AN __ WETENSCHAPPEN a/d el =- TE AMSTERDAM =:- cd EEK REE À alu ry JN VERSLAG VAN DE GEWONE VERGADERINGEN DER WIS-EN NATUURKUNDIGE AFDEELING VAN 28 DECEMBER 1igrz2 es APRIE 1913 -- DEEL WI (2PE GEDEELTE) :_JUNI 1913 JOHANNES MÜLLER :—: AMSTERDAM Digitized by hé fnféthet Archive in 2009 with funding from University of Toronto http://www.archive.org/details/p2verslagvandege21 akad BEN HOUD). 28 December UNIE En ten nch Eek Se ELO 25 Januari VOS ee 1058 22 Februari 2 ae 7: 22 Maart EE en 1507 25 April gebe GE PO en we Gr Pod GEE) En als 4D | ] 6 KONINKLIJKE AKADEMIE VAN WETENSCHAPPEN TE AMSTERDAM, VERSLAG VAN DE GEWONE VERGADERING DER WIS- EN NATUURKUNDIGE AFDEELING van Zaterdag 28 December 1912. Voorzitter: de Heer H. A. LorENtz. Secretaris: de Heer P. ZrEMAN. ENE RONDE Ingekomen stukken, p. 902. Advies van de Heeren C, Winkrer, J. W. vaN Wijmer en C. H‚ H. SPRrONCK naar aanleiding van een in hunne handen gesteld verzoek van Z. Exc. den Minister van Binnenlandsche Zaken om bericht en raad nopens een bij zijn Departement ingekomen request der hoofd- redacteuren van het tijdschrift „Folia neurobiologica” om de uitgave daarvan met een jaarlijksche Rijkssubsidie te steunen, p. 902. H. A. Brouwer: „„Leucietgesteenten van den Ringgit (Oost-Java) en hunne contactmecta- morphose”. (Aangeboden door de Heeren G. A. 1. MorencraarF en K. Martin), p. 903. H. A. Lorentz: „Over den aard der Röntgenstralen”, p. 911. M. W. Beijerinck: „Over de samenstelling der tyrosinase uit twee enzymen’, p. 923. M. W. BerseriNekK: „Over het indringen van methyleenblauw in levende cellen na indroging”, „ 930. PAN Ze Vries: „Over eenige metrische eigenschappen der biquadratische ruimtekrommen”, p. 933. JAN pe Vries: „Over stralencomplexen, welke uit lineaire congruenties kunnen opgebouwd worden”, p. 941. J. D. van per Waars: „De wet der overeenstemmende toestanden voor verschillende stoffen”, . 947. W. ED DER Wovpe: „Over Steinersche punten in verband met stelsels van negen z-voudige punten op vlakke krommen van den graad 32”. (Aangeboden door de Heeren P. H. Scnoure en D. J. KorreweG), p. 957. F. A. H. ScHREINEMAKERS : „Evenwichten in ternaire stelsels.” III. p. 967. S. C. J. Orivier en J. BÖESEKEN: „Dynamische onderzoekingen betreffende de reactie van Frieper en Crarrs”. (Aangeboden door de Heeren A. F. HorreMaN en S. HOOGEWERFF), p. 979. L. K. Worrr en E. H Bücurer: „Over het gedrag van geleien (gels) tegenover vloeistoffen en hare dampen”. (Aangeboden door de Heeren A. F. HorremaN en F.A. H. SCHREINE- MAKERS), p. 988. C. T. vaN VALKENBURG: „Over het voorkomen van een aapspleet bij den mensch”. (Aange- boden door de Heeren C. WinKrer en L. Bork), p. 996. H. J. WATERMAN: „Kringloop van de fosfor bij Aspergillus niger”. (Aangeboden door de Heeren M. W. BrieriNckK en S. HOOGEWERFF), p. 1004. J. K. A. WERTHEIM SALOMONSON: „Over verkortingsreflexen,” p. 1009. W. pe Sirrer: „Absorptie van gravitatie en de lengte van de maan”. (Vervolg), p. 1019. BeNGT BECKMAN: „Het Hall-etfect en de verandering van den galvanischen weerstand in het magnetische veld bij lage temperaturen. VIT. Het Harr-effect in legeeringen van goud en zilver bij lage temperaturen tot het smeltpunt van waterstof”. (Aangeboden door de Heeren H. KAMERLINGH ONNes en H. A. LORENTZ)\, p. 1035. H. KAMERLINGH ONNes en BENGT BECKMAN: „Het Harr-effect en de verandering van den galvanischen weerstand in het magnetische veld bij lage temperaturen. VIII. Het Harr- effect bij Tellurium en Bismut bij lage temperaturen tot het smeltpunt van waterstof”, p. 1044. H. KAMERLINGH ONNES: „Verdere proeven met vloeibaar helium”, H p. 1051. BeNGr BECKMAN: „Weerstand van pyriet bij waterstoftemperaturen”. (Aangeboden door de Heeren H. KAMERLINGH ONNEsS en H. A. LorENTz), p. 1051. H. KAMERLINGH ONNes en E. Oosternuis: „Magnetische onderzoekingen. VII. Over para- magnetisme bij lage temperaturen.” (Vervolg) p. 1051. enig van eene verhandeling van den Heer J. W. van Wine: „Studien über Amphioxus. 1. Mund und Darmkanal während der Metamorphose”, p. 1052. Aanbieding van eene verhandeling van den Heer P. H. ScHoure: „Analytic treatment of the polytopes regularly derived from the regular polytopes. (Section IV : The half measure polytope)”, p. 1052. Deng van boekgeschenken, p. 1052. Erratum, p. 1052, Verslagen der Afdeeling Natuurk, Dl. XXI, A°, 1912/13, 902 Het Procesverbaal der vorige vergadering wordt gelezen en goed- gekeurd. Ingekomen zijn: 1°. Bericht van den Heer H. KAMERLINGH Onnes dat hij verhin- derd is de vergadering bij te wonen. Voor kennisgeving aangenomen. 2°. Een kennisgeving van Lady Darwin van het overlijden te Cambridge (E.) op 7 December j.l. van haar echtgenoot, Sir GEORGE DARwiN, buitenlandsch lid onzer Akademie. Deze kennisgeving werd met een brief van rouwbeklag beantwoord. De Voorzitter wijdt een woord van hulde aan de nagedachtenis van den overledene. Neurobiologie. — De Heer C. WiINKreEr brengt, ook namens de Heeren J. W. van Wine en C. H. H. SproxcK, het volgende advies uit: De ondergeteekenden hebben kennis genomen van het in hun handen gestelde request der Hoofdredakteuren van de „Folia Neuro- biologica” aan den Minister van Binnenlandsche zaken, waarin Zij een jaarlijksche subsidie van f 2000 verzoeken — liefst met ingang van 1913 — ten einde het voortbestaan van dit Tijdschrift mogelijk te maken. De requestranten stellen in het licht, dat de „Folia Neurobiologica”’, een rijk geillustreerd internationaal tijdschrift, een zeer bizondere plaats inneemt. Omdat Nederland. — een kleine natie, tusschen drie groote verschillende taalsprekende naties in gelegen — misschien de eenige natie is, onbevangen genoeg om een onpartijdig overzicht te geven van den gemeenschappelijken wetenschappelijken arbeid, vol- doet -het eenerzijds aan een zeer gevoelde behoefte. Andererzijds verovert Nederland, juist door zuike Tijdschriften meer en meer de centrale leiding der overzichtsliteratuur. De ondergeteekenden deelen die meening der requestranten. Zij zouden het inderdaad betreuren, indien dit Tijdschrift moest worden opgeheven. Dit is waarschijnlijk, wanneer de hoofdredactie, gelijk in 1911 geschiedde, f 2100 voor de uitgifte moet blijven bijdragen. Zij zouden het verblijdend vinden indien dit Tijdschrift door de eerste moeilijke jaren kon worden heengeholpen. Op de Staatsbegrooting voor 1913 is onder Hoofdstuk V, af- deeling VI, artikel 197e (pag. 53) een post van f 17850 — uitge- trokken, waaruit Rijkssubsidiën worden verstrekt aan eenige met name genoemde Tijdschriften. Onder deze komen voor, Physiologische 905 onderzoekingen, Publicaties der Siboga-expeditie, het Tijdschrift Janus, De eieren der in Nederland broedende vogels Tijdschriften dus betrekking hebbend op Natuurwetenschappen, waarmede de „Folia Neurobiologica”’ vergelijkbaar zijn. Op het gebied door de Folia Neurobiologica beheerscht, kan het zich wat wetenschappelijke waarde aangaat met elk ander Tijdschrift meten. Om deze overwegingen achten de ondergeteekenden het gewenscht, dat de K. Ak. v. Wetenschappen het verzoek der requestranten steunt en zij stelt aan de Akademie voor aan Z. Excellentie den Minister van Binnenlandsche Zaken te adviseeren, het verzoek der Hoofdredacteuren der Folia Neurobiologica in gunstige overweging te willen nemen. Amsterdam C. WINKLER Groningen Dec. 1912. J. W. van Wijne Utrecht C. H. H. Spronck De vergadering hecht hare goedkeuring aan dit advies, waarvan een afschrift met een begeleidend schrijven namens de Afdeeling aan den Minister zal gezonden worden. Aardkunde. — De Heer Morercraarr biedt eene mededeeling aan van den Heer H. A. Brouwer: „Leucietgesteenten van den Ringgit (Oost-Java) en hunne contactmetamorphose”. (Mede aangeboden door den Heer MARTIN). In de volgende bladzijden zullen nieuwe bewijzen worden gevon- den voor de intermediaire plaats, die de contactmetamorphose der basische leucietgesteenten inneemt tusschen die der trachytische en der bazaltische gesteenten. De Goenoeng Ringgit (een verbastering van het Madoereesche woord renggik — zaagvormig) vormt een steile graat met vijf spitse toppen aan de noordkust van Java tusschen Besoeki en Panaroekan ;- volgens VERBEEK *) bestaat het geheele gebergte met den ouden kra- terwal van den Goenoeng Besar ten Zuiden ervan, uit lavakoeken en losse blokken van leucietgesteenten. Tijdens een doorreis naar Madoera werd de noordvoet ven den Ringgit door mij bezocht; langs den grooten postweg aan den noordvoet is herhaaldelijk vaste lava ontbloot, bij paal 15 van Besoeki af zien we ten Noorden van den weg, in het overigens vlakke terrein, een heuvel, die uit vaste U R. D. M. VerBeeK en R. FeNNEMA. Java en Madoera 1. Blz. 71. od a04 leucietlava bestaat en een vooruitstekende kaap in zee vormt (Il op bijgaande schetskaart). Het gesteente is een leucitiet met sterk ge- STRAAT MADOEBR MA Schaal r: 200.000 RINGGIT ars naar Besoekt resorbeerden porphyrischen biotiet en is gekenmerkt door een groot aantal insluitsels, die afmetingen van enkele centimeters tot enkele decimeters bezitten, en voor zoover ze zijn onderzocht, bestaan uit een roodachtigen andesiet. Het zijn deze insluitsels, waaraan de contactmetamorphose der leucitieten kan worden bestudeerd. De contactwerking der effusiefgesteenten is uitteraard gering, zoowel door de lage temperatuur, waarbij het contact optreedt, als door het ontwijken der pneumatolytische gassen tijdens de eruptie. Ze kan echter worden bestudeerd door middel der insluitsels van oudere gesteenten, waarop het nog onder druk staande magma op de wijze der dieptegesteenten heeft kunnen inwerken. Lacrom ') verdeelde de effusiefgesteenten naar den aard hunner contactmeta- morphose in twee groepen: de bazaltische en de trachytische gesteenten, die zich onderscheiden naar het niet of wel aanwezig zijn van orthoklaas en zuren plagioklaas. De metamorphose der eerste groep is hoofdzakelijk tot hittewerkingen en tot een smalle contactzone beperkt, terwijl die der tweede groep, tengevolge der grootere viscositeit tijdens de effusie en tengevolge der in dit visceuze magma opgesloten pneumatolytische gassen, in minder intiem contact zijn met de insluitsels, doch door pneumatolytische werkingen het ipsluitsel inpregneeren en intensieve chemische veranderingen kunnen teweegbrengen, die niet tot de eontactzone beperkt zijn, maar het geheele insluitsel kunnen omvatten. De leucitiet die de hier te beschrijven insluitsels bevat, vertoont 1) A. Lacromx. Etude sur le Métamorphisme de contact des roches volcaniques. Mémoires présentés par divers Savants à l'Académie des Sciences. Tome XXX1. 1894, ad wrr red GRP han. Be 905 naast veel fenokristen van augiet, talrijke zeer sterk geresorbeerde fenokristen van biotiet. Makroskopisch zien we beide mineralen, de augiet groen, de biotiet bruinrood gekleurd, tegen een grijszwarte of bruinroode grondmassa afsteken. De augietfenokristen zijn onder het mikroskoop kleurloos tot groen- achtig; doorkruisingstweelingen komen voor, en eveneens tweelingen volgens (100), soms met polysynthetische lamellen. Groenachtige en kleurlooze gedeelten wisselen zonder regelmaat of zonair in eenzelfde kristal af; soms is een groene kern door een kleurlooze randzone omgeven; ook zien we wel een groenen zoom tusschen een kleurloozen kern en een randzone, die onderling gelijktijdig, maar ongelijk met de groene overgangszone, uitdooven. Dergelijke zones met verschillende optische eigenschappen komen ook zonder waarneembare kleurver- schillen voor. Over het algemeen is de augiet insluitselarm ; slechts enkele zuiltjes van apatiet en wat biotiet worden omsloten. De biotietkristallen zijn doorgaans sterk geresorbeerd, sommige zijn geheel in een zwarte ertssubstantie veranderd, die dan naar analogie met kristallen, waar nog een sterk pleochroitische, homogeen uit- doovende substantie tusschen het erts doorschemert, als oorspronke- lijke biotiet kunnen worden herkend. Ook is er een jongere gene- ratie van biotiet, die eveneens in een door Prof. MoLENGRAAFF ont- dekten glimmerleucietbazalt van Oost-Borneo door mij werd beschre- ven '). Deze laatste biotiet is niet geresorbeerd en is in het gesteente van den Ringgit dikwijls om de oudere geresorbeerde kristallen, doch met andere optische orienteering als deze afgezet. Deze, ook door het gesteente verspreid voorkomende, kleine bruinroode kristalletjes, die doorgaans een regelmatige begrenzing missen, omsluiten elemen- ten der grondmassa. De grondmassa bestaat uit leuciet, augiet en erts. De leuciet bereikt soms iets grootere afmetingen dan het meerendeel der kristalletjes der grondmassa, zonder eigenlijke fenokristen te vormen; de augietjes zijn zuilvorming en kleurloos of lichtgroen getint, het erts is in groote hoeveelheid in het gesteente aanwezig. In de- handstukken zien we reeds plaatselijk in kleine holruimten neogene mineralen van zeer kleine afmetingen gevormd, waarvan vele den kristalvorm vertoonen van leuciet of sodaliet, andere dien van veldspaat. Onder het mikroskoop zien we in kleine holruimten isotrope kristalletjes, te zamen met neogenen veldspaat en soms wat biotiet, terwijl de donkere achtergrond, waartegen de augietzuiltjes tusschen gekruiste nicols afsteken, dikwijls wordt onderbroken door dubbelbrekende gedeelten, die over eenigen afstand gelijk zijn ge- 1) H. A. Brouwer. Glimmerleucietbazalt van Oost-Borneo. Versl. Kon. Acad, van Wetensch. Amsterdam, 26 Juni 1909, blz, 85. 906 orienteerd en de elementen der grondmassa poikilitisch omsluiten. Deze dubbelbrekende gedeelten bestaan soms uit kaliveldspaat, die volgens de Karlsbaderwet kan zijn vertweelingd; polysynthetische tweelingen werden niet waargenomen, doch de dikwijls waarneembare zonaire bouw wijst ook op de aanwezigheid van plagioklazen. Deze mineralen zijn na de kristallisatie der grondmassa van het gesteente gevormd, en. wijzen op vluchtige bestanddeelen in het magma, die vrij kwamen na de volledige kristallisatie; het zijn dus geen normale bestanddeelen, maar producten der autopneumatolyse in het gesteente. Plaatselijk kunnen deze in belangrijke hoeveelheid aanwezig zijn. De insluitsels van dezen leucitiet zijn lichtrood of bruinachtig ge- kleurd en bevatten, voorzoover ze niet zijn veranderd, in een fijnkristallijne tot dichte grondmassa, talrijke, dikwijls glasachtige, kleine fenokristen van plagioklaas. Mikroskopisch blijken in sommige der onderzochte insluitsels de plagioklazen sterk, in andere weinig of niet zonair gebouwd. Karls- bader- en doorkruisingstweelingen der polysynthetisch vertweelingde kristallen komen voor. De basiciteit der veldspaten neemt soms regelmatig van kern naar randzone af‚ waarbij overgangen van labradoor of bytowniet tot oligoklaas of andesien werden waarge- nomen, doch terugkeer van basische na zuurdere schalen is zeer verbreid en herhaalt zich in eenzelfde kristal soms verscheidene malen. Fenokristen der donkere mineralen zijn niet als zoodanig aanwezig, wel zien we vormen, die uit troebele secundaire mineralen bestaan, welke op hun oorspronkelijke aanwezigheid wijzen. Ook de grond- massa is sterk verweerd, bevat lijstjes van plagioklaas, chloriet en troebele verweeringsprodueten van het niet in groote hoeveelheid aanwezige erts; verder is dikwijls in groote hoeveelheid een isotrope substantie aanwezig, die beschouwd wordt als glas; het gesteente is dan een andesiet. Metamorphose. De metamorphose der onderzochte insluitsels omvat in de eerste plaats de veranderingen door het magma zelf, die slechts aan het onmiddellijke contact optreden en hoogstens bestaan uit omsmelting en rekristallisatie na chemische uitwisseling; in de tweede plaats de veranderingen door imbibitie met vluchtige bestanddeelen, die tot in het binnenste der insluitsels doordringt. Hieruit blijkt de interme- diaire plaats, die deze contactmetamorphose inneemt tusschen die der basaltische en die der trachytische gesteenten. Vooral de intensiteit Ams --:e 907 der pneumatolytische werkingen wisselt voor de verschillende insluit- sels; de chemische uitwisselingen in de contaetzone kunnen soms zonder pneumatolyse worden verklaard. Bij het onderzochte materiaal is het meest voorkomende geval, dat zich tot op grooten afstand van het contact in gedeelten der insluitsels een poreuze structuur heeft ontwikkeld, waarbij in de kleine holten neogene mineralen zijn gevormd, welke grootendeels overeenkomen met de autopneu- matolytische mineralen van den omsluitenden leucitiet, terwijl we in de contactzone de gecombineerde werking zien van omsmelting en pneumatoiyse. Karakteristiek is de vorming van een goudgelen aegirienaugiet. Als voorbeeld kan dienen een insluitsel van enkele centimeters, waarbij we tot ver van het contact een neogenen gelen pyroxeen zien gevormd in zeer kleine zuiltjes, die zich soms plaatselijk op- hoopen en dan dikwijls worden begeleid door een isotroop mineraal met lagen brekingsindex en door neogenen veldspaat. De uitdoovings- hoeken van dezen gelen pyroxeen wijzen op aegirienaugieten van wisselende samenstelling. Het erts is sterk verweerd, hier en daar heeft zich een roodachtige substantie gevormd, die wijst cp een oxydatie tot haematiet. De gele pyroxeen wordt ook in geringe hoeveelheid door de overigens onveranderde plagioklaas-fenokristen omsloten. De overgangszone met de leucitieten is gekenmerkt door de aanwezigheid van een zeer groot aantal kleine zuiltjes van goud- gelen aegirienaugiet en van enkele grootere kristallen met gele randzone, die gemengd zijn met veldspaat welke ten deele bestaat uit kaliveldspaat, ten deele uit plagioklaas. Erts is in deze overgangszone slechts in zee: geringe hoeveelheid aanwezig, terwijl de grootere augietkristallen met gele randzone toch oorspronkelijke fenokristen van den leucitiet zijn. Zeer dicht bij het contact vinden we de oorspronkelijke plagioklazen van het insluitsel als troebele kern in de neogene veldspaten, terwijl iets verder de oorspronkelijke plagioklazen geheel als zoodanig zijn gespaard en de neogene mineralen in kleine holten van het gesteente zijn gekris- talliseerd. Het verschijnen van het erts wijst op chemische uitwisseling tusschen lava en insluitsels; de goudgele kleur en de gewijzigde optische eigenschappen van den augiet wijzen, evenals de kristallisatie van neogene mineralen tot op grooten afstand van de contaectzone in het ten deele poreus geworden insluitsel, op de werking van pneumatolytische gassen. Zeer verwante veranderingen vertoonen door fumerolen gemetamorphoseerde leuciettephrieten van den Somma, waarop straks nader zal worden teruggekomen. Dat werkelijk smelting in de contactzone heeft plaats gehad, a0s blijkt bij dergelijke insluitsels dikwijls hieruit, dat de overgangszone tongvormig in het als leucitiet gekristalliseerde magma binnendringt. Makroskopisch is de grens tusschen de slechts enkele millimeters breede overgangszone en den leucitiet door de sterke afname van het ertsgehalte en de daardoor lichter wordende kleur dikwijls duidelijk te volgen. Onder de kleinere insluitsels zijn er ook talrijke, die geheel in een zeer poreus gesteente zijn overgegaan, een geelachtigen kleur hebben gekregen en behalve de kleurlooze neogene mineralen en den gelen pyroxeen, ook enkele, reeds makroskopisch waarneembare kleine, zwarte kristalletjes met rooden streep bevatten, die waar- schijnlijk bestaan uit haematiet. Bij een grooter insluitsel met een diameter van ongeveer 20 c.M. was de overgangszone slechts weinig lichter gekleurd dan de leuciteit, waarmee een veel geringere afname van het ertsgehalte bleek gepaard te gaan. Bovendien vertoont de augiet geen kleursverandering en vinden we den goudgelen augiet niettegenstaande de plaatselijk poreuze structuur en de kristallisatie van pneumatolytische mineralen, ook niet op eenigen afstand van het contact in het insluitsel. In de overgangszone zien we kleine, maar ook veel grootere kristallen van neogenen kaliveldspaat en zonairen plagioklaas, die het erts en de kleine zuiltjes en grootere kristallen van onveranderden augiet omsluiten. Bij deze contactzone zien we weer zoomen van neogenen veldspaat om de troebele plagioklazen van het insluitsel. De boven beschreven metamorphosen, welke door allerlei over- gangen zijn verbonden, vertoonen groote overeenkomst met die van door fumerolen veranderde blokken van leuciettephriet van den Fosso di Cancherone (Vesuvius)'). De mikrolithen en fenokristen van augiet zijn geel geworden en de uitdoovingshoeken komen overeen met die van een aegirienaugiet, soms met die van aegirien. Haematiet is overvloedig, met uitsluiting van magnetiet, aanwezig. Ook de biotiet en amphibool vertoonen kleursveranderingen. In den „sperone” von Latium, eveneens een metamorph gesteente, dat door overgangen met een normalen zwarten leucitiet is verbonden, is de normale groene augiet overgegaan in een goudgelen, waarvan de hoek c:c van 65° tot 85° bedraagt, terwijl ook de oorspronkelijke magnetiet min of meer volkomen is verdreven. Bovendien is dik wijls, eveneens geelgeklenrde, melaniet gevormd *). Ten slotte komt een groengele aegirienaugiet voor in variëteiten 1) A. Lacromx. Etude minéralogique des produits silicatés de \'éruption du Vésuve (avril 1906). Nouv. Archives du Muséum. 4e Série. Tome IX, 1907, pp. 73, 94. 2) A. Lacrorx, [. c. p. 95. : 909 van den shonkiniet van den Katzenbuckel (Odenwald), die door pneumatolytische processen zijn veranderd"). Het ijzererts is hier veranderd in pseudobrookiet, de veldspatoïden zijn min of meer ge- zeolietiseerd. Analysen van LATTERMANN toonden aan, dat in het door pneumatolyse veranderde gesteente het [e‚O,-gehalte van 5,56 °/, tot 8,51 °/, was gestegen, terwijl het FeO-gehalte van 3,23 °/, in het oorspronkelijk gesteente, in de variëteit met gelen augiet geheel was verdwenen. Ook in de analysen van sperone overheerscht het Fe‚O, sterk *) ten opzickte van het FeO, blijkbaar werkten de meta- morphoseerende agentia oxydeerend. Dat ook het Na,O-gehalte is toegenomen, wat uit de zeer verschillende analysen niet kan worden beoordeeld, is waarschijnlijk in verband met de veranderde optische eigenschappen van den goudgelen pyroxeen. In verband met het voorgaande kan nog een tweede vindplaats van gesteenten met goudgelen pyroxeen worden vermeld (IL van bijgaande schetskaart), gelegen vlak ten Zuiden van den weg Pana- roekan-Besoeki bij paal 18. Aan den noordvoet van een boomloozen heuvel is tusschen donkergrijze biotiet-leuciettephrieten een poreus lichtgrijs gesteente ontbloot, dat mikroskopisch rijk blijkt te zijn aan goudgelen pyroxeen. In de donkergrijze leuciettephrieten zien we makroskopisch, enkele m.M. groote, fenokristen van plagioklaas en donkere mineralen, de eerste weinig tegen de grondmassa afstekend. Onder den mikroskoop blijken de plagioklazen zeer sterk zonair gebouwd; de augietkristallen zijn lichtgroen gekleurd en omsluiten dikwijls talrijke ertskristalletjes. De kleine fenokristen van biotiet zijn soms sterk geresorbeerd, hun assenhoek is zeer klein, het pleochroïsme sterk van bruinzwart tot lichtgeel. De grondmassa bestaat uit een mengsel van, eveneens sterk zonairen, plagioklaas, leuciet (en wat nephelien), groenen augiet, weinig biotiet en veel ijzererts. Het laatste mineraal bereikt dikwijls wat grootere afmetingen, zonder eigenlijke fenokristen te vormen. Even- eens heeft de leuciet soms wat grootere afmetingen, dan het gros der kristalletjes in de grondmassa. De poreuze lichtgrijze gesteenten met goudgelen pyroxeen, ver- toonen in een dichte tot fijn kristallijne grondmassa talrijke witte plagioklaasfenokristen (tot 0,75 c.M. lang, maar meestal kleiner), en kleinere fenokristen der donkere mineralen; in de holruimten 1) W, FRreEupeNBERG. Geologie und Petrographie des Katzenbuckels. Mitt. Groszh. Badische Geol. Landesanstalt V. IL. Teil, 1906, p. SL. 2) V. Sagarint. Ll Vuleani dell’ Italia centrale. 1. Vulcano laziale. Mem. Carta geol, d'Italia, X, 1900, pp. 150, 163. 910 zijn neogene mineralen gevormd. Onder het mikroskoop zien we porphyrische kristallen van sterk zonairen plagioklaas en homogeen goudgelen of gedeeltelijk nog groenen pyroxeen in een grondmassa, bestaande uit sterk zonairen plagioklaas, goudgelen pyroxeen, ijzer- erts, een isotrope, soms lichtbruinachtige substantie en enkele kleine apatietzuiltjes. Verder werden enkele, vrij groote, breede zuilen en zeszijdige basissneden van een éénassig of in elk geval zoo goed als éérassig negatief mineraal met hoogen brekingsindex waargenomen, die zwak pleochroïtisch zijn met e >; ze zijn zoo goed als kleur- loos of zeer licht bruinachtig getint en omsluiten soms deeltjes van een zwarte of vermiljoenroode substantie. Een splijting evenwijdig aan de zuilas is onduidelijk ontwikkeld. Indien oorspronkelijk wat leuciet in het gesteente aanwezig is geweest, dan is het mineraal thans, in verband met zijn instabiliteit tegenover pneumatolytische agentia, gepseudomorphoseerd. Van het beschikbare materiaal kan, zonder in bijzonderheden over de metamorphose en neogene mineralen dezer gesteenten te treden, worden vermeld, dat de aegirienaugieten tot verschillende mengsels behooren; we namen b.v. in sneden volgens (010), van volgens (100) vertweelingde zuilen, symmetrische uitdoovingen van 14° waar, ter- wijl verscheidene zuilvormige doorsneden onder hoeken van 20° tot 30° uitdsoven ; ook zeer kleine uitdoovingen komen veel voor. Zwart ijzererts, blauwzwart bij gereflecteerd licht, is in groote hoeveelheid in het gesteente aanwezig, soms omgeeft het als een zoom de aegirienaugieten, die het ook in groote hoeveelheid kunnen omslui- ten. Bovendien zien we totaal uit zwart erts bestaande verlengde doorsneden, waaromheen een mengsel van erts en goudgele aegirien- augietzuiltjes is afgezet. i De boven beschreven metamorphosen, waarbij goudgele pyroxenen met de optische eigenschappen der aegirienaugieten worden gevormd, schijnen gebonden te zijn aan pneumatolytische processen in alkali- rijke magma’s. Ten slotte kan hier worden vermeld, dat dicht ten Zuiden van den weg Panaroekan—Besoeki, bij paal 13, een los stuk van een leucitiet met, tot 4 m.M. groote, porphyrische leucieten werd gevonden, dat van de noordhelling van den Ringgit is afgerold en daar dus zeker in grooter hoeveelheid kan worden verwacht. Dergelijke gesteenten waren tot nu toe van den Ringgit niet bekend. nn han ogen 011 Natuurkunde. — De heer Lorentz doet eene mededeeling : „Over den aard der RÖNrGoN-stralen.” $ 1. Volgens de theorie die de meeste aanhangers heeft, bestaan de RöNrceN-stralen uit eene opeenvolging van kortstondige even- wichtsverstoringen, die elk door den stoot van een eleetron der kathodestralen tegen de antikathode worden voortgebracht. J. J. Tromson stelde zieh voor dat het electron zijne snelheid plotseling verliest, wat ten gevolge zou hebben, dat de dikte der voortgebrachte golf gelijk is aan de middellijn van het electron. Neemt men daarentegen aan dat het „remmen” van het kathodestraaldeeltje in een zekeren tijd 7’ plaats heeft, die groot is in vergelijking met den tijd dien het lieht zou behoeven om de middellijn van bet electron te doorloopen, dan wordt de dikte A van de golf aanmer- kelijk grooter dan die middellijn. Het onderwerp van deze mededeeling is de vraag hoe de even- wichtsverstoring in de golf in de richting der dikte van punt tot punt verandert, of, wat op hetzelfde neerkomt, welke evenwichts- verstoringen in een bepaald punt, als de golf eroverheen strijkt, op elkaar volgen. Ter vereenvoudiging zullen wij aannemen dat de snelheid der kathodestraaldeeltjes klein is in vergelijking met de lichtsnelheid ec. Door de complicaties, die grootere snelheid der kathodestralen met zich brengt, zouden de besluiten waartoe wij zullen komen in hoofdzaak niet gewijzigd worden. Ten gevolge onzer onderstelling mogen wij zeggen dat in een bepaald punt de evenwichtsverstoring gedurende een tijd 7’ bestaat en dat de dikte der golf e 7’ is; inderdaad kan men, in vergelijking met de dikte der golf, van de afstanden die het electron in den T doorloopt, afzien en dus zeggen dat de golf door twee concen- trische bollen, waarvan de stralen c 7’ verschillen, begrensd is. De electrische en de magnetische kracht in de golf hangen nu op eenvoudige wijze samen met de snelheidsveranderingen van het kathodestraaldeeltje. Stel dat dit op zeker oogenblik, als het zich in een punt OQ bevindt, de versnelling j heeft. Dan zal dienten- gevolge in een verwijderd punt P, op een afstand r van @ ver- …. Ja . ed . . wijderd, een tijd — later, eene electrische kracht € bestaan, die in C het door j en OQ P gebrachte vlak ligt en loodrecht op 0 P gericht is; zij gaat gepaard met eene magnetische kracht $, loodrecht op het genoemde vlak. De electrische kracht wordt in richting en grootte door ES jp 5 0 Doe ee) 912 gegeven, waarin e de lading van het electron voorstelt, en j, de somponent van zijne versnelling loodrecht op de lijn OP. De magnetische kracht heeft dezelfde grootte als £ en hare richting kan nader bepaald worden door in aanmerking te nemen dat de energiestroom van af gericht is. Men heeft veelal aangenomen dat het kathodestraaldeeltje, terwijl het tot stilstand gebracht wordt, op de rechte lijn blijft, die het oor- spronkelijk volgde, en dat zijne snelheid nul wordt, zonder van richting te veranderen. Volgens deze onderstelling, die ik door / zal aanduiden, zou de electrische kracht € in een bepaald punt P gedurende den tijd 7’ voortdurend dezelfde richting hebben, en zou hetzelfde gezegd kunnen worden van de electrische kracht in de verschillende punten van de golfdikte A. Nog eenvoudiger wordt de zaak als men zich voorstelt (onderstelling 7’) dat het kathodestraal- deeltje een eenparig vertraagde beweging heeft. Dan zou ook (daar men van de veranderlijkheid van 7 mag afzien) de grootte van € in alle punten der dikte dezelfde zijn. Neemt men daarentegen aan dat het electron, vóór het stilstaat, in de oorspronkelijke richting heen en weer gaat, of een zigzaglijn beschrijft, dan zal men in de dikte van de golf wisselingen van € in richting aantreffen. Hetzelfde zal in het algemeen het geval zijn wanneer het kathodestraaldeeltje andere electronen, die zich in de antikathode bevinden, in beweging brengt, zoodat ook deze door hunne uitstraling tot de opgewekte evenwichtsverstoring bijdragen. De onderstelling dat in den tijd 7’ of, op een bepaald oogenblik, langs de dikte A, de evenwichtsverstoring in richting wisselt, zal ik met // aanduiden. $ 2. Tot een oordeel over deze onderstellingen kunnen ons de verschijnselen der secundaire stralen leiden, die BaRrKrA uitvoerig onderzocht heeft. Deze natuurkundige heeft gevonden dat de secun- daire stralen die ontstaan wanneer de primaire: stralen op zelfstandig- heden met klein atoomgewicht (beneden 30 ongeveer) vallen, in eigenschappen _(doordringinesvermogen) met de primaire overeen- stemmen, maar dat de zware metalen tot secundaire stralen van anderen aard en karakteristiek voor elk metaal aanleiding geven. In het eerste geval, waartoe wij ons hier bepalen zullen, kan men zeggen dat de secundaire stralen niet anders zijn dan verstrooide primaire stralen; de eleetronen in het getroffen lichaam worden door de electrische kracht in de primaire stralen in beweging gebracht en worden daardoor zelf stralingsmiddelpunten. Dat daarbij de eigen- schappen der stralen behouden blijven, schijnt op het eerste gezicht 4 d $ 8 t ki 4 H Tae We Ben otd Ge € A nn add Âad ad = En 913 zeer eenvoudig te verklaren. Is nl. een eleetron met de lading e en de massa 7 aan een primaire RöNtGeN-golf blootgesteld, dan wordt zijne versnelling j bepaald door de vergelijking ME so en vo EE ESERN 2) Men mag nl. in eerste benadering van den weerstand die met de secundaire uitstraling verbonden is, afzien en men mag bij de kortstondige werkingen waarvan hier sprake is, het eleetron als vrij beschouwen. Uit (2) volgt nu dat de versnelling } evenredig met de electrische kracht in de primaire golf is, en als men nu de verge- lijking (1) op de secundaire straling toepast, vindt men dat €, de electrische kracht in de secundaire straling, juist omdat zij door de versnelling j bepaald wordt, mede evenredig met € in de primaire golf is. Niet alleen zal een versnelling j van het getroffen electron en dus ook €/, juist gedurende een tijd 7’ bestaan, zoodat de seeun- daire golf dezelfde dikte heeft als de primaire, maar veranderingen die € gedurende den tijd 7’ in richting of grootte mocht ondergaan, zal men in j en € terugvinden. BarKLA voegt hier eene van J.J. Tomsor afkomstige beschouwing aan toe, die het mogelijk maakt uit de waargenomen intensiteit der secundaire stralen bet aantal electronen in het lichaam, waardoor zij ontstaan, den radiator”, te vinden. Ik geef deze beschouwing hier weer in de onderstelling dat men met een luchtmassa te doen heeft, en wel met een massa van zoo kleine dikte dat de verzwakking der primaire stralen slechts een klein gedeelte van hunne oorspronke- lijke intensiteit is. Uit verg. (A) vindt men gemakkelijk voor de energie die per tijdseenheid door het electron tengevolge van de versnelling j wordt uitgestraald, e? “2 Gare? E 5 E Gee Elin en hieruit volgt, als men i — € stelt, voor de totale energie in de VLA e* en rd & 3dt. 6re'm? tn) secundaire golf Zijn er N verstrooiende electronen, en neemt men aan dat elk daarvan evenveel energie uitstraalt alsof het alleen aanwezig was, dan komt er voor de totale secundaire straling Net pe EE EN 6e'm? (Tj 914 Nu is echter c feu , de energie die de primaire stralen per vlakte-eenheid toevoeren. Uit de verhouding van de intensiteit der primaire en secundaire stralen kan men dus de grootheid Ne' Gare‘? en, daar e en mm bekend zijn, ook N afleiden. Daar men ook het aantal luchtmolekulen kent, kan worden berekend hoeveel werkzame electronen elk molekuul bevat; BarKLA vindt hiervoor ongeveer 25. $ 8. Bij deze beschouwingen is over het hoofd gezien dat, althans in de onderstellingen / en /', de superpositie der van de ver- schillende electronen uitgaande secundaire golven de secundaire intensiteit zeer aanmerkelijk moei verhoogen. Zij O het punt waarvan de primaire stralen uitgaan, M het ver- strooiende lichaam, A een willekeurig punt daarvan, P een ver- wijderd punt, waar wij de secundaire beweging beschouwen, 45 het verlengde van OA. Wij nemen vooreerst onderstelling /' aan. Wanneer wij de afstanden A en Af als zeer groot in vergelijking met de afmetingen van J/ beschouwen, kunnen wij zeggen dat de primaire stralen in elk punt van M/ gedurende een tijd 7’ een electrische kracht van bepaalde grootte (€, loodrecht op OA, brengen. Zij V het vlak door OA en de richting van € gebracht, 9 de hoek BAP en g de hoek dien het vlak BAP met WV vormt. Vatten wij nu al de eleetronen Cin het oog, voor welke OC + CP een bepaalde waarde heeft. Zij liggen op een omwentelingsellipsoide die OQ en P tot braadpunten heeft, en waarvan, als de hoek 9 niet zeer klein is, het deel dat-in het lichaam M valt, geacht kan worden een plat vlak W te zijn, waarvan de normaal den hoek OA (} midden door deelt. Het is duidelijk dat al deze electronen C tengevolge van de versnellingen die zij achtereenvolgens van de invallende golf krijgen, op Aetzelfde oogenblik gelijke en gelijkgerichte electrische krachten in / teweegbrengen. Verder dat, wegens den tijdsduur 7’ van de primaire evenwichtsverstoring, hetzelfde geldt van alle elec- tronen liggende in een dunne laag tusschen twee vlakken Wen WW” van de zooeven genoemde richting. De electrische krachten die deze deeltjes in /’ teweegbrengen, worden dus aile bij elkaar opgeteld, en daar de intensiteit evenredig is met de tweede macht der resul- teerende electrische kracht, geeft dit tot een aanmerkelijke versterking 915 aanleiding, omdat, zooals nog zal blijken, het aantal electronen in de „werkzame” laag onder gewone omstandigheden zeer groot is. Voor de electrische kracht die één eleetron in P geeft, vindt men als APSr is: et € mn En VW sin? ON NCOER OM UOE RRF ketsen (5) dare mr De dikte der werkzame laag bedraagt JN 2 sind 9 4 en men mag dus, als 5 de doorsnede van het lichaam JM met het vlak W is en x het aantal eleetronen per volume-eenheid, voor het aantal werkzame electronen schrijven nAS 2sin 4 9 Door (3) hiermede te vermenigvuldigen vindt men de electrische kracht €’, die in P op een bepaald oogenblik bestaat; daaraan beantwoordt dan verder een energiestroom die door een vlakte-element do loodrecht op AP e3!'“do bedraagt. Wij moeten nu opmerken dat wanneer wij één enkele primaire golf beschouwen en een bepaald tijdstip {in het oog vatten, waar- voor wij den toestand in P berekenen willen, de werkzame laag een bepaalden stand heeft. Terwijl tf aangroeit verschuift zij in de richting van hare normaal met een snelheid Cc 2 sin} 9 In P zal nu eene electrische kracht bestaan, zoolang de werkzame laag door het lichaam M/ heen loopt. Bij de schatting waarom het ons te doen is, kunnen wij zeggen dat dit gedurende een tijd 2l sin 59 En EN ce () c is, als de afmetingen van het lichaam van de orde van grootte eener lijn / zijn. Voeren wij bovendien voor de doorsnede ‚S een constante gemiddelde waarde in, dan vinden wij voor de energie die in het geheel, ten gevolge van één primaire golf, door het element do stroomt, In A°StetE? sin? p + cos p cos° 9 ge 5 do. 32 rietm? r° su 916 Hieruit leiden wij de hoeveelheid energie af‚ dieaan de secundaire straling naar alle zijden eigen is, door do te vervangen door r“ sin & dIJ dy “en vervolgens naar g tusschen O en 2, naar & tusschen O en zr te integreeren. De uitkomst is 1 In° A°S'e'S? 5 ne ie Daar men nu voor de energie die de primaire golf aan het lichaam toevoert, mag schrijven GOET STASSEN vindt men voor het gedeelte der invallende energie dat verstrooid wordt Ll Un ASe' D en EN E 60. setsn Hadden wij de energte eST est: A Oare'm? _ 6 arefm? die één electron verstrooit, met het geheeie aantal electronen „/S vermenigvuldigd, dan hadden wij in plaats van (ò, gekregen InASe* €? _6are'm? > en in plaats van (6) Ine* == = 6 rem? De verhouding k 11 E10 nÂS, hangt, zooals te verwachten was, op eenvoudige wijze samen met het aantal electronen „AS die in eene werkzame laag liggen. Daar de massa 7 van een electron bepaald wordt door e? 6 zc? R m == kan men voor (6) ook schrijven 33 ú ki 5 an lASR?. Om nu, zonder te overdrijven, een schatting te maken, nemen wij aan dat de afmetingen van het verstrooiende lichaam van de orde van grootte van een centimeter zijn, zoodat /l=1 en S==1 kan 917 gesteld worden, verder dat de dikte der primaire golf gelijk is aan de middellijn van een electron en eindelijk dat elk luchtmolekuul slechts één electron bevat. Dan is het aantal electronen per cm° (bij 18° C. en 76 cm. druk) „=2,6.10'% en daar R=1,5.10-13 em is, vindt men voor het aantal electronen in de werkzame laag 7,8. 10°, k zoodat in Zeer groot wordt. Wat het getal £ betreft, dit wordt ongeveer 95, een uitkomst die natuurlijk wil zeggen dat de primaire stralen de onderstelde luchtmassa van 1 em? niet zouden kunnen doordringen, maar al spoedig geheel verstrooid zouden zijn. Wij zouden nog meer reden hebben om hiertoe te besluiten, zoo wij in de gemaakte onderstellingen eenige voor de hand liggende wijzigingen brachten. Het getal £ zou nl. nòg grooter worden wan- neer wij aannamen dat elk molekuul meer dan één electron bevat, zoo wij de doorsnede & grooter maakten of aan de primaire golf een grootere dikte toekenden. Wat dit laatste betreft, moge eraan herinnerd worden, dat Wier tot de waarde 10-1® em is gekomen, Haca en Winp tot 10-S, SOMMERFELD tot 10 9. Met zulke waarden van A zou het aantal electronen in de werkzame laag aanmerke- lijk grooter worden dan met de boven aangenomen waarde 3.10-!? en het getal &£ waardoor de intensiteit der verstrooiing bepaald wordt, zou in dezelfde mate toenemen. re $ 4. Eindelijk moet nog op eene andere omstandigheid de aan- dacht worden gevestigd. Wij hebben tot nog toe slechts van één primaire golf gesproken. Maar in werkelijkheid volgen vele zulke golven elkaar snel op, en komen in het verwijderde punt P de evenwichtsverstoringen samen, die van cen aantal, aan die golven beantwoordende, onderling evenwijdige werkzame lagen afkomstig zijn. Volgens de onderstelling // zouden nu, daar men zich mag voorstellen dat de verschillende kathodestraaldeeltjes op dezelfde wijze tot rust komen, de eleetronen in de verschillende werkzame lagen alle op hetzelfde oogenblik een gelijkgerichte electrische kracht in P teweegbrengen, wat op nieuw iot een aanmerkelijke verster- king der secundaire stralen, in vergelijking met de primaire, aanlei- ding zou geven. Om te beoordeelen hoe ver dit zou gaan, zou men moeten weten hoe groot het aantal electronen is, dat per tijdseenheid tegen de antikathode botst, en dat ik rp zal noemen. Wier heeft bij proeven waardoor hij de gezamenlijke energie der kathodestralen bepaalde, terwijl hij ook hun snelheid kende, daarvoor gevonden rv == 7.104. Daaruit zou volgen dat er per seconde evenveel primaire golven 60 Verslagen der Afdeeling Natuurk. Dl. XXI, A°, 1912/13, Deng 918 ontstaan en deze zouden dus op een afstand — == 410 cm van ela elkaar liggen. Daar dit aanmerkelijk grooter is dan zelfs de grootste waarde van £ waarvan boven sprake was, zal men mogen aanne- men dat de primaire golven nog geheel buiten elkaar liggen. Ditzelfde moet dan ook van de verschillende werkzame lagen gelden. Voor den afstand daarvan vindt men gemakkelijk c 2vsin 2 zoodat er, als 9 niet zeer klein is, op een afstand van 1 cm inder- daad zeer vele werkzame lagen voorkomen. De berekening van het getal / moet nu iets anders worden ingekleed. De electrische kracht €’ waarvan in $ 3 sprake was, wordt nl. vermenigvuldigd met 1 2lvsin—9 sn C het aantal werkzame lagen. Dit geeft lvnASe°€ Aarc\mr ld Vsin*ep +cos*p cos°d en voor den energiestroom per tijdseenheid door het element do l°pn? A°S'e'€? 16? c'm*r* Ten slotte wordt de geheele esuergie der secundaire stralen per tijdseenheid (sin* p — cos* p cos° D)do. l*v?n° A°Se'C° Gare‘ en deelt men dit door de invallende energie pE:SA, dan vindt men voor het gezochte verhoudingsgetal vn ASe' a ‘ Oare*m* wat zich van de vroegere waarde (6) door den factor volgens het boven gezegde een groot getal, onderscheidt. $ 5. Uit deze beschouwingen blijkt dat de onderstelling /' tot verschillende gevolgtrekkingen leidt, die in tegenspraak met de erva- 919 ring zijn. Niet alleen zou de verstrooiing veel meer bedragen dan in ‘werkelijkheid het geval is, maar de intensiteit der secundaire stralen zouevenredig zijn met de tweede macht van het aantal ver- strooienae molekulen, terwijl zij, voor zoover men weet, van de eerste macht daarvan afhangt. Bovendien zou het kortstondige der evenwichtsverstoringen dat kenmerkend is voor de primaire stralen, in de secundaire geheel verdwenen zijn. De evenwichtsverstoring in deze laatste zou zich, ook al was er maar één primaire golf, over den door (4) bepaalden tijd uitstrekken, en zij zou (met toevallige wisselingen) aanhoudend bestaan, als een groot aantal primaire golven op elkaar volgen. Het behoeft geen betoog dat men tot dergelijke besluiten ook zou komex als men van de onderstelling (/) uitging. De versterking der secundaire stralen die het gevolg is van de superpositie der van verschillende electronen afkomstige golven moet ook dan nog bestaan, al is het misschien in iets mindere mate dan boven werd berekend, wanneer in de dikte der primaire golf de electrische kracht wel 1s waar in alle punten dezelfde richting, maar niet meer dezelfde grootte heeft. Aan de onaannemelijke gevolgtrekkingen waarop hier gewezen werd, kan men, naar het mij voorkomt, slechts ontkomen door aan te nemen dat langs de dikte eener golf de electrische kracht niet overal dezelfde richting heeft, en wel met zoodanige sterkte in de eene richting en de andere, dat de gemiddelde waarde 0 is. Om dit aan te toonen kan de volgende beschouwing dienen, die tevens kan strekken om het boven gezegde verder op te helderen. Wij vatten de dunne golven W der primaire stralen in het oog en de golven W’ die daaruit door de werking der afzonderlijke electronen in het verstrooiende lichaam ontstaan, en alle te zamen de secundaire stralen samenstellen. Bij de vroeger gemaakte onderstellingen kunnen de golven | nabij het lichaam J/ en eveneens de golven WW?’ nabij het punt Pals'plat beschauwd worden; de eerste staan loodrecht op de lijn OA, ae laatste loodrecht op AP. Wij kunnen aannemen dat alle golven IW en W’ dezelfde dikte A hebben en dat in alle de eleetrische kracht op dezelfde wijze verdeeld is. Terwijl nu echter de primaire golven geheel buiten elkaar liggen, vallen zeer vele secundaire golven samen. Is nl. N =xn/S het aartal electronen in het lichaam, dan ontstaan uit één invallende golf lS secundaire, die op de lijn AP een afstand / beslaan, terwijl de som hunner dikten / =nlSA is. De verhouding 60 _— ZZ nSA l is gelijk aan het vroeger beschouwde aantal electronen in een werk- zame laag en dus, zooals wij reeds weten, een zeer groot getal. Daar dus de gezamenlijke dikte der golven W”’ veel grooter is dan het deel van AP dat zij beslaan, moeten noodzakelijk een zeer groot aantal dezer golven elkaar bedekken. In nog meerdere mate geldt dit besluit, als men de golven WW’ beschouwt, die niet uit één maar uit alle primaire golven ontstaan. $ 6. Wij beschouwen nu de energie op zeker oogenblik aanwezig binnen een nabij het punt P gelegen cilinder C, waarvan grond- en bovenvlak loodrecht op de lijn AP staan. Daarbij nemen wij aan dat deze vlakken de grootte 1 hebben en dat de cilinder de een- heid van lengte heeft. Laat #& het aantal golven W’ zijn, waar- van het voorvlak, d.i. het van A afgekeerde zijvlak, binnen C ligt, en laat in een bepaald punt van AP binnen den cilinder E.E... Er de volgens een vaste, loodrecht op AP staande rich- ting A ontbondenen der electrische kracht zijn, die bij de & golven behooren; wel te verstaan zijn ‘van al deze grootheden alleen die van 0 verschillend, welke behooren tot de golven binnen welke het beschouwde punt ligt. Als nu ds een element van de lijn AP is, dan vindt men voor het gezochte arbeidsvermogen, voor zoover het bij de richting 4 der electrische kracht behoort, el KAR IE Rddan ee. se UD waarbij de integratie over de lengte-eenheid moet worden uitgestrekt. Deze waarde bestaat nu uit twee deelen, waarvan het eene BA it + BE -h.... + Er°)ds niet anders is dan de som van de waarden die de energie voor elke golf WW’ op zich zelf heeft, terwijl het tweede deel U,, dat van de dubbele producten in de ontwikkeling van (7) afkomstig is, aan het over elkaar vallen der golven is toe te schrijven. Wij kunnen nu, als twee golven elkaar voor een deel bedekken, de golf WW, onderscheiden, die in de voortplanting van A af het verst is gevorderd, en de golf WW”, die het minst gevorderd is. Den afstand % der voorvlakken van de beide golven kunnen wij den voorsprong noemen, dien W’, op W’, heeft. Duiden wij nu nog met $ den afstand van een punt binnen een golf tot haar voorvlak aan, en met f(&) de electrische kracht der golf in dat punt, welke kracht in alle golven dezelfde functie van . 921 8 is, dan vinden wij gemakkelijk voor het deel van U, dat bij W’, en WW’ behoort, à D= 2 | FOLEr) an. ee (8 en wij vinden Ui == S B Uien id À waarin eerst een bepaalde golf WW’, gecombineerd wordt met alle golven WW’, die er gedeeltelijk mee samenvallen en die minder ver gevorderd zijn dan W’, zelf, terwijl vervolgens over alle golven IW’, gesommeerd wordt. In de alleszins gerechtvaardigde onderstelling dat de voorvlakken der golven WW’ zonder eenige regelmaat over de lijn AP verdeeld zijn, kunnen wij gemakkelijk aangeven met hoeveel golven WW’, ge- middeld genomen een bepaalde golf WW’, op zoodanige wijze samen- valt, dat de voorsprong van WW’, op WW’, tussehen en n+-du ligt. Immers, dit vereischt dat het voorvlak van WW’, een element «/yj van de lijn AP snijdt, en daar er #1 golven W’, op de lengte-eenheid voorkomen, is het gezochte aantal (4—1) dn, waarvoor wij, omdat / zeer groot is, mogen schrijven Ady. Het samenvallen van WW’, met andere golven, zóó dat de voor- sprong tusschen de genoemde grenzen ligt, levert dus voor U/, de bijdrage kU,» dn op, en daar # van O0 tot A kan veranderen, vindt men voor de gemiddelde waarde van ef U» dn. 0 Hieruit wordt U, gevonden, als men met #, het aantal der golven W',, vermenigvuldigt. Dus, als men (S) in aanmerking neemt, Á jaN U, = 2 il mf FSF (En) d8, 0 7 of, als men de volgorde der integraties omkeert, (Nd Ul ii if PO FE) d8 dr. 0 0 Voert men bij de eerste integratie 929 _ s— y= Ai als nieuwe veranderlijke in, dan komt er Ant v=ef frareaa, 0 0 waarvoor, zooals men gemakkelijk inziet, kan geschreven worden PN froal 0 a A 8 verf frorpaa=r Y ) 0 Stelt men nu den eisch dat de intensiteit der secundaire stralen evenredig zal worden met de eerste macht van het aantal ver- strooiende deeltjes en dat de versterking die uit het over elkaar vallen der secundaire golven voortvloeide, niet zal bestaan, dan moet U,==0 zijn, en daarvoor is noodig dat in elke seeundaire golf A fre a=o EE 0 is, d.w.z. dat de gemiddelde waarde van € nul is, wat minstens ééne wisseling in de richting der electrische kracht vereischt. Ook voor de primaire golven moet dan hetzelfde gelden. Maakt men deze onderstelling, dan is er geen bezwaar meer tegen de berekening van het aantal electronen, waarvan in $ 2 sprake was, en wordt cok de overeenstemming in eigenschappen tusschen de primaire en de secundaire stralen weer begrijpelijk. De bijzondere eigenschappen der primaire golven moeten nl. bepaald worden door de dikte en door de wijze, waarop de electrische kracht binnen de golf van punt tot punt verandert. Deze omstandigheden blijven in de secundaire golven onveranderd en men kan zich wel voorstellen dat zij de door deze golven uitgeoefende werkingen bepalen, dat namelijk deze werkingen niet gewijzigd worden door het over elkaar vallen der golven, evenmin als de resulteerende energie daardoor wordt veranderd. $ 7. De betrekking (9) waartoe wij gekomen zijn, schijnt op het eerste gezicht moeilijk vereenigbaar met hetgeen wij van het ontstaan der RÖNTGEN-stralen weten. Hoe ingewikkeld ook de bewe- ging van een kathodestraaldeeltje bij de botsing tegen de antikathode moge zijn. en welke bewegingen van andere electronen misschien bij die botsing mogen ontstaan, het ligt voor de hand, te denken dat het verdwijnen der aanvankelijke snelheid een voorname rol moet spelen, en dat dus de electrische kracht in de opgewekte gelven, al 023 wisselt zij misschien in richting, toch in hoofdzaak dezelfde richting moet hebben als bij een rechtlijnig remmen van het kathodestraal- deeltje het geval zou zijn; de gemiddelde electrische kracht zou dan niet, zooals (9) verlangt, Q kunnen zijn. Hieromtrent kan het volgende worden opgemerkt. Hoe de elec- trische kracht in de golf ook verdeeld moge zijn, welke functie F(8) zij ook is van den afstand & tot het voorvlak, men kan altijd stellen AEO) waarin de eerste term in het tweede lid de middelwaarde Á Ee FO=z fres 0 voorstelt. De golf kan nu worden opgevat als te bestaan uit twee op elkaar gesuperponeerde die aan de beide termen in (10) beantwoorden. Daar nu #'(8) over de geheele dikte der golf hetzelfde is, zal de daaraan beantwoordende evenwichtsverstoring in hooge mate door de pon- derabele materie verstrooid worden. Het kan zijn dat dientengevolge uit de Rönraer-stralen waarmede wij experimenteeren, die reeds het glas der buis en een afstand in de lucht doorloopen hebben, die eerste evenwichtsverstoring zoo goed als verdwenen is, zoodat men alleen nog te doen heeft met die, welke aar den laatsten term van (10) beantwoordt, en die klaarblijkelijk aan de voorwaarde (9) voldoet. Mikrologie. — De Heer Beijerinck doet een mededeeling : „Over de samenstelling der tyrosinase uit twee enzymen”. Het produkt van de werking der tyrosinase op de tyrosine wordt gewoonlijk melanine genoemd, waarvan de kleur pikzwart kan zijn maar dat bij de proeven ook kan voorkomen in allerlei nuancen tusschen licht blond, zuiver rood, bruin rood, sepia en zwart. Deze kleurstoffen zijn van buitengewone stabiliteit en verdragen verhitting met sterke alkaliën en sterk zwavelzuur, waarbij het zwart eenigs- zins naar het bruin overslaat maar in hoofdzaak onveranderd blijft. Zelfs met matig geconcentreerd salpeterzuur gekookt blijven de melaninen bijna onveranderd. Men neemt aan dat de kleurstoffen van de haren en de huid van hoogere dieren met deze lichamen samen hangen en uit tyrosine ontstaan. Melaninevorming door symbiose van een Actinomyces met een bakterie. Indien men een kultuurplaat vervaardigt van de samenstelling : 924 gedistilleerd water, 2°/, agar, 01 °/, tyrosine (opgelost in enkele droppels natriumecarbonaat) en 0,02°/, K‚HPO,, daarop enkele centi- grammen tuingrond uitstrooit en bij 30° C. bewaart, ontwikkelen zich na twee of drie dagen honderde of duizende polletjes van Actinomyces (Streptothriv) of straalzwam. Hierbij doet de tyrosine tegelijk dienst als koolstof en als stikstof bron ; maar ook de agar zelve wordt, hoewel moeielijk, door deze mikroben aangetast en als voedsel gebruikt, hetgeen niet kan bevreemden, wanneer men weet dat vele straalzwammen zelfs van cellulose als koolstof bron kunnen leven. De gewone aardbakteriën ontwikkelen zich op de tyrosineplaat niet of zeer weinig en kunnen daarom in de gegeven omstandig- heden de straalzwammen, die altijd langzaam groeien, niet over- woekeren, zooals dit op betere voedingsbodems, bijv. op bouillonagar steeds het geval is, ten gevolge waarvan daarop maar zelden straal- zwammen gezien worden. Daar de fijne draadjes van dit geslacht diep in de agar dringen, kan men de platen, door afwasschen, van de bakteriënkolonies en den aanhangenden grond bevrijden en dan daarin bij doorvallend lieht de straalzwampolletjes tellen. Hun aantal is in humus en humusrijken grond verbazend groot. Kunnen zij zich vrij uitbreiden op kultuurplaten, die slechts arm aan voedsel zijn, dan is hun groei onbegrensd, waarbij zij uitgebreide pollen van een of meer deci- meters oppervlak voortbrengen, meestal met prachtige ringen, van myeelium, die afwisselend wel en geen sporen dragen. Deze ringen zijn onafhankelijk van het licht en wijzen op een periodici- teit in de voeding, die nog niet geheel verklaard is. Bij eenigszins omvangrijke kultuurproeven kan men met vrij groote zekerheid verwachten in de beschreven omstandigheden op sommige plaatsen bruinroode op andere pikzwarte vlekken te zien ontstaan. De bruine vlekken zijn het gevolg van de oxydeerende werking van sommige gewone aardbakteriën, die uit tyrosine een rood of bruin- rood pigment voortbrengen; de zwarte daarentegen, waarmede wij ons hier nader zullen bezighouden ontstaan op geheel andere wijze. In of nabij het centrum dezer zwarte vlekken ligt steeds een Actinomyces kolonie. Maakt men daarvan afstrijkingen op nieuwe kultuurplaten van de beschreven samenstelling, om een zuivere kultuur te verkrijgen, dan komt men tot de verrassende uitkomst, dat het betrokken organisme wel krachtig van de tyrosine kan groeien, maar daaruit volstrekt geen pigment voortbrengt. Een nauw- keuriger onderzoek leert dan verder, dat de zwarte Actinomyces polletjes onder een uiterst dun, glasachtig doorzichtig laagje eener 925 fijne staaf bakterie zitten. Dit laagje bedekt als een korst de pikzwarte Aectinomyces polletjes en verhindert deze sporen voort te brengen, dat wel geschiedt op die deelen van het fijne mycelium, die zich buiten de bakteriën-bedekking ontwikkelen. Brengt men uit het bakteriën- laagje de bakterie in reinkultuur, dat gemakkelijk op vleeschboillon gelatine- of vleeschbouillon agarplaten kan geschieden, dan blijkt dit een uiterst fijn, polairciliaat staafje te zijn, dat geen sporen vormt en kultuurgelatine sterk vervloeit. Bij afstrijking der reinkultuur op een tyrosineplaat, blijkt daarin volstrekt geen of bijna geen melanine te ontstaan in welk opzicht deze bakterie met de Ac/:nomyces overeenkomt. Het is dus duidelijk, dat men hier te doen moet hebben met een geval van pigmentvorming, berustende op de symbiose van de twee genoemde organismen. De ondervinding leert, dat deze onderstelling juist is: dooe hun eombinatie op een nieuwe tyrosineplaat af te strijken verkrijgt men prachtige zwarte vlekken van willekeurige uitgebreid- heid. Daar beide soorten op betere kultuurbodems, bijv. op bouillon- agar, zooals gezegd goed kultiveerbaar zijn, is de proefneming, als men maar eenmaal de eerste isoleering heeft uitgevoerd, gemakkelijk en werkelijk beloonend. Een verbetering kan daarin nog gebracht worden, door in de kultuurplaten behalve tyrosine een betere koolstofbron te brengen, waarvoor vooral glukose en pepton geschikt bleken te zijn. Daaren- tegen was toevoeging van een ammoniakzout of van salpeter zonder gevolg. Ten einde vast te stellen, welk van de beide organismen de eigen- lijke oorzaak der melaninevorming is, werd de volgende proef genomen. Op een agar-tyrosineplaat van de beschreven samenstelling werden naast, maar op eenigen afstand van elkander, streepen getrokken van beide organismen, op zoodanige wijze, dat daartussehen eenige millimeters ruimte overbleef. Het resultaat was niet twijfelachtig : na eenige dagen waren de Aectinomyces-streepen wel krachtig ont- wikkeld en geheel met sneeuwwitte sporen bedekt, maar overigens volkomen kleurloos. Daarentegen waren de bakteriënstreepen, die zieh tot een dun, moeilijk waarneembaar, doorzichtig laagje hadden ontwikkeld, overal, waar zij zich in de nabijheid van Aectinomgyces bevonden, pikzwart geworden. Blijkbaar geschiedt dus het volgende: Actinomyces ontleedt de tyrosine, en brengt daaruit een kleurloos chromogeen voort, dat door de bakterie in melanine wordt omgezet en gemakkelijk door de agar moet kunnen diffundeeren, zonder zich spontaan aan de lucht te oxydeeren. Uit het voorgaande is het duidelijk dat het vinden in tuingrond zoowel van de Actinomyces als van de bacterie afhankelijk is van 926 het voorkomen van kiemen der beide soorten in elkanders onmiddel- lijke nabijheid. Om deze kans te verbeteren heb ik getracht eerst op geschikte agarplaten de te onderzoeken Actinomgyces tot ontwikke- ling te brengen en deze dan later met een tyrosine oplossing te begieten, waarin de melaninebakterie in een zoo groot aantal was opgeschud, dat deze zich overal op de plaat kon afzetten nadat de tyrosine er in getrokken was. Daar de verschillende soorten van Actinomyces zeer krachtige, polyphage mikroben zijn, die vooral in verdunde voedingsmedien zich naast de gewone bakteriën ontwikkelen, kan men voor het eerste gedeelte dezer proef de meest verschillende voedselsoorten gebruiken. Zoo werd op een agarplaat, die alleen wat kaliumfosfaat en chloor- ammonium bevatte een weinig droge inuline, die met enkele deci- grammen tuingrond gemengd was, gestrooid. De zich spoedig daarop ontwikkelende flora werd onder een waterstraal afgespoeld, waarmede de los aanhangende bakteriënkoloniën en tevens de niet ontlede inuline werd verwijderd. De agarplaat was daardoor weder helder geworden maar bevatte nu in het oppervlak vele honderde Actinomyces koloniën, die bij het afwasschen met het water niet weggespoeld kunnen worden, omdat zij diep in de agar zijn ingedrongen. Na overgieting daarvan met een weinig tyrosine-oplossing, waarin de melanine bakterie gesuspen- deerd was, en vernieuwde kultuur gedurende eenige dagen bij 30°C., vormden zich om een zestal Actinomyces koloniën zwarte melanine- vlekken, zoodat deze soort vrij algemeen in den grond moet voorkomen. Zeer gemakkelijk kan de Actiomyces der “tyrosine geïsoleerd worden uit de wortels van den iep (Ulmus camprestris), in wier af- gestorven peridermecellen, zooals ik vroeger heb bewezen, een rijke, bijna zuivere Actinomyces flora voorkomt. Daartoe worden eenige haarwortels eerst goed afgewasschen ter verwijdering van den aanhan- genden grond, en fijn gewreven in een mortier. De zoo verkregen bruine pap wordt met water verdund, met de tyrosinebakterie ge- mengd') en dan op een tyrosineagarplaat van de beschreven samen- stelling uitgestreken. Na enkele dagen ontwikkelen zich bij 30° C. talrijke Aectinomyces koloniën, waaronder vele pikzwarte. Hier wensch ik er nog op te wijzen, dat de beide organismen op pepton- of bouillonhoudende kultuurgronden geen pigment voort. brengen, noch ieder alleen, noch in vereeniging. Hieruit kan echter nog niet worden besloten, dat bij hun kultunr uit pepton dus ook geen tyrosine zou kunnen ontstaan. De gevolgtrekking is echter ge- 1) De tyrosine bakterie komt echter ook in groot getal op de iepwortels voor, 027 oorloofd, dat, wanneer bij de splitsing van het pepton in dit geval werkelijk tyrosine wordt gevormd, dit liehaam op andere wijze wordt geoxydeerd dan tot melanine. Dat onze Actinomgyces tot een andere soort moet behooren dan de zoo algemeen in onze omgeving voorkomende Actinomyeces chromogenes is duidelijk. Deze laatste toch is gekenmerkt door de voortbrenging van een donkerbruin pigment uit pepton (maar niet uit tyrosine) waarin, zooals ik vroeger heb aangetoond, onder zekere omstandig- heden chinon kan worden gevonden. *) Verschillende andere Aectinomyces soorten brengen blauwe, roode en gele pigmenten voort, waarbij zij, wat het blauwe en roode pigment betreft, begunstigd worden door de gelijktijdige aanwezigheid van zekere varieteiten van hooibakteriën. Niet tyrosine maar glukose en nitraten vormen echter in dit geval het chromogene voedsel, zoodat de symbiose dan blijkbaar met geheel andere faktoren gepaard gaat dan bij de melanine vorming uit tyrosine. Tot nu toe is het mij nog niet gelukt in vloeistof kulturen met behulp van Actinomyces door symbiose melanine in eenigszins belangrijke hoeveelheid voort te brengen, hetgeen niet te voorzien was, daar dit geslacht in de modder van sloten en grachten even algemeen is als in tuingrond. Bij enkele op de boven beschreven wijze genomen proeven om door latere overgieting met tyrosine, van met gracht- modder verkregen Actinomyces platen onze soort te herkennen, gaven echter geen resultaat, zoodat het schijnt, dat dit organisme een echte landbewoner is. Dat de pigmentvorming in dit geval moeielijk in vloeistof kulturen geschiedt, terwijl Microspira tyrosinatica, die ik bij een vroegere gelegenheid beschreven heb *) daarin even gemakkelijk kleurstof voortbrengt als op vaste kultuurbodems, hangt wellicht samen met de algemeene eigenschap van Actinomyces in vloeibare medien slechts langzaam te groeien, vermoedelijk wegens de lage spanning van de opgeloste zuurstof. Mrcrospira daarentegen is als echte water- bewoner blijkbaar aan die lage zuurstofspanning beter geadapteerd. De theorie van de melanine vorming. In de physiologische chemie ®) heerscht de opvatting, dat bij de tyrosinasereaktie uit de tyrosine eerst homogentisinzuur, ammoniak en koolzuur ontstaan volgens de formule 1) Centralbl. f. Bakter. 2te Abt. Bd. 6, S. 2 19090. Archives Neérl. 1900, p. 327. 2) Verslag d. Kon. Akad. v. Wetensch. v. 25 Febr. 1911, p. 1092. 3) CzZAPEK, Biochemie der Pflanzen. Bd. 2. Pag. 462 en 478, 1905 en ABDER- HALDEN, Physiologische Chemie. Pag. 362, 266, 1909, waar de literatuur wordt opgegeven. 08 C‚H,‚NO, + O, = C,H,O, + NH, +CÔ, Tvrosine Homogentisinezuur terwijl eerst daarna, door een nieuwe oxydatie, het homogentisinzuur in melanine zou worden omgezet. Dit kan zooals men ziet een goede verklaring van de symbiose proef geven, indien verondersteld wordt, dat de Actinomyces uit de tyrosine homogentisinzuur vormt en de symbiotische bakterie dit zuur tot melanine oxyvdeert. Neemt men aan, dat beide processen door afzonderlijke enzymen bewerkt worden, dan kan deze opvat- ting de „twee enzymentheorie” der melaninevorming genoemd worden. Ten einde meerdere zekerheid te verkrijgen aangaande de juist- heid dezer onderstelling deed ik eenige proeven met het natronzout van het homogentisinzuur (C‚H,O,) en vergeleek daarmede de omzettingen van het kalk- en natronzout van het gentisinzuur (C,H,O,). Beide iehamen had ik te danken aan het Chemisch Laboratorium der Technische Hoogeschool, het homogentisinzuur als loodzout, dat ik in het natronzout omzette en het gentisinzuur in vrijen toestand. Beide gedragen zich tegenover mikroben op overeenkomstige wijze, maar het gentisinzuur schijnt het moeilijkst te oxydeeren. sij het maken der neutrale of zwak-alkalische agarplaten met deze stoffen, waarop de oxydeerende mikroben gekultiveerd zullen worden, deed zich de moeilijkheid gevoelen, dat bij de verwarming reeds aan de lucht een bruine verkleuring plaats vindt, die echter na afkoeling tot stilstand komt. Intussehen kon met zekerheid worden vastgesteld, dat overeenkomstig de verwachting de Actinomgyces daarop geen verdere verkleuring, de symbiotische bakterie daarentegen een sterke bruine kleuring veroorzaakt, die ten slotte in pikzwart kan overgaan. Daar deze bakterie evenwel bij het groeien alkali voortbrengt, kon het nog twijfelachtig schijnen of dit alkali de oorzaak der versterkte pigmentvorming was of dat daarbij een door de bakterie gevormd oxydeerend enzym is betrokken. Door voorzichtig neutraliseeren kan echter tot het bestaan van een oxydase besloten worden, die tot op betrekkelijk grooten afstand van de bakteriën kolonien in de agar diffundeert. Dit is afwijkend van wat men bij de oxydasen der hoogere planten waarneemt, die slechts tot op kleinen afstand diffundeeren. Het is duidelijk dat het aldus gevonden enzym homogentisinase zou kunnen genoemd worden. Het zal echter straks “blijken, dat het ook in hoogere planten voorkomt en dus een gewone, wellicht met de laccase overeenkomende oxydase is. De vroeger beschreven Microspira tyrosinatica (Le), die in de zee en in rioolwater voorkomt, oxydeert zonder tusschenkomst van eenig ander organisme de tyrosine direct tot melanine. Dat dit geschiedt 929 door een krachtig werkende tyrosinase, laat zich, wat den in zee levenden vorm betreft, gemakkelijk aantoonen, daar de met chloroform gedoode bakterie nog sterke melanine vorming uit tyrosine kan ver- oorzaken. Ik acht het thans bewezen, dat ook in dit geval de tyrosi- nase uit twee enzymen bestaat, daar het mogelijk is met Mrerospira ook het homogentisinzuur tot een donker pigment te oxydeeren. Ten einde vast te stellen hoe zich in dit opzicht de tyrosinase der hoogere planten verhoudt, liet ik krachtige tyrosinase preparaten ontleend van den aardappel, de beetwortel en aan het melksap van Euphorbia Lathyris,*) die tyrosine oplossingen spoedig diep zwart kleuren, op homogentisinzvre zouten inwerken. Vooral het melk- sap van Puphorbia Lathyris®), is voor deze proeven aan te bevelen, daar men dit altijd uit de levende plant kan laten druppelen, die zeer goed ir den tuin overwintert. Een enkele droppel van dit melksap op een agar-tyrosineplaat gebracht, vormt daarop bij 30° à 50° C. reeds na weinige uren een diep zwarte melaninevlek. Maar ook het homogentisinzure zout blijkt daardoor met groote snelheid geoxydeerd te kunnen worden. Voor de uitvoering der proef ge- bruikte ik een agarplaat van de samenstelling : water, 2 °/, agar, 0,25°/, homogentisinzure natron, 0,02°/, CINH,CI en 0,02°/, K‚HPO,. Hierop liet ik droppels van het melksap van de Muphorbia vallen en streek er bovendien de Actinomyces en de symbiose bakterie op af. Bij 30° C. gaven de melksapdroppels reeds na enkele uren diep bruin- zwart gekleurde velden, die zich blijkbaar met grooter gemakkelijk- heid vormden dan de zwarte velden uit de tyrosine. Na omstreeks 24 uur begon ook de straalzwam te groeien maar daardoor werd volstrekt geen pigment gevormd, zooals overigens ook te verwachten was. De symbiotische bakterie ontwikkelde zich onder deze omstandigheden niet. Nadat echter aan een overigens gelijken kultuurbodem een weinig vleeschbouillon was toegevoegd, kon de bakterie daarop groeien en oxydeerde het homogentisin- zure zout tot melanine. Het staat dus vast, dat ook de tyrosinase van Euphorbia Lathyris een mengsel van twee oxydeerende enzymen moet zijn, waarvan het eene, dat tyrosinase kan blijven genoemd worden uit de tyrosine homogentisinzuur, het andere de ‚„homogentisinase” uit het genoemde zuur melanine voortbrengt en dus met de oxydase *) Het melksap van Euphorbia palustris, E. Peplus, E. helioscopia, E. Mysi- nitis bevat geen tyrosinase. 2) Dit melksap werkt ook zeer fraai op benzidine en g-naftol. Bij de tyrosinase- proeven moet bedacht worden, dat het ook rijk is aan tryptisch enzym, dat uit eiwitachtige stoffen tenslotte tyrosine voortbrengt, zoodat het melksap zich reeds uit zich zelf eenigszins kleurt. 930 der symbiotische bakterie overeenstemt. Dit enzym zal, zooals gezegd, geen bijzonderen naam behoeven te ontvangen daar, tenminste in dit geval, „homogentisinase” en „laccase” wel identiek zijn. Ofschoon de twee enzymen-theorie der tyrosinase door het voor- gaande als bewezen kan worden beschouwd, moet er nog de aandacht op worden gevestigd, dat bij een wijze van experimen- teeren, die eenigszins van de beschrevene afwijkt, het verkregen resultaat met Euphorbia Lathyris, zonder duidelijke oorzaak, niet aan het licht komt. Dit is namelijk het geval wanneer men het melksap dezer plant brengt op agarplaten met het homogentitisinzurezout, waarin tevens, voor de bakterienkultuur, vleeschbouillon is gedaan. Daarbij doet zich dan het zonderlinge feit voor, dat het melksap niet en de bak- terie wel werkzaam is. Waarop dit verschil berust is nog niet duidelijk. Ten slotte moge hier nog vermeld worden, dat het bestaan uit twee enzvmen van de tyrosinase der beetwortel ook reeds waar- schijnlijk is gemaakt door P. C. van per Work (Recherches au sujet de certains processus enzymatiques chez Beta vulgaris, Nimègue 1912). Microbiologie. — De Heer Beijerinck biedt eene mededeeling aan: „Over het indringen van methyleenblauw in levende cellen na indroging’”. Het is van algemeene bekendheid, dat methyleenblauw wel in doode niet in levende gistcellen naar binnen dringt, wanneer deze celien in water verdeeld zijn of in een gistende vloeistof voorkomen en dan met oplossingen van methyleenblauw in aanraking worden gebracht. Zelfs kan men gist, in met genoemde kleurstof donkerblauw gekleurd moutextract dagen lang voortkweeken, zonder dat de cellen zich daar bij in het minst kleuren. Ook op moutextract agar platen met methyleenblauw ontwikkelen zich kleurlooze kolonien. Daarop heeft men dan ook een methode gegrond om in levende gist de doode cellen te vinden, die zeer goede resultaten geeft. Intusschen bestaat er een geval van uitzondering op den regel, dat de zich blauw kleurende cellen dood zijn, welk geval hier nader zal worden besproken. Bij het onderzoek van gedroogde gist, waarvan zich de meeste cellen met methyleenblauw donker blauw kleurden en slechts wei- nig procenten ongekleurd bleven, bleek de gistkracht zóó groot te zijn, dat deze niet anders kon verklaard worden dan door aan te nemen, dat de zich blauw kleurende cellen voor het meerendeel hun gistkrackt moesten behouden hebben. Dit feit was niet onverwacht, 95 want het is wel bekend, dat de alkoholfunktie bij het afsterven moeielijker uit de cellen verdwijnt dan de groeikracht. Intusschen leerden telproeven, waarbij eenerzijds het aantal zieh met methyleen- blauw kleurende cellen, anderzijds het aantal bij plaatkultuur tot kolonien uitgroeiende cellen bepaald werd, dat zich uit sommige droge gistmonsters procentsgewijze veel meer kolonien ontwikkelden dan zich daarin met methyleenblauw ziet kleurende cellen bevonden. Dit was wèl onverwacht en gaf aanleidiug het verschijnsel nauw- keuriger te vervolgen. Hierbij bleek vooreerst, dat het aantal, zich in een verdunde methyleenblauw-oplossing kleurende cellen afhankelijk is van de wijze, waarop de oplossing der kleurstof met de eellen in aanraking wordt gebracht. Geschiedt dit door de zist in drogen toestand in de methyleenblauwoplossing te brengen, dan kleuren alle eellen zich donkerblauw en kunnen niet van doode gisteellen onderscheiden worden. Bij plaatkultuur kunnen intusschen uit zulke, met methy- leenblauw volkomen en gelijkmatig donkerblauw gekleurde monsters, die door ieder, onbekend met den oorsprong, voor dood zouden worden verklaard, een grooter of kleiner aantal kolonien worden verkregen. Ja, in gunstige gevallen bleek het aantal kolonien zelfs 100 °/, te kunnen bedragen, dat wil dus zeggen, dat alle cellen zich blauw kunnen kleuren en toch tot kolonien uitgroeien. Dit wordt vooral overtuigend als men de droge cellen vooraf met methyleenblauw kleurt en dit gekleurde materiaal voor uitzaaiing gebruikt; het is dan gemakkelijk de blauwe cellen op de kultuurplaat te herkennen, en de ontkieming daarvan onder het mikroskoop waar te nemen. Men ziet dan meestal eerst de blauwe kleur verdwijnen en dan eerst de knopvorming beginnen. Maar ook vele der later ont- kiemende cellen blijven blauw en brengen ongekleurde dochtercellen voort. Nooit zag ik jonge cellen ontstaan, die ook maar het geringste spoor van methyleenblauw uit hun moedercel medenamen. Laat men daarentegen de gedroogde cellen vooraf in water of in moutextrakt opzwellen en brengt dit doorweekte materiaal in de methyleenblauwoplossing, wat overeenkomt met de gewone wijze, waarop men de kleurreakties van gist pleegt uit te voeren, zoo is het resultaat geheel verschillend. Dan blijkt namelijk slechts een deel der cellen zich te kleuren, welk deel des te kleiner is naarmate de cellen langer in de ongekleurde vloeistof hebben vertoefd. Eenige percenten blijven echter steeds geschikt methyleenblauw op te nemen zonder dat zij hun reproduktievermogen verloren hebben, en het is alsof dit cellen zijn, die zieh bijzonder moeilijk laten bevochtigen Het beste inzicht in deze verhoudingen verkrijgt men door droge 932 gist te gebruiken, die gelieel of bijna geheel vrij van donde cellen is. Kunstmatig verkreeg ik die door de kleincellige variëteit van de persgist, uit krachtige gistingen in bijna neutraal moutextrakt, te centrifugeeren en vlug op filtreerpapier bij omstreeks 20° C. te drogen. De grootcellige variëteit van de persgist bleek minder goed tegen drogen bestand te zijn dan de kleincellige. Ter verkrijging van de kleincellige variëteit, die rijker aan protoplasma is dan de e1oot- cellige, moet de vuwe persgist voorzichtig eerst bij lage, dan bij hoogere temperatuur, bijv. bij 50° C. gedroogd worden. Deze selektie is echter niet noodig om de methyleenblauwkleuring der droge levende cellen zichtbaar te maken, hiervoor is drogen bij kamer-temperatuur van gewone gist voldoende. Ik heb evenwel ook in den handel droge gist gevonden, die aan den eisch voldeed van zoo goed als geen doode cellen te bevatten, namelijk de „„Konservierte Getreide Brennerei Hefe” der gistfabriek van HerBiNG te Hamburg, welke mij direkt uit die fabriek werd toege- zonden. Dit preparaat wordt in goed sluitende blikken bussen afge- leverd, maar verliest bij het bewaren langzamerhand groei- en gistkracht, zoodat de kwaliteit blijkbaar afhankelijk is van den tijd, die er sinds het fabriceeren verloopen is. Dit blijkt op een overeenkomstige wijze te geschieden als het verloren gaan van het kiemvermogen van zaden, dat afhankelijk is van den vochtigheidstoestand. Ik bezit dan ook andere praeparaten der zelfde fabriek, die zoo goed als geen gist- kracht bezitten en bijna geen voor reproductie geschikte cellen bevatten, maar deze zijn niet direkt van de fabriek betrokken en reeds eenige jaren oud. De merkwaardige eigenschappen der droge gist gaven aanleiding tot de vraag, hoe zich droge zaden tegenover methyleenblauw -oplos- singen verhouden. Bij het gebruik van raapzaad (Brassica Rapa) bleek na opweeking in oplossingen van 1 pro mille of minder de kleurstof door de zaadhuid heen in de kiem te trekken en deze gedeeltelijk blauw te kleuren. De kiemwortels nemen het gemak- kelijkst de kleurstof op, dan volgt een driehoekig veld op de buitenste der beide in de zaadkorrel geplooid liggende zaadlobben. Van dezen driehoek ligt de basis, die zich het eerst en het sterkst kleurt aan den naar het kiemworteltje gekeerden zaadlobrand. Blijkbaar is de kleurstof het snelst door de mikropile van het zaad naar binnen gedrongen en eerst later ook door de zaadhuid. Met sterkere methyleenblauwoplossingen dan de genoemde gaan de proeven niet veel beter, omdat de kleurstof zich dan zoo zeer in de zaadhuid ophoopt, dat deze zelfs voor water moeielijk doordringbaar 935 wordt, na 24 uur is de opzwelling der zaden dan nog onvolkomen, maar de ontkieming geschiedt, hoezeer iets later, evengoed. De op de eerste wijze gekleurde kiemen groeien in 24 uur bij 30° C, reeds zoo sterk, dat vele daarbij de zaadhuid verlaten. Worden de gedeel telijk blauwe kiemen, geheel van de zaadhuid ontdaan, op filtreerpapier tot verdere ontwikkeling gebracht, dan blijken zij hun kiemvermogen onverzwakt behouden te hebben. Wel staan zij langzamerhand een deel van de kleurstof aan het filtreerpapier af‚ maar vooral in het vegetatiepunt van den kiemwortel en in de zaadlobben blijft deze nog langdurig, nl. verscheidene dagen aanwezig en verdwijnt eerst door de verdunning, die met den groei gepaard gaat. Gemakkelijk is daarbij te zien hoe de streek dichtbij het vegetatiepunt het snelst, de streek der wortelharen bijna niet meer groeit. Dat de kleurstof, zonder de cellen te dooden, tot in het binnenste der weefsels is doorgedrongen leeren niet alleen de kiemwortels, maar ook de gekleurde vlekken der zaadlobben, waarvan zelfs de phloeembundels de kleurstof hebben opgenomen. Wiskunde. — De Heer Jan pe Vrins biedt een mededeeling aan: „Over eenige metrische _ eigenschappen _der _bipuadratische ruimtekrommen)”. $ 1. De quadratische oppervlakken @®* van een bundel snijden den imaginairen boleirkel }*, in de groepen van een involutie van den vierden graad. De rechten #,, welke twee punten van een zelfde groep verbinden, omhullen een kromme van de derde klasse. Elke rechte 7, is de as van een bundel evenwijdige vlakken, die een bepaald oppervlak ®* volgens cirkels snijden. Zulk een vlak snijdt de basiskromme ef van den bundel (*) in vier concyelisehe punten. Hieruit volgt: de vlakken welke een bigua- dratische ruimtekromme der eerste soort in vier coneyclische punten snijden, omhullen een oneindig ver gelegen kromme der derde klasse. $ 2. Zij / de as van een vlakkenbundel. Elk vlak 4 snijdt g* in vier punten, die door 1, 2,83, 4 zullen aangewezen worden, terwijl My, het middelpunt van den cirkel / m7 7 zal aanduiden. Wij beschou- wen de meetkundige plaats der viertallen van punten M, en nemen eerst het bijzondere geval, waarin de punten 1 en 2 vast zijn, / derhalve een bisecante van o* is. Daar de punten M/, en M, (als middelpunten der cirkels 124, 123) in het middelloodvlak A van 12 liggen, bestaat de meetkundige 61 Verslagen der Afdeeling Natuurk. Dl, XXI, A°, 1912/13. 934 plaats (M/) nu uit een in £ gelegen kromme en uit de meetkundige plaats der punten J/,,M,. Maar deze bestaat uit twee verschillende krommen, want de punten M,, M, blijven bij wenteling van Jd om | steeds gescheiden. Samenvallen van deze punten kan toch alleen geschieden als de cirkel 234 samenvalt met den cirkel 184; daar 1 en 2 vaste punten zijn, zouden 1, 2, 3, 4 coneyelisech moeten wezen; maar dan behooren de vier punten M tot verschillende takken van de meetkundige plaats. $3. De in 4 gelegen kromme der punten M,, M, heeft een zesvoudig punt in het midden M, van 12, want de bol op 12 als middellijn beschreven, ontmoet g* in zes punten. Hieruit volgt, dat de bedoelde kromme van den achtsten graad is; we zullen haar door g* aanduiden. Het oneindig verre vlak FP _ bevat de middelpunten van vier cir- kels die bepaald worden door de oneindig verre punten van v*. De S overige vier punten, welke 7, met u° gemeen heeft, zijn afkomstig van twee dubbelpunten, die aldus ontstaan. Als 4 aan 7°, raakt, is het raakpunt de pool van de oneindig verre rechte van A ten opzichte van alle in dat vlak gelegen „cirkels”; dus liggen M, en M, dan in dat raakpunt vereenigd, maar behooren tot verschillende takken. Door / gaan drie vlakken, welke ieder vier coneyelische punten bevatten; in het middelpunt van den overeenkomstigen cirkel 1234 heeft u° telkens een dubbelpunt. Als men M, en M, achtereenvolgens aan de punten 4 en 3 toevoegt, dan heeft men een overeenkomst (1,1) tusschen de krommen u° en o* verkregen; deze zijn dus van hetzelfde geslacht. Daar de singuliere punten van een kromme van geslacht een gelijkwaardig zijn met 20 dubbelpunten, vormen het zesvoudige punt M/, en de reeds genoemde 5 dubbelpunten de singuliere punten van u“. Deze kromme heeft dus den rang 16; de vier raaklijnen welke ze door M/, zendt, zijn afkomstig van de vier raakvlakken van 9*, die men door / kan leggen, en waarin telkens M, met M/, vereenigd is. $ 4. De meetkundige plaats van M/, is (evenals die van JM) een ruimtekromme wu°; haar snijpunten met ZF, ontstaan uit de oneindig verre punten van e* en uit de raakvlakken door /aan y°. Zij heeft blijkbaar vijf punten met / gemeen, is dus rationaal en heeft den rang tien. ‚Sen u,° komen samen in de middelpunten der cirkels gelegen in de drie eyelische vlakken door /. Verder De drie krommen u’, u 100 heeft elk der krommen t° nog een punt met #° gemeen. Lmmers 5 in het vlak A dat in 1 (of in 2) aan o° raakt, is M, (M/,) tevens een der punten M,,.M,; want uit 3 | volet 124 == 324, dus M‚,= M.. $ 5. Is / eem willekeurige rechte, dan liggen de punten M/ op een vuimtekromme u°°. Elk vlak -/ dat o* in een oneindig ver punt Î snijdt, levert drie in verschillende richtingen gelegen punten van FP ‚en op 7“, heeft de kromme twee viervoudige punten. LD Verder bezit ze drie viervoudige punten in de eyelische vlakken, welke door / gaan. Daar het vlak A vier punten JA/ draagt, die bij willekeurigen stand van A buiten / liggen, heeft u°® met / zestien punten gemeen. í kij Elk der acht raakvlakken van @ ‚ deze heeft dus den rang 40. Ze is van het geslacht een, want men kan aan elk punt # van levert een raakvlak van u? o* het punt Mr toewijzen. Uit de bekende formules r=mlm—l) — 2 (h4D)— sp, p=} (ml) (n —2) — (h HD), waarin” 7— 40, m—=20, D—=30, p=i is te stellen, vindt men B=0, h—= 140. De kromme heeft dus geen keerpunten en 140 schijnbare dubbelpunten. $ 6. Als de punten 1, 2, 3, 4 van o* een orthocentrische groep vormen, dan snijdt hun vlak A alle &* volgens orthogonale hyper- bolen ; alle met 4 evenwijdig loopende vlakken leveren dan ortho- centrische groepen. De vlakken die een richtkegel van @&° volgens twee loodrechte ribben snijden, omhullen een kegel van de tweede klasse. Twee con- centrische richtkegels bepalen dus vier vlakken, die de overeenkom- stige oppervlakken #°, dus alle #°, van den bundel volgens ortho- gonale hyperbolen snijden. Hieruit volgt: er zijn vier stelsels even- wijdige vlakken, die g* 1m orthoeentrische groepen snijden. $ 7. Im een vlak A door de rechte / beschouwen wij de orthocentra (hoogtepunten) Op, der driehoeken Zn; deze vier punten liggen met de punten 1, 2, 8, 4 op een orthogonale hyperbool, w?. Blijkbaar is w° de doorsnede van Jd met een ®* daor g'; nu kan men door / nog een vlak leggen, dat ®#* volgens een orthogonale hyperbool snijdt ($ 6). Elk punt van / ligt dus op twee krommen w*, zoodat / dubbelrechte is van de meetkundige plaats der krom- men w°. De kromme (O) der orthocentra Or ligt bijgevolg op een oppervlak @* met dubbelrechte l. 6d 936 Ter bepaling van den graad van (0) merken wij op, dat in een vlak 4 door een der oneindig verre punten van eg“ drie punten 0 in dezelfde richting oneindig ver liggen, zoodat F‚ vier drievoudige punten van (0) bevat. Als A den boleirkel 7°, aanraakt, wordt het raakpunt / door 7°, harmonisch gescheiden van elk punt der raak- lijn, die dan de oneindig verre rechte van A is. Alle hoogtelijnen der driehoeken mx komen dus in / samen, en / is een viervoudig punt van (). Maar dan is dege kromme van den graad twintig. Als in een vlak 4 twee der punten & samenvallen, dan geschiedt dit tevens met twee der punten Door / gaan dus acht raakvlak- ken naar w°°, en daar / blijkbaar zestien punten van deze kromme bevat, is w°° van den rang veertig. Zij is van het geslacht een, want men kan aan elk punt & van gf het punt Oj, toevoegen. Uit p—=1, r—=40, m=20 en D= 4 (er zijn twee viervoudige en vier drievoudige punten) vinden wij ($ 5) 2=0, 4=146. De kromme heeft dus 146 schijnbare dubbelpunten. $ 8. Als / de punten 1 en 2 van g° verbindt, dan bestaat de meet- kundige plaats der punten ( uit drie krommen. Immers, bij wente- ling van het vlak A blijven de punten O, en 0, steeds gescheiden. Daarentegen behooren 0, en 0, tot eenzelfde kromme; het onder- scheid tusschen de punten 3 en 4 gaat immers verloren zoodra A raakvlak wordt. Wij kunnen nu den graad der kromme {O,) als volgt bepalen. Vooreerst gaan we na, hoe vaak de driehoek 234 een rechten hoek in 2 verkrijgt. Daartoe beschouwen wij de kubische kromme 9°,, volgens welke o° uit 2 op het oneindig verre vlak geprojecteerd wordt. Op elken straal door den doorgang 1, van 21 bepalen wij de punten H‚ die de projecties van 3 en 4 harmonisch van den boleirkel 7°, scheiden. Daar e°, de poollijn van Ll, in drie punten snijdt, wordt 1, drievoudig punt van de kromme (MH), en is deze ie Al oo ki van den vijfden graad. Van haar snijpunten met @°, liggen drie in 1, en zes op y°,; de overige zes vormen drie paren doorgangen van onderling loodrechte rechten 23, 24. Door 12 gaan derhalve drie vlakken, waarin de hoek 324 recht is; 2 is bijgevolg drievoudig punt der kromme (0). Als de rechte 34 loodrecht: is op 12, dan ligt ©, op 12. Bij wenteling van 4 beschrijft 34 een hyperboloide; met behulp van een doorsnede loodrecnt op 12 ziet men terstond, dat er twee koorden 34 zijn, die 12 loodrecht snijden. Op 4 liggen dus vijf punten O,; derhalve is (O,) een rationale 937 kromme van den zesden grad @' met een drievoudig puníi. De rechte / is de bisecante van @,", welke door het drievoudig punt kan getrokken worden. Verder is #=10, h=?7, 3=0. Er zijn blijkbaar drie standen van A, waarin de hoek 312 recht wordt; de punten 1 en 2 zijn dus drievoudig op de meetkundige plaats der punten O,,,. Hieruit volgt, dat deze een kromme w° met twee drievoudige punten zal zijn. Daar 34 viermaal raaklijn wordt, heeft w* den rang 16. Blijkbaar is zij vanhet geslacht een (zie $ 3). Verder is D=—=8 (twee dubbel- Fn h=12, 80. punten op Het oppervlak @! ($ 7), dat de drie krommen w°,w,°,w,' IJ bevat, heeft drievoudige punten in 1 en 2. Immers alle orthogonale hyper- bolen gaan door deze punten. Twee dezer hyperbolen bestaan uit de rechte /= 12 en een haar loodrecht snijdende koorde 34. $9. Heeft / slechts het punt 1 met v* gemeen, dan bestaat de meetkundige plaats der punten uit een w°, die de punten O,, en een w'*, die de andere drie punten bevat; dit volgt terstond uit de beschouwing van de oneindig verre punten. Onaf hankelijk hiervan bepalen wij den graad 14 der laatste kromme door na te gaan, hoe vaak een der punten O op { ligt. De vlakken welke twee elkaar in 1 loodrecht snijdende koorden bevatten, omhullen een kegel van de zesde klasse; immers de koorde 12 wordt door drie koorden loodrecht gesneden en draagt drie vlakken waarin telkens de koorden 18 en T+ een rechten hoek insluiten ($ 8). Dus wordt de driehoek 14% voor zes standen van A rechthoekig in 1, waarbij dan telkens een punt ) in 1 ligt. De koorden van e°, welke op / rusten, vormen een regelvlak van den vijfden graad met dubbele richtlijn /. Er zijn dus rijf koorden, die / loodrecht snijden, waarbij telkens een punt © op / ligt. Wij vinden dus een w'' met zesvoudig punt 1, waardoor nog een wijf- voudige snijlijn gaat. Zij is van het geslacht een, omdat men het punt O7 aan het punt £ van e* kan toevoegen. Uit mm — 14, D= 25, r=?28 (op l rusten 6 raaklijnen) volgt dan nog 2—=0, h=—= 52, De kromme w° heeft / tot vijfvoudige snijlijn, is dus rationaal en van den rang tien (h— 10, B—= 0). Het oppervlak @* heeft thans een drievoudig punt in 1. $ 10. Wij beschouwen nog het regelvlak gevormd door de rechten van Eurer, er = MO}, die in de vlakken 4 liggen. 20 zijn door een overeenkomst (LL) ver- De krommen w°° en w° 0 bonden. Projeeteert men overeenstemmende punten M/ en © axiaal 938 uit een rechte «, dan ontstaat in den vlakkenbundel (2) een (20,20). Van de 40 coincidenties liggen er + in elk der vlakken door a naar de beide punten / van y°,; immers elk dier punten is viervoudig punt van g°° en van w°°. In elke der overige coincidenties ligt een rechte e‚ die op a rust. Met regelvlak (e> is dus van der graad 32. We kunnen dit nog nader bevestigen door te letten op de kromme, welke de zwaartepunten Zj, der driehoeken Zn bevat. Zij gaat driemaal door elk der vier oneindig verre punten van e*, is dus van den graad twaalf. Daar ook deze kromme in (1,1) is met u”, terwijl Zp nimmer met JM, samenvalt, levert de boven gevolgde beschouwing voor den graad van & opnieuw 32. Den] b, $ 11. Door een bäguvadratische ruimtekromme der tweede soort, ó*, gaat slechts vez quadratisch oppervlak, 4. Zij kan beschouwd wor- den als partieele doorsnede van 4* met het kubisch regelviak 2*, dat gevormd wordt door de bisecanten / van 6%, welke op de vaste bisecante 5, rusten. Elk punt van h, draagt twee bisecanten 5, b’, waarvan het verbindingsvlak door de enkelvoudige richtlijn g van ©* gaat. Op g bepalen de paren 5,5’ een involutie; haar coincidenties lig- gen in twee dubbelraakvlakken van o'. Omgekeerd is elke doorsnede van twee dubbelraakvlakken richt- lijn g van een X°; immers de bisecanten welke in die vlakken liggen, worden slechts door een bisecante hb, gesneden, en deze is de dubbelrechte van 22°). Wij gaan het aantal orthogonale paren 5,5’ bepalen. Elke ribbe van een richtkegel A* van 2* wordt door drie ribben loodrecht gesneden; de vlakken der orthogonale paren omhullen dus een kegel der derde klasse. De paren 5,5’ bepalen op A° een in- volutie, en de verbindingsvlakken der paren gaan door de ribbe, welke met g evenwijdig loopt. Hieruit volgt, dat / drie orthogonale paren b;h’ draagt ®). p, Daar de rechten g een congruentie vormen, zijn er w° vlakken 2, welke orthogonale bisecanten 5,5’ bevatten; die vlakken omhullen 1) De rechten g vormen een congruentie (6,3). 2) Wordt s3 door de vergelijking (ar + by Hee Hd) =(ae Hy Hee 4 d)y° aangewezen, dan heeft men voor een paar rechten b,b' de vergelijkingen y= r,ar J- by H- ez + d=h (ar by dez td) Voor den loodrechten stand der rechten (A) en (—/) vindt men zonder moeite de betrekking (e!'à*—e)? (LA?) + (a—a!4°) A? (b U!) == 0. Er zijn dus drie orthogonale paren, 959 dus een oppervlakk °& der derde klasse. De vlakken, die 4* volgens orthogonale hyperbolen snijden, zijn evenwijdig met de raakvlakken van een kegel der tweede klasse, raken dus aan een oneindig ver gelegen kegelsnede *@. Een gemeenschappelijk raakvlak van °@2 en *2 snijdt o* blijkbaar in een orthocentrische groep. De vlakken der in o* beschreven orthogonale vierhoeken omhullen dus een ontwikkelbaar oppervlak van de zesde klasse. $ 12. Wij beschouwen weer de meetkundige plaats der viertallen van orthoeentra in de vlakken 4 door een rechte /. Als A een oneindig ver punt van 6% bevat, liggen de punten O,, 0, O, in dezelfde richting oneindig ver, waardoor een oneindig ver drievoud punt ontstaat. Evenals bij e° ($7) bevat 7°, twee viervoudige punten van (O). Maar FT, draagt nog twee punten 0; deze zijn af komstig van de beide op / rustende frisecanten van 6“. Als toch in het vlak A de punten 1, 2, 3 in een rechte liggen, dan loopen de hoogtelijnen van den afgeplatten driehoek 128 evenwijdig. De vier orthocentra liggen dan op de loodlijn q uit 4 op de trisecante: q is guadrisecante der kromme (0). De graad van (O) is derhalve 22. Op / rusten zes raaklijnen van 6%, dus evenzoovele raaklijnen van w**; daar / deze kromme blijkbaar in 18 punten snijdt, heeft zij den rang 42. Daar zij in geslacht met o* moet overeenkomen, terwijl hare singuliere punten met 24 dubbelpunten gelijkwaardig zijn, vindt men met behulp van de meer gebruikte formules 8=—= 0, h=—= 186. $ 18. Ondersteit men dat / de punten 1 en 2 van o* verbindt, dan bestaat (©) weer uit drie verschillende krommen. Evenals in $ 8 vindt men dat door 12 drie vlakken gaan, waarin de koorden 23,24 loodrecht op elkaar staan, zoodat 2 drievoudig punt is op de kromme (O,). Maar nu beschrijft 34 bij wenteling van d een kubisch regelvlak (met dubbelrechte £); 12 wordt dus door drie koorden loodrecht gesneden. Voor (0) en (0) vindt men dus rationale krommen van den zevenden graad. Voor 0, en O, is de meetkundige plaats weer een w° met twee drievoudige punten. De drie krommen liggen op een oppervlak @°, dat de meetkundige plaats is van de orthogonale hyperbolen 1284. Imimers, in de drie vlakken 4, waarin de koorde 34 loodrecht staat op {== 12, ontaardt de hyperbool in die twee koorden; / is bijgevolg drievoudige rechte, waaruit dan verder blijkt, dat 1 en 2 viervoudige punten zijn. 940 Wij mogen hieruit besluiten, dat bij willekeurigen stand van de rechte / de overeenkomstige orthogonale hyperbolen een oppervlak van den vijfden graad zullen vormen, waarop / drievoudige rechte is. Beschouwen wij nog het geval, dat / triseeante is, en de punten 1, 2, 3 van o* bevat. Het punt 0, ligt nu steeds in het oneindige; de overige drie punten beschrijven elk hun eigen kromme. Als 4 in 1 komt, gaat O, naar het oneindige; dit geschiedt ook, als 4 een oneindig ver punt van 5! bevat of y*, aanraakt. Wij be- sluiten hieruit, dat de punten 0,0, en 0, elk een rationale kromme van den zevenden graad doorloopen, welke drievoudige punten bezit in twee der steunpunten van de trisecante /. Inderdaad is elk der punten 1, 2,3 voor drie standen van d hoekpunt van een rechthoekigen driehoek, of juister, van twee dergelijke drie- hoeken; immers, als 14 loodrecht staat op de trisecante, is 1 ortho- centrum van 124 en van 134. Verder zijn er 3 X 6 standen van df, waarbij © in het hoekpunt 4 terecht komt, zoodat 65° daar een punt gemeen heeft met de meet- kundige plaats der punten 0. Wij mogen hieruit nog besluiten, dat de vlakken, waarin de vierhoek 1234 een reehten hoek vertoont, een oppervlak van de klasse 36 zullen omhullen. Hierbij is in het oog te houden dat een vlak door een triseeante van o°, waarin de rechte hoek zijn hoek- punt op de trisecante heeft, tweemaal als raakvlak in rekening moet gebracht worden. Op analoge wijs vindt men, dat de vlakken, waarin 1284 twee aangrenzende gelijke zijden bezit, een oppervlak omhullen, waarvan de Alasse 33 bedraagt. $ 14. Beschouwen wij thans de meetkundige plaats der middel- punten My, van de cirkels beschreven om de driehoeken / 7 7 in de vlakken A door de rechte /. De beide door / gesneden trisecanten leveren weer elk een onein- dig ver punt; de vlakken, die 6* in een oneindig ver punt snijden, bepalen ieder drie punten van £‚,‚ en de raakvlakken door / aan 7, bevatten elk een oneindig ver viervoudig punt. Wij vinden dus een kromme u, die Lin 18 punten snijdt, zoodat zij den rang 42 heeft. Is / Gisecante 12, dan doorloopen M, en M,‚ een vlakke kromme u“ met zesvoudig punt in het midden WM, van 12; immers de bolop 12 als middellijn bepaalt op 6% de hoekpunten van zes rechthoekige driehoeken, waarvan 12 de schuine zijde is. Daar men weer JM, en M, aan de punten 4 en 3 kan toevoegen, heeft u’, evenals o°, het 941 geslacht nul. Haar singuliere punten zijn dus gelijkwaardig met 21 dubbelpunten. Behalve de dubbelpunten op 7’, en het zesvoudig punt M/, moet zij derhalve nog vier dubbelpunten bezitten. Deze kun- nen slechts afkomstig zijn van coneyelische groepen 1, 2, 3, 4. Wij besluiten hieruit: de vlakken, welke vier concyctische punten van 6' bevatten, omhullen een oppervlak van de wierde hlasse.*) De kromme u? welke bij een willekeurige rechte / be- hoort, heeft dus wier viervoudige punten in de middel- punten der cirkels, welke ieder een viertal punten van 6! bevatten. Daar zij in PF, nog twee viervoudige punten bezit, is D==36. Met behulp van r —= 42, p = 0 vindt men nu 3 = 0, h = 174. Als /trisecante 123 wordt, dan beschrijven M,, M,, M, ieder een vlakke kromme van den graad zeven met een zesvoudig punt. Wiskunde. — De Heer Jan pr Vries biedt een mededeeling aan : „Over stralencomplexen welke uit lineaire congruenties kunnen opgebouwd worden.” $ 1. Wij zullen onderstellen, dat de stralen « van een regelschaar, van den graad mm, één aan één zijn toegevoegd aan de stralen 5 van een regelschaar van den graad », en beschouwen nu den stralen- complex, die alle lineaire congruenties bevat, welke twee toegevoegde stralen tot richtlijnen hebben. De beide regelscharen zijn van het- zelfde geslacht, p, en daar elke ribbe van een complexkegel kan toe- gevoegd worden aan elke der richtlijnen «, h, waarop hij rust, beeft ook de complexkegel het geslacht p*). De stralen van een waaier worden door de regelscharen («), (0) in een verwantschap (mm, 7) gerangschikt; de compler is dus in het algemeen van den graad (m7). De dubbelribben van een eomplexkegel zijn stralen, die op twee paren «a, D rusten; zij behooren tot een in den complex begrepen congruentie, waarvan de orde en klasse beide gelijk zijn aan het aantal dubbelribben van den kegel. Elk snijpunt van twee homologe stralen «, b is natuurlijk een 1) Dit is in overeenstemming met de uitkomsten, welke M. Srurvaerrr in zijn dissertation inaugurale heeft verkregen. (Etude de quelques surfaces algébriques engendrées par des courbes du second et du troisième ordre, Gand, 1912; zie Chap. 1, Sur les plans coupant un système de lignes en six points d'une conique). ®) Voor m = n = ll (twee waaiers) heeft men den tetfraedralen complex. In een opstel „Over een groep van stralencomplecen met rationale complexkegels”. (K. A. v. W. Verslagen Afd. Nat. deel XIII, bl. 605) heb ik reeds het geval be- schouwd, dat een waaier in (Ll, 1) verkeert met de raaklijnen van een rationale vlakke kromme. 942 hoofdpunt, hun verbindingsvlak een hoofdvlak van den complex. Is een der regelscharen in een vlak gelegen, dan is dit eveneens een hoofdvlak ; analoog, als een van hen op een kegelvlak ligt, is de top een hoofdpunt *). Elk punt P van een hoofdvlak is sögulier ; immers de waaier met centrum P, die in dat vlak ligt, vormt een bestanddeel van den complexkegel van P. Dezelfde ontaarding heeft plaats voor een punt op een der gegeven regelscharen ; deze zijn dus meetkundige plaatsen van singuliere punten. Analoog zijn alle vlakken door stralen a of ben alle vlakken door een hoofdpunt singuker. Ook uit één regelschaar kunnen stralencomplexen worden afgeleid, die uit lineaire congruenties bestaan. Men kan b.v. de rechten der regelschaar rangschikken in de groepen van een involutie /, en dan elk paar rechten van een groep als richtlijnen van een (1,1) beschouwen *). In het volgende zal de biguadratische complex behandeld worden die op de boven beschreven wijs uit twee projectieve quadratische regel. scharen kan afgeleid worden. Daarna zullen de bijzondere gevallen worden nagegaan, waarin de regelschaar vlak of conisch wordt. $ 2. Wij zullen gebruik maken van de door KreiN ingevoerde algemeene stralencoordinaten »/, welke lineaire functies zijn van de coördinaten p van Prücker, en aan de identiteit (#°) == 2 wm = 0 6 voldoen, terwijl zz 7 — 0 of (wy) = 0 twee elkaar snijdende lijnen 6 aanwijst. Een quadratische regelschaar wordt dan aangewezen door de zes betrekkingen ap = Pr A + 2 À + 77, waarbij voldaan is aan de voorwaarden (p°) == 0, (r°) = 0, (pg) == 0, (qr) = 0, 2 (q°) + (pr) =O. Analoog stellen wij voor de tweede regelschaar br =p rt + qr 2 Arn. 1) In mijn opstel „Sur quelques complexes rectilignes du troisième degré” (Archives Teyler, sér. 2, t. IX, p. 559—572) heb ik o. a. het geval beschouwd, dat een der regelscharen een waaier is, de andere uit de raaklijnen van een kegelsnede bestaat. °) In mijn opstel „Over stralencompleven, welke met een rationale ruimte- kromme samenhangen” is dit toegepast op een ontwikkelbaar regelvlak (deze verslagen, deel XI, bl. 762—767); in mijn opstel „Over een groep van stralen- complexen, waarvan het singuliere oppervlak uit een regelvlak en een aantal platte vlakken bestaat (versl. deel XIV, bl. 666—668) op een ratioraal regelvlak. 945 Voor de stralen » der congruentie met richtlijnen «, b, heeft men dan (pa) +2 (ge) A + (re) =O, (p'e) 22 +2 (qe) À H (rr) = 0, waarvoor wij ter bekorting zullen schrijven Pr HMUFR=0O PHARO. Door eliminatie van 2 ontstaat hieruit de vergelijking van den bedoelden biguadratischen complex. Men vindt (PR' — PR): —= 4 (PQ — PQ) (QR — Q'B), of, wat op hetzelfde neerkomt, (PR —2QQ + PR =A(PR — Q) (PR — Q°). Hieruit volgt, dat de complex op twee wijzen kan voortgebracht worden door twee projectieve bundels van quadratische compleven. Dit blijkt uit de vergelijkingen PR —PR=2u(PQ— PQ), u (PR — PR) =2 (QR — QR) en PR — 2QQ 4 PR= 2u (PR— Q), u (PR —2QQ + PR) = (PR — Q*). Uit de voorwaarde (ab) == 0, welke te kennen geeft, dat de over- eenkomstige stralen «, b elkaar snijden, vindt men een biquadra- tische vergelijking in 4. Er zijn bijgevolg vier hoofdpunten en vier hoofdvlakken. $ 3. Onderzoeken wij thans het stelsel der stralen w, die elk op twee paren homologe rechten (4) rusten. Voor zulk een straal zullen de beide vergelijkingen PA 42QIHR=0 , PA 4 2QAAR=0 dezelfde wortels moeten hebben; dus is te voldoen aan JOKE î WE O Ik Hierdoor is evenwel een congruentie (3,3) aangewezen. Immers de quadratische complexen P/=P( en PR = PR hebben de congruentie P—0,P —=0 gemeen, die niet begrepen is in den complex QR == QI. Deze uitkomst is, naar behooren, in overeenstemming met het feit, dat de complexkegels (complexkrommen) rationaal moeten wezen, dus drie dubbelribben (drie dubbelraaklijnen) zullen bezitten. De beide kenmerkende getallen der congruentie kunnen ook aldus aad gevonden worden. Een vlak door het punt A, der rechte «, en de toegevoegde rechte h, snijdt de beide regelscharen achtereenvolgens in een kegelsnede «‚° en een rechte 2, Op deze doorsneden bepalen de overige paren toegevoegde rechten «a, 5 twee projectieve punten- reeksen (4), (B). Daar deze de stralen van een waaier van het vlak (Ab) in een overeenkomst (1, 2) rangschikken, omhullen de rechten AB een rationale kromme der derde klasse, welke 8, tot dubbel- raaklijn heeft. De drie rechten AB welke men door 4, kan trekken, rusten elk op twee paren a, h. behooren dus tot de bedoelde congruentie. De zooeven genoemde kromme der derde klasse vormt met den waaier die A4, tot centrum heeft, de complerkromme in het vlak (Ab). Analoog ontaardt de complerkegel van A, in dezen waaier en een rationaal kubisch kegelvlak. Alle punten en alle raakvlakken der quadratische regelvlakken (a), B) zijn singulier. Verder zijn singulier de punten der hoofdvlakken en de vlakken door de hoofdpunten. $ 4. Wordt aan de in $ 2 genoemde voorwaarden de betrekking (pr!) = O toegevoegd, dan volgt uit 2 (q°) + (p'r)) = O0, dat ook qx de coördinaten van een rechte zijn, die, wegens (pq) — 0, (qr) = 0, de rechten p' en // snijdt, maar niet tot de regelschaar behoort. Deze ligt nu geheel in het vlak r door p' en 7’, of op een quadratisch kegelvlak met den top 7’ in het snijpunt van p' en 7” In het eerste geval behoort elke rechte van tT tot den complex, en wel fweemaal, omdat ze twee stralen der regelschaar (1) ontmoet. Anders gezegd, het vlak r is een dubbel hoofdrlak. In het tweede geval leert analoge redenering, dat 7 een dubbel hoofdpunt is. $ 5. In de beide zooeven besproken gevallen heeft de complex niet meer de eigenschap, iz zich zelf duaal te zijn. Deze eigenschap komt daarentegen toe aan den complex, die ontstaat, als de eerste regelschaar bestaat uit de raaklijnen a van een kegelsnede «* (in het vlak «) terwijl de tweede door de ribben 4 van een guadratischen kegel B* gevormd wordt, die B tot top heeft. De puntenreeks (B) op de kegelsnede 3,°, welke 3* met « gemeen heeft, is projectief met het stelsel (a). De punten B, komen dus in een verwantschap (2, 2) overeen met de punten d,,‚ waarin de rechten «a de kegelsnede 2,* ontmoeten. De complex heeft dus ver hoofdpunten, die ieder een hoofdvlak dragen. Verder is « een dubbel hoofdrlak, B een dubbel hoofdpunt. De ecomplexkegel van het punt P heeft den straal #2 tot dub- belribbe ; immers deze snijdt twee rechten « en tevens de overeen- 945 komstige reehten 5. De congruentie (3,3) van het algemeene geval moet hier dus ontaarden in een (1,0) een (0,1) en een (2,2). Om dit nader te bevestigen, beschouwen wij de verwantschap tussehen de punten A= a, a, en de overeenkomstige vlakken == hb. Als A een rechte beschrijft, worden «, en «, involutorisch gepaard ; daar dit dan ook met h, en h, geschiedt, zal 8 om een aste rechte wentelen. De verwantschap (A, 8) is dus een correlatre, Bijgevolg bevat het vlak « een kegelsnede «,°, waarvan elk punt A, incident is met den doorgang 5, van het homologe vlak #,. Elk punt A, is de top van een waaier die tot den complex behoort en in het vlak g, Immers hun vlakken omhullen een quadratisch kegelvlak met top B, waarvan twee raakvlakken 2, door het willekeurig aangenomen punt gaan; de rechten door P naar de homologe punten A, be- hooren tot de bedoelde congruentie, welke blijkbaar zich zelf ligt. Deze waaiers vormen een congruentie (2,2). duaal is. $ 6. Wij zullen thans onderstellen, dat de raaklijnen « van een in het vlak « gelegen kegelsnede a* projectief overeenkomen met de raaklijnen 5 der in 8 gelegen kegelsnede B. De lineaire congruenties welke twee toegevoegde rechten «, D tot richtlijnen hebben, vormen weer een stralencomplex, van den vierden graad die blijkbaar „zet in zich zelf duaal is. Door de projectiviteit (a,b) worden de punten der snijlijn c van «a en 8 in een verwantschap (2, 2) gerangschikt. De vier coincidenties zijn hoofdpunten van den complex, en de rechten a,b, die in zulk een hoofdpunt samenkomen, bepalen een hoofdvlak. Hiermee hebben wij dus vier stralenschoven en vier stralenvelden aangewezen, die tot den complex behooren. Ook « en 8 bevatten straleuvelden van den complex; immers een rechte s van « wordt, op c, door twee rechten 5 gesneden, maar tevens door de overeenkomstige rechten a; dus behoort s tweemaal tot den complex. Wij geven hiervan rekenschap door te zeggen, dat «end dubbele hoofdvlakken zijn. De complexkegel van een willekeurig punt P wordt door c in vier punten gesneden, en wel in de vier hoofdpunten; dus heeft men een biguadratischen compler. Daar de ribben van den complexkegel projectief overeenkomen met de raaklijnen vau «t°, is de kegel rafionaa?, bezit derhalve drie dub- belrihben. Analoog zal de complerckromme van eenig vlak drie duhbel- raaklijnen moeten hebben. 946 $ 7. Om dit nader te onderzoeken, beschouwen wij de verwant- schap tussehen een punt A van «, als snijpunt van twee raaklijnen 1,4, en het snijpunt B der overeenkomstige raaklijnen 5,,h, Als A een rechte /4 doorloopt, zal zijn poollijn met betrekking tot «* om een vast punt wentelen, waarbij het paar «,,a, tot een involutie blijft behooren. Maar nu worden ook 5, en 4, involuto- risch gepaard, zoodat £ een rechte /g zal beschrijven. De punten- velden (A) en (B) zijn derhalve projectief verwant (collineair, homo- graphischi). Wordt het veld (A) uit eenig punt P op 8 geprojecteerd, dan verkrijgt men in @ twee projectieve collocale velden, welke drie coïneidenties bezitten. De congruentie der rechten AB heeft dus den schoofgraad (orde) drie. Haar veldgraad (klasse) bedraagt even- wel gez; laat men toch A de doorsnede van « met eenig vlak doorloopen, dan zal B slechts eenmaal in 47 komen, zoodat in MI slechts een rechte A5 ligt. De hier gevonden congruentie (3,1) wordt — zooals bekend is — gevormd door de «assen (biplanaren) van een kubische ruimtekromme y': d.w.z. elke rechte AB is de doorsnede van twee osculatie- vlakken van 7°. Elke rechte AB is klaarblijkelijk dubbelribbe van den complex- kegel van elk op haar gelegen punt P. De complexstralen door A vormen evenwel den dubbel gelegden waxier A («) en de waaiers, die bepaald worden door de reehten 5,,h,: voor B geldt de analoge eigenschap. $8. De drie dubbelribben van den door P bepaalden complez- kegel zijn blijkbaar de doorsneden der drie osculatierlakken, welke y' door P zendt. Analoog heeft de complerkromme in het vlak M tot duhbelraaklijn de as van v°, welke in dat vlak ligt. De andere twee dubbelraak- lijnen liggen langs de doorsneden van JZ met « en 8. Immers, de rechten 4,4” die elkaar in het punt cMZ snijden, bepalen ieder een in M gelegen complexstraal, die beide langs de rechte «77 vallen. Een osculatievlak @ van y° bevat @* assen; deze omhullen een kegelsnede w°. Alle vlakken @ zijn singulier voor de congruentie (AB). Hieruit volgt dat de complexkromme in @ de dubbelgelegde kegelsnede w* zal zijn. Daar de congruentie (3,1) geen singuliere punten heeft (geen punt draagt meer dan drie vlakken @) zal een ontaarding van den com- plexkegel slechts plaats vinden voor de hoofdpunten en de punten der hoofdvlakken. Voor « en p is dit laatste reeds opgemerkt; voor 047 een punt van een enkelvoudig hoofdvlak bestaat de eomplexkegel nit een waaier en een rationalen kubischen kegel. De eomplexkegel van een punt van het raaklijnenregelvlak der kromme 7° is in het bezit van een ribbe langs welke twee bladen elkaar aanraken (vertoont op doorsnede een raakknoop). Voor een punt op y° heeft de kegel een ribbe, waarlangs twee bladen elkaar oseuleeren (op doorsnede een oseulatieknoop). Een keerribbe verbindt een punt A, van «° met het toegevoegde punt B, van 82. De rechten 4,5, vormen een bignadratisch regel- vlak, waarvan « en 8 elk twee rechten bevatten. Een op dit regel- vlak gelegen punt heeft een complexkegel met een keerrihbe. Het bedoelde regelvlak is blijkbaar rationaal, heeft dus een Aubi- sche dubbelkromme. Neemt men P op deze kromme, dan heeft de complexkegel tee keerribben. Worden de beide kegelsneden «*,8° (als dragers van twee vlakke regelscharen) vervangen door twee quadratische kegels, dan komt de voortgebrachte complex blijkbaar duaal overeen met den boven behandelden. - Wanneer «a? en 8? de rechte c=af? aanraken, terwijl ce in de projeetiviteit aan zich zelf is toegevoegd, dan ontaardt de complex in den specialen lineairen complex (stralenbos) met as c en een kubischen complex. Dit geldt natuurlijk ook voor den algemeenen biquadratischen complex ($ 2) wanneer de regelscharen een met zich zelf overeenkomenden straal gemeen hebben. Natuurkunde. — De Heer van per Waars biedt eene mededeeling aan: „De wet der overeenstemmende toestanden voor verschil lende stofren.” Ik zal in de volgende bladzijden een overzicht geven van het resultaat der onderzoekingen, welke ik in den laatsten tijd gedaan heb omtrent de eigenschappen der toestandsvergelijkingen voor ver- schillende stoffen. En ik zal daarin de eenvoudige conclusie mede- deelen, waartoe ik gekomen ben voor alle stoffen, waarbij geen scheikundige verbinding plaatsgrijpt, en de molekulen zich afzonderlijk blijven bewegen: hetzij werkelijk geïsoleerd, of misschien ook tot groepen vereenigd, als deze greepvorming (schijnassociatie) zich op ‚dezelfde wijze gedraagt. Toen ik de wet der overeenstemmende toestanden opmerkte, kon ik de uitkomst op twee wijzen mededeelen — en in het begin beb ik ook geaarzeld alvorens keuze te doen tusschen deze twee wijzen O4S8 van uitdrukking: 41°. als voor de verschillende stoffen # en m gelijk zijn, is ook r = gelijk, 2°. als voor de verschillende stoffen 2 Uk, en 1 gelijk zijn, is het volume voor allen evenveel malen het volume der molekulen. Voor zoover ik toen zag, waren deze twee uitdrukkingen beide waar, en was het eigenlijk onverschillig of ik den eenen of den anderen vorm koos. Maar de eerste vorm was meer voor het experiment geschikt, en de tweede vorm zou alleen van theoretische waarde zijn — en ik koos dus den eersten vorm. Ten einde niet onmiddellijk in groote moeilijkheid te komen, zullen wij Schijnassociatie nog buiten rekening laten, en onze uitspraak zal dus, ten minste voorloopig, nog slechts geldig zijn voor hoogere temperaturen en niet groote dichtheid. Schrijven wij pap RT == RTjm e vvv; en stellen wij RT —— =$, dan leiden wij af: PRUIK a b Tt + Te DS EE PPV}: VJ. Ge int en daar wij (Verslag 1910 pag. 89) vonden —__ == E RT. s of a …. …. —___=f — 1, kunnen wij ook schrijven: Pro Nu hebben wij in de laatste onderzoekingen getoond dat Buch ae == 27 (f —_— ) is, òf geheel exact òf met zeer hoogen graad van benadering. Dit substitueerende, vinden wij: J—l : ONE f—l (- d- 3 a ) == nn WE of ii 3 Sp b 3 (- ES Tr ) C B PZ == 5 Fn d =— Sm Pan Stellen wij zr, v, m=1, dan vinden wij: br _—_——_|=8 (AE rb ie —] : ke KEE … br Met f=—=4 en bijbehoorende #=83 vinden wij — == 1 en met Jy J=1 vinden wij: bees aj bora VE | OO — 0,978. 7 br 5) Daar — slechts weinig kleiner dan 1 is gevonden, zal ook —_— q rv/2 slechts weinig van 1 verschillen; uit rs<{8 volgt in het geval, dat 64 wij s° == (f— 1) als volkomen juist aannemen, met rs <8 27° PG Ea S of 8 Tar ZE / 8 aj r< OE Vd Bijgevolg 3 rt Ef (ee) slechts Maar te verwachten is dat het bedrag van — 5 Hmm 3 weinig grooter dan 1 zal zijn. Bij f= + vinden wij met r 3 juist gelijk 1 en met f—7 een waarde van #, weinig kleiner dan welke uit #28 zou volgen; en wel #—= 21213. Wij bepaalden dan ook deze waarde op circa 2,09. Maar tegelijk besluiten wij dan ook, dat als f tot 10 zou zijn gestegen, de waarde van zou dalen tot Bj beneden —— = 1,78. 745) In elk geval zal in de vergelijking : let Verslagen der Afdeeling Natuurk. Dl, XXI, A°, 1912/13. 950 de factor p wel iets grooter dan 1 zijn, doch slechts weinig van 1 verschillen. Beperken wij ons tot dat gedeelte van het geheele gebied, waar wij geen schijnassociatie van noemenswaard bedrag hebben te ver- wachten, tot welk gedeelte ook het kritisch punt behoort, dan zal de laatste vergelijking niet noemenswaard veranderen, als wij daarin b bed = B voor de eenheid in de plaats stellen. En dan volgt daaruit een JJ: voor alle normale stoffen, dus niet werkelijk associeerende stoffen, Es : Ù geldende regel, nl. bij gegeven mT en m is —— ed even groot. ö Voor stoffen met dezelfde waarde van f— 1, is dus ook r gelijk, en met verschillende waarde van f— 1 is p p FA 3 We of volgens de uitkomsten, in Verslag Nov. 1912 verkregen ' Yr v Ze 5 Se se Pas bim Echter niet streng geldig voor het geheele gebied. Bij gelijke gereduceerde drukking en temperatuur behoort een volume dat in gereduceerde maat voor de verschillende stoffen verschillend is, als b : TE v verschilt. Maar schrijft men voor v de waarde —- en voor v'de lim p q bj m waarde — — — , dan verkrijgen wij: i by ) "| — blm v e) v be arl BEN: br Wi br! EA zie 7 bim E bim En daar wij tot de approximatieve gelijkheid besloten hebben b U € g q . ee ze HN Ae e G enz, vinden wij als benaderde regel: Bij lim gelijke gereduceerde temperatuur en drukking, zijn bij alle stoffen gelijke volumes evenveel malen het molekulairvolume nl. b,. En als wij de wet der overeenstemmende toestanden dus op de tweede wijze hadden uitgedrukt, zou zij voor alle normale stoffen onver- 951 anderd gehandhaafd hebben kunnen blijven, ten minste over een groot gedeelte van het geheele gebied. if 1 Á b) a by brün bim natuurlijk deze, dat bijv. het gereduceerd volume, dat in het systeem, De beteekenis van de vergelijking: b . * D ". q waarin f/==4 is, gelijk rv, genoemd wordt, daarvoor v, es biim 3 5 fl by z Ee E gesteld moet worden in het systeem, waarin — ge Zoo is lün het kritische volume, als /=—=4 is, gelijk aan sb, en het gereduceerd volume is dan gelijk aan 1. Maar in het systeem, waarin f=—7 is, zou dat volume de waarde van 2 hebben in kritische maat. Dat het gereduceerd volume W/2 maal grooter wordt gevonden, komt daaruit voort, dat door een f/2 maal kleineren factor wordt gedeeld. De verschillende zr, m, v oppervlakken voor stoffen, voor welke b 5 _{ mocht verschillen, bedekken elkander dus niet — maar kunnen, lim ten minste over een groot gedeelte bijna geheel, tot bedekking ge- ; b, bracht worden, als men de v ordinaat door A deelt. )lim Dan zijn echter de grenslijnen, de meetkundige plaatsen van de coëxisteerende damp- en vloeistofphasen, niet tot bedekking gebracht. Zelfs niet bij benadering, want deze meetkundige plaats, die bepaald wordt door Va Pp (vv) = fr dv, Ls eischt ook de kennis van de eigenschappen bij kleinere volumes, en zal dus ook eischen de kennis van al- of nietaanwezigheid van EN f b schijnassociatie, maar vooral de kennis van den gang van — . Maar 9 daarover later. De oorzaak van de omstandigheid, dat de hierboven genoemde eigenschappen slechts bij benadering gelden, is duidelijk in te zien, als men in den voor de toestandsvergelijking gevonden vorm: ba b lim Sp PA bj / by bin n blim nd 952 b er op let dat de grootheid e) zoodra >>1 is, niet standvastig is. Jg lim Geldt het zeer groote volumes, dan kan men er wel 1 voor stellen, en zelfs in het kritisch volume, nl. 7 5,, is het verschil met 1 nog maar gering, en vindt men uit ie Dn EE b ke voor — == 2, de waarde van — Enk aan 0,97 of 0,96. ) lim q Hieruit besluiten wij, dat voor de dampvolumes der grenslijn onze o hierboven gegeven regels met grooten graad van benadering gelden. 5 3 5 Pp d Maar voor de vloeistofvolumes is —_ kleiner dan berekend zou ) q bim b : 8 worden, als men — == 1 had gehouden, en de vloeistofdichtheid g grooter. Zelfs is het limietvloeistofvolume niet b, maar bim, en dus ki : … dg sleiner en de limietvloeistofdichtheid — - maal grooter. Dat ) tim lim moet een verandering in de waarde van den factor y ten gevolge hebben. En de waarde daarvan kunnen wij berekenen. Stellen wij: Ogas H- Ovl 207 N = ll + y (l—m) en voor 5 standvastig 1 1 9 gas + Ovl Nn! =0 kr == l + 4 (l—m). Bij zeer lage temperaturen verdwijnen de gasdichtheden. Bij af- trekking van de twee vergelijkingen vinden wij: Ool_ Oo fm} Or =O kr Bij m==0, moeten wij de limietvloeistofdichtheid invoegen, en bekomen wij: ba EE — (271) lim of Joad re =U1+1)) 3 by : Ae Daar JP iets kleiner dan 3 is, is ) lim El EENES 2 biim k De veranderlijkheid van 4 is dus oorzaak, dat de wet der over- eenstemmende toestanden niet volkomen geldt bij alle volumes. Gehoorzaamde die veranderlijkheid aan éénzelfde wet en was dus b, de ook —& voor alle stoffen even groot, dan zou zij volkomen gelden. lim » Immers dan zou bij gegeven a en m de waarde van q bim dus ook van rv evengroot zijn. Is de wet van veranderlijkheid van ba 4 b en dus Wi verschillend, dan is wel niet p bij gegeven a en un gelijk, maar dan geldt de wet van correspondentie, zooals wij die hier hebben uitgesproken, tenminste bij volumes >> vj. met grooten graad van benadering. Dan is bij za en m de waarde van La De 0: u nagenoeg gelijk, of is by je 5 ä È i 3b, vz r En bim De De Maar naarmate het volume kleiner wordt, begint de wet te falen. Voor wv >> vr, geldt zij nagenoeg, daar beneden komt er al meer en he Ek t > meer afwijking. Nu schijnt echter de waarde van —_ voor de ver- schillende stoffen niet veel te verschillen. Bij geen enkele stof, zelfs niet bij éénatomige is zij gelijk 1. Stoffen, waarbij h standvastig is, zijn dus slechts fieties. Toen ik dan ook in mijn Continuiteit de kritische omstandigheden berekende met constanthouden van 5, geschiedde dat niet in de gedachte dat 5 onveranderlijk zou zijn, maar in de verwachting, dat in het kritisch volume de grootheid % zoo weinig veranderd zou zijn, dat de invloed daarvan onmerkbaar zou zijn. En inderdaad is, zooals wij nu gevonden hebben bij zen mi de grootheid 1) Verslag 15 Dec. 1912, p. 802, 954 niet veel kleiner dan 1. Zelfs bij zoo buitensporig groote waarde ba … € …. als, wanneer wij ze op 3 zouden stellen, het geval zou zijn van lim — en stoffen, waarbij die waarde zou voorkomen, zullen ook wel NDT ; tot de ficties gerekend mogen worden — zouden wij z nog > 0.93 9 vinden. De reden, dat zelfs bij groote dichtheden, de wet van cor- respondentie, zoo bij benadering vervuld is, zal dan ook daaraan by ; moeten worden toegeschreven, dat —_ bij de verschillende stoffen Olim niet veel verschilt. Daarenboven is het gebied, waarin de afwijkingen van groote beteekenis zouden worden voor het experiment niet toegankelijk. Zoo bijv. bij de vloeistofvolumes die met dampvolumes zouden kunnen coëxisteeren bij waarden van mm << —. of bij volumes onder excessief hoogen druk. En nu nog een paar opmerkingen. Yr Dat het samenvallen van de oppervlakken ne A bij q bim groote waarden van rv, geheel wegvalt bij rv zeer klein en dicht bij b, . en …. (/ Piim, zal wel duidelijk zijn, als men er op let, dat asl Td 1 het oppervlak geen punten heeft beneden DS mens dan is ba Vin — bg en ve = 3b,- Bij Dn gelijk een waarde grooter dan 1, lim is Vlim — bim en v == rb, of blm 1 bim Plim bg 1 bim Dine ER == == : r_ bg De BT by B Dim blim En Ja Is bijv. — == 2, dan zijn er voor het v oppervlak punten bijgeko- lim Ee p 3 men, en het oppervlak begint bij — — — == —. Dat in zulke om- x by 6 blim z Ae b, standigheden er bij verschil in de waarde van —- geen sprake kan ) lim zijn van samenvallen, zal wel in het oog springen, Alleen bij gelijk- 955 b, heid van —- is er volkomen samenvallen. Bij verschil in die waarde, lün valien wel bij groote waarde van rv de oppervlakken nagenoeg samen, be re ° 7 . maar bij zeer kleine waarde van p zullen, naar mate —- grooter is, Jim vp pi . ê de —— — ordinaten inkrimpen, en dichter tot nul naderen echter bg bim in een gebied, nauwelijks voor het experiment toegankelijk. Een tweede opmerking. Pp …. — — oppervlakken, vooral bij Uit de omstandigheid dat de bim groote waarde van », geacht kunnen worden samen te vallen, moet men echter niet besluiten, dat de grenslijnen samenvallen. Reeds de : 2 Â5 SS Li top verschilt. De top ligt bij a, 1 en v gelijk aan 1, en 5 ) g Ovim verschilt dus; en uit de betrekking, die approximatief geldt, Ls ej E == leidt men zelfs voor den gastak bij lagere tempera- Pk m turen groote verschillen af. Zoo vindt men in het gebied, waar de wet voor verdunde gassen zou gelden : 8 bim bj \ Lm —l Te mn ll - nn — 5 5 yv lim m In een gebied dus, waar correspondentie volkomen zou heerschen, verschillen de grenslijnen verbazend sterk. Natuurlijk is dit het gevolg van het niet meer correspondeeren van de vloeistofvolumes, b 9 : En È als — verschilt, en de constructie van de grenslijn eischt ook de lin kennis van deze volumes. pv RV Pk Vk on == —=i1 en nu Jille m RT: Waar de gaswetten heerschen, is n AEN RT: zijn wij tot het besluit gekomen dat — — voor de verschillende stof- Pk Uk 8 b, fen gelijk is aan —- Wi Dan is 3 Ötim av 8 ba m 3 Övim of n vp m PA ba Re 5 bim Een bevestiging van het beweren dat voor groote waarde van r n de z, mm, 2 vlakken samenvallen. Nu blijft de gewichtige vraag nog onbeantwoord, in hoever ver- b . J . 5 schilt de waarde van —- voor de verschillende stoffen. Reeds hebben lim wij opgemerkt dat het niet waarschijnlijk is, dat er stoffen zijn waarbij deze grootheid — 1 is. Men heeft zulke stoffen wel eens volkomen harde stoffen genoemd, maar dan moet opgemerkt worden, ED, 8 nu ook gebleken is dat bij éénatomige stoffen f >> 4 en Pr is, dat zelfs één-atomige stoffen niet volkomen hard zouden zijn. Bij alle stoffen, wij kunnen bij onze tegenwoordige kennis wel zeggen b,, EEn 8 zonder onderscheid, is — >> 1, en waarschijnlijk niet veel verschillend lim van 2. Nu zouden wij van circa 2 rekenschap kunnen geven door schijnverkleining aan te nemen. In groot volume is 5, het 4-voud van het volume der molekulen; dus als men bolvorm aanneemt, en T RS Ne den diameter —= 5 stelt, bits 6’. Het limietvolume der stof is aanwezig als de druk oneindig -is bij temperaturen 7'>>0. Dan moeten de molekulen elkander aanraken en is het volume slechts weing kleiner dan 6° of bij, < 60°. Bijgevolg is 2 ba eh TE bim of b, 2 2,09 bin. ‚ Maar daar staat als waarschuwing tegenover, dat ook dikwijls by 9) bam is. Dacht men niet den bolvorm, maar als uiterste geval, een recht- hoekige gedaante, dan zou b, == 46° zijn, en bijm=—=0? en zou b 1 HE — « Te =d zijn. Nu zal dat ook wel door niemand verwacht worden. lim Bij ellipsoïdische gedaante zouden wij weder ruim 2 vinden. Op < à te deze wijze schijnt het mij onmogelijk de waarde van lim verklaren. Maar daarover misschien later. De SEN „… MTP RRT TE re _ 057 Het oorspronkelijk theorema van de overeenstemmende toestanden sprak de gelijkheid uit van het zr,u,rv vlak. In den nu gegeven ô Li vorm spreekt het uit, dat de zr, vlakken elkander bedek- Jg blim ken. Deze twee vormen vallen samen als er slechts een enkele wet was voor den gang van 4. Alleen zijn in den nu gegeven vorm b, q de rp ordinaten We maal kleiner. Maar het voordeel van den lim nu gegeven vorm valt in het oog, als er uit het oogpunt van de wet van correspondentie meerdere soorten van stoffen zijn. Vooreerst wijst het de oorzaak aan voor het bestaan van die verschillende soorten, van welke oorzaak niets blijkt in den oorspronkelijk gegeven vorm. Ten tweede blijkt nu, dat pogingen om volkomen correspon- dentie tusschen die verschillende soorten te vinden vruchteloos moeten zijn, en zeker niet gevonden zullen kunnen worden door verande- ringen in de a en 2 coördinaten aan te brengen. En ten derde toont het dat de afwijking tusschen de verschillende soorten van stoffen een gradueele is, en wordt het samenvallen in den verdunden gastoestand hersteld. Wiskunde. — De Heer P. H. Scnovre biedt namens Dr. W. var DER Woupr eene mededeeling aan getiteld: „Over Steinersche punten in verband met stelsels van negen g-voudige punten op vlakke krommen van den graad 30”. (Mede aangeboden door den Heer D. J. Korrewee). $ 1. In een vroegere mededeeling *) heb ik aangegeven, wat de meetkundige plaats is van ‘t punt, dat met 8 gegeven punten een stelsel van 9 dubbelpunten vormt van een niet ontaarde kromme van den zesden graad; in deze wensch ik een eenigszins algemeene opgave te behandelen, die de vorige als een bijzonder geval in zich sluit. Daarvoor merken wij op, dat door negen willekeurig gekozen punten D,, D,,...… D, een kromme van den graad 3g bepaald is, die in deze punten g-voudige punten moet bezitten ; deze kromme bestaat echter uit een g-maal tellende kromme van den derden graad. Wij stellen ons nu de vraag bij 8 gegeven punten D,, D,,..… D, 8 de meetkundige plaats te bepalen van D,, zoodat deze 9 punten IW. v. p. Woupe, Dubbelpunten eener cg van ’t geslacht O of 1, Verslagen Koninkl. Akademie v. Wetenschappen, 1910, XIX, p. 634. Vergelijk ook Dr. V. Snuper, „Tre involutorial birational transformation o° the plane of order 17 (American Journal of Mathematics, deel 33, blz 328). 958 v-voudige punten kunnen zijn van een niet op bovengenoemde wijze ontaarde kromme van den graad 30. $ 2. ‘t Zal blijken, dat deze vraag ten nauwste verbonden is met de volgende. Laten B, B... … B, de basispunten zijn van een bundel (8) van krommen van den derden graad; u, zij een wille- keurige kromme uit den bundel. Op w, zijn (g*—1) punten S gelegen, waarvan elk met B, een paar Steinersche') punten van den gîen graad vormt. Gevraagd wordt nu de meetkundige plaats dezer punten S, als u, den bundel (8’) doorloopt. EN $ 8. Wij beginnen met de eerste dezer beide vragen. Gegeven zijn dus de 8 punten D,, D, .. … D,; gevraagd wordt de meetkundige plaats van ’t punt D,, dat aan den bovengestelden eisch voldoet. In de aangehaalde verhandeling is ’t geval o —= 2 be- handeld ; gemakshalve herhaal ik hieronder de voornaamste resultaten. Hierna behandelen wij 't geval g —= 3, om daarna g elke willekeurige waarde te geven. Vooraf ga echter één stelling, waarbij o dadelijk elke waarde mag hebben : Zijn D, D….-… D, e-voudige punten van een niet ontaarde kromme cz, van den graad 39, dan zijn ze tevens de basispuuten van een bundel van krommen van den graad 3e, waarvan elke kromme in D,, D, ..… D, e-voudige punten bezit. Voor ’t bewijs is ’t voldoende op te merken, dat door deze 9 punten een kromme w, van den derden graad gebracht kan worden; de bedoelde bundel wordt nu voorgesteld door C:3 J- hu,P ==il) A nOnders DD ts D, zullen wij verder willekeurig geko- zen punten verstaan; de ec‚-bundel door deze punten noemen wij (B), ‘t negende basispunt van (8) is B, De voornaamste resultaten voor ’t geval e=? zijn nu de volgende: L. De meetkundige plaats van °t punt, dat met D,, D,,...., D, een stelsel van 9 dubbelpunten van een niet ontaarde ®) c‚ vormt, is een kromme van den negenden graad j,, die in D,, D,,..…., D, drievoudige punten bezit. Ij Twee punten P en Q van ws heeten Steinersche punten van den „den graad, wanneer ’t mogelijk is in «g een en dus oneindig veel gesloten 2x-hoeken te beschrijven, waarvan de opeenvolgende zijden beurtelings door Pen Q gaan. Lite- ratuur: Steiner (Crelle 32, blz. 182); Küpper (Math. Ann. 24, blz. 1); ScHRÖrer (Theorie der ebenen Kurven dritter Ordnung, $ 31). Voor de behandeling met be- hulp van elliptische functies, zie Cregscn: Vorlesungen über Geometrie. 2) Bedoeld wordt een c‚‚ die niet in een dubbeltellende c; ontaardt. Kortheids- halve spreek ik hier en elders van een niet ontaarde cg. 959 U. Deze kromme j, wordt ook gevonden als de meetkundige plaats der punten, die op de krommen uit den bundel (3) ’t zelfde tangentiaalpunt hebben als /,. UI. Is wv, een willekeurige kromme uit (3) en e, een kromme van den zesden graad, die in D,,D,,...., D, drievoudige punten bezit, maar overigens willekeurig gekozen is, dan zal de lijn, die ‚ verbindt, «, voor de derde maal snijden in 7, t tangentiaal punt van B, op u, Alvorens verder te gaan, wensch ik nog even een onnauwkeu- de beide laatste snijpunten van u, en c, righeid in de bovengenoemde verhandeling te herstellen. Daar is opgegeven, dat B, niet op j, ligt; dit is inderdaad zoo, maar tegen een der gegeven bewijzen — ’t meetkundige — kunnen bezwaren ingebracht worden. Daarom bewijs ik hier nogmaals: B, ligt niet op jo. Wij vatten j, op, als de meetkundige plaats van de punten, die op een kromme uit (B) het zelfde tangentiaalpunt hebben als 2, Nu zal B, op j, liggen, als een dezer punten met B, samenvalt; dit zal echter alleen dan gebeuren, als B, een dubbelpunt is van een der krommen uit (8). Van deze dubbelpunten — de 12 zoo- genaamde „kritische punten” van den bundel — valt echter geen enkele met een der basispunten samen ; tenminste niet, wanneer, zooals hier ’t geval is, 8 der basispunten willekeurig gekozen zijn. Dus ligt B, niet op j. $ 5. Wij gaan thans over tot ’t geval o= 3. Wij blijven onder D,,D,,...,D, willekeurig gekozen punten verstaan, terwijl ook w,, (8), B, en 7’ dezelfde beteekenis behouden als in $ 4. Gevraagd wordt de meetkundige plaats van ’t punt, dat met D,,D,...., D, een stelsel van 9 drievoudige punten van een niet ontaarde ec, vormt. Om een ec, te bepalen, die in D,, D,,...., D, drievoudige punten bezit, kunnen wij haar nog 6 willekeurig gekozen punten toewijzen. Van deze laatste mogen echter niet meer dan 2 op w, aangenomen worden *); ’t laatste snijpunt van w,‚ en c, is dan volkomen bepaald. Wij zullen straks zien, hoe wij dit laatste punt kunnen vinden ; voorloopig brengen wij een c, aan, die de aangegeven drievoudige punten bezit, wv, nog in een willekeurig aangenomen vast punt X snijdt, maar verder willekeurig gekozen is. Deze c, snijdt w, nog in twee punten; de lijn, die deze laatste punten verbindt, heeft nog een derde punt E met w, gemeen; dit laatste punt is volgens de Rest-stelling van SYLvesTER een vast punt, d. w. z. onafhankelijk van de door XN gelegde kromme c,. Wij bepalen nu eerst ’t punt Z; 1 Zie b.v. SaLMoN Fieprer: Höhere ebene Kurven, pag. 23. 960 wij kiezen een c,, die ontaard is in een kromme v, uit den bundel (B) en een €, die in D,, D,,...., D, dubbelpunten heeft en boven- dien door \ gaat. Wij hebben gezien, dat deze laatste u, nog snijdt in een punt }, dat met \ en 7 in een rechte lijn ligt ($ 4, III); verder snijden wv, en 7, elkaar in B, ’t Punt Z is dus ’t derde snijpunt van de lijn } B, met u 8 5 Nemen wij nu op w, twee punten \ en \/ willekeurig aan en brengen wij een c, aan, die in D,, D.,....…, D, drievoudige punten heeft en wu, nog in XN en \/ snijdt, dan wordt ’t laatste snijpunt van ec, en w, aldus gevonden; wij bepalen eerst op de hierboven aangegeven wijze °t punt Z, dan is °t derde snijpunt van ZA’ met u, ‘t bedoelde punt. Opmerking. Wij hebben gezegd, dat elke ec, met de drievoudige punten D,, D.,,...… DD, nog in drie punten door wu, gesneden wordt; dit geldt natuurlijk niet, als deze c, ontaard is in twee krommen, waarvan er één met «,‚ samenvalt. In dat geval moet de restkromme, die van den zesden graad is, zóó bepaaid worden, dat zij op wu, 9 dubbelpunten heeft, waarvan er 8 in D,, D,,....… D, liggen. Dit voert ons terug tot °t geval o == 2; wij kunnen echter verder hier- van afstappen, door den eisch te stellen, dat Z, zoo bepaald moet worden, dat de gevraagde ec, noeh in een driemaal tellende c,‚noch in twee krommen c‚ en c‚ ontaard is, waarvan de laatste een dub- belpunt heeft in cen harer snijpunten met de eerste. $ 6. ’t Is nu duidelijk, dat er 4 punten zijn, waarin een c‚‚ die door de drievoudige punten D,,D,,....…D, en door X gaat, u, kan aanraken, nl. in elk der punten, die // tot tangentiaalpunt hebben; eveneens dat elke c,, die de genoemde drievoudige punten bezit en uw, in één dezer punten aanraakt, haar nog in X zal snijden. Wij zullen nu trachten A zoo te bepalen, dat X samenvalt met een der vier punten, wier tangentiaalpunt is; in dat geval zal elke e‚‚ die drievoudige punten in D,,D,,....… D, heeft en wu, in X aanraakt, in \ nog een derde punt met u, gemeen hebben. Stellen wij ons voor, dat ’t punt XN zoo gekozen is, dat 't aan bovengenoemden eisch voldoet, dan kunnen wij in w, gesloten zes- hoeken beschrijven, waarvan de opeenvoigende zijden beurtelings door B, en X gaan. Kiezen wij als eerste hoekpunt 5, dan is er — als P ’t derde snijpunt is van B,‚X met u, — een gesloten zes- hoek met de opeenvolgende zijden BBT, TXY, VB,E, EXN, XB,P en PXB, (fig. 1. De gevraagde punten X zijn dus de 8 \ 961 Fig. 1. Fig. 2. punten, waarvan elk op w‚ met £, een paar Steinersche punten van den derden graad vormt }. $ 7. Wij kiezen een dezer 8 punten uit en noemen dat \,. Stellen wij nu aan C, den eisch, dat zij in D,, D,,..., D, drie- voudige punten moet hebben en u, in X, moet aanraken, dan kunnen wij haar nog 4 willekeurig gekozen punten A, L, Men NV toewijzen ; wij hebben boven gezien, dat zij in X, nog een derde punt met «, gemeen zal hebben. Wij houden voorloopig de punten £, M en NV vast, doeh laten A een door X, gaande lijn # beschrijven, die van de raaklijn in XN, aan w, verschilt; de kromme C, beschrijft dan een bundel, waarvan één kromme door elk punt van 4% gaat. Valt KX met XN, samen, dan ontstaat een C,, die in XN, met «, 3 punten en met k 2 punten gemeen heeft; deze C, heeft dus in N, een dubbelpunt en een harer takken raakt «,, Laten wij nu £ langs LX, en daarna nog M langs MX, zich naar X, bewegen, dan ontstaat een C,, die nog steeds in D,, D,,... D, drievoudige punten heeft, nu nog een negende drievoudig punt in X, bezit en bovendien nog door een willekeurig gekozen punt NV gaat (vergelijk $ 3). ’t Punt X, is dus een punt van de door ons gezochte kromme j, Derhalve: De gezochte kromme j, snijdt elke kromme uit (8) buiten de basts- punten in nog 8 punten. Zij is tevens de meetkundige plaats der punten, die op de krommen uit (B) met B, een paar Steinersche punten van den derden graad vormen. 1) Dat B, en het aldus bepaalde punt X op 3 Steinersche punten van den derden graad zijn, is ook gemakkelijk in te zien, door de punten van «; door een ellip- tischen parameter aan te duiden. Stellen wij den parameter van Bj gelijk B en dien van ‘t voorloopig willekeurig aangenomen punt A gelijk z, dan vinden wij voor de parameters van 7, Y en U respectievelijk —29, 29— wv en z—38. De voor- waarde, dat Z het tangentiaalpunt van X is, wordt dan uitgedrukt door 33 — 3» Vooral wanneer wij later p=4,5,... nemen, geeft 't gebruik van deze para- meters gemak. Zie hierover CreBscH: Vorlesungen über Geometrie (blz. 615). 962 $ 8. Om de kromme j, nader te bepalen, is ’tnoodig te beslissen, hoe vaak elk der punten D,, D, ... D, op haar ligt, m.a.w. hoe vaak ‘tgebeurt, dat elk dezer punten met B, een paar Steinersche punten van den derden graad vormt. Is weer wu, (fig 2) een wille- keurige kromme uit (8), dan projecteeren wij B, uit D, op u, (d.w.z. wij bepalen ‘tderde snijpunt van D, B, met w‚), uit dit derde snij- punt A, projecteeren wij DD, op vw, in A,, uit A, projecteeren wij weer B, op wu, in A,‚; 700 gaan wij voort, beurtelings B, en D, projecteerende. Daarna laten wij u, den bundel (3') beschrijven en bepalen de nreetkundige plaats der punten 4,, 4,,..., An; tcl- kens als A, met D, samenvalt, wijst dit op een kromme uit (8), waarop B, en D, Steinersche punten van den derden graad zijn. Wij vinden als de meetkundige plaats van. A, de Tijn’ Di Bos van 4Á,: een C,, die in D, een dubbelpunt heeft, niet door D, en B, maar wel door D,, D, .. .… D, gaat; van d,: een C, met een enkelvoudig punt in D,, een drievoudig punt in D., dubbelpunten in D,, D,..…D,, een viervoudig punt in B,; van A,: een C,, met een zesvoudig punt in D,, een drievoudig punt in D., viervoudige punten in D,, D,,..… Da, een dubbelpunt in B,; van A,: een C,, met een viervoudig punt in D,, een zevenvoudig punt in D,, zevenvoudige punten in D,, D,..… D, een negenvoudig punt 5, van A‚: een C,, met een twaalfvoudig punt in D,, een achtvoudig punt in D,, negenvoudige punten in D,, D,..… De, een zesvoudig punt in D,, van Aa„: een Ca: met een ” (n41)-voudig punt in D,, een (n°—1)-voudig punt in D,, n° — voudige punten in D, D,.… D,, een 7” (n—1)-voudig punt in B,; van Aai: een CansHanti met een 7,-voudig punt in DE een (n, + n + 1)-voudig punt in D,, 2, + n)-voudige punten in D, D,,.., D,, een (n + 1)-voudig punt in B, Ten bewijze hiervan diene ’t volgende. Van zelf sprekend is, dat de meetkundige plaats van A, de lijn D, B, is. Door een willekeurig 965 punt A, van deze lijn gaat een kromme #, uit (39), die door de lijn A, D, voor de derde maal in A, gesneden wordt. Wij trekken in D, de raaklijn aan w‚ en noemen ’t snijpunt van D, B, met deze 2 raaklijn A. Laten wij nu «‚ den bundel (3/) doorloopen, dan zal t tweemaal gebeuren, dat de punten A, en A, samenvallen ; telkens als dit gebeurt, valt A, samen met D,, zoodat dus DD, een dubbel- punt is van de kromme door A, beschreven. Daar elke lijn door D, nog slechts één punt met deze kromme gemeen heeft, beschrijft A, een rationale kromme van den derden graad, die wij verder «, noemen. De punten D,,D,...…D, liggen op «,, daar DD, B, elk der lijnen D, D,,D, D,...…D, D, in één punt snijdt. Beschouwen wij nu de meetkundige plaats van A, Dadelijk is in te zien, dat D, een enkelvoudig en D, een drie- voudig punt van deze meetkundige plaats is; immers «‚ wordt door B, D, nog in één punt, door B, D, nog in drie punten gesneden; op dezelfde wijze zien wij, dat D,, D,,.., D, dubbelpunten zijn. Wij moeten nog onderzoeken, hoe vaak A, met B, samenvalt. Is weer TA A, een willekeurig punt van «‚ en vw, de kromme uit (83/) door A,, dan snijdt de raaklijn, in B, aan wv, getrokken, «, in drie punten A’. De punten ‚ en A’, vormen een (1,3)-correspondentie, dus zuller er — daar een rationale kromme is — 4 coïneidenties zijn. Telkens als A, samenvalt met een der punten A,’, valt A, samen met £,; daar op elke lijn door B, nog drie punten liggen van de meetkundige plaats van A,, beschrijft A, dus een kromme van den zevenden graad, die wij verder «‚ zullen noemen. Dat B, een vier- voudig punt van «, is, blijkt ook aldus. Valt 4, met een der punten A,’ samen, dan is A, tevens ’t tangentiaalpunt van B, op de kromme uit (£’) door A, ’t Aantal snijpunten van «, met de tangentiaal- kromme van B, — d.w.z. de kromme, die de meetkundige plaats is der tangentiaalpunten van B, op de krommen van (8) — bedraagt vier, de snijpunten in de basispunten van (3%) niet meegeteld; immers de tangentiaalkromme is van den vierden graad heeft in B, een drievoudig punt en gaat bovendien door D,, D.,..., … Dus is B, een viervoudig punt van «, en deze van den zevenden graad. Uit ’t aantal der dubbelpunten blijkt, dat ook «‚ een rationale kromme is; dit was te verwachten, daar zij punt voor punt met de lijn D, B, overeenstemt. Wat de meetkundige plaats van A, betreft: dadelijk is in te zien, dat B, een dubbelpunt en D, een drievoudig punt is, verder dat D,, D,,.., D, viervoudige punten zijn. De tangentiaalkromme van D, wordt buiten de basispunten van (3) nog in 6 punten door a, gesneden; dit wijst er op, dat D, een 964 zesvoudig punt is van de meetkundige plaats van A“, die dus van den twaalfden graad is, daar op elke lijn door D, nog 6 punten liggen. Op dezelfde wijze bepalen wij de meetkundige plaats der punten d,,A,,A, enz. de meetkundige plaatsen van As, en A», +} kunnen door Bernoulliaansch bewijs gevonden worden. Natuurlijk beschrijven al die punten rationale krommen. Voor ons doel is ’t voorloopig voldoende op te merken, dat de meetkundige plaats van A, een achtvoudig punt in DD, heeft; hieruit volgt nl, dat op 8 krommen uit (3) de punten B, en D, een paar Steinersche punten van den derden graad vormen. $ 9. Keeren wij tot ons uitgangspunt terug. Wij hebben gezien, dat de gezoehte kromme j, — de meetkundige plaats van ’t negende drievoudige punt — tevens de meetkundige plaats is der punten, die met B, een paar Steinersche punten van den derden graad vormen. Op elke kromme uit (9) liggen buiten de basispunten nog 8 punten van jr; verder zijn D,,D,,..., D, achtvoudige punten van je. Wij moeten nog nagaan, of ook B, op j, ligt. Daarvoor zou B, moeten samenvallen met een punt, dat op een kromme rv, uit (8) met B, een paar Steinersche punten van den derden graad vormt. ‘ts echter gemakkelijk te bewijzen, dat een dergelijk samenvallen van twee Steinersche punten alleen in een dubbelpunt kan plaats vinden; voor de groep der negen buigpunten is dit onmiddellijk in te zien en voor de andere groepen van Steinersche punten van den derden graad is ‘t bieruit door projectie af te leiden. Nu is B, van geen der krommen uit (3) een dubbelpunt en ligt dus ook niet op jr. ‘t Aantal snijpunten van j, en u, bedraagt dus 72. Zoo vinden wij: D2 kromme j, is van den vier-en-twintigsten graad en heeft in elk der punten D,, D,..., D, een achtvoudig punt. $ 10. Eenige punten van j,, die wij verder j,, zullen noemen, willen wij nader aanduiden. Zij wordt door de lijn D,D, in nog S punten gesneden; is / een dezer punten, dan bestaat er dus een e‚-bundel, waarvan elke kromme in D,,D.,...,D, en P drie- voudige punten bezit. Is (/ nog een willekeurig punt van D, D,, dan moet ook een der krommen van den c‚-bundel door (@ gaan; deze heeft dan echter met D,D, 10 punten gemeen en ontaardt dus in de lijn D, D, en een c‚, die in D,,D, en P dubbelpunten en in D,,D,...,D, drievoudige punten heeft. Elk der 8 snijpunten van j,, met D, D, is dus tevens een dubbelpunt van een c‚, die met de lijn D, D, een c, met 9 drievoudige punten vormt. Deze uitkomst kan op ‘teerste gezicht verwondering wekken ; immers wij kunnen op 965 DD, AL punten aangeven, waarvan elk bij D,, D…, D, ’t negende drievoudig punt van een ec, vormt. Van deze 11 punten vonden wij er slechts 8; ‘t zal echter blijken, dat de 3 andere een c, (en dus een e‚-bundel), bepalen, die wij reeds van te voren hebben uitgesloten. Beschouwen wij daarvoor ‘t e‚-net {d), bepaald door de drievou- dige punten D,,D,,....,D, en de dubbelpunten D, en D,; de kromme van Jacontr van |d is van den een-en-twintigsten graad, heeft in D,, D, vijfvoudige punten en wordt dus door D, D, in nog 11 punten gesneden. Er zijn dus 11 punten van DD, D,, waar een e‚ uit ’t net [d] nog een dubbelpunt kan hebben. Denken wij ous nu nog een c,, die in D,, D,,...., D, dubbel- punten heeft en door D,en D, gaat; deze kromme, die aldus vol- komen bepaald is, wordt door D, D, in nog 3 punten £, Fen gesneden. Elk dezer punten ligt op de kromme van Jacot van d, want c‚ vormt met de kromme ec, uit (3), die door / gaat, een c, uit [d) en heeft buiten de basispunten nog een dubbelpunt in Z: ook vormen deze beide krommen met de lijn D, D, een c,, die in Ad D,D.,....,D, en MW drievoudige punten bezit. Toch ligt Z niet op j,… want deze ec, kan beschouwd worden als te bestaan uit een €, uit (B) en een c,‚ en deze hebben wij bij voorbaat uitgesloten ($ 5). t Is duidelijk, dat £, Fen G wel liggen op de kromme j,, aangehaald in $ 4. De 8 overige snijpunten van de kromme van Jacot van |d] met D, D, liggen tevens op J,,; zoo kunnen op elk der 28 lijnen D: D, 8 punten van J,, aangegeven worden. Verder wordt j,, door de kegelsnede D,,D,,..,D, in nog 8 punten gesneden. Deze liggen tevens op de kromme van Jacopt van ’t net [el van krommen van den zevenden graad, die in D,, D,..,D, dubbelpunten en in DD, D, drievoudige punten hebben. Deze kromme van Jacopr, die van den achttienden graad is, wordt door de kegelsnee D,,D,,..,D, in nog 11 punten gesneden; echter liggen weer drie van die punten niet op j, nl. de punten, waarin de kegelsnee gesneden wordt door de c‚, die in D,, D,, D, dubbeipunten heeft en door D,, D,,.., D, gaat. Zoo kunnen wij op elk der 56 kegelsneden DD: Di D, D„ D, 8 punten van j,, aanwijzen. $ 11. Wij behandelen nu nog zeer beknopt °t algemeene geval: oe is een willekeurig getal. Gegeven ziju weer de willekeurig gekozen punten D,, D,,..…., Ds; gevraagd wordt de meetkundige plaats van ‘t punt, dat met deze gegeven punten een stelsel van negen g-voudige punten kan vormen 63 Verslagen der Afdeeling Natuurk. Dl. XXI, A©. 1912/13, 966 van een niet ontaarde kromme van den graad 39. Even als wij, bij ‘t beantwoorden van deze vraag voor ‘t geval o = 3, gebruik ge- maakt hebben van de resultaten, verkregen bij 't getai o == 2, zoo kunnen wij de achtereenvolgende gevallen g —=4,5.... oplossen, daarbij steeds de resultaten van ‘t vorige geval gebruikende. Zoo brengen wij voor ‘t geval o=—=4 eerst een veranderlijke e‚,‚ aan, die in D., D,,...., DD, viervoudige punten bezit en een kromme wv, uit den bundel (3) in een punt \ aanraakt; hierna bepalen wijt vaste punt, waarin de verbindingslijn der beide laatste snijpunten van c‚, met u, voor de derde maal w,‚ snijdt; enz. Alvorens onze uitkomsten nader te formuleeren, moeten wij echter nog een opmerking maken. Wij vinden, dat een punt D,, dat als negende o-voudig punt van een niet ontaarde ce, kan optreden, moet samenvallen met een der punten, die op een kromme van (8/) met B, een paar Steinersche punten van den g-den graad vormen. De meetkundige plaats van dit laatste punt is een kromme c‚‚2j, die in D,,D.,..., D, (e* — L-voudige punten heeft. Nu is echter ge- makkelijk in te zien, dat in vele gevalle deze kromime ontaard zal zijn. Nemen wij b.v. e =6; tot de punten, die op een kromme uit (2) met B, Steinersche punten van den zesden graad vormen, behoo- ren ook de punten, die met B, Steinersche punten van den tweeden of derden graad vormen. Dus moet cs, die hier van den honderd- vijfden graad is, ontaarden in de reeds beschouwde krommen j, en ji, en een kromme van den twee-en-zeventigsten graad die in DD, D,,...,D, 24-voudige punten bezit. Alleen de laatste kan nu beschouwd worden als de meetkundige plaats van ‘tnegende zesvoudig punt eener niet ontaarde c‚, De beide krommen, de eerste: de meetkundige plaats van ’t negende o-voudige punt, de tweede: de meetkundige plaats van het punt, dat met B, een paar Steinersche punten van den g-den graad vormt, vallen dus geheel samen als @ een priemgetal is; is daarentegen o geen priemgetal, dan is de eerste een deel van de tweede. Zoo heb- ben wij dus gevonden: De meetkundige plaats van ’tnegende g-voudig punt valt geheel of gedeeltelijk samen met die der punten, die op de krommen uit (8') met B, een paar Steinersche punten van den gtr graad vormen. De laatste snijdt elke kromme uit (B) buiten de basispunten nog in (or —1) punten, heeft in elk der punten D,,D,,..., D, een (@*—1) voudig punt en is dus van den graad 3{e* — 1). De eerstgenoemde kromme valt geheel met deze samen, als o een priemgetal is; is o geen priemgetal, dan is haar graad en haar menigvuldigheid in de basis- punten gemakkelijk uit de overeenkomstige getallen van de tweede kromme te berekenen. 967 Scheikunde. De Heer ScHREINKMAKERS biedt eene mededeeling aan over: „Bvemwichten in ternatre stelsels.” IL. In de vorige mededeelingen ') hebben wij verondersteld dat in het stelsel vloeistof-damp noch binair of ternair maximum of minimum noeh een zadelpunt optreedt; tevens hebben wij ons tot bet optreden van twee driephasendriehoeken beperkt. Wij zullen thans eerst het geval bespreken, dat in het ternaire stelsel een punt met minimumdampspanning optreedt. Wij denken ons dat in fig. 1 (D de vloeistoflijn de en de damp- lijn d‚e, van het heterogene veld ZG de verzadigingslijn van # omsluiten, zoodat wij een diagram als in fig. 1 krijgen. De verzadi- gingslijn van / wordt hier door het vloeistofveld £, dit door het heterogene veld L(# en dit weer door het dampveld omsloten. Alle met # verzadigde vloeistoffen treden dus bij de beschouwde Pen 7 in stabielen toestand op. Bij drukverlaging trekt het vloeistofveld zieh samen om tegelijk met het heterogene veld ZG in een punt te verdwijnen. Dit punt stelt, voor de beschouwde temperatuur, de vloeistof en den damp voor, die bij den minimumdruk van het stelsel vloeistof + gas met elkaar in evenwicht kunnen zijn. Dit punt kan zoowel binnen als buiten de verzadigingslijn van 3 F° vallen. Daar bij lagere temperaturen het veld FL over het algemeen groot, bij temperaturen in de nabijheid van het smeltpunt van # echter klein is, zoo zal bij hoogere temperaturen het beschouwde punt in het algemeen buiten, bij rige lagere temperaturen zoowel binnen als buiten de verzadigingslijn van / liggen. Wij beschouwen nu eerst het geval dat het punt met minimum- dampdruk buiten de verzadigingslijn van 4 valt, of met andere woorden, dat het vloeistof- en het heterogene veld in een punt buiten de verzadigingslijn van £ verdwijnen. Gaat men nu van fig. 1 uit eu verlaagt men den druk dan nadert de vloeistoflijn van het heterogene veld de verzadigingskurve van £ en raakt deze bij eene bepaalde temperatuur. Het nu optredende diagram kan men uit fig. 2 (I) afleiden, als men zich daarin de verzadigingskurve van / door de kurven de en d‚e, omsloten denkt. De bij verdere drukverlaging optredende diagrammen kunnen door de fig. 3 (D, 4 (D, 5 (D, 6 (N of 3 (WD, 8 (WD, 9 (ID en 10 (D wor- den voorgesteld. Men moet zich dan echter in ieder dezer figuren 1) [. Deze verslagen 546. Il. Ibid. 544. 63 965 de kurven de en dl, e, zoo gekromd denken, dat zij het vloeistofveld geheel omsluiten; zij verdwijnen ten slotte in het punt met den minimumdampdruk. Hieruit volgt nu dat zoowel de vloeistof als de damp van het driephasenevenwicht #4 L + G eene gesloten kurve, zooals in fig. 7 (D of 11 (1) doorloopt; de verzadigingslijn onder eigen damp- druk is dus weer eircumphasig, de bijbehoorende damplijn circum- of exphasig. Beschouwt men temperaturen zeer dicht bij het smeltpunt van 4, dan vindt men, evenals in de mededeeling 1, dat de verzadigingslijn onder eigen dampdruk exphasig wordt en dat men diagrammen, zooals in fig. 12 (I) en 13 (I) krijgt. Wij beschouwen thans het geval dat het punt met minimumdamp- druk binnen de verzadigingslijn van # valt, of met andere woorden, dat het vloeistof- en het heterogene veld in een punt binnen de ver- zadigingslijn van £ verdwijnen. Wij gaan weer van fig. 1 uit en verlagen den druk, eerst tot er raking van vloeistof- en verzadigingskurve optreedt, daarna tot beide kurven elkaar snijden. Wij krijgen nu een diagram, zooals fig. 3 (1). waarin men zich echter de verzadigingskurve van / door het hete- rogene veld £, G omsloten moet denken. Jij verdere drukverlaging kunnea nu de vloeistoflijn van het heterogene veld en de verzadigingslijn van 4’ elkaar nogmaals raken, zoodat er bij verdere drukverlaging twee nieuwe driephasendriehoeken optreden; wij krijgen dan een dia- gram, zooals fig. 2, met vier drie- phasendriehoeken. Het vloeistofveld bestaat nu uit de twee van elkaar gescheiden stukken apgg en brhs, het heterogene veld eveneens uit twee van elkaar gescheiden deelen, nl. a,g,gpa en b‚h‚hsb, terwijl het dampveld een samenhangend geheel vormt. Men vindt in fig. 2 de volgende evenwichten. Fig. 2. Kurve a,g, stelt dampen voor, in evenwicht met vloeistoffen der kurve apg; Kurve bh, stelt dampen voor, in evenwicht met vloeistoffen der kurve bsh; 969 Kurve «,b, en g,h, stelt dampen voor, in evenwicht met de vaste stof #'; Kurve apg stelt vloeistoffen voor, in evenwicht met dampen der kurve «4,9, ; Kurve hsh stelt vloeistoffen voor, in evenwicht met dampen der kurve bh; Kurve agg en brh stelt vloeistoffen voor, verzadigd wet de vaste stof /. Brengt men bij de temperatuur en den druk, waarvoor fig. 2 geldt, de drie komponenten bij elkaar, dan vormt zich, naar gelang der ligging van het figureerende punt binnen: het gasveld . . . . . een onverzadigde damp ;: het vloeistofveld. . . een onverzadigde oplossing; APYJA, «+ een damp van a,g, + een vloeistof van apg ; hshh‚b,. .----..een damp van b‚h, +een vloeistof van bsh; ab ......-..een damp van a,b, + vast F; Nene on zes. et teen„damp: van-g,h, S- vast #7; agg ........een vloeistof van aqg + vast PF; beh... een vloeistof van brh + vast #; aa,.F ........damp a, + vloeistof a + vast F; bbr AE ORRENESS b, + 5e b+H En: got on toer GE Gee €05 Sn Ji + 9 g+ an PF: Ree gn Peat ne WIN Je Ss Île Red Bij verdere drukverlaging trekt de vloeistotlijn «pg en /sb, die het vloeistofveld omsluit, zich nog meer samen, zoodat eenerzijds de punten « en g, anderzijds 5 en A4 samenvallen. Als a en g bij een druk P samenvallen, dan is dit eveneens met hunne gecon- jugeerde penten a, en g, het geval; de beide driehoeken u‚a en Fg,g vallen dan volgens eene rechte lijn samen en de druk ? is voor het stelsel #4 /, + een minimumdrvuk. Hetzelfde geldt als de beide driehoeken 45, en Jh, samenvallen. Nadat de vier driephasendriehoeken door drukverlaging uit fig. 2 verdwenen zijn, vormt de in fig. 2 uit de twee takken «5, en gh, bestaande dampverzadigingslijn van #’ eene gesloten kurve, die zoowel het heterogene veld LG als de verzadigingslijn van # omsluit. Bij deze drukken kunnen dus alleen onverzadigde en de met vast £ verzadigde dampen in stabielen toestand optreden. Uit eene beschouwing van het evenwicht #+ L + G blijkt, dat de verzadigingskurve onder eigen dampdruk van # eene het punt F omsluitende kurve is, waarop thans echter twee punten met maximum- en twee met minimumdampdruk voorkomen. Hetzelfde 970 geldt voor de bijbehoorende dampkurve, die de vorige kurve omsluit. Elk _maximum- of minimumpunt van de eene kurve ligt met het daarbijbehoorende maximum- of minimumpunt van de andere kurve en het punt # op eene rechte lijn. Wij hebben boven aangenomen dat, als het vloeistof- en het heterogene veld in een punt binnen de verzadigingslijn van 4 ver- dwijnen, er vier driephasendriehoeken, zooals in fig. 2, optreden. Men kan zich echter ook voorstellen dat de vloeistoflijn van het heterogene veld Z(f zich in fig. 1 zoo samentrekt, dat zij de ver- zadigingslijn van # slechts in twee punten snijdt; er onstaan dan ook slechts twee driephasendriehoeken. De verzadigingslijn onder eigen dampdruk van 4 en de bijbehoo- rende vloeistoflijn zijn dan beide eireumphasig en vertoonen een punt met maximum- en een met minimumdampspanning. Als het vloeistofveld bij de eene temperatuur binnen en bij eene andere temperatuur buiten de verzadigingslijn van 4 verdwijnt, dan zal het bij eene bepaalde temperatuur in een punt der verzadigings- lijn verdwijnen. Onder alle bij deze temperatuur met / verzadigde en met damp in evenwicht zijnde oplossingen is er dan ééne, die met een damp van dezelfde samenstelling in evenwicht is. De ver- zadigingslijn onder eigen dampdruk van # en de bijbehoorende damplijn raken elkaar dan in het punt met den minimumdamp- druk. Wij hebben boven gezien, dat er verzadigingslijnen. van 4 onder eigen dampdruk bestaan, die twee dampspanningsmaxima en twee dampspanningsminima vertoonen. Dergelijke Kurven moeten zich natuurlijk kunnen omzetten in Kurven met één maximum en één minimum; dit geschiedt doordat een maximum en minimum der eerste Kurve samenvallen, waardoor het tusschen deze beide punten liggende deel dezer Kurve verdwijnt en twee andere deelen zich in elkaar voortzetten. Wij hebben boven de verzadigingslijn onder eigen dampdruk met twee maxima en twee minima afgeleid in de veronderstelling, dat het vloeistofveld ergens binnen de verzadigingslijn van # verdwijnt. Men kan zich eehter ook dergelijke gevallen denken als dit verd wij- nen in een punt buiten de verzadigingslijn van # plaats vindt. Men denke zich daartoe, dat in fig. 1 de vloeistoflijn van het heterogene veld _£ (} zieh samentrekt, om in een punt buiten de verzadigings- lijn van # te verdwijnen. Na de raking van vloeistoflijn en verzadigingslijn treden twee snijpunten op; treedt nu geen nieuwe raking op dan vallen deze snijpunten ten slotte samen in een raakpunt, zoodat de verzadigings- 5 ns | lijn onder eigen dampdruk slechts één maximum en één minimum vertoont. Treedt echter, nadat zich de eerste twee snijpunten gevormd hebben, een tweede raakpunt op, dan heeft men daarna vier snij- punten, waarvan er eerst twee en daarna de twee andere tot een raakpunt samenvallen, zoodat er in het geheel vier raakpunten ont- staan. De verzadigingslijn onder eigen dampdruk vertoont dan twee maxima en twee minima. Als overgangsgeval zou het kunnen gebeuren dat het tweede raakpunt, dat na de vorming der twee eerste snijpunten optreedt, met een dezer snijpunten samenviel, zoodat er een raakpunt der tweede orde ontstond. Bij verdere drukverandering traden dan weder twee snijpunten op, die ten slotte in een nieuw raakpunt samenvallen. De verzadigingslijn onder eigen dampdruk is dan de overgangsvorm tusschen die met één maximum en één minimum en die met twee maxima en twee minima. Na de voorgaande beschouwingen zal het wel onnoodig zijn het geval te behandelen, dat in het stelsel vloeistof-damp een damp- spanningsmaximum of een zadelpunt optreedt; wij komen later hierop en op enkele eigenaardige kookpuntslijnen misschien nog terug. Wij zullen thans eens nagaan wat er gebeurt, als wij de verbin- ding F alleen nemen en deze verwarmen. Denkt men zich # bij lage temperatuur in eene luchtledige ruimte gebracht, dan zal een deel dezer verbinding # verdampen en vormt zich het evenwicht: ast F4 damp #. Bij temperatuursverhooging stijgt de dampdruk van #5; in een P, T-diagram krijgen wij dus eene kurve, zooals akK der fig. 3, namelijk de sublimatiekurve der stof #. Bij eene 972 bepaalde temperatuur FT en druk ZP, vormt zich nu eene oneindig kleine hoeveelheid vloeistof; deze heeft natuurlijk niet de samen- stelling #, maar eene andere samenstelling A. Daar er zich nog slechts eene oneindig kleine hoeveelheid vloeistof gevormd heeft, heeft de damp nog steeds de samenstelling 4. Het punt A is dus het eindpunt der sublimatielijn, door Van per Waars in binaire stelsels het bovenste sublimatiepunt der verbinding genoemd. Verhoogt men de temperatuur verder b.v. tot 7’, dan smelt er meer van de verbinding; er ontstaat dan het driephasenevenwicht EFA LG, waarin nòeh ZL nòeh de samenstelling # hebben. L en G& hebben zulke samenstelling, dat men uit beide de vaste stof. £ kan vormen; de drie figureerende punten liggen dus op eene rechte lijn. Ook zijn Z, en (/ steeds in hoeveelheden aanwezig, die aan de reactie 4, 4 G — f aequivalent zijn; L en G zijn dus steeds in zulke hoeveelheden aanwezig, dat men uit beide # kan vormen zonder dat er £L of Cf overblijft. In het algemeen kan het driephasenevenwicht #4 L + G bijde temperatuur 7’ bij eene geheele reeks van drukken bestaan, nl. bij de drukken, die voorkomen op de verzadigingslijn onder eigen dampdruk van de vaste stof # bij de temperatuur 7”. Daar in dit bijzondere geval tussehen de drie phasen eene phasenreaktie mogelijk is, of met andere woorden, daar de punten #£, ZL en G op eene rechte lijn liggen, zoo bestaat het driephasenevenwicht hier slechts bij een bepaalden druk, nl. de maximum- of minimumdruk, die op de verzadigingslijn onder eigen dampdruk van # bij de temperatuur T' optreden. In dit bijzondere geval is het, zooals later blijken zal, de minimumdruk. Bij verdere temperatuursverhooging smelt steeds meer van de stof Fen veranderen L en G hunne samensteiling; wij zullen daarbij het volume zóó regelen, dat er slechts oneindig weinig damp is, waardoor de druk natuurlijk niet verandert. Stelt men druk en temperatuur graphisch voor, dan ontstaat eene Kurve, zooals Kurve KF der fig. 3. Eindelijk komen wij nu aamr eene temperatuur en bijbeboorenden drak, waarbij alle vaste # gesmolten is; daar wij steeds, of ten minste in de laatste oogenblikken, gezorgd hebben, dat er slechts oneindig weinig damp aanwezig is, zoo heeft de vloeistof nu de samenstelling #; de damp heeft eene geheel andere samenstelling D. Daar vaste stof £ en vloeistof nu dezelfde samenstelling hebben, zoo hebben wij het smeltpunt van # bereikt. Regelt men nu druk en temperatuur verder zóó, dat de vaste stof /” met zijn smelt in evenwicht blijft, dan doorloopt het stelsel de smeltlijn Ad der fig. 3. 973 Hierbij is aangenomen dat het volume v van de vaste stof kleiner is dan het volume WV van haar smelt. Is dit niet het geval, dan gaat de smeltlijn AJ van # uit naar lagere temperaturen; VAN DER Waars heeft in binaire stelsels het beginpunt / der smeltlijn het minimumsmeltpunt van de vaste stof £’ genoemd. Wij hebben dus nu de stof £’ gedwongen te doorloopen a. de sublimatielijn aA bh. de driephasenlijn AA e. de smeltlijn Al, we kunnen echter ook nog andere lijnen beschouwen. In het bovenste sublimatiepunt A hebben wij nl. vast F+ damp F+ oneindig weinig vloeistof. Wij vergrooten nu het votume tot de vaste stof 4’ zich geheel in damp heeft omgezet, of wel, wij nemen de vaste stof weg. Wij hebben dan het stelsel: damp 4 + oneindig weinig vloeistof of wij kunnen ook zeggen, een damp Z, die met eene vloeistof in evenwicht kan zijn. Verhoogt men de temperatuur, dan zal de damp #' blijven bestaan; hij is dan echter niet meer met vloeistof in evenwicht. Om weer eene oneindig kleine hoeveelheid vloeistof te kunnen vormen, of met andere woorden, om den damp weer met eene vloeistof in evenwicht te brengen, zal men in het algemeen den druk moeten verhoogen. Men kan dus bij temperataursverhooging den druk steeds zóó regelen, dat een damp van de samenstelling # in evenwicht is met eene oneindig kleine hoeveelheid vloeistof, die hare samenstelling natuurlijk met de temperatuur verandert. Stelt men druk en tempe- ratuur in fig. 3 voor, dan ontstaat kurve Af dezer figuur. In het minimumsmeltpunt 4’ kunnen wij van het stelsel vast F4 vloeistof F+ oneindig weirig damp uitgaan, nadat wij daaruit eerst de vaste stof £’ hebben verwijderd. Verhoogt men nu de temperatuur, dan kan men den druk steeds zóó regelen, dat deze vloeistof van de samenstelling / in evenwicht is met een oneindig kleine hoeveel- heid damp, die zijne samenstelling natuurlijk met de temperatuur verandert. De overeenkomstige £,7-lijn is in fig. 3 door kurve Ze voorgesteld. Daar op de lijn ef eene vloeistof van de samenstelling F met damp in evenwicht is, 400 zullen wij deze lijn de verdampingslijn van / noemen. Op de lijn Af is een damp van de samenstelling F in evenwicht met vloeistof; wij zullen Af daarom de kondensatie- lijn van # noemen. De metastabiele verlengden van 4v en Kf zijn in de figuur door Ae’ en Kf” voorgesteld. In het punt # komen dus drie kurven samen, nl. de smeltlijn (£d), de verdampingslijn 4e) en de driephasenlijn 4°A); in het punt K komen eveneens drie 974 kurven samen, nl. de sublimatielijn (aA9), de driephasenlijn (AF) en de condensatielijn (Af). De metastabiele verlengden van de sublimatielijn ak! en de smelt- lijn dF snijden elkaar in een punt S; bij deze temperatuur 7's en druk Ps treedt nu in metastabielen toestand het evenwicht: vast F+ vloeistof F+ damp # op. Als de stof # zieh dus als eene enkel- voudige stof gedroeg, die alleen eene vloeistof en een damp van dezelfde samenstelling kan geven, dan zou S het tripelpunt van de stof _F voorstellen; door het optreden van het driephasenevenwicht F4L4G is dit tripelpunt hier echter metastabiel. Door dit metastabiele tripelpunt S gaat nu, behalve de sublimatie- en de smeltkurve van £, ook nog de verdampingslijn 9'Sg van #£. Deze stelt het in metastabielen toestand optredende evenwicht vloeistof F+ damp F voor; op deze Kurve g’Sg hebben dus vloeistof en damp beide de samenstelling # en. niet, zooals op f'Xf, alleen de damp en zooals op e/Fe alleen de vloeistof. Wij zullen de Kurve 7'Sg de theoretische verdampingslijn noemen. Om te onderzoeken welke toestanden der stof # door de punten der verschillende velden voorgesteld worden, nemen wij deze stof in een toestand, die aan een punt der sublimatielijn a A beantwoordt. Wij hebben dan vast # + damp £. Uit eene beschouwing wat er bij warmtetoe- of -afvoer, of bij volumevergrooting of -verkleining plaats vindt, leidt men nu af: rechts van en beneden de lijn aA is het dampveld, links van en boven de lijn aA is het vaste veld van 4. Op overeenkomstige wijzen voor punten der andere lijnen hande- lend, vindt men dat er vier velden te onderscheiden zijn, nl. een gasveld, in de figuur door een omcirkelde G; een vast veld, in de figuur door een omeirkelde #, een vloeistofveld, in de figuur door een omcirkelde 4, en een vloeistof-gasveld, in de figuur door eene omeirkelde Z, + G aangegeven. Brengt men dus de stof £ op een temperatuur en onder een druk, met een punt van het vaste veld overeenkomend, dan is de stof # vast; brengt men ze op eene temperatuur en onder een druk, met een punt van het vloeistof- gasveld overeenkomend, dan splitst / zich in vloeistof en gas, enz. Wij zullen fig. 3 ook nog eens beschouwen in verband met de vroeger beschouwde verzadigingslijnen van / en de vloeistof- en damplijnen van het heterogene veld £L + G. Wij kiezen daartoe eerst eene met het punt A der fig. 3 overeenkomende temperatuur T4 en een zeer hoogen druk, zoodat wij ons in het vaste veld bevinden. Bij drukverlaging komen wij dan van het vaste veld in het vloeistofveld, daarna in het vloeistof-gasveld en ten slotte in het 975 gasveld. Kiest men eene met het punt B der fig. 3 overeenstem- mende temperatuur 7'g dan doorloopt de stof # bij drukverlaging eerst het vaste veld, daarna het vloeistof-gas- er ten slotte het gasveld. Drukverlaging bij de temperatuur 7% brengt de stof van het vaste veld in het gasveld over. Wij gaan nu van de temperatuur 74 uit en een zeer hoogen druk; het overeenkomstige diagram bestaat dan uit fig. 1 (DD, waarin echter nog het gasveld en het heterogene veld £, + (+ dezer figuur ontbreekt. Het is nu duidelijk dat de verbinding # alleen in vasten toestand kan bestaan; zij kan natuurlijk wel met eene vloeistof in evenwicht zijn, maar deze vloeistof kan zich niet vormen, tenzij men bij de verbinding een weinig van minstens een harer komponenten voegt. De zuivere verbinding /, die wij thans nog beschouwen, kan alleen in vasten toestand optreden. Bij drukverlaging trekt de verzadigingslijn van # zich samen om ten slotte met het punt 4’ der fig, 1 (I) samen te vallen. Bij dezen druk treedt dus het evenwicht vast 4’ + vloeistof Fop, zoodat wij in fig. 8 van het vaste veld naar een punt der smeltlijn U overgaan. Het heterogene veld £ + der fig. 1 (D) kan bij dezen druk reeds al of niet verschenen zijn; het heeft zich in ieder geval echter nog niet tot het punt / dezer figuur uitgebreid. Daar bij verdere drukverlaging de verzadigingslijn van /’ uit fig. 1 (D) verdwijnt (wij nemen ul. om met fig. 3 in overeenstemming te blijven V>>r), zoo ligt £ thans in het vloeistofveld der fig. 1 (H). Wij moeten dus ook in fig. 3 in het vloeistofveld komen. Daar bij verdere drukverlaging het gasveld der fig. 1 (I) zich verder uitbreidt, zoo gaat bij een bepaalden druk de vloeistoflijn e d van het heterogene veld door het punt /. Dit beteekent dat de vloeistof Fin evenwicht kan zijn met damp. Dit is in overeenstemming met tig. 3; wij gaan daarin nl. van het vloeistofveld op de lijn Ze. Bij verdere drukverlaging schuift nu het heterogene veld 4 + over het punt /’ heen; de verbinding / splitst zieh nu in eene vloeistof der vloeistoflijn en in een damp van de damplijn, die bij verdere drukverlaging steeds van samenstelling veranderen. De ver- binding / doorloopt dus het vloeistof-gasveld, wat met fig. 8 in overeenstemming is. Dit duurt zoolang, tot bij verdere drukverlaging de damplijn van het heterogene veld door punt # gaat. Dit beteekent dat een damp # in evenwicht kan zijn met een vloeistof; dit is weer in overeenstemming met fig. 3; wij gaan daarin nl. van het vloeistof- gasveld op kurve Af over. Bij verdere drukverlaging schuift het gasveld van fig. 1 (D) over het punt 4’, zoodat in overeenstemming met fig 3, de verbinding /' slechts in dampvorm kan optreden. 976 Tusschen de vloeistoflijn d e en de damplijn d, e,‚ van het hete- rogene veld ZL 4 G der fig. 1 (D ligt de projektie van de snijlijn van het vloeistof- en het dampblad van het S-vlak. Deze snijlijn geeft eene reeks van oplossingen aan, die ieder met een damp van dezelfde samenstelling in evenwicht kunnen zijn; al deze vloeistoffen en dampen zijn echter metastabiel en vallen uit elkaar in een vloeistof van de vloeistoflijn en een damp van de damplijn van het hetero- gene veld ZL, G. Wij zullen deze snijlijn de theoretische vloeistof- damplijn noemen. Daar deze theoretische vloeistof-damplijn bij een bepaalden druk door het punt #’ gaat, zoo bestaat bij dezen druk het evenwicht: vloeistof + damp # in metastabielen toestand ; wij hebben dus een punt van de theoretische verdampingslijn Sy der fig. 3, en het is tevens duidelijk dat deze in het vloeistof-gasveld der fig. 3 moet liggen. Wij kiezen nu eene temperatuur 7; lager dan 74; dit zal ten- gevolge hebben, dat bij 7's de verzadigingslijn van # eerst bij een lageren druk verdwijnt als bij 74. Wij kiezen 7'z nu zoo laag, dat bij drukverlaging de verzadigingslijn van / nog niet verdwenen is als de vloeistoflijn van het heterogene veld door het punt #' gaat; Tr is dus lager dan het minimumsmeltpunt van #. Kiezen wij nu een zeer hoogen druk, dan zal het overeenkomstige diagram bestaan uit fig. 1 (D, waarin echter nog het gasveld en het heterogene veld L 4 G ontbreken. Bij drukverlaging ontstaat nu eerst fig. 1 (I), daarna fig. 2 (ID) en verder fig. 3 (I); de verbinding / treedt bij deze drukken nog steeds in vasten toestand op, zoodat zij zich in het vaste veld der fig. 5 bevindt. Bij een bepaalden druk zal nu in fig. 3 (D) het tusschen de punten « en 5 liggende metastabiele stuk der vloeistoflijn d a h e door het punt # gaan; dit beteekent dat eene vloeistof van de samenstelling / met damp in evenwicht kan zijn; dit kan echter alleen in metastabielen toestand; in stabielen toestand treedt #’ alleen nog vast op. Wij bevinden ons dus in fig. 3 in het vaste veld op een punt der metastabiele Kurve #' £. Bij verdere drukverlaging onstaat uit fig. 8 (D) nu fig. 4 (Dof 8(D); wij kiezen Pp echter eerst zóó, dat bij drukverlaging de dampver- zadigingslijn van / nog niet verdwenen is, als de damplijn van het heterogene veld door het punt # gaat. 75 is dus, in overeenstem- ming met tig. 3, gekozen, lager dan het minimumsmeltpunt en hooger dan het bovenste sublimatiepunt der verbinding #. In gevolge deze aanname zet fig. 3 (ID) zich bij drukverlaging dus in fig. 4 (I) en daarna bij een bepaalden druk in fig. 5 (Ll) om. Bij dezen druk smelt de verbinding #, die tot nog toe vast was, onder vorming van den damp ‚, en de vloeistof 1m; wij gaan in fig. 3 dus van het vaste veld naar een punt der driephasenlijn A / over. Bij verdere drukverlaging splist / zieh nu in vloeistof en gas; wij gaan dus in fig. 8 van de lijn AF naar het vloeistof-gasveld. Bij verdere drukverlaging gaat bij een bepaalden druk de dampkurve e, d, van fig. 5 (I) door het punt 4; dit beteekent dat een damp van de samenstelling / met een vloeistof in evenwicht kan zijn. De ver- binding # gaat in fig. 3 dan van het vloeistof-gasveld over op de lijn Af. Bij verdere drukverlaging ontstaat nu fig. 6 (1), het punt ligt nu in het dampveld, zoodat de verbindig / nog slechts in damp- vorm kan optreden. In fig. 3 gaan wij dus van de lijn Kf over naar het gasveld. Tusschen fig. 3 (D, waarin wij het metastabiele deel « 4 der vloei- stoflijn d « be door het punt Fen fig. 5 (D, waarin wij ons de damplijn d, e‚ door het punt # denken, moet natuurlijk eene andere liggen, waarbij de theoretische vloeistof-damplijn door het punt # gaat. Dit beteekent, dat men in fig. 3 bij de temperatuur 7 tus- schen de kurven e/’ en Af een punt der kurve 4'9g moet vinden. Gaat deze theoretische dampkurve reeds door het punt |, alvorens bij drukverlaging fig. 5 (l) ontstaat, dan ligt het snijpunt van 95 met de vertikale lijn in het punt 2 der fig. 3 boven de diephasenlijn ; gaat deze theoretische lijn echter eerst door het punt /), nadat bij drukverlaging fig. 5 ontstaan is, dan ligt het zooeven beschouwde snijpunt in fig. 3 beneden de driephasenlijn. Deze uitkomsten zijn, zooals uit fig. 3 volgt, met deze figuur in overeenstemming. Ook de ligging van de metastabiele sublimatielijn A\ S en van de metastabiele smeltlijn 4 S zijn op deze wijze te vinden. Wij zullen hier nog slechts even de ligging van het tripelpunt ‚S bepalen. In dit punt bestaat er evenwicht tusschen vast 4’ + vloeistof F+ damp #. Het evenwicht vloeistof + damp # vordert dat de theoretische vloeistof-damplijn door het punt / gaat; treedt dit evenwicht in stabielen toestand op, dan moeten tevens de vloeistof- en de damplijn van het heterogene veld door het punt /’ gaan; dit is het geval, als er toevallig in /’ een ternair maximum-, minimum- of zadelpunt optreedt. Treedt dit evenwicht echter in metastabielen toestand op, dan gaan vloeistof- en damplijn van het heterogene veld niet door F en ligt # dus tusschen beide in. Daar nu verder uit de even- wichten vast £+ vloeistof /’ en vast F+ damp #’ volgt, dat de verzadigings- en de dampverzadigingslijn van # in het punt # tot een punt samenvallen, zoo moet het metastabiele tripelpunt S in het vloeistof-gasveld der fig. 3 liggen. Wij kiezen nu eene temperatuur Fe (fg. 3) lager dan het bovenste sublimatiepunt 7, der fig. 3; de dampverzadigingslijn van F is dus nog niet verdwenen, als de damplijn van het heterogene £ + (# door het punt / gaat. Van hooge drukken uitgaande ontstaat bij drukverlaging dan eerst fig. 1 (D, waarin eerst nog gas- en hetero- geenveld ontbreken, daarna fig. 1 (D, 2 (D en 3 (D, die zich thans in fig. 8 (D omzet; daarna ontstaan fig. 9 (D en 10 (ID) en ten slotte eene figuur, die wij fig. 10a zullen noemen en die uit fig. 10 (DD ontstaat, als de dampverzadigingslijn van / met het punt / samenvalt. Gedurende deze drukverlaging treedt, zooals uit de figuren blijkt, in stabielen toestand de stof # alleen vast op; de stof #’ doorloopt dus het vaste veld van fig 3. Eerst als de druk zoover verlaagd is, dat fig. 10a optreedt, kan vast £ met damp # in evenwicht zijn. Wij gaan dan in fig. 3 van het vaste veld over naar een punt der sublimatielijn « A. Bij verdere drukverlaging verdwijnt uit fig. 10a de dampverzadi- gingslijn van /, zoodat # binnen het gasveld ligt; # kan dus alleen in dampvorm optreden, zoodat wij in fig. 3 in het dampveld overgaan. Bij den overgang van fig. 3. (D in fig. 8 {D) doorloopt de stof # verschillende metastabiele toestanden. Bij drukverlaging gaat eerst nl. het metastabiele stuk « / der vioeistoflijn, daarna de tlreoretische vloeistof-damplijn en verder het metastabiele stuk a, 5, der damplijn van het heterogene veld Z +4 (# door het punt #. Dit stemt ook met fig. 3 overeen; bij drukverlaging bij de temperatuur 7'c ontmoet men nl. in het vaste veld achtereenvolgens de metastabiele kurven eF,gsSen f K Wij zullen, als in een stelsel vloeistof-gas eene vloeistof en een damp van dezelfde samenstelling in evenwicht zijn, dit een singulier punt van het steisel £, + (£ noemen. Het optreden van zoo'n punt heeft geen invloed op fig. 3, tenzij dit toevalliger wijze met het punt 4 van een der vroeger beschouwde figuren samenvalt. Zulk singulier punt, dat bij elke 7’ slechts bij-een bepaalde ? optreedt, doorloopt in den komponentendrieboek eene kurve, die toevalliger- wijze door / kan gaan. Is dit het geval dan gaan, voor de bijbe- hoorende P en 7, als dit punt een zadelpunt is, de damp- en vloei- stoflijn van het heterogene veld ZL, + (# en de theoretische vloeistof: damplijn door /’; is dit punt een maximum- of minimumpunt, dan vallen deze drie lijnen in / samen. Hieruit volgt dat in fig. 3 het singuliere punt steeds tegelijkertijd op de lijnen 9 Sg, e Fe en f_K_f moet liggen. Het samenvallen van een singulier punt met het punt # heeft dus tengevolge dat de bovengenoemde drie kurven der tig. 2 een punt gemeen hebben; uit andere beschouwingen volgt, dat zij elkaar raken. Dit raakpunt kan zoowel in het vaste als in het vloeistof-gasveld liggen; in het eerste geval is het stelsel vloeistof £ + damp # metastabiel, in het tweede stabiel. Dit _raakpunt kan, maar dit zou nog grootere toevalligheid zijn, ook met het punt S der fig. 3 samenvallen. Het stelsel vast F + vloeistof £ + damp # zou dan in stabielen toestand optreden en sublimatie- en smeltkurve zonden zich dan tot in punt 5 voort- zetten. (Wordt vervolgd) Scheikunde. — De heer HorrwMmanN biedt namens de heeren 5. C. J. Orivier en J. BörseKeN een mededeeling aan over “ Dynamische onderzoekingen betrefjende de reactie van Frieper en CRAFTS”, (Mede aangeboden door den Heer HooGrweRrrF). Er zijn reeds dynamische onderzoekingen verricht met AlCI, vof analoge stoffen als katalysator. De eerste zijn die van A. Sraror ©, die de inwerking van chloor op benzol in tegenwoordigheid van SnCl, en FeCl, onderzocht. Gemeten werd het verbruik van het halogeen in oplossing van overmaat benzol en gevonden, dat dit verliep volgens het reactie- schema van de eerste orde, waarbij de constante evenredig was aan de hoeveelheid van den katalysator. Men kan daaruit het besluit trekken, dat de katalysator constant actief is; dat zijne werking door geen der reactie-produkten belang- rijk veranderd wordt. Vervolgens noemen wij het onderzoek van B. D. Sterre ®, die de ketonsynthese en de vorming van phenyltolylmethaan onder invloed van AIlCl, en FeCl, heeft bestudeerd, waarbij de gang der reactie door bepaling van het ontwikkelde zoutzuurgas werd vastgesteld. Hoewel deze methode van werken oi. (zie Proefschrift S. C. J. 1 Proc. 19, 135 (1903); Journ. Chem. Soc. 83, 729 (1903); Zeits. phys. Ch. 45, 513 (1903). L. BRUNER heeft vóór dien tijd wel metingen verricht over de bromeering van benzol, maar als katalysator werd daarbij jodium gebezigd, dat niet direkt verge: lijkbaar is met AlCls, en daarenboven werd niet voldoende in aanmerking genomen, dat het broom zich met den katalysator vereenigt (zie Proefschrift S, C.J, OLrvrer). Ook Sratror heeft jodium als katalysator gebezigd. Hoewel dit onderzoek uit ‘het oogpunt van de benzolsubstitutie zeer interessant is, moge dit gedeelte om de opgegeven reden onbesproken blijven. =) Journ Chem. Soc. 83, 1470 (1903). 980 Otmvier) geen nauwkeurige resultaten laat verwachten, werd voor de ketonsynthese door hem waarschijnlijk gemaakt, dat, wanneer de verhouding AlCI,: C,H,COCI kleiner dan of hoogstens — de een- heid was, de reactie van de eerste orde was. Voor een overmaat AICI, zoude een reactie van de tweede orde moeten worden aange- nomen, waarbij het AlCl, zieh zoowel zou verbinden met het zuur- chloride als met het toluol. Dit laatste reactieverloop zou steeds moeten worden aangenomen met FeCl, als katalysator. : De cijfers door hem gevonden voor de synthese van het phenyl- tolylmethaan zijn zóó uiteenloopend, dat ze geen veilige conclusie toelaten. Veel regelmatiger zijn de cijfers verkregen door H. GorpscHaipr en H. LarseN') bij hun onderzoek over de chloreering van nitro- benzol en de benzyleering van anisol in tegenwoordigheid van stoffen als SnCl, en AIC, Zij verkregen het resultaat, dat de reactie was van de eerste orde en dat de constante recht evenredig was met de concentratie van den katalysator. Ook hier, gelijk bij de chloreering van het benzol, schijnt de werking van den katalysator niet door de reactieproducten te worden gestoord. Neemt men in aanmerking, dat het AlCl, zich zoowel met het nitrobenzol als met het anisol tot moleculaire verbindingen vereenigt, en dat deze laatste stoffen steeds in groote overmaat aan- wezig waren, dan is dit resultaat niet zeer bevreemdend. De katalysator is dan grootendeels geparalyseerd, welke toestand door het ontstaan van echloornitrobenzol resp. benzylanisol in, ten opzichte van het nitrobenzol (resp. anisol), geringe hoeveelheden wel niet belangrijk gewijzigd zal worden. Dat het AlCIl, bij het benzyleeren van anisol niet zeer actief is, volgt reeds uit het feit, dat deze reactie bij 25° nog goed te meten was in een oplossing van 0,1 norm. AlCI,, hoewel in 't algemeen genomen de waterstofatomen van het anisol veel gemakkelijker worden gesubstitueerd dan die van het benzol. De uiterst langzame chloreering van nitrobenzol bij 50° kan zoo- wel aan het gepuralyseerd zijn van den katalysator als aan de mindere activiteit van de benzolwaterstof-atomen liggen. Uit dit overzicht van hetgeen er tot nog toe op dit gebied ver- richt is volgt, dat een systematisch onderzoek onder verschillende omstandigheden zeer gewenscht was. 1) Zeitschr. phys. Ch. 48, 424 (1904). Is1 De eenige eenigszins vertrouwbare resultaten waren verkregen bij de chloreering van benzol met SnCl, (Sraror) en bij het juist ge- noemde onderzoek van Gorpscumipr en LARSEN, waarbij echter noch het verloop der reactie, noeh de rol van den katalysator veel duide- lijker geworden is. Het is daarom dat wij de reactie tusschen p-broomphenylsulfon- chloride en benzol nader hebben bestudeerd. Het was eerst onze bedoeling deze te doen verloopen in een neutraal oplosmiddel, waartoe CS, werd gekozen, het bleek echter dat de reactie dan een geheel andere richting insloeg *), zoodat wij gedwongen waren voorloopig de koolwaterstof zelve als oplosmiddel te kiezen. Het p-broomsulfonchloride werd bereid uit broombenzol, door dit met rookend zwavelzuur te sulfoneeren, het verkregen sulfoneerings- mengsel met kalk te neutralizeeren en het kalkzout met Na, CO, in het natriumzout om te zetten; het aldus verkreeen p-broomsulfon- zuurnatrium werd met PCI, in het chloride overgevoerd. Dit werd met koud water van POC], ontdaan en uit aether omgekrystal- liseerd. Wij hadden het sulfonchloride als uitgangspunt gekozen, omdat dit door koud water niet ontleed wordt, terwijl het met waterige kali bij verwarming snel wordt verzeept, zoodat het onaangegrepen sulfonchloride van het aanwezige AlCl, en het gevormde HCI door middel van koud water bevrijd kon worden en de hoeveelheid daarna met zilvernitraat van bekende concentratie utrimetrisch kon worden vastgesteld. De benzolkoolwaterstoffen werden zorgvuldig met AIC, gedroogd en onder afsluiting van water bewaard. De metingen werden verricht door, onder afsluiting van licht en water, een oplossing te maken van bepaalde hoeveelheden sulfon- chloride, aluminiumchloride en koolwaterstof en aan deze oplossing van tijd tot tijd een bepaald volume te onttrekken en te analy- seeren. Voor de nadere bijzonderheden verwijzen wij naar hef proefschrift van den heer OLivier, dat binnenkort zal verschijnen. Wij ontleenen hieraan eenige analyse-reeksen : 1) Zij verliep dan volgens het schema: BrCG;H4 SO,Cl + AlCl; + C‚ Hs = Br C;H‚ SO, AlCl, +G;H;C1 + HCI. 64 Verslagen der Afdeeling Natuurk. Dl. XXI, A°, 1912/13, 982 ABEL Inwerking van BrC;H4SOsCI (1 mol.) + AlCl3 (Ll mol.) op overmaat benzol. Concentratie zuurchloride —= 0.1 n.; 7 = 300, (a—x) = concentratie zuurchloride in gram.mol. na den tijd f in minuten; Ky — constante monomoleculaire reactie. Kij= sr > 5 t (a—z)103 Ky Kij 0 86.1 = == 120 75.3 0.00111 0.0139 240 66.4 0.00108 0.0144 360 50.2 0.00104 0.0146 480 50.6 0.00111 0.0170 720 39.2 0.00109 0.0193 1500 21.5 [0.00093) = 4320 19.3 (0.00035] = Het hiervoor benoodigde benzol was, vóór de reactie, met AlCI, behandeld en gedistilleerd; een thiopheenvrij benzol, dat niet van te voren extra gedroogd was door schudden met AlCI, en destilleeren vertoonde een geringe aanvangswaarde en een sterken gang der constante: TABEL II. Inwerking en concentratie als boven. Benzol niet extra gedroogd. t (a—zx)103 Ki 0 82.1 — 60 18.1 ‚_0.000698 210 718 ‚_0.000636 1320 50.6 \_0.000367 Uit tabel 1 zien wij, dat de reactie met een hoeveelheid AlCI, van 1 mol per mol zuurchloride er eene is van de eerste orde, waarbij echter, wanneer 80 "/, van de oorspronkelijke hoeveelheid zijn omgezet, een belangrijke vertraging valt op te merken. Wij 985 schrijven dit toe: fe. aan het opnemen van water bij de manipulatiën, hetgeen vooral dan van invloed wordt, wanneer de hoeveelheid werkzame katalysator gering is geworden ; 2e. aan een geringe paralyse veroorzaakt door de reactie zelve. Invloed van de temperatuur. TABEL III, Als tabel 1, alleen de temperatuur —= 40°. t |_(a—2)10® Ki 0 — (mislukt) 30 “616 | = 90 52.3 000273 165 43.1 | 0.00261 Ki + 10 De verhouding == + 2,5, is dus normaal. Invloed van de concentratie. TABEL IV: Als tabel 1. Concentratie zoowel van AlClz als van BrC;H4SO,Cl — 0.2 n. (De uitdrukking L,(a—r)103 geeft de hoeveelheden in procenten der oorspronkelijk aanwezige hoeveelheid zuurchloride aan.) t | Y(a—r)103 | Ky 0 36.6 | — 120 | 28.1 0.00220 300 19.6 0.00208 540 14.71 0.00169 Het veel snellere verloop der reactie, vergeleken bij die van de concentratie 0.1 n, bleek reeds hieruit, dat er na een klein kwartier, den tijd noodig om een homogene oplossing te verkrijgen, reeds meer dan 65°/, van de oorspronkelijke hoeveelheid was omgezet. De constante voor de concentratie 0,27 is het tweevoudige van die der concentratie 0,1 7. 64” 984 Wij zouden daaruit zonder meer de gevolgtrekking kunnen maken, dat het geheele reactieverleop ware weer te geven door de betrekking : da —_ kau, (ae) dt a ( d. w.z. van een monomoleculaire, katalytisch beïnvloede reactie, waarbij de snelheid der reactie evenredig is aan de hoeveelheid aan- wezig chloride en aan de hoeveelheid van den katalysator. In dat geval moest, bij gegeven concentratie van den katalysator, een verandering van de beginconcentratie van het zuurchloride geen wijziging brengen in de grootte van de constante. Namen wij echter een overmaat zuurchloride, dan verkregen wij het volgende : TAB ERN Concentratie AICIz — 0.1 n.; zuurchloride = 0.15 n.; f— 30’. tE _ | 3 (a—a)108! Ky Ky 0 90.8 = | = 120 83.9 0.000656 0.00106 240 71.5 0.000662 0.00110 360 12.5 0.000617 _ | __0.00105 TABEL VL Concentratie AlClz = 0.1 n.; zuurchloride = 0.2 n.; f= 30°. t 1 XX (a—x)103 Ky Ky} 0 89.7 — D — 185 82.0 0.00487 0.00117 310 16.6 0.00427 0.00108 585 10.9 0.00402 0.001 10 Hierbij ss A, berekend alsof alle aanwezige zuurchloride bij de reactie betrokken is, dus in aansluiting aan het bovengegeven schema, terwijl A, berekend is alsof alleen het zuurchloride, dat met het AIC, tot een moleenlaire verbinding is samengetreden, in reactie treedt. Het is gemakkelijk te zien, dat wij slechts bij de laatste onder- stelling een constante verkrijgen zonder gang en welke overeenstemt 085 met de constante verkregen bij aequimoleculaire hoeveelheden zuur- chloride AIC, (conc. =*/, n). De overmaat zuurehloride is dus volkomen werkeloos, alléén dàt zuurehloride is actief, dat aan het aluminiumehloride gebonden is. In verband met het voorgaande geldt dus de betrekking: bel ° da: dt In oplossing van een der werkzame moleculen is dus de reactie- | 5 KX Cac XX CB HiSO.CLALCH snelheid zoowel evenredige aan de hoeveelheid van het andere mole- euul, voor zoover dit met den katalysator in verbinding is getreden, als met de totale hoeveelheid van den katalysator. Hetgeen daarvan gedurende de reactie overgaat naar het sulfon: AICI, Br, H,SO,CI + C,H, = HCI + BrC,H,SO,C,H, AICI, kan wel is waar het zuurchloride miet meer activeeren, maar moet overigens constant katalytisch werkzaam blijven. Wij kunnen dit verklaren door aan te nemen, dat het AIC, het benzol, waarmede het geen verbinding vormt, activeert onverschillig of de katalysator aan het sulfonehloride of aan het sulfon gebonden is *). Is de boven aangegeven betrekking juist, dan moet het toevoegen an eene aan den katalysator aequivalente hoeveelheid sulfon vóor of tijdens de reactie, deze niet doen plaats vinden of doen ophou- den, omdat één der poodzakelijke moleculen niet of niet meer ge- activeerd kan worden. Uit Tabel Vlla en b blijkt dit inderdaad het geval te zijn. TABEL Vlla en 5, Als in a; het sulfon 0.1 n is toege- voegd, nadat alles homogeen geworden was, a AlCl3 = 0.1 n,; sulfonchloride — 0,1 n. sulfon = 0.1 n. t | (ad08 | É |__ (ani 0 90.2 | 0 83.6 180 90.3 | 155 83.9 500 | 90.8 | 435 | 83.6 1200 85,5 Is anderzijds onze verklaring juist, dan moet AIC, in overmaat, hetgeen dan zoo min door het sulfonchloride als door het sulfon 1) Het is mogelijk en zelfs waarschijnlijk, dat de werking van het AlGl; wel een geringe verandering ondergaat; de gang van de constante (z. v.) zou daaraan gedeeltelijk kunnen worden toegeschreven. 986 kan geparalyseerd worden, een merkbaar sterkere werking uitoefenen. Wij hebben namelijk aangenomen, dat de katalysator het benzol óók activeert en hij zal dit ongetwijfeld beter doen, naarmate hij minder vastgelegd is; ook dit wordt door het experiment bevestigd. (Tabel VIII. TABEL VIII. AlCI3 = 0.2 n; sulfonchloride — 0.1 n. t (a—a)103 K, 0 60.8 | — | Het AlCl3 45 38.0 |__0.0104 bleef voor | een belang 105 11.3 0.0120 rijk deel onopgelost 240 3.4 ‚__0.0120 Vergeleken met tabel [ is dus de reactie-constante 10 maal grooter geworden; zij is ook tot het einde toe constant. De geringere waarde in den aanvang zal vermoedelijk veroorzaakt zijn geworden, doordat het benzol nog niet met den katalysator, die er slechts zeer weinig in oplosbaar is, verzadigd was. Er moet dus in de bovengegeven betrekking een indicatie bij, dat deze alléén geldt voor gedeeltelijk geparalyseerd AlCI,, het vrije aluminiumehloride werkt zeer veel intensiever. Wij kunnen nu nog een stap verder gaan, De boven gegeven reactie kan men zich in twee phasen denken: TI BrCH,SO,Cl. Kid — BEEN — Bro;H St „alc on, IL BrC,H,SO,CIAICIC,H, = BrC,H,S0,C,H, AICI, 4 HCI De eerste (I) stelt voor de eigenlijke katalytische reactie, (z.0.) die men het beeld geven kan van de vorming eener ternaire ver- binding, door één onzer de dislocatie genoemd *). |Deze dislocatie geldt dus hier het benzol, daar die van het andere molekuul bij de vorming van BrC,H,SO,CI. AICHI, reeds vóór het intreden van de reactie heeft plaats gevonden. De pijltjes geven aan dat het benzol door a/ het AIC, wordt geactiveerd |. De tweede (ID is de uitstooting van het zoutzuur. Veronderstelde men nu, dat TL oneindig snel zou verloopen ten opzichte van IL dan zoude men de ontledingsreactie meten van de ternaire verbinding en de constante daarvan zou niet afhankelijk kunnen zijn van de concentratie van het aluminiumchloride. Alleen 1 Recueil 29, 85, 30, 381. 987 door aan te nemen, dat T langzaam verloopt vergeleken bij [1 ver- krijgen wij het door ons gevonden reactie-verloop.' Dat onderzoek, dat in verschillende richtingen wordt voortgezet, ten einde het verkregen resultaat te bevestigen, heeft in zooverre licht gebracht, dat het aluminiumehloride 777/ door het feit van het zich verbinden met een der molekulen activeerend werkt, immers het vrije AICI, was veel actiever dan het gebondene. De reeds meer- malen uitgesproken zienswijze van één onzer”), dat de katalytische werking van het aluminiumehloride berust op een invloed (door hem disloeutie genoemd) welke zieh doet gelden vóór dat de eigenlijke verbinding tot stand komt, is dus door dit onderzoek bevestigd. In overeenstemming daarmede bleek, dat gemeten werd een additie- reactie van het zuurchloride met benzol, het eerste alleen geactiveerd in zooverre het met AlCI, gebonden is, het tweede geactiveerd door het totaal aanwezige alumintumehloride. Wij hebben nog eenige metingen verricht met benzolderivaten, teneinde iets te weten te komen over den invloed van de substitueerende groep op de reactie-snelheid; daarbij bleek, dat de reactie met toluol, voor 0,1 ” zuurchloride-AlCI, en bij 30° zoo snel verliep, dat de omzetting reeds grootendeels was afgeloopen, nadat de massa homogeen was geworden; een constante kon slechts benaderd worden. Wij geven hier de reactie-eonstanten verder voor benzol, chloorbenzol, broombenzol en nitrobenzol bij 30° en voor een concentratie van het zuurchloride-AlC1, van 0.2 normaal. toluol voor O1 nn. > 0.0064 benzol 0 0.0021 broombenzol 0.00102 choorbenzol _ | 0.00080 nitrobenzol 5 0.00000 Wij zien wit dit overzichtje, dat er bij de reactie van Frieper. en CrarTs een andere opéénvolging der snelheidsbeïnvloedingen valt te constateeren dan bij de nitreering, waar zij voor de methyl-groep en het chlooratoom volgens de onderzoekingen van HOLLEMAN en zijn leerlingen juist hieraan tegengesteld is. Er moge echter op ge- wezen worden, dat onze cpeenvolging op metingen berust terwijl de opeenvolging der nitreering is afgeleid uit een vergelijking van het El Niet het bestaan van een dergelijke ternaire verbinding is dus essentieel, daar het reactie-verloop aangeeft, dat zij snel uiteenvalt, maar het ontstaan, hetgeen door één onzer dislocatie is genoemd (Zie hieromtrent ook Proefschrift H. J. Priys Delft 1912 p. 12 en 54). =) Recueil 29, SS, 30, 381. A88 dirigeerend vermogen der groepen op de intredende nitrogroep, hetgeen misschien niet direkt met de nitreeringssnelheid verband houdt. Voor de uitvoering van de reactie van FriEper en Crartrs is het blijkens dit onderzoek wenschelijk, dat de katalysator steeds in geringe overmaat aanwezig is, wanneer hij met één der reageerende moleeulen een additioneele verbinding vormt. Delft— Wageningen, December 1912. Scheikunde. — De Heer HorrneMmaN biedt eene mededeeling aan van de Heeren L. K. Worrr en E. H. Bücanrer: „Over het gedrag van. geleien (gels) tegenover vloeisto len en hare dampen.” (Mede aangeboden door den Heer F. A. H. ScHREINEMAKERS). Gedurende een tweetal jaren hebben wij ons bezig gehouden met de nadere bestudeering van een door vON SCHROEDER *) ontdekt ver- schijnsel. Ofschoon onze onderzoekingen nog niet zijn afgesloten, worden wij door een onlangs te onzer kennis gekomen verhandeling van BANcRoFT*) genoopt, reeds nu een verslag te geven van het tot heden gevondene. Vor Scarorper deelde mede een verschillend gedrag te hebben waargenomen tusschen gelatine, die in waterdamp en die in vloei- baar water was gezwollen: in bet eerste geval nam de gelatine veel minder water op dan in het laatste. Dit verschijnsel schijnt in strijd met het onmiddellijk uit de 2de wet der mechanische warmtetheorie af te leiden beginsel, dat wanneer een aantal phasen met elkaar in evenwicht is, het wegnemen van een der phasen (hier het water) het evenwicht niet verbreekt. Omdat wij hoegenaamd niet twijfelen aan de geldigheid van de tweede hoofdwet en de gegeven verkla- ringen ons niet bevredigden, bebben wij dit onderzoek aangevangen. den voor de hand liggende opmerking moge dadelijk afgewezen worden. Men zou kunnen meenen, dat de wateropname in damp tenslotte zoo langzaam geschiedt, dat op deze wijze een evenwichts- toestand niet kan worden bereikt dan na uiterst langen tijd, m.a.w. dat wij te doen zouden hebben met eenen schijnbaren evenwichts- toestand. De onjuistheid hiervan wordt onmiddellijk bewezen door het feit, dat in vloeibaar water opgezwollen gelatine in eene ruimte van verzadigden waterdamp water afgeeft. 1) Z. f. physik. Chemie 45, p. 76. 2) J. of physic. chemistry XV[, p. 395. 089 Vor Semrorper vond dit verschijnsel ook, alboewel minder duidelijk, bij agar-agar, terwijl hij bij filtreerpapier een omgekeerd gedrag waarnam. Na de verhandeling van voN ScHrOEDER heeft, voorzoover ons be- kend is, geen nieuw experimenteel onderzoek over dit verschijnsel plaats gevonden. Wel zijn er door FRrEUNDLICH *) en _BANCROFT *) theoretische bespiegelingen gegeven, die wij straks, evenals die van VON SCHROEDER zullen bespreken. Wij hebben allereerst de proeven van VON ScaroEDER herhaald voor gelatine en agar-agar en het verschijnsel volkomen bevestigd gevonden. Beide stoffen laten zich in de door ons gebruikte concentratie gemakkelijk met filtreerpapier afdrogen, zoodat in mogelijk aanhangend water geen oorzaak ter verklaring van het verschijnsel kan gezocht worden. Waar schimmel of bacteriewerking optrad, hebben wij de proeven verworpen. Gebruikt werd zeer zuivere gelatine (NELSON), hetzelfde merk als vor ScHROEDER bezigde. Ook de agar-agar was zeer zuiver en door lang uitwateren zooveel mogelijk van vreemde bestanddeelen bevrijd. De stoffen bevonden zich in exsiecatoren, terwijl voor een gelijk- matige temperatuur zooveel mogelijk werd gezorgd. Wij laten nu uit onze proefreeksen met gelatine en agar-agar één voorbeeld volgen. Van een ongeveer 2 °/, gelatineoplossing werd een plaatje gegoten. Gewicht der versche plaat 1-797 Gr. „ na 8 dagen in waterdamp 0.055 „ en „ weder S dagen in waterdamp 0.056 „ 3 „ 3 dagen in vloeibaar water OA es 44 AT damp 0055 ks En vloerstof OESter 5 is aKS ee „ damp 0.043 „ 3e Ovl oeistof 0.800 Terwijl derhalve gelatine in waterdamp nog niet de helft van haar gewicht absorbeert, wordt in vloeibaar water meer dan 25 keer het eigen gewicht opgenomen. Een dergelijke verhouding wordt bij agar-agar aangetroffen. Gewicht der versch gegoten plaat 2.111 Gr. 5 na 8 dagen in damp 0.032 „ 5 „ weder 8 dagen in damp 0.037 iS „ 9 dagen in vloeistof ORE 1) Kapillarchemie. 2) Le. 990 Gewicht na 11 dagen in damp OOS 5 d N … vloeistof 0358 8 os damp 0.040 4 grtn tn ger aj Wneistof 0.395 „ % AD esse leg ea 0:03hr Onze cijfers voor agar-agar spreken, gelijk men ziet, veel duidelijker dan die van von ScHROEDER. Met het door hem ook nog gebruikte filtreerpapier hebben wij geen proeven genomen, daar het ons niet mogelijk bleek, deze stof van aanhangend water te bevrijden. Wij hebben nu verder nagegaan, of ook nog andere stoffen hetzelfde verschijnsel vertoonen, en in nitrocellulose een bijzonder fraai voorbeeld gevonden. Wij gebruikten de door ScneriNG in den handel gebrachte celloïdine, die, zooals bekend, zeer zuiver is. Deze stof zwelt bij kamertemperatuur in aethylalcohol sterk op, zonder in noemenswaardige hoeveelheid op te lossen; daarna in aleoholdamp bij dezelfde temperatuur gebracht, staat zij een groot gedeelte van den opgenomen alcohol weder af. Celloïdine in aethylaleohol. l UH gewicht droge stof 0.774 Gr. gewicht droge stof 0.561 Gr. In vloeistof’ In damp na 2 dagen 4.591 na 2 dagen 0.806 „ ze He EO DE, ne OA denn OBO ONE Cee Samenst. thans: 14.3 °/, celloïdine. ze A ee LOTS Daarna in damp st re LOOD MEN na 2 dagen 5139 Gr. Samenstelling : 52.9 °/, celloïdine zen O3, Daarna in vloeistof OE 475 ON na 2 dagen 3,270 Gr. SO, ONS ID Pons OOR Ar dl nr dod 5 el 25 BN eG SOR Samenst. : 16.5 ®/, celloïdine, oe She 200 ier Deze hoeveelheid, daarna ril ee opnieuw in damp gebracht, „ABe 0 8140 5 nam in gewicht af gelijk Evenwicht, berekend uit proef IL: in proef L. 1.601 Gr. Opgemerkt moet worden, dat, wanneer de goed afgedroogde, in vloeistof opgezwollen celloïdine in den damp gezet was, na eenige dagen enkele kleine druppeltjes alcohol op den bodem van het weeg- fleschje werden gevonden; deze werden vóór de weging verwijderd. 1 901 Ook in mefhylaleohol vertoont celloïdine hetzelfde; de opzwelling in vloeistof is ongeveer even sterk, de afname in damp eveneens. Verder troffen wij het verschijnsel ook bij eaoutchoue aan. Wij deden de proeven met gummi elastieum Ph. Ned. IV, en wel in xylol en chloroform. Een moeilijkheid hierbij was, dat de opge- zwollen caoutchouc bijna vloeibaar werd ; door centrifugeeren gelukte het echter, haar van de xylol of ehloroform te scheiden. Dat zij in grootere hoeveelheid dan de eerstgenoemde stoffen oplost, doet aan de bewijskracht der proeven geen afbreuk. Zeer duidelijk wordt verder het verschijnsel aangetroffen bij lami- narvia en hoornvlies in water; bij dit laatste werden, ofschoon het na het uitnemen uit de vloeistof goed afgedroogd was, groote druppels op den bodem van het schaaltje gevonden. Wij willen hierbij dadelijk opmerken, dat deze beide stoffen een zoo gecompliceerde structuur hebben, dat het zeer wel mogelijk is, dat haar gedrag niet op geheel dezelfde wijze als dat der andere verklaard moet worden. Wij hadden bij al deze stoffen met colloïden te doen; het leek ons nu wel de moeite waard, te trachten het verschijnsel ook bij kristallijne stoffen terug te vinden. Door eene mededeeling van Piscaer en BoBerTAG *) werd onze aandacht gevestigd op den myri- eylaleohol *), en wel samen met chloroform en amylaleohol. Wij zijn geneigd tot de conclusie, dat deze stof inderdaad het phenomeen vertoont, doeh de verschillen zijn zoo veel geringer, dat wij nog geen volledige zekerheid dienaangaande hebben verkregen. De voor- naamste fout bij al deze proeven is wel in het aanhangen van vloei- stof gelegen, en deze heeft natuurlijk meer invloed, naar mate het geheele verschil kleiner is. Behalve deze stof onderzochten wij stearinezuur met azijnzuur en anthraceen met aethylaleohol; bij deze stelsels zijn de verschillen nog kleiner en is de onzekerheid dus nog grooter *). Na al deze stoffen, die het verschijnsel in meerdere of mindere mate wel vertoonen, moeten thans eenige andere genoemd worden, waarbij ons onderzoek een negatieve uitkomst opleverde of de ver- schillen zich niet boven de waarnemingsfouten verhieven. Deze zijn kiezelzuurgel, gelijk men reeds uit vaN BEMMELEN's experimenten kon 1) Jahresber. d. Schles. Ges. f. Vaterl. Kultur 86, 36. 2?) Deze stof werd voor- ons in het laboratorium van Prof, HoNpius BoLDINGH uit carnaubawas bereid; blijkens een onderzoek van Dr. B. G. EscHer was zij zonder eenigen twijfel geheel kristallijn. Beide heeren zeggen wij voor hunne be- hulpzaamheid hartelijk dank. 3) Of het verschijnsel ook bij twee normale, niet mengbare vloeistoffen optreedt, is een vraag, die zich hieraan onmiddellijk aansluit. Proeven hierover zijn in gang. 993 afleiden, gecoäguleerd albumine (serumalbumine van Mrrek) en onder de kristallijne liehamen stilbiet; bij dit laatste bedroeg de geheele wateropname slechts 3 ®/,. Niet onderzocht hebben wij de hydroxyden der zware metalen, omdat het ons niet mogelijk leek, deze in onver- anderden toestand van het aanhangend water te bevrijden. Wij wenschen dus geen stelling te nemen tegenover de onderzoekingen van Foorr *) en RakowskKr *). Evenwel moet een enkel woord gezegd worden over een merkwaardige waarneming van Foote, waarop de heer RAKowskr onze aandacht vestigde. Foorr vond nl, dat een kroesje met water, geplaatst in een goed gesloten weegfleschje, op welks bodem zich eveneens water bevond, en dat in een thermostaat opgehangen was, enkele milligrammen in gewicht afnam. Daarlatende, dat theoretisch de waterhoeveelheid, die het hoogst staat, geheel ver- dampen moet, merken wij op, dat in elk geval het verschil, waarvan Foorr spreekt (7 _m G.) van een geheel andere grootte is, dan waarmee wij hier te doen hebben, nl. honderd en meer m.G. Wij zullen thans overgaan tot het bespreken van de gegeven ver- klaringen. Hierbij komt in de eerste plaats de vraag naar voren, of de onderzochte stoffen uit één, dan wel twee phasen bestaan. Sinds VAN BEMMELEN en Harpy neemt men vrij algemeen aan, dat geleien tweephasige systemen zijn. Wat nu stoffen als het kiezelzuur betreft, willen wij dit volstrekt niet bestrijden, voor gelatine, celloïdine en caoutchouc lijken ons echter de argumenten niet dwingend. Vragen wij, waarop de onderstelling steunt : 1’. het bekende omslagpunt en het verder gedrag van kiezelzuur- gels (vaN BEMMELEN) ; een dergelijk gedrag vinden wij bij agar, gelatine, celloïdine en caoutchouc niet. 2°. de uitpersproeven; deze bewijzen niets. Op dezelfde manier kan men een Na Ul oplossing van water berooven, door kaar in een pot met halfdoorlaatbaren wand aan een druk, hooger dan den osmo- tischen te onderwerpen. Zij verliest dan water; toch zal niemand beweren, dat deze oplossing uit twee phasen bestaat. In het geval van agar speelt de doek, waarin geperst wordt, de rol van semi- permeabel membraan. 83°. de analogie met water-alcohol-gelatine-mengsels, waarin het volgens Harpy ®) gelukt, druppeltjes zich te zien afscheiden. Afge- zien van de vraag, of deze druppeltjes juist bij het stolpunt optreden, is het niet geoorloofd, dit bij een systeem van drie componenten Ii) J. Amer. Chem. Soc. 80, 1388. =) Zeitschr. für Chem. und Industrie der Kolloïde. 11, 22, 5) Z. phys. Chem. 33, 326. 993 verkregen resultaat op een van twee componenten toe te passen ! 4°. het gedrag van gelatine en agar, die in den vloeibaren toe- stand steeds, in den gestolden niet oplosbaar zijn in water, terwijl in het algemeen de oplossing in haar geheel stolt. Het lijkt geens- zins onmogelijk, ter verklaring van dit gedrag met één phase te volstaan, als men slechts de hysterese in aanmerking neemt. D°, de structuurbeelden bij sterke vergrooting, die Biürscuur ge- vonden heeft. Daar deze structuur echter op de grens van zicht- baarmaken met den microscoop ligt en zij door allerlei kunstmatige middelen teweeggebracht moet worden, komt haar, naar onze mee- ning, weinig bewijskracht toe. Bovendien hebben onlangs ZsteMoNpY en BACHMANN ®) met den ultramieroscoop aangetoond, dat zoowel bij kiezelzuurgels als bij gelatine de bouw een veel fijnere is. Of men dan nog van ‚„phasen” spreken kan, betwijfelen wij. Dat er in gelatine- oplossingen moleeuuleomplexen ontstaan, gelooven ook wij wel ; doch deze zijn ook in zeer verdunde, niet meer stollende oplossingen nog waarneembaar *) (met den ultramieroscoop), welke men dan eveneens als tweephasig zou moeten opvatten; hiervoor zien wij niet de minste reden. 6°. De membraanvorming in gels door tegengestelde diffusie van elkaar precipiteerende zouten *). Waarom deze neerslagen uitsluitend in de holten van het gel zouden ontstaan, is ons niet duidelijk. Bespreken we nu eerst de verklaring van Barcrorr, die geheel dezelfde is als ook wij oorspronkelijk in het oog gevat hadden, doch die wij om de hierna te noemen redenen verlaten hebben. Zij neemt in het gel een waterarme en een waterrijke phase aan, die door gekromde oppervlakken gescheiden zijn. Het evenwicht in den damp geeft nu het gehalte der waterarme phase aan; het water, dat door de gelatine in de vloeistof nog opgenomen wordt, vormt de tweede phase. Volgens onze waarnemingen zou dan de waterarme phase van agar 50 °/, agar bevatten; uit Harpy’s uitpersproeven volgt een gehalte van 3 tot 5 °/,. Dit klopt dus niet precies! We dienen ons nu een nadere voorstelling van den bouw der gelei te vormen; we kunnen een open of een gesloten celstructuur aannemen. In de eerste onderstelling zal de hypothese van Barcrorr alleen doorgaan, indien de oppervlaktespanning van de waterrijke t.o.v. de waterarme phase is als die van kwik t.o.v. glas. Of dit laatste het geval is, hebben wij nagegaan, door capillaire glazen buisjes van binnen met een 1) BACHMANN, 4. anorg. Chem. 73, 125 komt tot dezelfde conclusie. 2) Z. anorg. Chem. 71, 356; 73, 125. 5) Zie hierover vooral BACHMANN Lc. &) BeenmHoLp, Z phys Ghem. 52. 195. 994 laagje gelatine, agar, eelloïdine of caoutchoue te bedekken. We vonden een gedrag als bij water t.o.v. glas; alleen bij gelatine in damp-evenwicht of droog zagen wij een bollen meniscus; in opgezwollen toestand gedroeg zij zich als de andere stoffen. Een open celstructuur is derhalve met BaNcroFTt’s verklaring niet vereenigbaar. Hiertegen pleit ook het feit dat een plaatje ge- latine, dat vertikaal voor de helft in water wordt gedompeld, alleen in die ondergedompelde helft opzwelt, terwijl het boven het water zich bevindend deel geheel in uiterlijk overeenkomt met gelatine in dampevenwicht. Immers hadden we met een open celstructuur te doen, dan moesten de kanaaltjes zich door capillaire werking vullen. Of we een open of wel een gesloten structuur krijgen, zal af hangen van de vraag, welke phase zich het eerst afscheidt. Is dit de waterarme en dus meest visceuze, dan ontstaat waarschijnlijk een open structuur en staat de waterrijke phase hol; komt echter deze laatste het eerst tot afscheiding, dan staat zij natuurlijk bol. Bij Baxcrort’s verklaring moet dus bij al die stoffen in alle concen- traties de waterrijke phase zich eerst afscheiden, hetgeen niet onmo- gelijk is. Bij kiezelzuurgel (aluminiumgel), waar de waterarme phase afscheidt, is dus een open structuur te wachten. Waar de opper- vlaktespanning ook hier wel zal zijn als water t.o.v. glas — het gel wordt door water volkomen bevochtigd — zal het gel het verschijnsel van VON SCHROEDER niet moeten geven. Inderdaad hebben wij (en vaN BeEMMELEN) het ook niet gevonden, in tegenstelling met Barcrort’s uitspraak, dat gelatine en aluminiumgel volkomen over- eenkomstig zijn. Dat in vloeibaar water opgezwollen gelatine in een verzadigde waterdampatmosfeer water afstaat, is dus op deze manier wel te verklaren; zelfs zouden wij uit het dampdrukverschil der in water en in damp opgezwollen gelatine de grootte der druppels kunnen bepalen. vox SCHROEDER heeft dit verschil trachten te benaderen, door gelatine in zoutoplossingen te laten zwellen en de concentratie der oplossing te bepalen, bij welke het verschijnsel niet meer optrad. Hij vond dat dit het geval was bij een Na, SO,-oplossing, die ligt tusschen 102 en 10-® normaal. Dit zou een dampdrukverschil geven van + 8.10 mM. water, waaruit voor den straal der druppels in de gelei + 9 mM. zou volgen *”), een klaarblijkelijk onmogelijke uitkomst. Inderdaad zijn wij, de proeven van VON SCHROEDER nadoende, tot een ander resultaat gekomen: celloïdine, in een oplossing van 3 "/, Hg Cl, Zed DR II, 744) en aannemend, dat de druppels bollen zijn. 1) Volgens de bekerde formule: A p= (zie bijv. Ghwolson, Lehrb. d. Phys. in absoluten alcohol gezwollen, vertoont het verschijnsel wel. Wij zijn voornemens te trachten met een directe methode het dampdruk- verschil te meten. Nemen wij anderzijds aan, dat de druppelgrooite bij gelatine 5 gy bedraagt '), dan berekenen wij een dampspannings- verschil van + 100 mM. water, een bedrag, dat ons tamelijk hoog lijkt. dr is echter een ernstig bezwaar tegen deze verklaring aan te voeren. Het in vloeistof opgezwollen gel verliest in den damp water, wat ten gevolge heeft, hetzij dat er leege ruimten, met lucht en damp gevuld, in ontstaan, hetzij dat het gel, naar mate het water er uit gaat, inkrimpt. Het eerste is het geval bij kiezelzuurgel, zooals het opaak worden bewijst; het tweede komt voor bij gelatine, agar, cel- loïdine, caoutehouc, die helder blijven, doeh inkrimpen. Zijn er nu gèen leege ruimten, dan begrijpen wij niet, hoe deze, als het gel in de vloeistof gebracht wordt, opnieuw kunnen ontstaan. Dit bezwaar werpt o.i, de geheele theorie van BANCcROFT omver. Wat nu de opmerkingen van VON SCHROEDER aangaat, deze geven eigenlijk geen verklaring. Vor Scnrorper wil alleen den onmiddel- lijken strijd tegen de tweede hoofdwet opheffen, en merkt daartoe op, dat het brengen van het gel uit de vloeistof in den damp snel geschiedt, en dat de snelheid van dit proces invloed hebben kan op den verrichten arbeid. Men kan dit betoog, dat, zooals BaNcrorr zegt, wel niemand zal bevredigen, ontzenuwen, door de door voN ScHROEDER bedachte proef iets anders in te richten. Schenkt men nl. op de gelatine, die in dampevenwicht is, zooveel water als nog geheel opgenomen kan worden, en plaatst men het gebeel in een met water- damp verzadigde ruimte, dan staat de eerst opgezwollen gelatine weder waterdamp af‚ tot het dampevenwicht bereikt is. Op deze manier vervalt de meerdere arbeid, die volgens von Scnrorper noodig is, om de gelatine snel uit de vloeistof te nemen. FreUNDricH *) roept in zijn verklaring bijzondere aantrekkings- krachten van de omgevende vloeistof op het gel te hulp. Zoolang men niet preciseert, welke deze krachten zijn, en waarom zij juist bij deze stoffen zoo'n grooten invloed hebben, lijkt deze voorstelling ons niet veel meer dan een omschrijving der feiten, en sluiten wij ons aan bij de meening van Baxcrorr, die haar „neither very clear, nor very convincing” noemt. Zelf moeten wij erkennen, dat ook wij nog geen bevredigende verklaring kunnen geven. Gaan wij echter na, in welke richtingen een oplossing gezocht zou kunnen worden, dan vinden wij hysterese, 1) 5 gu is de diameter der kanaaltjes in Si Os-gel, zooals die door Zsigmondy wordt aangenomen. 2) Kapillarchemie, pg. 494,7. 996 zwaartekracht en capillaire werking als drie mogelijke momenten. Wat de hysterese betreft, deze zou wel de mogelijkheid van een perpetuum mobile der tweede soort opheffen; men zou dan moeten aannemen, dat er in het gel elke keer veranderingen achterblijven, waardoor men bij het overbrengen uit vloeistof in damp en omge- keerd niet tot in het oneindige verschillen zou kunnen constateeren. Wij hebben hiervan geen duidelijke aanwijzing gevonden, maar het is mogelijk, dat wij het niet vaak genoeg herhaald hebben. Een dieper gaande verklaring is ook dit natuurlijk niet. Wanneer wij nu vragen, wat de invloed van de zwaartekracht zijn kan, dan merken wij allereerst op, dat deze wellicht de afname in damp, doeb nooit de toename in vloeistof zou kunnen verklaren. Wij zouden ons eerstgenoemde aldus kunnen voorstellen, dat de waterrijke phase als het ware uitzakt en derhalve aan den onder-_ kant een bol oppervlak geeft; evenwel doet het feit, dat gelatine, in glazen schaaltjes gegoten, het verschijnsel vertoont, deze verkla- ring teniet. Bovendien heeft vor ScHROEDER reeds enkele proeven over den invloed der zwaartekracht gedaan, doch met negatief resultaat. Dit zou echter op zich zelf geen voldoende grond zijn, om de werking der gravitatie te ontkennen, daar het effect wel te gering voor de waarneming zijn kan, zooals BaNcrorr terecht opgemerkt heeft. Zoeken wij ten slotte in capillaire krachten een oorzaak voor het verschijnsel, dan komen wij niet veel verder dan FreeNpricn, al zal in deze richting wellicht het meeste succes te hopen zijn. Path. Anat. en Anorg. Chem. Lab. Unwersiteit van Amsterdam. Anatomie. — De Heer WiNkKrer biedt eene mededeeling aan van den Heer C. T. vaN VALKENBURG. „Over het voorkomen van een aapspleet bij den mensch’. (Mede aangeboden door den Heer L. Bork). Het is sinds lang bekend, dat ingeval van ontwikkelingsstoornissen van het centraal zenuwstelsel bij den menseb onder omstandigheden eene groeve op het oppervlak van den achterhoofdskwab kan voor- komen, die levendig herinnert aan den zoogenaamden aapspleet der anthropoiden. Ik deelde daarvan vroeger reeds een voorbeeld mede *). De toen door mij als aapspleet gekenschetste groeve voldeed aan den 1 Van VALKENBURG, Oppervlak en bouw van den cortex van een mikrocefale idiote. Verslag Kon. Ac. v. Wet. 1909, blz. 202. 5 997 eisch, dat althans een deel van haar occipitale grenswinding schors- kronkels in de diepte van de spleet — samenhangende met den parietalen kwab bedekte (opereuliseerde). Door Error SMiru *) zijn hersenen van Egyptenaren beschreven, waarbij hij zeer dikwijls een aapspleet vond (70°/, der hemisferen), zoodat hij den suc. lunatus (zijn naam voor aapsleet) haast als eene regelmatige groeve beschouwt (bij Egyptenaren). BRODMANN ®) bevestigde deze opvatting aan 3 Javanenhersenen. Daartegenover houdt ZUCKERKANDL ®) een aapspleet bij den mensch voor geheel onbewezen. Ten bewijze beeldt hij in zijn aangehaald opstel eenige hersenen af. Het merkwaardige is nu, dat op deze oppervlakten natuurlijk met voordacht door ZUCKERKANDIL uitgezocht — zonder eenigen twijfel door Errtor SMITH overal een aapspleet wel gediagnosticeerd zou worden. Hoe dit te rijmen? Wij lezen bij ZUCKERKANDL (Le): „Am mensch- „hiehen Gehirn soll nur dann von einer Affenspalte die Rede sein, „wenn an der Hemisphärenoberfläche beide Ränder der fraglichen „Furche mit jenen der Affenspalte am Affengehirn identisch sind. ‚„Trifft dies nicht zu, liegt eine Furche vor, welche nur auf einer „Seite (binten) von einem der Grenzränder der Affenspalte abge- „schlossen ist‚ während der andere (vordere) nicht mehr dem Gyr. „angalaris sondern einem Bestandteil der Affenspaltengrube (Ueber- „gangswindungen) angehört, dann hat man es nicht mit der typischen Affenspalte zu tun.” ZVUCKERKANDL legt sterk den nadruk op een verschil tusschen aap- spleet — d.i. de sp/eet tusschen het operculum occipitale en de parietale winding, die frontaal van de geoperculiseerde overgangs- d.i. de suleus, die in windingen ligt — en de aapspleetgroeve de diepte van de aapspleet ligt. Dit onderscheid moet men onvoorwaardelijk aanvaarden en voor zoover mij bekend is, geschiedde dit ook door de meeste schrijvers (Bork, e. a). Het is echter eene andere vraag of dit onderscheid wel van dien aard is, dat daarop alleen voorgoed de homologiseering tusschen een aapspleet en een daaraan zeer overeenkomstige groeve bij den mensch 1) Erwtor Smrru, Studies on the morphology of the human brain. Records of the Egyptian Governmentschool of medicine. Cairo 1904. Euuor Smirn, The persistence in the human brain of certain features usually supposed to be distinctive of apes. Report of the British Assoc. for the advanc. of Seience 1904,-p. 715. 2) BRODMANN, Beiträge zur histologischen Lokalisation der Grosshirnrinde V. Journ. f. Psych. u. Neurol. Bd. VI. S. 296. 3) ZuekeRKANDL, Ueber die Affenspalte und das Opercul. occipit. des mensch- lichen Gehirns, Obersteiners Arbeiten Bd. XII, S. 207. 65 Verslagen der Afdeeling Natuurk. DI. XXI. A°. 1912/13, 998 zou moeten afstuiten. Immers die overeenkomst wordt zelfs door ZvCKERKANDL grif toegegeven, aangezien hij het voorkomen van „Affen- spaltresten’”” bij den mensch toegeeft. Error SMirn meent dan ook, dat het meeningsverschil niet meer is dan een strijd om woorden. Klaarblijkelijk draait de zaak hierom: wat is in het aapspleet-komplex de kern? Men heeft dan de keus tusschen de spleet — die het bestaan van dieptewindingen en een deze bedekkend operculum postuleert — en de op den spleetbodem aanwezige groeve, die, als er geen dieptewindingen te operculiseeren zijn, er uitziet als elke andere sulcus. Nu leert ons de studie der lagere aapsoorten (platyrrhinen), ook die van sommige halfapen *), dat aldaar een groeve wordt gevonden, die buiten elken twijfel als suleus simialis (s. lunatus) moet worden aangeduid, zonder dat er van dieptewindingen, operculiseering, een eigenlijke aapspleet, sprake behoeft te zijn. Deze groeve loopt bij die dieren dwars — veelal niet tot aan de middellijn toe — over een deel van het dorsale oppervlak van den lob. occipitalis. Er mondt geen andere suleus in uit; zij ligt occipitaal van den sulc. parieto-occipitalis. Bij sommige platyrrhinen (ateles) vormt de sule. interparietalis (die den sule. lunatus, zooals gezegd, niet bereikt) een T-vormig eindstuk, bij enkele exemplaren van balfapen somtijds reeds aangeduid. Ik verwijs voor dit geheele vraagstuk den belanghebbende naar het referaat, door Dr. Artens-Karrers in 1918 op het Internationaal Congres voor Geneeskunde te Londen uit te brengen: Cerebral localization and the significance of sulci. Klimmende in de reeks der apen © vinden we dat de sulec. inter- parietalis bij katarrhinen zijn distale einde heeft in de aapspleet. Tevens vindt men dan, dat in de diepte van de laatste schorswindingen zijn verborgen; haar occipitale lip krijgt dus een werkelijk operculi- seerend karakter. De hoogste katarrhinen — de anthropoiden — vertoonen doorgaans een begin van schijnbaren terugkeer tot lagere verhoudingen, doordat een deel der diepe overgangswindingen (de eerste) oppervlakkig is geworden. Deze is echter nog door den sulc. interparietalis van het oppervlakkig deel der 2de overgangswinding gescheiden. Een derge- lijken toestand vindt men bij de vroeger door mij beschreven micro- 1 ZrieneN, Veber die Grosshirnfurchung der Halbaffen. Arch. f. Psych. Bd. 28 S. 898. - 2) KükeNrHaL u. Zienen, Untersuchungen uber die Grosshirnfurchen der Primaten. Jenaische Zeitschr. für Naturwissensch. Bd. 29, S. 1, Zie verdere literatuur by Artens Karpers (l. c.). 999 cefale idiote (l.c). Wanneer nu bovendien de 2de en 3de overgangs- winding oppervlakkig worden, d. w.z. wanneer deze uit de diepte van de aapspleet op het oppervlak van den lob. parietalis overgaan, dan blijft van het geheele aapspleetkomplex eventueel alleen de bodemgroeve over, die dan, wat haar parietale lip betreft, eene andere begrenzing heeft dan bij de anthropoiden het geval was, althans wat betreft het gebied der 2de en 3de overgangswinding. Intusschen is dit niet altijd het geval. Ook daar, waar van grove ontwikkelings- stoornissen als in het bovenaangehaatde geval van mikrocefalie geen sprake is, kan men kleine verborgen windingen aantreffen (zie ook sommige teekeningen bij ZvcKERKANDL Le). Dergelijke hersenen leveren den verbindenden schakel tusschen de aapspleet in engeren zin — zooals die bij anthropoiden voorkomt — en den sulcus lunatus (zooals we hem met Error SmirH het best noemen) van den mensch. Over de frequentie van de aanwezigheid dezer groeve bij den Europeaan kan ik aan een bescheiden materiaal geen percentage opgeven van eenige statistische waarde. Bij 22 idiotenhemisferen van het Herseninstituut vind ik haar S maal. Ook bij normale menschen komt zij „dik wijls” voor. Reeds Errror Smrrn wees op de hersenfoto’s bij Rerzmus. Ik kan dit aan ons eigen materiaal bevestigen. Of er, zooals Errior Smrru schijnt te meenen een voor- keur bestaat voor de linker hemisfeer in dit opzicht, kon ik niet stellig uitmaken. Intussehen blijft bij al deze vaststellingen de noodzakelijheid zich te verstaan over de diagnose suleus lunatus. Eene definitie daarvan te geven van volstrekte waarde, d. w. z. zonder daarin de verhouding tot naburige sulci te betrekken, is onmogelijk. Als voorwaarden tot het aannemen van een suleus lunatus stelde ik in het algemeen de volgende verhoudingen en toestanden : 1. De betreffende groeve ligt eenigszins halvemaanvormig (met haar concaviteit oecipitaal) of meer transversaal niet ver van de pool van de achterhoofdskwab ; 2. Im haar lateraal gedeelte mondt eene groeve uit, die veelal met de eerste temporale groeve samenhangt (suleus praelunatus); 3, Min of meer parallel met haar, verder frontaal, ligt eene groeve, waarin de suleus interparietalis zijn einde vindt (sule. occi- pitalis transversus) ; 4. Het occipitale einde van den suleus calcarinus valt (al of niet om den mantelkant heengebogen) achter haar, en grijpt soms in tusschen twee daar aanwezige sulci occipitales (die V-vormig kunnen samenhangen). 65* 1000 Figuur 1 stelt een van achteren geziene occipitale kwab (van een idioot) voor, waarop genoemde desiderata meest vervuld zijn. Aan de hoofdeischen is voldaan: de ligging van de sulei occipitalis transversus (o. t.) en calcarinus (ca) resp. vóór en achter den suleus lunatus) (Lun) is typisch. In den eersten mondt de suleus interparietalis (7-p); de sulcus parieto-occipitalis (po) snijdt frontaal van hem den medialen mantelkant. Eene aanduiding Fig. 1. L. Occipitale kwab van den idioot D vanachteren eener V-vorm der occipitale sulci (o) tusschen gezien. De stippellijn duidt \velke de sule. calcarinus wijst, is aanwezig. Sen Ge De suleus praelunatus (pr/.) is duidelijk, hangt is genomen; voor de ver. echter niet onmiddellijk samen met den sulec. kortingen zie tekst. temporalis primus (f,). Alle andere hemisferen, die den suleus lunatus bezitten, vertoonen een dergelijk beeld. De grootste variatie bestaat in de occipitale sulei en de verhoudingen van den suleus praelunatus. Aan de genoemde „hoofdeischen’ beantwoorden onze gevallen, waar een suleus lunatus werd aangenomen, alle, met ééne uitzondering. In dit laatste (het betreft een idioot met in de sagittale afmeting wat kleine hersenen ; hersengewicht ongeveer 1000 gram) is de euneus zeer smal, doordat de suleus calcarinus sterk dorsaal gericht is. Ter toelichting dient figuur 2. Op de grens van het achterste derde deel van den euneus splijt deze groeve zich T-vormig. De onderste tak eindigt bij de occipitale pool, achter den suleus lunatus, de dorsale tak bereikt den medialen mantel- Fig. 2. kant onmiddellijk achter den suleus parietoöc- Ne eeen Hende cipitalis; dus nief alleenver vóór den suleus zijde gezien _____unatus, maar zelfs vóor den sulcus occipitalis PoE PE DOED transversus. (Zie fig. 3). Dat deze tak inder- C= Sl callosum (sple- daad tot den snleus calcarinus moet worden num). gerekend, en niet een in den sulcus calcarinus uitmondende eunensgroeve is, leid ik af uit het feit, dat zijne lippen even duidelijk als het overige deel van den betreffenden suleus eene fraaie streep van VrcQ p'Azrr vertoonen. Met het gebruik maken van dit argument is een nieuw element in de redeneeringin gevoerd van Fig. 3. 3 f 7 Dezelfde occipitale kwab mikroskopisch-anotomischen, en zelfs, zoo men als fig. 2 van achteren ge- zien. Verkortingen als boven, wil, fysiologischen aard. Immers, velen zien in 1001 het gebied waarover genoemde streep zich uitbreidt het eindigings- gebied der centripetale, geniculo-occipitale straling, het recipieerend optische schorsveld. Afgescheiden van elke fysiologische funktie en zelfs van bepaalde projektieverbindingen, mag men bij den mensch als vaststaand aan- nemen, dat men, overal waar zich de typische stria Vicq d'Azyr vertoont, te doen heeft met een veld van eigen karakter, dat om zijne bijzondere betrekkingen (in de groote meerderheid der gevallen) tot de begrenzing van den suleus calcarinus, als regio calcarina kan worden gekenschetst. Area striata (Error SMivu) veld 17 (BRODMANN) en regio calcarina worden diensvolgens bij den mensch als synonyma beschouwd. Met mijne bovenstaande gevolgtrekking, dat de in den suleus calcarinus uitmondende euneusgroeve inderdaad als een eindtak van dien suleus opgevat moet worden, meen ik dus niets gewaagds te hebben beweerd. Bij den aap strekt zich, zooals vooral BRODMANN *) ons heeft geleerd, de area striata, (zijn veld 17), uit over de laterale vlakte van den lob. occipitalis (het operculum occipitale) tot aan de aapspleet. Error SMirH constateerde bij zijn Egyptenaren hetzelfde, zij het dan over een wat smallere strook van het betreffende gebied en hij gebruikt dat feit als een der argumenten om zijn sule. lunatus met de aapspleet te homologiseeren. Deze schrijver vat het verband tusschen histologisch gekarakteriseerde velden en hersengroeven zeer schematisch op, in dien zin, dat hij als grenzen der eerste zeer regelmatig de laatste aanneemt en afbeeldt *). Daargelaten, dat zijne zienswijze na de onderzoekingen van BRODMANN, CAMPBELL, e.a. niet in dezen vorm is vol te houden, veronderstelt ze bovendien in het ons bezighoudend geval eene volkomen homologie in de verhouding tusschen den sulcus lunatus tot de area striata bij aap en mensch. Blijkens de fylogenese der hersengroeven bestaat er geen volkomen parallelisme tusschen de evolutie der groeven en de relatieve plaats- veranderingen der speciale schorszônes. Reeds ZirneN®) wees op de betrekkelijke traagheid, waarmede in de ontwikkelingsreeks der zoogdieren sulei hun plaats veranderen. Tot eenzelfde, doch verder doorgevoerde conclusie komt Amrtöns- Karpers op andere gronden in zijn nog uit te brengen referaat; „sulei zijn conservatiever dan de naburige schorszônes”’. 1. BRODMANN: Vergleichende Lokalisationslehre der Grosshirnrinde. Leipzig 1909. ?) Ermor SxrrH: A new topographical survey of the human cerebral cortex. Journ. of Anat. and Physiol. Vol. 41. 5). ZIEHEN: Ein Beitrag zur Lehre von, den Beziehungen zwischen Lage und Function im Bereich der motorischen Region der Grosshirnrinde, mit specieller Rücksicht auf das Rindenfeld des Orbicularis oculi. Arch. f. Physiologie 1899, S. 173, 1002 # Wanneer dus al bij den mensch de area striata tot aan den sulcus lunatus — waar die aanwezig is — zich uitbreidt, dan mag men hierin een zeer welkome bevestiging zien van het langs anderen morfologischen) weg vastgestelde feit der overeenkomst tusschen sule. lunatus en aapspleet. Uitgangspunt ten hewijze eener homologie — als hoedanig Emuorn SMmirn deze omstandigheid opvat — kan ze echter niet zijn. Voorzoover met zekerheid de uitbreiding der area striata makroskopisch (met de loupe) kan worden nagegaan (hierop steunt Error SMrrH’s onderzoek dienaangaande) levert het materiaal van het Herseninstituut niet eenvormige gegevens. Niet altijd schijnt de area striata dorsolateraal door den sule. lunatus begrensd te worden; ook is deze begrenzing geene scherpe in dien zin, dat groeve en veld zonder éénige tusschenruimte moeten aaneensluiten (hierin stemt ons materiaal met BRODMANN's Javaan overeen). Het type der cellaminatie V, Lun levert dezelfde gegevens als dat der uit- breiding van Vieq d'Azyr's streep. Bij- gaande figuur 4 geeft van de laatste een duidelijk beeld. