOORDERS is er in geslaagd ze niet op te merken” (BP: 94: Deze kritiek van den Heer B komt weder geheel op ver- dachtmaking neder. Men vergelijke mijn voorwoord in deel 1 mijner Exkursionsflora. O4, Memecylon floribundum Bl. Mittel-Java: Bisher nur auf Nusa Kambangan in der Ebene, im Regenwald von mir gefunden; ziemlich selten (Kps. Exkursionsflora II. 702). ' Weer een opgave, die den nauwgezetten schrijver typeert. Bij Meester-Cornelis is deze heester alge- meen. Exemplaren van die groeiplaats, gevonden door een der thans nog aan het herbarium verbon- den ambtenaren, lagen reeds in 1905 op naam en plaats in het Buitenzorgsch Herbarium. KOORDERS is er in geslaagd ze niet op te merken (B: p. 52). Deze kritiek is (in verband met de door den Heer B ook in zijne brochure tot mij gerichte lasterlijke beschuldiging over het doodzwijgen van wel-bestaande groeiplaatsen) een verdachtmaking van het over het hoofd zien van exemplaren, die door anderen verzameld zijn geworden. Het lasterlijke karakter van deze kritiek ben ik gelukkig thans in staat om met authentieke gegevens te bewijzen. Aangezien het hier echter een zeer erustige beschuldiging geldt, waarvan niet slechts de deskundige, maar ook de niet-deskundige lezer het recht heeft om kennis te nemen van alles wat er pro en contra te gmg — 125 — zeggen valt, zal ik hier uitvoeriger moeten zijn dan voor het geval, dat ik slechts voor deskundige lezers wilde aantoonen, dat de Heer B zich hier aan verdachtmaking schuldig maakt. Toen ik mijne Exkflora in Leiden in 1908 — 1909 schreef, had ik over geen andere groeiplaatsopgaven beschikking, behalve over het voorkomen der soort op Noesakambangan. Ik had aldaar te Leiden get de beschikking over de door den Heer B bedoelde, door hem in West-Java, bij Meester Cornelis, verza- melde exemplaren. Dit was hem bekend, toen hij zijn kritiek schreef. Daardoor ontaardt deze kritiek in verdachtmaking. Temeer is zulks het geval, omdat de Heer B eenige bladzijden te voren in zijne kritiek de volgende insinuatie zeer duidelijk aan mij gericht neerschrijft: „Wanneer hij uit verregaande achteloosheid of erger nog, moedwillig, we/-bestaande groeiplaatsen doodzwijgt dan maakt hij zich schuldig aan een der ergste vergrijpen, die hij zou kunnen plegen” (B.p.7). „De namen der vinders te vermelden is in een Ex- kursionsflora eigenlijk overbodig” (B. p. 7). „Namen noemen is een speculatie op de menschelijke iijjdel- heid. Maar wil men het doen,—en uit een praktisch oogpunt is er wel waf voor te zeggen —dat men het dan eerlijk doe ! Nooit mag het noemen van namen ontaarden in een kinderachtige reclame voor zich zelven, minder nog in het wegmoffelen van de ver- diensten van anderen” (B. p. 7). Waarin bestaat nu bij de door den Heer B gekritiseerde opgave van Memecylon forwbundum de „reclame” voor mij zelf. Welnu, dat ik — waartoe ik immers het recht had — schreef: „von mir gefunden”. En waarin bestaat nu het aan mij voor de voeten geworpen „wegmoffelen van de verdiensten van anderen”? Welnu hierin, dat ik te Leiden, in 1908 —1909, mijne Ex- kursionsflora schrijvende, daarin de groeiplaats Meester Cornelis 126 — niet vermeldde, omdat ik destijds, in Leiden, geen beschikking had over de, in de westjavaansche laagvlakte, bij Meester Cornelis, door den Heer B verzamelde, te Buitenzorg liggende exemplaren. De beschuldiging van het „wegmoffelen” strijdt hier immers toch met de eenvoudigste wetten van logica. Om gegevens weg fe moffelen moet men toch allereerst de be- schikking hebben over die gegevens, Dat staat vast, en zoo- als aan den schrijver der kritiek niet onbekend was, had ik te Leiden geen beschikking over die door hem van dezen heester verzamelde exemplaren en omdat de groeiplaats Meester Cornelis destijds (in 1908—1909 ) nog niet door hem gepubliceerd was. Hoe konde ik nu, in Leiden, mijn boek schrijvende, daarin eene groeiplaatsopgave (bij Meester Cornelis) opnemen, terwijl ik toen voor het bestaan van die groeiplaatsopgave geen enkele aanwyzing had? Die eisch is immers absurd en strijdt met het gezond verstand. Wanneer wij ons onderzoek over deze plant voortzetten dan treedt de ongegrondheid der door den Heer B tot mij gerichte beschuldiging in een nog scherper licht. Blijkens het Syst. Verzeichnis van Mevrouw KOORDERS- SCHUMACHER Iì. S 1. Fam. 223 (1913) p. 80 is meerbedoelde soort (Memecylon foribundum) in het Herbarium Kps door 18 (zegge achttien) inzamelingsnummers vertegenwoordigd en wel: West-Java: _ Preanger: Palaboeanratoe (6 nummers; het oudste van het jaar 1890). Mrdden-Java: Banjoemas: Noesakambangan (7 nummers, het oudste van 1891). id. Dyapara: Ngarengan (2 nummers; beide van 1899). id, Rembang:Ngandang (2 nummers; beide van 1 898). Oost-Java: Besoekt:; Poeger (2 nummers; het oudste van 1898). Blijkens het Verzeichnis zijn al die groeiplaatsopgaven uit den eersten hoogtegordel van JUNGHUHN. Al die exemplaren (Kds 5386 2, 34616 2, 34620 2, enz.) vielen dus, als zzet groeiende in het hooggebergte, zzef in de termen om destijds, in 1908, uit Buitenzorg naar Leiden, aan mij ter leen gezonden — 127 —- te worden. Deze hierbedoelde, door mij verzamelde exemplaren heb ik nota bene eerst kunnen revideeren, zadat ik het in Ne- derland geschreven AZemecylon-manuscript uit Buitenzorg naar Europa teruggestuurd had om het aldaar te laten drukken. Bedenkt men nu, dat de hierboven vermelde groeiplaatsop- gaven van het Verzeichnis eerst in 1913 (dus „a de verschijning mijner Exkursionsflora) gepubliceerd zijn geworden, dan blijkt, dat er geen sprake van konde zijn, dat ik destijds, in 1908— 1909, in Zeider mijne flora schrijvende, over die op mijne collecties gebaseerde groeiplaatsopgaven had kunnen beschikken. Ten slotte nog een enkele opmerking. De Heer B verzwijgt in zijn kritiek de 18 door mij op ver- schillende plaatsen in Java (in de residenties Rembang, Djapara, Semarang, Besoeki, enz.) verzamelde herbarium-exemplaren en noemt, zonderling genoeg, alleen de door hemzelf op één enkele plaats (Mr. Cornelis) gevonden exemplaren, zulks niettegenstaande hij toch gedurende het schrijven van zijn kritiek, over alle achttien te Buitenzorg in het Herbarium onder zijn bereik liggende exemplaren de vrije beschikking tot onderzoek had. Resumeerende blijkt, dater van wegmoffelen van de ver- diensten van anderen geen sprake is en dat de geheele Memecy- lon-beschuldiging van den Heer B op verdachtmaking neerkomt. 95. Merremia nymphaeifolia Hallier. Ganz Java: Ebene und Gebirge, im Gebüsch, + gemein (Kps., Exkursionsflora III. 113). Wat „Et gemein” beteekent is me niet recht helder. Maar wel weet ik, dat de plant niet overal voorkomt. Ze is een bewoonster der secundaire kreupelbosschen van de heuvel- en lagere bergstreken en komt ook in de lagere Rawah Lakbok langs de spoorbaan vrij veel voor (Bp: 92). Deze kritiek is eenigszins gezocht. Dat deze soort een bewoonster is van secundaire kreupel- bosschen van de heuvel- en lagere. bergstreken, was aan mij — 128 — reeds in 1895 bekend. Dit blijkt m.i. duidelijk uit de vol- gende groeiplaats-opgaven, die ik op grond mijner in 1894— 1895 op een botanische reis in Noord-Celebes gedane waar- nemingen, reeds in 1898 gepubliceerd heb in mijn Verslag eener botanische dienstreis door de Minahasa p. 545. Aan die publicatie ontleen ik over deze soort het volgende: „ín de Minahasa zeer algemeen en dikwijls over tientallen hectaren gezellig groeiend in jonge 5—15 jarige bosschen op verlaten bouwvelden. Uitsluitend op 0-—800 M. zeehoogte. In oude schaduwrijke bosschen alleen langs rivieroevers en op lichtere plekken in het woud: bijv. langs den Ranoiapo bij Amoerang. Bij voorkeur op 100—250 M. zeehoogte. Manaring (Tt) (Ts) of Wartgin (Tt) (Ts) bij Amoerang, Sonder en kota Menado; vrij vaste naam, maar soms toch ook voor een paar andere klimplanten gebezigd. Zzchenzan (Tw) bij Loboe. Sap van den stengel in de oogen gedroppeld tegen oogontsteking. Zeer zeker voor sierplant te gebruiken en wellicht om elang-alang uit te roeien; klimplant; soms 25—30 M. hoog en diameter van den stengel circa 6 cM. Bloemen zeer groot, zeer talrijk, fraai geel. Bladeren van jonge planten meer dan tweemaal zoo groot dan van volwassen planten; ook van deze nog zeer groot schildvormig en zoo dicht opeen geplaatst, dat veelal dichte schaduw onder de planten heerscht” (Kps., Celebes 1.c. 545). In bovengenoemde, als Mededeeling van ’s Lands Plantentuin XIX. (1898) uitgegeven publicatie heet de soort, volgens de vroegere determinatie van de bekende Convolvulaceën-speciali- teit Dr. HALLIER: Operculina peltata (Choisy) HALLIER. Hoewel deze synoniem reeds in mijne Exkursionsflora (III. 113) vermeld is, schijnt de schrijver der kritiek toch zoo- wel deze synoniem, alsook mijne vroegere uitvoerige publicatie der Celebes-groeiplaats-condities over het hoofd gezien te hebben. Dat Merremzta nymphaeifolia HALLIER en Operculina peltata (Choisy) HALLIER slechts twee verschillende namen voor één en dezelfde soort zijn had de Heer B, vóórdat hij zijn kritiek — 129 — over Merremra nymphaectfolia schreef, moeten weten en daarom had hij eerst moeten nalezen, wat ik over het voorkomen van Operculina peltata in mijn Celebes-publicatie medegedeeld heb. In mijne Exkursionsflora moest ik uiterst beknopt zijn, want anders zoude het boek veel te dik en daardoor veel te duur geworden zijn. Daarom beperkte ik mij voor „Java” tot de zeer korte, maar toch juiste omschrijving: „+ gemein”, temeer omdat reeds in mijne Celebes-publicatie uitvoerige gegevens over de plant gepubliceerd waren. 96. Nicotiana rustica L. Uit den aard der zaak neem ik thans op het gezag van het nieuwe, door PRINSEN GEERLIGS geredigeerde standaardwerk: „VAN GORKOM'’s Oost Indische Cultures” als vaststaande aan, dat er ans op Java slechts één enkele soort van MNrcotrana gekweekt wordt. Maar ik moet hier opmerken, dat de andere soort (N. rustica ) vroeger toch wèl op Java gekweekt werd. Dit blijkt uit de nu ruim 50 jaar geleden gepubliceerde Flora van Nederl. Indië van MiQquer. Dáár staat bij N. rustica woordelijk het volgende: In alle tropische landen verbouwd. Ook in Java (MIQUEL heen: 672). Voorts merk ik nog op, dat BOERLAGE in zijn Handleiding tot de kennis der Flora van Nederl. Indië niet slechts Nzcotrana fabacum, maar ook nog 4 andere soorten, en daaronder ook N. rustica, voor Nederl. Indië als gekweekt vermeldt. Nu was, toen ik mijn Exkflora in Leiden schreef, het over Nicotiana handelende gedeelte der nieuwe, door PRINSEN GEERLIGS geredigeerde publicatie Oost Indische Cultures, zoover mij bekend, nog zet verschenen en ik was destijds daarom genoodzaakt om mij met de oudere bronnen (MIQUEL en BOERLAGE) te behelpen. De Nicotiana-kritiek van den Heer B luidende: „Zoo licht men het publiek voor” (B. p 53) is m. i. daarom zeer ongepast. Ten slotte merk ik nog op, dat de schoolmeesterachtige toon, waarin hij over de „roodbloemige” tabaksplant en over de soort met groengele, veel kleinere bloemen spreekt, hier niet op zijn plaats is, omdat in mijne Exkflora reeds vermeld staat, dat de bloemen van N. rustica „grünhich oder + gelb’’ en van N. tabacum ‚+ rosarot’’ gekleurd zijn. Voorts zij nog opgemerkt, dat door mij in mijne Exkflora volstrekt niet gezegd is, dat ik N, rustica op Java verzameld. zoude hebben en daarom schijnt mij zijn kritiek: „Dr. KOORDERS heeft MNrcotrana rustica nooit ingezameld”, overbodig. 97. Momordica balsamina L. De plant komt op Java 2 het geheel niet voor, is daar althans nog nooit gevonden, nog nimmer ingezameld (B:5p53)). Echter heeft BOERLAGE deze soort in zijn Handleiding tot de Flora van Nederlandsch Indië opgenomen en vermeldt al- daar: Overal gekweekt (BOERILAGE |. c. L. p. 595). Ik acht het intusschen mogelijk, dat eenige der door mij vroeger voor Momordica balsamtna gehouden exemplaren tot de daarop nog al veel gelijkende Mfomordica charantta behoo- ren. Zonder mannelijke bloemen is evenwel het verschil van deze soorten nog al moeilijk waar te nemen. De talrijke door mij op Java verzamelde exemplaren van JZomordtca behooren, blijkens Kps-ScHUM., Syst. Verzeichnis I S 1. Fam. 275. p. 274—/75 vermoedelijk alle tot M. charantia. Toen ik echter in Leiden mijne flora schreef had ik die te Buitenzorg liggende exemplaren zet te mijner beschikking. Aan den schrijver der kritiek was zulks bekend. De groei- plaats van die exemplaren ligt immers beneden de voor mijn herbarium-aanvraag destijds gestelde hoogtegrens van 1800 m. 98. Nicandra physaloides Gaertn Hier is de weeldrige fantasie van Dr. KOORDERS aan het ronddartelen geweest. De door hem vermelde — 131 — „obersten Exemplare’” bestaan in werkelijkheid uit slechts 1 exemplaar, tevens het eenige, dat ooit op Java is ingezameld”. (B. p. 53). Deze kritiek is niet juist en zeer ongepast. Er zijn namelijk meerdere exemplaren door mij op 6 November 1899 op den Tengger ingezameld, maar die op verschillende herbariumvel- len gemonteerde exemplaren zijn (zooals nzet zelden ook met andere kleine kruiden geschied is) alle onder een enkel B num- mer door mij geregistreerd geworden, namelijk als Kds, 37810 6. Een gedeelte van die exemplaren werd op mijn voorstel destijds, door den wd. Directeur van ’s Lands Plantentuin, als „geschenk naar Leiden en Kew gezonden. Dit had plaats tusschen 1900 en 1903, dus op een tijdstip, toen de schrijver der kritiek nog niet te Buitenzorg geplaatst was. Hij vond, toen hij zijn kritiek schreef (1912-1913), slechts één exemplaar in het herbarium-Kds en concludeert dan foutief: dus bestaat er in werkelijkheid slechts één exemplaar, terwijl er in werke- lijkheid van hetzelfde, door mij in mijn Exkursionsflora ge- citeerde inzamelingsnummer, meer dan één exemplaar verzameld is geworden. Door het eene hierbovenvermelde P-nummer (Kds 37810 6) heeft de schrijver der kritiek zich tot een onjuiste conclusie, „slechts 1 exemplaar”, laten verleiden. De beschuldiging der „weeldrige fantasie” is dus weder uit de lucht gegrepen. 99, Pachygone hebephylla Miers. Im Buitenzorger Herbar habe ich diese Art nicht aus Java angetroffen (Kps. Exkursionstlora II. 235). De aantrefkunst van den schrijver schijnt niet bij- zonder groot te zijn. Want ook deze plant ligt sinds onheugelijke tijden op naam en plaats in het Buiten- zorgsch Herbarium (B. p. 54). Deze kritiek komt weder geheel op verdachtmaking neder, want toen ik de hierboven uit mijn flora geciteerde woorden schreef, lag de soort xzef op naam en plaats, anders zoude ik NS — ze toen aldaar aangetroffen hebben. Wat zet het geval geweest is. Vermoedelijk was destijds het Buitenzorgsche materiaal niet te Buitenzorg, omdat het toen met de overige Buitenzorgsche Mentspermaceae naar Professor DIELS in Duitsch- land ter leen gezonden was geworden of was het reeds op een andere plaats, buiten het algemeen herbarium, gelegd met de bedoeling om het naar Europa aan DIELS ter leen te zenden. De schrijver der kritiek heêft de mogelijkheid over het hoofd gezien en evenzeer de mogelijkheid, dat — op het tijdstip, toen ik te Buitenzorg deze soort in het Herbarium trachtte te raadplegen — het uitgeleende materiaal, òf toen nog niet uit Duitschland in Buitenzorg terug ontvangen was, òf dat het Inlandsche herbarium-personeel het uitgeleende materiaal van Pachygone toen nog niet op de juiste plaats in het Her- barium-generale teruggelegd (geïnsereerd) had. Deze kritiek van den Heer B kan dus wederom den toets der waarheid niet doorstaan en komt neder op eene verdacht- making, die door het niet-deskundige publiek, in het goed vertrouwen der door hem beweerde onpartijdigheid, ten onrechte voor waarheid aangenomen wordt. 