OVER HET ONDERSCHEID TUSSCHEN DE

WETENSCHAP VAN HEGEL EN DE WIJSHEID VAN BOLLAND

PROEFSCHRIFT TER VERKRIJGING VAN DEN GRAAD VAN DOCTOR IN DE LETTEREN EN WIJSBEGEERTE AAN DE RIJKS-UNIVERSITEIT TE LEIDEN, OP GEZAG VAN DEN RECTOR MAGNIFICUS Dr. C. SNOUCK HURGRONJE, HOOGLEERAAR IN DE FACULTEIT DER LETTEREN EN WIJSBEGEERTE, IN HET OPENBAAR TE VERDEDIGEN OP VRIJDAG 2 JUNI 1922 DES NAMIDDAGS TE KLOKKE 4 UUR

DOOR

KLAAS JOHAN PEN

GEBOREN TE KUINRE.

O

N. V. BOEKHANDEL EN DRUKKERIJ

VOORHEEN E. J. BRILL, Leiden 1922.

V

^#^

■Ai >

d

VOORWOORD VAN DEN PROMOTOR.

Op grond van art. 27 sub 4 van het Academisch Statuut door den Senaat der Leidsche Universiteit aangewezen als promotor van den schrijver van dit boek, heb ik hem de conditie gesteld eene korte opmerking van mijne hand voor in zijn geschrift op te nemen. Ondanks het feit, dat deze studie door den hoogleeraar, aan wien zij het eerst als dissertatie werd voorgelegd, niet als zoodanig is aanvaard, heb ik gemeend dit proefschrift, thans op enkele plaatsen veranderd, niet te mogen afwijzen. Het schijnt mij toe, dat een vraagstuk, voor de jongste geschiedenis van het wijsgeerig denken in Nederland van hoog belang, hier een wetenschappelijke behandeling heeft gevonden en dat een grondig onderzoek is ingesteld naar het onderscheid van twee wijsgeerige denkwijzen, die bij alle gelijkheid van geest toch herhaaldelijk in zeer verschillende richting zich ont- plooien. Ik blijf het echter betreuren, dat de schrijver ge- meend heeft zijne studie te moeten kleeden in een vorm, die ten deele gemakkelijk tot misverstand aanleiding kan geven, ten deele al te ver afstaat van het spraakgebruik, dat mijns inziens in een wetenschappelijk geschrift wen- schelijk is. Misverstand is daar te vreezen, waar de schrijver zich bedient, gelijk hij doorgaans doet, van woorden en uitdrukkingen, die in de boeken en de colleges van den door hem bestreden hoogleeraar een zin hadden, niet steeds gelijk aan dien men gewoonlijk daaraan verbindt, waardoor deze dissertatie slechts ten volle, ook in hare bewoordingen, kan worden verstaan door hem, die in de geschriften van professor Bolland geen vreemdeling is. En wat het andere betreft: ook uit enkele andere publicaties van den schrijver

IV

dezer studie blijkt, dat hij gaarne en spoedig woorden en uitdrukkingen kiest, soms zoo railleerend, soms van zoo feilen klank, dat de meesten m.i. terecht ze in eene wetenschappelijke verhandeling ongewenscht en nauwelijks toelaatbaar zullen achten. Het wilde mij toeschijnen, dat hier aan de vrijheid der persoonlijke uiting geen al te enge banden mochten worden aangelegd en dat ik hier de ver- antwoording voor den schrijver moest laten, nadat op mijn uitdrukkelijk verlangen alles uit het proefschrift was ver- wijderd, wat mij voorkwam met den eerbied, verschuldigd aan de persoonlijkheid van den bestreden tegenstander, niet vereenigbaar te zijn.

Op grond van mijn zeer stellige overtuiging omtrent het wetenschappelijk gehalte van dit geschrift aanvaardde ik deze studie als dissertatie, maar kon dat slechts doen op de nadrukkelijke voorwaarde, dat mij de gelegenheid werd geboden mijn misnoegen uit te spreken over den zoo weinig hoogen en voornamen toon waarop de schrijver zijn gedachten heeft uitgesproken.

K. H. ROESSINGH. Leiden, Mei 1922.

AAN DE WEINIGEN, DIE IN DEZEN KUNNEN OORDEELEN.

VOORBERICHT.

De zin voor philosophie, die na een tijd van inzinking, om weer wegwijs te worden, zich als naaste doel het be- grijpen van het laatste stelsel uit den klassieken tijd: de wetenschap van Hegel, moet stellen, is ook onder ons volk herleefd; en terwijl hier in het begin der 19e eeuw zelfs ten tijde van Hegel's grootsten invloed maar enkele stille aanhangers werden aangetroffen, wier namen de geschiedenis der wijsbegeerte niet noemt, die niet konden doordringen, ook al omdat hun eigen krachten te gering waren, is nu de Nederiandsche wijsbegeerte door den titanischen arbeid van Bolland naar de voorste rij gestooten : eene daad te bewonderenswaardiger, waar eene traditie als in Duitschland, ons hier ontbreekt, en desondanks Bolland bij de tegen- woordige Duitsche Hegelianen vergeleken ver de meerdere is. Deze laatsten zetten er zich hoofdzakelijk toe om den philologischen tekst te leveren met het overige materiaal, waaruit de geest der wetenschap nauwkeurig zal kunnen worden gekend ; Bolland deed bij ons een stap verder, zooals dat uiteraard moet worden gedaan, en op den weer uitloopenden stam der „wetenschap" van Hegel werd een nieuwere philosophie geënt: de „wijsheid" van Bolland. Reeds van den beginne is deze te onderkennen in de wijze van uitgave van enkele van Hegel's werken en in de commenta- ren daarop, en ze ligt nu al sedert enkele jaren volledig voor ons in „Zuivere Rede [en hare werkelijkheid]" {1904, '09, '12), „Collegium Logicum" (1905), en „Leiddraad" (1910, '12).

Omtrent het verband tusschen de oude wetenschap van Hegel en deze nieuwste Nederiandsche philosophie nu wordt ons geleerd, dat

de geest van het Bollandisme de geest van Hegel, en

VIII

dus de denkwijze dezelfde is; dat de „wijsheid" de „philo- sophische wetenschap" van tal van onzuiverheden heeft ge- reinigd, en met de middelen van onzen tijd bewerkt, eene synthese is van Hegel en Schopenhauer op philosophische wijze: eene opvatting, waaraan de onderstelling van eene tegenstelling van laatstgenoemden te gronde ligt.

Er is aanleiding om zoowel deze laatste onderstelling als de daarop verder gebouwde hypothese te onderzoeken en de vraag te stellen of de zóó gedachte verhouding de werkelijkheid juist weergeeft. De verhouding van Schopen- hauer tot Hegel is door schrijver dezes elders beknopt af- gehandeld; en dit proefschrift betoogt, dat

het Bollandisme den geest van Hegel niet heeft, de methode daarvan niets meer geeft dan eene met of zonder redenee- ringen voorziene inhoudsopgave, waarin van Hegel's methode niets blijkt, en het komt tot de slotsom, dat Bolland ondanks de massa aan verschillende wetenschappen ontleend modern materiaal, in plaats van na Hegel in diens geest den stap verder te hebben gedaan, toch met zijn denken nog is ge- bleven op een reeds door de philosophie verlaten standpunt.

Buiten het kader van dit geschrift valt dus de opzettelijke behandeling der vragen, welke plaats dan wél er aan moet worden toegewezen in de algemeene geschiedenis der phi- losophie, wanneer het verband met den grooten tijd anders uitvalt dan Bolland zich dat heeft voorgesteld ; en welke beteekenis het stelsel heeft, los van alle verband, voor iemand van onzen tijd, die tot de philosophie komt. Het zoogenaamd onbegrijpelijke van Bolland's philosophie, dat ze gemeen heeft met andere stelsels van denken, mag even- wel voor het buiten blijvende publiek geen kriterium zijn van de innerlijke waarde of onwaarde: reeds bij Kant ver- laat de philosophie den grooten weg van de populariteit om tot een vak van wetenschap te worden, te „onbegrijpe- lijker" naarmate ze zich duidelijker uitspreekt. Dit „onbe- grijpelijk" zijn is geen gebrek van de wetenschap, maar op te vatten als eene aanduiding van een tekort in het subjekt.

De Schrijver.

I.

DE BEWERINGEN EN DE BRONNEN.

A. De beweringen.

In de rede „Voor allen", gehouden in 't najaar van 1906, en opgenomen in „Zuivere Rede^", blz. 1193 vlg., zegt Bolland op blz. 11 98 9, dat hij op de eene of andere wijze mee deel meent te hebben aan de verhevenheid, en hij zich bewust is, daardoor z'n aandeel te hebben aan een voorrecht en een vloek . . . „Want dat is niet te verbloemen: mij is geworden de genade en de vloek dat ik het zeggen moet de geest der waarheid spreekt tot U uit mijn mond'".

Dat beteekent, dat de wijsbegeerte op dit oogenblik haar hoogtepunt zou hebben in Bolland's denken.

Hij verkreeg het inzicht, dat hij hier, en nu, de zuiverste vertegenwoordiger der waarheid zou zijn, niet in eens. Tot zelfkennis geraakt men na lange om- wegen, en hij heeft ze bereikt voornamelijk langs eerst voN Hartmann, en dan Hegel. Aan dezen heeft hij zichzelf opgewerkt, en de zuiverste essence van hunne stelsels heeft hij nu ten slotte leeren kennen als den eigen, verwanten geest.

Over zijne verhouding tot beide voorgangers laat hij zich op blz. 1 2 r 8 9 uit op de volgende wijze :

„Het is zoo: Hegel heeft niet het laatste woord gesproken. Maar allen, die me kennen weten ook wel.

in welken zin ik niettemin zeg: „Hegel heeft het bij het rechte eind gehad". De geest van Hegel, die met de boeken en de letter van Hegel niet te verwarren is, hij is mij de geest van zelfbestendiging in zelfver- keering, de geest der absolute negativiteit, de geest van aanhoudende ordening onzer denkbaarheden, die immers allen bijzonderheden in een en hetzelfde „soort" bewustheid zijn, en die geest mag tot misgrepen komen, maar is niet te ^^weer leggen' .... Het gaat niet om afgetrokken houdbaarheid van deze of die letter. Ook ben ik niet „bekeerd" van Hartmann tot Hegel, zooals iemand bekeerd wordt van Spinoza tot Scho- penhauer, of van iemand anders tot Plato. Reeds bij Plato geldt de „bekeering" eigenlijk niet eens: die is óók al niet dogmatisch in den gewonen zin van het woord. Maar verstaat hier, dat wanneer ik voor mijn deel, zooals het dan heet, „overgegaan" ben van het Hartmannianisme tot de Hegelarij, ik overgegaan ben van een bepaald stel beweringen tot een „denkwijze". Dat is wat anders! Ik heb niet zonder meer een stel beweringen voor een ander stel bewe- ringen verwisseld, maar ben van een stel beweringen gekomen tot het besef van de werkelijke y,denkwijze" en „manier van doen' of ^methode".

Dezelfde overtuiging spreekt ook uit plaatsen als Collegium Logicum : 43 44, waar hij „den echten geest van Hegel" heeft gekregen; als C. L. 670: „echte zonen des geestes hebben eerlijk en moedig te zeggen, dat de geest van Hegel de geest der Waarheid is"; en hijzelf, „Hegel redivivus in Neder- land" (C. L. 515), behoort, „zooals bekend is, tot degenen, die, al hebben zij den Meester niet meer in het vleesch gekend, zich toch zijne leerlingen noemen, en hij ziet bij hem de hoofdzaak in de methode, welke

in het dialektische^ dat is in de zelfverkeering aller denkbaarheid, tot bewustzijn komt''" (Z. R.^ 495)-

Doch hij is bij Hegel niet blijven staan. In 1904 is het aan de hoorders reeds bedekt te verstaan ge- geven (CL. blz. 79 80; verg. ook blz. 159 160): Het begin van het ware ontgaat niet aan het noodlot, dat het maar een begin van het ware is. Daarvan bestaat zelfs een soort van slechte oneindigheid, zooals Hegel het noemt : de voortgang der wijsbegeerte laat het ook bij Hegel's uitkomsten niet blijven. Is eigenlijk niet Hegel het „begin" van het ware, al is Hegel dan gebleken in verhouding tot Kant het beginsel vergeleken bij het begin.? Is hijzelf meer dan het begin van wat wij zouden kunnen noemen het echte „hegelen", het echte hegelen van . . . ? Er zijn vele listen en lagen in het brein van een Hegelaar. Wan- neer de meester leert spreken van den voortgang der wijsbegeerte, dan behoeft niet iedereen op de stjaat te weten, dat wij den meester zélf weer bekritizeeren : dat is niet noodig. Er zijn familiezaken ook in de wijsheid" . . . De sluier werd evenwel opgeheven in 1906, in de voorrede van de uitgave der geschiedenis der philosophie:

„Zelfs in de werken van Hegel, in het onderwijs van den zuiversten redemeester, dien de wereld tot op het einde van de ig'^^ eeuw heeft gezien, is de menigvuldige vermelding van God niet zonder een overmaat van het theosophische accent op datgene, wat zeer zeker in het ordelijke en ordenend omvattend (en oplossend) begrip moet voorondersteld blijven en zijne waardeering moet vinden, waartegenover bij gelegenheid ook weer het ongemoedelijke van zijne spreekwijze onaangenaam zal aandoen als die een- zijdigheid, die hem niet van de y,wijsheid'\ maar van

de philosophische wetenschap heeft doen spreken . . . Wie echter in de geschiedenis der wijsbegeerte van de 19*^^ eeuw thuis mocht zijn, vervolgens het hem hier aangebodene overeenkomstig de verhouding van stelling, tegenstelling en vereeniging, van voorberei- ding, verwerkelijking en idealiseering diep zou hebben overwogen, en ten slotte de logika van Hegel, de kategorieënleer van Hartmann en het Leidsche Col- legium Logicum met het daarbij behoorende naar den eisch mocht hebben doordacht, zal niet eenzijdig ontkennen, dat aan de tegenstelling Hegel-Schopen- HAUER in de geschiedenis na Hegel denkers als de latere Schelling, Hartmann, en een van den laatste uitgegane derde^ zonder eenzijdig iets anders te zijn of niet te zijn, op de wijze van het theosophische, het wetenschappelijke en het philosophische, philosophisch zich hebben verhouden; dat dus Schelling op-zich- zelf en zonder logika of onbewust, Hartmann echter op de wijze van „stelselmatig vervreemd" gebleven verwant- schap, weder vertegenwoordigers der idee, d. w. z. niets dan „Nieuw-Hegelianen" zijn geweest, en dat in de eerste 10 jaar van de 20^^^ eeuw de bewuste rede eens Hollandsch heeft gesproken' (ald. XXIV).

In den vorm van „spreuken" wordt deze meening zelfbewust openlijk verkondigd in het „Boek der spreuken" van 1909, onder n^^ 178, 179, 180, 181 (Z. R.8 1047—8).

178: De nieuwere „Hegelarij" der Hollandsche rede is „gezuiverde" Hegelarij, met de mid- delen van latere dagen uitgewerkt-, wie ten onzent Hegel noemt zonder meer, zwijgt voor het onrijpere het rijpere dood, en weet allicht, wien hij niet roemen wil; 179: Voor Hollanders van onze dagen is het gewag

van „Hegelarij" zonder meer eene ontvein- zing van wat zijzélven hebben, afzonderlijk hebben, als het elders niet geëvenaarde; N^ i8o: Eere, wien eere toekomt. Groot is de geest van Hegel, maar in 1900 19 10 spreekt zuivere rede Hollandsch en Bollandsch; 181: Van het woord der waarheid heeft nu Neder- land zijne beurt, „de" beurt, die niet wederkeert: door sterfelijken mond spreekt hier nu geest van zuivere rede en men ziet slechts den „raren" sterveling. Dit hoogere, rijpere Nieuw-Hegelianisme" : het Bollandisme, heeft zich dus ontpopt uit de studie van Hegel, en „sommigen collegianten, hoewel in 't spreken en schrijven niet zoo geoefend . . . die lang reeds even vrij of helder denken als de meester zelf . . . sommigen althans is het geleidelijk tot bewustzijn gekomen, dat er dezer dagen ten onzent iets wordt geleerd, waar- tegen het verzet uit de dommen is, dat de wijsheid van Hollanders zich niet alleen in het Hollandsch uiten moet en kan, maar dat zij in het Collegium Logicum en de Zuivere Rede in Leiden zoowaar een Hollandsch feitelijk spreekt, waarin over de vragen van gemoed en verstand een vroeger onverwacht en ongedacht licht opgaat; .... terwijl de anderen in allen gevalle over wat anders spreken, wanneer het hoog loopt over een minder moeilijk boek van Hegel, waarover de Leidenaar het minder druk pleegt te hebben, en waaraan men toonen kan, dat men zelf al knapper dan Hegel is" (Z. R.« XÏII— XIV).

Is de bewering, dat de geest en de methode van het Bollandisme die van Hegel zijn, door de gegevens te staven? Waar is die geest bij beiden te vinden?

B. De bronnen.

A. Voor de wijsheid van Bolland.

Bolland zal ons zelf aangeven, waar de geest van het Bollandisme zich het helderst vertoont.

„Geoefenden, die bij gelegenheid antwoord moeten geven op de vraag, wat men dan wel van schrijver dezes te leeren heeft, hebben voortaan, ongerekend het Collegium Logicum^ dat niet te missen is bij eene afzonderlijke en meer uitvoerige behandeling van de redeleer, dit boek van Zuivere Rede en hare werkelijkheid of zvaarheid in Natuur en Geest als het kernwerk der school... „Zuivere Rede" is niet Hegel's Encyclopaedie, en toch een schriftenbundel, waarin de veelzijdige redelijkheid van het daarin be- grepene met de middelen van ons land en onze dagen gewekt wordt, bevorderd en geleerd. Zoo heete voor- taan meer bepaaldelijk „Zuivere Rede" het handboek der Leidsche school van wijsbegeerte, de handleiding, waarin de redelievende Nederlander op Leidsche wijze zich kan laten op weg brengen en aan den gang helpen, het textboek, dat meer geoefenden bij eigene bespre- kingen en onderrichtingen kunnen bezigen als middel tot zelfoefening en punt van uitgang, „de schriftuur van de rede" (Z. R.-^ XV): de „bijbel der Bollanderij".

En in 191 2: „Wanneer het schrijver dezes geoor- loofd is, zelf eens te zeggen, welk stuk in dezen schriftenbundel (Zuivere Rede) hijzelf als proeve van het door hem onderwezene het meest kenmerkend en best geslaagd acht, dan zoude hij willen verwijzen naar den ^leiddraad'', dien men in tweede bewerking thans aan het eind van het boek vindt . . . Zietdaar ten slotte de proeve bij uitnemendheid van wat in

het Nederlandsch de zuivere rede vermag" (XVII); en „Meer geoefenden, die op hunne buurt tot oefenaars van hoorders willen worden, zij de ..leiddraad bij het onderwijs in zuivere rede" aanbevolen als rijpste vrucht van Leidsche begripsontwikkeling" (XVIII). Dit werkje, waarin de wijsheid zoo geconcentreerd mogelijk wordt gegeven, is daarom feitelijk alleen voor hen, die 't oog des geestes reeds hebben. Bolland geeft dus als kenmerk zijner school een drietal werken :

a. Zuivere Rede (en hare Werkelijkheid ) ;

b. Het Leidsche Collegium Logicum^ niet te missen bij de exegese van den

c. Leiddraad^ het hoogtepunt der Leidsche rede-ont- wikkeling.

B. Voor de wetenschap van Hegel.

De „bijbel der Hegelarij", het handboek dat Hegel aan zijne voorlezingen ten grondslag legde, is de ..Encyclopaedie der philosophische wetenschappen'. Bolland neemt dit werk ook aan als de kern ; van het „centrale werk der wijsheid'' (CL. 658) zegt hij in Z. R. : De Encyclopaedie „is niet het „een of ander" werk van Hegel, maar evenals men zeggen kan, dat wie weten wil wat Bolland leert, allereerst het Col- legium Logicum moet leeren kennen, zoo zal men . . . met een vingerwijzing naar dit boek kunnen zeggen : „Praat ge van Hegel, lees dan dit eerst. eens, en hou den mond" (1225).

Toch is deze uiting van Bolland niet geheel juist: niet met het Collegium Logicum maar met „Zuivere Rede en hare werkelijkheid" had hij de Encyclopaedie moeten gelijkstellen (verg. Z. R. XVIII) , ook nog omdat in de Encyclopaedie zich de ^Kleine Logika'

bevindt, die parallel loopt met den „Leiddraad", in „Zuivere Rede" opgenomen. Met het Collegium Lo- gicum uit Leiden, dat de exegese en verduidelijking geeft van Boli.and's wijsgeerig werk, komt overeen het „Collegium Logicum" van Berlijn : de Groote Logika (W. W. III V). Gelijk dus de „Groote Logika" ge- volgd wordt door de Encyclopaedie, waarin de „Kleine Logika", zoo is het „Collegium Logicum" de grondslag voor „Zuivere Rede", waarin de „Leiddraad" als een Leidsche „Kleine Logika" verschijnt.

De Groote Logika is van 1 812, en de Kleine Logika van 181 7, '27, '30. Wie de noeste vlijt van Hegel kent, en weet hoe hij altijd door vijlde, en omvormde, zoodat een nieuwe druk haast een ander boek bracht, zal het betreuren, dat de dood hem heeft verhinderd zijn Groote Logika geheel in tweeden druk af te leveren. De groote verschillen, die nu tusschen gene beide logische werken bestaan, waren dan opgeheven, en zoo'n volledige tweede uitgave had ons een com- mentaar op de Kleine Logika, èn vergezichtjes op andere gebieden geleverd, die de „toevoegsels" in de Encyclopaedie, waar we 't nu mee moeten doen, over- bodig had gemaakt. Nu is de KI. Logika in haar kortheid een gedrongen en daardoor duister werk, dat zijn licht moet krijgen van de Groote Logika. In het handboek wordt de dialektiek alleen aangeduid; en de uitgever vin de „Philosophie des geestes", Bou- MANN, heeft dat als een gemis voor den lezer gevoeld ; hij heeft „uit zijne toevoegsels dat niet weggelaten, wat de ziel der voorlezingen van Hegel uitmaakt, namelijk de dialektische ontwikkeling^ die Hegel in de colleges meestal met grooter uitvoerigheid en ten deele op dieper wijze, dan in den gedrukten tekst, noodzakelijk achtte te geven, omdat deze daar wegens

de buitengewone gedrongenheid van het werk, soms den schijn van oppervlakkigheid en van een verzekering alleen krijgt" (VIP; VII). Om die reden kan men met de KI. Logika alleen niet veel beginnen.

Aan de Groote Logika gaat nog een werk vooraf, dat als hare inleiding is bedoeld : de P haenomenologie des geestes. Daar sommigen dit eene verkeerde opvat- ting vinden, 't zelfs groot misverstand achten, is het niet overbodig Hegel zelf zich hierover te laten uit- spreken. Hij zal dat doen grootendeels in het begin en aan 't einde der Phaenomenologie, en in het begin der Groote Logika. (AanhaHngen uit andere van zijne wer- ken worden hier, en ook in 't vervolg, wanneer ze niet dienen voor een juister inzicht, opzettelijk weggelaten. Wanneer er meer bewijsplaatsen voor hetzelfde worden gegeven, geschiedt dat óf omdat daaruit kan blijken dat men, bij nauwkeuriger lezing van die plaatsen, minder dwaasheden zou hebben verkondigd; óf omdat zoo'n citaat, behalve voor dit geval, ook nog voor latere bewijsvoering kan dienen. Daarom worden soms woor- den en zinswendingen onderstreept, die, bij de verdere bespreking, de herinnering aan deze aanhalingen wakker maken).

Reeds in de voorrede tot de Phaenomenologie, waarin de gang, en het doel van het werk wordt ge- schetst ; waarin Hegel vertelt, dat de Phaenomenologie daarmede besluit, dat het onderscheid tusschen ik en sub- stantie, het abstrakte element der onmiddellijkheid en der scheiding van weten en waarheid overwonnen is, en dat dan het zijn volstrekt bemiddeld en substantieele inhoud is, die even onmiddellijk eigendom van het ik, of het begrip blijkt , zegt hij op blz. 28 29 (29):

„Wat hij (= de geest) hierin (in de Ph.) zich be- reidt, is het elemefit van het weten. Hierin breiden

lO

zich nu de momenten van den geest in den vorm der enkelvoudigheid uit, die haar objekt als zich zelf weet. Zij vallen niet meer uiteen in de tegenstelling van het zijn en weten, maar blijven in de enkelvoudigheid van het ivete7i^ zijn het ware in den vorm van het ware, en hun verschil is slechts verschil van den inhoud. Hunne beweging, die zich in dit element tot het geheel organiseert, is de logika of spekulatieve philosophie".

Men ziet hieruit, dat het ongeschoolde denken, dat zich tegenover het zijn heeft gesteld, een alzijdige zelfkritiek van den geest moet doormaken, om tot het ééne ware wetefi te komen, dat zich dan tot de wetenschap^ om te beginnen de logika, organiseert: op de Phaenomenologie volgt de Logika.

En even te voren op blz. 19 20 (20):

„Het Z2iivere herkennen van zichzelf in 't volstrekte anderszijn, deze aether als zoodanig is de grond en bodem der wetenschap^ of het weten in 7 algemeen. Het begin der philosophie maakt de vooronderstelling of stelt den eisch, dat het bewustzijn zich in dit element bevinde. Maar dit element verkrijgt zijn voleinding en doorzichtigheid zelf slechts door de beweging van zijn worden". Dat wil dus zeggen, dat alleen de Phaeno- menologie het begin der logika levert.

Op blz. 20 23: „De wetenschap van hare zijde verlangt van het zelfbewijstzijn, dat het zich in dezen aether hebbe verheven, om met haar en in haar te kunnen leven en te leven. Omgekeerd heeft het indi- vidu her recht te eischen, dat de wetenschap het de ladder reike ten minste tot dit standpunt, daaraan in hetzelf dit aantoone .... Dat worden der wetenschap in 't alge7neen, of van het weten, is het, wat deze P haenomenologie van den geest levert .... Het doel

1 1

is het inzicht van den geest in datgene, wat het weUn is. Het ongeduld verlangt het onmogelijke, n.1. het bereiken van het doel zonder de middelen. Eensdeels is de lengte van dezen weg te verdragen, want ieder moment is noodzakelijk ; andersdeels moet men bij elk verwijlen, want het is zelf een individueele geheele gedaante" .... Aan de Logika gaat dus de Phae- nomenologie vooraf.

In 2 : 29 (30), daaraan aansluitend, heeft Hegel het over de vraag, of men dat onware weten, {dat in de Phaenomenologie is behandeld^ P.) dan niet zou kunnen overslaan, om met het ware weten dadelijk te beginnen? „Als nu, zegt hij, „dat stelsel van de ervaring van den geest (d. i. de Phaenomenologie^ P.) slechts de versehijning daarvan inhoudt, schijnt de voortgang vandaar tot de luetenschap van het ware^ dat in den vorm van het zuare is (o. t. b. de logika) slechts negatief te zijn, en men zou van het negatieve als het onware verschoond willen blijven, en verlangen om rechtsstreeks tot de waarheid te worden geleid; waarom zich met het onware af te geven?" De voor- stellingen, die men hiervan heeft, versperren ons echter den weg tot de waarheid, en Hegel geeft dan aan, dat de waarheid als de gewordene gelijkheid van het weten en zijne substantie, de ongelijkheid of het negatieve en onware niet uitstoot, maar dat in het ware als zoodanig het negatieve nog onmiddellijk voorhanden is. Daarom gaat aan de Logika de Phaenomenologie vooraf.

II : 588 89 (609): „Terwijl dus de geest het begrip heeft gewonnen, ofitvouwd hij het aanzijn en de bewe- ging in dezen aether van zijn leven, en \s wetenschap'' (o. t. b. logika). De momenten van zijne beweging pre- senteeren zich hierin niet meer als h&^^dAde gedaanten van het bezvustzijn' [gelijk in de Phaenomenologie, P.),

12

maar terwijl het onderscheid daarvan in het Zelf is teruggegaan (d. w. z. de enkelvoudige gelijkheid van het weten is gekomen, P.), als bepaalde begrippen^ en als de organische in zich zelf gegronde beweging daar- van. Wanneer in de „Phaenomenologie des geestes'" ieder moment het onderscheid van het weten en de waarheid, en tevens de beweging is, waarin dat zich opheft, bevat daarentegen de wetenschap (d.i. de logika, enz. P.) dat onderscheid en het opheffen daarvan niet, maar terwijl het moment den vorm van het begrip heeft, vereenigt het den objektieven vorm der waarheid en van het wetende zelf in onmiddellijke eenheid".

Zoo gaan we dus over uit de Phaenomenologie naar de Logika. In de voorrede tot de Groote Logika verwijst Hegel, andersom, weer naar de Phaenome- nologie ; hetgeen blijkt uit de nu volgende plaatsen.

III : 7 8 „Alleen langs dezen, zich zelf con- strueerenden weg, ... is de philosophie in staat, objek- tieve, bewezen wetenschap te zijn. Op deze wijze (heeft hij) het bewustzijn in de „Phaenomenologie des geestes" pogen weer te geven. Het bewustzijn is de geest als concreet en wel als in de uiterlijkheid bevangen weten-, maar de beweging van den vorm van dit objekt berust alleen, gelijk de ontwikkeling van alle natuurlijk en geestelijk leven, op de natuur der zuivere wezenheden, die den inhoud der logika vormen". (Hier ziet men dus, dat in de Phaenome- nologie verborgen werkt, wat in de logika zich open- baart. P.). „Het bewustzijn, als de verschijnende geest, die zich op zijn weg van zijne onmiddellijkheid en uit- wendige concretie bevrijdt, wordt tot het zuivere weten^ dat zich gene zuivere wezenheden zelf, zooals ze op- en-voor-zich-zelf zijn, tot objekt maakt. Zij zijn de zuivere gedachten, de zijn wezen denkende geest.

13

Hare zelfbeweging is haar geestelijk leven, en is dat, waardoor de ivetenschap zich constitueert, en welks uiteenlegging ze is.

(Hiermede is de betrekking der wetenschap, die hij Phaenomenologie des geestes noemt, tot de logika, aangegeven). Wat de uiterlijke verhouding betreft, was bepaald dat op het eerste deel van het ^Stelsel der wetenschap'' dat de Phaenomenologie bevat, een tweede deel zou volgen, dat de logika en de beide reale wetenschappen der philosophie, de philosophie der na- tuur, en de philosophie van den geest moest bevatten, en het stelsel der wetenschap zou hebben besloten. Maar de noodzakelijke uitdijing, die de logika op zich zelf moest krijgen, heeft (hem) aanleiding gegeven, deze afzonderlijk uit te geven : ze vormt in een ver- breed plan het eerste vervolg op de Phaenomenologie des geestes. Later zal (hij) de bewerking der beide genoemde reale zvetensc happen der philosophie laten volgen". En in de noot op dezelfde bladzijde:

„In plaats van .... een tweede deel, dat de ge- zamenlijke andere philosophische wetenschappen zou bevatten, (heeft hij) sedert diende „Encyclopaedie der philosophische wetenschappen". . . laten verschijnen".

Dit wil dan zeggen, dat hij de logika, die groot was opgezet, samenperste in het handboek, waarin de philosophie van de natuur en van den geest op de logika volgt, zooals het plan was. En . . . dat aan de Encyclopaedie de Phaenomenologie voorafgaat.

III : 31 = „In de „Phaenomenologie des geestes" heb ik het bewustzijn in zijne voortbeweging van de eerste onmiddellijke tegenstelling van het zelf en het objekt tot het volstrekte weten geleverd. Deze weg gaat door alle vormen van de verhoitding van het bezvust- zijn tot het objekt heen, en heeft het begrip der

14

wetenschap tot zijn resultaat. Dit begrip heeft dus (afgezien daarvan, dat het binnen de logika zelf de voorschijn treedt), hier geene rechtvaardiging noodig, omdat het die daar heeft gekregen ; en het kan niet anders gerechtvaardigd worden dan alleen door deze reproduceer ing daarvafi door het bewustzijn, waar- voor zich zijne eigene gedaanten alle daarin als in de waarheid oplossen. Eene redeneerende begronding ot verklaring van het begrip der wetenschap kan op zijn hoogst dit leveren, dat het voor de voorstelHng wordt gebracht en eene historische kennis daarvan wordt bewerkt^ maar eene definitie der wetenschap of nader van de logika heeft haar bewijs alleen in die nood- zakelijkheid van haar te voorschijn treden . . . ."

Deze plaats is van bijzonder belang: Hegel zegt hier ten eerste weer eens, dat de Phaenomenologie den aanvang der logika aan haar einde meebrengt; maar dan verder, dat er geen andere weg naar de logika is dan de Phaenomenologie, en dat een historische inleiding, als bijv. hij zelf heeft gegeven in de Ency- clopaedie als „Verhoudingen van de gedachte tot de objectiviteit" § 26 83), geen degelijk werk is.

III : 32 == „Het begrip der zuivere wetenschap en de deductie daarvan wordt in de onderhavige ver- handeling (= de Logika, P.) in zooverre voorondersteld, als de „Phaenomenologie des geestes" niets anders is dan de deductie daarvan",

III : 33 = „De zuivere wetenschap vooronderstelt dus de bevrijding van de tegenstelling van het bewijstzijn". Dat wil zeggen : de Logika vooronderstelt de Phae- nomenologie.

In III : 35 betoogt Hegel eerst, dat Kant-Fichte nog een ding-op-zichzelf als een „overzijde" hadden overgelaten. „Maar de bevrijding van de tegenstelling

15

van het bewustzijn, welke de wetenschap moet kunnen vooronderstellen, verheft de denkbepalingen boven dit angstvallige, onvolmaakte standpunt, en eischt de be- schouwing daarvan, hoe ze op-en- voor zichzelf, zónder zulk eene beperking en voorwaarde het logische, het zuiver-redelijke zijn".

De ware oplossing dus van het ding op-zichzelf wordt geleverd door de bevrijding van de tegenstelling van het bewustzijn, d. i. door de Phaenomenologie, welke de wetenschap, nader de logika, moet kunnen voor- onderstellen.

III : 47 8 = „Het begrip der logika echter zelf is in de inleiding als de uitkomst van eene eraan grenzende wetenschap, daarmede hier eveneens als eene voor- 07ider stelling aangegeven. De logika bepaalde zich dienvolgens als de wetenschap van het zuivere denken, die tot haar principe het zuivere weten heeft, de niet abstracte, maar concrete levende eenheid daardoor, dat in haar de tegenstelling van het bewustzijn van een subjectief voor-zich-zijn en een tweede dergelijk zijn, een objectief, als overwonnen, en het zijn als zuiver begrip op zich zelf, en het zuivere begrip als het ware zijn wordt geweten. . . . Deze eenheid vormt het logische principe meteen als element^ zoodat de ontwikkeling van dat ondetscheid, dat tegelijk daarin is, slechts óinnen dit element plaats grijpt .... Die eenheid blijft het element, en dit onderscheiden der indeeling en in 't algemeen der ontwikkeling treedt daar niet meer uit. Hiermede zijn de vroeger {op den weg tot de waarheid^ op zichzelf zijnde bepaaldheden, als een subjectief en een objectief iets, .. .nu tot hare waarheid^ d.i. in hare eenheid, tot vormen teruggebracht". Dus: de Logika vooronderstelt de Phaenomenologie.

III : 57 8 = „In de inleiding is opgemerkt, dat de

i6

„Phaenomenologie des geestes" de wetenschap van het bewustzijn, de uiteenzetting daarvan is, dat het be- wustzijn het begrip der wetenschap, d. i. het zuivere weten, tot uitkomst heeft. De logika heeft inzooverre de wetenschap van den verschijnenden geest tot hare vooronderstelling, welke de noodwendigheid en daar- mede het bewijs van de waarheid van het standpunt, dat het zuivere weten is, gelijk zijne bemiddeling in 't algemeen, bevat en aantoont. In deze wetenschap van den verschijnenden geest wordt uitgegaan van het empirische zinnelijke bewustzijn ; en dit is het eigenlijke onmiddellijke weten .... In gene verhandeling is het onmiddellijke bewustzijn ook het eerste en onmiddel- lijke in de wetenschap, dus de vooronderstelling; in de logika echter is datgene de vooronderstelling, wat uit gene beschouwing zichzelf als het resultaat had bewezen, de idee als zuiver weten. De logika is de zuivere wetenschap , d. i. het zuivere weten in den geheelen omvang zijner ontwikkehng".

III : 58 9 „Hier (d. i. in de logika, P.) is het zijn aangegeven als het beginnende, als door bemiddeling en wel door eene zoodanige, die tegelijk opheffen van haar zelve is, ontstaan; met de vooronderstelling van het zuivere weten als residtaat van het eindige weten, van het bewustzijn"; d. w. z. : met de voor- onderstelling van het begin der Logika als resultaat van de Phaenomenologie.

In III : 66 en vlg. bespreekt Hegel het begin der philosophie en zegt van den eisch van Fichte, om zich onmiddellijk op het standpunt van het zuivere I k te plaatsen, dat

„deze daad eigenlijk niets anders zou zijn, dan de verheffing op het standpunt van het zuivere weten, waarop het onderscheid van het subjectieve en het

17

objektieve is verdwenen. Waar echter deze verheffing zoo onmiddellijk is geeischt, is ze een subjectief postu- laat; om als waren eisch zichzelf te bewijzen, zou de voortbeweging van het concrete Ik van het onmiddel- lijke bewustzijn tot het zuivere weten, aan zichzelf, door zijne eigen noodzakelijkheid, moeten zijn aan- getoond en geleverd. Zonder deze objektieve beweging verschijnt het ztiivere zueten, ook als de intellektueele aanschouiüing bepaald, als een willekeurig standpunt, of zelfs als een der empirische toestanden van het bewustzijn, waarbij het er op aankomt, of de een het in zich zelf aantreft of zou kunnen voortbrengen, de ander echter niet". Hetgeen wil zeggen, dat men niet met de Logika kan beginnen, maar dat zij de Phae- nomenologie vooronderstelt.

Toen Hegel nu na de Groote Logika het hand- boek, de Encyclopaedie, gaf, kwam daarin natuurlijk ook weer de logika voor, nu pasklaar gemaakt voor zoo'n handboek, formuleachtig, en moest er eene phae- nomenologische inleiding bij worden gegeven, zooals bij het gebruik bleek ; bij de tweede uitgave kwam die er ook bij : de „Verhoudingen van de gedachte tot de objectiviteit". Na wat hieromtrent in het voorgaande is gezegd, is het duidelijk, dat eene dergelijke inleiding niet kón geven, wat in dit geval noodig is; en Hegel zelf heeft in § 25 van de Kleine Logika het ontoe- reikende van deze poging erkend. Doch hij heeft zich daarbij ook door het publiek laten leiden. In het begin vergeleken we het Leidsche Collegium Logicum met de Groote Logika ; nu zien we echter, dat wij er het voorbehoud bij moeten maken, dat het eerste gééne Phaenomenologie vooronderstelt, maar eene voorbereiding geeft, die meer met de populaire inleiding van de Kleine Logika overeenkomt ; want de

i8

blz. I 216 behandelen in de vraag: „Hoe moeten we denken over de werkelijkheid?" eigenlijk „verhoudingen van de gedachte tot de objectiviteit" (verg. : C. L. 52); en hoewel Bolland de opmerking maakt, dat hij ze „voor het lezende oog eigenlijk stilistisch te zwak vindt" (C. L, IX), staan ze toch in zijn oog boven Hegel's werk. In hetzelfde werk, blz. 185, zegt hij: „Hegel heeft z'n tijdgenooten in 1807 ook voorbereid, met eene „Phaenomenologie des Geestes". Want zoo heet Hegel's voorbereiding op Hegel's Redeleer, die toen miserabile dictu een bron van wanhoop is geworden voor tal van menschen die aan de Logica zelf dan niet zijn toegekomen. En toen Hegel be- speurd had, dat bijna geen mensch door het praeludium heen kwam, heeft hij in een tweeden druk van z'n Encyclopaedie tot voorbereiding eenige paragraphen ingelascht over de verhoudingen der gedachte tot de objectiviteit. Nu vlei ik mij met de gedachte, dat al kan ik zelf niet eiken regel van de Encyclopaedie uitleggen, voor de meer geoefenden is zij daarom nog niet abracadabra, ik toch bij U nu meer zeker- heid heb van voorbereiding dan ook die tweede poging van Hegel, om op de redeleer te praepareeren, geven kan, want ook die uiteenzetting van verhou- dingen der gedachte tot de objectiviteit heeft bij de meesten niet veel geholpen".

Als bronnen voor de kennis van den oreest van

o

Hegel's philosophie moeten we dus nemen : de Groote Logika, voorafgegaan door de P haenomenologie^ gelijk hiervoor is aangetoond, en gevolgd door de Encyclopaedie: in de „Verzamelde Werken" dus de deelen II-, III, IV, V; VI, VII, i en VII. 2. Maar voor 't doel van dit betoog zal men zich nog

19

kunnen bepalen tot V. W. III VI, omdat de logika de hoofdzaak is, zoowel bij Bolland als bij Hegel. Bolland 's werk stijgt immers met het „Collegium Logicum", en culmineert in den „Leiddraad": twee zuiver logische werken ; en ook voor Hegel is zijne „wetenschap der logika" het hoogste. Dat blijkt heel duidelijk uit III'^ : 43 4 :

„De eerste kennismaking met de logika beperkt hare beteekenis tot haar zelf; haar inhoud geldt slechts voor een geïsoleerd bezig zijn met de denk- bepalingen, ivaarnaast de andere wetenschappelijke bezigheden een eigen stof en inhoud voor zichzelf zijn, waarop het logische mogelijk een formeelen in- vloed heeft, en wel een, die zich meer van zelf maakt, en waarvoor de wetenschappelijke gedaante en de studie daarvan ook desnoods kan worden g-emist. De andere wetenschappen hebben de regelrechte methode, om eene rij van definities, axiomata, theoremata en de bewijzen daarvan, enz. te zijn, over 't geheel weg- geworpen-, de zoogenaamde natuurlijke logika doet zich voor zichzelf daarin gelden, en helpt zich zonder bijzonder, op het denken zelf gericht inzicht voort. Geheel en al echter houden zich de stof en de inhoud van deze wetenschappen voor zichzelf van het logi- gische geheel onafhankelijk, en spreken ook meer tot verstand, gevoel, voorstelling en praktische belang- stelling van elke soort.

Zoo moet dus zeer zeker de logika eerst worden geleerd, als iets, dat men wel verstaat en inziet, maar waaraan omvang, diepte en verdere beteekenis in het begin wordt gemist. Eerst uit de diepere kennis der andere wetenschappen verheft zich voor den subjec- tieven geest het logische als een niet slechts abstract algemeen iets, maar als het, den rijkdom van het

20

bijzondere in zich sluitende, algemeene; gelijk de- zelfde zedespreuk in den mond van den jongeling, die haar heel juist verstaat, niet de beteekenis en den omvang bezit, dien zij in den geest van een man van levenservaring heeft, voor wien zich daarmede de ge- heele kracht van den daarin vervatten inhoud uit- drukt. Zoo wordt het logische eerst op zijne juiste waarde sfeschat, wanneer het tot het resultaat van de ervaring der wetenschappen is geworden; het presen- teert zich daaruit aan den geest als de algemeene waarheid, niet als eene bijzondere kennis naast andere stof en realiteiten, maar als het wezen van geheel dezen anderen inhoud".

Ten slotte nog eene opmerking over de uitgaven van deze werken.

Wie den geest goed wil kennen, zonder vertroe- beling, verlangt een nauwkeurig weergegeven tekst. Tegenwoordig zijn de eischen hieromtrent strenger dan in den tijd toen de kring van „vrienden van den vereeuwigde", bij wie ook meer geestdrift dan begrip en inzicht valt vast te stellen, de verzamelde werken ging uitgeven; en zoo komt menigmaal de wensch op, dat er nog eens eene uitgave mocht komen desnoods van het materiaal dat zij tot hunne be- schikking hebben gehad. Aan die moderne eischen voldoet, wat de Phaenomenologie betreft, ook de uit- gave van Lasson niet; wel die van Weisz, waarin enkele fouten nog hinderlijk zijn. De laatste heeft ingezien, hoezeer 't noodig is bij Hegel op de ge- spatieerde woorden te letten, en zorgde er daarom voor dezen druk te laten staan. En eene zichzelf ver- getende aandachtige studie van Hegel's werk leert, dat er geen belangrijker aanwijzing voor het begrijpen

21

is dan deze spatieering. Hegel, die de overtuiging had, dat het met verstand leeren lezen reeds menig ander, zoogenaamd het verstand ontwikkelend, leer- vak kan overbodig maken, Hegel heeft door dat hulpmiddel aangegeven waar het bij hem om gaat. Menige zin krijgt ineens zin, wanneer men daarop zijne aandacht richt, en Weisz verwijt in zijne uitgave aan Lasson, dat deze in de „populariseering" (?) te ver is gegaan als hij dezen gespatieerden druk heeft verwaarloosd. Dat wil nu voor ons zeggen, dat Lasson, (die toch in de voorrede al bewijzen te óver geeft, dat hij niet op de hoogte is,) wel bewondering voor Hegel's werk heeft, maar 't juiste begrip daarvan mist. Bij Bolland's uitgave is deze druk vervangen door de omklemmende komma's, die niet kunnen bogen op vermeerdering van duidelijkheid. Doch in de uitgave van de Encyclopaedie is Bolland veel verder afgeweken. Hadden zich reeds de uitgevers der „Verzamelde Werken" in dezen tekst vele vrij- heden aangematigd, in Bolland's editie is niet alleen het aantal korte invoegsels van de kracht van „an sich (oder in der Weise der Anlage)" en derg. legio, heeft hij zich op tal van plaatsen omzettingen veroorloofd, of spreekt hij hinderlijk tusschen de woorden van Hegel door, maar in den zoo nog meer geschonden tekst is het accent, dat Hegel legde, verdwenen, en allerlei, waar het in den gang der redeneering niet om gaat, op den voorgrond gehaald. Zoo laat Bolland alleen hooren wat hem treft om het eens als citaat te laten dienen.

De studie van Hegel, met deze uitgave, is daar- door zeer verzwaard, d. w. z. in dit bijzondere geval onmogelijk gemaakt ; en het is niet zonder humor, dat hij, die in ons land de studie van Hegel naar voren

22

bracht, juist door zijne uitgaven den weg weer heeft versperd. Het kan doen vermoeden, dat Bolland er zelf ook niet achter is gekomen-, en dat blijkt reeds vroeg, in 1904, bij zijne verklaring van eene plaats bij Hegel, waar men zijne werkwijze kan contro- leeren. Wel wordt er eene massa geleerdheid tentoon- gespreid,— waaraan men voor het begrip niets heeft , maar in het motto: „ut potero, explicabo", geeft hij te kennen, dat het verklaren, ook in eigen oogen, hem maar matig is gelukt. Het is de beruchte „over- gang van de idee tot de natuur", § 244 der Ency- clopaedie; en de verhandeling van 1904 is, onver- anderd, weer te vinden in den laatsten druk van Zuivere Rede van 191 2, al past ze feitelijk niet meer bij de methode, die èn in het Collegium Lo- gicum, èn in den Leiddraad dien overgang, gelijk trouwens alle „overgangen", zoo vloeiend en als van- zelf maakt. Wanneer in de eerste plaats was gelet op de spatieeringen, die de hoofdzaak aangeven, had dit verklaringen moeten uitlokken juist van deze ge- wrichten. — Wel is bij hem de druk met drie letter- typen, voor paragraaf, aanmerking en toevoegsel, vergeleken met die der „Verzamelde Werken", eene verbetering, maar voor 't begrip van de zaak is het bovengenoemde gemis van accentueering der gewich- tige woorden of zinsdeelen een haast onoverkomelijk beletsel.

Zoo kan het nu mogelijk zijn, dat men de heele „Zuivere Rede" „begrijpt", en dat toch de Phaeno- menologie zoowel als de Encyclopaedie ondanks alle helder denken, dat men toch als „geoefend" inge- wijde heet te hebben verworven, een boek met zeven zegelen blijft.

IL DE GEEST DER WETENSCHAP VAN HEGEL.

Tot juist begrip van wat men in dit hoofdstuk kan verwachten, gaan hier een paar opmerkingen vooraf.

Reeds in het algemeen is het ondoenlijk om den geest van welk werk ook te geven buiten dat werk om, en bij Hegel is het welslagen van zoo'n poging geheel uitgesloten : de geest zijner philosophie kan alléén worden gekend uit de werken zelf. Alle meer of min populaire voorstellingen, die men daarvan trachtte te geven, om mogelijk te maken, dat het publiek met minder moeite zich ook even op de hoogte stelt, zijn volstrekt waardeloos. Dat geldt zoowel voor werk van K. Fischer, als voor Mager's „Brieven aan eene dame over Hegel's philosophie", of andere soortgelijke voortbrengsels uit jongeren tijd. Hier zal derhalve met zulke uiteraard onvruchtbare pogingen geene mededinging worden begonnen.

Het hoofdstuk, dat op misleidende wijze toch iets dergelijks schijnt te beloven, is echter een onderdeel van eene bewijsvoering, heeft dus in het geheel te dienen, en wat er in voorkomt, is met het oog op een bepaald doel bijeengebracht: een doel dat toe- staat om exoterisch over de zaak te spreken.

Wanneer n.1. blijkt, dat, terwijl in het organisme van Hegel's wetenschap inhoud

24

en methode onverbrekelijk één zijn, Bol- land's wijsheid wordt samengesteld op eene w ij z e , die door Hegel juist is gewraakt, dan is het verschil aangetoond. En om de juistheid der beweringen van deze kritiek te kunnen beoordeelen, kan men reeds volstaan met de kennis van enkele algemeene kenmerken van Hegel's wijsbe- geerte, die in dit hoofdstuk zullen worden aangegeven.

De taak is reeds gemakkelijk gemaakt door Hegel zelf. Toen hij in 1807 met de Phaenomenologie op- trad, en daarin de eerste proeve leverde van zijne wijsbegeerte, bracht hij iets nieuws; en het was toen zijne plicht, en zijn recht, het onderscheid tusschen zijne philosophie en die zijner voorgangers aan te geven. Dat heeft hij toen gedaan met eenige scherp- heid, die o. a. Schelling's persoon niet spaarde, en meteen heeft hij toen in groote trekken den gang van zijne eigen philosophie geschetst.

Deze kritiek op zijne voorgangers, mét die alge- meene opmerkingen, zijn nog actueel voor dit betoog, en veel van wat bijv. tegen Schelling gold, richt zich nu nog tegen Bolland.

Dit ontgaat aan Bolland. Hij verzekert voortdu- rend, dat hij de geestelijke troonopvolger van Hegel is; en zijne rustelooze bemoeiingen de studie van diens philosophie in ons land op gang te brengen, be- nevens zijne uitgaven met als ophelderingen bedoelde aanteekeningen van enkele van diens werken, maken ons geneigd eene dergelijke praetentie te erkennen, en ze wórdt ook door velen erkend. Hier zullen we hem echter niet op zijn woord gelooven, want in de wétenschap kan niemand dit recht voor zich op- eischen maar aan zijne daden, d. i. zijn werk, wordt de maatstaf aangelegd, dien Hegel ons geeft; en met

25

dezen slechts vvenscht Bolland te worden gemeten. De nu volgende algemeene opmerkingen van Hegel moet men voor het inzicht in het onderscheid tusschen Hegel en Bolland, als uitwendige kriteria, voort- durend voor den geest hebben ; door druk met loo- pende letter wordt naar enkele woorden opzettelijk de aandacht gericht: ze komen later bij de bespreking van Bollandische wijsheid te pas.

In de voorrede van de „Phaenomenologie van den geest" bespreekt Hegel de vragen : hoe de waarheid niet, en hoe ze wèl moet worden geleverd.

De eerste vraag beantwoordt hij als volgt:

I. men kan, ook in deze wetenschap^ geene resultaten afleveren, zónder de uitwerking. Dat gaat al niet in de gewone wetenschappen-, en de philosophie zal opzettelijk gaan aantoonen, dat deze wijze om de waarheid te krijgen niet deugt, en kan ze dus zelf ook niet gebruiken;

II. men kan niet volstaan met de verschillen aan te geven met andere philosophemen ; want de waar- heid gaat door alle stelsels heen, en het verschil is de grens der zaak, niet de zaak zélf.

Van deze beide pogingen zegt hij dan, dat ze tot de handigheidjes zijn te rekenen om de zaak te ont- loopen, terwijl ze den schijn van den ernst en de studie der zaak, verbinden met de werkelijke bespa- ring der moeite : in plaats van met de zaak zich bezig te houden^ is zulk gedoe altijd daar boven uit; in plaats van daarin te verwijlen en zichzelf erin te vergeten^ grijpt zulk weten altijd naar iets anders^ en blijft veelmeer bij zichzélf, dan dat het bij de zaak is, en zich hieraan overgeeft (Verg. : II : 3 5).

In deze wetenschap is de zakelijke redeneering dus

26

alles: het is niet geoorloofd om een begrip, nadat men er wat over, en om heen heeft gepraat, of het met historische beschouwingen heeft omhangen, los te laten, en dan tot het begrip over te gaan dat „van- zelf" daarop heet te volgen.

Daarna geeft hij aan, hoe ze wèl moet worden gegeven; waarbij hij de opmerking voegt, dat hij het gezegde alleen beschouwt als eene voorloopige kennis- making met de stof.

^De ware gedaante^ waarin de waarheid bestaat, kan alleen het wetenschappelij ke stelsel daarvan zijn. Daaraan mede te werken, dat de philosophie den vorm der wetenschap meer nadert, ten einde haar naam van liefde tot het weten te kunnen afleggen, en werkelijk weten te zijn, is wat (hij zich) heeft voorgesteld. De inwendige noodzakelijkheid, dat het weten wetenschap ta].^ ligt in deszelfs natuur, en de bevredigende verklaring hiervan is alleen het leveren der philosophie zelf. De van buiten komende nood- zakelijkheid echter, in zooverre ze, afgezien van de toevalligheid der personen en der individueele aan- leidingen, op eene algemeene wijze wordt opgevat, is dezelfde als die van binnen komt, in den vorm n.1. zooals de tijd het aanzijn van hare momenten geeft. Dat de verheffing der philosophie tot wetenschap eisch van den tijd is, dit aan te toonen zou daarom de eenig ware rechtvaardiging der pogingen zijn, die dit doel hebben, omdat ze de noodzakelijkheid daarvan zou aantoonen; ze zou het zelfs dadelijk uitvoeren" (II : 6).

Hier leeren we dus, ten eerste, dat weten en weten- schap te onderscheiden zijn-, en dat de „wetenschap" niet eerder kon ontstaan, dan toen na de stelsels van Kant, Fichte en Schelling de tijd daarvoor rijp was ; want èn de transscendentale eenheid der apperceptie,

27

èn het Ik, èn de absolute identiteit èn het begrip zijn nog maar zekerheid en weten, element der wetenschap : nog niet wérkelijk weten. En die denkers hebben in hunne stelsels datgene naar voren gebracht, wat later in het stelsel van Hegel zijne waarheid heeft bereikt. Hegel heeft eerst de wetenschap kunnen leveren, waarover Kant-Fichte-Schelling het voortdurend heb- ben gehad.

„Wanneer de ware gedaante der waarheid in de wetenschappelijkheid wordt gesteld, of wat hetzelfde is, wanneer van de waarheid wordt beweerd, dat ze alleen aan het begrip het element van haar bestaan heeft, weet (hij), dat dit in tegenspraak schijnt te zijn met eene voorstelling en hare gevolgen" in zijn tijd (II : 6) . , . die feitelijk ook nog in ónzen tijd be- staat, al zou men soms denken op het eerste gehoor dat de termen en de zinswendingen van andere af- komst zijn. Ze hebben echter een gewijzigde beteekenis gekregen: men spreekt nu soms van „begrip", waar men vroeger „gevoel" en „aanschouwing" zeide. „Het absolute moet niet worden begrepen, maar gevoeld en aanschouwd, niet deszelfs begrip, maar het gevoel en de aanschouwing daarvan moeten het woord voeren, en worden uitgesproken" (II : 7). Dat kwam, omdat men ook in zijn tijd geloof en gemoedsrust had ver- loren, skeptisch, en solipsist was geworden, en, onbe- vredigd, nu zoekend naar den inhoud voor 't gemoed, van de philosophie weer eenheid met de buitenwereld en zichzelf, met de substantie, verlangde. „Voor deze behoefte moet ze dus niet zoozeer de gesloten- heid der substantie openen, en deze tot zelfbewustzijn verheffen, niet zoozeer het chaotische bewustzijn tot de gedachte ordening en tot de enkelvoudigheid van het begrip terugbrengen, dan wel de bepaalde

28

gedachten dooreenmengen, het onderscheidend begrip onderdrukken, en het gevoel van het wezen weer leveren, niet inzicht^ maar stichting bieden ; . . . niet het begrip, maar de extase, niet de koud voort- schrijdende noodzakelijkheid der zddk^ maar de gis- tende geestdrift moet de voortleidende uitbreiding van dien rijkdom der substantie zijn" (II : 8). Daarom geeft men af op de ervaring (d. i. het objectieve verstand, het moment van het onderscheid van het begrip, dat de bepaaldheid in zichzelf der Idee levert bij de ontwikkeling, waar het om te doen is P.). „Wie slechts stichting zoekt, wie de aardsche menigvuldigheid van zijn bestaan en van de gedachte begeert in nevelen te hullen, en naar het onbepaalde genot van deze onbepaalde goddelijkheid verlangt, moge zien, waar hij dit vindt; hij zal gemakkelijk de middelen vinden om zich iets aan te dwepen en daarmede groot te doen. Maar de philosophie hoede zich er voor, stich- telijk te willen zijn". Dit past niet aan de wetenschap. De zelfgenoegzaamheid, die van de wetenschap afziet, moet volstrekt niet denken, dat zulke geestdrift en troebelheid iets hoogers is (Verg. : II : 9).

Het wetenschappelijk stelsel derhalve is alleen het ware stelsel; het is het begrip, dat zich uiteenlegt in de wetenschap of het ontwikkelde werkelijke ware ; er is echter ook een gevoel van die eenheid, dat de objectiviteit niet heeft verwerkt en nog buiten zich laat gelden, en bij de behandeling van eene bepaald- heid deze, als inadaequaat aan de onbepaalde (sub- jectieve) idee, telkens onbevredigd laat vallen, om aan eene andere de zaligheid van eigen eenheid momentaan te genieten ; niet in de bepaaldheid, maar alleen zonder deze, rustig.

Toch ziet Hegel in, dat de nieuwe geest in den

29

beginne zoo 7nóét optreden, en rechtvaardigt hij zijne voorgangers aldus :

„De nieuwe geest is echter niet in zijn begin reeds voleindigd, en evenmin als we tevreden zijn, dat wij, wanneer we een eik willen zien, een eikel te zien krijgen, evenmin is de wetenschap^ de kroon eener wereld van den geest ^ in haar begin reeds af. Het begin van den nieuwen geest is het produkt van een wijdloopige omwenteling van menigvuldige bescha- vingsvormen ; . . . . hij is het uit de successie zoowel als uit zijne uitbreiding in zich teruggegane geheel, het gewordene enkelvoudige begrip daarvan. De zuer- kelijkheid van dit enkelvoudige geheel echter bestaat daarin, dat gene tot momenten geworden gedaanten zich weer opnieuw, maar in haar nieuw element, in den geworden zin ontwikkelen en gedaante geven" (II: lo— II).

Dit is dan in de „wetenschap" van Hegel geschied, waarin de absolute identiteit van Schelling met het Ik van Fichte ineen is gevallen, waarin het ware niet alleen als substantie maar evenzeer als subjekt is te begrijpen, en die in hare ontplooiing voldoet aan den eisch van Kant-Fichte, dat de kategorieën enz. moeten zijn „afgeleid" : de waarheid aan den „drieslag".

Om eene algemeene voorstelling te geven, die het opnemen vergemakkelijkt, en om eenige vormen te bespreken, die een hindernis zijn voor het philosophisch inzicht, gaat hij dan voort:

Naar mijne opvatting, die zich slechts door het uitwer- ken van het stelsel zelf moet rechtvaardigen, komt alles hierop aan, dat men het ware niet alleen als substantie, maar evenzeer als subject opvat en uitdrukt" (II : 14); en dan volgt onder meer na nog eenige uiteenzettingen.

30

dat „onder menigerlei gevolgtrekkingen, die uit hetgeen gezegd is voortvloeien, deze op den voorgrond kan worden gesteld, dat het weten slechts als wetenschap , of als stelsel werkelijk is^ en kan worden weergegeven . . . Dat het ware slechts als stelsel werkelijk, of dat de substantie wezenlijk subject is, is in de voorstelling uitgedrukt, die het absolute ^^^i"/? noemt" (II : i8 19).

Verder „stelt het voortreffelijke der wijsbegeerte van onzen tijd zelf zijne waarde in de wetenschappelijkheid^ en, al vatten de anderen het ook anders op, het doet zich slechts daardoor inderdaad gelden. Dus kan (hij, Hegel,) ook hopen dat d.eze poging de wetenschap voor het begrip op te eischen, en haar hier in haar eigen element te geven, zich door de innerlijke waar- heid der zaak ingang zal weten te verschaffen" (II : 55).

Het spreekt van zelf, dat Hegel ook aan 't eind der Phaenomenologie zich daarover uitspreekt; in het laatste hoofdstuk: .„Het absolute weten \ wordt het zóó gezegd :

„Deze laatste gedaante van den geest, de geest, die aan zijnen volledigen en waren inhoud tegelijk den vorm van het Zelf geeft en daardoor zijn begrip evenzeer realiseert, als hij in deze realiseering in zijn begrip blijft, is het absolute weten ... In (en met) het weten heeft dus de geest de beweging van zijne vor- ming besloten, in zooverre deze vorming het onover- wonnen onderscheid van het bewustzijn aan zich heeft. Hij heeft het zuivere element van zijn aanzijn, het begrip, verkregen . . . Terwijl dus de geest het begrip heeft verkregen, ontvouwt hij het aanzijn en de be- weging in dezen aether van zijn leven en is weten- schaf' (11:582 (602)— 588 (609)).

In de Wetenschap der Logika" gaat het al niet anders :

31

„Er is eene periode in de vorming van een tijd, gelijk in die van het individu, waarin het voor- nameh'jk om de verwerving en het handhaven van het beginsel in zijne onontwikkelde intensiteit is te doen. Maar de hoogere eisch gaat daarop uit, dat het tot wetenschap worde" (IIP : 6). (Wetenschap is dus het ontwikkelde princiep; ^^«ontwikkeld was het bij zijne voorgangers, al hadden die systemen). De voorrede tot de tweede uitgave handelt verder over de verhouding van het wetenschappelijke denken tot het natuurlijke denken.

. . . deze gedachten van alle natuurlijke en gees- telijke dingen, zelf de substantieele inhoud^ zijn er nog een, die vele bepaaldheden bevat en nog het onderscheid van eene ziel en een lichaam, van het begrip en eene relatieve realiteit aan zichzelf heeft ; de diepere grond is de ziel voor zichzelf, het zuivere begrip, dat het binnenste van de objecten, hun enkelvoudige levenspolsslag, zoowel als van het subjectieve denken daarvan is. Deze logische natuur, die den geest be- zielt, die in hem stuwt en werkt, tot bewustzijn te brengen, dat is de taak .... Het gewichtigste punt voor de natuur des greestes is de verhoudino- niet slechts van dat, wat hij op-zich-zelf is, tot dat wat hij werkelijk is, maar tot datgene, als wat hij zich weet: dit zich weten is daarom, wijl hij wezenlijk bewustzijn is, grondbepaling zijner werkelijkheid'' (IIP: 16—17).

„Bij iedere andere (wetenschap) zijn het objekt dat zij behandelt, en de wetenschappelijke methode van elkaar onderscheiden ; . . . de logika kan . . . niets vooronder- stellen , . . Niet alleen echter het aangeven der weten- schappelijke methode^ maar ook het begrip zelf der wetenschap in 7 algemeen behoort tot haren inhoud,

32

en zelfs vormt het haar laatste resultaat'' (IIP : 24).

„De zuivere wetenschap vooronderstelt dus de bevrijding van de tegenstelHng van het bewustzijn. Ze bevat de gedachte in zooverre zij evenzeer de zaak op-zich-zelf is, of de zaak op-zich-zelf, in zooverre zij evenzeer de zuivere gedachte is. Als wetenschap is de waarheid het zuivere zich ontwikkelende zelf- bewustzijn, en heeft de gestalte van het Zelf, dat het op-en-voor-zichzelf-zijnde geweten begrip, het begrip als zoodanig echter het op-en-voor-zichzelf-zijnde is. Dit objektieve denken is dan de inhoud der zuivere wetenschap'" (IIP : 33). . . .

Wanneer nu bij Hegel de Phaenomenologie, de weg tot de wetenschap, door de noodzakelijkheid van de öeweging der verschillende gedaanten van het be- ivustzijn zelf ook reeds wetenschap is (II : 69 (72)),

wanneer het voorgaande betoog dan door hem nog weer wordt samengevat in de, nu geene opheldering meer behoevende uitspraak : de Phaenomenologie des geestes heeft het begrip der ivetenschap^ d.i. het zuivere weten ^ tot resultaat : . . . de logika is de zuivere wete7i- schap^ d.i. het zuivere weten in den geheelen omvang zijner ontwikkeling (Verg.: IIP : 57 8),

dan zal het ook duidelijk zijn, dat y^wctenschap"" het in helder bewustzijn bedoelde eerste en laatste woord van Hegel is.

Bolland keurt het in Hegel af als eene ongemoede- lijke eenzijdigheid, dat deze over philosophische wete^i- schap^ in plaats van over de wijsheid spreekt, maar tóch ziet hij het essentie el e bij Hegel inde methode, de „wijze van doen" of den denk- gang, gelijk we zagen: daardoor zal hij zelfs „Hegel redivivus" zijn. Met zijne me-

33

thode dus staat of valt Bolland als „Hege- laar", en er zal daarom wat uitvoeriger over dit punt moeten worden gehandeld.

Om eene juiste voorstelling te krijgen van wat Hegel onder zijne methode heeft verstaan, gaan we eerst na, wat hij aan andere methoden afkeurt^ terwijl daarbij in eenige algemeene aanduidingen zal worden aangegeven, hoe hij de zijne wel wil;

vervolgens zal worden aangetoond, dat wetenschap en methode voor Hegel onverbrekelijk één zijn : zijne methode levert alleen de wetenschap^ en daaruit volgt, dat wie wat anders geeft, zich vergist wanneer hij beweert dezelfde methode te hebben.

Beide rubrieken zullen ons de gegevens verschaffen, die we voor het vormen van ons oordeel over het onderscheid tusschen Hegel en Bolland in het volgende hoofdstuk weer moeten aanwenden.

In het tweede hoofdstuk van den „Leiddraad der ontdekking van alle zuivere verstandsbegrippen" in de „Kritiek der zuivere rede" heeft Kant eene schets gegeven van wat meer uitgewerkt een „Stelsel der transscendentale philosophie" zou kunnen opleveren. Hij rangschikt daar eenige „kategorieën", die hij naar eigen zeggen eigenlijk had moeten afleiden uit het Ik, de synthetische eenheid der apperceptie, maar toevalligerwijze juist gereed vond liggen in de „Aristo- telische" logika.

Over deze wijze van doen uit Hegel zich in VI : § 42 afkeurend :

„Zooals bekend is heeft de wijsbegeerte van Kant het zich met het opsporen der kategorieën zeer ge- makkelijk gemaakt. Ik, de eenheid van het zelfbe- wustzijn, is geheel abstract en volkomen onbepaald;

3

34

hoe is dus tot de bepalingen van het Ik, de katego- rieën, te komen? Gelukkig bevinden zich in de gewone logika de verschillende soorten van het oordeel reeds empirisch opgegeven ; oordeelen echter is denken van een bepaald objekt, en de verschillende reeds gereed opgestelde oordeelsvormen leveren dus de verschillende bepalingen van het denken. . . . Wanneer het denken in staat moet zijn iets te bewijzen, wanneer de logika moet eischen, dat bewijzen worden gegeven, en wan- neer ze het bewijzen wil leeren, dan moet ze toch vóór alles in staat zijn den haar eigen inhoud te be- wijzen, en de noodwendigheid daarvan in te zien". Hetzelfde afkeurende oordeel lezen we in : IIP : 30 = „Die kritiek (d.i. de kritiek van Kant, P.) heeft dus de vormen van het objektieve denken slechts van het ding verwijderd, maar ze in het subjekt ge- laten, gelijk zij ze heeft aangetroffen. Zij heeft daarbij n.1. deze vormen niet op-en-voor-zichzelf, naar hun bijzonderen inhoud, beschouwd, maar ze voetstoots uit de subjektieve logika overgenomen : zoo dat niet van eene afleiding van hen aan zichzelf, of ook van eene afleiding daarvan als subjektief-logische vormen, nog minder echter van de dialektische beschouwing daarvan sprake was" \

of in V- : 273 4 = „Terwijl Kant de diepzinnige opmerking van synthetische grondstellingen a priori heeft opgesteld, en als haren wortel de eenheid van het zelfbewustzijn, als de identiteit van het begrip met zichzelf, heeft ingezien, neemt hij toch den be- paalden samenhang, de verhoudingsbegrippen en synthetische grondstellingen zelf, uit de formeele logika als gegeven op : de afleiding daarvan had het geven van den overgang van gene enkelvoudige eenheid van het zelfbewustzijn in deze hare bepalingen en

35

onderscheidingen moeten zijn ; maar het aantoonen van dit werkelijk synthetisch voortgaan, van het zichzelf voortbrengend begrip, heeft Kant zich bespaard te leveren" (Verg. : V- : 51 ).

Kant heeft dus de opmerking gemaakt, dat er eene zuivere wetenschap, als stelsel van zich ontwikkelend zuiver weten moet zijn : de bepaaldheden in zijn stelsel echter zijn van buitenaf opgenomen, en niet door het eigen leven, maar door een reflecteerend verstand, meer of min juist, op 't gevoel gerangschikt ; hij heeft dit stel- sel niet organisch zich laten ontplooien, doch deed net als Aristoteles, , . . wien hij deze manier kwalijk nam !

I. Deze Kantiaansche rangschikking der „kategorieën" is dus volgens Hegel niet de ware wijze van doen.

Met FiCHTE daarna ging de philosophie weer eene schrede vooruit : hij begon waar Kant eindigde. „Ter- wijl in de wijsbegeerte van Kant eerst slechts op formeele wijze het principe is opgesteld, dat het denken zich uit zich zelf moet bepalen, het „hoe" en „in hoe- verre" van deze zelfbepaHng van het denken door Kant echter nog niet is aangetoond, is het daarentegen FiCHTE, die dit gebrek heeft ingezien, en terwijl hij den eisch van eene deduktie der kategorieën heeft uitge- sproken, meteen de poging heeft gedaan, eene zoo- danige ook werkelijk te leveren. De wijsbegeerte van FiCHTE maakt het Ik tot het uitgangspunt van de ont- wikkeling der wijsbegeerte en de kategorieën moeten zich als het resultaat van zijne werkzaamheid aanbieden. Maar het Ik verschijnt hier niet in waarheid als vrije, spontane werkzaamheid" (VI : § 60, 2^ Toev. ; verg. § 42 ). FiCHTE n.1. vatte de transscendentale synthesis der apperceptie op, als het Ik, gelijk Kant dat reeds had aangeduid; en het is juist gezien, dat het Ik

36

het reëele begrip is ; aan den anderen kant bleef nog bij FiCHTE het objekt als ontkend subjekt, als het niet-Ik tegenover het Ik, als het beperkende, dat aldoor moest worden overwonnen ; had het subjekt nog- altijd de schim van het objekt tegenover zich. Zoo stond FiCHTE feitelijk bij het leveren van het stelsel nog op het phaenomenologische standpunt en had zich ook nog niet het zuivere weten in heldere bezinning verworven^ toen hij van het Ik uit, op zijne subjektieve wijze, de „kategorieën" trachtte af te leiden : eene poging, die noodwendig in elk dualistisch stelsel moet verongelukken. Hij kon de zuivere 'wt.tenschap niet leveren, omdat hij het zuivere weten nog niet bewust bezat, en zijne deduktie, waarin het subjekt den voortgang maakt, is daarom even gebrekkig als die van Kant. Kant had de kategorieën, die hij in de logika had gevonden, gerangschikt; en opgemerkt, dat de eerste van eene groep positief, de tweede negatief, en de derde de vereeniging van beiden, hare synthesis was : waarbij hij opmerkt, dat de derde daarom nog niet maar eene afgeleide kategorie was : de verbinding van de eerste en de tweede, om de derde voort te brengen, eischt eene bijzondere daad van het verstand, die bij de eerste' en tweede niet voorkomt. Hegel noemt dat bij Kant „een groot instinct van het begrip'' \ hij zegt, dat het in zich den absoluten vorm, het begrip, verbergt-^ stelt vast, dat „de kiem van het speculatieve" hierin is te vinden. „Dat de geheele vorm der methode eene 2fr2)^/2aV^2V is, is slechts de oppervlakkige buitenkant van die wijze van inzicht: eene „oneindige verdienste der wijsbegeerte van Kant", „oneindig gewichtig" (V^ : 334; IIP : 382) en toch nog maar „een formeel Hchtvonkje" (IIP : 382). Het formalisme heeft zich eveneens meester gemaakt

37

van de tripliciteit, en zich aan het leege schema daarvan gehouden : de oppervlakkige ongepastheid en het kale van het moderne wijsgeerige zoogenaamde construeeren^ dat bestaat in niets, dan dat formeek schema, zonder begrip en ivunanente bepaling overal aan te hangen en tot een uitwendig ordenen te gebruiken, heeft dien vorm vervelend g-emaakt en een kwaden naam be- zorgd" (V- : 334).

Want had men in vroegere tijden van het formalisme der wiskundige methode in wetenschap en wijsbegeerte gebruik gemaakt, door Fichte had men nu de co7i- structie gekregen. „Zoo is dan het aangeven van zinnelijke uit de waarneming opgenomen bepalingen met voorbijgaan van het begrip, en het verdere for- malisme, om wijsgeerige en wetenschappelijke objekten naar een vooropgesteld schema volgens tabellen, maar overigens naar willekeur en goeddunken te klassifi- ceeren, eene constructie der begrippen genoemd. Daarbij ligt wel eene duistere voorstelling der idee, van de eenheid van het begrip en de objectiviteit, alsmede dat de idee konkreet is, op den achtergrond. Maar dat spel van het zoogenaamde construeeren is er ver van af, deze eenheid te leveren, welke slechts het begrip als zoodanig is" . . . VI : § 231).

II. Hegel veroordeelt dus ook de manier, om eene of andere tabel, of eene „wijsheids- formule" voorop te stellen, en die toe te passen op gegeven stof, of ze als heuris- tische methode te gebruiken.

Fichte dan is de man, die in 't bijzonder de „kate- gorieën" methodisch tracht af te leiden uit het Ik. Tegenover het zichzelf stellen van het Ik, onbewijsbaar zeker, komt even zeker de antithesis, volstrekt gron- deloos. „Slechts door de identiteit van het Ik is de

38

overgang van stellen tot tegenstellen mogelijk" zegt hij, en de vereeniging van beiden wordt weer gepostu- leerd door de these. Het eene leven van het begrip was zoo door het verstand aangepakt, uiteengesneden, en dus gedood, en buiten elkaar en gescheiden van het Ik bleven toen thesis-antithesis-synthesis over. Hegel kan daarvan wel de hooge waarde schatten, maar het hoogste zijn ze niet : in het leven van het begrip zijn ze vloeiend geworden en verdwenen (Verg. :

VI: §79).

Zoo is het dan verkeerd, het woord antithesis

te gebruiken, en de daad daarvan te ver- richten: wij hebben niet iets gesteld, en vervolgens stellen wij daar niet iets tegenover 5 „wanneer . . . het in 't algemeen juist was, voort te gaan, d. i. het eerste begin op te heffen, dan moest het in dat eerste zélj liggen^ dat iets anders zich daartoe in betrekking kon stellen" (IIP : 89 ; verg. : IIP : 65, 94, 102 3, 107). „De absolute methode... verhoudt zich niet als uit- wendige overdenking, maar neemt het bepaalde int haar voorwerp zelf, daar zij zelf daarvan het imma- nente principe en de ziel is" (V^ : 325 6, 332). „Dialektiek", zegt daarom ook Hegel, „noemen wij de hoogere redelijke beweging, waarin zulke absoluut gescheiden schijnenden, door zichzelf, door dat, wat ze zijn, in elkander overgaan, de vooronderstelling zichzelf opheft" (IIP : 102).

Om bepaalde voorbeelden te geven: „het is de dialektische immanente natuur van het zijn en het niets zelf, dat zij hunne eenheid, het worden, als hunne waarheid laten zien (IIP : 102)"-, ontstaan en vergaan „heffen zich niet wederkeerig, niet het eene uitwendig het andere op; maar ieder heft zich aan zichzélf op, en is aan-zichzelf eigen tegendeel" (III- : 103). „Deze

39

twee zijn altijd zeer wel van elkaar te onderscheiden; dat slechts, wat gesteld is aan een begrip, behoort in de ontwikkelende beschouwing daarvan, tot zijnen inhoud. De nog niet aan hetzelve gestelde bepaaldheid echter behoort tot 07ize reflexie, zij betreffe nu de natuur van het begrip zelf, of ze zij uitwendige vergelijking : eene bepaaldheid der laatste soort onder de aandacht te brengen kan slechts tot opheldering of aanwijzing van den gang dienen, die in de ontwikkeling zelve zich zal vertoonen . . . Wanneer dergelijke overdenkingen kun- nen dienen om het overzicht en daarmede het verstaan te vergemakkelijken, brengen ze ook wel het nadeel mee, er uit te zien als ongerechtvaardigde beweringen^ gronden en groftdslagen voor het verdere. Men moet ze daarom voor niets meer nemen, dan wat ze moeten zijn, en ze onderscheiden van dat, wat een mo?7tent in den voortgang der zaak zelf is' (IIP : 107 8).

Hier kan dan de opmerking worden geplaatst, dat Hegel bij zijne ontwikkeling der wetenschap het ver- keerd vindt eene schets te geven van den gang, dien zijn denken zal nemen, terwijl voor eene formalistische wijsheid het vooruitloopen op het volgende noodzakelijk is: hoe zou men anders al „begrijpen", dat dit of dat „moet" komen, „van-zelf" zich zal aanbieden, enz.?

Juist eer het tegengestelde van de anti- thesis is de dialektiek, z o o a 1 s Hegei, ® n s die heeft leeren zien.

De dialektiek n. 1. werd voor Kant als een sub- jektief doen opgevat, doch deze „heeft de dialektiek hooger geplaatst en deze zijde behoort tot de grootste van zijne verdiensten, doordat hij haar den schijn van willekeur ontnam ... en ze als een noodzakelijk doen der rede leerde kennen" (IIP : 41). Als derede bij Kant de wereld tracht te leeren kennen, geraakt ze

40

in antinomieën : tegengestelde beweringen met gelijke geldigheid; en Kant ziet dan, dat de tegenstrijdigheid objectief, wezenlijk en noodzakelijk is, wanneer de „kategorieën" op de idee worden toegepast. Hij kent er vier : Hegel leert, dat bij ieder begrip dadelijk de antinomie aan den dag komt, wanneer het leven daarvan door het verstand wordt aangevat. Doch bij hem treedt de antinomie niet meer zelfstandig te voorschijn : reeds bij het weten zagen we, dat er geen objekt meer vast tegenover het subjekt stond, en wij staan bij de ontwikkeling van het begrip ook niet tegenover begrippen, die we als 't ware achter onzen rug reeds gereed hebben, maar het begrip denkt zich in en door ons, en bepaalt zichzelf verder, wijl het in aanleg het andere is. Deze objectieve dialektiek is het levensteeken van het begrip. En de groote zaak, waar het in de wetenschap (der logika) om gaat, is niet eene geabstraheerde machtspreuk te gebruiken, om van het eene „begrip" tot het „andere" te komen, maar deze dialektiek aan te toonen^ door het levende begrip zelf te produceeren.

„Daarom is de voortgang ook niet als een stroomen van iets tot iets anders te nemen" (V" : 338 9), zooals zoo spoedig gebeurt als men uit de sfeer van het denken afglijdt in die der voorstelling, welke de mo- menten scheidt; waardoor de inwendige samenhoorig- heid, de ziel dus, meteen . . . ontglipt. Zoo doet de slechte dialektiek, waarvan we in 't vervolg voorbeelden zullen zien. „De andere dialektiek is echter de imma- nente beschouwing van het objekt : het wordt voor zich- zelf genomen, zonder vooronderstelling, idee, „moeten", niet naar uitwendige verhoudingen, wetten, gronden: men stelt zich geheel in de zaak, beschouwt het ob- jekt op zichzelf, en neemt het naar de bepalingen,

41

die het heeft. In deze beschouwing toont het dan van zichzelf aan, dat het tegengestelde bepaHngen bevat, zichzelf dus opheft . . . De ware dialektiek laat aan haar objekt volstrekt niets over : . . . het lost zich naar zijne geheele natuur op (Verg. IIP: 130; V"^ : 326). Zoo leert VI : § 81 en Toev., dat „het dialektische moment het eigen zichzelf opheffen van zulke eindige bepa- lingen is en haar overgaan in hare tegengestelde . . . In hare eigenaardige bepaaldheid is de dialektiek de eigen ware natuur . . . van al het eindige. De óver- denking is eerst het gaan buiten de afgezonderde bepaaldheid en een tot elkaar in betrekking stellen van deze bepaaldheden ; waardoor deze in verhouding tot elkaar gebracht, overigens in hare geisoleerde geldigheid worden gelaten. De dialektiek daarentegen is dit i7nmanente tebuiten gaan, waardoor de eenzij- digheid .... der verstandsbepalingen zich als . . . hare ontkenning vertoont. Al het eindige is dit., (niet: als het onware aan zijn einde te komen om over te gaan in het volgende „andere", m3.2.i-¥ .) zichzelf op te heffen'.

En dit is de grondtoon der geheele logische weten- schap : Hegel wordt niet moede telkens op dit aller- gewichtigste punt, het kenmerk van zijne philosophie alleen^ te wijzen. Wanneer de „wijsheid" ook af-en-toe zinnen heeft, die daarop lijken, zijn het losse bewe- ringen, waar geene daad aan voorafgaat of op volgt, en men vraagt dan zich af, wat zoo'n zin daar, buiten elk verband, toch beteekent?; . . . waar hij vandaan komt is wél bekend . . .

Uit de groote menigte plaatsen, die men uit de

logika, die feitelijk een doorloopend voorbeeld is, kan

aanvoeren, volgen er hier enkele.

IIP : 6 7 = „het kan slechts de natuur van den inhoud

zijn, die zich in het wetenschappelijk leeren

42

kennen beweegt, terwijl het tegelijk deze eigen reflexie van den inhoud is, die zijne bepaling zelf eerst stelt en voortbrengt.

IIP : 9 = „Het rijk der gedachte philosophisch, d. i. in zijne eigen immanente werkzB.a.mh.eid, of wat hetzelfde is, in zijne noodzakelijke ontwikkeling te leveren, moest daarom eene nieuwe onder- neming zijn, en daarbij van voren af worden begonnen . . . . "

IIP : 38 = „Het zijn hier (d.i. in de Phaenomenologie, P.) gedaanten van het bewustzijn, waarvan elk in hare realiseering zic/i tegelijk se// oplost., hare eigen negatie tot haar resultaat heeft, en daar- mede in eene hoogere gedaante is overgegaan".

III- : 40 = „Buitendien echter moet de noodwendig heid van den samenhang en het immanente ontstaan der onderscheidingen in de behandelingr der zaak zelf aanwezig zijn, want ze valt in de eigen voortbepaling van het begrip. Dat waardoor het begrip zichzelf verder leidt, is het tevoren aangegeven negatieve, dat het i7t zichzelf heeft: dat vormt het zvaaracktig dialektische'.

III- : 65 = „De in een concreet iets, in eene synthetische eenheid, liggende betrekking is slechts nood- wendig., in zooverre ze niet (daar) aangetroffen, maar door de eigen beweging der momenten om in deze eenheid terug te gaan, is voortge- bracht ; eene beweging die het tegendeel van de analytische methode is; dit is een doen, dat buiten de zaak zelf blijft en in het subjekt waXt''.

IIP : 70 = . . . . hare bepalingen (d. w. z. de „indee- lingen" van het „zijn", F.) hebben eerst uit de beweging van het zijn zelf te ontstaan, zich daardoor te definieeren en te rechtvaardigen" .

43

III - : 72 „Het aanzijn . . . heft als eindig zijn zich op". IIF : io6 = „Het aanzijn en zijne bemiddeling, het

worden . . . heeft zich opgeheven".

IIF : 114= „het in-zicli-zijn . . . bepaalt zich verder eerst als het voor-zichzelf zijnde enz., tot het eerst in het begrip de concrete intensiteit van het subjekt verkrijgt".

IIF : 141 2 = „Het is de natuur van het eindige zelf, boven zichzelf uit te gaan, zijne negatie te negeeren en oneindig te worden. Het oneindige staat derhalve niet als iets voor-zichzelf zelfstan- digs boven het eindige, zoodat het eindige daar- buiten en A2.2oconder zou blijven bestaan. Ook gaan wij niet als eene subjektieve rede boven het eindige uit, het oneindige in. Gelijk wanneer men zegt, dat het oneindige het redelijke begrip is, en wij ons door de rede boven het tijdelijke verheffen, even zoo laat men dit gebeuren zonder het eindige aan te tasten, hetwelk die daarbuiten blijvende verheffing niets aangaat. In zooverre echter het eindige zelf in de oneindigheid wordt verheven, is het even weinig eene vreemde macht, die het dit aandoet, maar dit is zijne natuur^ zich tot zichzelf. ... in betrekking te stellen. . . . Niet in het opheffen der eindigheid in 't algemeen wordt de oneindigheid in 't alge- meen, maar het eindige is slechts dit, zelf door zijne natuur daartoe (tot oneindigheid, P.) te worden".

IIF : 152 = „Het eindige wordt niet door het oneindige, als door eene Adi'a.x buiten voorhandene macht opgeheven, maar het is zijne oneindigheid, zich- zelf op te heffen".

I V ^ : 3 = . . . deze gang is de beweging van het zijn

44

zelf. Hieraan toont zich, dat het door zijne natuur zich verinnerlijkt, en door dit in-zich- gaan tot het wezen wordt".

IV":4 = „Het wezen echter, gelijk het hier is ge- worden, is dat, wat het is, niet door eene daar- aan vreemde negativiteit , maar door zijne eigen, de oneindige beweging des zijns".

IV^ : 115 „Het zijn is de absolute abstractie; deze negativiteit is daaraan niet iets uitwendigs, maar het is zijn en niets anders dan zijn, slechts als deze absolute negativiteit. Daarom is zijn slechts als zich opheffend zijn, en is wezen".

IV^ : 120 „Het existeerende iets is echter onder- scheiden van het zijnde iets. Het eerste is wezenlijk eene onmiddellijkheid, die door de reflexie der óe middeling in zichzelf \sou.tst3.2in\

V^ : 5 ::^ „Hoewel het begrip ... als absolute grond is aan te zien, kan het dit toch niet zijn, dan inzoo- verre het zichzelf tot grondslag heef t gemaakf'.

V^ : 6 == „De eigen^ noodwendige voortbepaling der sub- stantie is het stellen van dat, wat op-en-voor- zichzelf is ... "

V^ : 9 10 = „De overgang van de substantialiteits- verhouding geschiedt door hare eigen imma- nente noodwendigheid, en is verder niets dan de openbaring van haar zelf dat het begrip hare waarheid, en de vrijheid de waarheid der noodwendigheid is . . . De substantialiteitsver- houding schiep zich door de natuur van het wezen; deze verhouding, gelijk hare tot een geheel verbreede uiteenzetting in een stelsel is daarom een noodwendig standpunt, waarop het absolute zich stelt".

V^ : II = „De eenige weerlegging van het Spinozisme

45

kan daarom slechts hierin bestaan, dat zijn standpunt eerst als wezenlijk en noodzakelijk worde erkend, dat echter ten tweede dit standpunt uit zichzelf op het hoogere worde geheven".

V" : 13 = . . . in de wetenschap van het begrip kan de inhoud en de bepaling daarvan alleen door de immanente deductie worden bewaarheid, die zijne genesis bevat".

V- : 19= „Nu moet zeer zeker worden toegegeven, dat het begrip als zoodanig nog niet volledig is, maar zich moet opheffen in de idee, die eerst de eenheid van het begrip en de realiteit is; hetgeen zich ons in het vervolg door de natuur van het begrip zelf moet vertoonen. Want de realiteit, die het zichzelf geeft, mag niet als iets dat van buitenaf komt, worden opgenomen, maar moet naar wetenschappe- l ij ken eisch uit het begrip 2^//" worden afgeleid".

V" : 24 = „Deze zinnen, waaraan hier wordt herinnerd, (betoogende, dat de geheel vrij geworden open- baring van het wezen het begrip is P.), zijn daarom geene dogmatische beweringen, omdat ze uit de geheele ontwikkeling- van het wezen door zichzelf voortgebrachte resultaten zijn".

V- : 24 5 = Het zuivere begrip is nog onvolledig. „Zijne onvolledigheid echter ligt niet daarin, dat het die zoogenoemde, in gevoel en aan- schouwing gegeven, realiteit, mist; maar dat het begrip zich nog niet zijne eigen uit zich- zelf voortgebrachte realiteit heeft gegeven . , . De afleiding van het reëele daaruit, wanneer men het eene afleiding wil noemen, bestaat ten eerste wezenlijk daarin, dat het begrip in

46

zijne formeele abstractie zich als onvoleindigd toont, en dan door de in hetzelf gegroeide dialek- tiek tot de realiteit zoo overgaat, dat het haar uit zichzelf schept, maar niet^ dat het tot eene ^ereede^ tegenover hetzelve gevonden realiteit weer terugvalt, en tot iets, dat zich als het onwezenlijke der verschijning heeft doen ken- nen, zijne toevlucht neemt ..."

V^ : 32 = „Door zijne noodwendige voortbepaling maakt het formeele begrip zichzelf tot de zaak, en verliest daardoor de verhouding van sub- jektiviteit en uitwendigheid tegenover haar".

V^ : 49 = „Het is eene subjektieve 07i?nacht der rede, die deze bepaaldheden (van het verstand) zoo laat gelden en ze niet door de aan gene abstracte algemeenheid tegengestelde dialektische kracht, d. w. z. door de eigen natuur^ n. 1. door het begrip van die bepaaldheden^ tot de eenheid vermag terug te leiden".

V^ : 81 = „hier is ze (d. w. z. de bijzonderheid, P.) niet door overweging van buitenaf gesteld^ maar door middel van de in het oordeel aangetoonde negatieve betrekking ontstaan".

V^ : 96 = „Eigenlijk echter is niet op het vooronder- stelde van tevoren acht te slaan, maar het resultaat aan de vormbepaling voor-zichzelf te beschouwen".

V- : 218 = „Het in zijn middel werkzame doel moet daarom niet als iets tiitwendigs het onmiddel- lijke objekt bepalen, derhalve moet dit door zichzelf tot de eenheid van het begrip samen- gaan; of gene uitwendige werkzaamheid van het doel door zijn middel moet zich als be- middeling bepalen en zelf opheffen".

47

V- : 314 = » ds idee van het goede kan daarom hare aanvuUing alleen in de idee van het ware vinden. Zij maakt echter dezen overgang door zichzelf. V^ : 326 = „Dit evenzeer synthetische als analytische moment van het oordeel, waardoor het aan- vankelijk algemeene uit zich zelf als het andere van zichzelf zich bepaalt, is het dialektische te noemen". Evenzeer is het woord synthesis te ver- werpen. Hier volgen eenige plaatsen, waarin Hegel eerst zegt, dat hij het woord verkeerd vindt, en dan zal hij aangeven, wat het beoogde ware is aan de synthesis.

„De conclusie komt in zooverre slechts tot eene neu- trale eenheid^ of eene synthesis^ d. w. z. eene eenheid van zoodanigen, die oorspronkelijk gescheiden^ slechts van buitenaf zoo zijn verbonden ' (V~ : 267). Het „ongevormde nadenken vervalt dadelijk tot de samen- stelling (= synthesis P.), als de geheel uitwendige be- trekking, den slechtsten (Let wel: ^slechtsten\ P.) vorm, waarin de dingen kunnen worden beschouwd" (V^ 53—4; verg.: IIP: 151).

Als Hegel Kant eert door te zeggen, dat hij door de hoogst gewichtige gedachte, dat er synthetische oordeelen a priori zijn, had aangeduid, dat het onder- scheiden een even wezenlijk moment van het begrip is, dat deze oorspronkelijke synthesis van de apper- ceptie een der diepzinnigste principes is voor de spe- culatieve ontwikkeling, en het begin bevat tot het ware opvatten van de natuur van het begrip, laat hij er dadelijk op volgen, dat het bij Kant bij deze gedachte ook is gebleven, en „Reeds de uitdrukking: synthesis voert weer gemakkelijk tot de voorstelling

48

van eene uitwendige eenheid, en enkel eene verbinding van zoodanigen^ die op-en-voor-zichzelf gescheiden zijn' (V=:2i).

Het synthetische kennen is er op uit dat wat is te begrijpen, de veelheid van bepalingen in hare eenheid samen te vatten. ... „De verschillenden, die verbonden zijn, zijn het deels in eene verhouding \ daarin zijn ze zoowel tot elkaar in betrekking, als onverschillig en zelfstandig tegenover elkaar ; deels echter zijn ze in het begrip verbonden, dit is hare enkelvoudige, maar bepaalde eenheid. . . . Het synthetische weten heeft daarom ook wel de begripsbepalingen tot zijn inhoud ; . . . maar ze staan eerst in verhouding tot elkaar, of zijn in onmiddellijke eenheid, maar daarmede juist niet in die^ waardoor het begrip als subjekt is" (V^ : 279 80).

Dat er dus door hen, die met „drieslagen" werken, ook bijzonder veel gewicht zal worden gehecht aan „verhoudingen \ is duidelijk. Voor de in werkelijkheid nog niet tot begrip gekomen voorstelling is de ver- houding inderdaad de hoogste vorm, waartoe het in de richting van het begrip kan komen ; aan het begrip zelf evenwel is men nog niet toe. „De synthesis echter waar het om gaat (d. w. z. de begrepen synthesis, die gééne samenstelling meer is P.), moet niet als eene verbinding vatt daarbuiten reeds voorhanden be- palingen worden opgevat, deels is het zelf om de verwekking van een tweede bij een eerste, van iets bepaalds bij het onbepaalde aanvankelijke te doen, deels echter om de immanente synthesis, .synthesis a priori .... Worden is deze immanente synthesis van het zijn en het niet; maar omdat bij de synthesis de beteekenis van een van buitenaf bijeenbrengen van uitwendig tegenover elkaar voorhandenen het naast

49

voor de hand ligt, is terecht de naam synthesis^ syn- thetische eenheid^ buiten gebruik gesteld (IIF : 90).

„De synthesis a priori van het zelfbewustzijn van Kant [is] de werkzaamheid van deze eenheid om zich te ontvouwen en in deze ontplooiing zichzelf te hand- haven" (IIP : 92). Hieruit is te vermoeden, dat we Hegel niet zullen zien gebruik maken van thesis, antithesis en synthesis, van drieslagen door het heele stelsel zoo min als van andere schemata, waarin een zich meer of min geniaal voelend subjekt met zieners- oog telkens hoogere vormen met grooter waarheids- gehalte schouwt. Het was in zijn tijd juist de philosophie van Schelling en diens school, welke deze in een oogwenk aan te leeren praktijken beoefende, en daar Hegel zich sterk hiertegen heeft gekant, en in de Phaenomenologie opmerkingen maakt, die ook voor ons doel gelden, staan we hierbij wat langer stil.

Kant heeft de tripliciteit weer op den voorgrond gebracht; (ze is toen door het instinct teruggevonden, nog dood en onbegrepen,) en ,,niet voor wetenschap- pelijk is dat gebruik van dezen vorm te houden, waardoor we hem tot een dood schema, tot eene eigen- lijke schim, en de wetenschappelijke organisatie tot

tabel zien ineengedrukt In plaats van het innerlijk

leven en de zelfbeweging van zijn bestaan wordt nu zulk eene enkelvoudige bepaaldheid door de aanschou- wing, — dat beteekent hier het zinnelijk weten, naar eene oppervlakkige analogie uitgesproken, en deze uit- wendige en leege toepassing der formule de constrtictie genoemd. , . . De gauwigheid van zulk eene wijsheid is even spoedig geleerd, als het gemakkelijk is, haar toe te passen; hare herhaling wordt, wanneer men er- achter is, zoo onverdraaglijk als de herhaling van een doorzien goochelaarskunstje". En toch heeft zij eene

50

aantrekkingskracht, omdat er een schijn van juistheid nog aan is achtergebleven, zooveel, als het met het gevoel van het redelijke voorziene verstand kan op- nemen; wat er aan begrip in is, wordt niet bemerkt, en van de „wetenschap" van Hegel kan het alleen beamen, wat een aanschouwend verstand er van zijne gading in vindt. Raakt zoo'n verstand de methode aan, dan valt ze uiteen in thesis, antithesis en synthesis : het levende wordt uiteengerukt en vernield.

„Het voortreffelijke kan echter het noodlot niet alleen niet ontgaan, zoo gedood en ontzield te worden, en zoo gevild zijne huid te zien omgeslagen door het levenlooze weten met zijne ijdelheid. Veeleer is nog in dit noodlot zelf de kracht, die het op de gemoederen^ indien al niet op geesten uitoefent, te erkennen, als- mede de vervolmaking tot algemeenheid en bepaald- heid van den vorm, waarin zijne voleinding bestaat, en die het alleen mogelijk maakt, dat deze algemeen- heid tot oppervlakkigheid wordt misbruikt". (Men denke bijv. aan allerhande in enkele lessen geleerde drie- slagen, en in enkele minuten ^geiveten' wijsheidsfor- mules P.). „De wetenschap mag zich slechts door het eigen leven van het begrip organiseere?i ; in haar is de bepaaldheid, die uit het schema van buitenaf aan het bestaan wordt opgeplakt, de zichzelf bewegende ziel van den vervulden inhoud" (II : 37 40(38 42); verg.: VII, I : 3—4, 12).

„De beweging van het zijnde is, zich eensdeels iets anders en zoo tot zijn immanenten inhoud te worden; andersdeels neemt het deze ontvouwing of dit zijn bestaan in zich terug, d. w. z. maakt zichzelf tot een moment en vereenvoudigt zich tot bepaaldheid. In gene beweging is de negativiteit het onderscheiden en het stellen van het bestaan; in dit teruggaan in zich-

51

zelf is ze het worden der bepaalde enkelvoudigheid. Op deze wijze is het, dat de inhoud zijne bepaaldheid niet toont van iets anders te hebben ontvangeen en opgeplakt gekregen, maar hij geeft ze zichzelf en ran- geert zich uit zichzelf tot moment en tot eene plaats van het geheel" (II : 40 (42)).

En dan volgen enkele zinnen, waaraan men altijd weer terugdenkt, wanneer men de „wijsheid" gaat ontleden. „Het tabellarische verstand behoudt voor zich de noodwendigheid en het begrip van den inhoud, dat, wat het concrete, de werkelijkheid en levende beweging der zaak uitmaakt, die het „ordent"; of veeleer het houdt dat niet voor zich, maar kent het niet\ want wanneer het dit inzicht had, zou het dat wel toonen. Het kent niet eens de behoefte daaraan; anders zou het zijn schematiseeren nalaten of ten minste zich niet meer daarop laten voorstaan dan op eene inhoudsopgave: het geeft slechts de in-

hoiidsopgave^ den inhoud zelf echter levert het niet

De hoofdzaak er bij te voegen^ laat het formeele ver- stand aan de anderen over. In plaats van op den immanenten inhoud der zaak in te gaan, overziet het altijd het geheel, en staat boven het enkele aanzijn, waarover het spreekt (want de absolute identiteit alleen is het ware, zei de een, want eene bepaaldheid op zichzelf en zonder meer is niet het ware, zegt de ander P.), d. w. z. het ziet het in het geheel niet. Het wetenschappelijke kennen eischt veeleer zich aan het leven van het objekt over te geven, of wat hetzelfde is, de innerlijke noodzakelijkheid daarvan voor zich te hebben en uit te spreken. Zich zoo in zijn objekt verdiepend, vergeet het dat overzicht, dat slechts de reflexie van het weten uit den inhoud in zichzelf is. Maar in de materie opgegaan en in hare beweging

52

voortgaand, komt het in zichzelf terug, doch niet eerder dan tot de vervulling en de inhoud zich in zichzelf terugneemt, tot bepaaldheid vereenvoudigd zichzelf tot eene zijde van een aanzijn neerdrukt, en in zijne hoogere waarheid overgaat. Daardoor duikt het enkele zichzelf overziende geheel zelf uit den rijkdom op, waarin zijne reflexie verloren scheen" (II .-41 (42—43)).

„Door deze natuur van het zijnde, en in zooverre het zijnde deze natuur voor het weten heeft, is dit niet de werkzaamheid, die den inhoud als iets vreemds behandelt, niet de reflexie in zichzelf uit den inhoud \ de wetenschap is niet dat idealisme^ dat in de plaats van een bewerend dogmatisme als een verzekerend dogmatisjne of als het dog^natisme der zekerheid van zichzelf trad^ maar terwijl het weten den inhoud in zijne eigene innerlijkheid ziet teruggaan, is zijne werkzaamheid veeleer zoowel in hem verzonken, want ze is het immanente zelf van den inhoud, als tegelijk in zichzelf teruggekeerd, want ze is de zuivere gelijk- heid aan zichzelf in het anderszijn" (II : 42 (43 4)).

„In deze natuur van dat, wat is, in zn zijn zn begrip te zijn, bestaat in 't algemeen de logische noodzakelijkheid \ zij alleen is het redelijke en de rythmus van het organische geheel ; ze is evenzeer weten van den inhoud, als de inhoud begrip en tvezen is, of zij alleen is het speculatieve. De konkrete gedaante, zichzelf bewegend, maakt zich tot de een- voudige bepaaldheid; daarmede verheft ze zich tot den logischen vorm en is in hare wezenlijkheid; haar konkreet aanzijn is slechts deze beweging en is on- middellijk logisch aanzijn. Het is daarom onnoodig, op den konkreten inhoud het formalisme van buitenaf toe te passen; gene is aan zichzelf het overgaan in

53

dit laatste, dat echter ophoudt dit uitwendig formalisme te zijn, omdat de vorm het eigen worden van den konkreten inhoud zelf is" (II : 43 4 (45)).

„Daarom moet men bij de studie der wetenschap de inspanning van het begrip op zich nemen . . . Voor de gewoonte aan voorstellingen voort te loopen, is de onderbreking daarvan door het begrip even hin- derlijk, als voor het formeele denken, dat in onwer- kelijke gedachten heen en weer redeneert Dit

denken is het vrijzijn van den inhoud en de ijdelheid daarboven; deze ijdelheid wordt tot de inspanning aangezet deze vrijheid op te geven, en in plaats van het willekeurig bewegende principe van den inhoud te zijn, deze vrijheid daarin te doen verzinken, den inhoud door zijne eigen natuur .... zich te laten bewegen en deze beweging te beschouwen. Zich te onthouden van het zelf invallen in den immanenten rythmus der begrippen^ daarin niet door de willekeur en elders verworven wijsheid in te grijpen^ deze ont- houding is zelf een wezenlijk moment van de opf?ierk- zaamheid op het begrip'' (II : 44 5 (46 47)).

De dialektiek van het begrip is dus niet een uitwendig doen van een subjectief denken, maar de eigen ziel van den inhoud. Bij de ontwikkeling der idee als eigen werkzaamheid der rede ziet het denken, nl. het subjectieve, slechts toe, zonder van zijne zijde er iets bij te voegen. Zoo kan Hegel spreken van „het zuivere toezien" (II : 66 (69)), dat ons slechts over blijft, daar wij bij eene beschouwing van de zaak zelf onze invallen en gedachten bij het onderzoek niet hebben aan te wenden, en juist door ze verwijderd te houden, het ware hebben \ zoo kan hij zeggen, dat de weten- schap slechts tot taak heeft den eigen arbeid van de rede der zaak tot het bewustzijn te brengen; dat

54

wij ons den dwang aandoen, niets van ons eigen meenen in den gang der zaak te mengen, en dat het eene wezenlijke voorwaarde voor het philosofeeren is, zijn „eigen" denken te doen zwijgen. „De absolute methode .... verhoudt zich niet als eene uitwendige overdenking, maar neemt het bepaalde uit haar objekt zelf, daar ze zelf het immanente principe en de ziel daarvan is" (V" : 325 6). Daarom zijn alle woorden over de methode bij Hegel, zonder het geven van het stelsel zelf, toch maar holheden, want „de ware met de methode identieke inhoud der philosophie is geen andere dan 't heele stelsel. . . . Het belang ligt in de geheele beweging . . . Het laatste is het inzicht, dat de geheele ontvouwing den inhoud en 't belang uitmaakt" (VI : § 237 Toev.).

Nadat we hebben gezien, wat Hegel afkeurt bij anderen, en omtrent zijne eigen methode daarbij op- merkt, blijft nu nog aan te geven, dat

volgens Hegel de wetenschap en hare methode onscheidbaar één zijn.

In de „Wetenschap der logika" zal Hegel ons in eene van die schoone kernachtige karakteristieken, welke hij zoo meesterlijk weet te geven, zeggen, dat er een nauw verband bestaat tusschen de „weten- schap" en de methode ; dat de eerste niet is zonder de tweede, en dat de tweede alleen de eerste leveren kan. „Het wezenlijke gezichtspunt is, dat het volstrekt gaat om een nieuw begrip van wetenschappelijke behande- ling. De philosophie, wanneer ze wetenschap moet zijn, kan .... hiertoe hare methode niet van eene onder- geschikte wetenschap, gelijk de wiskunde is, borgen, en kan het evenmin laten bij kategorische verzeke- ringen van innerlijke aanschouwing, of zich bedienen

55

van geraisonneer op gronden van uitwendige overden- king. Maar het kan slechts de natuur van den inhoud zijn, die zich in het wetenschappelijke leeren kennen beweegt^ terwijl het tegelijk deze eigen reflexie van de7i inhoud is, die zijne bepaling zelf eerst stelt en voort- brengt. Het verstand bepaalt, en houdt de bepalingen vast; de rede is negatief en dialektisch, omdat zij de bepalingen van het verstand in 7iiets oplost; ze is positief, omdat ze het algemeene voortbrengt en het bijzondere daarin begrijpt. Gelijk het verstand als iets gescheidens van de rede in 't algemeen, pleegt ook de dialektische rede als iets gescheidens van de positieve rede te worden genomen. Maar in hare waarheid is de rede geest., die hooger dan beide, verstandige rede, of redelijk verstand is. Hij is het negatieve, datgene, wat de kwaliteit zoowel van de dialektische rede, als van het verstand uitmaakt; hij negeert het enkel- voudige, en stelt zoo het bepaalde onderscheid van het verstand, hij lost het evenzeer op, en is zoo dialektisch. Hij blijft echter niet in het niets van dit resultaat, maar is daarin evenzeer positief, en heeft zoo het eerste enkelvoudige daarmede weder hersteld, echter als iets algemeens, dat in zichzelf konkreet is : hieronder wórdt niet eene gegeven bijzonderheid ge- rangschikt, maar in dat bepalen en in de oplossing daarvan heeft het bijzondere zich reeds mede bepaald. Deze geestelijke beweging, die zich in hare enkel- voudigheid hare bepaaldheid, en hierin hare gelijkheid met zichzelf geeft, die dus de immanente ontwikkeling van het begrip is, is de absolute methode van het leere7i kennen., en tegelijk de immanente ziel van den inhoud zelf' (IIP: 7; verg.: Iir-:38— 9; V^:-:,\^). „De geest, die zich zoo ontwikkeld als geest weet, is de wetenschap. Zij is zijne werkelijkheid en het

56

rijk, dat hij zich in zijn eigen element bouwt" (II : 19 (20)). Op dezen zichzelf construeer enden weg alléén ... is de philosophie in staat, objektieve, be- wezen wetenschap te zijn" (De philosophie wordt niet geconstrueerd (Verg.: IIP : 193 4-, V^ : 334; VI: § 231): ze construeert zich zelf^ d. w. z, ze ontwikkelt zich) . . . De ontwikkeling van alle natuurlijk en gees- telijk leven (berust) op de natuur der zuivere wezen- heden, die den inhoud der logika vormen (en niet op het schouwen van het subject, dat de begrippen in de juiste vakjes weet te zetten, P.). ... Zij zijn de zuivere gedachten, de zijn eigen wezen denkende geest. Hare zelfbeweging is haar geestelijk leven, en is dat, waardoor zich de wetenschap constitueert, en waarvan deze de verwerkelijking is" (IIP : 7 8).

Als hij dan de vroegere logika vergelijkt met de nieuwe (IIP : 36 en vlg.), is zijne opmerking: „Wat (haren) inhoud betreft, is reeds boven de grond aan- gegeven, waarom hij zoo geesteloos is. De bepaaldheden daarvan gelden in hare vastheid voor onbewe^gbaar, en worden slechts in uitwendige betrekking met elkaar

gebracht Opdat dit doode gebeente der logika door

den geest tot eenen inhoud van beteekenis worde ver- levendigd, moet hare methode die zijn^ waardoor ze alleen {^alléén ! P.) geschikt is^ zuivere wetenschap te zijn' (IIP : 37). . . .

„Het eenige^ om den wetenschappelijken voortgang te verkrijgen, en tot welks zeer eenvoudig inzicht men zich wezenlijk moeite moet geven, is het begrijpen van de logische stelling, dat het negatieve evenzeer positief is, of dat het zichzelf tegensprekende zich niet in nul, in het abstrakte niets oplost, maar wezenlijk slechts in de negatie van zijnen bijzonderen inhoud; of dat zulk eene negatie niet onbepaalde negatie, maar

57

de negatie der bepaalde zaak, die zich oplost, derhalve bepaalde negatie is ; dat dus in het resultaat wezenlijk datgene is vervat, waaruit het resulteert . . . Terwijl het resulteerende, de negatie, bepaalde negatie is, heeft zij eenen inhoud. Zij is een nieuw begrip, maar een begrip, hooger en rijker, dan het voorgaande; want ze is de negatie hiervan of het tegengestelde rijker

geworden Op dezen weg heeft zich het stelsel

der begrippen in 't algemeen te vormen. Dit is de eenige ware ?7tetkode' (IIP : 38 9). Wat deze methode betreft brengt Hegel in herinnering, dat de indeelingen en titels der boeken, afdeelingen en hoofdstukken, die in het werk zijn aangegeven, gelijk mogelijk de daar- mede verbonden ophelderingen, ten behoeve van een voorloopig overzicht zijn gemaakt, en dus eigenlijk slechts van historische waarde zijn. Ze behooren niet tot den inhoud en het lichaam der wetenschap, maar zijn samenvoegingen der uitwendige overdenking, die het geheel der uitvoering reeds heeft doorloopen, daarom de opvolging van deszelfs momenten van te voren weet en aangeeft, eer ze zich nog door de zaak

zelf aanbrengen Buitendien echter moet de

noodzakelijkheid van den samenhang en het immanente ontstaan der onderscheidingen zich in de behandeling der zaak zelf vertoonen, want ze valt in de eigen voortbepaling van het begrip. Datgene, waardoor het begrip zelf zich verder leidt, is het te voren aangegeven negatieve, dat het in zichzelf h.&Q.{\. (Verg. : IIP : 40). „In het begrijpen . , van het positieve in het negatieve bestaat het speculatieve. Het is de gewichtigste, maar voor de nog ongeoefende, onvrije denkkracht de zwaarste zijde. Is deze nog in het stadium, dat ze zich van het zinnelijk-concrete voorstellen en van het raison- neeren moet losrukken, dan heeft ze eerst zich in het

58

abstracte denken te oefenen, begrippen in hunne be- paaldheid vast te houden, en daaruit te leeren begrijpen. Eene ten behoeve hiervan te geven logika, hadde zich in hare methode aan het bovengenoemde indeelen, en ten aanzien van den naderen inhoud aan de bepa- lingen, die men voor de afzonderlijke begrippen krijgt, te houden, zonder zich met het dialektische in te laten. Zij zou naar de uiterlijke gedaante gaan gelijken op de gewone voordracht van deze wetenschap, zich overigens naar den inhoud ook daarvan onderscheiden, en altijd nog daartoe dienen, het abstrakte, doch niet het spekulatieve denken te oefenen, welk doel de door psychologische en anthropologische bijvoegsels populair geworden logika niets eens kan vervullen. Zij zoude aan den geest het beeld van een methodisch geordend geheel bieden, hoewel de ziel van het ge- bouw, de methode die in het dialektische leeft, niet zelf daarin zou verschijnen". (Na Hegel's werk is daarom het maken van een Collegium Logicum meer een naïveteit dan een heksentoer ; zelfs het ineenzetten van een inderdaad zuiver handboek van deze hier aangeduide soort zou niet veel moeite vergen P.).

Terwijl Hegel dat, waardoor de wetenschap bestaat, in de zelfbeweging van het begrip stelt, „schijnt de beschouwing .... aan eene poging, het stelsel der wetenschap in die bepaling te leveren, geene gunstige ontvangst te beloven". . . . Tot nu had de philosophie hare methode nog niet gevonden. . . . De uiteenzet- ting van datgene echter, wat alleen de ware methode der philosophische wetenschap kan zijn, valt in de behandeling der logika zelf, want de methode is het bewustzijn over den vorm van de innerlijke zelfbe- weging van haren inhoud" (IIP : 38). En hij komt tot de slotsom: „Hoe zou ik kunnen meenen, dat niet

59

de methode, die ik in dit stelsel der logika heb gevolgd, of veeleer die dit stelsel aan zichzelf volgt voor nog vele verbetering en vele uitwerking in afzonder- lijkheden vatbaar is, maar ik weet tegelijk, dat ze de eenig ware is. Dat wordt reeds op zichzelf hieruit duidelijk, dat ze niet iets van haar objekt en inhoud verschillends is ; want het is de inhoud in zichzelf, de dialektiek^ die, hij aan zichzelf heeft, die hem voortbeweegt. Het is duidelijk^ dat geene bewerkingen als wetenschappelijk ktmnen gelden^ die niet den gang dezer methode gaan e7i overeenkomstig haren eenvoti- digen rythmus zijn^ want het is de gang der zaak zelf- (111^39).

Het resultaat der voorgaande beschouwingen is dus : de Phaenomenologie levert het begrip van het wéten, het element dat zich krachtens zijne natuur in zichzelf ontwikkelt tot (het stelsel van) de wetenschap, of het werkelijke weten. De zelfstandige gedaanten van den geest zijn in dit begrip verdwenen, en komen, door het begrip heen, bij de ontwikkeling tot het stelsel terug als momenten van het begrip, als begrippen ; nader: kategorieën, reflexiebepalingen, begrippen en ideeën. Dit stelsel van begrippen, het in zich ontplooide begrip, wordt niet volgens eene bepaalde methode geregeld, geordend, of gerangschikt, maar volgt zijn eigen gang, die door de natuur van het begrip, de zaak zelf, is bepaald.

De philosophie heeft, met het ideaal van „weten- schap" voor oogen, dit stelsel eerst op onvolkomen wijze geleverd : de stelsels van Kant-Fichte-Schelling zijn dualistisch, en hebben op subjektieve wijze, geleid door een gevoel van het ware, het stelsel trachten te geven. Zij stelde op den tast ordeningen voor, schikte,

6o

construeerde ter grootere zekerheid. Ze werkte stel- lend, tegenstellend en vereenigend, en giste hierin de ware methode te hebben ontdekt. Ze gaf deze hou- terige doode subjektieve ordening uit voor de orga- niseering van den absoluten geest. Ze maakte ook tabellen, en zag in de kategorieën, (want meer dan kategorieën waren 't niet,) een stelsel van voortdurend rijker, konkreter wordende vormen van de absolute identiteit van subjekt en objekt, waarbij het verband in het geniale subjekt lag. Nóch de transscendentale apperceptie, nóch het Ik, nóch de absolute identiteit ontwikkelden zichzelf tot het stelsel, maar op genen als achtergrond werd het stelsel door het subjekt geprojecteerd. Genoemde systemen waren en bleven daarom dood, door deze scheiding.

Deze houterige subjektieve rangschikking moest de organiseering van den absoluten geest voorstellen; hare bemoeiingen de botten van 't skelet door ijzer- draadjes saam te voegen golden voor een noodzakelijk handelen der rede. Doch vleesch en bloed en het leven des geestes ontbrak aan de skeletten der tabellen en inhoudsopgaven en eerst de „wetenschap" van Hegel leverde ons het ééne noodige. Daarmede echter ook datgene, wat zelf weer de knekels heeft kunnen op- leveren voor nieuwe geraamten, die er niet minder geraamten om zijn wanneer de wijze, die ze aan 't publiek vertoont, daarbij woorden gebruikt als „zelf- ordening", „organisatie", „begrip", „ontwikkeling", „dialektiek" enz.; doch in plaats van hiervan iets te laten zien^ tabellen, formules en trucjes aan de hand doet, kortom steenen voor brood geeft.

IIL

DE GEEST DER WIJSHEID VAN BOLLAND.

In het eerste hoofdstuk zagen we, dat Bolland beweerde den geest van Hegel te hebben en dat hij niet overgegaan was van een bepaald stel beweringen tot een ander, maar gekomen was tot het besef van de „werkelijke denkwijze" of „manier van doen" of „methode".

Deze uitspraak met meer aanhalingen te staven is overbodig ; in de school is het zelfs een axioma en eene gemeenplaats. Bij die beweerde identiteit van methode is er echter onderscheid tusschen beider philosophie : een onderscheid, dat bij alle vooropgezette gelijkheid van geest toch ook reeds vrij groot moet zijn in de oogen van Bolland zelf, die immers het noemen van Hegel zonder meer een verkleinen vindt van zijn roem, een doodzwijgen van het betere voor het mindere.

In algemeene bewoordingen is ook dat verschil reeds hierboven te vinden : Bolland vertegenwoordigt eene rijpere Hegelarij, en zonder er burengerucht bij te maken, heeft hij Hegel op tal van plaatsen verbeterd^ in den geest van den ^^neester' verbeterd. Een paar malen heeft hij zijn oordeel over Hegel nauwkeuriger omschreven : dit komt hier ter sprake, omdat we daarin, in algemeene trekken, gegevens krijgen ter beant-

62

woording van de vraagt of dat wat voor Bolland in Hegel van blijvende waarde voor de philosophie is^ zulks ook voor Hegel zelf is geweest; gegevens waaruit duidelijk kan worden, dat Hegel bij anderen juist verwerpt^ wat Bolland in hém prijst^ en dat Bolland' s wijsheid juist wijsheid kan zijn door het gemis van den geest van Hegel, dat de voortgang van Hegel's wetenschap tot Bollandische wijsheid een terugzinken is.

„De voortgang der wijsbegeerte laat het ook bij Hegel's uitkomsten niet blijven" (C. L. 179). „Wie zal verwachten, dat we Hegel's logika, zooals ze daar ligt, voor iets meer hebben te houden dan een eerste proeve van de wijze, waarop men het zélf moet trachten te doen? Hegel's dialektiek is een voordoen, en om tot zuivere rede te komen moet men zelf aldoor beter doen wat de meester heeft voorgedaan" (160). Dat zal nu zijn geschied in het Collegium Logicum en op 't eind van dit door hem opgerichte „monument" (978), vinden we dan (874 6) de volgende kritiek:

„(Hegel) heeft het. . . zoo onmiddeWijk beter gezien dan uitgelegd: z'n encyclopaedie is in d'r geheel nog maar al te houterig en z'n overgangen late?t aaft duidelijkheid en overtuigende zuiverheid zeer veel te wenschen over^ want met eenige virtuositeit laten ze zich eerst zeggen wanneer men ze onder veel nadenken een vijfentwintig maal heeft voorgedragen, nadat een ander ons eerst op de ware gedachte gebracht heeft. En Hegel heeft alles voor het eerst uit eieen kracht moeten doordenken en heeft daarom voor z'n onvergelijkelijke apergus menigmaal zoo aanstonds haast geen woorden kunnen vinden ; het ligt niet alleen aan z'n diepzinnigheid, dat de groote logicus op tal van plaatsen van ee7i bijna stygische duisternis

63

2>, zoodat juist hij echter altijd meer begrepen heeft, dan hij op onmiddellijk bevredigende wijze zoo dadelijk zeggen kon en daarom ook weer juist bij hem een vlijtige en volhardende studie de moeite op den duur blijft loonen. Bewondert met mij Hegel reeds om het schetnatisme van Z7i r edeleer zonder meer ! Bewondert hem, niet om een onverbeterlijkheid van voordracht, die hij bij alle edelheid van stijl niet heeft gehad, maar om de onzeglijke eyi onvolprezen genialiteit^ waarmede hij over het geheel genomen de volgorde in den centrale7i begrippen . . . cirkel gezien heeft, zooals de zuivere Rede die meebracht, over het geheel genomen aldoor aan iedere kategorie toewijzende de ware en rechte plaats". Laat ons eerst deze uitspraak eens aanzien.

Het is dan het schematisme van Hegel, van den „centralen" begrippencirkel, waarvan Hegel de volg- orde, zooals „zuivere Rede" die meebracht meer „begrepen" en „gezien" heeft, dan dat hij het dui- delijk en met overtuigende zuiverheid kon zéggen. Dat deed hij houterig, en zonder virtuositeit, en terwijl hij aan iedere „kategorie" over 't geheel de juiste plaats aanwees, zijn zijne „overgangen" onduidelijk en onzuiver, en is hij op tal van plaatsen bijna stygisch duister. Bolland heeft dat doorzien, en zoo de duis- ternis, ook door smijdiger overgangen, virtuoselijk in zuiver licht kunnen verkeeren.

Over de hoofdzaak, dezen centralen begrippencirkel, en de wijze waarop hij wordt gevormd, heeft Bolland zich zoo duidelijk mogelijk uitgesproken in het Col- legium Logicum ; en als we eerst de techniek hebben leeren kennen uit de beschrijvingen in genoemd werk, zullen we de praktijk daarvan illustreeren door enkele gedeelten uit genoemd werk te vergelijken met over- eenkomstige passages bij Hegel.

64

Men doet dan besef op van een kring van ken- baarheden, van eene encyclopaedische leer, die niet is eene encyclopaedie, zooals we die in onze boekenkasten hebben : eene menigte van afzonderlijkheden onver- bonden naast elkaar gezet, maar van eene leer, die eene zich ordenende veeleenigheid is van de algemeene bijzonderheden in alle kenbaarheid (7 8) : eene ency- clopaedische begripsleer.

Dat is eene ontwikkeling s leer ^ die in stelling^ tegen- stelli7ig en vereeniging van het onbepaalde tot het meer bepaalde overgaande, ten slotte komt tot het veeleenige^ waarin alle bepaaldheden samenkomen, en „zich uit zich zelf" opheffen tot het eene, dat zich niet laat overschrijden (85). „Het eene dat zich niet laat overschrijden". Of dat klopt met de „formule"? (Men lette verder hier op den kring ^ die eene „zich ordenende" veeleenigheid is, eene in een drieslag- rythmus voortgaande ontwikkelings\&^v, en denke dan aan het vorige hoofdstuk).

Hoe wordt die kring gevormd?

We beginnen te „stellen", maar . . . geen enkele denkbaarheid zonder meer heeft het ware te heeten, we kunnen dat nooit te dikwijls bedenken (65, 962); wie slechts 14 dagen met ons heeft samengezeten, weet dat een bepaaldheid zonder meer niets waard is, dat het nooit blijft bij een bepaaldheid zonder meer^ dat wij de bepaaldheid zonder meer als eene eenzijdigheid hebben te beseffen (8; 5, 15, 28, 39, 64, 65, 69; 207, 245, 337, 392, 400, 417, 420, 433,

435, 436, 489, 493. 496, 497. 500, 517, 540, 545, 585, 664—5, 679, 696, 699, 733, 767, 782, 784, 825, 832, 845, 851, 864, 880, 901, 924, 951, 952, 955, 962, 970, 971, 973).

We weten^ dat eene bepaaldheid niet houdbaar is :

65

de veeleenigheid van begrip en rede als zoodanig maakt elke op zichzelf gestelde begripsverbijzondering tot een onhoudbaarheid, wier afgetrokken en zonder meer bedoelde bestaanbaarheid door de in de rede liggende strekking tot zelfaan vulling de „tegenstrijdig- heid" blijkt van onhoudbare gesteldheid en gestelde onhoudbaarheid, dat dus om zoo te zeo-aen de „tegenstrijdigheid" zelf het levensteeken van de waar- heid en het ware is" (C. L. 492 3); „we weten, . . . dat een bepaaldheid zonder meer nog niet het ware is. En beseffende dat een gegeven bepaaldheid dus overschreden en in zoover verzaakt moet worden, weten wij ook, dat wij niet om zoo te zeggen het Niets willen invallen, niet verder gaan zoo in het zinledige weg. Onverschillig wat bepaaldheid er moge geweest zijn, we redeneeren zoo dat we vooruit komen, dat we wat anders krijgen, en we weten al dat dit „in zuiverheid van rede" zoo gaat, dat het nieuwe ook iets blijkt, waarin het verzaakte voorondersteld blijft, om op „dialektische" wijze, d. w. z. aan het andere van zichzelf, terug te keeren als het andere van zichzelf. Anders gezegd, voor onze „redelijke" bezinning is er nieuwe zin gekomen in het „tertium comparationis", waarvan de oude logika gewaagt, het punt van vergelijking, het punt, waaraan men onderscheid bij overeenkomst en eenheid in ver- scheidenheid „bevroedt".- dat is voor ons het schema geworden, volgens hetwelk wij in den centralen begrip- pen . . . cirkel ordelijk voortschrijden, om van het eene te komen tot het ander. Bij wat we hebben vragen we : wat lijkt hier onmiddellijk op, waar is hetzelfde . . . anders? In dien zin is telkens onze overgang een overgang tot hetgeen ligt „naasf' datgene wat we wenschen te buiten te gaan" (679 80 ; verg. : 435). I. Hier hebben we ééne opvatting van

5

66

de .dialektiek" : hier beteekent ze het over- gaan van het eene tot het A-a^d^xnaast lig- gende andere begrip; het ordelijk voort- schrijden in wat Bolland den begrippen... cirkel noemt. Dit voortschrijden geschiedt vergelijkend: bij hetgeen we hebben, vragen we: wat lijkt hier onmiddellijk op, waar is hetzelfde... anders ?

Dat we hier alles behalve de dialektiek hebben, zooals Hegel ze bedoelde, zal na de enkele algemeen- heden daarover in het vorige hoofdstuk duidelijk zijn.

Voor Hegel is een begrip dit, zich te ontwikkelen en een ander te worden, terwijl het subject ook niet meer daarbuiten valt, want juist daardoor is het begrip geworden, dat het subject is opgeheven ; bij hem dus gaat niet het subjectieve verstand („wij") over van het vaste eene tot het A2L2Lxnaast liggende vaste andere. Bolland zal de eerste zijn om te beweren, dat hij dat ook niet wil, 'en zich beroepen op plaatsen, waar hij 't heeft over zelfbeweging, zélfverkeering, enz. \ doch dat telt voor ons niet. Nergens heeft hij laten zien., dat die bij hem plaats vinden ^ terwijl de woorden, die hij hier gebruikt, om de methode van Zuivere Rede te typeeren, juist aangeven, hoe het bij hem wer- kelijk gaat., en dat, en dat alléén, geldt voor ons.

Overgaan van iets in wat anders., zal, in zooverre een begrip als onmiddellijkheid wordt genomen, ook van een begrip kunnen worden gezegd; doch juist het begrip is niet alleen onmiddellijk, en d3.a.rom gaan begrippen niet over. Overgaan hoort bij de voorstel- ling en de onmiddellijkheid (Verg.: V^ : 36, 37 8, 41,47. 59,69; VI i6i,enToev.;§ 240 ; VIP, I : 39 (§251 Toev.)). Ook het vergelijken^ dat het voort- schrijden mogelijk maakt, behoort tot dezelfde „me-

67

thode" : vergelijken doet ook het i-^/^V/é/Z^z'^ verstand, dat zelf dan de eenheid is van twee zelfstandige ver- schillenden, terwijl Hegel (Phaen. 68 9; verg. hier: 37 en volg.) eerst van dialektiek spreekt, waar een begrip zich in zijn geheel oplost. In plaats van het objectieve leven van het begrip, hebben we hier een redeneerend verstand, dat zelf langs doode bepaald- heden loopt, die nog geene begrippen zijn. Bolland maakt korte metten met een begrip door de formule, dat eene bepaaldheid zonder meer nog niet het ware is, en verlaat het dan voor een ander, waaraan hij momentaan de zaligheid van eigen eenheid geniet; doch een begrip is méér dan bepaaldheid i^ ^x<g.: V^ : 31, 34, 41), en daarom reeds is de „formule" een begrip- looze truc.

II. Naast deze „dialektiek" heeft Bolland nog eene andere:

„dialektisch . . . dat beteekent eenvoudig, dat we niets kunnen stellen, zonder dat we hebben te bedenken, hoe er zich iets tegenover laat stellen, en dat alzoo stelling en tegenstelling zijn samen te denken, dat men „in zuivere rede" heeft te begrijpen, dat stelling en tegenstelling in algemeene en b ij zondere redelijkheid ongescheiden zijn onderscheiden, zoodat het in dat den- ken ook weer kan komen tot een derde denk- baarheid, die wij de verééniging dier bei- den kunnen noemen. Daar hebt U Kant's trichotomie in Fichte's thesis, antithesis en syn- thesis. Nemen wij nu de uitkomst van de vereeniging, van die synthese, zelf weer als these, dan wordt die weer een gesteldheid, waaromtrent zich laat herhalen dat vooronderstellingen zonder meer niet gelden, dat er tegenstellingen mogelijk zijn, enzoovoort. Dat is het

68

dialektische apergu, dat wij ons duidelijk hebben te maken als iets wat „in de rede" ligt, zoodat we begrijpen^ dat we dialektisch onbepaald onmiddellijk bereid moeten zijn om alle bepaaldheid te verkeeren, zoodra ze ^in zuivere rede" niet zonder meer houd- baar blijkt" (CL. 170 i). „Stelling, tegenstelhng en vereeniging zijn 7neer dan enkel toepasbaar heden : ze zijn de polsslag van het ware zelf" (Noot op blz. 29 in de uitgave der- Phaen. v. Bolland, in 1907). Zoo komt „(Bolland) „absoluut methodisch" in stelling, tegenstelling en vereeniging van het onbe- paalde onmiddellijke tot het in zichzelf bepaalde be- grip van het alomvattende ware" (C. L. 180).

Bolland vereenzelvigt dezen drieslag: de methode van de dialektische redeleer, die we „systeem van zuivere rede" kunnen noemen, met de methode in de logica van Hegel (C. L. 159). Wanneer hij de opmerking maakt, dat we Hegel's logika, zooals ze daar ligt, niet voor iets meer hebben te houden dan eene proeve van de wijze waarop men het zelf moet trachten te doen, beter moet doen dan de meester het ons heeft voorgedaan, slaat dat alleen hierop, dat Bolland bevroedde, dat eene „kategorie" niet hare juiste plaats had, of dat het hier of daar niet glad genoeg was gezegd-, op de methode heeft dat geene betrekking: die zal bij hem dezelfde zijn als bij Hegel !

Dat de drieslag van Fichte, en Hegel's methode niet zoo maar hetzelfde zijn, worde hier niet herhaald, evenmin als hetgeen Hegel op dezen drieslag heeft aan te merken: eene verwijzing naar het vorige hoofdstuk (blz, 37 en vlg.) zal voldoende zijn. En omdat wat Bolland in deze aanhalingen als methode aangeeft, niet méér biedt dan Fichte's drieslag, gelden dus Hegel's

69

opmerkingen evenzeer tegen Bolland's methode. Deze stelling-tegenstelling-ver eeniging is echter in de eerste opvatting van de dialektiek niet noodig; daar wordt de voortgang minder ingewikkeld voorgesteld: de kralen der kategorieën worden daar aan het snoer der subjektieve vergelijkende willekeur geregen en men komt in het aftellen en beschrijven van de eene tot de andere, die eene kraal is als de voorafgaande, er op lijkt, maar toch eene andere is. We hebbent zoo reeds twee methoden voor eene: de eerste, en feitelijk alleen toegepaste, doet aan de (Kantiaansche) rang- schikking denken, de tweede herinnert aan Fichte's werk.

De nu volgende beschrijving, die voor deze beide methoden de wijze van „overgang" aangeeft, is eene door het subjectief verstand vervalschte bepaling van Hegel. We nemen eerst den aanloop.

Een bepaaldheid op zich zelf en zonder meer is niet het ware. „Wij zijn daarom in zuivere rede altoos bereid, wanneer wij iets hebben gesteld, het te ver- keeren, wanneer dat in de rede mocht blijken te liggen, omdat vooronderstellingen in d'r vastheid vóóroordeelen laten bevriezen tot vooróórdeelen, ter- wijl wij^ wanneer de gedachtengang het eischt, en zuivere rede ons dringt, wij het gestelde zullen laten gaan, of daarlaten, zoodat we, wanneer wij ons voort- gedreven weten naar wat anders^ ons daartegen niet stijf hoofdig verzetten" (C. L. 209). „Het onbevoor- oordeeld denken is . . . een denken, dat zijn gang gaat met de bedoeling de stelbaarheid ook weer op te heffen, de denkbaarheid ook weer te laten varen, wanneer zij is gesteld, zoodra zij haar zijde van on- houdbaarheid onthult" (14). Wij stellen . . . alle ein- digheid van nature slechts, om ze te buiten te gaan (17).

70

Hoe komt men nu aldoor van de eene bepaaldheid tot de andere} Dat geschiedt ,,door middel van ont- kenning" (CL. 177). De „Hegeliaansche" opvatting van de negativiteit heet deze: „De ontkenning is ver- keering van iets, dat gesteld was. . . . Wat ontkend zal worden, moet gesteld zijn. Zoo is de ware en werkelijke ontkenning vooronderstelling, evenals het werkelijke vooronderstellen een overschrijden en daardoor een ontkennen inhoudt, en tegelijk is de ware en werkelijke ontkenning niet een ontkenning zonder meer, die een afgetrokken en onwerkelijke of nietige ontkenning zou zijn: de werkelijke en positieve ontkenning stelt zelf iets en is dus met betrekking tot het gestelde tegen- stelling. ... Al het positief denkbare echter laat zich verkeeren of ontkennen, . . . ook het tegengestelde. Er is een ontkenning van de ontkenning, die „per se" wat den vorm betreft positief is en tevens de vooronder- stelde ontkenning inhoudt als ontkenning van die ontkenning. Deze ontkenning is wederkeer tot het gestelde onder vooronderstelling van het tegenge- stelde" (178).

Bij eene vergelijking met wat Hegel (bijv. hier op blz. 38 en vlg.) over de methode heeft gezegd, treft het, hoe onpersoonlijk Hegel de dialektiek geeft, hoe hij niets van eigen denken in de dialektiek der zaak mengt: bij Bolland ziet en doet Bolland alles, en zijn de „begrippen" volstrekt lijdelijk; en wie 't niet bevroedt als hij, heeft den „geest" niet. Bij Hegel hebben we de zelfontplooiing, bij Bolland ontplooit Bolland, zoo dat hij zich zelfs gedrongen voelt tot de verklaring, dat, al lijkt het ook anders, niet hij historietjes van het begrip verhaalt, maar wel het begrip het is, dat zich ontwikkelt.

Eene verzekering^ dat de „kategorieënleer" toch

71

den noodvvendig-en samenhang hééft, dien er niet in is aangetoond^ is daarom niet overbodig; Bolland heeft dat gevoeld: want is nu op die wijze de kate- gorieënleer tot stand gekomen, dan heeft men te ^beseffen', „dat een kategorieënleer iets anders is dan een hoop op goed geluk naast elkaar gezette zinnetjes, dat een kategorieënleer als veeleenigheid van begrip begripsverbijzonderingen doet doordenken, waarin U van de eene eenzijdigheid tot de andere komt in ver- scheidenheid van samenhang, in verscheidenheid van veeleenigheid" (Verg. : C. L. 685).

III. En daar deze verzekeringen de methode en de zinnen der redeleer waar maken, is de , absolute" methode ten slotte overbodig,

en zal bij Bolland de uiteenzetting ont- aarden in eene vertelling en beschrijving; want „zoo gaat 't in zuivere rede". Wie dan met de vraag mocht aankomen, waarom nu juist deze kate- gorie op de vorige moet volgen, en om nadere op- heldering wil vragen, verneemt dat Bolland's „zoo te noemen verklaring niets anders (is) dan een zeggen van de manier waarop het een met het ander en een en ander aan elkander „in de rede" ligt, hoe de rede dat „feitelijk" meebrengt, en dat dit toch ook weer alles is wat U van (hem) verlangen kunt. Wanneer U den geest zelf niet hebt, dan zult U (in zijne woorden) geen wijsheid bespeuren", maar daarmede zal niet tegen Bolland zijn bewezen, dat hij „wat anders had te zeggen, dan de wijze, waarop het oordeelen in de rede lag, of liever door de rede werd meegebracht" (Verg. : 158).

Het geheele Collegium Logicum, met de Zuivere Rede en den Leiddraad ter illustratie van het aan- gegeven verschil te behandelen, is onnoodig, en zou

72

ook wel wat eentonig worden. Daarom wordt de inleiding, die immers de Phaenomenologie verbeterend vervangt, eerst beschouwd ; en vervolgens uit de logika hier en daar een gedeelte genomen, dat ook aan anderen dan Bollandianen bekend kan zijn, of niet te ver van de gewone logika af ligt : van de kategorieën het „zijn", „iets en wat anders"; van de reflexie- bepalingen van het wezen enkelen, in het bijzonder met het oog op de methode; en dan de leer van het oordeel, welke materie ook bij de ongeoefende pro- fanen bekend is: de Zuivere Rede en de Leiddraad komen hierbij ter sprake. Uit deze doorsneden zal blijken, dat de bouw overal dezelfde is.

Hegel heeft, in de tweede uitgaaf van zijne Encyclopaedie, eene korte systematische ontwikkeling- gegeven van de wijsbegeerte sedert Kant, als eene inleiding tot het werk, waarvan hij zooals hier te voren is getoond, het onvoldoende zeer goed voelde, en hij heeft in de tweede uitgaaf van de Groote Logika, voor zoover hij haar heeft mogen omwerken, (dus in het werk van zijnen laatsten tijd), het verband met de Phaenomenologrie sterk beklemtoond. De „Verhoudingen van de gedachte tot de objektiviteit" zijn dus als een ezelsbruggetje bedoeld geweest (zie hier blz. 17 18).

Het Leidsche Collegium Logicum, nu de zuiverste logika ter wereld (G. d. Ph. XX), steunt niet op eene doorloopende alzijdige zelfkritiek des geestes, gelijk het Berlijnsche Coll. Log., maar geeft eerst eene inleiding van 206 bladzijden, waarop Bolland niet weinig trotsch is.

Toch valt ze bij eene kritische beschouwing niet mee.

Ze is eigenlijk geen geheel, maar bestaat uit twee

73

inleidingen, of aanloopen daartoe : de eerste, thetische, van blz. i 45; de tweede, historische, van blz. 52 177. Dan krijgen we een aanhangsel over de ont- kenning, (177 183), en nog eene bespreking van een woord van Spencer (190 206); ze kunnen niet wor- den gemist bij deze inleiding. Zij opent met de vraag : Hoe moeten wij denken over de werkelijkheid? (= Ver- houdingen van de gedachte tot de objectiviteit )\ en deze vraag geeft hem gelegenheid te vertellen dat er een kring van denkbaarheden is, eene encyclopaedische begripsleer; dat (wie 14 dagen bij hem heeft gezeten weet, dat) eene bepaaldheid op zichzelf niets waard is; dat onbevooroordeeld denken .... beteekent niet een denken waaraan geene oordeelvellingen zijn voor- afgegaan, maar een denken is, dat zijn gang gaat met de bedoeling de stelbaarheid ook weer op te heffen ; dat de denkbaarheid laat varen, wanneer zij is gesteld, zoodra zij haar zijde van onhoudbaarheid onthult dat de eene denkbaarheid vast zit aan de andere. Ook biedt ze hem gelegenheid tot het geven der sacrosancte formule : het ware is dit, zich in zich zelf te onderscheiden, het andere te worden van zich zelf; en reeds doorloopt hij met zevenmijlslaarzen volgens eenige „drieslagen" de „begrippengalerij" van „zijn" tot „wijsheid" op blz. 30 39. Dergelijke programmata hebben hunne praktische zijde: later kan men dan die woorden al „zien aankomen", of „reeds beseffen", of „men voelt ze reeds".

Het geheele apparaat voor het „begrijpen" der logika was hiermede reeds aangeboden ; en feitelijk had Bolland in zijne tweede les met de logika zelf kunnen beginnen. Doch hij herinnert zich op het einde, dat hij eene historische inleiding had willen geven, waarvan hij zelf eene soort afkeer gevoelt als van

74

alle bijmengselen der tijdelijkheid in de eeuwige waar- heid, maar die den leerlingen in ongelegenheden van nut zal kunnen zijn (52 en 41). En zoo krijgen we op den koop toe eene tweede, historische, inleiding : Van Kant tot Hegel (52 177).

Deze tweede, maar „onzuiverder" inleiding voert Kant op als synthese van Wolff en Hume en leert dat Kant niet, en toch wèl, skeptisch en dogmatisch was; ze heeft als hoofdzaak de bespreking van het ding-op-zich-zelf, waar men niet achter komt volgens Kant, terwijl Jacobi het onmiddelijk had. Over ge- looven en weten wordt verder orehandeld en over de transscendentale deduktie ; we leeren, staat er, het ding op-zichzelf niet kennen, wel de waarneembaar- heden en denkbaarheden. Geparaphraseerd wordt de uiting van Hegel, dat Kant de redelijkheid met ver- stand, het verstand met redelijkheid behandelde; dat, terwijl FiCHTE, de aankondiger der ontwikkelingsleer, niet buiten het Ego kon komen. Schelling bleef steken in de objectiviteit (méér dan deze vermelding wordt niet gegeven P.). Een zijsprongetje wordt ge- daan naar den Wil van Schopenhauer, en dan gezegd, dat Hegel Fichte en Schelling vereenigde en de ontwikkelingsleer concipieerde, en dat Hegel's begrip resulteert uit Kant's apperceptie en Spinoza's substantie.

Hiermede is, voor den beginner, de inleiding ten tweeden male afgesloten. De bespreking n.1. der be- roemde vraag: „Hoe zijn synthetische oordeelen a priori mogelijk?", die in de derde les zal worden ge- leverd, wordt aangekondigd als zeer esoterisch, niet verstaanbaar voor beginners, terwijl de mogelijk- heid wordt geopperd, dat we dan misschien door het „praeludium" heen zijn. De bespreking en oplossing dezer vraag heeft het resultaat, dat zijne verklaring

75

niets anders is dan een zeggen van de manier waar- op het een met het ander, en een en ander aan elkander, in de rede ligt, hoe de rede dat „feitelijk" meebrengt, en dat wie den geest zelf niet heeft, daarin geene wijsheid zal bespeuren. Nog komt iets over dialektiek en synthetisch oordeelen en dan is dat ook klaar: wij zijn „in een soort van toestand" (C. L, 177) geraakt, waarin we thans aan eene kategorieënleer kunnen beginnen. Of eigenlijk nog niet : eerst moet nog iets volgen over het wezen der ontkenning, met een resumé op blz. 183 4, en den volgenden keer zullen we beginnen.

Den volgenden keer gebeurt dat ook niet. Spencer wordt er bij gehaald, ter illustratie van „ontwikkeling" ; weer krijgen we een programma (198 9), even nog iets over Fichte, en dan zijn we aan de logika toe : blz. 206.

Wie zich de helder betoogende, zuiver zakelijke uiteenzettingen van Hegel in § § 26 jZ der Ency- clopaedie (W. W. : VI) voor den geest brengt, en daar- mede deze stuurlooze, van den hak-op-den-tak sprin- gende beweringen van den herleefden Hegel vergelijkt, zal zonder aarzelen aan het oude, zij het ook exote- rische werk de voorkeur geven, en zich verbaasd afvragen, wat toch wel het superieure mag zijn in het nieuwe?

Als de logika dan werkelijk zal aanvangen, ver- rast Bolland ons met 'n vondst op logisch gebied.

Hegel begint de logika met het zijn. „Het zuivere zijn vormt het begin, omdat het zoowel de zuivere gedachte, als het onbepaalde enkelvoudige onmid- dellijke is, het eerste begin echter niets bemiddelds en verder bepaalds kan zijn. Alle twijfelingen en tegen-

76

werpingen, die tegen het beginnen der wetenschap met het abstracte leege zijn zouden kunnen worden gemaakt, lossen zich op door het eenvoudige bewust- zijn van dat, wat de natuur van het begin met zich meebrengt" (VI: §86).

De encyclopaedie, het duistere, wijl gedrongen handboek, is hier te verhelderen met IIP: 55 en vlg., waar de vraag wordt behandeld, „waarmee het be- gin der wetenschap moet worden gemaakt". Daarin vindt men, op blz. 57 en volg., dat de Phaenomenologie des geestes de wetenschap van het bewustzijn, de uit- eenzetting daarvan is, dat het bewustzijn het begrip der wetenschap^ d. i. het zuivere weten, tot resultaat heeft. In de Phaen. begint men met het empirische zinne- lijke bewustzijn ; in de logika is vooronderstelling en begin, wat in de Phaen. zich als resultaat heeft ver- toond : de idee als zuiver weten. De logika is de zuivere wetenschap, d. i. het zuivere weten in den geheelen omvang van zijne ontwikkeling. Deze idee echter heeft zich in dat resultaat daartoe bepaald, de tot waarheid geworden zekerheid te zijn, de zeker- heid, die eenerzijds niet meer tegenover het objekt is, maar het inwendig heeft gemaakt, het als zich- zelf weet, en die anderzijds het weten van zichzelf als van iets, dat tegenover het objektieve en slechts de vernietiging daarvan is, heeft opgegeven, deze subjektiviteit heeft veruitwendigd en eenheid met zijne veruitwendiging is.

„Opdat nu van deze bepaling van het zuivere w^/^^ uit, het begin aan zijne wetetischap immanent blijve, is niets te doen, dan datgene te beschouwen of veel- eer met terzijdestelling van alle overdenkingen, en alle meeningen, die men zoo heeft, slechts te nemen^ wat voorhaftden is. Het zuivere weten als in deze

11

eenheid samengegaan, heeft alle betrekking op iets anders en op bemiddeling opgeheven ; het is het onderscheidslooze ; dit onderscheidslooze houdt dus zelf op, ivetefi te zijn ; er is slechts enkelvoudige on- middellijkheid voorhanden.

De „enkelvoudige onmiddellijkheid" is zelf eene uitdrukkino- der overdenking^ en staat in betrekkingf tot het onderscheid van het bemiddelde. Zoo waar mogelijk uitgedrukt is dus deze eenvoudige onmiddel- lijkheid het zidvere zijn\

In de verdere bespreking van „het begin" zegt Hegel dan op blz. 63, dat men ook alleen kon eischen, dat een zuiver begin werd gemaakt. Dan is niets voorhanden, dan het degin zelf, en er ware te zien, wat het is. Deze manier om te óeginfien zon tegelijk als een voorslag tot tegemoetkoming aan die- genen kunnen worden gedaan^ die deels daarmee^ dat met het zijn wordt begonnen^ om welke overwegingen ook^ geen vrede hebbeii^ en nog minder met het ge- volg, dat het zijn heeft, in het niets over te gaan, deels in 't algemeen niets anders weten, dan dat in eene wetenschap met de vooronderstelling van eene voorstelling wordt begonnen, van eene voorstelling, die daarop wordt geanalyseerd^ zoodat nu het resul- taat van zulk eene ontleding het eerste bepaalde

begrip in de wetenschap oplevert Er is dus

slechts te zien, wat wij in deze voorstelling hebben.

De analyse van de voorstelling van het begin, die reeds eenheid van zijn en niets blijkt, vooronderstelt die voorstelling als bekend^ net als andere weten- schappen dat doen : die vooronderstellen haar object, en nemen .... aan, dat iedereen dezelfde voorstelling van het object heeft, en daarin ongeveer dezelfde bepahngen zal vinden, die ze door analyse, verge-

78

lijkincï- en ander geredeneer daarover van allerlei kant bijbrengen en aangeven.

Wat echter het absolute begin vormt, moet even- eens iets bekends zijn ; wanneer het nu iets con- creets, dus in zichzelf veelvuldig bepaalds is, is deze betrekking, die het in zichzelf is, als iets bekends voorondersteld; ze is daarmede als iets onniiddellijks aangegeven, wat ze echter niet is ^ want ze is slechts betrekking als van onderscheidenen, bevat dus de bemiddeling in zichzelf. Verder komt bij het konkrete de toevalligheid en de willekeur der analyse en van het verschillende bepalen. Welke bepalingen er uit worden gehaald, hangt af van dat, wat ieder in zijne onmiddellijke toevallige voorstelling aantreft. De in iets konkreets, in eene synthetische eenheid, ver- vatte betrekking is slechts noodzakelijk., voorzoover zij niet aangetroffen.^ maar door de eigen beweging der momenten., in deze eenheid terug te gaan^ is voort- gebracht; — eene beweging, die het tegendeel van de analytische methode is, d. w. z. van eene handeling^ die buiten de zaak zelf staat en in het subjekt valt.

Hierin is ook nader dit vervat, dat datgene, waar- mede het begin is te maken, niet iets konkreets kan zijn, niet iets dat eene betrekkingf binnen in zichzelf bevat. Want zoo iets vooronderstelt een bemiddelen en een overgaan van een eerste tot een tweede in hetzelve, waarvan het enkelvoudig geworden konkrete het resul- taat ware. Maar het begin moet zelf niet reeds een eerste èn een ander, zijn: iets, dat een eerste èn een ander in zichzelf is, bevat reeds een voortgegaanzijn.

En als Hegel in het hoofdstuk over „de absolute idee", (V^ : 322 en vlg.) de bepalingen der methode behandelt, zegt hij over het begin: „Hiervan is reeds bij het begin der logika zelf, gelijk ook te voren bij

79

het subjektieve leeren kennen gesproken, en aange- toond, dat wanneer het niet willekeurig en met eene kategorische onbewtistheid wordt gemaakt, het wel vele moeilijkheden schijnt te kunnen leveren, maar toch van eene zeer eenvoudige natuur is. Omdat het het begin is, is de inhoud (wel) iets onmiddellijks, maar iets, dat de beteekenis en den vorm van abstrakte algemeen- heid heeft. Het zij welke inhoud ook van het zijn, het wezen of het begrip, in zooverre als het iets onmiddellijks is, is het iets aangenomens, aangetrof- fens, een assertorisch iets. Ten eerste echter is het niet iets onmiddellijks van de zinnelijke aanschouwing of van de voorstelling^ maar van het denken . . . het begin daarom ook slechts in het element van het denken: iets enkelvoudigs en algemeens"; waarvan hij dan verder aantoont dat dit het zijn is.

Hegel keurt zoo ook alle andere wijzen om te beginnen af.

Bolland „verbetert" hem hier mogelijk stilzwijgend, doch in den geest van den „meester" is dat toch niet. Plaatsen als deze zullen het begrijpelijk maken, dat men gaarne van dergelijke „verbeteringen" de reden vernam : liever de scherpste polemiek, waar- uit de rechtmatigheid van dergelijk ingrijpen blijkt, dan een stilzwijgend veranderen, dat onderwijl eigen dwaalpaden voor den koninklijken weg uitgeeft. Eigen dwaalpaden: want wie met het „begin" begint, is in werkelijkheid nog niet aan Hegel's wetenschap toe gekomen.

Voor het volgende vergelijke men blz. 206 214 van het Collegium Logicum. Bolland begint met het begin, het zoo zuiver mogelijke begin, dat onhoud- baar is; „in zuivere rede" is het begin zonder meer niet vast te houden. We kunnen zelfs al niet zeggen

8o

of het bestaat of niet, of het een zijn is of een niet-zijn.

De meer geoefenden zien het al; het begin is „in „zuivere rede" onmiddelHjk onhoudbaar, blijvende vergankelijkheid, een zelf weer spreking , en omdat we „in zuivere rede" altoos bereid zijn, wanneer we iets hebben gesteld, het te verkeeren, wanneer dit in de rede mocht blijken te liggen, zullen wij, wanneer wij ons voortgedreven weten naar wat anders, ons daar- tegen niet stijfhoofdig verzetten en van het begin hier overgaan tot wat anders (209). Toch bedenkt hij, dat over 't begin nog niet alles is gezegd : hij moet liever bedenken, dat hij heeft „stand te houden bij het begin om daarbij te blijven en grondig door te denken en te vragen : Wat ligt er in 't begin ? Want in het begin ligt, om te beginnen, onmiddellijk de stelbaarheid van . . . onmiddellijkheid. Het begin moet onmiddellijk zijn. Ik hèb het onmiddellijk . . . zegt maar gerust: ik bèn 't onmiddellijk" (210).

(Dit .yZegt maar gerusf\ dat hier het hebben van 't zijn, en het zijn van 't zijn gelijkstelt, dat het objec- tieve en 't subjectieve (zijn) in eenheid wil hebben, dit ,,zegt maar gerusf moet op onbegrepen wijze ons door middel van eene verzekering van Bolland die eenheid leveren, waarvoor Hegel de Phaenome- nologie noodig achtte te geven).

Verder is het onbepaald, en hoe het zij (2 1 2), dit zien wij in^ dat het begin der redeleer ook is te omschrijven met de woordverbinding „onbepaalde on- middellijkheid" of „onmiddellijke onbepaaldheid". Die te bepalen moet zijn, als éérste bijzonderheid van de redeleer zal zij een anderen naam moeten hebben, die nog wat anders dan . . . begin is.

Nu komt het verbluffende. „Wat zouden we in onze redeleer hebben aan begin en nog eens begin

aan een begin zonder meer?" En wat volgt nu als ik het begin bepalen wil en zeg : het begin is . . . waar wij weten, dat wij het onmiddellijk meebrengen, ja het „eigenlijk" zelf zijn, „Vraagt U eens af, of wij het woord niet hebben uitgesproken ? . . . Het begin van de redeleer is het zijn van de redeleer, het zijn zonder meer" (213 4).

„Des Pudels Kern !" Bolland begint met het „begin", waarmee Hegel zeker niet zal beginnen, en past dan een paar malen de formule toe, waarmede men zich van de ontwikkeling van een begrip in eens ontslaat. Dat ging zelfs in 't eerst te spoedig. Toen ging hij er grondig over doordenken, en haalde er „onmiddel- lijkheid" uit: eene handelwijze, die Hegel in 't geheel niet in zijne wetenschap kan laten gelden, gelijk we zoo even zagen. (Het ontoereikende van de analytische methode, die hier wordt toegepast, heeft Hegel op hare plaats in het stelsel uiteengezet in V^ : 270 en vlg.). Toen begrepen we geen vrede te hebben met „begin", „begin" en nog eens „begin". Het begin is... en wij ziJ7i „eigenlijk" zelf 't begin .. . we hebben 't al uitgesproken . . . het begin is . . . zijn!

Onwillekeurig komt de vraag op, waarom Bolland niet, even geestig, is geëindigd met het „einde".? Men zou daarvoor het volgende kunnen voorstellen: En zoo komen we van zelf, in zuivere rede, wel bedacht en nader doordacht, eindelijk, om te eindigen, de meer geoefenden zien het al aankomen, aan . . . het eind!

Met het zijn is Bolland aan het schema van Hegel gekomen. Het is onnoodig Bolland's behandeling daarvan met die van Hegel te vergelijken : ze getuigt van zichzelf. We nemen daarvoor blz. 214 5 van het Collegium Logicum, zin voor zin.

6

82

„Het zijn is de eerste bepaaldheid van zuivere rede en juist daarom de bepaaldheid van zuivere onbepaaldheid.

(I) Het zijn zonder rneer is de bepaaldheid van zuivere onbepaaldheid, waarin het denken komt tot de stelbaarheid van iets, dat niets is.

(II) Het zijn is zijn en verder niets. Want wij hebben nog niet gesproken van iets. Wij hebben het over zijn zonder meer, en (III) zijn zonder meer is het zijn van niets.

Dat is het, wat erin ligt. Niets ligt erin. (IV) Het is nog geen zijn van iets en omdat het zijn zoo een zijn is van niets., ben ik van zelf eigen- lijk tot een tweede stelbaarheid gekomen. Ik kan zoo zeggen, dat het zijn zoo zonder meer maar denkt nu de bijgedachten weg, of liever, gewent U er aan, in één woord het zuivere be- grip zélf te denken en laat mij niet al weer zeggen, dat ik hier het zijn zonder méér bedoel : dat spreekt immers van zelf, en U vergist U niet in de beteekenis van het zijn, zooals die malle menigte in den nacht daar buiten ik laat van „het zijn zonder meer" het „zonder méér" nu weg en zeg: het zijn is niet U weet het ook wel een zijn zonder meer.

Waar is dat zijn zonder meer? Het liet zich stellen, maar het laat zich aanstonds weer ont- kennen. Alles laat zich ontkennen. En niet alleen dat het zijn zoo zonder meer zich laat ontkennen, het wórdt ook van zelf ontkend. Zeggen we maar gerust: ^Het zijn is niet".

Wat hebben we hierin vernomen?

I. Het zijn zonder meer is ... . niets. II. Het zijn

83

is zijn en verder .... niets. III. Zijn zonder meer is het zijn van niets. IV. Het is nog geen zijn van iets en ... . zoo een zijn van niets. Bolland is zoo „van zelf" tot de tweede stelbaarheid gekomen: niets ^ en wel door het viermaal achtereen te zeggen. Maar daarmede mocht hij geen vrede hebben, want het ging niet om de tegenstelling iets-niets^ maar om die van zijn-niet^ ook in het schema van Hegel (Verg. : IIP : 74). Daarom begint hij opnieuw, zou wéér terecht komen bij niets ^ vindt dat ook te erg, en na een uitval tegen de „malle menigte", krijgen we de volgende schoone „dialektiek", een staaltje van Leidsche begripsont- wikkeling (die door sommigen is doodgezwegen, . . . omdat ze wisten, wien ze niet wilden roemen (Z. R.^ 1047)): „Ik laat van „het zijn zonder meer het „zonder meer" nu weg en zeg: het zijn is niet U weet het wel een zij 71 zonder meer\

Men vrage zich eens af, wie bij het zijn bijge- dachten heeft: de malle menigte enz. mijnentwege; maar heeft dat uitschelden van gezegde menigte niet moeten dienen om den laatsten zin mogelijk te maken ? Dan volgen een paar zinnen, die de formules ! naar voren schuiven. Wanneer die in het gevecht worden gebracht, krijgen alle nog lastige „bepaaldheden" oogenblikkelijk den genadeslag.

„Waar is dat zijn zonder meer? Het liet zich stellen, maar het laat zich aanstonds weer ont- kennen. Alles laat zich ontkennen.

En niet alleen dat het zijn zoo zonder meer

zich laat ontkennen, het wórdt ook vanzelf

ontkend. Zeggen we maar gerust : Het zijn is

niet".

Hier is het verschil tusschen Bolland en Hegel

weer. Dat alles, zonder meer en op zich zelf, als be-

84

paaldheid niet het ware is, en daarom door ieder die zich niet stijf hoofdig tegen de „zuivere rede" verzet, kan en moet worden verlaten, is de subjektieve quasi- dialektische „methode", die de zelfopheffing der zaak niet laat zien, al vertelt ze dat deze geschiedt^ die de begrippen, reflexiebepalingen en kategorieën, in hunne qualiteit als bepaaldheden met een glimlach afmaakt, „verworgt" of „verzwelgt", zoodra zij „vooruit" wil, of zich „voortgedreven gevoelt".

„Zeggen we maar gerust: Het zijn is niet'\ De eene „truc", om van zijn tot niet te komen, zit ten slotte dus hierin, dat Bolland van de malle „hegel- looze" (!) menigte in den nacht daarbuiten de bijge- dachten bij het zijn noodig heeft, om te kunnen zeggen : het zijn (mét bijgedachten) is niet .... een zijn zonder meer. Want den zin, dien hij had begonnen: „Het zijn zoo zonder meer" .... had hij niet kunnen vol- eindigen-, „Het zijn zoo zonder meer is niet het zijn zonder meer" zou wat al te vreemd hebben geleken. Maar smijdig was de overgang niet : bij de lezing van blz. 2 1 5 van het C. L. valt het op, hoe Bolland niet voort kan, en zich eenige malen herhaalt om zich op de beschreven manier eruit te werken, en toen maar greep naar den dooddoener, de almachtige formule :

„Alles laat zich ontkennen, dus ook het zijn; dat wórdt vanzelf ontkend ; dus : Het zijn is niet. „Zeggen we maar gerust: het zijn is niet". Wie hier zijne gerustheid bij behoudt, zal in het ver- volg geen argwaan koesteren tegen welken overgang ook: dat „alles zich laat ontkennen", is de formule, die we meekrijgen; dat het „vanzelf" wordt ontkend, en dat „alles zichzelf ontkent", zijn aanvullende mede- deelingen^ net als bij de Grieksche tragedie: Bolland

85

is de boodschapper die ons komt vertellen, dat eene kategorie zelfmoord heeft gepleegd, hetgeen wij, de toeschouwers, nooit zullen zien. In de betrokken ge- vallen is de zaak echter ernstiger : Bolland zélf draait eene „kategorie" met den bekenden handgreep voor onze oogen den hals om, en suggereert ons dan, glim- lachend, dat ze haren natuurlijken dood is gestorven. Een ander voorbeeld (CL. 225 en vlg.):

„Bepaald zijn .... is niet zijn zonder meer, dat is niet niets maar iets zijn .... Maar bepaald zijn is iets zijn op de wijze van het zijn mét ontkend zijn (226). En wat weert het zoo als iets zijn af? Het weert iets .... anders af; aan eigen kant of ommezijde onthult bepaald zijn als iets zijn ander zijn als iets anders zijn .... omdat nu eenmaal alles wat zich laat stellen zich ook laat verkeeren, zoodat ook iets zijn zich laat verkeeren .... Is niet het niet van iets iets .... anders ? Alles laat zich in het onbe- paalde ontkennen, maar in zuivere rede wordt alles ontkend op eigen bepaalde wijze ; het blijft in de ontkenning voorondersteld ....

Wie ontkent om van al het ontkende gelijk- matig niets te maken, komt niet vooruit, maar smoort in zinledigheid ; alles laat zich ontkennen, maar in zuivere rede ontkennen, dat doet men niet in het onbepaalde en om zoo te zeggen in het dolle .... de ontkenning van iets zijn (moet) den aard van iets zijn behouden, ter zelfder tijd dat iets zijn wordt geloochend (2 2 7). De ontkenning moet hier in de verkeering iets meebrengen, al wordt iets opgeheven. En hoe verkeer ik nu iets zijn zoo, dat ik meebreng wat ik wegneem? Dat doe ik, doordat ik het verkeer in iets anders ....

86

Het niets van iets is wat anders. Wat anders is datgene, waarin van iets niets is overgebleven, terwijl iets erin wordt weergevonden ook. Dat is het eerste schoone en liefelijke geval van on- begrijpelij kheden, die voor ons van zelf moeten spreken ; die geen oog kan zien en geen oor kan hooren, al worden ze aan geluiden gedacht-, dat is een proefje van dialektiek, die hier en nu alleen door de fijnproevers kan genoten worden" (228).

.... „Wanneer iets zijn dan dit is, zich als bepaald zijn of begrensd zijn aan eigen kant of eigen grens in wat anders te verkeeren : als be- paald zijn uit zich zelf en van zelf overbuitelt in ander zijn, hebben wij dan aan dat zijn van iets en iets anders niet gesteld in tegengesteld zijn eigenaardig laten overbuitelen ? Is hier, of is hier niet, een klóóf om zoo te zeggen : doet iets over die kloof een sprong om als iets tot iets anders te komen of te worden : zit er iets tusschen, of zit er niets tusschen? De vraag beteekent weer niet, dat U zich wat vóór moet stellen .... Het gaat hier .... om het zuivere begrip, waarin we leeren bedenken, dat iets en wat anders on- gescheiden onderscheiden zijn. Ongescheiden zijn iets en wat anders in zuivere rede onderscheiden en iets wordt uit zichzelf wat anders, al was het maar alleen omdat in zuivere rede iets denken zooveel is als niets denken (229) ... . Iets zijn is dit., zich op te heffen. In algemeenheid van zuivere rede moet iets zich onmiddellijk verloochenen aan zich zelf . . . Zoo buitelt iets kopje over naar eigen tegendeel" (230). . . .

, En wat is nu ... . daartusschen ? Er is wel

87

iets tusschen te noemen : we weten dat het tusschen liggende hier grens heet. Maar is de grens iets? Zij is de verkeering zelf, zij is zuiver niets, want anders was zij immers van iets niet de grens, maar zelf iets. De grens is iets dat niets en toch niet niets, maar wat anders is ; . . . . iets gaat aan z'n grens vanzelf en uit zichzelf over in wat anders (231). Ziet U de liefelijke dialec- tica, waarbij wij in zuivere rede tot verandering komen aan de grens?

Ach ! Alleen wij hier leeren beseffen, dat" .... enz. (232). Deze plaats komt ter tafel, omdat de wijze waarop men zich hiertegenover gedraagt, eene aanduiding is voor het meer of minder begrijpen van Hegel's geest. In de Encyclopaedie wordt het bovenstaande behandeld in § § 89 94. Deze paragrafen zijn al zéér gedrongen ; is elke zin van het handboek reeds geconcentreerd, hier zegt Hegel zelf daarenboven, dat de kategorieën die zich aan het aanzijn ontwikkelen, slechts summier zullen worden aangegeven 90), en zoo noemt hij in § 90 de qualiteit en het iets ; in § 9 1 : realiteit^ negatie^ anderszijn, zijn-voor- t-andere^ aan-zic h-zij n ; in §92: grens en beperking^ eindigheid en veranderlijkheid ; terwijl in de „toevoegsels" klanken uit de collegezaal tot ons komen, die bewijzen dat Hegel zich niet van de ont- wikkeling dier kategorieën en bepalingen met een Jantje van Leiden heeft afgemaakt. Geheel uitgewerkt en helder heeft hij alles uiteengezet in de Groote Logika in het hoofdstuk over het aanzijn, waar het uitleggers- gilde naar het schijnt niets van weet te maken, en er daarom over zwijgt; een enkele durft erkennen, dat hij er niets van begrijpt, maar „gelooft'" dat 't ook anders kan, en dit gedeelte „niet noodig" is.

Wie dan de aangehaalde bladzijden van de aller- nieuwste en „zuiverste" logika, van Bolland, welke de praetentie uitspreekt Hegel „geruischloos" te ver- beteren, daarbij vergelijkt, gelooft eerst zijn oogen niet. Van afleiding, bewijs, of zeggen hoe het een aan het ander en het een en ander aan elkander in de rede ligt, blijkt niets; „aanzijn... dat wil zeggen: iets zijn, het zijn van iets". Is aanzijn dan het zelfde als iets? Hegel laat zien, dat het iets, als het zich uit het onderscheid weer gelijk geworden aanzijn^ als het enkel- voudige, dat door het opgeheven zijn van het onder- scheid dat de eigen bepaaldheid van het aanzijn is, in-zichzelf-zijn is, iets is als eenvoudige zijnde betrek- king-op-zich-zelf. Deze bepaling is van het grootste gewicht, en het is volstrekt onmogelijk om anders het subject^ het enkele^ dat ook voor Hegel het hoogste was, te begrijpen. Ook de Encyclopaedie 90) in al hare kortheid, spreekt er nog van :

„Het aanzijn als in deze zijne bepaaldheid in zich- zelf gerejlecteerd is iets aanzijnds" ; terwijl het uit- werken van deze formule natuurlijk aan de voordracht op 't college was voorbehouden.

„Maar bepaald zijn is iets zijn op de wijze van het zijn mét ontkend zijn. En wat weert het zoo als iets zijn af? Het weert iets .... anders af".

We vernamen zoo even uit Hegel's woorden, dat bepaald zijn nog niet iets zijn is, en dat iets als negatie der negatie, als eenvoudige zijnde betrekking-op-zich- zelf . . . . niets afweert, en dus aan eigen kant of ommezijde ander zijn niet als iets anderszijn „onthult".

„Dat het niets van iets iets . . . anders is" is eene zeer juiste opmerking, maar eene, die thuis behoort op het standpunt van het bewustzijn met zijne reflexie ;

89

niet in de logika. De negatie valt hier buiten iets en wat anders in ons, o^n:

„Deze beiden moet men zeer goed van elkaar onder- scheiden; dat slechts, wat gesteld is aan een begrip, behoort in de ontwikkelende beschouwing daarvan, tot zijnen inhoud. De nog niet aan hetzelf gestelde bepaaldheid echter behoort tot onze overdenking, ze betreffe nu de natuur van het begrip zelf, of ze zij uit- wendige vergelijking : op eene bepaaldheid der laatste soort de aandacht vestigen kan slechts tot opheldering of tot van tevoren aanduiden van den gang dienen, die zich in de ontwikkeling zelf zal vertoonen" (IIP : 107). Dat de ontkenning in het Collegium Logicum niet het levensteeken van de zaak^ maar de willekeur van den voordrager is, zagen we reeds herhaaldelijk; ook hier komt 't weer uit :

„Wie ontkent^ om van al het ontkende ge- lijkmatig niets te maken^ komt niet vooruit, maar smoort in zinledigheid ; alles laat zich ontkennen, maar in zuivere rede ontkennen, dat doet men niet in het onbepaalde en . . . dolle. ... En hoe verkeer ik . . . dat ik meebreng, wat ik wegneem ? Dat doe ik, doordat ik het verkeer in iets anders". Wanneer Bolland dit nu noemt „het eerste schoone en liefelijke geval van onbegrijpelijkheden, die voor ons van zelf moeten spreken, die geen oog kan zien en geen oor kan hooren, al worden ze aan geluiden gedacht; .... een proefje van dialektiek, die hier en nu alleen door de fijnproevers kan genoten worden", dan beginnen we aan te nemen, dat dit genieten voor Bolland juist zal zijn, omdat de zin voor hem van zelf kan spreken, op de wijze zooals iedereen resultaten als onmiddellijkheden nog bezit, waarvan hij den weg, waarlangs hij daartoe is geraakt,

90

niet meer zou weten aan te geven ; doch mislei- dend is hier dan de term „dialektiek", want de dialektiek is juist het geven van den weg zelf ; of anders nog, indien wij hier bij hem eene bijzondere „dialektiek" willen aannemen, dan heeft hij datgene wat die „dia- lektiek" ook voor anderen genietbaar kon maken, volstrekt achtergehouden en verborgen, en kan hem dus worden verweten, dat hij egoïstisch zelf geniet, en anderen slechts het toekijken gunt en 't hon- gerig blijven -, dat hij het schoonste en beste der zaak onuitgesproken laat. Nu evenwel nergens blijkt dat hij zich hierin te-kort-komingen verwijt, en zich erop beroemt, Hegel te hebben overtroffen, is op hem toepasselijk wat Hegel in de noot bij VI : § 7 1 zegt : „Het komt niet daarop aan, wat aan-zich-zelf in een objekt is vervat, maar wat daarvan voor het be- wustzijn naar buiten is gekomen"; of... Bolland in C. L. 476, als hij daar „met Hegel van zijn kant zeoft, dat het in zaken van de waarheid en het ware niet alleen gaat om wat iemand denkt of meent te denken, maar om hetgeen zich zeggen laat: het zéggelijke, dat heeft hier te gelden"; als Hegel, 't zégt, maar niet, als Hegel, er naar dóét. Op den „tweeden Hegel" past de kritiek van den eenigen Hegel op een tégen hem gericht geschrift: „Dit zich voortbepalen van den inhoud . . . , en of het waar is, dat deze zich zoo bepaalt, daarom bekommert zich de auteur niet. Doorloopend neemt hij veeleer dat- gene, wat hij gelieft te berde te brengen, als iets dat opgesteld is; al vertellend voert hij zinnen en rijen van zinnen aan, die opgesteld zijn, zonder er zich mee in te laten, of de inhoud op zichzelf die zinnen heeft aangevoerd", en van eene logika, die zoo wel kan worden ineengezet, en paedagogisch haar nut kan

91

hebben, zegt hij immers dat „ze aan den geest het beeld van een methodisch geordend geheel zou bieden, hoewel de ziel van het gebouw, de methode die in het dialektische leeft, niet zelf daarin zou verschijnen". „Wanneer iets zijn dan dit is, zich als bepaald zijn of begrensd zijn aan eigen kant of eigen grens in wat anders te ver keer en : als bepaald zijn uit zich zelf en van zelf over buitelt in ander zijn, hebben wij dan aan dat zijn van iets en iets anders niet gesteld in tegengesteld zijn eigen- aardig laten overbuitelen ? Is hier, of is hier niet, een klóóf om zoo te zeggen ... zit er iets tus- schen of zit er niets tusschen ? De vraag be- teekent weer niet, dat U zich wat vóór moet

stellen Het gaat hier . . . om het zuivere

begrip, waarin we leeren bedenken^ dat iets en wat anders ongescheiden onderscheiden zijn. Ongescheiden zijn iets en wat anders in zuivere rede onderscheiden en iets wordt uit zichzelf wat anders, al was het maar alleen omdat in zuivere rede iets denken zooveel is als niets denken . . . Iets zijn is dit, zich op te heffen. In algemeen- heid van zuivere rede moet iets zich onmiddellijk verloochenen aan zichzelf. .... Zoo buitelt iets kopje over naar eigen tegendeel . . . ." Dat iets dit is, zich te verkeeren, uit zichzelf en vanzelf overbuitelt ... is eene machtspreuk : aange- toond is 't niet. En de waarschuwing, dat men zich niets moet vóórstellen, is zeker niet misplaatst bij beelden als „overbuitelen" en „kloof". Waarom echter leert Bolland dat bedenken dan niet, dat hij, als was het van zelf reeds met het verwerpen van die beelden gegeven, van ons eischt? In „het zuivere begrip" wordt hier niets geleerd te „bedenken" (en

92

dit is juist hier 't eenige^ wat we noodig hebben). Daarom is de uitspraak: „iets wordt uit zichzelf wat anders" (229), door het voorgaande volstrekt niet aangetoond, evenmin als het kort daarop volgende „iets zijn is dit, zich op te heffen" (230). Juist is het; maar heeft Bolland daar iets van laten zien?

Het wordt afgekondigd als hooge wijsheid uit het verre sprookjesland, waar „zuivere rede" noodwendig zoo'n zelfverkeering eischt. En als dan het woord is gezegd, dat aangeeft, dat er eene taak is om te denken en te begrijpen^ dan wordt de uitvoering daarvan als iets, dat elk in eigen „denken", als hij den geest bezit, reeds zoo goed als volbracht heeft, aan den hoorder overgelaten. Dit is alles, wat voor het begrip wordt gedaan, en dadelijk daarna begint het „ge- buitel" in de voorstelling weer, waarbij dit denken zich in zijn eigen element voelt (Verg. : 268, 762). Voor zijne „dialektiek" heeft Bolland dat, en niets anders, noodig, al zégt hij, dat men niet bij zijne voorstellingen moet blijven, maar het begrip zelf moet denken (Verg.: 225).

Dit komt ook uit in de dialektiek, die van iets en wat anders naar de grens leidt. Die dialektiek bestaat essentieel in de vraag, wat er tusschen iets en wat anders in ligt? En het antwoord is, dat we weten, dat het tusschen liggende s^rens heet (231), waaraan dan de verandering van iets „vanzelf" en „uit zichzelf" wordt geconstateerd.

Hoe verder we het Collegium Logicum in komen, des te minder pogingen zal Bolland doen om iets te „bewijzen" :

„In het wezen is alles spiegeling; . . . wel bleek telkens aan iedere denkbaarheid of stelbaarheid

93

van het zijn als bepaalbaarheid begrepen van zelf iets vast te zitten, maar dat hadden wij om zoo te zeggen te „bewijzen" en hier... komen we tot het besef, of hebben we van meet aan het besef, dat alles zich spiegelt" (440 i); des te meer grijpt hij óf naar de almachtige for- mule van de „bepaaldheid op zich zelf en zonder meer die niet het ware is", om zoo van het eene „begrip" tot het andere te komen, óf verzekert hij, dat het „in zuivere rede" zoo toe gaat, als hij verkondigt; en dat wie den geest niet heeft, er geene wijsheid in zal bespeuren. Die geest echter is niet de alge- meene geest, die rechtvaardigt, maar de bijzondere sektegeest, die geloovig aanneemt, wat Bolland leer- aart, en de woorden „rede", „begrijpen", „bedenken", „doordenken" enz. hebben hierin een anderen zin, dan bij Hegel : net burgermenschen, die den aristo- kraat willen uithangen, en zich prettig voelen, als de conducteur en de kellner hen daarvoor aanzien.

Eene andere methode, die het „begrijpen" wezenlijk vergemakkelijkt, is het anticipeeren \ daardoor hebben de „ouderen" en „meer geoefenden" een heele schreef voor, en zien al allerlei „aankomen", wat den neophyt nog niet is geopenbaard.

Op blz. 441 2, als hij het wezen zal gaan behan- delen, zei hij, dat we van meet aan het óesef hebben, dat alles zich spiegelt (terwijl bij Hegel zoo'n besef eerst achterna komt als hij eene uiteenzetting resu- meert P.); en dan volgt het programma:

„We weten nu vooruit, zooveel hebben we aan de redeleer nu al gedaan, dat we „spiegelingen" hebben te erkennen wanneer het gaat om „het wezen" en het zal ons niet meer verwonderen, wezenlijke „spiegelingen" te moeten bedenken

94

aan identiteit en differentie^ aan gelijkheid en ongelijkheid, aan positiviteit en negativiteit, aan grond en gevolg, aan . . . wezen en verschijnsel, aan stof en vorm en de zich in en aan zichzelf spiegelende eenheid van stof en vorm weer als ding .... en eigenschap, en die weer te zamen gedacht als een geheel . . . van gedeelten" enz. (Verder: 457).

Op blz. 460 I :

„Het (wezen) is de identiteit zelf,... niet iden- titeit in het afgetrokkene en zonder meer. De wezenlijke identiteit is identiteit van en aan het andere der identiteit . . . identiteit van differentie, . . . die juist in zoover ze blijft wat ze is . . . differentie van identiteit is-, . . . aan de wezenlijke identiteit is de differentie meegesteld".

Op blz. 471: „geen identiteit op zichzelf en zonder meer . . . geen identiteit zonder differentie" (Verg.: 479—481).

Als nu later de les er over handelt (489 90), kan hij ze als begrepen vooronderstellen:

„In „Hegelische" „redelijkheid" is begrepen^ dat de identiteit zonder meer niet het . . . ware is, zietdaar de zaak; er is in begrepen^ dat het denken ten einde tot waarheid te komen, zich aan de identiteit te buiten heeft te gaan tot wat anders, tot het andere van de identiteit zelf, tot de differentie van een verscheidenheid. Zoo is erin begrepen, dat de identiteit metterdaad moet worden verzaakt en verloochend, in zoover het bij die identiteit zonder meer niet blijft. . . . Iden- titeit en differentie liggen ongescheiden onder- scheiden in de rede; dat is de bedoeling".

Dezelfde formule een paar keer, en de bedoeling

95

aangegeven, dat men het ongescheiden onderscheiden zijn wil, net als bij „iets en wat anders" hier op blz. 86. Op blz. 29 30 van het Coll. Log. staat, dat

„wij hebben leeren begrijpen (? P.), nietwaar, dat de vraag hoe moeten wij denken over de wer- kelijkheid, een vraag is, waaraan wij ons tot bewustzijn kunnen brengen de drie-eenheid van één zijn, véél zijn, veeleenig zijn, zoowel als onbepaald zijn, bepaald zijn en door zichzelf be- paald zijn: wij zouden ook kunnen zeggen: sub- jectief zijn, objectief zijn, absoluut zijn". Op blz. 81 dan wordt een derde gevorderd met een anderen naam ten opzichte van subjectiviteit en objectiviteit. . . .

„Die naam wordt niet dadelijk in dit verband uitgesproken, maar eerst later, doch U ziet hem reeds aankomen^ „het absolute" ". Zoo is het bezigen van die tritsen^ waarvan Bol- land er vele heeft, tegelijk met analogieën en der- gelijke formalistische middelen, een platmaken der philosophie, en merkt hij niet ten onrechte op, dat „het eigenlijk begrijpen in zuivere rede menigmaal slechts blijkt een verwisselen en verruilen van namen' te zijn (402). „Voila la sagesse!" (136). Een ander voorbeeld:

Gelijk het zuivere licht als de zuivere onzicht- baarheid ongescheiden onderscheiden is van z'n tegendeel de zuivere duisternis, is ook de nood- zakelijkheid zonder meer een noodzakelijkheid van niets de zuivere toevalligheid. En ver- houden zich nu de noodzakelijkheid en het blinde toeval gelijk het licht en de duisternis, of verhou- den zich de blinde noodzakelijkheid en het toeval gelijk de duisternis en het licht? In ieder geval

96

is het duidelijk , dat er iets aan het toeval „schemert" : er schemert op uitwendige, onmid- dellijke en ondoordachte wijze de vrijheid aan".

Zóó doet Bolland op blz. óio den stap uit de wezensbepalingen naar het begrip.

En als hij er later „systematisch" over gaat spreken : „de reflexie van de wezensbegrippen vinden we goed toeziende niet aan de hier en nu door ons bereikte kategorie van „wederkeerigheid". En toch is ook de wederkeerigheid een stelbaar- heid van werkelijke wezenlijkheid . . . waarvan te verwachten is, dat ze zich zal spiegelen, spiegelen in het andere van haarzelf (ja, zullen ze op- merken, dat wisten we al vooruit^ dat hadden we te erkennen (Verg. : 441) P.); de wederkeerig- heid is zelfs „om zoo te zeggen" hier en nu in ons zelf de spiegeling en de bespiegeling zelf. Ziet U het niet aankomen} De wederkeerigheid van het wezen is spiegeling en bespiegeling en ze spiegelt zich . . . waarin? Wat is de weder- keerigheid in het wezen, de wederkeerigheid, waarin het wezen tot iets anders komt, om tot zichzelf te komen? ... de wederkeerigheid is het wezen der reflexie zelf. Maar dit beteekent dan toch weer, dat het wezen zich spiegelt, in het andere van zichzelf, dat het wezen is, maar het wezen, dat tot zichzelf inkeert; het betee- kent, . . . dat het wezen tot zichzelf weerkeert en inkeert, om zich in z'n werkelijkheid tot iets anders te bepalen en dit te doen, niet in een- zijdige noodzakelijkheid of toevalligheid, maar in de zelfbepaling van de vrijheid" (617 19).

Dat hier de vrijheid moest verschijnen, hadden we reeds „begrepen" en dus zien aankomen; of reeds

97

zien aankomen, en dus begrepen. „Ziet U het niet aankomen?" vraagt Bolland. Zien met het „geestes- oog" nl. (C. L. 767, 116), gehjk men hier hoort met het „geestes-oor" (96). Hier hebben we eene intel- lektueele aanschouwing, waarvan Hegel zegt in II : 50 (51 2), dat „we ons .... dikwijls door wijsgeerige uiteenzettingen naar dit inwendige aanschouwen ver- wezen zien, en daardoor het leveren van de dialek- tische beweging van den zin bespaard, die we ver- langden" : de dialektische beweging, die dat geeft, wat anders het bewijs bedoelde te leveren; en hij noemt dergelijke handelwijze bedrog: „want het voor- geven deels, dat hare beteekenis algemeen bekend is, deels ook dat men zelf haar begrip heeft, schijnt eerder de hoofdzaak te willen besparen^ namelijk dit begrip te leveren". Wat wij nog hadden zien aankomen, is, dat Bolland bij zijne rangschikkend navertellende methode hier tegenover het „iets" der reflexie, het „andere" daarvan noodig had, om „voor- uit" te kunnen komen, en dat al het gedodijn en gewiegel met dat gespiegel hem daaraan niet hielp, tot hij met de machtspreuk : maar dit beteekent dan toch weer, dat het wezen zich spiegelt .... in het andere van zich zelf. . . . om zich tot iets anders te bepalen en dit te doen .... in de zelf bepahng der vrijheid''^ weer op streek kwam. Maar erg tevreden was hij er niet mee, en daarom krijgen we op blz. 688 89 nog een anderen „dialektischen" overgang: „De wederkeerigheid was de laatste der wezens- kategorieën, wat juist hieraan bleek, dat ze niet onmiddellijk meer spiegelde. En dit beteekende nu weer^ dat wanneer we de wederkeerigheid tóch wouden verdubbelen, of eigenlijk zelfs ver- dubbelen moesten^ we dan het wezen uitkwa-

7

98

men, dat het wezen zichzelf te buiten gaat en gaan moet^ wanneer het wezenlijke zichzelf zal vinden. En wat is hier nu in beschreven, wanneer het niet is de zelfsubjectivééring van het wezen, het tot zich zelf kómen van het wezen in het begrip? Dat is het, wat men in zuivere rede denkt, zóó is het, dat men in zuivere rede denkt, wanneer men wezen en begrip wil samen- denken : het ware wezen is het wezen, dat zich subjecti veert, tot begrip". Of anders:

„de vraag (rees), wat komt er aan het wezen nu verder, als er in het wezen zelf niets meer komt? Het oogenschijnlijk ongerijmde „bleek" in zuivere rede hier weer juist het ware: . . . . Wanneer het wezen de „zelfverdieping", „de zelfverdubbeling" zoover „drijft", dat het zich heelemaal spiegelt, dan komt het tot zich zelf, dan keert het tot zich zelf in, dan .... vindt het wezen zichzelf, aan de inkeering weder, die de inkeer van het begrip is" (690). Wat in het land van „zuivererede" „bleek", diende

in het Collegium Logicum te worden uiteengelegd. En ten slotte nog eene laatste, en de gemakkelijkste,

wijze; de toepassing der drietakts-formule :

„Denkt weer aan these, antithese en synthese en vraagt U af, of U niet „op redelijke wijze", na het stellen van het zijn en z'n onmiddellijk- heid, tot de tegenstelling van het wezen waart gekomen, om ... tot het begrip te komen van de zelf bemiddeling, . . . dat is hier het begrip" (690 i). Hebt U het bedoelde begrepen^ dan beseft U nu, dat . . . het wezen zich spiegelen moet in iets, waarin het zichzelf verkeert, om er

99

zich met een „sprong" in op te heffen, omdat het eigen waarheid is. Die waarheid van het wezen, dat is het begrip. . . . Wat is eenvoudiger, dan dat „in zuivere rede" het wezen als begrip is te begrijpen?" Op deze laatste vraag zouden we kunnen antwoor- den, dat niets simpeler is, dan dit „begrijpen" van het wezen als het begrip-, dat wie met deze wijsheid te- vreden is, met den „glimlach" op zijn wezen zijne dagen verder zal kunnen slijten in gelukkig-zelfge- noegzame onbekendheid met alle philosophie; dat evenwel het werkelijk begrijpen van het begrip alleen kan geschieden door de aan allen te openbaren zelf- ontwikkeling van het wezen, en dat deze eisch voor het Coll. Logicum niet eens bestaat.

Niet altijd doet Bolland een beroep op het ge- heugen om een overgang in zuivere rede begrijpelijk te maken: soms kondigt hij de nieuwe kategorie aan, ... en leidt het slachtoffer daarna plechtig binnen, met den strop der formule reeds om den hals.

C. L. 535 leert ons beseffen met eene analogie ontleend aan „het begin" dat . . . „het zijn" was, dat het wézenlijke aan het verschijnsel . . . stof is, die in bepaalden vorm „existeert" en dan klinkt 't op testa- mentischen toon (538):

,,een stof zoo zonder meer (is) een afgetrok- kenheid : het bestaan van stof op zichzelf is evenzeer een onhoudbare stelbaarheid, als een zijn van het wezen, . . . zoo zonder meer en op zichzelf. (Het bekende eentonige doodvonnis der kategorie P.). Wie oor en heeft om te hoor en ^ die hoor e! Het wezen moet verschijnen en de stof moet . . . ^^verschijnseV' blijken ; zal ,,stof ' iets zijn of iets heeten, zal ze ergens in bestaan, dan

lOO

moet ze komen tot bepaaldheid, ... tot haar ver- gankeHjke bepaaldheid, die blijvend vorm is; wezenlijkheid van stof en vergankelijkheid van vorm zijn ongescheiden onderscheiden". Wie na dit beroep op zijne ooren, deze op werke- lijke ontwikkeling van begrippen heeft gespitst, komt ook nu weer bedrogen uit. De verwachting kan ook niet groot zijn, want Bolland had reeds bij het binnenleiden van de ,,kategorie", het ongemotiveerde doodvonnis over de stof ,, zonder meer" enz. enz. bekendgemaakt. Op blz. 562 3 :

,,Laat ons dan . . . meteen bedenken, dat men

„in zuivere rede" het ding niet oplost in stoffen,

die wéér dingen zijn, maar aan de wezenlijke

zelfweerspreking in het begrip van het ding de

zelfoplossing van het ding in z'n gehéél begrijpt -,

komt in zuivere rede het ding . . . aan z'n einde,

houdt het geen stand, maar lost het zich op,

dan lost het zich op in z'n geheel. Wie ooren

heeft ^ die hoor e! . . . z'n , . , stelbaarheid ... is . . .

stelbaarheid die in de zelfverkeering van het wezen

zich blijvend opheft in haar geheel^ in hét geheeV\

De zelfoplossing van ieder begrip is zelfoplossing

in z'n geheel (Verg. hier blz. 41). Dat Bolland dat

hier zoo bepaald aangeeft, komt omdat hij als volgend

begrip zoo het geheel binnenleidt. Wie ooren heeft, . . .

hééft het reeds gehoord, 't Ligt verder ,,in de rede" ;

in Bolland's geredeneer namelijk.

Er zijn vele van dergelijke ,, liefelijke dialektische overgangen", bijv.:

,,Het wezen der noem- en stelbaarheid maakt zich in zuivere rede kenbaar als reden dier stel- baarheid, als reden van gevolg blijkende stel- baarheid" (533);

lOI

„Het enkelvoudige en het meervoudige ver- houden zich ; het verenkelde zélf verhoudt zich, laat ons weer zeggen (! P.) tot z'n algemeenheid, die nu de rubriek wordt, of de rubriek en kategorie blijkt, waarin het eene èn het véle is te denken. Zoo kom ik tot de relatie van het subject tot z'n praedicaat als tot de relatie tusschen het subject en de kategorie, waartoe het behoort, waarin het te . . . kategorizééren is, al aanstonds in het . . . kategorische oordeel" (765). Ook „Hegel's overgang van de Logika tot de Natuurleer . . . ,,ligt in de rede" en wordt door de rede zelf meegebracht" (867). Zie maar CL. 959: „in de Idee verkeert zich dan ook de Idee zonder meer weer in het andere van haarzelf, wat dan natuurlijkerwijze de idee blijkt van de Natuur' waarbij C. L. 961 voegt, dat dit „in rede en redelijk- heid" gebeurt.

En de overgang van de subjektiviteit naar de ob- jektiviteit ligt al heel duidelijk in de rede, en is eminent dialektisch, zooals uit een zin van eene alledaagsche vermaning kan worden beseft.

,, Wanneer wij iemand toevoegen, dat hij in de bloote subjectiviteit van z'n begrip en z'n oordeel en z'n geconcludeer zich niet verbeelden moet al in de waarheid en het ware te zijn, dat hij die subjectiviteit moet opgeven, om in de waar- heid van z'n denken „objectief" te worden en te zijn, dan spreken wij allen den overgang uit, die in de leer van de zuivere Rede hier aan de beurt komt. Het subject moet objectief worden, ... zal niet de Rede en het Ware in ons ... in de zinledigheid vergaan van een subjectiviteit op zichzelf ... of zonder meer. Zoo ga dan nu en

I02

hier het subject van onze redeleer op in het object van die redeleer" (855 6). Op de andere wijze, n.1. die van ,,Ziet U het niet komen? enz.", had Bolland dezen overgang reeds geleverd op blz. 797 8 :

„Het ware, dat in eigene subjectiviteit zich stelt, maakt zich ook daaraan tot moment en we zien al weer vooruit aankomen^ dat we die subjectiviteit van het begrip in onze redeleer zullen uitkomen^ om zoo tot een tzueede hoofdstuk van de derde af deeling te geraken. Laat ons hier be- seffen, dat het begrip zich op deze plaats en in dit oogenblik tot een voorbode maakt van eigen keerzijde in zichzelf, dat hier voorspeld wordt het einde van z'n subjectiviteitsleer zonder meer en wij er toe zullen moeten komen, dat wij in eigen subjectiviteit iets stellen, of aan die sub- jectiviteit iets stellen, waarmee het begrip zich aan het andere van zichzelf opheft. En U ziet ook al wat dit andere zal zijn. Want wat brengt de zelfverkeering van de subjectiviteit anders mee dan de objectiviteit? Dat wordt hier al ver- scholen aangeduid dat ziet het geoefende geestes- oog hier al aankomen^ maar lateert hier nog". Zulke zinnen, waarin alleen een oppervlakkig lezen ge- lijkheid van geest kan vaststellen met opmerkingen, als Hegel geeft, bijv, in de Encyclopaedie (VI : § 1 92 Toev.) : „de subjektiviteit is het zelf, die, als dialektisch, hare beperking doorbreekt en door de sluitrede zich tot objektiviteit ontsluit"; of § 194 I^ Toev.: „Het begrip, dat eerst slechts subjektief is, schrijdt, zonder daarvoor van buiten komend materiaal of stof noodig te hebben, overeenkomstig zijne eigen werkzaamheid, ertoe voort, zichzelf te objektiveeren";

I03

zulke zinnen staan hier in het Collegium Logicum niet als toelichtingen bij eene werkelijke ontwikkeling van het begrip, gelijk Hegel die in zijne colleges bij de behandeling van een paragraaf gaf, en wat de uitgevers van zijne werken in de toevoegsels voor lateren hebben getracht te bewaren, maar bij Bolland vormen alleen die van het stelsel afgerukte flarden nog datgene, wat met eenigen goeden wil als het spekulatieve in de wijsheid kan worden aangenomen. Soms is de dialektiek bijna spoorloos verdwenen in de beschrijvingen en opsommingen, die we veelvuldig in het C. L. aantreffen, en die het prototype vormen van den „Leiddraad" en de „Spreuken":

„Wie zich wezenlijkheid voorstellen als een een- voudig en op zichzelf bestaande wezenlijkheid, denken aan dingen^ en aan die dingen daar tegen- over zich denken ze dan van zelf ook ^stof\ Dat is inzoover net zoo waar, als dat men soms vragen zal, wat dingen op zichzelf wel eigenlijk zijn. En wie dan doordenkt, zegt allicht tot zichzelf: stof zonder meer doet nog niet aan en maakt op mij geen indruk; dat doet zij eerst in zooverre ze heeten kan krachtige wezenlijkheid, waarbij men aan de wezenlijke kracht de zakelijkheid en de wezenlijke „stof" meteen wel weer buiten be- schouwing kan laten. Want zakelijk stoffelijk was het wezen in z'n werkeloosheid en werkeloos is het niet ; het verkeert in de zelf bestendiging der zelf- verkeering. En daarmede openbaart de wezenlijk- heid zich als kracht. De wezenlijke kracht is de kracht van het zich uitende wezen, van het niet be- vroren op zichzelf verblijvende, maar zich in en van zichzelf onderscheidende en zoo dan krachtig „uitkomende" wezen: de kracht 2^2/ zich" (553).

I04

Deze gemoedelijke beschrijvingen hebben met het begrip, en zijne dialektiek niets meer te maken. „Voila la sagesse, er is geene andere" zegt Bol- land, En daarin heeft hij gelijk, zooals we zullen zien; zijne eenige fout is, dat hij meent dat deze wijsheid . . . philosophie is.

Om nu te laten zien, dat Bolland, ondanks alle voorgegeven gelijkheid van geest met Hegel, veel verder van Hegel's wetenschap af is, en veel dichter bij de „oude" logika staat, dan hij mag toegeven, wordt ten slotte een gedeelte der logika genomen dat allen gemeen hebben: de leer van het oordeel.

Het oordeel is volgens de oude logika de daad van het ineenzetten, of van het scheiden, van twee begrippen, die met het bewustzijn van hare algemeene geldigheid wordt voltrokken. Het bestaat uit een sub- jekt, waarvan iets wordt gezegd; een praedikaat, datgene wat van het subjekt wordt gezegd; en een koppelwoord, dat beiden vereenigt, of scheidt. De oordeelen worden verdeeld naar de vier gezichtspunten, zooals Kant dat heeft voorgedaan : naar de quantiteit, de qualiteit, de relatie, de modaliteit.

Oordeelen der quantiteit zijn algemeen : alle S zijn P; bijzonder: eenige S zijn P; of enkel: S is P.

Oordeelen der qualiteit zijn bevestigend: S is P; ontkennend: S is niet P; oneindig: S is niet-P.

Oordeelen der relatie zijn kategorisch : S is P ; hypothetisch: Als X is, is S P; disjunktief : S is P of Q of R.

Oordeelen der modaliteit zijn problematisch : S kan P zijn ; assertorisch : S is P ; apodictisch : S móét P zijn.

Zoo gaf Kant ze, maar lateren hebben zich daar-

I05

van meer of minder vrij gemaakt: de oneindige en hypothetische oordeelen, en het onderscheid van het assertorische en het apodictische oordeel leveren moei- lijkheden, en radikalere logici houden alleen nog vast aan de qualiteits- en de quantiteitsoordeelen : de oor- deelen der relatie en der modaliteit worden tot orene herleid, en heeten alleen „grammatisch" anders. Van eene afleiding uit een principe, eene systematiseering waarvan Kant den eisch deed hooren, blijft dan, vooral bij de laatstgenoemden, niet veel over, en Kant wordt daarom nog alleen honoris causa vermeld.

Doch wat in zijne philosophie nog verborgen werkte, kwam aan 't licht door den arbeid der volgende den- kers, en Hegel gaf in zijne wetenschap de voltooiing van den opzet van Kant.

Niet met machtspreuken optredend, maar van het onmiddellijke bewustzijn beginnend, bereikte hij het zuivere weten, waarin geen bewustzijn meer staat tegenover een zijn, doch waarin beiden zijn opge- heven : het element der wetenschap, waarin zich de vroeger zelfstandig schijnenden in de ontwikkeling weer vertoonen, maar zoo, dat ze nu niet meer uit- eenvallen. Wat zich daarin ontwikkelt, kan namen hebben, die ook in 't gewone bewustzijn voorkomen, doch deze zijn hier begrepen. Zoo is het begrip, waar- toe zijn en wezen zich voortbepalen, niet meer het begrip van het eindige of subjectieve denken, dat als de leege vorm wordt opgevat, waarvoor het zijn den inhoud levert, maar vorm en inhoud beide, en daarom meer dan deze: het is dus onmogelijk bij het begrip den inhoud, als iets dat van buitenaf wordt aange- voerd te nemen, en daarom buiten beschouwing te laten : bij de ontwikkeling van het begrip wordt de konkreter wordende inhoud meteen behandeld.

io6

Dat is nu voor de gewone logika een eisch, waar- aan geen oogenblik wordt gedacht ; hetgeen reeds blijkt uit de wijze, waarop het oordeel geformuleerd wordt: het subjekt is S, het praedikaat is P. Deze S en P kunnen daar alles zijn ; op een bijzonderen inhoud behoeft men geen acht te slaan.

Zoo luiden de voorbeelden van de oordeelen der quantiteit, qualiteit, relatie, modaliteit: S is P, eenige S, alle S zijn P; S is P, S is niet P, S is niet-P; S is P, wanneer X is, is S P, S is P of Q; S is mogelijk P, is P, moet P zijn. Alleen bij S is niet-P, bij het zoogenaamd oneindige oordeel, treft men iets, dat op een ingaan op den inhoud van het praedikaat lijkt-, daarom ook weet men er geen weg mee.

Bij Hegel's behandeling hebben we nu twee punten, waarop, om het verschil met de anderen aan te geven, de aandacht zal worden gevestigd: op het systema- tische verband^ en op de waarde der oordeelsvormen.

Hegel zegt hieromtrent: ,,Het leeren zien van de voortbepaling van het oordeel geeft aan datgene wat als soorten van het oordeel pleegt te worden aan- gehaald, eerst eenen samenhang en eenen zin. Be- halve dat de gewone opsomming er als geheel toe- vallig uitziet, is ze iets oppervlakkigs en zelfs wat woest en wild in het aangeven van het onderscheid: hoe het positieve, kategorische, assertorische oordeel (alle drie als ,,S is P" geformuleerd, P.) onderscheiden zijn, is deels geheel uit de lucht gegrepen, deels blijft het onbepaald. De verschillende oordeelen zijn te be- schouwen als noodzakelijk uit elkaar volgend en als eene verdere bepaling van het begrip^ want het oor- deel zelf is niets dan het bepaalde begrip" (VI : § 171 ; verg. : V^ : 64) ; en in het toevoegsel :

„de verschillende soorten van het oordeel zijn niet

I07

als met gelijke waarde naast elkaar staand te be- schouwen, maar veeleer als eene stijgende rij vormend, en het onderscheid daartusschen berust op de logische beteekenis van het praedikaat" (Verg. : V^ : 30).

Deze stelselmatige ontwikkeling der oordeelsvormen laat zien, dat men ten onrechte de sleur is blijven volgen en de oordeelen der quantiteit aan die der qualiteit heeft doen voorafgaan, en dat de hoofden, waaronder ze werden gebracht, onjuiste namen hebben gekregen.

Hegel gebruikt nog wel de benaming „qualitatief oordeel" (VI : § 172), doch noemt het ook daar dade- lijk: „oordeel van het aanzijn", gelijk in V": 73; en ook in V"^ : 72 zegt hij: „het oordeel zooals het on- middellijk is, is eerst het oordeel van het aanzijn", terwijl hij in VI : § 173 spreekt van „het onmiddellijke, zoogenaamde qualitatieve oordeel".

Deze weifeHng wordt begrijpelijk door V^ : 73 : (Het oordeel is eerst onmiddellijk.) „Deze onmiddellijkheid maakt het eerste oordeel tot een oordeel van het aanzijn^ dat ook het qualitatieve kan worden genoemd, echter slechts in zooverre, als de qualiteit niet alleen aan de bepaaldheid van het zijn toekomt, maar ook de abstrakte algemeenheid daarin is begrepen, die om hare eenvoudigheid eveneens den vorm der on- middellijkheid heeft" (Verg. : V^ : 82). Zoo is het on- middellijke oordeel het oordeel van het aanzijn : het subjekt gesteld in eene algemeenheid als zijn praedi- kaat, dat eene onmiddellijke, dus zinnelijke, qualiteiit is (Verg. : V^ : 72) : de roos is rood, niet rood, enz. In 't bijzonder bespreekt hij het oneindige oordeel^ waar- van bijv. „misdrijf', en „dood" voorbeelden zijn (Verg. : VI : § 173 Toev. ; V^ : 88).

Door de dialektiek van het qualitatieve oordeel,

io8

die aan het praedikaat verloopt, gaat dit over in het oordeel der reflexie (VI : § 1 74 ; V^ : 73, 89), gelijk Hegel het vroegere quantiteitsoord^Q\ noemt ; ook „oordeel der subsumtié" (V^ : 91, 97). „Wanneer zich dit qualitatieve van het subjekt en het praedikaat opheft, schijnt eerst de bepaling van het een aan het andere : het oordeel is nu oordeel der reflexie'' (V^ : 72 3). Was in het qualitatieve oordeel het enkele (subjekt) het abstrakte algemeene, nu is het subjekt niet meer onmiddellijk qualitatief, maar in verhouding tot en in samenhang met iets anders ; waardoor de abstrakte algemeenheid van het praedikaat ook relatief en in zichzelf gereflecteerd is. Het toevoegsel van § 174 zegt daaromtrent: „het oordeel der reflexie onderscheidt zich in 't algemeen daardoor van het qualitatieve oordeel, dat het praedikaat daarvan niet meer eene onmiddellijke, abstrakte qualiteit is, maar van die hoedanigheid is, dat het subjekt daardoor zich als tot iets anders in betrekking staand ver- toont. Zeggen we bijv. : „de roos is rood", dan be- schouwen we het subjekt in zijne onmiddellijke enkel- heid buiten betrekking tot iets anders; vellen we daarentegen het oordeel „deze plant is geneeskrachtig", dan beschouwen we het subjekt, de plant, als door zijn praedikaat, de geneeskrachtigheid, tot wat anders (de daardoor te genezen ziekte) in betrekking staand. Juist zoo staat het met de oordeelen „dit lichaam is elastisch", „dit werktuig is nuttig", ,,deze straf werkt afschrikkend", enz. De praedikaten van zulke oor- deelen zijn in 't algemeen reflexie-bepalingen, waardoor wel boven de onmiddellijke enkelheid van het subjekt wordt uitgegaan, maar ook het begrip daarvan nog niet wordt aangegeven".

Ook de Groote Logika spreekt in denzelfden geest;

I09

men vergelijke V^ : 89 en vlg. En als Hegel de vormen van dit oordeel heeft behandeld, constateert hij, dat, nu het subjekt in het universeele oordeel eveneens als iets algemeens is bepaald, de identiteit van het subjekt en het praedikaat, en hierdoor de oordeels- bepaling zelf, als onverschillig is gesteld. Gelijk het qualitatieve oordeel zich door zijne immanente dialek- tiek, waarbij subject en praedikaat , onderscheiden en gelijk in het koppelwoord dat de identiteit van het begrip voorstelt, gesteld worden als dat wat het koppelwoord in aanleg is, en daarom zich voortbe- paald hebben tot het oordeel der reflexie, zoo wordt ook dit oordeel weer door zijne ontwikkeling waarbij de inhoud één wordt als de algemeenheid, die met de negatieve reflexie-in-zich-zelf van het subjekt iden- tiek is, tot een oordeel der noodzakelijkheid.

„De algemeenheid die daardoor is ontstaan, is de algemeenheid, die in zichzelf konkreet is: de soort. De soort inhaereert niet aan het subjekt, of is niet eene enkele eigenschap.^ in 't algemeen geene eigen- schap daarvan ; ze bevat alle verenkelde bepaaldheid in hare substantieele gedegenheid opgelost" (V^ : 96 7).

Het onmiddellijke oordeel der noodwendigheid nu is het kategorische oordeel ; dit bevat in het praedikaat deels de substantie of natuur van het subjekt.^ het konkrete algemeene, het geslacht^ . . . deels de soort (Verg.: VI: §177).

Werd er bij het oordeel van het aanzijn en bij het oordeel der reflexie op den inhoud van het prae- dikaat gewezen, hier bij het kategorische oordeel zal Hegel er weer de aandacht op vestigen:

„Het moet als een gebrek aan logische vorming worden gekenmerkt, wanneer oordeelen als deze : „het goud is duur" en „het goud is metaal", beschouwd

I lO

worden als op gelijken trap staand. Dat het goud duur is, betreft eene uitwendige betrekking daarvan tot onze neigingen en behoeften, tot de kosten van het verkrijgen enz., en het goud blijft wat het is, al verandert of verdwijnt ook die uitwendige betrekking. Daarentegen vormt het metaal-zijn de substantieele natuur van het goud, zonder welke het met alles wat er anders nog aan is of daarvan kan worden geprae- diceerd, niet vermag te bestaan" (VI : § 1 77 Toev.)-,

„het kategorische oordeel heeft . . . eene algemeenheid tot praedikaat, waaraan het subjekt zijne immanente

natuur heeft Zulk een praedikaat moest niet naast

de praedikaten der oordeelen, die tot nu behandeld zijn, worden gesteld ; . . . dan wordt een onderscheid over 't hoofd gezien, dat aan het gewoonste verstand moet opvallen. Het kategorische oordeel is daarom bepaald van het positieve en het negatieve oordeel te onderscheiden ; in dit laatste is datgene, wat van het subjekt wordt gezegd, een enkele toevallige inhoud, in het eerste is hij de totaliteit van den in zichzelf ge- reflecteerden vorm. Het koppelwoord heeft daarom hierin de beteekenis der noodzakelijkheid, in de an- deren slechts die van het abstracte, onmiddellijke zijn" (V^- : 98-9).

Door de hypothetische en disjunktieve oordeelen heen, waarin het algemeene in zijne verbijzonderingen wordt gesteld, om daarmede identiek te worden, wordt de eenheid van het algemeene en het bijzondere bereikt : het begrip^ dat nu den inhoud vormt van het oordeel.

Het oordeel van het begrip is eerst het ware oor- deel-^ „het heeft het begrip, de totaliteit in enkelvou- digen vorm, tot zijnen inhoud, het algemeene met zijne volledige bepaaldheid. Het subjekt is eerst een enkel iets, dat tot praedikaat de reflexie van het bij-

III

zondere aanzijn op zijne algemeenheid heeft, de overeenstemming of niet-overeenstemming van deze beide bepalingen ; goed, waar, juist enz. het asser- torische oordeel. Eerst zulk een oordeelen, of een voorwerp, handeling enz. goed of slecht, waar, schoon enz. is noemt men ook in 't gewone leven oordeelen ; men zal geen mensch vermogen tot oordeelen toe schrijven, die bijv. de positieve of negatieve oordeelen weet te vellen: „deze roos is rood", „dit schilderij is rood, groen, stoffig enz." (VI: § 178; Verg.: § 171 Toev. ; V^ : 107).

Deze oordeelen, het assertorische, en het proble- matische met het apodiktische werden door Kant modaliteits- oor ói&&\&n genoemd, „omdat ze den vorm bevatten, hoe de betrekking tusschen subjekt en prae- dikaat zich in een verstand daarbuiten verhoudt, en dat het de waarde van het koppelwoord slechts raakt in betrekking tot het denken'. Het ligt in de natuur van dit begripsoordeel, dat men er zoo gemakkelijk bij buiten het oordeel treedt, en de bepaling daarvan als iets dat slechts subjektief is, beschouwt (Bolland zal dat straks doen P.). Doch die opvatting behoort tot ee7ie er buiten staande overdenking \ het ^^^^r^^i'oordeel is veeleer het tegendeel van een modaliieitsoorói^^X^ het begripsoordeel is niet zoo'n subjectief, maar het objectieve oordeel, juist omdat daaraan het begrip, maar niet in eene daarbuiten staande overdenking of in betrekking tót een subjectief, d. w. z. toevallig denken, in zijne bepaaldheid als begrip ten grondslag ligt (Verg.: V^ : 107 8). Het modaliteits-oovd^eX van Kant enz. is dus in zekeren zin het tegengestelde van het begripsoordeel van Hegel.

Om de plaats te kunnen bepalen, die Bolland nu

112

inneemt tegenover de oude logika (die hij wel de oude „beschimmelde" logika, of de logika „voor groote kinderen" noemt), en die van Hegel, neme men het geschrift, waarin hij zich het zuiverst heeft uitgedrukt: den „Leiddraad", in derde uitgave in „Zuivere Rede^" blz. 1297 1333, en wel 1320 en vlg. ; daarbij komt dan als commentaar het Collegium Logicum, wanneer we verheldering van inzicht wenschen •, de Zuivere Rede hebben we niet noodig, daar het Coll. Logicum zelf bij de uitlegging den tekst hiervan aanhaalt. „Het oordeel is als eenheid van het afzonder- lijke en het algemeene in strijd met zichzelf. Het houdt in, dat het verenkelde algemeen, „iets" algemeens is; het oordeel stelt onmiddellijk: „het verenkelde is het algemeene". Zietdaar zijne qualiteif'. „Het houdt in, dat het verenkelde algemeen, „iets" algemeens is"; het oordeel stelt onmiddellijk: „het verenkelde is het algemeene".

Waarom dat de éérste vorm is van het oordeel? „Wat ligt ook meer voor de hand? vraagt de com- mentaar (C. L. 741).

„Zietdaar zijne qualiteit"? Over dat „zietdaar" en die benaming „quaHteit" moet de commentaar ons toch eens nauwkeuriger inhchten. Daar lezen we: „als ^^- steld bepaald zijn van onbepaald begrip, als zelfonder- scheiding van wat een en hereeniging van wat onder- scheiden is, is het oordeel vanzelf een zich weersprekend oordeel" (742 3); blz. 744:... „het oordeel, zooals zich dat in z'n onmiddellijkheid laat stellen"; blz. 752: „Daarmee hebben we doordacht de qualiteit van het oordeel : daarmee hebben we begrepen, hoe het zich onmiddellijk laat qualijiceeren als stellend, ontkennend en onbepaald oordeel" (Verg.: 750); blz. 753: „de

113

qualiteit of hoedanigheid des oordeels blijkt de hoe- danigheid van onmiddellijk in eigen begrip wéder- keerend of tot zichzelf inkeerend oordeel"; blz. 760 (iet of wat „stygisch"): „de qualiteit bleek de qualiteit van de zelfverkeering der eenzelvigheid".

„Zietdaar de qualiteit van het oordeel" moeten we dus opvatten als : zóó is het oordeel 5 zijne hoedanig- heid is het onmiddellijk gesteld zijn van: „het ver- enkelde is het algemeene". Daar de qualiteit echter niet de „hoedanigheid" van „in eigen begrip wederkeerend of tot zichzelf inkeerend oordeel" is, omdat het „hoe- danigheid" is van alle oordeel, zichzelf op te heffen zal de qualiteit dus in het onmiddellijke, „'t gesteld bepaalde" moeten zitten-, maar op dezen grond zouden de oordeelen van de reflexie, de noodzakelijkheid en het begrip onmiddellijk genomen óók qualitatieve oor- deelen door hem moeten worden genoemd. Dat Bol- land hier dus niet het oog heeft gehad op de qualiteit van het praedikaat en den qualitatieven inhoud van het oordeel, treft dadelijk als een verschil met Hegel. „Maar de hoedanigheid van het oordeel is die van de stelligheid, gesteldheid of stelling, die zich laat ontkennen en tegenspreken. Want het ver- enk elde is „niet het" algemeene; het is „het niet" algemeene, en eer iets bijzonders, of beter gezegd : „het verenkelde is het verenkelde". Zoo is de oordeelshoedaniofheid stellend ontkennend en on- bepaald of eenzelvig" (Z. R.^ 1320 •!). Het C. L. voegt hierbij, dat „het oordeel zoo op zichzelf gesteld en zonder meer niet houdbaar" is (744 5; de formule!) en geeft daarna dan hetzelfde schema als hier.

Van de oordeelen der qualiteit gaat hij naar die der quantiteit ; op de volgende wijze :

114

„Het verenkelde zonder meer echter blijft het verenkelde zonder volledigheid; het verenkelde spiegelt zich dan ook in het veelvuldige en meer- voudige, om als het enkelvoudige een geval van eigen meervoud te zijn. Zoo spiegelen zich enkel- voud en meervoud in de volledigheid van de quantiteit des oordeels, om er zich in te ver- houden : het verenkelde verhoudt en verkeert zich tot zijne volledigheid als zijne rubriek of kategorie, datgene, waarin enkelvoud en meer- voud niet op zichzelf bestaan, maar „kategorisch" te denken zijn" (Z. R.^ 1321). Hierin hebben we den overgang van de oor- deelen der qualiteit, naar die der quantiteit, deze zelf, en den overgang naarde oordeelen der relatie. De verduidelijking van deze zinnen is te vinden C. L. 753 en vlg. Als tóch „de qualiteit of hoedanigheid des oordeels de hoedanigheid blijkt van onmiddellijk in eigen begrip wéderkeerend of tot zichzelf inkeerend oordeel: „Dit is dit"", dan volgt: „Het onbepaalde, dat tot bepaaldheid komt, blijkt nader begrepen in alle verscheidenheid het verenkelde als het enkelvoudige eenzelvige". Het ,, nader begrijpen" van deze uitspraak wordt op de volgende manier aangemoedigd : I. „U moet dat nu „mystiek" kunnen denken: er is in begrepen en te begrijpen^ dat de een- zelvigheid van het begrip . . . niet opgaat in . . . eenige . . . stelbaarheid, maar de oneindige ver- enkeling beteekent, de verenkelde oneindigheid . . . Het onbepaalde . . . leert zich ... in alle moge- lijke verscheidenheid kennen als het verenkelde, als het enkelvoudige eenzelvige . . . Doch het begrip van het enkelvoudige blijft het enkel- voudige begrip en als zoodanig eenheid van be-

115

grip, het eenige bijzondere... en algemééne; zoo is ook „dit" in het begrip, „dit" dus in zijne waarheid, „dit" in het algemeen. „Dit" is een algemeen „dit" (754) . . Het schema van het oordeel luidt dan ook „het verenkelde is het algemeene" en het luidt „het algemeene is het verenkelde" ... in het begrip, het ware begrip, dat het begrip van alles is ; zoo is nu eenmaal de polaire natuur van alle begrijpelijke stel- baarheid en stelbare begrijpelijkheid ... En van zelf komt nu die spiegeling hier terug ook aan het woordje „dit" of „dat" (755) . . . Mag al tegen- over de enkelvoudige subjectiviteit het algemeene als het op zichzelf blijvende zijn uitgekomen, . . . het verenkelde behoort in zijn waarheid . . . zoo voor als na tót het algemeene, gelijk de noem- baarheid tot het wezen, zoodat het onderwerp nu aan het gezegde gaat „verschijnen", om er zoodoende het verenkelde wézenlijk enkelvoudige geval van te zijn. Dat wil zeggen : ... we komen nu in tweeden hoofdaanleg van oordeel aan de spiegeling van het verenkelde, dat als het enkel- voudige in z'n wezen meervoudig is, dat in z'n eenzelvigheid de algemeenheid van het omge- keerde der eenheid, van de veelheid, blijft ver- toonen" (757 8). II. Korter: „Geen verenkeling zonder „meer"! Het verenkelde is altijd enkelvoudig te midden van een meervoud, waarin het zich heeft te spiegelen, zooals het verschijnsel zich in het wezen .... spiegelt: de enkelvoudigheid van het stelbare subject moet zich spiegelen in een wezenlijk meer- voud van denkbare zeggelijkheid ... U merkt wel op, nietwaar, dat we na de qualiteit nu krijgen

ii6

de quantiteit van het oordeel" (758). Erg te- vreden met deze tweede verklaring is Bolland niet (Zie de boutade op blz. 759). III. Dan C. L. 761 : „Geen enkelvoud zonder meer- voud, geen meervoud zonder samenvatting of veeleenigheid ; de subjectiviteit des begrips stelt haar oordeel van zelve aan de verhouding eener van deszelfs hoedanigheid onafscheidelijke hoe- veelheid. Bespeurt, (zegt Bolland,) hoe ik hier bijbreng het woord ,, verhouding", omdat ik dat straks noodig heb voor het oordeel in derden hoofdaanleg . . . Wel bedacht zat aan het ver- enkelde als het enkelvoudige begrepen het meer- voudige vast, en kom ik dus bij qualificatie van het oordeel van zelf tot de quantificatie van het oordeel ; maar dat niet alleen. Houden enkelvoud en meervoud verband, dan staat het een tot het ander in verhouding en is d'r veeleenigheid die verhouding zelf; door het noemen van die ver- houding haal ik te voorschijn wat in de quantiteit van het oordeel ligt en meteen breng ik bij : een derde hoofdrubriek of kategorie, die ... als de oordeelsr^/(r?72> is aa7i te dienen (762) ... In ge- leidelijk verband wordt de quantificatie in voor- beeld gebracht op de volgende wijze;

We hadden gehad : Dit is rood dit is niet rood dit is dit. En nu gaat het begrip aan „dit" op nieuw zichzelf te buiten, om het te stellen als een enkelvoudig geval van de meervoudigheid waarmee het samenhangt: ,,Dit is (dan toch) een roos"; het woordje ,,toch'' ligt niet in het schema, maar brengt U van de qualificatie tot quantificatie in de bedoeling van den uitlegger (in de ontwikkeling der zaak zit die overgang

117

dus niet P.). „Dit is (dan toch) eene roos" en „vele bepaaldheden zelfs zijn rozen" wat bij wijze van onmiddellijke gevolgtrekking, dat is al zonder sluitrede, te halen was uit een derde denkbaarheid, te weten: „alle rozen (toch) zijn bepaaldheden" (762 3). Ontdaan van alle pogingen om het „vanzelf" spre- kend verband te laten zien, hebben we hier bij Bol- land dus de quantiteit der oude logika : eene, vele, alle (rozen). En wie C. L. 268 275 „begrepen" heeft, waar één zijn wordt behandeld, waaraan méér dan één zijn, herhaald een zijn het ware is, waarbij we ook niet kunnen blijven staan, zoodat we iets en wat anders in eenheid als veeleenig heid hehh&n te denken , die begrijpt ook deze uitlegging van de oordeelen der ^quantiteif\ omdat Boli^and ket Aür eveneens over de quantiteit^ niet over het oordeel heeft. Die quantiteit, uit het begin der logika, is lang en lang opgeheven in de ontwikkeling daarvan; gelijk zijn en wezen in 't begrip zijn opgeheven, en alleen in eene begripsmatige omvorming, die niet meer zijn en wezen is, omdat deze als zelfstandigen zijn verdwenen., nog verschijnen.

Wat denkt Hegel van dergelijk gedoe? Als hij (V^ : 54 en vlg.) het heeft over verschillende begrippen., die worden opgesomd; bijv.: bevestigende, ontkennende, identieke, beperkte, noodzakelijke enz. begrippen.^ zegt hij :

„Omdat zulke bepalingen voor de natuur van het begrip zelf reeds in den rug liggen, en daarom, wan- neer ze erbij worden gehaald, niet op haar eigenlijke plaats voorkomen, laten ze slechts oppervlakkige woordverklaringen toe, en verschijnen hier zonder eenig belang". Zoo kan hij ook geen contraire en

ii8

contradictoire „begrippen" erkennen : „de natuur en de wezenlijke overgang van de vormen der reflexie, die ze uitdrukken, is op hare plaats behandeld" (V" : 54). Dan heeft men ook nog de quantitatieve verhouding op algemeenheid, bijzonderheid en enkelheid toege- past, waarbij men de natuur van het begrip verkeerd beoordeelt. De quantiteit is reeds lang in 't begrip verdwenen (Verg.: V^ : 57, 61). Wat hier over het begrip wordt gezegd, geldt des te meer voor het oordeel.

Daarom is ook het woord „spiegelen", dat Bol- land hier bij de uitlegging gebruikt, niet op zijne plaats: hij brengt het erbij door de analogie van het „verschijnsel", dat zich in het „wezen" spiegelt, en herinnert zoo aan 't oordeel der reflexie bij Hegel.

Van den inhoud van het praedikaat, die juist het subjekt bepaalt, en het singuliere, particuliere, univer- seele oordeel doet ontstaan^ is met geen woord ge- rept, en het is daarom uit Bolland's verklaring niet op te maken, waarom hij afwijkt van de oude, even ongemotiveerde ordening, die de quantiteit voor de qualiteit plaatst. Als Bolland begint met „het énkele is het algemeene", en daaruit de oordeelen der qua- liteit naar zijne meening „ontwikkelt", door voort te gaan met „het enkele is niet het algemeene" enz., had hij even goed kunnen „ontwikkelen": het enkele is het algemeene, doch : het algemeene is niet het enkele zonder méér. Waar is dat enkele zonder meer.? Het laat zich stellen, maar het laat zich ontkennen. Alles laat zich ontkennen. Geen enkelvoud zonder meer- voud enz. enz

De juiste „ordening" was bij Hegel te vinden, en is daar gerechtvaardigd. Bij Hegel is verder aan den eisch voldaan, dat er verband zijn moet; en ook dat heeft Bolland van hem willen aannemen ; doch zijne

119

„ontwikkeling" is subjektief geknutsel, dat voor zuivere dialektiek wordt uitgegeven, doch van buitenaf aan de zaak wordt aangebracht, en in plaats van eene dialektiek van het oordeel te geven, het over de qtiantiteit heeft. Daarom heeft Hegel terecht in de leer van het oordeel den naam quantiteit als inadae- quaat op zij gezet; ze hoort in de verstandslogika thuis, niet meer in de speculatieve: die quantiteit is in gene logika hoofdzaak, maar bij Hegel een uit- vloeisel van den aard van den inhoud van het oor- deel, waarvan de nieuwste logika, evenmin als de oude, iets weet. Deze behandelt alles qualitatief; vandaar dat in de benamingen de oude en de spekulatieve logika alleen maar in de onmiddellijke opvatting, die der qualiteit, overeenkomen. Daarom zegt Hegel (V^^ : 90) : „Aan het oordeel der reflexie kan het als nabij liggend schijnen, als oordeel der quan- titeit te worden bepaald, gelijk het oordeel van het aanzijn ook als qitalitatief oordeel werd bepaald. Maar gelijk de onmiddellijkheid hierin niet alleen de zijnde^ maar wezenlijk ook de bemiddelde en abstrakte was, is ook hier gene opgeheven onmiddellijkheid niet alleen de opgeheven qualiteit dus 7iiet alleen quantiteit \ deze is veeleer, gelijk de qualiteit de opper- vlakkigste onmiddellijkheid, op dezelfde wijze de opper- vlakkigste tot de bemiddeling behoorende bepaling' (Verg. V^ : 74). -

Wanneer we verder weer den Leidschen commen- taar op den overgang van de oordeelen der quanti- teit naar die der relatie naslaan, lezen we op blz. 765 het volgende: „Het enkelvoudige en het meervoudige verhoifden zich\ het verenkelde zélf verhoudt zich, laat ons weer zeggen tot z'n algemeenheid, die nu de rubriek wordt, of de rubriek en kategorie blijkt,

120

waarin het eene èn het véle is te denken. Zoo kom ik tot de relatie van het subject tot z'n prae- dicaat als tot de relatie tusschen het subject en de kategorie, waartoe het behoort, waarin het te ... . kategorizééren is, al aanstonds in het .... kategori- sche oordeel (C. L. 765) . . . . , welke kategorie het algemeene (is) vergeleken met de verenkeldheid van het subjekt, doch wel zoo, dat het onderwerp het ruimere gezegde „onderstelt" (766).

Door het zinnetje : „het enkelvoudige en het meer- voudige verhouden zich", eene opmerking, die enkel en alleen gemaakt wordt om de relatie aan te dienen, en volkomen gelijkstaat met: nu komt de relatie , doet Bolland het voorkomen, dat deze relatie zich „hier en nu" vertoont bij de „ontwikkeHng" van het óórdeel. Toch is de relatie als het één zijn van schijnbaar zelfstandigen eene bepaling van het wezen^ die in het zijn nog niet, en in 't begrip niet meer bestaat, en behoort zij in eene spekulatieve leer van het oordeel niet meer te worden behandeld ; en verder kon Bolland ook zonder dezen overgang reeds bij het begin der leer van het oordeel zeggen, dat de formule „het enkele is het algemeene" onderstelt^ dat het enkele behoort tot de rubriek of kategorie der alge- meenheid, en had dadelijk dus met het kategorische oordeel kunnen beginnen ; waarom zou het bij hem eerst na die der quantiteit en der qualiteit moeten komen .^

De relatie^ die bij Hegel in de leer van het oor- deel terecht niet meer wordt behandeld, nóch in de Groote Logika, nóch in de Encyclopaedie (reeds in de „Propaedeutik" (V. W. XVIII : 131) staat „relatie der oordeelen of oordeelen der noodzakelijkheid"), is door Bolland zelfs zonder verwisseling van naam uit de oude beschimmelde logika overgenomen.

121

Ook hier bij het kategorische oordeel van Bolland blijkt niets van een inJioud van het oordeel, dat in \ praedikaat moet uitkomen, en ook het koppelwoord moet bepalen.

Dit gebrek zal nog meer aan 't licht komen, wanneer we de twee andere oordeelen der relatie bij Bolland nader beschouwen,

C. L. 766 7 zegt, dat ,,dekategorie het algemeene (is) vergeleken met de enkelheid van het subject, dat „het onderwerp het ruimere gezegde onderstelt'' en vraagt daarop : „ziet U niet, dat, terwijl ik ver- loopig misschien alleen denk aan het kategorizeeren, ik toch al aan het „vooronderstelde" denk, dat daarin méégesteld is? Zoo is het kategorische oordeel,... als het er op aankomt . . . wat anders : het is . . . een hypothetisch oordeel . . . En ziet U niet met Uw geestes- oog, dat het hypothetische oordeel, . . . nog niet is waar gemaakt, maar zich als zoodanig altoos nog heeft waar te maken? Ziet U niet dat het begrip in het vooronderstellende of bij het vooronderstellende oordeel niet verwijlen kan, maar erop uit zal blijken, zich waar te maken bij wijze van zei f onder scheiding^ die de uitlegging of uiteenlegging weer tot veeleenig- heid van oordeel meebrengen zal? Meebrengen? Het ware in begrip en oordeel is aldoor meer dan begrip en oordeel zonder meer geweest : het is aldoor sluit- rede geweest". Toen Bolland hier „met het geestes- oog" de ,, ontwikkeling" anticipeerde, en de hoorders al liet zien aankomen, wat feitelijk in de ontwikkeling eerst nog moest ontstaan, had hij blijkbaar de „onver- beterde" volgorde: kategorisch-hypothetisch-disjunktief nog voor den geest ; en een meer nauwkeurig volgen der „ontwikkeling" op blz. 768 geeft eene dialektiek, die weer „alleen door de fijnproevers kan worden genoten".

122

De drie oordeelen der relatie nl. worden geexemplifi- ceerd door: „eene roos is eene bloem", „bloemen zijn rozen of het zijn . . . géén rozen", (doch) „wanneer er rozen zijn, zijn er bloemen". En dan :

„Gewend als we zijn aan verkeeringen en om- keeringen, hebben we hier, om te zien wat er kwam, het eerste exempel weer eens omgekeerd, wat intusschen volgens verstandige logica niet mocht . . . Intusschen heb ik voor mij U menig- maal gezegd, dat alles zich laat ontkennen,- m3ia.T bedenkt nu ook: alles laat zich even goed stellen^ je kunt stellen wat je wilt, al blijft de vraag wat er dan aan V licht komt. Beseft met me de zelfironizeering van de Rede! „Een roos is een bloem", en waarom mag ik nu niet stellen „een bloem is een roos?" Ik móét er zelfs toe komen, dat ik dit zeg : alleen verkeerend e7i om- keerend konten we verder en juist wanneer ik zeg „een bloem is een roos" blijkt het, dat er aan het kategorizeeren méér vastzit. Dan komt er wat anders. Zegt maar gerust: „rozen zijn bloemen en bloemen zijn rozen", ... als U dan maar doordenkt en van de stelling tot de ontkenning overgaat, „Bloemen zijn rozen ... of het zijn géén rozen" ; de omkeering van het algemeene kategorizeeren verkeert het kategorische oordeel in het uiteendenkende oordeel en zoo is de oor- deelsrelatie van tweeden aanleg de relatie van de disjunctie" (769). Dat hier de methode der absolute negatie, die de zelfontwikkeling der zaak nagaat en het bewustzijn is van den vorm der ^■^//"bepaling van den inhoud.^ op deze wijze toegepast door een subjektief denken, als een omdraaien van subjekt en praedikaat op goed

123

geluk, om te kijken of er ook wat oorbaars van af zal vallen waarmede men kan beweren „vooruit te komen", wordt geparodieerd, zou Bolland daarvan iets hebben gevoeld toen hij sprak van „zelfironizeering van de (Bollandische) Rede?" Wat hier nog te prijzen valt, is de consequentie van Bolland, die nu hij een- maal verkeerende en omkeerende verder moet, 't ook dóét. Toch is er grond voor het vermoeden, dat gelijk hij „de eerste redemeester (is), die dat zoo zegt" (769) . . . hij ook de laatste zal zijn.

„Het oordeel is dus een oordeel met en van relatie aan de verhouding van subject en kate- gorie, die in hare verkeerdheid verhouding van uiteendenking of disjunctie blijkt, zoodat het kate- gorische en disjunctieve te samen voorondersteld zijn in het . . . vooronderstellende of hypothetische oordeel. In dit laatste blijkt de onmiddellijke stelling van het begin eene onbevestigde bewering, en dat is nu de modaliteit des oordeels. Eigen- lijk is de relatie des oordeels al zijne modaliteit; de „bestaanswijze" des oordeels is juist deze, dat onderwerp en gezegde .... zich daaraan „verhouden", en wat modaliteit van oordeel is genoemd, is geen vorm des oordeels meer, maar verraadt, dat het begrip het oordeel zonder meer te buiten gaat . . . De oordeelswijze blijkt bij voor- onderstelling van al hetgeen te vooronderstellen is onmiddellijk nog wijze van bewering. Zelfs de stellige ontkenning is nieuwe bewering, maar de eigenlijke verkeerdheid van de bewering is de vragende twijfel . . . Zoo vragen beweren en twijfelen om verband in alle zekerheid des oordeels .... Het oordeel zonder meer is het niet waar ge- maakte oordeel ; . . . wat „naar iemands gevoelen",

124

en „misschien", of zelfs ,, ontegenzeggelijk" waar is, houdt meer in dan enkel in een oordeel, in een enkel oordeel, is te zeggen, zoodat de in- houd of zin zal zijn uit te leggen door uiteen- legging of zelfonderscheiding en zelfhereeniging tot reden gevende of reden inhoudende veeléénig- heid van zin en oordeel. Zulk eene zelfonder- scheiding tot aaneens hatende veeleenigheid van oordeel, die niet zonder r^öfi?» is, heet : „sluitredé" (Z. R.3 1321— 2). Bij deze laatste groep oordeelsvormen komt ook de naam modaliteit uit de oude logika weer voor, terwijl Hegel hier spreekt van een óegripsoorde^X. En evenals de „quantiteit" niet meer dienen kon voor het oordeel der reflexie, past ook de „modaliteit" hier niet meer. De bepalingen van het wezen: mogelijk- heid, werkelijkheid en noodzakelijkheid, zijn behandeld vóór het begrip en het oordeel. Ook zien we hier de woorden „naar iemands gevoelen", „misschien", „on- tegenzeggelijk" optreden, net als bij de oude logika: S 2V P; S kan P zijn; S moet P zijn. De „modaliteit" is daar niet eene bepaling van den inhoud, maar geeft de betrekking aan tot het subjektieve denken. Terwijl de oude logika daarom deze oordeelen kan „herleiden" tot de eerste groep, zijn die woorden voor Bolland eene aanduiding dat het oordeel hier uiteen moet gaan •, hierin nl. zal meer worden „gedacht" dan in een oor- deel zonder meer is te zeggen (Verg. : C. L. 782).

Voor de spekulatieve logika daarentegen is het begripsoordeel het oordeel waarin praedikaat en sub- jekt elkaar juist geheel doordringen^ en de eenheid volkomen is ; de oude verstandslogika heeft alleen op subjektieve wijze de volkomen overeenstemming van subjekt en praedikaat kunnen aanduiden, die in

125

de spekulatieve logika in de natuur van het praedikaat taX.. „Wanneer wij zeggen „deze daad is goed", is dat een oordeel van het begrip. Men bemerkt dadelijk, dat hier tusschen subjekt en praedikaat niet zoon losse en uitwendige verhouding bestaat als in het onmid- dellijke oordeel. Terwijl hierbij het praedikaat in een of andere abstrakte qualiteit bestaat, die aan het subjekt kan toekomen of ook niet, is daarentegen in het oordeel van het begrip het praedikaat als 't ware de ziel van het subjekt, waardoor dit, als het lijf dezer ziel, door en door is bepaald" (VI: §172 Toev.).

Waar bij Hegel de identiteit van subjekt en praedikaat volkomen wordt in voort- durend konkreter doordringing, om in het begripsoordeel te zijn voleindig]d, zakt in Bolland's logika zelfs de schijn van het ge- bouw uit elkaar. Terloops wordt hier vermeld, dat Bolland de „rangschikking" weer eens geruisch- loos heeft „verbeterd": de hypothetische en disjunk- tieve oordeelen zijn van plaats verwisseld. Dat deze stilzwijgende verandering weer „in den geest van den meester" is geschied, zal niet worden aangenomen door hem, die heeft ingezien dat deze geest bij Bol- land's behandeling van het oordeel niet is te ontdekken.

Zoo is de materie bij Bolland, ondanks allen schoo- nen glimp, even begriploos als bij de rest, en de eenheid, die hij moest laten zien in de ontwikkeling van het begripsoordeel, zoowel als bij de andere vor- men, weer een subjektief draadjesspannen, een brug- getjes-bouwen, waarin al te veel van het „inzien", en „begrijpen", en van het goed vertrouwen, van den hoorder wordt gevergd. Dat blijkt heel sterk bij den commentaar van boven aangehaalde plaats: C. L. 772 en vlg.

120

Een voorbeeld voor het disjunktieve oordeel luidt: „regelmatige lichamen zijn vier-, zes-, acht-, twaalf- of twintigvlakkigheden". Daarop volgt dan :

„U begrijpt, juist omdat het kategorische oor- deel opgaat in het disjunctieve, waarin het voor- ondersteld is, blijken die disjuncties, blijken alle disjuncties, verbazend veel te . . . vooronderstellen, ja, een en al vooronderstelling te zijn. Wat is er al niet voorondersteld in dat oordeel omtrent het aantal en den aard van de regelmatige lichamen: is in dat disjunktieve oordeel geen wereld van begrijpelijkheden en voorstelbaar- heden .... voorondersteld ? Ik zou zoo zeggen : buiten het schema van het oordeel om en door dat schema heen moet U naar aanleiding van dat schema wel beseffen hoe verbazend en ontzaglijk hypothetisch het ware in het ware oordeel blijkt, het ware oordeel, dat op zichzelf genomen één èn al vooronderstelling of hypothese is". Of deze overdrevenheden werkelijk kunnen dienen tot begripsverheldering, en in hare overspanning niet eerder machteloosheid openbaren, is na al het vooraf- gaande geene vraag meer.

Het ware oordeel volgens Bolland dan is een en al vooronderstelling, niet waar gemaakt en heeft zich aldoor nog waar te maken.

„Zoo komt het begrip in zelfonderscheiding van oordeel, van zijn oordeel tot eene bepaal- baarheid van verhoudingen, wier waarheid voor- ondersteld of beweerd wordt. Ziet U weer wat er aankomt?" (773). Dat is nog al duidelijk, zouden we zeggen, en 't volgt ook dadelijk :

„daarmede blijkt de relatie aan d'r eindpunt

127

de wijze of modaliteit^ waarmee men oordeelt : wanneer U een hypothetisch oordeel uitspreekt, wanneer U in 't algemeen een oordeel uitspreekt, dan spreekt U eigenlijk maar een óewering, een „assertie" uit, waarop twijfel volgen kan en volgen zal, en dit dan in het problematische oordeel, tot we ten slotte, wannéér wij er toe ko7?ien, aan de zekerheid van het bewijskrachtige of ^apodictische' oordeel komen. Ziet U ook hier weer het een aan het ander vastzitten? Ziet U" enz. , en dan volgt het programma: „Het oordeel is qualificeerbaar en quantificeerbaar in relatie en de relatie onthult de modaliteit, die assertorisch, problematisch en apodictisch is" (774). Wat er verder nog uitgelegd wordt, is herhaling ; en de voorbeelden :

„een roos is mijns erachtens, misschien ontegen- zeggelijk een fraaie bloem (784), toonen nóch in hunne materie, nóch in de behandeling op hooger niveau te staan dan de overige.

Wanneer we nu de vergelijking maken tusschen de leer van het oordeel bij de veelgesmade oude logika en die in de logika, zooals Bolland haar in „Zuivere Rede", „Leiddraad", en „Collegium Logi- cum" geeft, dan valt te constateeren, dat hij dezelfde termen, en dezelfde subjektieve opvatting heeft als het oude verstand. Dit neemt de indeelingen over zoo- als het die heeft gevonden bij Kant, maar hecht er niet veel aan- Bolland ontleent de zijne met een kleine modificatie aan Hegel; en verschilt van het oude verstand hierin, dat hij van Hegel den eisch heeft vernomen van eene ontwikkeling van het oordeel, waarbij de oordeelsvormen niet gelijkwaardig naast

128

elkaar staan, maar stadia van ontwikkelinof weer- geven : iets waaraan gezegd verstand nooit heeft ge- dacht ; maar terwijl Hegel het werkelijke oordeel met begrip zich liet ontwikkelen, en daarbij het ware leverde van datgene, wat voor het verstandig denken de hoofdzaak, voor het spekulatieve denken evenwel een uitvloeisel was, heeft Bolland zonder op den inhoud van het oordeel in te gaan, tusschen de oordeelsvormen een verband trachten te leggen, dat alleen in den geest van den uitlegger bestaat ; eene methode, waarvoor het oude verstand, evenmin als de speculatieve logika ee'rbied heeft. Voor 't verstand is de „wijsheid" zoo eene warreling van onbewezen beweringen waarmee, en waartegen, niets is aan te vangen -, voor de speculatieve logika de onmachtige poging van een subjektief voorstellen of denken om zich als den geest der waarheid te doen erkennen. Daarbij kan de laatste zich verheugen, dat zij zelfs in zoo'n vage verre gelijkenis, nog haren invloed op de gemoederen kan uitoefenen.

IV.

WIJSHEID ÉN WETENSCHAP.

Hegel heeft zich ten taak gesteld, de philosophie tot werkelijk weten, dat is tot ontwikkeld weten, tot een stelsel van weten, tot wetenschap^ te maken ; Bolland, die „in onafhankeHjkheid van alle vreemde letter, doch in den geest van den grooten Meester des Begrips" (C. L. 485) zegt, en heet, te hebben voortgewerkt, „overgangen" zuiverder heeft gezegd en aan verkeerd geplaatste „kategorieën" hare ware en juiste plaats heeft aangewezen, Bolland vindt, dat Hegel zijne wijsbegeerte niet philosophische wete7ischap^ maar wijs- heid had moeten doopen : „bij gelegenheid zal ook . . . het ongemoedelijke van zijne spreekwijze onaangenaam aandoen als die eenzijdigheid, die hem niet van de wijsheid^ maar van de philosophische wetenschap heeft doen spreken" (Gesch. der Phil. uitg. Bolland XXIV).

Hoe we ons die wijsheid hebben voor te stellen, blijke uit volgende aanhalingen. In 1904 heeft Bol- land het over de vraag, of de philosophie wetenschap of wijsheid moet heeten, en zegt daaromtrent :

„Of ik hier een wetenschap heb te bespreken? Dat weet U allen. Dat laat zich zeggen om minachting te voorkomen of tegen te gaan^ maar als wij spreken van een ivetenschap^ dan bedoelen wij verbijzonderd

9

130

geldige menschelijke kennis. En wij willen hier komen tot centraliteit van kennis, tot kennis van de kennis, van onze algemeene en zuivere menschelijkheid, zóó dat we beseffen wat in alle wetenschappen gelijkelijk geldt en dus het volstrekt ware is. Dat is niet meer inhoud van „een" wetenschap en allerminst „een philo- sophische wetenschap" naast andere wetenschappen, al mag Hegel met gerechtvaardigde bedoeling z'n En- cyclopaedie een „encyclopaedie der philosophische wetenschappen" hebben genoemd. Wij voor ons zullen niet spreken alsof er was wetenschap en dan nog eens philosophische wetenschap. De „philosophische weten- schap" is als wijsheid het ware in de wetenschappen en d'r methode is de eigenlijke methode van ieder, die onverschillig in welke vereenzijdiging en beperking van bedoeling op zijn manier toch weer in redelijkheid denkt en spreekt. Nooit moet U laten gelden dat men spreekt van een philosophische wetenschap alsof die er naast andere wetenschappen was^ alsof er juxtapositie was tusschen wetenschap en wetenschap zóó, dat de „philosophische" wetenschap in afzondering buiten de andere wetenschappen mag of moet blijven. Nee, met den zin van de gedachte, die Plato heeft geuit, toen hij van de wetenschap der wetenschappen gewaagde, hebben wij in zuivere rede over het begrip van het begrip te spreken, om daarin te erkennen en te be- toogen, dat de zuiverste menschelijkheid, de wijsheid^ naar alle zijden wetenschap vooronderstelt en bezielt, zonder zelf weer afzonderlijke wetenschap te zijn'

(CL. 371—3)-

Wetenschap is dus verbijzonderd geldige mensche- lijke kennis; wijsheid is centraliteit der kennis, het ware in alle wetenschappen, dat niet eene philosophi- sche wetenschap mag heeten alsof die er was naast

131

andere wetenschappen. Hier worde nu de vraag ge- steld of Bolland meent, dat Hegel dat van de philosophische wetenschap heeft beweerd ? De inleiding der Encyclopaedie (§§ i 18) zal dan dadelijk doen inzien, dat iets dergelijks nooit is bedoeld; wel zal Hegel zeggen, dat er wetenschappen zijn, die als louter aggregaten van kennis den naam van weten- schap niet verdienen, omdat wetenschap wezenlijk systeem is, gelijk ook eene philosophie zonder stelsel niets wetenschappelijks is.

Het zal dan duidelijk zijn dat hij de „verbijzonderd geldige menschelijke kennis" (Bolland) nog minder wetenschap heeft willen noemen: ze is op zijn hoogst materiaal voor eene wetenschap.

Toch gaf de aanhaling nog niet geheel juist weer wat Bolland wilde : er is nog eene diepzinniger op- vatting van het wezen (minder der wijsheid, dan) der wetenschappen.

Van de methode heeft hij betoogd, dat de ware of absolute methode niet de dialektische methode, als eene bepaalde methode naast andere methoden is ; dat zij niet eenzijdig analytisch-evolutionistisch-deductief en niet eenzijdig synthetisch-involutionistisch-reductief, maar analytisch èn synthetisch, evolutionistisch èn involutionistisch , deductief èn reductief is, in veel- eenige werkelijkheid of werkelijke veeleenigheid (Verg. 952 3). Hierbij zien we, dat \i^\. ware 2i3Si^& methode nog methode blijft-, bij de wetenschappen moet dat anders zijn: de wijsheid is zelf geene afzonderlijke wetenschap.

De bovenbedoelde aanvulling van deze uitspraak staat Coll. Log. 374 6:

„Al zijn er maar weinigen om met ons te beseffen, dat we hier nu toch weer kunnen gezegd worden

132

bezig te zijn volgens de methode van „de" philoso- phische wetenschap, laat ons bij wijze van verkeering ook dat nog eens zeggen : wij begrijpen hier óók weer, dat de rechte wetenschap philosophische weten- schap is. Alle wetenschap, zal ze wetenschappelijk zijn, moet philosophisch zijn, in zoo verre ze uit is niet op dwaasheid, maar op wijsheid; alle wetenschap is er van zelf op uit, tot moment te worden van de volstrekte waarheid. In alle wetenschappelijkheid wordt van zelf gestreefd naar het eene middelpunt., dat is de

Sapientia Alle wetenschap, waarin men zichzelf

leert begrijpen, moet daartoe leiden : alle wetenschap is philosophisch. En wie tóch philosophische weten- schap denkt als iets buiten of naast andere weten- schappen, denkt een ondoordachtheid, om er niet meer van te spreken, dat men het heeft over onze methode van philosofeeren, alsof die buiten de weten- schap omging als een wijze van denken, waarmede „wetenschappelijke menschen" niets te maken hebben".

De wetenschap zal dus philosophisch, de philosophie echter niet wetenschappelijk zijn. ledere wetenschap, die rechte wetenschap is (Bolland kent dus ook soorten van wetenschap, graden van wetenschappelijkheid) zal dus philosophische wetenschap zijn, in zooverre ze uit is op wijsheid., en moment wordt van de volstrekte waarheid, het eene middelpunt, de „Sapientia". Maar als alle ware wetenschap er op uit is, moment te worden van de waarheid, dan is die waarheid geen punt., maar konkreet\ ze heeft de negatie in zich en is dialektisch ; ze maakt zichzelf tot eene organisatie : de gewaande beweginglooze wijsheid is philosophische wetenschap.

Hetzelfde valt op te merken bij eene uitspraak van Bolland in eene noot op blz. 4 van zijne uitgave

133

der Phaenomenologie (1907): „Boven het weten gaat het begrijpen en boven de wetenschap de wijsheid: de stelsehnatige wijsheid is meer dan eene weten- schappelijke stelbaarheid. Hegel benadrukt de weten- schappeHjkheid van zijne philosophie opdat ze niet minder dan eene wetenschap worde geacht".

Wij hebben gezien dat het begrip het weten, en dat de stelselmatige wijsheid het ontwikkelde weten = wetenschap is; we zullen nu nog zien dat Hegel 't woord „wijsheid" hier niet meer kan gebruiken.

„Wie dan toch philosophische wetenschap denkt als iets buiten of naast andere wetenschappen, denkt een ondoordachtheid" zegt Bolland. Dat zullen we Bolland van zichzelf laten aantoonen.

Bemerkten we in de bovenstaande aanhalingfen nogf eenige weifeling, en kon nog de ware wetenschap van de wijsheid worden doordrongen^ alle ware wetenschap echter, „waarin men zichzelf leert begrijpen" (welke wetenschap is dat? P.) op wijsheid uit zijn, ten slotte wil hij de eene zijde van de tegenstelling, als cen- traliteit, als wijsheid^ afzonderlijk hebben als het ware.

In „het Nut der Wijsbegeerte" (1904, 1909 en Z. R.s 19 12):

„Het Nut der wijsbegeerte wordt begrepen, wan- neer ze leidt tot wijsheid (Z. R.^ 19) Het wordt

hier tijd voor de opmerking, dat men het woord wijsheid even onschuldig kan bezigen als allicht een chemicus of . . . physiologisch psycholoog het woord wétenschap uitspreekt. Er moet een naam zijn voor overtuigdheid en begrip .... omtrent de menschelijk- heid, die alle vakgeleerden gemeen hebben. En even- als men zoude kunnen zeggen, dat dit begrip eerst de ware wetenschap is, en alle wetenschap slechts wetenschappelijk is, inzooverre zij aan die weten-

134

schap der wetenschappen deel heeft, zoo kan men ook, aan de verscheidenheid van kundigheden den naam wetenschap latende, . . . van de algemeene men- schelijkheid des begrips als van de wijsheid gewagen, met de wijsheid alzoo bedoelende datgene wat geldt en gelden moet in alle afzonderlijke wetenschap (Z, R.*

20) Wijsbegeerte als studievak is wetenschap

der centraliteit, centraliteit der wetenschap, hetgeen beteekent, dat de wijsbegeerte van den eenen kant genomen alle verscheidenheid van kenbaarheid omvat, en aan de andere zijde wegkrimpt in de onzakelijkheid van een denken va7i ledige identiteit'' (Z. R.^ 27 28). Wij behoeven dus niet te zeggen, dat die wijsheid niets waard is ! Bolland heeft 't ook onder beeld gebracht : „men stelle zich hier eenen cirkel voor" (27). (Juister is 't, dat men zich vier concentrische cirkels voorstelt, zooals in 't volgende zal blijken). „De wetenschappen centraliseeren zich in de wijsheid^ gelijk in het middel- punt van eenen cirkel de stralen samenkomen van zijnen omtrek" (Z. R.^ 28 9). „Plato heeft geschreven: Eene wetenschap is er, die wetenschap is van niets dan haarzelve en de andere wetenschappen. ... In welken zin is zulk eene nergens stand houdende weten- schap bestaanbaar? In den zin van wijsheid^ als be- grip van centraliteit te midden van peripherische kundigheden. Want zoo blijkt de wijsheid een . . . „ency- clopaedisch begrip", waarin alle bijzonderheden bijzonderheden van rede en natuur en geest hare beurt krijgen; zoo komt men tot eene „encyclopaedie" van bijzondere . . . algemeenheden, waaraan alle zake- lijkheid is weggedacht, tot eenen kringloop, eenen cirkel, die geen cirkel meer mag heeten, en toch in allen cirkelgang het ware is" (Z. R.^ 29 30).

De wijsheid is dus encyclopaedisch, en alle bijzonder-

135

heden krijgen daarin hare beurt : de wijsheid is kon- kreet, een stelsel, en dus wetenschap. Het middelpunt is zoo omtrek geworden, en we hebben hierin derhalve den tweeden cirkel.

„Die „centrale kringloop", die encyclopaedie van algemeene bijzonderheden, laat zich dan zelve samen- trekken : de quintessentie in alle natuur- en geestes- leer blijft de r edeleer ^ wier idee eenheid van ob- en subjectief begrip is. De logika is het centrum".

We zijn bij den derden . . . cirkel aangekomen :

„De logika is het centrum en zij is het ook nog niet : zij laat zich samentrekken in den zin der wijs- heid.^ een formule.^ die blijken zal overal in te leven, zich overal in waar te maken, de formule aller denkbaarheid en waarheid. Hier trekt de encyclo- paedie, de begrippencirkel, der wijsheid zich tot mid- delpuntigheid samen zonder zijden' (d. i. omtrek : dus tot een middelpunt .... zonder omtrek).

Toch staan we bij den vierden . . . kring ;

want wie de formule even aanziet, bemerkt reeds een onderscheid: „het ware is dit, zich in zichzelf te onderscheiden^ van zichzelf het andere te stellen, om daarin tot zichzelf te komen, het te verkeeren en voor zichzelf te zijn in zelf bestendiging van zelfverkeering" (C. L. 959 60, 21). Daarom zal Bolland ook de formule, als centrum.^ moeten los laten :

„Of liever neen; ook die zi^i is niet het laatste: het laatste, de ware centraliteit der wijsheid is ten slotte ^de Idee\ met begrip uitgesproken., de idee der ideeën, in alle ideeën de ware, niet eenzijdige, sub- en objectief geldige, alomvattende of absolute Idee" (Z. R.^ 30).

„Wanneer van de absolute idee wordt gesproken", zegt Hegel, „kan men meenen, dat hier eerst het

136

ware komt, dat hier alles te verkrijgen is. Hol decla- meeren kan men zeer zeker over de absolute idee, in de lengte en de breedte ; de ivare inhoud is onder- tusschen geen andere dan het geheele stelsel, welks ontwikkeling we tot nu hebben beschouwd" (VI : § 237), Hegel komt tot de absolute idee niet door samentrek- king, maar door de ontplooiingf, en de geheele ontwikke- ling is eerst de idee. En wat Bolland over de „idee, de idee der ideeën, in alle ideeën de ware" enz. zegt, geeft haar tot inhoud alleen diezelfde zoo even orenoemde

o

identiteit^ die nu nog even veel inhoudt als toen : niets.

De wijsheid zit bovendien niet in de woorden, „de idee", maar in het met begrip uitspreken van „de idee". „De idee"; zóó, als Bolland wil, uitgesproken, moet haar zin nog ontvangen van het begrip, en „de idee" alleen is leegf.

Maar nu kunnen wij nóg verder gaan ; ook ^dezeideé" is niet het laatste. Behoort het „begrip" bij 't uitspreken van „de idee", dat zichzelf echter niet uitspreekt, niet tot het domein van het volle gemoed, bij „den stommen handdruk en den traan in 't oog?"

De philosophie, die als einddoel wijsheid heeft, gaat naar dat einddoel toe hoe langer hoe meer verstom- men, om in eene zalige extase over eigen voortreffe- lijkheid bewegingloos zichzelf te genieten. De gecon- centreerdste wijsheid heeft tot limiet het zwijgen en openbaart zich in de houding.

Daarmede is de onwaarheid van deze wijsheid aan het licht gekomen : ze blijkt het geabstraheerde op zich- zelf gestelde subjektieve te zijn, dat van het objek- tieve, het andere moment der waarheid, heeft afgezien ; of als we nog het uitgesprokene „de Idee", dat zoo geen inhoud heeft, als het objektieve moeten nemen, en het onuitgesprokene, maar in den toon en de lichaams-

137

houding uitgedrukte „begrip" als het subjektieve, dan hebben we hier eene waarheid, die in leegte aan de „identiteit" niets toegeeft, en bovendien nog als subjektieve waarheid bij de „meening", en niet tot de objektieve wetenschap behoort. Of om bij het beeld van den cirkel te blijven : de Idee is niet centrum, maar centrum èn peripherie te gelijk ; welke tegen- strijdigheid dan de idee als proces kon aanduiden.

Voor Hegel is de philosophie niet het mèt „begrip" uitspreken van een woord, maar het onder woorden brengen van het begrip, dat als eenheid van het subjektieve en het objektieve ook dus datgene in zich- zelf heeft opgeheven, wat zich in de spheer van den eindigen geest als het gemoedelijke zal vertoonen, maar in de philosophie niet aan den dag kan treden zonder aan het objektieve als het abstrakte en onware objektieve afgezonderd aanzijn te geven, en zoo het organisme der wetenschap te ontbinden in eene sub- jektieve gemoedelijke wijsheid, die in de objektieve doode „ordening" van kategorieën niet het eene pulseerende leven vermag te wekken, dat zich in de wetenschap objektief maakt.

Maar hééft Hegel het dan nergens over de wijsheid? En zou het niet bevreemdend zijn, dat hij, die zich van zijne poging om de wetenschap voor het begrip op te eischen zoo weinig kans op erkenning voorstelde, die bovendien zich geen oogenblik er om bekommerde of de een of ander aanstoot nam aan wat hij zeide, zijne philosophie niet wijsheid zou hebben genoemd als zij naar zijn gevoel zoo had moeten heeten? Wie de plechtige woorden leest, waarmede hij het over de macht der wetenschap heeft, woorden waarin hij zich met al de energie van de zaak uitspreekt, waarbij

138

het gemoed dienend aan de apotheose meedoet, en gemoedeHjkheid een teeken van zwakte zou zijn , begrijpt dat deze onderstelling niet is te houden.

Toch schijnt het, dat Hegel het haast voor 't grijpen heeft gehad; volgens Bolland. Op dezelfde plaats waar hij aan genen zijne ongemoedelijkheid verwijt, zegt hij, dat „in principe Hegel noch prediker voor het kinderlijke gemoed, noch pleitbezorger van het dorre verstand is" ; en even te voren is „zelfs in de werken van Hegel, in het onderricht (dit slaat op „toevoegsels" en de niet door Hegel zelf uitgegeven werken, die uit dictaten zijn samengesteld P.) van den zuiversten redemeester, dien tot op het einde der 19^ eeuw de wereld heeft gezien, de menigvuldige vermelding van God niet zonder een overmaat van het theosophische accent" (Gesch. d. Phil. XXIV). Van dit laatste moge veel of weinig juist zijn : het gecon- stateerde „theosophische accent" wijst in de richting van gevoel en gemoed.

Reeds het onberedeneerde van de wijsheid, die daar- om ook in spreuken aphoristisch zich het best ver- toont, — het onontwikkelde ervan, staat in tegen- stelling met de ontwikkeling, die de philosophie tot wetenschap der idee maakt. En wie de wijsheid bij Hegel gaat zoeken, vindt haar daarom in het begin van de geschiedenis der philosophie, waar deze nog onontwik- keld wordt aangetroffen. Meteen leert men daar eenige bijzonderheden, waardoor de wijsheid zich kenmerkt.

Zoo spreekt hij over Chineesche wijsheid. Con-fu-tse heeft eene moraalphilosophie gemaakt, die niet veel beteekent. „Hij is dus slechts de praktische ervaren wijze, bij wien zich volstrekt geene speculatieve philo- sophie bevindt" .... „Het boek Y-king .... bevat de wijsheid der Chineezen . . . Met het philosopheeren

139

is het dadelijk daarin uit ... In het Schu-king is ook een hoofdstuk over de Chineesche wijsheid ... de algemeene abstractie gaat ... bij de Chineezen tot het concrete voort, hoewel slechts naar eene uitwendige ordening^ en zonder iets r edelij ks te bevatten. Dit is de grondslag van alle Chineesche wijsheid" (XIIP : 138 41).

Zoo over Indische wijsheid. Als hij verschillende Indische stelsels heeft besproken, geeft hij deze be- schouwing : „We hebben in Indië gezien, dat het samen- trekken der ziel in zichzelf, haar zich verheffen in de vrijheid, het denken, dat zich voor zichzelf consti- tueert, de hoofdzaak is. Dit voor zichzelf worden der ziel op de meest abstrakte wijze kunnen we intellectueele sub- stantialiteit noemen, maar er is hier ^^^;2^ eenheid van den geest en de natuur, maar juist het tegendeel voor- handen. Voor den geest is de beschouwing der natuur slechts middel, oefening van het denken, die tot doel de bevrijding van den geest heeft. De intellektueele substantialiteit is in Indië het doel, in de phüosophie echter is ze in 't algemeen het wezenlijk begin... De intellektueele substantialiteit is het tegendeel . . . der subjektieve individualiteit der Europeanen . . . Het is van belang, tot de intellektueele substantialiteit te komen, om die subjektieve ijdelheid met al haar eigen- wijsheid en reflexie daarin te verdrinken. Dat is het voordeel van dit standpunt.

Het ontoereikende bestaat daarin, dat, terwijl de intellektueele substantialiteit als doel voor het subjekt wordt voorgesteld, als een toestand, die voor het be- lang van het subjekt eerst moet worden geprodu- ceerd, ze, hoe zeer ook het objektiefste, toch slechts geheel abstrakt objektief is : daarom ontbreekt haar de wezenlijke vorm der objektiviteit. Juist die in- tellektueele substantialiteit, die zoo in de abstraktie

140

blij'ft, heeft tot haar bestaan slechts de subjektieve ziel . . . Zoo bevat ... dit abstrakte der intellektueele substantialiteit slechts de vlucht het leege en onbepaalde in, waarin alles ondergaat ... In de oostersche phi- losophie hebben we ook bepaalden inhoud gevonden, die wordt beschouwd ; maar de beschouwing is geheel zonder gedachten, zonder systematiseering ^ omdat ze daarboven staat, buiten de eenheid. Aan gene zijde staat de intellektueele substantialiteit, aan dezen kant ziet het er dan droog en armelijk uit" (XIIP : 162 4).

Ook voor de Grieksche wijsheid voelt Hegel maar matig :

Van „de in nieuwere tijden uit de geschiedenis der philosophie uitgesloten „zoogenaamde zeven wijzen" zegt hij, dat „de roem van de wijsheid van genen zich eenerzijds daarop grondt, dat ze het praktisch wezenlijke van het bewustzijn, d.w.z. het bewustzijn der op-en-voor-zichzelf algemeene zeden begrepen, het als zedenspreuken en ten deele ook als burgerlijke wetten uitspraken, en hieraan ook in staten werkelijk- heid verschaften, deels daarop, dat ze het theore- tische in zinrijke spreuken uitdrukten, Eenige van zulke spreuken zouden niet alleen als diepzinnige of goede gedachten, maar in zooverre als philosophisch en spe- kulatief kunnen worden aangezien, als daaraan eene omvattende algemeene beteekenis wordt toegeschreven, die echter niet daarin zelf duidelijk uitkomt. Deze mannen hebben niet wezenlijk de wetenschap, het philosopheeren tot hun doel gemaakt . . . Het waren praktische mannen" (174 5) „Ze zijn ook nog beroemd door de wijsheid hunner spreuken^ die men heeft bewaard ; deze lijken ons echter ten deele zeer oppervlakkig en afgezaagd. Dat heeft zijn grond hierin, dat voor ons nadenken algemeene zinnen zeer gewoon

141

zijn . . . Iels anders is het echter, dergelijke algemeenheden in den vorm der algemeenheid eerst voor de voorstelling te brengen . . . Zulke zinnen zijn geene philosophie, maar algemeene overdenkingen", enz. (XIIP : 179 80),

Bij Heraklitus eerst ziet Hegel land ; . . . . eerst hebben we zeven wijzen^ dan de Pythagoraeische bondsaristokratie, en dan het interesse der wetenschap voor zichzelf (Verg. 301).

Over de sophisten sprekende, die „leeraars der w^^V- heid'\ zegt hij, dat ze juist het tegendeel waren van onze geleerden, die slechts op kennis uit zijn (XIV^ : 5) ; zij waren het, die den Grieken geestelijke vorming brachten, leerden redeneeren over dat wat voor hen norm was ; ze leidden zoo op tot philosophie, en tot redeneerkunde. Om dit dubbele doel te bereiken, knoopten de sophisten aan bij den drang wijs te worden. Tot de wijsheid rekent men n.1. dat te kennen wat de macht onder de menschen en in den staat is^ en wat ik als zoodanig heb te erkennen; en terwijl ik deze macht ken^ weet ik ook de anderen overeen- komstig mijne doeleinden te bepalen. Daarvandaan de bewondering, die Pericles en andere staatslieden ge- noten, omdat juist zij zichzelf kenden, en de anderen op de hun passende plaats wisten te stellen. Die mensch is machtig, die dat, wat de menschen doen tot de absolute doeleinden weet te herleiden, welke den mensch bewegen. Het objekt van de leer der sophisten is dus geweest, wat de macht in de wereld is, en daar alleen de philosophie weet^ dat dit de algemeene., alle bijzonderheid oplossende gedachte is, zijn de sophisten ook spekulatieve philosophen geweest.

SoKRATES was een rustig gedegen ideaal van moreele deugden, van wijsheid, bescheidenheid, onthouding, matiging, enz. (49). Zijne philosophie, die het wezen

142

in het bewustzijn als iets algemeens stelde, is welis- waar niet eigenlijke spekulatieve philosophie^ maar een individueel doen gebleven ; doch had ze het doel, dit als een algemeen geldig handelen in te richten. Daarom is van zijn eigen individueel zijn te spreken, van zijn doorendoor edel karakter, enz. (47). „Wer- kelijk kon men zeggen, dat Sokrates niets wist-^ want hij kwam er niet toe, eene philosophie stelsel- 77iatig te ontwikkelen. Daarvan was hij zich bewust, en het was ook in het geheel niet zijn doel, eene wetenschap te hebben (54).

De wijze Sokrates kon dat niet 5 hij was daarvoor te subjectief.

Bij Plato echter is de gedachte niet de eenzijdige gedachte, maar die, welke in ééne eenheid zoowel realiteit als denken is, het begrip en zijne realiteit in de beweging der wetenschap^ als de idee van een wetenschappelijk geheel (147). Plato . . . verruimde het slechts abstrakte recht van het zelfbewuste denken, dat Sokrates tot principe had verheven, tot het ge- bied der wetenschap. (147) Daarom voldeden hem niet de omgang met Sokrates, en diens wijsheid (149). Bij Aristoteles echter is de wetenschap ge- komen, die ook nog bij Plato wordt gemist.

Bij de andere Socratici zien we den wijze tot een staande figuur worden. Hij is het ideaal van het enkele bewustzijn, dat algemeen moet gelden. Het formalisme van het dogmatisme komt nu : een bepaald principe moet consequent op het bijzondere worden toegepast, zoodat de waarheid van alle bijzonderheid naar dit abstrakte principe wordt bepaald en ingezien : het spekulatieve, de konkrete wetenschap van Aristo- teles, is verdwenen (Verg.: XIV^ : 378 9). Het denken wordt nu dat, wat de bijzonderheden in eene

H3

uitwendige betrekking samenvat, die niet op-en-voor- zichzelf worden beschouwd als in de wetenschap ; het is het hoogste, dat in staat is alles op te geven, of ook zich aan iedere bijzonderheid te geven, zonder daarmede zijn wezen te hebben verloren, dat zijne inhoudslooze identiteit is. Dit als een subjekt is de wijze, stoïsch of epicureisch : in beide stelsels wordt de wijze met dezelfde negatieve bepalingen geschil- derd (453). Noch in de wijsheid, noch in de deugd, die met de wijsheid samenvalt, is eenige bepaling te vinden: de wijze zondigt daarom niet (412). Zoodra echter de spekulatieve philosophie weer optreedt ver- dwijnt de wijze met zijne wijsheid.

Den wijze en zijne wijsheid treffen we dus daar aan, waar de eenheid van het subjektieve en het objek- tieve, het weten nog onontwikkeld en dus nog in een subjekt is; of waar het denken zich weer in het sub- jekt heeft teruggetrokken, in zijne onbepaalde identi- teit, omdat het met de wereld geen vrede had.

Wijsheid is wézenlijk subjektief, en heeft veel minder inhoud dan men gewoonlijk meent.

Terwijl bij Bolland dus de philosophie tot wijs- heid leidt, als de centraliteit van de kennis, is bij Hegel de wijsheid het onontsloten subjektieve ware, dat nog niet tot philosophische wetenschap is geworden ; staat bij Bolland de wijsheid in het heilige der heiligen, bij Hegel blijft ze in den voorhof.

Wat volgens Hegel aan de wijsheid ontbreekt, is de immanente negativiteit, die haar zou doen opgaan in het stelsel der wetenschap.

En terecht heeft Bolland voor zijn stelsel het accent sterk gelegd op de wijsheid, want de nega- tiviteit die bij hem voorkomt, wordt door hem van

144

buitenaf toegepast op de bijzonderheden, die niet in de algemeenheid van zijne wijsheid zijn gegrond, maar van elders zijn opgenomen. De bijzonderheden worden daarom niet op-en-voor-zichzelf beschouwd, maar in een uitwendig verband met elkaar gebracht en het abstrakte denken is het bepalende. Het be- wegen der kategorieën is niet haar eigen levensbe- weging, maar wordt haar van buitenaf aangedaan door een subjektief verstand, dat zelf gelooft en anderen wil doen gelooven, dat het leven van het begrip, dat niet wordt uitgesproken en objektief gemaakt, daarom verborgen blijft; en omdat 't alleen in zijne openbaring bestaat, ook niet is, dat die dialektiek ook objektief in de begrippen is, al wordt dit niet aangetoond. Alle verzekeringen van het tegen- deel, alle aan Hegel ontleende aanhalingen of para- phrases daarvan, die Bolland's zinnen lardeeren, maken zijn stelsel niet tot de wetenschap, waaraan het is ontleend; en Bolland's leer is daarom wijs- heid, en Hegel zou haar ook zoo hebben genoemd. Wanneer we de wetenschap, zooals het gewone be- wustzijn die opvat, als het midden nemen, dan kunnen we zeggen, dat zij de onbevestigde zekerheid heeft van het weten, waarbij het verstand in voorstellingen en gedachten de noodzakelijkheid van het verband der bij- zonderheden, die het opneemt, tracht te brengen, terwijl de wijsheid de verzekerdheid heeft zonder stelsel. Hegel geeft nu het stelsel in het eigen element, het begrip. Dit is nl. behalve eenheid ook het onderscheiden in zichzelf, en deze functie is daarin het moment van het verstand, dat dus door Hegel zal worden geeërd. „Rede zonder verstand is niets, verstand toch nog iets zonder rede; het verstand kan niet cadeau worden gedaan", heet het bij hem. „Een wezenlijk moment is dit ge-

145

scheidene, . . . zelf; want slechts daarom dat het konkrete zich scheidt, ... is het het zich bewegende. De werk- zaamheid van het scheiden is de kracht en het werk van het verstand, de verwonderlijkste en grootste, of veeleer van de volstrekte macht" (11:25; V^:2i; verg.: II 19, 11, 17).

De omstandigheid, waarom het verstand in nieuwere tijden gering geacht en tegenover de rede zoo zeer ten achter wordt gesteld, is de vastheid, die het aan de bepaaldheden, en daarmede aan de eindigheden mededeelt . . . Het is echter verder als de oneindige kracht van het verstand te achten, het konkrete in de abstrakte bepaaldheden te scheiden en de diepte van het onderscheid te vatten, die echter te gelijk de macht is, die zijn overgang bewerkt . . . Terwijl derhalve het verstand de oneindige kracht openbaart die het algemeene bepaalt, of omgekeerd aan het op-en-voor-zich-zelf niet standhoudende der bepaald- heid door den vorm der algemeenheid het vaste be- staan toedeelt, is het nu niet de schuld van het ver- stand, wanneer niet verder wordt gegaan. Het is eene subjectieve onmacht der rede^ die deze bepaaldheden zoo laat gelden en ze niet door de aan die abstrakte algemeenheid tegengestelde dialektische kracht^ d.w.z. door de eigen natuur, n.l. door het begrip van die bepaaldheden tot de eenheid vermag terug te leiden . . . Het is daarom in ieder opzicht te verwerpen, ver- stand en rede zoo, als gewoonlijk geschiedt, te scheiden" (V^47— 50; verg. : IV'-: 21 2; V^ 42, 50 ; VI : § 38 Toev. ; § 80 Toev ).

Het „stelsel van zuivere rede" moet dus evenzeer tegelijk het stelsel van het zich organiseerende verstand zijn: hare werkelijkheid. Dit georganiseerde weten noemt Hegel wetenschap, en terecht; want zij is het,

10

146

die aan de eindige wetenschap den glans geeft van het hoogere. Dat Hegel met wetenschap de absolute wetenschap bedoelt, spreekt vanzelf: Bolland bedoelt met zijne wijsheid ook niet de alledaagsche wijsheid. Doch als hij van „wetenschap en wijsheid" en „stelsel- matige" wijsheid spreekt, dan ligt bij zijne philosophie het accent verkeerd; zij is weer teruggegaan tot, en uiteengezakt in, het weten en de onmiddellijke ver- zekerdheid, én het stelselmatige der bijzonderheden \ TA] is een subjektief en formalistisch geknoop, met een schijn van waarheid ontleend aan het hoogere systeem : de wijsheid van Bolland heeft de inhouds- opgave, en mag daarom nog aanspraak maken op wetenschap, met hetzelfde recht waarmee sommige catalogi wetenschappelijk heeten.

Doch zijne wijsheid en zijne wetenschap liggen uit elkaar en zijn alleen in de identiteit van het subjekt verbonden. Terecht merkt hij daarom op, dat zijne philosophie met hem zal verdwijnen, en dat dan de nacht weer zal komen : de natuur van zijne leer brengt dat mee.

De wijsheid is echter na Hegel niet meer eene stijging in de philosophie. Meer dan oppervlakkig Alexandrinisme is ze niet, terwijl uit de zinnen van Hegel die nu in allerlei hoofden worden gebracht, de geest der philosophie de vlucht heeft genomen. En wanneer Bolland over zijne eigen plaats in de ge- schiedenis der philosophie sprekende, zich beschouwt als dengene, die na Hegel in diens geest voortgaande, de philosophie den volgenden stap heeft laten doen, dan kan, en dat is de slotsom van dit betoog, dit oordeel niet worden onderschreven.

STELLINGEN.

I.

„Boog en lier" bij Herakleitos (Diels: Vors.- 1906 fragm. 51) moeten bij de verklaring niet afzonderlijk worden genomen.

II.

Het ding op zich zelf is reeds bij Kant geen onkenbaar- heid gebleven.

III.

Ten onrechte noemt Schópenhauer zijn principe ^wil"; het is evenmin „zijne ontdekking".

IV.

Dat „samtliche Denkprozesse .... sich aus einer allge- meinsten und höchsten Tatsache .... ohne Re.st erklaren lassen" (Gesetze u. Elem. des wissenschaftlichen Denkens^: blz. 69) is door Heymans niet aannemelijk gemaakt.

V.

Het solipsisme is niet „onweerlegbaar" (zie bijv. v. Schubert- Soldern, Gr. ein. Erk. blz. 83 v.).

VI.

De bewering van Lasson, dat voor Hegel „im Systeme der Wahrheit .... der kronende Abschluss das Leben in Gott durch Glauben und durch Liebe" (Encycl., Einl. i,il) is, is niet in den geest van het stelsel.

ö

PLEASE DO NOT REMOVE CARDS OR SLIPS FROM THIS POCKET

UNIVERSITY OF TORONTO LIBRARY

B Pen, Klaas Johan

2948 Over het onderscheid

P45 tusschen de wetenschap van

Hegel en de wijsheid van

Bolland

^9

W-.

r^

9*

\>^-.