100. Ochtocharis javanica Bl. De kritiek over deze soort is weder niet juist. HOOKER noemt in zijne Flora of British India (II. 528—529) deze soort seashoreplant. Tot dusver is de plant in Java nog niet in het gebergte, doch alleen in de vlakte gevonden. Ik heb niet geschreven, dat deze soort door mij op Java verzameld zoude zijn en daarom is het slot der kritiek van den Heer B: „nimmer teruggevonden, ook niet door Dr. KOORDERS” niet slechts geheel overbodig, maar misplaatst, omdat daardoor de verkeerde voorstelling gewekt wordt, alsof ik beweerd zoude hebben, dat de plant wèl in Java door mij teruggevonden zoude zijn. Wat niet het geval is. 101. Pemphis acidula Forst. Java: Dort bisher nur von mir auf felsigem oder sandigem Meeresstrande in der Res. Besuki gefunden (KpsS., Exkur- sionsflora ). Wederom een opgave, die den schrijver en zijn werk typeert. Reeds jaren geleden werd de plant door wijlen Dr. VORDERMANN en anderen bij Batavia ingezameld. Die exemplaren liggen sedert vele jaren op naam en plaats in het Buitenzorgsch Her- barium, waar ze echter door Dr. KOORDERS, toevalli- gerwijze, niet werden opgemerkt. Dan hebben we nog een indertijd door ZOLLINGER ingezameld exem- plaar. Ook dit is aan den blik van den schrijver dezer Beekuesitoosflora ontsnapt. (B. p. 55). Dat een strandplant, die in Oost-Java aangetroffen is, ook in andere deelen van Java voorkomt, is een verschijnsel, dat niet bevreemdend is, want zulks blijkt bij voortgezet onderzoek in Java, met byna alle strandplanten, het geval te zijn. Ik heb trouwens niet gezegd, dat deze soort elders niet voorkomt. De vermelding van Buitenzorgsche exemplaren, die „aan den blik van den schrijver der Exkursionsflora ontsnapt” zijn, is weder een der tallooze verdachtmakingen, waarvan de kritiek van den Heer B wemelt. Men leze, wat ik in mijn voorwoord Exkursionsflora I over de Buitenzorgsche exemplaren der bezeden het hooggebergte ingezamelde soorten medegedeeld heb. De bedoelde herbarium-exemplaren zijn namelijk niet aan. mijn blik ontsnapt, maar ik had ze niet te mijner beschikking, toen ik in Leiden deze xzef in het hooggebergte voorkomende soort voor mijne Exkursionsflora beschreef. Dat was aan den Heer B niet onbekend, toen hij zijne kritiek schreef. IS 102. Polygala javana D.C. Ganz Java: Ebene und Gebirge, bis 1700 m. ü M. aufstei- gend (Kps. Exkursionsflora ). De plant komt in West-Java in het geheel niet voor, is daar althans nog nooit ingezameld. Ze is op Java nog niet boven 200 M. zeehoogte gevonden, de op- gave van KOORDERS „bis 1700 m. ü. M.” is verzonnen. Geen der door Dr. KOORDERS ingezamelde exemplaren draagt een hoogte-opgave. (B. p. 56). Deze kritiek komt weder geheel neder op verdachtmaking, die wel is waar geen geloof vindt bij deskundigen, die bekend zijn met de methodische wijze van etiketteering mijner herbarium-collecties of die bekend zijn met den inhoud van het Systematisches Verzeichnis van Mevrouw KOORDERS, maar die toch bij het groote publiek (waaronder de Heer B met milde hand zijn kritiek heeft rondgestrooid ) door onbekendheid met mijne methode van herbarium-etiketteering — wellicht als juist aangenomen wordt. De door hem bedoelde exemplaren van het herbarium Kps. zijn alle ingezameld in een boschterrein met genummerde boomen, dat ik reeds in 1888, in alle richtingen doorkruist heb en waarvan de zeehoogte mij nauwkeurig bekend 15. Derhalve is, ook al dragen de herbariumetiketten der binnen dat boschterrein verzamelde exemplaren geen cijfer voor de zeehoogte, reeds alleen door den naam van mijn z. g. genummerd boschterrein de hoogte-opgave van herbarium-exemplaren aan iedereen, die mijne collecties voldoende bestudeerd heeft, met een oogopslag bekend. In het meerbedoelde geval moet bijv. de zeehoogte der binnen dat „genummerde” boschterrein ver- zamelde exemplaren binnen JUNGHUHN's hoogtegordel 1 gelegen _ zijn, dus beneden 650 meter liggen en wel voor verreweg de meeste inzamelingsnummers binnen dat terrein (Kedoengdjati- Tjandiroeboeh) 100— 300 meter zeehoogte. Nu zijn de bovenbe- doelde exemplaren (Kds 25493 ?, 25528 ? en 27200 B) van — 135 — Polygala javana alle met een zeer duidelijke vindplaats-etikette voorzien, waarop het boschterrein vermeld is en dus is daardoor ook de hoogte boven zee bekend. De woorden van den Heer B: „Geen der door Dr. KOORDERS ingezamelde exemplaren draagt een hoog- te opgave” geven derhalve een onjuiste en voor mijn goeden naam, nadeelige voorstelling. In mijne herbarium-collecties is de soort alleen uit Midden- Java vertegenwoordigd. In de Flora van Ned.-Indië van MIQUEL (IL. 2. p. 124) staat: „Java, algemeen,” zonder dat daarbij vermeld wordt, dat de soort in West-Java zoude ontbreken. 103. Polygonum plebejum R. Br. Ganz-Java: Ebene und Gebirge (Kps Exkursionsflora). In West-Java ontbreekt de plant geheel. Beneden 2000 M. zeehoogte is ze nog nooit aangetroffen, De eenig bekende groeiplaatsen zijn Tengger en Diëng. Het is deze plant, welke door Dr. S. H. KOORDERS in het Natuurkundig Tijdschrift van Nederlandsch- Indië, LX, pag. 273, No. 104 met een vrij uitvoerige beschrijving als een nieuwe soort van Portulaca (sic!) werd gepubliceerd. (B. p. 56). In mijne Exkflora (IL. 182) heb ik reeds het door den Heer B genoemde soortnummer mijner Tosari-collectie 104 bij Pofygontm plebejum vermeld en daarmede mijne vroegere onjuiste deter- minatie verbeterd. De groeiplaatsen Tengger en Diëng zijn voorts door mij reeds gepubliceerd. De bedoelde plant heb ik in mijn oude, in 1900 verschenen voorloopige Tosari-publicatie van 1900 uzet als een „nieuwe soort”, maar als spec. gndet. beschreven onder denzelfden foutieven geslachtsnaam /Porfwlacca), waaronder van de- zelfde soort, een door TEYSMANN, ook bij Ngadisari, op den Tengger verzameld, en door hem eigenhandig als Portulacca geëtiketteerd herbariumexemplaar ruim veerfsg jaren lang in het — 136 — Buitenzorgsche Herbarium gelegen had, toen ik ruim 13 jaren geleden het TEYSMANN'sche materiaal daarin vond. _ Deze kritiek komt dus weder voor het grootste gedeelte neder op verdachtmaking en wel onder den schijn van het eerlijk noemen van „man en paard”. Immers citeert hij zelfs de pagina van een tijdschrift, waar ik eene foutieve determinatie in een voorloopige soortenlijst van Tengger-planten gepubliceerd heb. Maar hij laat in zijn citaat het jaartal 1900 weg en hij ver- zwijgt verder in zijn kritiek het feit, dat ik die oude voor- loopige determinatie zelf reeds in mijn Exkursionsflora (II. 182) verbeterd had. Het publiek, dat echter de kritiek van den Heer B leest, heeft natuurlijk geen tijd en meestal ook geen gelegenheid om al zijne verdachtmakingen aan de waarheid te toetsen. Daarom behoort vooral deze verdachtmaking in ruimen kring onder de lezers zijner brochure bekend te worden. 104. Rhinacanthus nasutus (Linn.) Lindau. „De opgave van KOORDERS „+ schlngend”’ is fantasie, geen werkelijkheid” (B. p. 58). Deze kritiek is weder onjuist. Ik heb in mijne Exkflora (III. 228) het volgende geschreven: „Strauch, aufrecht oder + schlingend” en die opgave is geen fantasie, maar steunt op de volgende door mij in mijne flora geciteerde literatuurgegevens: HOOKER (Flora British India IV. 541) en ook MIQUEL (Flora Ind. Bat. II. 833) hebben /ustscra scandens Vahl als synoniem tot RAtcanthus nasutus getrokken, terwijl onder de geslachtsbeschrijving van MA nacanthus door HOOKER (L c.) vermeld wordt: „S%7ubs, sometimes subscandent’’ en terwijl door MIQUEL (1. c. 833) „Prutices subscandentes’” opgegeven wordt. Dat is dus vertaald precies wat ik vermeld heb, namelijk (+ schlingender Strauch). Ik heb dus zeer goede gronden gehad om achter het woord aufrecht (voor rechtop groeiend) bij te voegen oder + schlingend. EI Maar de Heer B heeft verzuimd om die gemakkelijk toe- gankelijke, ten overvloede zelfs in mijne Exkfora vermelde, oude, betrouwbare bronnen te raadplegen. Hij vond het gemakke- lijker om klakkeloos neer te schrijven: „ts fantasie, geen werkelykheid””. Zoo iets durft de schrijver der kritiek voor een onpartijdige en zorgvuldige boekbeoordeeling te doen doorgaan. 105. Ranunculus fibrosus Well. West-Java: In der Res. Preanger auf dem Papandajan, vermutlich über 2000 m. ü. M. von JUNGHUHN gesammelt. Im Leidener und Utrechter Herbar von mir gesehen, jedoch von mir noch nicht in anderen Herbarsammlungen aus Java wie- dergefunden (Kps., Exkursionsflora ). Dan is de Heer KOORDERS er weer in geslaagd exemplaren, in 1909 op Java verzameld en sedert dien tijd op naam en plaats in het Buitenzorgsch Her- barium liggend, over het hoofd te zien. Tusschen 1000 en 1800 M. komt de plant voor op den Tjikoraj, den Goentoer, den Papandajan en bijzonder veel op het Pengalengan-plateau, waar ze op vele plaatsen langs den weg overvloedig is. (B. p. 57 ). Mijne groeiplaatsopgave geeft evenwel zeer juist weder, wat ik destijds (1908 — 1909), toen ik in Leiden Ranunculus be- werkte, in het Rijks Herbarium te Leiden en te Utrecht en in de literatuur over deze soort gevonden heb. Meer materiaal had ik, toen ik in Nederland mijne Exkflora schreef, niet te mijner beschikking. De kritiek: „over het hoofd zien” (B.p.57) van Buiten- zorgsche herbarium-exemplaren komt weder geheel op ver- dachtmaking neer. Men vergelijke mijn voorwoord van deel [ mijner Exkursionsflora. SAIS 106. Ruppia maritima L Vielleicht auch in Java (Kps., Exkursionsflora ). Deze soort, een synoniem van Ruppta rostellata KOCH, werd reeds jaren geleden bij Tandjong Priok ingeza- meld. Exemplaren van daar liggen sedert 1905 op naam en plaats in het Buitenzorgsch Herbarium. (B. p. 58). Deze kritiek komt weder geheel neer op verdachtmaking, die bij een groot gedeelte van het door hem voorgelichte niet- deskundige publiek — dat natuurlijk mijn voorwoord van deel 1 mijner Exkursionstlora nooit gelezen heeft, en ook wel nooit onder de oogen zal krijgen — tot benadeeling van mijn goeden naam, gemakkelijk ingang vindt. 107. Rhynchosia sericea Span. Java: Im Regenwald und in Hochgraswildnissen, in der Ebenes und im Gebirge, vermutlich bis in das Hochgebirge aufsteigend. In Vorderindien wächst diese Art von 1700 —2000 m. ü. M. (Kps Exkursionsflora II. 405). „Deze plant is nog nooit in een Regenwald en nog nooit in het gebergte gevonden. -KOORDERS heeft haar nimmer ingezameld, zijne opgave is een ver- zinsel. De plant is indertijd door ZOLLINGER aan den weg tusschen Loemadjang en Poeger gevonden, in welke buurt zij kort geleden ook teruggevon- den werd (B. p. 58). Deze kritiek is van het begin tot het eind onjuist. Reeds in 1895 is deze soort door mij ingezameld geworden. Dit blijkt uit Kps-SCHUM., System. Verzeichnis I. 1. Fam. 128 (1912) p. 69. Aldaar worden van de laatstbedoelde groei- plaats (namelijk in mijn genummerd boschterrein Poeger in de laagvlakte van Zuid-Besoeki) twee mijner inzamelingsnummers genoemd, namelijk Kds 21276 ? en Kds 20873 ? en wel als Rhynchosta mollisstma Zot. et Mor, welke soort volgens — 139 — MiQqveL (Flora Ind. Bat. I. 1. p. 169) synoniem is met R/yx- chosta sericea SPANOGHE. Nu blijkt nota bene uit de aan mijne origineele herbarium-exemplaren van die soort gehechte eti- ketten, dat reeds eenige jaren geleden de bedoelde twee nummers van Poeger door den Heer B voor RAynchosia mollissima LOLL. et Mor. gedetermineerd zijn geworden. Het boschterrein, waar die nummers door mij verzameld werden, was met zeer ijl heterogeen bosch en met alang-alang- wildernissen begroeid. Mijne omschrijving: im Regenwald und in Mochgraswildnissen was dus zeer juist. Dat RAyvnchosra serrtcea nooit in het gebergte gevonden zoude zijn is een bewering (B. p. 58), waarvan de onjuistheid althans Voor-Indië betreft) duidelijk blijkt uit de volgende aan (wat HOOKER’s Flora Brit. India (II. 225) ontleende groeiplaatsopgave: Central- and Western Himalaya ascending to 5—6000 feet (HOOKER 1. c. 225). In mijne Exkflora (IL. 405) is die literatuur-opgave (HOOK. L. c. 225) op de juiste plaats vermeld. Blijkbaar heeft echter de schrijver der kritiek verzuimd om de aldaar vermelde gebergte- groeiplaats van Voor-Indië te raadplegen, anders zoude hij niet in strijd met de waarheid geschreven hebben: „nog nooit in het gebergte gevonden”. Van zijne lasterlijke kritiek: „is een verzinsel’, blijft dus niets over en zulke kritiek durft de Heer B als een onpartijdige en zorgvuldige beoordeeling van mijn werk te doen gelden. 108. ruellia tuberosa L. In Amerika einheimisch, seit einigen Jahrzehnten in West- Java: Im Gras (u.a. bei Buitenzorg) häufig verwildert, auch in Gärten als Zierpflanze (Kps. Exkursionsflora III 220). De plant komt bij Buitenzorg 2 het geheel niet voor. De eenige plaats, waar KOORDERS haar heeft ingeza- meld, ís ’slands Plantentuin, waar zij gekweekt wordt (B. p. 58). jn Het schijnt mij toe juist te zijn, dat deze soort tegenwoordig bij Buitenzorg niet buiten ’s Lands Plantentuin voorkomt. Evenwel kwam ruim twintig jaren geleden de plant aldaar wèl in verwilderen toestand, en zelfs pleksgewijze in groot aantal (Mäuwfig) voor. BOERLAGE vond haar op die plaats het eerst in verwilderen staat en ik iets later, nadat ik door BOERLAGE's ontdekking van die groeiplaats er opmerkzaam op geworden was. Voorbeelden van uitheemsche soorten, die gedurende eenige jaren, pleksgewijze in groot aantal, (stellenwetse häufig) ver- wilderd voorkomen, en daarna plotseling of geleidelijk in den loop der jaren verdwijnen of althans zeer zeldzaam worden, zijn ook in Europa bekend. Met Ruellia tuberosa blijkt iets dergelijks het geval te zijn, voor zoover het (aan den Heer B onbekend gebleven) in vroegere jaren verwilderde voorkomen bij Buitenzorg betreft. Dat ik de soort alleen in ’s Lands Plantentuin verzameld heb, is voorts óók niet juist. Meer dan eens heb ik, een twintig- tal jaren geleden, eenige verwilderde exemplaren bij Buiten- zorg buiten ’s Lands Plantentuin ingezameld. Maar ik heb die exemplaren indertijd niet als herbarium bewaard, omdat ik destijds hoofdzakelijk boomachtige soorten verzamelde en be- waarde en foeu relatief zelden ook het materiaal van kruiden in mijne collecties opnam. De juistheid voor dit laatste door mij vermelde feit wordt bevestigd door een vergelijking der jaartallen van inzameling, die in het System. Verzeichnis van Mevrouw KOORDERS voor de boomachtige en voor de niet-boomachtige soorten vermeld staan. Op 7 Juni 1912 heb ik van deze soort in Bantam in Rangkasbitung — waar de soort op een plek, tusschen het gras, binnen de stad, niet ver van het hotel, in zeer groot aantal, bloeiend door mij aangetroffen werd — ook een paar verwilderde exemplaren ingezameld, maar ook dit materiaal is thans niet meer in mijn herbarium aanwezig. In dit geval ontbreekt dat materiaal, omdat het destijds op de voortzetting van ER Tát mijn Bantamsche reis, door onvoorzichtigheid, te erg beschadigd was om het naar Buitenzorg mee te nemen. Ik vermeld deze details om de onjuistheid aan te toonen van de conclusie van den schrijver der kritiek als zoude de soort nooit door mij ingezameld zijn geworden buiten de eenige groeiplaats, die thans in het Herbarium-Kps door ma- teriaal vertegenwoordigd is. De Heer B heeft zich ook bij eenige andere soorten in zijne kritiek aan deze onlogische gevolgtrekking schuldig gemaakt. Hij moest toch uit zijn eigen ervaring weten, dat soms slecht gedroogde exemplaren, op reis (door beschimme- len, enz.) zóó erg bederven, dat men ze reeds gedurende de reis of onmiddellijk na aankomst te Buitenzorg weg moet werpen en dat dus niemand het recht heeft om uit het tegen- woordig ontbreken van materiaal in de door mij verzamelde collecties — zooals de Heer B ten onrechte doet — te conclu- deeren: „dus heeft KOORDERS de plant nooit inge- zameld”. 109. Senecio tenuifolius Burm. Ganz? Java: In der Ebene, auf trockenen, felsigen Plätzen ziemlich selten, auch auf sandigem Meeresstrande, besonders in Osf-Java (Kos. Exkursionsflora III. 345). Dit alles ts verzinsel. De plant is nog nooit met zekerheid op Java gevonden (B. p. 59). Echter blijkt reeds uit de volgende door mij aan HOOKER (Flora British India III. 346) ontleende groeiplaatsopgave, dat de soort wèl vroeger op Java gevonden is geworden: Western Peninsula, on the dry hills of the Western Ghats, from the Concan southwards. — Distribution: Java (HOOKER meer B6) Misschien is de determinatie van het javaansche materiaal van HOOKER'’s flora onjuist. Maar het bewijs hiervoor is zoover mij bekend nog niet geleverd, althans nog niet gepubliceerd. Het is dus alsnog aan den Heer B om te bewijzen, dat A die determinatie van HOOKER'’s flora, waarop mijne groeiplaats- opgave voor deze soort steunt onjuist zoude zijn. The burden of the proof ts with Mr. B. 110. Scirpus articulatus L. Java(?) (Kps., Exkursionsflora 1. 195). Bij Batavia ingezamelde exemplaren liggen sedert 1905 op naam en plaats in het Buitenzorgsch Her- barium (B. p. 59). Door deze opgave wordt, althans voor outsiders, de voor- stelling gewekt, dat ik die door hem bij Batavia verzamelde exemplaren over het hoofd gezien heb en dat ik dus ten onrechte het voorkomen der soort op Java betwijfeld heb. Nòch het een, nòch het ander is echter het geval. Want toen ik deze soort voor mijne Exkflora in Leiden beschreef had ik niet alleen niet die door den Heer B bedoelde exemplaren van Batavia, maar ook de andere hieronder vermelde javaansche herbarium-exemplaren, zet te mijner beschikking. Ik schreef daarom destijds zeer terecht vragenderwijze: Java? Ten slotte zij nog aangestipt, dat blijkens het System. Ver- zeichnis van Mevrouw KOORDERS-SCHUMACHER (Ì Sl. Fam. 20. p. 6) Scurpus articulatus in mijne collecties door vier, in 1896—1902 ingezamelde, nummers van de volgende drie groeiplaatsen vertegenwoordigd is: West-Java: _R. Preanger: Takoka, Hoogtegordel IL. Midden-Java: R. Madioen: Telaga-Ngebel, Hoogtegordel II. Oost-Java: R. Besoekt: Poeger, Hoogtegordel LI. De 4 inzamelingsnummers (Kds 39494 8, 23305 £, 23306 B en 39866 ?) lagen, toen ik die te Buitenzorg, in 1911/12, ten behoeve van de samenstelling van het Syst. Verzeichnis determineerde, nog ziet op naam en plaats, niettegenstaande de veel later ingezamelde en in de kritiek van den Heer B alleen genoemde, door hem bij Batavia ingezamelde exemplaren, wêl door hem op naam en plaats gebracht waren geworden. Toen ik eindelijk, in 1911 te Buitenzorg, gelegenheid had — 143 — om mijne javaansche Cyperaceae te determineeren, was mijn Exkursionsflora-manuscript dezer plantenfamilie reeds niet meer te miner beschikking, omdat het reeds lang te voren in Europa ter perse gelegd was geworden. 1. Satureia umbrosa (Marsch. Bieb.) Scheele. Ganz-Java: Ebene (?) und Gebirge (Kps. Exkflora III. 149). Vraagteeken fantasie. Hoe KOORDERS er toe komen kon om, zelfs vragenderwiijs, deze plant voor de vlak- te te vermelden is een raadsel (B. p. 59). Ik heb deze soort alleen in het gebergte verzameld en de zeehoogte-opgaven (o.a. 2000—2600 meter) van de door mij en ook door anderen verzamelde exemplaren is, voor zoover ik daarover te Leiden beschikking had, nauwkeurig door mij vermeld. Inderdaad betwijfel ook ik zeer of de soort ook tot de vlakte afdaalt. Maar in verband met de groeiplaatsvoorwaarden, waaronder de soort door mij waargenomen is geworden, vind ik het niet onmogelijk dat — bij verder voortgezet floristisch onderzoek — deze gebergte-soort op enkele plaatsen van Java ook tot in de laagvlakte (d. w. z. tot in de le region van Junghuhn, dus beneden 650 meter) zal blijken voor te komen. Ik __heb juist daardoor, dat ik bij de vaststaande groeiplaats „Gebirge” nog het woord Ebene (?) toevoegde, de aandacht er op willen vestigen, dat deze in Engelsch Indië volgens HOOKER (Fl. Br. Ind. IV. 651) tot op 1300 meter afdalende, en aldaar bijzonder algemeene gebergteplant, in Java wellicht ook tot in de vlakte afdaalt. 112. Scirpus grossus Linn, fil. Oos-Java; bei Lumadjang (ZOLLINGER) Kps. Exkflora I. 196). Een der algemeenste Scurpus-soorten van West- Java. Bij Batavia ingezamelde exemplaren liggen se- dert 1905 op naam en plaats in het Buitenzorgsch Herbarium (B. p 59). Blijkens het Syst. Verzeichnis van Mevrouw KOORDERS, RA — (1. 8 1. Fam. 20 p. 5) bevinden zich echter van deze soort in het door mij verzamelde herbarium vijf, in de jaren 1895 —1899, in Java, ingezamelde nummers van de volgende drie groei- plaatsen : West-Java: _R. Preanger: Bij Garoet. Midden-Java: R. Bangoemas: Bij Kroja. Oost-Java » R. Besoekr: Bij Poeger. Hier zij opgemerkt, dat ik te Leiden, toen ik mijne Cypera- ceae (waartoe immers Scirpus behoort) voor de Exkflora be- schreef, de hierbovenbedoelde, door den Heer B bij Batavia ingezamelde exemplaren en de van deze soort door mij in Java ingezamelde nummers (Kds 37979 £, 37076 6, 37077 8, 21160 en 21153 £) zeef te mijner beschikking had. De eenige javaansche groeiplaats, waarover ik te Leiden, toen ik mijn flora schreef, beschikte, namelijk Zoemadjang in Oost-Java, heb ik met vermelding van ZOLLINGER’s naam reeds in mijn Exkursionsflora geciteerd. Deze kritiek komt, in verband met de op p. 7 in de brochure door den Heer B geuite lasterlijke verwijten over groeiplaats- opgaven, weder geheel neer op verdachtmaking van mijn werk. 113. Solanum dulcamara L. Het door den Heer B bedoelde nummer Kps. 37845 £ is later (nadat deel III mijner Exkursionsflora reeds uitgegeven was) in Kps-ScHUM. (System. Verzeichnis I. S 1, (1913) Fam. 256 p. 12) door mij met twijfel voor een andere soort: Solanum (?lalpinum Zorr. et MoR. gedetermineerd geworden. 114. Spergula arvensis L. Ganz Java: Ebene und Gebirge, bebaute Plätze, besonders im Hochgebirge (Kps. Exkursionsflora III. 60). „In de vlakte ontbreekt ze geheel en al” (B. p. 60). Evenwej heeft volgens MiQqveL (Flora Ind. Bat. II. 1055) JUNGHUHN deze soort op zandstreken in Djokdjakarta verzameld. AS Nu ligt deze vindplaats (Djokdja) van JUNGHUHEHN, die reeds meer dan 50 jaren geleden in de hiervoren geciteerde literatuur vermeld is, in de vlakte. Deze kritiek is dus weder onjuist. 115. Solanum aculeatissimum Jacq. Mittel- und Ost-Java (Kps. Exkursionsflora III. 166). Bij Batavia is deze soort tamelijk algemeen. Daar ingezamelde exemplaren lagen reeds in 1905 op naam en plaats in het Buitenzorgsch Herbarium. (B. p. 60). Door deze kritiek wordt de verkeerde voorstelling gewekt, dat ik het voorkomen dezer soort in West-Java over het hoofd gezien zoude hebben, niettegenstaande ik de door hem bedoelde, in Batavia door hem ingezamelde, exemplaren te mijner beschikking gehad zoude hebben, toen ik den Solanum-tekst voor mijne flora te Leiden schreef. Dit was echter niet het geval. Want toen ik in Leiden het geslacht Solanum voor de Exkursionstlora bewerkte, had ik nòch dat door hem verzamelde materiaal, nòch het door mij in Java beneden 1800 meter zeehoogte verzamelde herbarium ter beschikking. Zelfs wanneer ik alleen dit laatstbedoelde materiaal te Leiden te mijner beschikking gehad had, dan zoude ik immers ook West-Java als groeiplaats vermeld hebben. Immers blijkens Kps-SCHUM., System. Verzeichnis I. S 1. Familie 256. p. 16 is Solanum aculeatissumum in mijne collecties zelfs uit drie groei- plaatsen van West-Java (alle beneden 1800 m)(Kds 32580 #, 31842 8, 15133 3 en 26463 ?) vertegenwoordigd, namelijk: Residentie Batavia: Buitenzorg (sedert 1898). | Residentie Preanger: Tjibodas „(sedert 1894), Takoka (se- dert 1894) en Pangentjongan (sedert 1897). De Solanum-kritiek van den Heer B komt dus weder op verdachtmaking neer. id6 — 116. Tetrastigma pergamaceum (Bl) Planch. Nicht von Gagenepaimn revidierte, ungenügend bekannte Art, (Kps., Exkursionsflora IL. 559). In werkelijkheid is Zefrastsema pergamaceum een goed bekende soort, sedert lang in ’s Lands Plantentuin gekweekt en voldoende in de herbaria vertegenwoor- digd (B. p. 61). ‘Deze kritiek is waardeloos. De door den Heer B vermelde feiten bewijzen volstrekt niet, dat deze soort, indertijd, toen ik in 1908—1910 te Leiden mijne Exkursionsflora schreef, wèl goed bekend zoude zijn. Voorts zij opgemerkt, dat blijkens het System. verden van Mevrouw KOORDERS (L. $ 1. Fam. 170, p. 3) reeds sedert 1898 negen inzamelingsnummers (Kds 30741 @, 31527 8, 25950 £, 31505 £, 31518 £, 26382 £, 26245 5, 23346 PB en 23632 £) van deze soort uit West-, Midden- en Oost- Java bekend zijn, maar dat ik dit Buitenzorgsche herbarium- : materiaal, toen ik mijne Exkursionsflora te Leiden schreef, niet te mijner beschikking had. Zulks kan aan den schrijver der kritiek niet onbekend gebleven zijn, want die 9 exemplaren werden alle beneden de hooggebergtegrens door mij ingezameld, terwijl immers in 1908 geen andere dan de hooggebergte-exem- plaren mijner javaansche collecties naar Leiden aan mij ter leen gezonden zijn geworden. 117. Staurogyne elongata (Bl) Ktze. West Java: ü. a. angeblich auf dem Salak, nicht im Hoch- gebirge (Kps. Exkursionsflora III. p. 211). Zoo wordt de schijn gewekt, dat de plant in den jongsten tijd niet is teruggevonden. Maar exempla- ren, in de laatste 10 jaren op verschillende plaatsen in Java ingezameld, liggen sinds jaren op naam (Zber- mayera elongata) en plaats in het Buitenzorgsch Her- barium (B p. 61). A Deze kritiek komt weder geheel neder op verdachtmaking van mijn werk. Toen ik mijne Exkursionsflora in Leiden schreef, had ik de door den Heer B bedoelde exemplaren weet te mijner beschikking. Evenmin had ik toen (te Leiden) beschikking over de in 1894 — 1900, in Java verzamelde, tot het herbarium-K DS. behoo- rende exemplaren. Die exemplaren zijn in KDS.-SCHUM., Syst. Verzeichnis I. S 1. Fam. 266. p. 40 op de bekende wijze, met ver- melding van Ê nummer, datum en globale hoogte-opgave, èèn voor èèn, opgesomd. Het zijn totaal vier inzamelingsnummers (Kds 15130 &, 27120 2, enz.) die blijkens het Verzeichnis van de volgende groeiplaatsen afkomstig zijn: — West-Java: Preanger: Takoka Region II. Mittel-Java: Banyoemas: Pringombo Region II. Kedu: Karangbolong Region I. Uit deze opgaven blijkt, dat geen der nummers in het hoogge- bergte verzameld is en aangezien de niet in het hooggebergte verzamelde nummers mijner collecties fet uit Buitenzorg naar Leiden aan mij ter leen gezonden zijn geworden, wordt reeds uit de geciteerde opgave van het Verzeichnis bevestigd, hetgeen ik hierboven mededeelde, namelijk dat ik destijds (1908—1909 ) te Leiden, toen ik mijne Exkursionsflora schreef de tot mijne collecties behoorende herbarium-exemplaren dezer soort zzef te mijner beschikking had. 118. Staurogyne spathulata (Bl) Kds. Ganz Java: in Reissümpfen gemein (Kps. Exkflora III. 211). Fantastische opgave. De plant is op Java nog nooit gevonden (B. p. 61). Deze kritiek is weder onjuist. Reeds bijna honderd garen geleden is deze soort op Java gevonden en als Adenosma spathulatum Bl. beschreven geworden. Dit blijkt o.a, ook uit Mrourr (Flora Ind. Bat. IL. 772), die deze soort niet slechts voor Java vermeldt, maar er o.a. nog bijvoegt: Op vochtige plaatsen, by en om Batavia (MiQUEL 1. c.). hd Sg — Deze groeiplaatsopgave heeft de schrijver der kritiek naar het schijnt over het hoofd gezien en zulks schijnt ook het geval te zijn met de volgende groeiplaatsopgave, die CLARKE in HOOKER, Flora Brit. India IV. 396 voor Adenosma spathulatum Bl. == Ebermayera glauca var. spathulata (BL) Clarke aldus vermeld heeft: Pegu, Tenasserim, Bengal, Pubna. — Miséribution ; Java. — Growing in rice swamps (HOOKER 1. c. 396). Nu is de mogelijkheid m. i. niet uitgesloten, dat o. a. de determinatie van het javaansche materiaal door MIQUEL, waarop mijne groeiplaatsopgave steunt, foutief is. Maar het bewijs hiervoor is nog niet geleverd, althans, zoover mij bekend, nog niet gepubliceerd, ook niet door den Heer B. Voor deze kritiek geldt dus weder: Ze burden of the proof 1s with Mr. B. 119. Trifolium procumbens L. Ost-Java: Tenggergebirge „Aus Java bisher noch nicht von einem anderen Fundort bekannt (Kps. Exkflora II. 379). De Heer KOORDERS is er voor den zooveelsten keer in geslaagd zich te vergissen. Exemplaren van WURTH opt den Ardjoeno verzameld, liggen reeds jaren op naam en plaats in het Buitenzorgsch Herbarium (B. p. 62). Deze kritiek komt weder geheel op verdachtmaking neer, want de Heer B wist, toen hij zijne kritiek schreef, dat het door hem bedoelde, te Buitenzorg liggende herbarium van WurTH, ief te mijner beschikking was, toen ik in Zesden de soort Zyifolium procumbens voor mijne Exkursionstlora bewerkte. Er is dus hier geen sprake van, dat ik mij zoude vergist hebben, maar alleen, dat ik het betreffende Buitenzorgsche her- bariummateriaal van WURTH destijds (1908—-1909) wzef te Leiden te mijner. beschikking had. EAD — 120. Vicia sativa L. Java: Bisweilen gebaut und z. B. bei Tosari um 1750 m. ü. M. verwildert (Kps Exkursionsflora II. 396). Dit is fantasie. Verbouwd wordt de plant ner- gens. KOORDERS geeft toevallig alleen de plaats op, waar hij zelf VWV. angeustufolia, den wilden stam- vorm der plant inzamelde. De andere.groei- plaats, de Merbaboe, wordt zonder geldige re- den verzwegen. In de omgeving van Tosari is V. angustifolia talrijk, (B. p. 62). Deze kritiek geeft eene verkeerde voorstelling. De Heer B citeert mijne groeiplaatsopgave onvolledig en laat juist het voor mijne verdediging belangrijkste gedeelte weg en begint dan te kritiseeren. Zijn onvolledig citaat uit mijne flora luidt namelijk slechts als volgt: „Java: Bisweilen gebaut.” Welk gedeelte de Heer B bij het citeeren mijner woorden weggelaten heeft kan de lezer zien door vergelijking van zijn citaat met de hierboven op p. 148, aan het begin dezer opmer- king Nr. 120, door mij volledig geciteerde groeiplaatsopgave. Reeds een halve eeuw geleden werd door MIQUEL in zijne Flora van Nederl. Indië (1, 1. p. 283) — die door mij in mijne Exkursionsflora geciteerd is — woordelijk het volgende over Vicia sativa (de „Wikken”) medegedeeld: De wikken groeien op de akkerlanden van Europa en wor- den sinds onheugelijke tijden alom verbouwd. — Java, op den berg Sello, door Dr. Th. HORSFIELD gevonden. — Verwilderd?” (MIiQqver 1. c. 283). Gekweekte exemplaren van sativa heb ik op Java niet ver- zameld en ook niet waargenomen. Dit is door mij ook ner- gens beweerd, ook niet in de Exkursionsflora. Het eenige op Java door mij van deze soort (safiva) ver- zamelde nummer is Kds. 38008 £. — 150 — Dit £ nummer werd in 1899 in verwilderden toestand bij Tosari verzameld en werd vermeld in Kps.-SCHUM., Verzeichnis IS 1. Fam. 128. p. 57. Dat bij Tosari verzamelde materiaal werd door mij in mijn oude, voorloopige Tengger-Tosari-publicatie van 1900 — 1901 als soort Nr. 89 onder den onjuisten naam Vecta cracca opgenomen, terwijl de plant later in de Exkursionsflora (IL. 396) door mij onder den juisten naam ( Vreta sattva), onder bijvoe- ging van het soortnummer, als Zosari spectes n. 89 vermeld werd. Dat materiaal behoort inderdaad tot de wilde, niet gekweek- te stamvorm axneustifolia, maar deze „soort wordt door vele plantkundigen niet als afzonderlijke „soort” maar slechts als varieteit van safiva afgescheiden, zoodat mijn in de Ex- kursionsflora vermelde speciesnaam (Vicza sativa) voor het door mij op 1750 meter zeehoogte bij Tosari in 1899 verzamelde materiaal zeer juist is en „zet vervangen moet worden door Vicrva angustifolia. 121. Waltheria indica L. Ook dit is een duimprodukt (B. p. 62). De in- landsche namen, die KOORDERS voor deze plant opgeeft, behooren niet bij haar, doch bij Melochta arborea, een totaal verschillende plant (B. p. 63). Reeds zeer vele jaren, vóórdat er voor den schrijver der kritiek zelfs sprake was om in Java een begin te maken met zijne floristische onderzoekingen, en ook lang vóór zijne allereerste botanische publicatie (Flora van Batavia), had ik reeds de waarde der in West-, Midden- en Oost-Java voor Melochia arborea BLANCO==Melochta mdtca (Houtt.) Gray geldende inlandsche namen, door eigen plaatselijk onderzoek, op talrijke reizen, vastgesteld. Reeds in 1894 schreef ik omtrent die inlandsche namen van Melochta indica in Kps. en VAL, Bijdrage Boomsoorten Java II. (1894) p. 194 o. m. het volgende: =— 151 — Znlandsche namen: Bintinoe, s. in West-Java, Senoe, j. in Semarang, Soerakarta en Madioen. Wrsnoe, j. in Tegal, Peka- longan, Banjoemas, Kedoe en Zuid Besoeki. A/ deze namen witsluitend voor de kenbare, aan bijna elk inlander bekende boomsoort geldig. Bij Pantjoer in de afdeeling Panaroekan (Besoeki) was deze boom echter aan alle door ons (lees: door mij —S. H. K.) in loco ondervraagde inlanders (madoerezen) bij name geheel „onbekend.” (Kps. et VAL 1. c. p. 194). Reeds dit citaat toont m. í. aan, dat de door den Heer B bedoelde „totaal verschillende plant” reeds. in. 1894 voor mij geen onbekende was. Voorts heb ik, uitsluitend op grond van door mij in 1894 ingesteld plaatselijk onderzoek, voor diezelfde woudboomsoort, voor een gedeelte der afdeeling Panaroekan (Besoeki), ook nog den madoereeschen soortnaam ZBrsuokh, md. gepubliceerd. De opinerkzame lezer, die de bovengeciteerde publicatie ( Bij- drage Booms. Java en Plantkundig Woordenboek der Woud- boomen van Java), kent, zal bemerkt hebben, dat de gekritiseerde inlandsche namen: Biutiuuw, Sund.; Beisnoh, Madur., Seuu, Jav., zelfs met de dialectverschillen Zeszu en Wesnu — die in mijne Exkursionsflora II. 593 foutief onderaan bij Waltherra mdica gedrukt zijn geworden — zet bij die kruidachtige of halfheesterachtige [Walfherta, maar bij den op dezelfde blad- zijde, eenige regels hooger, aan het slot van MZelochta zdica (— Meltochta arborea), gedrukt had moeten worden en dat dus hier geen determinatiefout de oorzaak kan zijn, waarom in mijne Exkursionsflora de vaste inlandsche namen van deze - Melochia bij een „totaal verschillende plant’ (B. p.63) vermeld staan. Tòch is mij gebleken, dat.bij sommige lezers door de Waltherta-kritiek van den Heer B de voor den goeden naam van mijn werk verkeerde voorstelling gewekt wordt als zoude ik den algemeen bekenden Jelochta-boom voor een Walthe- ria-heester gehouden hebben. De door den Heer B bedoelde fout in mijne flora is ontstaan, doordat het slechts met de verkorting, M. zdica gemerkte, „losse strookje” der bedoelde inlandsche namen van Metochia indica, in het manuscript mijner Exkursionsflora ten onrechte opgeplakt is geworden bij den afgekorten soortnaam W. z2dica en zulks door een door mij over het hoofd geziene kleine on- oplettendheid van mijne vrouw, die met bewonderenswaardige opoffering van tijd en moeite voor het in mijn flora-manuscript inplakken der duizenden strookjes met inlandsche plantenna- men zorgde (vergl. p. 12, regel 3 van boven, van mijn Vorwort van Deel I) en die voor het bedoelde strookje de letter M voor een W aanzag, waardoor natuurlijk mijne bedoelde, voor Melochta zeer juiste inlandsche namen bij een ‚totaal ver- schillende plant” geplakt werden. Het bovengeciteerde gedeelte der kritiek van den Heer B heeft dus m. i. meer van verdachtmaking van mijn werk dan van onpartijdige, zakelijke beoordeeling. Van een „duim- product” is dus bij Melochta en Waltheria geen sprake. Toen de Heer B in zijn kritiek het woord „duimproduct” neerschreef, wist hij wel beter. Want hij (die zelf, ongevraagd, schriftelijk aan mij erkend heeft zeer veel profijt uit mijne collecties getrokken te hebben) wist toen, dat ik in mijne collecties geen enkele Melochia tdica voor een Waltheria gedetermineerd had en dat er dus ook in mijne Exkur- sionsflora van een „duimproduct” geen sprake konde zijn. 122. Ximenia americana L. Ganz Java: Ebene, in Savannen und im lichten Regen wald, zerstreut (Kps Exkursionsflora II. 172). Als nooit een „vergissing” gemakkelijk te betrap- pen — want defrappen moet hier het woord zijn — ge- weest is, dan is het deze. Xzmema is namelijk eene welbekende strandplant, nergens groeiend dan aan de zeekust en op Java nog maar hier en daar gevon- den. KoORDERS, die de plant zelf nooit heeft inge- zameld, heeft er maar op los gefantaseerd. (B. p. 63). ed id nn De schrijver der kritiek beweert, Zgarecht in strid met de ,J waarheid, dat ik deze „welbekende soort „noort’’ ingezameld zoude hebben, terwijl er #ofa bene te Buitenzorg in mijne herbarium-collecties de volgende Zfwee zuzamelingsnummers sedert meer dan 18 (zegge: achttien) jaren aanwezig waren en ook thans nog aldaar aanwezig zijn, namelijk: / Oost-Java: Residentie Besoeki, Afdeeling Banjoewangi: Bij Bomo in het district Rogodjampi, aan het zeestrand: Kds 10082 2 (* Strand. — Bladtwijgen, met jonge vruchten en bloemknoppen door mij ingezameld op 26. VIII. 1889. In- landsche naam aan de mij vergezellende inlanders onbekend ). Noord-Celebes: Residentie Menado: Aan het strand van het district Ponosakan bij Ratatotok, in het zuidwesten der Minahasa: Kads. 19615 £ (2068 * Ratatotok. — Bladtwijgen met jonge vruchten door mij verzameld op 16. III. 1895, — In- landsche naam: Sakha moente) of Saha moentej Saloyong, Po- nosakan-taal). De soort-determinaties van deze twee inzamelingsnummers zijn boven elken twijfel verheven. Ik kan dit zeer beslist ver- zekeren, omdat ik de moeite genomen heb om deze beide her- bariumexemplaren — na de kritiek van B — nog eens aan een hernieuwde analyse te onderwerpen en daarbij tot de conclusie gekomen, dat elke twijfel omtrent de identiteit dezer 2 door den Heer B blijkbaar over het hoofd geziene nummers met Xzmenza americana L. geheel en al uitgesloten is. Het Javaansche exemplaar (Kps. 10082 £) is het eerst door mij op naam en plaats gebracht in Juni 1911. Ik ontdekte het destijds bij het, ten behoeve van het door mijne vrouw geschreven Systematisches Verzeichnis, te Buitenzorg revideeren mijner aldaar liggende collecties en ik vond het toen nog geheel en al in ongedetermineerden toestand (namelijk ook nog zonder familienaam) in een herbariumpakket met oude oostjavaansche „Indeterminata.…” Het Celebes-Minahassa-exemplaar (Kps. 19615 3) werd het eerst in Januari 1914 op naam gebracht door den bekenden ameri- — 154 — kaanschen botanist, chef van het Herbarium van het Bureau of Science te Manila, den Heer E. D. MERRILL. "> Deze amerikaansche kruidkundige ontdekte te Buitenzerg deze soort in een pakket met de tot op dien datum nog geheel ongedetermineerd gebleven (ook nog zonder familienaam) oude herbariumexemplaren. Deze plant, die men te Buitenzorg ge- durende ruim 18 (achttren) jaren ongedetermineerd had laten liggen, herkende de Heer MERRILL met een oogopslag voor Nomenta americana L. Waarom heeft de schrijver der kritiek deze twee, sedert vele jaren, binnen zijn bereik, in het Buitenzorgsche Herbarium, onder de ongedetermineerde planten liggende herbariumexem- plaren nooit behoorlijk onderzocht? Waarom heeft hij niet getracht om ze op aam en plaafs te brengen ? Mij dunkt, vóórdat hij in zijn kritiek de navolgende beschul- diging neerschreef: „KOORDERS, die de plant zelf nooit heeft ingezameld, heeft er maar op los gefantaseerd — ware het zijn plicht geweest om allereerst alle door mij in Java, Celebes en Sumatra verzamelde herbariumexemplaren (dus ook de nog geheel ongedetermineerd geblevene herba- riumnummers) zorgvuldig te onderzoeken. Maar van zulk een voor de hand liggend onderzoek der genoemde twee door mij van Ximenta americana verzamelde nummers, KDS. 10082 £ (van het jaar 1889) en Kps. 19615 £ (van het jaar 1895), blijkt geen spoor. In dit geval ís het nalaten van bedoeld onderzoek van het materiaal een ernstig verzuim, want juist door dat verzuim schrijft hij in zijn kritiek iets, dat lijnrecht in strijd 15 met de waarheid en dat in zijn Xsmenza- kritiek juist dienen moet om kracht bij te zetten aan zijne uit de lucht gegrepen, als knaleffect berekende, absurde beschul- diging: „KOORDERS, die de plant zelf nooit heeft ingeza- meld, heeft er maar op los gefantaseerd” (B. p. 64). Intusschen vereischt mijne hierbovengeciteerde groeiplaats- opgave (III. 172) eene verbetering en moet als volgt gelezen worden: | Ganz Java: Ebene, in Savannen und im lichten Walde zerstreut, besonders in der Nähe der Küste und auf sandigem oder felsigem Meeresstrande. „Ten slotte laat ik nog een citaat volgen uit een zeer recent standaardwerk van Prof. Dr. O. WARBURG, een botanist, die zelf zeer veel in de tropen, en ook in Ned. Indië, gereisd heeft: „Numenta americana ist ein sowohl an den sandigen Küsten als auch in den Savannen und anderen offenen Formationen der gesammten Tropen haüfiger, dorniger Strauch” (WARBURG, Die Pflanzenwelt I. (1913) pop Nu vraag ik den lezer zijn dan de door mij genoemde vindplaatsen „in Savannen und im lichten Regenwald” niet ook „offene Formationen”? Wat blijft er nu over van hetgeen de Heer B (p. 64) ten onrechte beweert: „nergens groeiend dan aan de zeekust?” Het blijkt dus, dat Xzmenza amerrcana, in strijd met de bewering van den Heer B, wzef uitsluitend aan de zeekust groeit. 123. Xanthium stumarium L. Ganz-Java: Fbene und Gebirge (KDS, Exkursionsflora). De plant is op Java uiterst zeldzaam, in de laatste 50 jaren alleen bij Pangentjongan in het wild gevon- den (B. p. 63). Echter is volgens MiQueL (Fl. Ind. Bat. IL. 68) Xantheum orientale (non Zien.) BLUME, die volgens HOOKER (Flora Brit. India III. 503) synoniem is met X. sfrumarium Linn, reeds door BLUME, en voorts ook door ZOLLINGER en HASSKARTL. (en ook meer dan 50 jaren geleden) bij Buitenzorg verzameld geworden, terwijl verder, ook volgens MiQuEL (Flora Ind. Bat. IL. 66) Kanthium rmdicum Roxb., die volgens HOOKER ook synoniem is met X. sfrumartum L., reeds door HORSFIELD (dus ook reeds meer dan 50 jaren geleden) in de Preanger verzameld werd. Volgens HOOKER (Flora Br. Ind. III. 303) is de versprei- ding dezer soort in Engelsch Indië als volgt: —156 - „Throughout the hotter parts of India and Ceylon, usually near houses, ascending the Western Himalva to 5000 ft” (HOOKER 1. c.). Uit de bovenstaande gegevens blijkt, dat deze plantensoort een zeer ruime verspreiding heeft en dat zij op /ava reeds sedert meer dan 50 jaar van meer dan een plaats bekend is. Dat deze soort op Java in de laaste 50 jaren alleen bij Pan- gentjongan in het wild gevonden zoude zijn (hetgeen de Heer B. beweert) is dus niet juist. Dit blijkt ook nog uit het System. Verzeichnis van Mevrouw KOORDERS-SCHUMA- CHER (LS 1. Fam. 280. p. 154.) Aldaar worden twee inza- melingsnummers uit Java voor het herbarium Kds vermeld, het eene (Kds 26699 2) werd door een mijner inlandsche col- lectors in 1897 ingezameld bij Pangentjongan, terwijl het tweede (Kds 31927 @) in het jaar 1898 op braakliggende akkers bij Tjibodas, door mij wildgroeiend gevonden werd. Deze kritiek van den Heer B is dus weder onjuist. 124. Trichosporum miniatum (Lindl.) Ktze. Java: (?) Selten (Kps., Exkursionsflora III 193). Dit is eene niet bestaande soort, gebaseerd op eene slechte afbeelding van Zrichosporum pulehrum (B. p.62). Deze kritiek geeft een verkeerde voorstelling. De Heer B verzuimt te vermelden, dat de bedoelde soort ( Zich. minzatum ) door KUNTzZE gebaseerd is geworden op eene door LINDLEY onder den naam Aeschynanthus miniatwm Lindl. in 1846 gepu- bliceerde afbeelding (hetgeen trouwens uit de in mijne Exkur- sionsflora III. 193 opgenomen citaten der literatuur duidelijk blijkt) en dat voorts CLARKE in zijne monographie der Ges- neriaceae op p. 50 onder n. 62 (welke monographie ook door mij in mijne Exkursionsflora IIL. 193 duidelijk geciteerd is) die soort van LINDLEY zeef ingetrokken heeft. Indien nu misschien deze soort van LINDLEY (en ook van CLARKE en van KUNTZE) ingetrokken en met Zriächosporum pulchrum vereenigd zal moeten worden, dan dient zulks op — 157 — grond van kritisch onderzoek van het authentieke, in Europa aanwezige materiaal te geschieden. Van zulk een kritisch onderzoek blijkt echter uit de kritiek zzefs en daarom is zijne kritiek over deze soort waardeloos. Indien in mijne Exkursionstflora de bedoelde soort van LIND- LEY (—= CLARKE —= KUNTZE) misschien ten onrechte nog niet ingetrokken werd, dan treft het verwijt betreffendde de onbe- staanbaarheid dezer soort „zet mij, maar in de eerste plaats LINDLEY, die de soort het eerst opstelde, in de tweede plaats CLARKE die de soort in zijne monographie opnam en in de derde plaats KUNTZE, die deze soort ook handhaafde en omdoopte. Ook hier bij deze kritiek is de Heer B het bewijs voor zijne bewering schuldig gebleven en hier geldt dus weder; The burden of the proof 15 with Mr. B. 125. Vitis flexuosa Thunb. Die Zugehörigkeit zu dieser Grattung fordert nähere Unter- suchung. Mir ist diese Art nicht genügend bekannt. In der Revision van Gagnepaim ist die Art nicht genannt.” (Kps. Exkflora II. 557). Sedert jaren wordt Vits fexuosa in den Buiten- omsschen "Plantentuin sekweekt. Als er nader onderzoek noodig was, had KOORDERS dat gemak- kelijk kunnen verrichten. Maar het is hier, zoOo- als overal in het boek, nergens is van onderzoek sprake, alles is òf onoordeelkundig, geesteloos plagiaat of verzinsel (B. p. 63). Deze kritiek is wederom geheel onjuist en komt weder geheel op verdachtmaking neer. Voor deskundigen, die mijn Vorwort in deel I der Exkur- sionsflora gelezen hebben en die bovendien bekend zijn met de onbetrouwbaarheid van vele soortnamen der tuinetiketten der in den Buitenzorgschen Plantentuin gekweekte Vifus- en Crssus- soorten is weerlegging dezer kritiek geheel overbodig. — 158 — Echter wil ik voor den niet-deskundigen lezer hier nog een paar toelichtingen geven. Toen ik destijds (in 1908—1909), te Leiden, de door den Heer B gekritiseerde opmerking over de onvoldoende bekendheid der door THUNBERG als Vztes fAcxuosa beschreven soort voor mijne Exkflora neerschreef, had ik het door den Heer B bedoelde „in den Buitenzorgschen Plantentuin gekweekte materiaal” zet te mijner beschikking. Het desbetreffende tot mij gerichte verwijt is dus ongegrond en waardeloos. Zijne beschuldigingen van „onoordeelkundig geesteloos plagiaat en verzinsel” komen overal neer op laster en verdachtmaking. Ik heb in mijne Exkursionsflora overal, waar het noodig was, steeds de bronnen, waaruit ik geput heb, geciteerd; zelfs ook, wanneer het een bron gold zooals de „Voorlooper tot een Schoolflora van Java’, die de auteur zelf (de Heer B) als een „obscuur schoolboekje’”’ aangeduid heeft. 126. Gentiana en Vaccinium. „Wij zullen nu nog enkele woorden wijden aan de wijze, waarop KOORDERS kritische opmerkingen maakt en dan ons eindoordeel over de Exkursions- flora beknopteliijjk samenvatten”. „Van KOORDERS’ opvatting van kritiek een paar staaltjes”. (B. p. 64). Dan laat de Heer B als eerste staaltje’ eenige waardelooze aanmerkingen volgen op mijn kritiek over de door ZOLLINGER als Gentiana laxtcaulis Zoll. beschreven soort. Daarbij citeert de Heer B den betreffenden tekst van mijne flora onvolledig en rukt daardoor het geheel uit zijn verband. Ik heb namelijk (op p. 65 van deel III mijner flora) woordelijk als volgt ge- schreven : „Nach SCHIMPER |. c. soll G. laxvcaulis nur die Schattenform und die gedrungene G. guadrifaria die Sonnen- form sein von derselben Art. Mir scheint eine nähere Ünter- suchung über diese Frage erwünscht. Ich halte G. laxzcaults eher für einen Mutant von G. guadrifaria (Fig. 7). — MiQ.l.c. dn ne nnn en ns nd md ten — 159 — 560; G. guadrifaria (non BL.) SCHIMPER, Pflanzengeographie 4G0 Bie. 425, n. 3.” „Bemerkung über die Artbegrenzung von G. guadrifariva BL. Weil die mir zur Verfügung stehenden Specimina voa der von CLARKE Ì, c. und auch von SCHIMPER Ì. c. damit verei- nigten Gentrana laxtcaults Zoll. stets dieselben schon von ZOLLINGER und von MIQUEL hervorgehobenen Unterschiede von G. guadrifaria BL, aufweisen, halte ich es für besser, die erwähnte, von ZOLLINGER aufgestellte, G. laxzcaulss als eigene Art, neben G. guadrifaria BL, aufrecht zu erhalten. Indessen musz ich hervorheben, dasz habituell bisweilen einige Teile derselben, mit der Zollingerschen (und Miquelschea) Diagnose von G. laxicaulis genau übereinstimmenden Exemplare an G. guadrifarra Br. erinnern. Naur bei der gemeinen G. gua- drifaria verfüge ich über eine grosze Zahl Blüten und Früchte zur vergleichenden Untersuchung, jedoch ist solches mit der seltenen G. laxtcaulis bisher nicht der Fall.” (Kps., Ex- kursionsflora III. 64). Uit mijne hierboven thans volledig geciteerde woorden blijkt m.i. duidelijk, dat de schrijver der kritiek slecht geciteerd heeft en dat ik in mijne Exkursionsflora (IIL. 64. 65) in strijd met de door den Heer B gegeven voorstelling, niet alleen geen eindbeslissing heb genomen, maar integendeel op een nader onderzoek aangedrongen heb. Ik acht het namelijk ook thans zeer goed mogelijk, doch geenszins zeker, dat men er misschien in slagen kan om uit karakteristieke exemplaren van G. laxr- caulis de typische gedrongene G. gwadrifaria en om door ge- wijzigde cultuur-condities omgekeerd de laatste „soort” uit de eerste te cultiveeren. Maar, zoover mij bekend is, heeft een der- gelijk methodisch onderzoek van deze Gentiana-soorten tot dus- ver zog noot plaats gehad, en is althans, zoover mij bekend, het re- sultaat van zulk een onderzoek nog nooit gepubliceerd geworden. Mij dunkt, dat ik thans voldoende aangetoond heb, dat deze door den Heer B gedane Genttana-aanval een onjuiste voor- stelling geeft van hetgeen ik over de „Artbeerenzung’’ van — 160 — Gentiana guadrtfaria en laxicaulis in mijne Exkursionsflora gepubliceerd heb. Het tweede door den Heer B vermelde „staaltje, van „mijne opvatting van kritiek” komt voor het grootste gedeelte op verdachtmaking neer. Ik laat hier woordelijk volgen, wat hij op p. 65 zijner brochure daarover schrijft: „Verbijsterend diepzinnig, bij zinledig af, wor- den de fritische Bemerkungen, als het de Vaccinvums geldt.” „In deel III pags 15 regelen 4 vanden worden Agapetes vulgaris en Vacctnmum erythrinum als synoniemen van V. varingiifolium genoemd. Maar een paar regels later is-de schrijver in.eens van opinie veranderd en wordt V. erythrinum een zelf- standige soort, die in Oost-Java WV. varmgiufolium vervangt. Weer wat later krijgt V. ervéhrinvum to- taal noodeloos, een anderen naam, dan gaat ze V. Schimpert heeten en is Agapetes vulgaris synoniem seworden. met deze laatste soort. Wat moet men nu bij slot van rekening geloo- ven? Men moet zich bij den ouden MiQqveL hou- den, die de door KOORDERS door elkaar gehanselde vormen alle tot VWV. varingufolium rekent. Al het ge- schrijf van KOORDERS heeft slot nog zin.” „De overige kritiek in dit boek is van hetzelf- de gekälte”(B. p:65:). Deze Vaccuntumr-aanval legt m. i. een beter getuigenis af voor de telkens in de brochure van den Heer B te voor- schijn tredende zucht tot verdachtmaking (men vergelijke uit- drukkingen als: verbijsterend diepzinnig, bij zinledig af”, „door elkaar gehanselde vormen” en dergelijke uitdrukkingen) dan voor de bevattelijkheid van den schrijver der laster-brochure. en — 161 — Immers het is waarlijk niet zeer moeilijk om te begrijpen, en bij zorgvuldige lezing ligt het zelfs voor bijna ieder deskundige voor de hand, dat een in deel III, p. 15, 16 en 18 van mijn boek ingeslopen en over het hoofd geziene zinstorende drukfout de oorzaak is van hetgeen op den Heer B den indruk van „ver- bijsterend diepzinnig, bij zinledig af’ gemaakt heeft. Wanneer men dan ook de door den Heer B niet opgemerkte, hierbovenbedoelde drukfout in mijne flora verbetert op de wijze, zooals ik die in mijne „Neue Verbesserungen und Einfügungen zu meiner Exkursionsflora” (October 1913) gecorrigeerd heb, dan wverdwynen Plotseling alle tegenstrydigheden betreffende Vaccinium erythrinum en Schimpert en dan is ook tegelijkertijd het door de herhaling derzelfde drukfout veroorzaakte gestoorde logische verband tusschen de op p. 15, 16 en 18 van deel III door mij over Vaccinium-soorten gepubliceerde beschouwingen onmiddellijk geheel hersteld. De Heer B heeft evenwel niet begrepen, dat hier slechts een zich herhalende drukfout de oorzaak der tegenstrijdig- heden was en als gevolg van zijn gemis aan inzicht der oorzaak van de tegenstrijdigheden eindigt hij zijn Vaccinium-aanval met de volgende zonderlinge conclusie: „Al het geschrijf van KOORDERS heeft slot nog zin. De overige kritiek in dit boek is van hetzelfde gehalte” (B. p. 65). Ten slotte laat ik onder mededeeling, dat reeds vóór de publicatie van de brochure van den Heer B, door een buiten- landsch kruidkundige, per brief, mijne aandacht op de bedoelde erythrinum-tegenstrijdigheden gevestigd was geworden, hier- onder mijne hierboven bedoelde, in October 1913 gepubliceerde drukfout-correctie volgen: MI. p. 15. Zeile 20 und 29 von oben, sowie Seite 16 Zeile 15, 29 und 31 von unten und Seite 18 Zeile 6 von oben, statt erythrinum HOOK., setze: Schimpert KDS. (jedoch muss auf Seite 15 Zeile 3 von oben der Synonym ery4hrinum HOOK, unver- ändert stehen bleiben) (Kps., Neue Verbesserungen, und Ein- fügungen zu meiner Exkursionsflora von Java [October 1913 ]). 1 — 162 — De lezer zal dus bemerkt hebben, dat er van het tweede door den Heer B gepubliceerde „staaltje” bij zorgvuldig onpartijdig onderzoek, niets anders overblijft behalve een drukfout, die eenige bladzijden achter elkander teruggekeerd is. Dit laatste, namelijk het terugkeeren derzelfde drukfout is geschied doordat ik de bedoelde eryt/hrinume-correctie in de perscopij slechts op één enkele plaats aangebracht had, onder bijvoeging van eene korte aanwijzing voor den letterzetter, dat bij het drukken ook op de volgende Vaccinium-pagina’s de (onjuiste) woorden erythrinum Hook, door Schimpert Kds. vervangen moesten worden. Die korte aanwijzing is bij het zetten der drukproeven en daarna ook bij de drukproefcorrectie over het hoofd gezien geworden. Wat blijft er nu over van de door den Heer B geuite lasterlijke beschuldigingen „verbijsterend diepzinnig, bij zinledig af” (B. p. 65) en „Algzijne oorspeomns kelijke en kritische opmerkingen hebben de- zelfde waarde, Namelijk aôfsoluut geene, het zijn verwarde onbenulligheden” (B. p. 66)? Immers van deze beschuldigingen blijft niets over na de correctie der meergenoemde drukfout. Indien de bevattelijkheid van den schrijver der kritiek iets grooter geweest ware dan zoude hij ontdekt hebben, dat hier een zich herhalende zinstorende drukfout de oorzaak is van bedoelde tegenstrijdigheden in het hierboven behandelde Vac- cintum-tekstgedeelte en dan zoude hij zijne onjuiste beschuldi- gingen. niet klakkeloos neergeschreven en gepubliceerd hebben. 12/7, Enicostemma verticillatum (L.) Engler. Ganz(?) Java: Ebene und Gebirge, an sonnigen, unfrucht- baren felzigen und salzigen Plätzen zerstreut, aber nicht selten (Kds, Exkursionsfl. III p. 62). Deze opgave is uitsluitend het product van fan- tasie. KOoOoRDERS heeft de plant nooit ingezameld. Ze groeit nooit in het gebergte, doch uitsluitend aan — 163 — of zeer nabij het zeestrand of aan zoutwaterpoelen en is nog maar op enkele plaatsen, alle aan de Noordkust gevonden (B. p. 42). De onjuistheid dezer kritiek blijkt o. m. reeds uit het op 20 Februari 1914, op een botanische exkursie op het zouthou- dende terrein der in Midden Java gelegen modderwellen van Bledoeg - Koewoe, door mij geconstateerde feit, dat Zuicostemma verticullatum aldaar niet zeldzaam wildgroeiend voorkomt. Die groeiplaats ligt namelijk xzef aan de Noordkust, maar diep in het binnenland, notabene meer dan 45 (zegge: vyf en veertig) kilometer van het naastbij zijnde zeestrand verwijderd. Aldaar „heb ik toen (20. IL, 1914) een aantal herbariumexemplaren (Kds 42241 B, Kds 42242 6, Kds 42243 £, enz.) van deze soort verzameld. Voorts blijkt de onjuistheid dezer kritiek nog uit het volgende. De bewering van den Heer B, als zoude deze plant LEntcostemma verbicrllatum (L.) Engler—= Enicostemma hitto- rale Bl—= Hippion httorale (Bl) Mig. nooit in het gebergte groeien, is geheel uit de lucht gegrepen en zoowel wat Nederl.- Indië betreft, alsook wat Engelsch-Indië aangaat, in strijd met feiten, die de Heer B. bij het schrijven zijner kritiek niet over het hoofd had mogen zien. Wat Engelsch-Indië betreft had de schrijver der kritiek dit moeten weten, want reeds in het in 1883 verschenen eerste stuk van deel IV der Flora British India van HOOKER staat op p. 101 (welke pagina reeds in mijne Exkursionsflora III, 62 geciteerd is) voor deze plant duidelijk de volgende groeiplaatsopgave: „Ihroughout India, alt. 0—1500 ft, from the Pundjab and Gangetic Plain to Ceylon, more frequent near the sea, not known in Bengal. Dustribution: Malaya, Tropical Africa, W. Indies (HOOKER 1. c.). Uit deze meer dan 30 jaren geleden in een standaardwerk gepubliceerde groeiplaatsopgave — die blijkbaar door den schrij- ver der kritiek over het hoofd gezien is — blijkt overtuigend, dat IE — deze soort in Engelsch Indië, zoowel in het gebergte als ook in de laagvlakte, en dus in strijd met de bewering van den Heer B p. 42), volstrekt niet „uitsluitend aan of zeer nabij het zeestrand” voorkomt. Wat Java betreft, blijkt voorts de onjuistheid der bewering van den Heer B, als zoude de plant „nooit in het gebergte” groeien, uit het volgende. Blijkens eene nog in mijn bezit zijnde door mij gemaakte aan- teekening, zag ik namelijk van deze plant op 29 Februari 1908, te Leiden, een door Prof. Dr. A. ERNST, in de binnenlanden van West-Java, op naakte lavarotsen van den Goentoer-vulkaan (dus in het gebergte), in 1905 verzameld herbariumexemplaar ( Â. ERNST Nr. 22 in Herb. Zürich) dat, blijkens de bij dat exemplaar liggende etikette reeds als Zwzcostenma littoralis Bl gedeter- mineerd was geworden. Dat herbariumexemplaar werd destijds, in 1908, door Professor ERNST uit Zürich, tegelijk met eenige andere door hem in Nederl. Indië verzamelde herbariumexem- plaren, aan mij (ongevraagd) naar Leiden toegezonden, met verzoek om de door de Buitenzorgsche herbariumambtenaren daarbij geplaatste voorloopige determinaties te willen contro- leeren en aanvullen. Door een gelukkig toeval heb ik mijne destijds (in 1908) in Leiden over het door ERNST in het javaansche gebergte, in 1905, verzamelde herbarium gemaakte aanteekening thans nog in mijn bezit en ben ik daardoor thans in staat gesteld om de onbetrouwbaarheid der schijnbaar vernietigende Zuzcostemma-kritiek van den Heer B, overtuigend aan te toonen. Immers de door mij genoemde groeiplaats van meerbedoeld javaansch herbariumexemplaar (ERNST Nr. 22) ligt namelijk niet aan de Noordkust, ook zzef aan of zeer nabij het zeestrand, maar vèr verwijderd van het zeestrand, diep in de binnenlanden, op naakte lavarotsen van den Goentoervulkaan, dus 2 Aef gebergte, terwijl volgens den Heer B de plant nooit in het gebergte zoude groeien. Wat verder de bewering van den Heer B betreft, als zoude == 165 — ik de plant nooit ingezameld hebben, zij het volgende opgemerkt. Aangezien de piant /Zutcostemma ) in mijn herbarium ont- brak, toen hij zijn kritiek schreef, concludeert hij niet : de soort ontbreekt tot dusver in het Herbarium Kps— wat juist geweest ware — maar hij zegt daarentegen: „KOORDERS heeft de plant nooit ingezameld” — wat wief juist is. Voorts nog de opmerking, dat van deze plant reeds meer dan 27 jaren geleden door mij (door tusschenkomst van den Heer HAAK) in Semarang aan de Noordkust van Java materiaal verzameld werd. Hiervoor bezit ik, door een gelukkig toeval, een schriftelijk bewijs. Dat bewijs bestaat uit een korte potlood- aanteekening (o.a. over de bloemkleur), die ik destijds, in 1886, te Semarang, op p. 559 van deel II van een zich thans nog in mijn bezit bevindend exemplaar van MIQUE1’s Flora van Nederlandsch Indië geschreven heb. Dat herbariummateriaal werd weliswaar, tegelijk met de door mij van een paar andere javaansche kruiden verzamelde, gedroogde exemplaren, reeds door insecten en vocht vernietigd vòòrdat ik er toe kwam om het ter conserveering naar Buitenzorg te sturen, maar mijne hier bovenbedoelde oude aanteekening bewijst, dat ik de plant toen reeds, dus nu ruim 27 jaren geleden, in Semarang naar levend (toen verzameld) materiaal onderzocht en reeds als ZZpf10n littorale Mig. en dus als Eurcosternma verticillatum (L.) Engler — wat slechts een andere naam (een synoniem) voor dezelfde soort is — herkend had. Met andere woorden blijkt duidelijk, dat ik van die plant reeds levend javaansch materiaal onderzocht en juist gedetermineerd had, op een tijdstip, toen de schrijver der kritiek nog òf als jeugdig scholier òf misschien hoogstens als aspirant-hulponderwijzer, op de schoolbanken zat. Ten slotte wensch ik er nog de aandacht op te vestigen, dat gebleken is, dat door zijne woorden: „is nog maar op enkele plaatsen, alle aan de Noordkust gevonden” (B. p. 42) bij het niet-deskundige publiek de verkeerde voorstelling gewekt wordt, als zoude deze plant buzten Java in het geheel niet voorkomen en op Java alleen „op enkele plaatsen aan de — 166 — Noordkust”, Nu is het wel mogelijk —en zulks wil ík ook wel als excuus aannemen — dat hij misschien had willen schrijven : „in Java alleen nog maar op enkele plaatsen aan de Noordkust” (wat trouwens dan ook novg fout geweest zoude zijn ). Maar dan zoude hij althans daardoor de nòg onjuistere voorstelling, — eene voorstelling, als zoude de plant niet buiten Java voorko- men, — vermeden hebben, die, zooals ik hierboven door mijn citaat uit een reeds dertig jaren oude standaardpublicatie (namelijk uit HOOKER'’s Flora of British India) aangetoond heb, lijnrecht in strijd is met de waarheid. Immers deze plant is zelfs zeer ver buiten den Maleischen Archipel (en dus ook vèr buiten Java) verspreid, namelijk : 1). In vele streken van Engelsch-Indië, vooral in de nabij- heid van het zeestrand; 2). Tropisch Afrika; 3). West Indië. Wat blijft er nu van de Enicostemma-kritiek van den Heer B over? Niets, dan dat ik m.i. aan het slot van mijne groei- plaatsopgave indertijd nog had moeten bijvoegen: besonders am Meeresstrand. Meer niet. Want de Zuzcostemma-groei- plaatsopgave van mijne Exkursionsflora is overigens geheel juist en mijne desbetreffende opgave is niet „het product van fantasie”, maar steunt op feiten, die door den schrijver der kritiek over het hoofd gezien zijn geworden. Uit de hierboven medegedeelde resultaten van mijn onderzoek naar de waarde der Zutcostemma-kritiek van den Heer B blijkt, dat zijn oordeel onbetrouwbaar is en dat zijne uit de lucht gegrepen beschuldiging, luidende: „uitsluitend het product van fantasie” blijkbaarer op berekend is om indruk te maken op het publiek, dat òf de gegevens mist, òf de tijd mist, òf de lust mist, òf de kennis mist, òf al die factoren tegelijk mist om zijne verdachtmaking van mijn werk aan de waarheid te toetsen. In dit opzicht hebben wij hier een zeer karakteristiek voor- beeld voor het onbetrouwbare en lasterlijke karakter der kritiek van den Heer B, die volgens zijne gehuichelde verklaring ( B. N pi EN DENN a nen ee Ten — 167 — p.7) „met onaantastbare beginselen voor oogen” mijne Exkursionsflora heeft willen bespreken. 128. Over de door de Buitenzorgsche Herbarium- directie verzuimde toezending van Stellaria media Linn. Twee nummers van Stellaria media (Kds. 37353 @ en Kds. 37354 ?) werden hem niet toegezonden, omdat ze geen hoogteopgave droegen. De opgave in de Exkursionsflora: + 2000 m. ü. M. is door Dr. KOORDERS later uit het hoofd ingelascht. Zulke nummers zijn er meer (B. p. 4). Deze kritiek is wederom onjuist. Dit blijkt uit het volgende. Blijkens mijne Exkflora (II. p. 212—212) en mijne aldaar vermelde Tosari-Tengger-publicatie is de groeiplaatsopgave van bedoeld Ngadisari-nummer door mij als soort Nr. 18 in het Natuurkundig Tijdschrift van Ned. Indië van 1900 gepubliceerd geworden. Aldaar staat in genoemd tijdschrift het volgende: Nicht oberhalb 2200 M. beobachtet. Localer Name ber Ngadisart unbekannt. (Kps., Tosari 1. c. 18 p. 247). Nu blijkt verder uit mijn citaat: „Zocaler Name bet Nga- drsart unbekannt’’, dat de bedoelde soort Nr. 18 bij Ngadisari groeit. Immers uit dit citaat blijkt, dat door mij 6 Ngadssart aan de inlanders naar den inlandschen naam der aldaar ver- zamelde plant gevraagd werd. Ten overvloede blijkt uit de beide origineele herbarium- exemplaren dezer in 1900 door mij als soort Nr. 18 gepubli- ceerde plant, dat deze exemplaren beide bij Ngadisari door mij verzameld werden. Nu blijkt voorts uit talrijke, wèl met hoogteopgave voorziene Buitenzorgsche tot het herbarium-K DS. behoorende origineele exemplaren van Ngadisari, dat die plaats op + 2000 meter zeehoogte ligt. Eindelijk blijkt ook uit de volgende citaten uit mijne in de Exkflora geciteerde Tosarií- Tenggerpublicatie zeer duidelijk, dat de volgens den schrijver — 168 — der kritiek later door mij uit het hoofd ingelaschte op-! gave van —+ 2000 m. ü M. zelfs reeds meer dan dertien jaren geleden in genoemd tijdschrift meer dan eens door mij gepubliceerd is geworden; namelijk: 1) auf 2000 M. bei Ngadisari staat reeds in Kps., Tosari L. ce. Spec. Nr. 33. op p. 259 van genoemd tijdschrift: 2) bei Ngadisari auf 2000 M. nicht selten (Kps., Tosari l. c. (1900) Spec. Nr. 37. op p. 253) van genoemd tijdschrift; 3). Nur hier und dort verwildert auf 2000 M. bei Ngadi- sari (KDS, Tosari 1. c. (1900) Spec. Nr. 38 op. 253 van genoemd tijdschrift). Het schijnt mij niet noodig om nog meer te citeeren van deze reeds in 1900 gepubliceerde hoogteopgave van Ngadisari, want er blijkt immers reeds uit de hierbovenstaande citaten over- tuigend, dat voor de twee meerbedoelde Ngadisari-exemplaren reeds in 1900 de vermelde hoogteopgave + 2000 m. ü. M. gepubliceerd was en dat dus de Buitenzorgsche herbarium- directie bij het doen uitzoeken der op of boven 1800 meter zeehoogte door mij in Java verzamelde planten deze twee her- bariumnummers (Kds. 37353 B en Kds. 37354 £) niet had mogen overslaan, omdat ze destijds op de herbariumetikette slechts den naam Ngadisari en geen hoogteopgave droegen. Het feit, dat op de inzamelingsetikette het cijfer 2000 meter zee- hoogte niet vermeld stond, toen men in Buitenzorg de door mij te Leiden benoodigde exemplaren moest uitzoeken, is voor de herbarium-directie geen afdoende verontschuldiging, want uit elk der beide aan het origineel herbarium gehechte inzamelings-etiketten blijkt immers (in verband met mijne in 1900 verschenen Tengger-publicatie) duidelijk, dat deze bij Neadisart ingezameld werden en dus op een plaats van 2000 meter zeehoogte gevonden waren geworden. Door dit ver- zuim der herbariumdirectie had ik destijds, toen ik in Leiden Stellaria voor mijne flora bewerkte, geen enkel door mij ver- zameld origineel herbariumexemplaar van Stellarrva media te mijner beschikking, niettegenstaande er toch reeds sedert mtd dc dn ie OR Be ek En en nne: th CO man 1899 twee javaansche hoogtegebergte-nummers van die soort in mijne herbariumcollectie te Buitenzorg aanwezig waren, Resumeerende blijkt dus, dat de schrijver der kritiek niet zeer gelukkig is gewzest met de keuze mijner herbariumnummers, waarmede hij op p. 3 en ook verder in zijne brochure het volgen- de bewijzen wil: Dat dan ook zeer enkele nummers, een miniem deel in vergelijking van het groote meheeloverket hoofd zijn gezien, valt-aande directie van het Herbarium niet euvel te dui- den; de spijtige opmerkingen, die KOORDERS daar- over in zijn boek hier en daar ten beste geeft zijn onbillijk en missen niet zelden allen grond”. (B.p. 3). Want de Heer B noemt als bewijs totaal slechts drie mijner herbariumnummers namelijk: Kds. 37353 @ en Kds. 37354 8 —= Stellarva media = Tosari-soort Nr. 18, zoomede het hieronder (p. 169 — 176) afzonderlijk door mij behandelde nummer: Kds. 37637 f — Tosari-soort Nr. 79] en die drie nummers bewijzen bij zorgvuldig, onpartijdig onderzoek alle drie juist het tegendeel van hetgeen de schrijver der kritiek bewijzen wil en die drie nummers bevestigen alle drie volkomen, hetgeen ik daarover in mijne Exkursionsflora (II. 212, 383) mededeelde. Maar het onderzoek van den schrijver der kritiek is niet onpartijdig en ook niet zorgvuldig geweest en is dientengevolge ook onbetrouwbaar. 129. over de door de Buitenzorgsche herbarium- directie verzuimde toezending van het origineele exemplaar van soort No. 79 mijner Tosari-collectie. Onder Aeschynomene indica staat in mijne Exkursionsflora (II. 383) het volgende: (,,Kps., Tosari 1. c. spec. No. 79; das erwähnte Hochgebirgsmaterial jedoch erhielt ich nicht zur Revision und es bleibt die Bestimmung deshalb unsicher )”. De schrijver der kritiek beweert echter: „Zoo werd No. 79 der Tosari-collectie, dat hij zegt niet ontvangen te hebben, wèl door hem ontvangen” (B. p. 3). — 170 — Daarop merkt hij eenige bladzijden verder (B. p. 30), over dezelfde soort No. 79 mijner Tosari-collectie, het volgende op „De door KOORDERS bedoelde hooggebergteplant, die hij zegt niet ontvangen te hebben, werd wèl door hem ontvangen, echter niet onder den naam van Aeschynomene indica, want het was de welbekende Cassia mimosoides, onder welken juisten naam ze hem toegezonden werd.” (B. p. 30). In de allereerste plaats zij hier gereleveerd, dat het voor de eindbeslissing in dezen door den Heer B uitgelokten strijd over het door mij in de Exkursionsflora medegedeelde „zet ontvangen (erhielt ich nicht)’ tegenover de op p. 3 en p. 30 door hem herhaalde besliste tegenspraak „wèl ontvangen”, uit- sluitend gaat om het al of niet in 1908 uit Bwzfenzorg, naar Leiden, aan mij „zur Revision” (ter leen) zenden van het origwneele herbartumexemplaar van de soort No. 79 mijner Tengger-Tosari-Ngadisari-collectie en zzet om het in de vroegere jaren verzenden van distributie-doubletten van die plant. Dit punt is hier van beslissend belang. Zulks, omdat alleen hij, dee de beschikking heeft over het origimeele herbarium- exemplaar van meerbedoelde Tosari-Soort No. 79, [ namelijk het exemplaar, dat, behalve het origineele herbariumstam- boeknummer Kds 37637 8 met de z. g. inzamelings- of bosch- etikette, tevens ook nog het etiketje draagt, waarop het soort- volgnummer No. 79 vermeld is, waaronder deze plant indertijd, ruim 13 jaar geleden, onder den foutieven naam Aeschyno- mene mdica in het Natuurk. Tijdschrift v. Ned. Indië door mij gepubliceerd werd J, het volgende met zekerheid kan uitmaken: 1) dat de reeds sedert 1900 te Buitenzorg onder den juisten naam Cassta mamosotdes liggende hooggebergteplant soort No. 79 en mijne hierbovenbedoelde Aeschynomene indrca van het Natuurk. Tijdschrift beide tot een en hetzelfde inzamelings- nummer (Kds 37637 ?) behooren en dus, niettegenstaande de verschillende namen, een en dezelfde plant zijn; 2) dat de uitsluitend op de oudste, foutieve determinatie van bil — soort No. 79 gebaseerde hooggebergte-groeiplaatsopgave niet op Aeschynomene indica, maar (blijkens mijne in 1900 op de herbarium-etikette, za de publicatre van mijn tijdschrift-artikel, verbeterde determinatie) op Cassia mimosordes betrekking heeft. Met andere woorden, alleen hij, die de beschikking had over het te Buitenzorg liggende en aan mij niet toegezonden 07797: neele herbariumexemplaar van meerbedoelde Tosari-soort No. 79 konde met zekerheid uitmaken, dat de in mijne Exkur- sionsflora (II. 383 ) onder Aeschynomene indica voorkomende hooggebergte-groeiplaats-opgave van die Tosari-soort No. 79 geschrapt moest worden, aangezien blijkens de aax dat origmeele exemplaar gehechte verbeterde determinatie reeds in 1900 door mij uitgemaakt was, dat bedoelde Tosari-soort No. 79 niet Aeschynomene indica, maar Cassta mimosoides was. Dit laatste nu konde ik, toen ik destijds (in 1908—1909) de geslachten Aeschynomene en Cassia in Leiden voor mijne Exkursionsflora bewerkte, onmogelijk weten, omdat ik juist tengevolge van de door de Buitenzorgsche herbarium-directie verzuimde toezending naar Leiden geen beschikking had over het meerbedoelde orzeureele herbarium-exemplaar van mijne Tosari-soort No. 79. Tot toelichting van het bovenstaande moge het volgende ten overvloede nog vermeld worden. Het meergenoemde No. 79 is het soort-volgnummer, waar- onder de bedoelde soort in 1900 in het Natuurk, Tijdschrift v. Ned. Indië in een artikel getiteld: „Versuch einer Arten- Aufzählung der Hochgebirgsflora von Tosari und Ngadisari” door mij gepubliceerd is geworden, op grond van herbarium, dat in 1899 op den Tengger door mij verzameld en (ook in 1899) door mij geregistreerd werd als Kds 37637 f. Het origineele exemplaar van dit inzamelingsnummer Kds 37637 @ droeg, toen ik het, Augustus 1913 (kort na de ont- vangst der kritiek van den Heer B.), met het oog op den op mij gerichten Aeschynomene-aanval raadpleegde, de volgende etiketten en aanteekeningen: — 172 — 1) de zoogenaamde origineele museum-etikette met het herbariumstamboeknummer Kds 37637 6; 2) de origineele inzamelings-etikette, waarvan de inhoud in KOORDERS-SCHUMACHER, System. Verzeichnis 1. S 1 p. 31 onder Kds 37637 B als volgt vermeld is: (2376 * 20. X. 1899. Dinding of Kedinding, Jav.); 3) een indertijd, meer dan tien jaar geleden door mij aan dat exemplaar gehecht publicatie-etiketje, dat vermeldt, dat die plant als soort No. 79 in het Natuurkundig Tijdschrift v. Ned. Indië door mij gepubliceerd is geworden; 4) een oud determinatie-etiketje, waaruit blijkt, dat ik bij mijne allereerste, zonder analyse, slechts op het oog verrichte zeer voorloopige determinatie, in 1899, de plant ten onrechte voor Aeschynomene tndica gehouden had, welke foutieve de- terminatie echter door mij reeds in 1900, dus meer dan dertien jaren geleden, maar xa de publicatie van den onjuisten naam Aeschynomene indtca in het Natuurk. Tijdschrift, doorgeschrapt en terecht in Cassta mimosordes veranderd was geworden. Op de laatstgenoemde, in 1900, door mij verbeterde deter- minatie-etikette, staat nota bene een (potlood-) paraaf „B.”, van de hand van den schrijver der kritiek. Daaruit blijkt niet slechts, dat de Heer B accoord gaat met mijn verbeterde determinatie (Cassia mimosoides) van het jaar 1900, maar daaruit blijkt tevens overtuigend, dat de schrijver der kritiek het orzezneele her- bariumexemplaar van de meerbedoelde Tenggerplant No. 79 in handen heeft gehad, zadat ik mijne onjuiste, oude determinatie Aeschynomene wmdica doorgeschrapt en door den „juisten naam” Cassta mimosordes vervangen had. Niettegenstaande dus de Heer B op grond van dit door hem te Buitenzorg geraadpleegde en bij het schrijven der kritiek steeds binnen zijn bereik liggende origineele herbarium-exem- plaar had moeten begrijpen, dat mijne op bladzijde 383 en 742 van deel II der Exkursionsflora gepubliceerde foutieve hooggebergte-groeiplaatsopgave van Aeschynomene indica, zoo- wel in de plaatverklaring op bladzijde 742, alsook in den — 173 — tekst op bladzijde 383 een logisch gevolg waren van het feit, dat ik in 1908—1909, tijdens het neerschrijven van die blad- zijden, in Leiden, aldaar geen beschikking had over het meer- genoemde orzgzneele herbariumexemplaar van soort No. 79 (aangezien immers de Buitenzorgsche Herbariumdirectie in 1908 verzuimd had het origineel aan mij naar Leiden ter leen te zenden ), tòch schrijft hij in zijne kritiek het volgende: „Op de dertiende plaat in de Exkursionsflora, vol- gens de verklaring een typische Mochgraswildn:s voor- stellend, waarin Aeschynomene indica sehr häufige wordt gezegd te zijn, is het me niet mogelijk ook maar een enkele plant te herkennen. Maar op der- gelijke plaatsen komt Ae. Zudica nooit, Cassta mamo- soudes algemeen voor” (B. p. 30). Door zijne poging om desnoods slechts een enkele plant van Ae. indica in de dertiende plaat mijner Exkursionsflora te her- kennen, wekt hij den schijn een zeer onpartijdig en zorgvuldig beoordeelaar te zijn. Maar bij nader onderzoek (ik herinner aan het door mij in Augustus 1913 ontdekte, hierboven vermelde schriftelijk bewijs, dat de Heer B het meerbedoelde origineele herbariumexem- plaar No. 79 der vermeende Aeschynomene indica reeas in handen gehad heeft, nadat die foutieve naam meer dan dertien jaren geleden door mij in Cassta mimosotdes verbeterd was geworden) rijst er bij mij zeer gegronde twijfel aan de noodige zorgvuldigheid en aan de eveneens onmisbare onpartijdigheid van zijn Aeschynomene-kritiek. Ten slotte wil ik bovendien nog twee door mij in het Buiten- zorgsche Herbarium ontdekte bewijsstukken vermelden, waaruit overtuigend blijkt, dat het meerbedoelde origineel exemplaar van mijn Tosari-soort No. 79, overeenkomstig mijne opgave in Exkursionsflora II. 383 en in strijd met de kritiek van den Heer B. (p. 3 en 30), indertijd gef uit Burtenzorg naar Europa, aan mij ter leen verzonden is geworden. Die door den Heer B voor zijne kritiek òf in het geheel niet El — òf zeer slecht onderzochte, te Buitenzorg onder zijn bereik lig» gende, authentieke bewijsstukken zijn de volgende: 1) Het authentieke herbariumexemplaar der meerbedoelde soort No. 79 is eet afgestempeld met den zoogenaamden „Remittendum”-stempel, waarmede men te Buitenzorg, indertijd zonder uitzondering, alle uit mijne collecties aan mij (in 1908) „naar Leiden ter leen gezonden origineele hooggebergte-exem- plaren afgestempeld had. 2) In de officieele, door den toenmaligen conservator Herbarii den Heer P. pe MoNCHY, eigenhandig geschreven, in het Register Nr. IT van uitgeleende collecties opgenomene, verzendingslijst mijner B nummers van de indertijd (in 1908), uit Buitenzorg, aan mij, naar Leiden, ter leen gezonden origineele herbarium-exemplaren komt de meerbedoelde soort No. 79 niet voor (niet alleen niet onder den juisten naam Cassza mmo- soides, maar óók niet onder de onjuiste, oude determinatie Aeschynomene indica), óók niet op folio 54 van dat verzen- dings-register, alwaar de verzondene javaansche Leguminosae (waartoe de plant in kwestie behoort), met mijne Ê nummers er bij, alle vermeld staan. Ten overvloede zij voorts nog het volgende opgemerkt. Blijkens eenige door mij, in 1908 — 1910 in Leiden en Kew gemaakte, niet gepubliceerde aanteekeningen, zag ik aldaar van meerbedoeld Tengger-inzamelingsnummer KDS 37637 £ onder den juisten naam Cassta mimosordes een doublet, dat op mijn voorstel, Zusschen de garen 190oo en 1903, onder den juisten naam Cassta mimosordes, uit Buztenzore naar Leiden en naar Kew door den wd. Directeur van ’s Lands Plantentuin Dr. P. VAN ROMBURGH als geschenk verzonden was geworden. Nu werd het meerbedoelde herbariumnummer Kds 37637 @ door mij te Leiden zeer terecht in mijne Exkursionsflora (IL. 396) onder Cassta mimosordes vermeld en zulks op grond van het onderzoek van één der twee genoemde douötetten (en niet op grond van het origineele exemplaar), Voorts werd de in mijne Exkflora (II. 369 ) vermelde, zeer juiste groeiplaats- — 175 — opgave te Leiden, by gemis aan het origineel herbarvumexem- #laar, slechts op grond van het herbariumdoublet geschreven. Dit laatste wordt nog bevestigd door het feit, dat ik in mijne Exkursionsflora (IL. 369) onder Cassra meumosoides alleen mijn soortnummer No. 331 en xzef het meerbedoelde soort-nummer No. 79 van mijne oude Tosari-Ngadisari-publicatie geciteerd heb, terwijl ik immers, indien ik te Leiden het origineele herbariumexemplaar (namelyk alleen dàt exemplaar en niet het doublet draagt behalve het P-nummer ook Ket soortnummer No. 79) te mijner beschikking gehad had, natuurlijk ook dât soortnummer No. 79 aldaar onder Cassta mamosordes wel ver- meld zoude hebben. Wat zzef het geval is. Uit het feit, dat in mijne Exkursionsflora (II. 369) achter het bedoelde P-nummer geen enkele z.g. „spijtige” aanmerking („bijv.: „nicht zur Revision erhalten”) door mij toegevoegd is geworden, mag nooit een conclusie worden getrokken betreffende het al of niet naar Leiden ter leen verzenden van het origineele herbariumexemplaar. Zulks mag niet, omdat ik uit den aard der zaak geheel en al vrij was om in mijne publicatie de door Buitenzorg verzuimde toezending al dan niet te vermelden In verband met het door mij ontdekte feit, dat men te Bui- tenzorg, door slordig uitzoeken, een zeer groot aantal num- mers overgeslagen had, vond ik het niet wenschelijk om telkens en telkens, bij elk te weinig door mij uit Buitenzorg ontvangen origineel-nummer, op nieuw melding te maken van de door de Buitenzorgsche Herbariumdirectie verzuimde toezending. Hoe aanzienlijk dit aantal overgeslagen nummers is, blijkt uit de aan het slot dezer brochure opgenomen, door Mevrouw _KoORDERS samengestelde Zijst van eentoe in het javaansche hoog- gebergte verzamelde B-nummers, waarvan de Buitenzorgsche Merbariumdirectre indertijd verzuimd heeft de orieineele exem- plaren naar my, in Lerden, ter leen te zenden. Ook in het Systematisches Verzeichnis van Mevr. KOORDERS zal men bij eenige 2 nummers soms een aanmerking over de — 176 — verzuimde toezending van het origineele exemplaar aantreffen, maar ook get steeds (bijv. ook niet bij meerbedoeld nummer: Kds 37637 3), terwijl in mijne Exkursionsflora de door de Buitenzorgsche Herbariumdirectie overgeslagen (3 hooggeberg- tenummers òf in het geheel niet vermeld zijn òf zonder spijtige” aanmerkingen over het verzuim, hetzij te Leiden op grond van de in Kew, enz. liggende doubletten, hetzij later na mijn terug- keer te Buitenzorg, op grond van de origineele exemplaren opgenomen zijn geworden. Het verzuim werd zoo herhaaldelijk door mij geconstateerd, dat ik het ongewenscht vond om telkens en telkens weder te moeten schrijven: »>Man hat in Buitenzorg versäumt das Original-Herbarexemplar dieser Num- mer nach Leiden zur Revision zu senden”, Het schijnt intusschen, dat de schrijver der kritiek zich door het bij Cassta mimosordes op bladz. 369 van deel II mijner Exkursionsflora achter het g nummer ontbreken van zulk een „spijtige aanmerking”, zonder het noodige, zorg- vuldige onderzoek der te Buitenzorg berustende origineele bewijsstukken, hoogst onvoorzichtig, heeft laten verleiden tot het trekken van de onjuiste conclusie, als zoude ik het meer- bedoelde origineele exemplaar wèl in Leiden ontvangen heb- ben. Wat zooals hierboven door mij aangetoond werd, xzef het geval geweest is. Als de Heer B de moeite genomen had, om alvorens hij zijn kritiek schreef, de te Buitenzorg, onmiddellijk onder zijn bereik liggende, hierboven vermelde origineele bewijsstukken (namelijk het officieele herbariumverzendingsregister en het origineele herbarium-exemplaar mijner soort No. 79) met de noodige zorg en met de noodige onpartijdigheid te raadplegen, dan zoude hij niet Zchtvaardig en vn strijd met de waarheid de vol- gende woorden in zijn kritiek hebben neergeschreven: „De door KooRDERS bedoelde hooggebergteplant, die hij zegt niet ontvangen te hebben, werd wèl door hem ontvangen (B. p 30.) Ik ben hier opzettelijk zeer uitvoerig geweest ten einde sam A nn a en NT — niet slechts den plantkundige, maar ook den niet-botanist in de gelegenheid te stellen om mij, bij de weerlegging der door den Heer B onder Aeschynomene tegen mij ingebrachte beschuldiging op den voet te kunnen volgen. Speciaal in dit geval, bij MAeschynomene, stelde ik er prijs op, om elk mis- verstand bij den lezer te voorkomen en om punt voor punt de onjuistheid der kritiek te bewijzen. Zulks, omdat het hier eene principieele kwestie betreft, namelijk een oordeel over de betrouwbaarheid van mijn beslist: zeen, tegenover het ‚zeer besliste en zelfs twee keer (B. p. 3 en p. 30) daartegen- over geplaatste: ja van den schrijver der kritiek. Ik wenschte, dat elke lezer, ook. de niet-botanist, in staat zoude zijn om, thans gesteund door alle bewijsstukken #ro en confra, zich van de ondetrouwbaarheid. der Aeschynomene-kritiek van den Heer B te kunnen overtuigen. 130. Algemeene opmerkingen over de door de Bui- tenzorgsche Herbariumdirectie verzuimde toezending van het door mij benoo- digde onderzoekingsmateriaal. Toen mijne naar aanleiding der aan mij verleende Ministerieele opdracht, aan den Minister van Koloniën in het einde van 1907 ingediende aanvraag om toezending (ter leen) van alle origi- neele exemplaren der in Java op of boven rSoo meter zeehoogte (in het hooggebergte) in 1888—1903 door mij verzamelde planten (Phanerogamen) te Buitenzorg ter afdoening ontvangen werd, bestond het europeesche personeel van het Buitenzorgsche Herbarium uit de volgende personen: Dr. Ta. VALETON, Chef der Afdeeling Herbarium en Museum voor Systematische Botanie van het Departement van Land- bouw van Ned.-Indië; Dr. J. J. SMITH, destijds oudste Assistent en C. A. BACKER, destijds jongste Assistent aan deze Afdeeling; P. DE MONCHY, Conservator Herbarii aan deze Afdeeling. Niettegenstaande het hier een herbarium-aanvraag gold, die 12 lS — plaats bad ingevolge eener Ministerieele opdracht, toch vond de Herbariumchef, de Heer VALETON het blijkbaar niet noodig om er persoonlijk voor te zorgen, dat al de aangevraagde planten uitgezocht werden. Hij vond het blijkbaar evenmin noodig om zijn Conservator herbarii of een zijner Herbarium-Âssistenten met het uitzoeken der aangevraagde hooggebergte-exemplaren te belasten, en hij liet het uitzoeken, naar gebleken is, zonder voldoende toezicht en zonder behoorlijke leiding, nota bene verrichten door een onvoldoend geschoold inlander, die een vreemdeling was in de methode mijner etiketteering (en der sp de etiketten gebezigde afkortingen) mijner collecties, Deze onverantwoordelijke, afkeurenswaardige handelwijze van den Herbariumchef heeft natuurlijk ten gevolge gehad, dat een groot aantal herbariumexemplaren, waarvan hetzij uit publicaties, hetzij blijkens de aangehechte etiketten met zekerheid bekend was, dat ziy op of boven 1&0o meter door mij of door mijn personeel verzameld waren geworden, te Buitenzorg bij het uitzoeken over het hoofd werden gezien en dat dien-_ tengevolge van sommige door mij reeds in 1888 — 1903 in het hooggebergte van Java verzamelde plantensoorten, òf te weinig origineele herbariumexemplaren, òf soms zelfs geen enkel exem- plaar naar mij, naar Leiden toegezonden werd. De schrijver der kritiek heeft in zijne brochure een mislukte poging gedaan om zich zelf, en tegelijkertijd ook de drie andere hierbovengenoemde Herbariumambtenaren, te ontlasten van de op hen gezamenlijk rustende verantwoordelijkheid voor de door mij in mijne Exkursionsflora herhaaldelijk gereleveerde verzuimde toezending van het door mij te Leiden benoodigde, in mijne collecties te Buitenzorg in het Herbarium-Koorders liggende onderzoekings-materíaal. De Heer B doet deze mislukte poging in de volgende woorden: Natuurlijk moest het uitzoeken daarvan door de la- gere beambten van het Herbarium geschieden. Noch een conservator, noch een afdeelingschef of assistent kan voor zulk werk weken lang aan zijne eigenlijke — 179 — functies worden onttrokken. Dat dan ook zeer enkele nummers, een miniem deel in vergeliijking van het groote geheel, over het hoofd zijn gezien, valt aan de directie van het Herbarium niet euvel te duiden, de spijtige opmerkingen, die KOORDERS daarover in zijn boek hier en daar ten beste geeft zijn onbillijk en missen niet zelden allen grond.” (B. p. 3). Hoe door en door onbetrouwbaar zijne hier geciteerde ver- zekering is, als zoude men te Buitenzorg slechts „zeer enkele nummers, een miniem deel in vergelijking van het groote geheel” over het hoofd gezien hebben blijkt overtuigend uit de hieronderstaande, door Mevrouw KOORDERS- SCHUMACHER, op mijn verzoek, op grond der origineele her- barium-exemplaren van eenige plantenfamilies, samengestelde lijst van Ê nummers, waarvan de Buitenzorgsche Herbarium- directie in 1908 verzuimd heeft om aan mij, naar Leiden, het benoodigde origineele herbariummatariaal ter leen te zenden. Blijkens het officieele Buitenzorgsche verzendingsregister werden in 1908 en 1909 totaal 907 mijner @ nummers naar Leiden aan mij ter leen gezonden. Blijkens de lijst van Mevrouw KOORDERS, die slechts ee gedeelte der families mijner hooggebergteplanten omvat, werden door de Herbariumdirectie bij het doen uitzoeken totaal 285 Ênum- mers, dus meer dan 24 (zegge: veer en twintig) procent van het ge- heele aantal mijner destijds te Buitenzorg liggende javaansche hooggebergteplanten over het hoofd gezien. Voor sommige plantenfamilies zijn die getallen der door de Buitenzorgsche herbariumambtenaren over het hoofd geziene Kps. P nummers nòg grooter. — 180 — Dit blijkt o.a. uit het onderstaande overzicht: mmm Aantal Kds 8 hooggebergte-nnmmers, waar- van het origineele herbarium-exemplaar: Nummer en naam blijkens het officieele | blijkens de lijst van Mevrouw Koorders Ee 2 Mey 4 de toezending aan mij lijst van Mevrouw |No.lin 1908—r1909 | goor verzuim der Bui- verzonden zijn ge- | tenzorgsche Herba- KOORDERS. riumdirectie 77et heeft worden, plaats gehad. der Familie der verzendingsregister tie bij het uitzoeken in 1908 — 1909 over het hoofd gezien tenzorgsche Herbariumdirec- werd. Welk gedeelte in vergelijking van het geheel door de Bui- | gn len} fe) o Fam. Amaryllidaceae . | 1 stuks nummers/ 1 stuks nummers Fam. Asclepiadaceae . | 2 „ } S, | 504 Fam. Boraginaceae . © | 2 „ ie Me kad | GOE Fam. Buxaceae . ..{ 0 „ ie ee in 100 n Fam. Caryophyllaceae. | 6 „ Á B arte 8 40 b Fam. Compositae. … „67 5 |46_ „ h 40 , Fam. Ericaceae . . . 59 „ 8 Eet Ja Fam. Euphorbiaceae . 2 Er Aer 4 26; Fam. Gentianaceae . .… EN A EAP 2 | 50 E3 | Fam. Gramineae. . . [34° „ 8 (28, jn [45 Fam. Hamamelidaceae. « 0 & | drek 4 100 r Fam. Leguminosae. . 31 p 14 L JN [300 Fam. Liliaceae. . . . 44 8 Là | Bras pn | 26 is Fam: Labiatae’... 1205, Ri | jes, 3 ‚26 H Fam. Myrsinaceae . …/28 „ ) | ri ie 28 j Fam. Plantaginaceae . | 5 „ 5 Vin eN 50 a Fam. Polygonaceae. . 10 „ à | ied % 54 Fam. Primulaceae . .|1 „ 8 Wen 5 | 667% Fam. Ranunculaceae . [10 „ À | Ba SS. Ed Fam. Rosaceae. ……… … I48 5 Ei BE E 5 | pj je Fam. Serophulariaceae. | 6 „ ss | derd 8 ‚40 5 Pam. Urticaceaegs., «LAAT 3 à 13 is 43 5 Rams Vitaceae . …… % Oner 5: ton z 50 » ee! — De hierbovengenoemde families der Mamamelidaceae en Buxaceae, zoomede o. m. de, geslachten Craw/urdia, Curculigo en Primula, voorts o. m. de karakteristieke hooggebergtesoort Homalanthus giganteus Zoll. werden bij het „uitzoeken” te Buitenzorg door de herbariumdirectie geheel en al over het hoofd gezien, ofschoon er destijds te Buitenzorg in de door mij op Java bijeengebrachte collecties een of meer origineele ekxem- plaren aanwezig waren, waarvan met zekerhetd bekend was, ‘dat zij op of boven 1800 meter, dus in het kooggebergte, verza- meld waren geworden. Ter voorkoming van misverstand wensch ik hier nog het volgende te releveeren. De bedoeling van de hierboven gegeven opsomming der door de Buitenzorgsche herbariumdirectie gemaakte fouten in de toezending van het door: mij aangevraagde onderzoekings- materiaal is geenszins om daardoor een gedeelte der door mij in mijne Exkursionsflora in groeiplaatsopgaven als anderszins gemaakte fouten te verontschuldigen, maar wefsluitend om, gestaafd door authentieke bewijsstukken, ook voor den niet- deskundigen lezer, overtuigend de onbetrouwbdaarheid aan te toonen van den schryver der kritiek en in het bijzonder van zijne woorden: Dat dan ook zeer enkele nummers, een miniem deel in vergelijking van het groote geheel, over het hoofd zijn gezien, valt aan de directie van het Herbarium niet euvel te duiden (B. p. 3). Ten einde te verhinderen, dat het aan de verzuimde toe- zending schuldige viertal (namelijk de Heeren VALETON, SMITH, DE MONCHY en B.) nog met allerlei uitvluchten voor hun nalatigheid mocht willen aankomen dan die, welke de Heer B op p. 3 zijner brochure tn onrechte ten hunner verontschuldiging aanvoert, zij hier nog het volgende opgemerkt. Onder de 252, Familie der lijst van Mevrouw KOORDERS zijn drie Bnummers genoemd, namelijk: Kds 37341 6 37342 @ en 37343 5 waarvan de origineele exemplaren geen van drieën een hoogtecy/er droegen, en die daarom door den onvol- == IB — doend geschoolden inlander natuurlijk over het hoofd gezien werden, maar die de herbariumdirectie niet over het hoofd had mogen zien. Waarom niet? Omdat de herbariumdirectie had moeten weten, dat de vindplaats der twee eerstgenoemde nummers luidende: top Widodaren-Tengger, in het hooggebergte, boven 1800 meter zeehoogte, gelegen is. Dat dit laatste het geval is blijkt namelijk uit een groot aantal mijner herbariumexem- plaren, die behalve deze korte opgave: Zop Widodaren- Tengger, bovendien ook nog een hoogtecy/er droegen, hetgeen bijv. met het volgende @ nummer het geval is: Kds 37409 @ (2500 m. ù. M. Zop Widodaren) — Gnaphalium tnvolucratum FORST, Voor de verzuimde toezending der beide eerste nummers Kds 37341 #8, en 37342 ? is dus om die redenen voor de herbariumdirectie geen enkele verontschuldiging. Voor het „verzuimde” derde nummer (Kds 37343 £) is even- min een verontschuldiging voor de herbariumdirectie aanwe- zig. Waarom niet? Omdat het origineele exemplaar van dit nummer, behalve de opgave: G. Batok-Tengger, ook nog de volgende, indertijd (1901—1902) door mij daaraan gehechte weliswaar korte, maar toch duidelijke publicatie-etikette draagt Wx Mi 7.7 'N.'L als soort AMO. TJ: Immers uit deze publicatie-etikette blijkt dat de plant a/s soort No. r3 opgenomen is in mijne aan de herbariumdirectie bekende publicatie: Versuch einer Arten-Aufzählung der Hochgebirgsflora von Tosari: und Neadrsari, die verschenen is in ket Natuurkundig Tydschrift van Nederlandsch Indre. Deel LX — LX. (1900 — 1902). Met andere woorden blijkt reeds alleen uit de publicatie- etikette, dat het materiaal als Mooegebergte-soort No. 13 in mijne genoemde hooggebergte-publicatie opgenomen is ge- worden. Derhalve had de herbariumdirectie dit hooggebergte- exemplaar niet over het hoofd mogen zien. Nu blijkt voorts uit vele andere met hoogtecijfer voorziene exemplaren mijner Tengger-collectie, bijv. uit Kds. 37718 2 ZE 4 rated ren serres Rane Sandi an sed ene eh Sn nd nnen Ne EE d — 185 — (2200 m.ü.M. G. Batok-Zengeger)=—= Polygonum plebejum R. Br.) dat de vindplaats G. Batok-Tengger boven 1800 m zee- hoogte ligt. Het spreekt echter van zelf, dat een onvoldoend geschoold inlander, bij gebrekkige leiding, zulk een niet van een hoogte- cyfer voorzien herbariumexemplaar, niettegenstaande de zich daaraan bevindende verkorte hooggebergte-publicatie-opgave, luidende: NM. 7: v. N. Z. als soort No. 13, over het hoofd zal zien. Wat dan ook bij het uitzoeken te Buitenzorg natuurlijk gebeurd is, omdat zoowel de leiding als het toezicht op het doen uitzoeken blijkbaar gebrekkig waren. De herbariumdirectie had zulk een met mijne hooggebergte-publicatie-etikette. (In N. T, v. N. T. als soort No. 13) voorzien originieel hooggebergte- exemplaar niet over het hoofd mogen zien. In de hieronderstaande, door Mevrouw KOORDERS samen- gestelde lijst zal de lezer bij een groot aantal f-nummers de opgave vinden, dat het materiaal in mijne oude Tengger- hooggebergte-publicatie (In N. 7. v. AN. /.) vermeld is ge- worden. Uit deze opgaven blijkt, dat de Buitenzorgsche Her- bariumdirectie ook die B-nummers niet over het hoofd had mogen zien. Evenmin had de Buitenzorgsche Herbariumdirectie het in het javaansche hooggebergte (bover 1800 meter) door mij ver- zamelde herbariummateriaal over het hoofd mogen zien, dat op de bijbehoorende inzamelingsetikette de naam eener groei- plaats staat, waarvan elk algemeen ontwikkeld persoon weet, dat deze groeiplaats in het Kooggebergte, boven 1800 meter zeehoogte, gelegen is. Ik bedoel groeiplaatsopgaven, zooals top Pangerango, top Gede, top Telomoyo, G. Prahoe- Dieng. Het spreekt weder van zelf, dat een onvoldoend geschoolde inlander, bij gebrekkige leiding en bij onvoldoend toezicht, ook zulke, geen hoogte-ryfer dragende hooggebergte-exemplaren, over het hoofd zal zien, niettegenstaande toch de naam der hooggebergte-groeiplaats daarvan voor elk deskundige onmid- dellijk de zekerheid geeft, dat zij boven 1800 meter zeehoogte RN — verzameld werden. Bij herhaling heeft men dan ook zulke nummers te Buitenzorg bij het uitzoeken overgeslagen. De herbariumdirectie had evenwel zulke hooggebergte-exem- plaren niet over het hoofd mogen zien. Wat voor den onvoldoend geschoolden inlander m. í. zelfs niet eens een klein verzuim genoemd mag worden, blijkt in verband met de hierboven opgesomde feiten, voor de verantwoordelijke herbariumambtenaren (VALETON, SMITH, DE MONCHY en B) een zeer ernstig verzuim, waarvoor de schrijver der kritiek vergeefsch getracht heeft om uitvluchten te zoeken, maar waar- voor in werkelijkheid geen enkele deugdelijke verontschuldiging te vinden is. Het gold hier immers, zooals hierboven reeds vermeld werd, een officieele herbarium-aanvraag, die door tusschenkomst van den Minister en van de Indische Regeering, ter afdoening gegeven werd aan den beheerder der Buitenzorgsche herbarium- collecties, waarin zich de door mij ter leen aangevraagde javaansche hooggebergte-exemplaren bevonden. De vier hierboven, met namen en titels, genoemde Buitenzorg- sche herbariumambtenaren en inzonderheid de voor de goede afdoening der aanvraag verantwoordelijke waarnemend her- bariumchef, de Heer VALETON, hadden moeten begrijpen, dat zij zich aan plichtsverzuim schuldig maakten door het uitzoeken der aangevraagde herbariumexemplaren, zonder behoorlijke lei- ding en zonder behoorlijk toezicht, geheel over te laten aan een onvoldoend geschoolden inlander, wat tòch inderdaad geschied is. ST Rate keen de … an — 185 — 131. Lijst van eenige ° nummers, waarvan de Bui- tenzorgsche herbariumdirectie « door onacht- zaamheid verzuimd heeft om de aangevraagde origineele herbariumexemplaren naar Leiden, aan mij, ter leen te zenden. Ôp grond der te Buitenzorg hiervoor gerevideerde originele herhariumexemplaren samengesteld door Mevrouw A. KOORDERS-SCHUMACHER. Buitenzorg, 20 Juli 1914. 19. Familie GRAMINEAE. 1) Agrostis rigidula Steud. Kds 37587 @ (Tengger. In Natuurk. Tijdschrift v. Ned. Indië als soort No. 264). Kds 37590 @ (2500 meter zeehoogte). Kds 37593 7 (2500 meter zeehoogte). Andropogon micranthus Kth. Kds 37574 @ (Tengger. In Natuurk. Tijdschrift v. Ned. Indië als soort No. 278). Kds 37569 £ (Tengger. In Natuurk. Tijdschrift v. Ned. Indië als soort No. 278). Andropogon nardus L. var. rectus Stapf. Kds 37578 £ (Top Widodaren). Kds 37577 £ (Tengger. In Natuurk. Tijdschrift v. Ned. Indië als soort No. 269). Arthraxon typicus (Büse) Kds. Kds 27776 5 (1800 meter zeehoogte). Kds 37557 B (:000 meter zeehoogte). Kds 37560 @ (Tengger. In Natuurk. Tijdschrift v. Ned. Indië als soort No. 279). Kds 37559 @ (Tengger. In Natuurk. Tijdschrift v. Ned. Indië als soort No. 279). Briza minor L, Kds 37553 £ (Ngadisari. In Natuurk. Tijdschrift v. Ned. Indië als soort No. 265). Kds 37552 £ (2000 meter zeehoogte.) 1) De beteekenis der Kds Ê nummers (herbarium-stamboeknummers) is reeds hier- boven op p. 25 onder opmerking 6 kort uiteengezet. — S. H. Kds. — 186 — Calamagrostis javanicá (?) Steud. Kds 37589 8 (Ngadisari. In Natuurk. Tijdschrift v. Ned. Indië als soort No. 246). Cynodon dactylon Pers. Kds 37598 8 (Tengger. In Natuurk. Tijdschrift v. Ned. Indië als soort No. 262). Kds 37554 2 (Ngadisari. In Natuurk. Tijdschrift v. Ned. Indië als soort No. 262). Dendrocalamus flagellifer Munro. Kds 38050 £ (Tengger. In Natuurk. Tijdschrift v. Ned. Indië als soort No. 283). Kds 38051 2 (Ngadisari. In Natuurk. Tijdschrift v. Ned. Indië als soort No. 283). Kds 38600 @ (In Natuurk. Tijdschrift v. Ned. Indië als soort No. 283). Imperata arundinacea Cyr. Kds 37564 2 (Ngadisari. In Natuurk. Tijdschrift v, Ned. Indië als soort No. 261). Kds 37563 2 (Ngadisari. In Natuurk. Tijdschrift v. Ned. Indië als soort No. 261). Pennisetum compressum R. Br. Kds 37544 £ (In Natuurk. Tijdschrift v. Ned. Indië als soort No. 276). Poa annua L. Kds 37541 @ (Top Widodaren). Pollinia rufispica Hackel forma mutica Hackel. Kds 37567 @ (Top Widodaren. In Natuurk. Tijdschrift v. Ned. Indië als soort No. 273). Setaria flava (Nees) Kunth. Kds 37556 2 (Ngadisari. In Natuurk. Tijdschrift v. Ned. Indië als soort No. 277). ° Sporobolus diander Beauv. Kds 37547 3 (2000 meter zeehoogte). Kds 37546 @ (2400 meter zeehoogte). Themeda Forskali Hack. Kds 37580 2 (2200 meter zeehoogte). 20. Familie CYPERGEAE. Carex nubigena Don. Kds 37455 2 (Ngadisari. In Natuurk. Tijdschrift v. Ned. Indië als soort. No. 255. ) Cyperus distans L. Kds 37447 @ (2200 meter zeehoogte). d Kds Kds Kds Kds Kds Kds Kds Kds Kds Kds Kds Kds Kds Kds Kds Kds BT — Gahnia javanica. Zoll. 25850 2 (2800 meter zeehoogte. Top Gede). g l 38. Familie LILIAGEAE. Disporum pullum Salisb. 37333 @ (Ngadisari. In Natuurk. Tijdschrift v. Ned. Indië als soort No. 10). 37334 2 (Ngadisari. In Natuurk. Tijdschrift v. Ned. Indië als soort No. 10). Heterosmilax japonicus Thh. var. javanicus De 31607 3 (1800 meter zeehoogte). Smilax odoratissima Bl. 25995 B (2400 meter zeehoogte). Smilax spec. 37653 2 (2000 meter zeehoogte Tengger. In Natuurk. Tijdschrift v. Ned. Indië als soort No. 91). 40. Familie AMARYLLIDACEAE Curculigo recurvata DC. 37610 2 (2000 meter zeehoogte ). 50. Familie ORCHIDACEAE. Appendicula pauciflora Bl. 29635 2 (Op den top van den G. Telomojo). Appendicula purpurascens Bl. 29632 2 (Op den top van den G. Telomojo). Briza erecta Lndl. 37952 2 (2225 meter zeehoogte. Top G. Salak). Coelogyne longifolia Lndí. 36701 3 (Top G. Salak ). — Coelogyne miniata Lndl. 32044 2 (1800 meter zeehoogte). Liparis decurrens Rchb. 29636 2 (Op den top van G. Telomojo). Liparis pallida Lndl. 29634 3 (Op den top van G. Telomojo). Taeniophyilum glandulosum Bl. 32084 2 (2400 meter zeehoogte). 62. Famllie FAGAGEAE. Quercus pruinosa Bl. 37378 2 (Ngadisari als soort No. 17). Kds Kds Kds — 188 — Quercus spicata E. Sm. 32231 (? (2200 meter zeehoogte). 1557 £ (1800 meter zeehoogte). 11281 £ (1800 meter zeehoogte). 65. Familie URTICAGEAE. Cypholophus lutescens Wedd. Kds 37899 (7 (2000 meter zeehoogte). Kds Kds Kds Kds Kds Kds Kds Kds Kds Kds Kds Kds Kds Kds Kds Kds Kds Kds Debregeasia longifolia Wedd. 37902 (: (2000 meter zeehoogte). 37907 2 (2000 meter zeehoogte). Elatostema paludosum Mig. 37890 £ (2000 meter zeehoogte). E. pendunculosum Mig. 31888 2 (2000 meter zeehoogte). 29647 £ (1880 meter zeehoogte). 29648 (> (1880 meter zeelhioogte). 37889 £ (2000 meter zeehoogte). N 25841 2 (2200 meter zeehoogte). Parasponia parviflora Mig. 36243 £ (1800 meter zeehoogte). Pilea trinervia (Roxb.) Wight. 32040 £ (2400 meter zeehoogte). 37896 £ (2000 meter zeehoogte). Urtica grandidentata Mig. 37900 @ (2200 meter zeehoogte). 17. Familie POLYGONACEAE. Polygonum chinense L. var. corymbosum Meisn. 37715 £ (G. Batok. In Natuurk. Tijdschrift v. Ned. Indië als soort No. 205). 37712 £ (G. Batok. In Natuurk. Tijdschrift v. Ned. Indië als soort No. 205). 37714 @ (G. Batok. In Natuurk. Tijdschrift v. Ned. Indië als soort No. 205). Polygonum plebejum R. Br. 37718 @ (G. Batok 2200 meter zeehoogte). 36753 B (Wonokorto. In Natuurk. Tijdschrift v. Ned. Indië als soort No. 104). Polygonum posumbu Hmlit. 37705 @ (Tengger. In Natuurk. Tijdschrift v. Ned. Indië als soort No. 205). nn nn A nz Kds Kds Kds Kds Kds Kds Kds Kds Kds Kds Kds Kds Kds Kds Kds Kds — 189 — 37706 2 (Ngadisari. In Natuurk. Tijdschrift v. Ned. Indië als soort No. 203). Polygonum runcinatum Hmlt. 37709 @ (Tengger. In Natuurk. Tijdschrift v. Ned. Indië als soort No. 204). 37708 8 (Ngadisari. In Natuurk. Tijdschrift v. Ned. Indië als soort No. 204). 37710 2 (Ngadisari. In Natuurk. Tijdschrift v. Ned. Indië als soort No. 204). Rumex crispus L. 37717 £ (Dasar 2000 meter zeehoogte). Rumex nepalensis (?) Spreng. 25979 2 (2400 meter zeehoogte. Kadang badak). 19. Familie AMARANTHAGEAE. Achyrantes aspera L. 37321 £ (2200 meter zeehoogte). Amaranthus polygamus L. 37323 2 (2000 meter zeehoogte). 87. Familie GARYOPHYLLACEAE. Cerastium indicum Wight et Arn. 38171 8 (3333 meter zeehoogte). Stellaria media L. 37354 2 (Ngadisari. In Natuurk. Tijdschrift v. Ned. Indië als soort No. 18). 37353 2 (Ngadisari. In Natuurk. Tijdschrift v. Ned. Indië als soort No. 18). Stellaria saxatilis Hmit. 37918 2 (1800 meter zeehoogte). 92. Familie RANUNCULACEAE Clematis Leschenaultiana DC. 25983 2 (2400 meter zeehoogte). Clematis vitalba L. 37723 3 (2100 meter zeehoogte. Ngadisari. In Natuurk. Tijdschrift v. Ned. Indië als soort No. 106). Ranunculus diffusus DC. 37729 2 (2000 meter zeehoogte. Ngadisari. In Natuurk. Tijd- schrift v. Ned. Indië als soort No. 107). 37728 2 (2000 meter zeehoogte. Ngadisari. In Natuurk. Tijd- schrift v. Ned. Indië als soort No. 107). Kds Kds Kds Kds Kds Kds Kds Kds Kds Kds Kds Kds Kds Kds Kds Kds Kds Kds Kds — 190 — Ranunculus javanicus Reinw. 26074 2 (3000 meter zeehoogte). 102. Familie LAURACEAE. Lindera bibracteata Boerl. 36705 2 (2215 meter zeehoogte). 105. Familie CRUCIFERAE. Barbarea vulgaris R Br. 37370 £ (2100 meter zeehoogte. Ngadisari). Cardamine hirsuta L, 37368 7 (2000 meter zeehoogte. Ngadisari). 117. Familie SAXIFRAGACEAE. Astilbe indica BIJ, 27652 ? (1880 meter zeehoogte). 37912 ? (Tengger. In Natuurk. Tijdschrift v. Ned. Indië als soort No. 127). Hydrangea oblongifolia BIJ. 32074 8 (2400 meter zeehoogte). 7604 2 (1600 — 1800 meter zeehoogte). 27697 @ (1880 meter zeehoogte). 37833 @ (1900 meter zeehoogte.) Tengger. In Natuurk. Tijdschrif. v. Ned. Indië als soort No. 128). 123. Familie HAMAMELIDACEAE. Distylium stellare O. Ktze. 11202 @ (2200 meter zeehoogte). 8 11242 £ (2550 meter zeehoogte). f 126. Familie ROSACEAE, Agrimonia eupatoria L. 37730 ? (G. Kembang Ngadisari 2000 meter zeehoogte). 37732 B (G. Kembang Ngadisari 2000 meter zeehoogte). Alchemilla villosa Jungh. | 38023 @ (2100 meter zeehoogte). Photinia Notoniana W. et Arn. 37739 3 (In Natuurk. Tijdschrift v. Ned. Indië als soort No. 112). 37737 B (In Natuurk. Tijdschrift v. Ned. Indië als soort No. 112). 4 37738 @ (Top Widodaren. In Natuurk. Tijdschrift v. Ned. Indië á als soort No. 112). Prunus persica Sieb. et Zucc. 38086 £ (In Natuurk. Tijdschrift v. Ned. Indië als soort No. 292). Kds Kds Kds Kds Kds Kds Kds Kds Kds Kds Kds Kds Kds — 191 — Rubus lineatus Reinw. 37751 B (In Natuurk. Tijdschrift v. Ned. Indië als soort No. 116. Tengger). Rosa moschata Mill. 37741 B (Ngadisari. In Natuurk. Tijdschrift v. Ned. Indië als soort No. 113). 37742 @ (Ngadisari. In Natuurk. Tijdschrift v. Ned. Indië als soort No. 113). Rubus niveus Thbg. forma Horsfieldii Miq. 37747 B (G. Batok Tengger. In Natuurk. Tijdschrift v. Ned. Indië als soort No. 115). 37748 B (2100 meter zeehoogte. Ngadisari. In Natuurk. Tijdschrift v. Ned. Indië als soort No. 115). Rubus rosaefolius Sm. 37756 @ (Tengger. In Natuurk. Tijdschrift v. Ned. Indië als soort No. 118). 37757 B (Ngadisari. In Natuurk. Tijdschrift v. Ned. Indië als soort No. 118). 128. Familie LEGUMINOSAE. Crotalaria albida Heyne. 37950 @ (Dasar-Tengger. In Natuurk. Tijdschrift v. Ned. Indië als soort No. 182). Crotalaria Arnottiana Benth. 37640 2 (2200 meter zeehoogte). Crotalaria ferruginea Grah. 37642 B (Tengger. In Natuurk. Tijdschrift v. Ned. Indië als soort No. 81). Desmodium parvifolium D.C. 37644 B (G. Batok Tengger. In Natuurk. Tijdschrift v. Ned. Indië als soort No. 82). Desmodium sequax Wall. 37646 2 (2000 meter zeehoogte). 37637 £ (Tengger. In Natfuurk. Tijdschrift v. Ned. Indië als soort No. 79). Lespedeza cytisoides Benth. 37650 @ (2000 meter zeehoogte). Parochetus communis Hamit. 37648 2 (Top Widodaren Tengger. In Natuurk. Tijdschrift v. Ned. Indië als soort No. 85). — 192 — Phaseolus vulgaris L. / Kds 38060 2 (Tengger. In Natuurk. Tijdschrift v. Ned. Indië als soort No. 318). Kds 38059 2? (Tengger. In Natuurk. Tijdschrift v. Ned. Indië als soort No. 317). Pisum sativum L. Kds 38063 ? (Ngadisari. In Natuurk. Tijdschrift v. Ned, Indië als soort No. 315). Kds 38064 3 (Ngadisari. In Natuurk. Tijdschrift v. Ned. Indlë als soort No. 315). 129. Familie GERANIAGEAE. Oxalis corniculata L. Kds 37669 2 (2100 meter zeehoogte). 130. Familie OXALIDACEAE. Pelargonium zonale Herit. Kds 37538 2 (Tengger. In Natuurk. Tijdschrift v. Ned. Indië als soort No. 165). 147. Familie EUPHORBIACEAE. Glochidion fulvirameum Miq. Kds 37525 2 (2100 meter zeehoogte). Kds 37528 3 (2000 meter zeehoogte). Kds 37527 2 (2000 meter zeehoogte). Kds 37526 2 (2000 meter zeehoogte). Glochidion macrocarpa Bl. Kds 38113 2 (2100 — 2400 meter zeehoogte). / Homalanthus giganteus Zoll. et Mor. Kds 37529 2 (1900 meter zeehoogte). Kds 37530 8 (2100 meter zeehoogte). 149. Familie BUXACGEAE. Sarcococca saligna Muell. Arg. Kds 38268 2 (2400 meter zeehoogte). Kds 37937 £ (1850 meter zeehoogte). 161. Familie STAPHYLEACGEAE. Turpinia pomifera DC. Kds. 10922 2 (1800 meter zeehoogte ). 165. Familie SAPINDACEAE. Dodonea viscosa L. Kds. 37829 2 (Top Widodaren), WTO — 168. Familie BALSAMINACEAE. Impatiens platypetala L. Kds 36719 B (2215 meter zeehoogte). Impatiens Zollingeri Miq. ‚ Kds 38022 2 (Tosari. In Natuurk. Tijdschrift v. Ned. Indië als soort No. 11). 170. Familie VITACEAE. Tetrastigma dichotomum (Bl) Planch. Kds 31654 @ (1900 meter zeehoogte). Tetrastigma mutabile (Bl) Planch. Kds 25946 B (2400 meter zeehoogte). Tetrastigma rumicisperma Planch, Kds 37319 @ (2100 meter zeehoogte). 186. Familie THEACEAE. Eurya glabrata Bl. Kds 26018 @ (2000 meter zeehoogte). Kds 15610 2 (2500 meter zeehoogte). Eurya japonica Thbg. Kds 15615 2 (3000 meter zeehoogte). Kds 15629 2 (3000 meter zeehoogte). Kds 15631 3 (3000 meter zeehoogte). Haemocharis (2) spec. Kds 32165 3 (2400 meter zeehoogte). 208. Familie BEGONIAGEAE. Begonia laciniata Roxb. Kds 37345 @ (G. Kembang 2000 meter zeehoogte). 227. Familie ARALIAGEAE. Macropanax dispermum (Bl) Ktze. Kds 703 8 (1800 meter zeehoogte). Scheflera lucescens ( Bl.) Kds. Kds 36735 2 (2215 meter zeehoogte). Kds 25855 @ (2500 meter zeehoogte). Schefflera parasitica (Bl.) Harms. Kds 37338 @ (Tengger. In Natuurk. Tijdschrift v. Ned. Indië als soort No. 5). 228. Familie UMBELLIFERAE. Pimpinella javana DC. Kds 37883 @ (Tengger. In Natuurk. Tijdschrift v. Ned. Indië als soort No. 137). 13 Kds Kds Kds Kds Kds Kds Kds Kds Kds Kds Kds Kds Kds Kds Kds Kds Kds Kds Kds Kds Kds Kds Kds Kds Sb — 223. Familie MELASTOMACEAE. Astronia spectabilis Bl. 10912 B (1850 meter zeehoogte). 10913 @ (1800 meter zeehoogte). 29679 } (1880 meter zeehoogte). Top Telemojo). Melastoma asperum Bl. 4647 @ (2200 meter zeehoogte). Melastoma normale Don. 37679 £ (Ngadisari. In Natuurk. Tijdschrift v. Ned. Indië als soort No. 97). 37680 2 (Tengger. In Natuurk. Tijdschrift v. Ned. Indië als soort No. 97). 233. Familie ERICACEAE. Gaultheria fragrantissima Wall. 15639 £ (2500 meter zeehoogte. G. Gede). Gaultheria leucocarpa Bl. 15640 2 (2600 meter zeehoogte. G. Gede). | 15626 ? (3000 meter zeehoogte de hoogste top Pangerango). 27855 £ (Top Telomojo 1880 meter zeehoogte). 25969 £ (2600 meter zeehoogte bei Lebak saat). 19932 ? (Ungup-ungup 1800 meter zeehoogte). 37512 B (2000 meter zeehoogte. In Natuurk. Tijdschrift v. Ned. Indië als soort No. 71). 37511 B (Ngadisari. 2000 meter zeehoogte). 37514 B (Ngadisari. 2000 meter zeehoogte). Rhododendron citrinum Hassk. 25978 f (2400 meter zeehoogte bei Kandang badak). Rhododendron javanicam Benn. 37515 B (Ngadisari. 2000 meter zeehoogte). Rhododendron retusum Bennett 15630 2 (3000 meter zeehoogte top Pangerango). Vaccinium lauritolium Mia 15627 B (3060 meter zeehoogte top Pangerango). Vaccinium lucidum Miq. 32219 7 (2400 meter zeehoogte. Tjibodas Terrein IV) 25996 B (Tjibodas-Terrein IV). 28035 ? (1880 meter zeehoogte). Top Telomojo). Vaccinium Schimperi Kds. 14738 B (2200 meter zeehoogte. Kawah Idjen). 14737 B (2150 meter zeehoogte. Kawah Idjen). ee Ke ads Kds Kds Kds Kds Kds Kds Kds Kds Kds Kds Kds Kds Kds Kds Kds Kds Kds Kds Kds Kds Kds Kds — 195 — Vaccinium Teysmanni Miq. 31655 3 (Tjibodas 19006 meter zeehoogte). Vaccinium varingaefolium (Bl ) Miq. 15567 3 (2150 meter zeehoogte. Boom Kds 3272 a). 13219 2 (Boom Kds 3272a). 1) 26020 2 (Boom Kds 3272 a). 9665 2 (Boom Kds 3272 a). 13220 2 (Boom Kds 3272 a). 32164 2 (Tjbodas 2400 meter zeehoogte). 15609 £ (Top Gede 3000 meter zeehoogte). 15607 2 (3000 meter zeehoogte. Top Pangerango). 15605 2 (3000 meter zeehoogte Top Gede). 236. Familie MYRSINAGEAE. Ardisia javanica DC. 26084 2 (2700 meter zeehoogte). Ardisia laevigata Bl. 35851 2 (1700 meter zeehoogte). 37686 2 (2000 meter zeehoogte). Rapanea affinis Mez. 15614 @ (3060 meter zeehoogte). 15622 2 (3060 meter zeehoogte) Rapanea avenis Mez. 15628 @ (Hoogste top Pangerango). 15604 2 (Hoogste top Pangerango). 37509 2 (Tengger-G. Kembang). 237. Familie PRIMULACEAE. Primula imperialis Jungh. 15638 @ (2500 meter zeehoogte). 25849 2 (2500 meter zeehoogte). 242. Familie SYMPLOCAGEAE. Symplocos ferruginea Roxb. 27973 @ (1880 meter zeehoogte. Top Telomojo). 245. Familie Loganiaceae. Buddleia asiatica Lour. 37657 2 (2000 meter zeehoogte. Tengger. In Natuurk. Tijdschrift ‚ v. Ned. Indië als soort No. 92). 9) Blijkens p. 13 van Abteilung I, 8 1 van het Systematisches Verzeichnis van Mevrouw KOORDERS liggen de genummerde boomen Kds 3240 a — 3273 a alle boven 2020 meter zeehoogte. _ 196 — Kds 37658 ? (2200 meter zeehoogte. Tengger. In Natuurk. Tijdschriy v. Ned. Indië als soort No. 92). Kds 37660 £ (Top Widodaren; In Natuurk. Tijdschrift v. Ned. Indië als soort No. 92). Geniostoma haematospermum Steud. Kds 15634 2 (1800 meter zeehoogte). Geniostoma Miquelianum Kds. et Val. Kds 37662 f} (2000 meter zeehoogte. Tengger. In Natuurk. Tijdschrift als v. Ned. Indië soort No. 93). 246. Familie Gentianaceae. Crawfurdia trinervis (Bl) Hassk. Kds 25974 £ (2400 meter zeehoogte). Kds 36718 @ (2215 meter zeehoogte. Top G. Salak). Gentiana quadrifaria Bl. Kds 37534 £ (Ngadisari. In Natuurk. Tijdschrift v. Ned. Indië als soort No. 56). Kds 37540 @ (Bromo. In Natuurk. Tijdschrift. v. Ned. Indië. als soort No. 56). 248. Familie Asclepiadaceae. Tylophora villosa Bl. Kds 37325 £ (Fengger. In Natuurk. Tijdschrift v. Ned. Indië als soort No. 9). Kds 37324 2 (2300 meter zeehoogte). 252. Famille Boraginaceae. Cynoglossum javanicum Thbg. Kds. 37341 £ (Top Widodaren—Tengger). Kds 37342 £ (G. Batok-Tengger. In Natuurk. Tijdschrift v. Ned. Indië als soort No. 13. Kds 37343 @ (Top Widodaren—Tengger). 254. Familie LABIATAE. Elsholtzia eriantha Benth. Kds 37621 ? (2000 meter zeehoogte. Tengger. In Natuurk. Tijdschrift v. Ned. Indië als soort No. 63). Kds 37622 } (Tengger. In Natuurk. Tijdschrift v. Ned. Indië als soort No. 63). Kds 37623 (ì (Top Widodaren. In Natuurk. Tijdschrift v. Ned. Indië Is soort No. 63). Plectranthus intermedius Zoll. et Mor. Kds 37618 2 (2000 meter zeehoogte). Kds 37619 £ (2000 meter zeehoogte). Kds 11700 @ (1800 meter zeehoogte). Saturela umbrosa (Marseh Bieb.) Scheeie. Kds 37627 ? (2000 meter zeehoogte). 257. Familie SCROPHULARIACEAE. Mazus rugosus Lour. Kds 37841 @ (2109 meter zeehoogte). Veronica javanica Bl. Kds 31785 2 (2400 meter zeehoogte). __Kds 37824 @ (2000 meter zeehoogte). Kds 37823 (2000 meter zeehoogte). 266. Familie ACANTHAGEAE. Strobilanthus filiformis Bl. Kds 29661 @ (1880 meter zeehoogte). 269. Famifie PLANTAGINAGEAE. Plantago Hasskarlii Dene. Kds 25856 2 (2200 meter zeehoogte). Plantago incisa (?) Hassk. Kds 29652 @ (1880 meter zeehoogte. Top G. Telemojo). Kds 37693 @ (2000 meter zeehoogte). Plantago spec. Kds 37695 @ (2000 meter zeehoogte. Tengger. In Natuurk. Tijdschrift v. Ned. Indië als soort No. 102). Kds 37694 £? (2000 meter zeehoogte. Tengger. In Natuurk. Tijdschrift v. Ned. Indië als soort No. 102). 271. Familie CAPRIFOLIACEAE. Lonicera javanica DG. Kds 37358 2 (2000 meter zeehoogte). Lonicera Loureiri DC. Kds 15632 2 (1800 meter zeehoogte). Kds 25975 2 (2400 meter zeehoogte). Viburnum coriaceum Bl. Kds 26083 @ (Top G. Gede). 273. Familie VALERIANAGEAE. Valeriana Hardwicki Wall. Kds 36319 2 (1800 meter zeehoogte). Kds Kds Kds Kds Kds Kds Kds Kds Kds Kds Kds Kds Kdz Kds Kds Kds Kds Kds Kds — 198 — 215. Familie CUCURBITACEAE. Melothria punctata Cogn. 37375 B (Tengger. In Natuurk. Tijdschrift v. Ned. Indië als soort No. 53). 37376 @ (Top Widodaren. In Natuurk. Tijdschrift v. Ned. Indië als soort No. 53). 276. Familie CAMPANULACEAE. Lobelia zeylanica L. var. Walkeri Clarke. 37837 B (2200 meter zeehoogte). Pratia montana (Bl) Hassk. 25972 @ (2300 meter zeehoogte). 280. Familie COMPOSITAE. Adenostema viscosum Forst. 37967 B (2000 meter zeehoogte). Anaphalis javanica (Rwt.) Sch. Bip. 15623 @ (3060 meter zeehoogte). 15624 @ (3060 meter zeehoogte). 13054 B (2800 meter zeehoogte ). 2585 2 (2000 meter zeehoogte). Anaphalis viscida (BIJ) DC. 37384 3 (2200 meter zeehoogte). 37386 2 (Top Widodaren). Artemisia vulgaris L. 37783 B (2100 meter zeehoogte. Dasar-Tengger). Bidens pilosa L. 37437 B (2100 meter zeehoogte). Blumea balsamifera (L.) DC. 37969 2 (Tengger. In Natuurk. Tijdschrift v. Ned. Indië als soort No. 21.) Blumea spec. A. 35928 B (1880 meter zeehoogte). 37389 2 (2000 meter zeehoogte) Conyza japonica Lam. 37773 2 (2100 meter zeehoogte). 37781 B (Tengger. In Natuurk. Tijdschrift v. Ned. Indië ais soort No. 24). Conyza nitida (Zoll.) Sch. Bip. 37394 B (Tengger. In Natuurk. Tijdschrift v. Ned. Indië als soort No. 23). Ee DO Kds 37786 @ (Tengger. In Natuurk. Tijdschrift v. Ned. Indië als soort No. 23). Kds 37396 @ (Tengger. In Natuurk. Tijdschrift v. Ned. Indië als soort No. 23). Dichrocephala chrysanthemifolia DC. Kds 37401 @ (2100 meter zeehoogte). Dichrocephala latifolia DC. Kds 37785 @ (2100—2200 meter zeehoogte). Erechtites hispidula DC. Kds 37403 @ (2300 meter zeehoogte). Erigeron linifolius Willd. Kds 37433 £ (2400 meter zeehoogte). Kds 37434 @ (2100 meter zeehoogte). Galinsoga parviflora Cav. Kds 37787 @ (2100 meter zeehoogte). Kds 37774 B (2100 meter zeehoogte). Kds 37778 @ (2100 meter zeehoogte). Gnaphalium involucratum Forst. Kds 37782 2 (2200 meter zeehoogte). Kds 37408 @ (2500 meter zeehoogte). Kds 37409 ? (2500 meter zeehoogte). Gnaphalium longifolium BIJ. Kds 37415 @ (Tengger. In Natuurk. Tijdschrift v. Ned. Indië als soort No. 31). Kds 37412 £@ (2500 meter zeehoogte). Kds 37414 2 (2500 meter zeehoogte). Gnaphalium luteo-album L. Kds 37784 @ (2100 meter zeehoogte). Gynura aurantiaca DC. Kds 37417 @ (Tengger. In Natuurk. Tijdschrift v. Ned. Indië als soort No. 33). Myrlactis nepalensis DG. Kds 25989 ( (2600 meter zeehoogte). Prenanthes rostrata BIJ. Kds 25851 5 (2600 meter zeehoogte). Sonchus javanicus Spreng. Kds 37421 @ (2500 meter zeehoogte). Kds 37419 (. (2500 meter zeehoogte). — 200 — Sonchus oleraceus L. Kds 37423 @ (2000—2400 meter zeehoogte). Kds 37438 2 (2000 meter zeehoogte). Kds 37439 @ (2000 meter zeehoogte). Vernonia eupatoroides Bl Kds 37395 @ (2200 meter zeehoogte). Kds 37428 2 (2000 meter zeehoogte). 132. Slotopmerking. De bovenstaande lijst heb ik geheel te danken aan de belangelooze hulp en toewijding van Mevrouw KOORDERS- SCHUMACHER, die op mijn verzoek, de door de Buitenzorgsche Herbariumdirectie over het hoofd geziene origineele hoogge- bergte-exemplaren met groote zorg in de tot het herbarium Kds behoorende collecties te Buitenzorg opgespoord en geno- teerd heeft. Alle in deze lijst vermelde gegevens zijn door haar ontleend aan de authentieke etiketten der orzerneele her- bariumexemplaren. Ik heb mij bovendien nog persoonlijk van de juistheid der door haar in de lijst vermelde hoogtecijfers en literatuuropgaven overtuigd. Ten overvloede heeft Mevrouw KOORDERS nog alle B-num- mers van hare nummerliijst zorgvuldig vergeleken met alle Kps E-nummers, die in het authentieke (officieele) Buiten- zorgsche herbariumverzendings-register No. I (vergelijk hier- boven p. 173) als in 1908 en 1909 naar Leiden, aan mij, ter leen verzonden, vermeld staan. Geen enkel Ê-nummer van deze lijst van Mevrouw KOORDERS komt voor in de bedoelde officieele Verzendingslijst. Voorts draagt geen enkel origineel herbariumexemplaar van deze B- nummers een Remittendum-stempel (vergelijk hierboven p. 174) _ terwijl alle wèl in 1908 en 1909 door Buitenzorg naar Leiden aan mij ter leen gezondene origineele exemplaren wèl, vóór de verzending, met den Remuttendum-stempel te Buitenzorg afgestempeld waren geworden. — 201 — Door deze dubbele contrôle der in de bovenstaande lijst vermelde Kds Ê-nummers is elke vergissing buitengesloten en is daardoor tevens voor de, aan het door ons herhaaldelijk ontdekte verzuim, schuldige Buitenzorgsche herbariumdirectie, ook elke gelegenheid tot het zoeken van uitvluchten voor hun schuld geheel en al buitengesloten. De bovenstaande lijst van Mevrouw KOORDERS-SCHUMACHER legt, behalve een onwraakbaar getuigenis voor het bedoelde onverantwoordelijke verze der Buitenzorgsche Herbariumamb- tenaren, tevens ook een onwederlegbaar getuigenis af voor de onbetrouwbaarherd van den schrijver der kritiek. Nadere beschouwingen over de door de Buitenzorgsche her- bariumdirectie in 1908 en 1909 verzuimde toezending van het door mij benoodigde onderzoekingsmateriaal vindt de lezer dienaangaande hierboven op bladzijde 167—184. De’ S. H. KOORDERS. Buitenzorg, 23 Juli 1914. hie TON 4 | 1 tte il ntt ove De ii Aho Fn iik. Ee A add SiS ntaadenff ARLES dor kid” vijfer! nk hire Ld sch vor en HALT EVEN ie on En ern ons Pa Ht | oM nf KO ARAG HCaerd 1, k arta BNR ve elias Bins OBR inkt Bve ANA (rek HANNA (EREN rose ind En ei Sd IJ EN Aj HAAL 1 Td Elte a: ak el Roe ud RRA. Sn and Ii fi ® 4 HA EER EE De HE SRE HYTD be AEK AT(HER EREEE NIEL AFR Pin BD WEG K pú - LA” ALU GEL grt Rs SANG | je k Û laadis \ rj. Ek in Ô ï hi he e 4 &, An ’ 1 i | en dd gl ' s * . 4 * je é - n : * _ 4 hed & . x d Mt E $ "4 E _ » « ak 4 Ol Wk died d rj PEG en AE df Ar Ä heh wi stad KAn 4 } Re Be Ce drew HE 4 Ld Hip Hi KL A aman” 3 5185 00034 a bread Ee Ee Ee en Aham He KE en En id A à Hen En e Ee Ei Kin 2 Ee as Ek Bn tje Een tIaRA ble SPO Re de RE siehe Tr zt En ae EE E hal tl rt vAn ie en be (t- al bier Ke 0e we si 5 he Ein Tel tjes hed A ri pipe an Ee Ù SE pk EE sn zE teen b u si „Tan, GES, ak in & KE be en bm wel BR iter 5 SS He 8 sE bs Ee sy " En B mntes B ne HEET Ht hing je vane Gli gt rte En En Ee dn Ee B aa am ‘l Ee id Pt ien es en sad dn hat ; Kd, HE en Ee dn de 4 En ran Hels et HE En ue B ; ie ar Dlerond Ard En ge Er: BE gi ti Ee SE Zn 5 Ef Welf HEE ne kot SE Vld "4 3 ried bend tn He Een hr An Te de Sen RG: RLD: rf nt ee E. B , 8 win h KEN erk en zen ane ds eit er Ei 4 nn EE pane sine wite n de Hd zr En " np he ke Ee En ‚ E 2 erf ie " ht hebrwehee ks E el, hade oden hf inernet Wels si di ES 5 ie En rede) vihd Eide SEE RN De iten ' tinae ee En en rk Ee } hs eh, slk delijk pe pen td AE ole P ven m5 „ier ln Pri vie we be EE en ie En N EEn E EE tret th den Ús Ei (en Á Et EN ns el En B bd si En d à Ee de bene SEEN Gen ht ' Ft sief sd ’ si. att ke bensin sap ies! heet eN en of BAE unt 4 re el EEn le B wen Ht nd En per le Kie A ei bei De dep aen hi ardsp peapat b aber xd En hen #4 NG Kr Ht fe 8 AES ei KE KE zieden Haije te b hbe … ‚ egt Kn Me, Jt GET ora ze En en B ReGetieht kra Ko bah di \ An ven CE en el dn tE in pe aj hi ten: Ae co Netiad ein 4 nije ze en APE hà Ee dede puri nd en EAS er Rt tn U 4 Bet et ain Laren er 1, nie veh t zi 0e Ee we mbar val 4 velt bean En pt od ie 5 As Si ha ar a, arn k GE de Ee 5 5 En \, ij Nen ï haa dee Ee d KA En En h at ds ie 4 kes En Ee EE | je B Kee sf En KH bam ’k hee cit Kk Ee Mi add RE ee sir ee 67 ST arke KEE ot vroren keere, En wetten ie Ld id : je / Ee ze ad ien En HE je BEE EER a tn ie En Tr Kist # MOTT Belief EE À Sn geaaid, " : ri zt aaps hieer art TEA hy Le 4 Ds HE En En de Ne ' ET ar zhe Peigd En ssl ir gt 4 art Kare) eis fr jad eeh ie Kaki ï ka re je en 5 if en Hs Di et (Pt: At ee berber: pe Re is bel 4 ve ” En E dn Ranges abn SEE de al 5 it hid dk 0E EREN ie el ren Pol ben N ef U RE iN % kBpi, Pp stip 1 ol Hdd, rk ERE right End jee zen 4 hit Ei : 4 u : An i Se ei ER been Ee id ; bet Ke inn kl, zak git Sk HE: 43 Hi An je xd En bid her EE In ia het ie 1 dE ga Vld Ee / ge pn ik id je ej ber Re Nii el Pato chan EE In, hide MA gip pe vd diie Kie sik 1 AE Aris EER ebi tl ie she Sn: ie ver àl En Sn wie b sr se, aat yn 4e tas En En 4 ral we a tina EREN 5 Ennn zn HEE hef KN eres nd brheen SS En in sn EES BE Bn - re st 6 E Een hk 4 Ee 58 Ee zin E # A Ee EAT Wi pk hi E a En dn ie ne tense ein À vald ee ik EE in heen rs GEE bie iis Be, ai 8 4 eha u vindt, we henk ni Í Î kl an Ee Habes REE ode heden AN NK Lb, IE on Ee E En id 4d AE Sire je Hi et 5 np, ate trerab il tbas drh f aline big aided Bene ie el is ‚ EE on Sn vee let zen: Wp hiet hester slk Hale tt pen hot B Tee AED A wi ‘ej 0 LE ek: si pia EE gn buk behe brt Bik En pd ie } eN we His ee A id 10 Ke He gee ee Ke died it EEn Ee 7 pi Hen bs art ip «be Lek hbe he et ij EE goh En a ta Ren Est En ik BE ár \ He Ki pe : H Ee ie En u le Ä w EE hifi HE Kn ens laden; if Matig SA ik et it 5 DS fl út Ee HE Ht B 8 et Dak His elit hebt shet, Teen ikl ME “ in a dte 1E E Ee pe Ee) HE dekt ev Kete Ee ; Ee Ì ain ee Ms: pn Hi he es var wd nd en Een Win BE: ' rl He EE ue vn RE zn ER 8 been vrEh dh wke Uig en EEn on ten dro E at 5 an Kent FRE se ci gi Ri ze ned jer ha Been zige sind EE m Ee Eh aehakdd en ee b ee al de tje ES tech En tenet ts he NER 8 h \ KE BE witden, Wa, in ci à if EE ne Re: Pe He En EE Ln iet ei Meh r ls albe rede | sleept ES h hi Us At ie Ee dt Ei 5 Be vie gn Hats rede Bee te peen Ô si ie ars: ep En En En boite " EE hike HE an En ein it 4 KE en shi: Ee HA He bh Eje elleuid 5 b 4 Keen E ri a erb! , vonk ihd zen f 5 ee B ed ee ES ie e, bj. et ian voren ere ij te B Li er de bi ink 54 7e 40 gE pe te we rdrrtlee i Ate tb ne AE ee En : | EO ihn kn REE EE ie jen At ei, rr e, a Baie zit es agen: ee: { pn RENES nes f ee, tires ts Re Cl or ena ended sind nrd bg Te Ie 4 pe bs Ee ge ie KE) ur sd rek $ j: Ke „ee En el i Ly iden ni ' « at - Mat en Ae dln Ee En E7 her % nn rel Bene p e 7 2 r B A 4 ebr ‚ld: ki $ b Berit jet ge: En hhas: isd ah sn inie a nd Lin eerie Pien E Dn Er: SN Bi nt DE ES Ln hats lp de pee ar ders E dn bt hd mls dE Ars „Bet bni he à Ce Hi ta ei ren ts g, En es: in 4 wis ir ET stod Wk a be Et ended ‚ u zee 5 a ori vi ai is, wett EEn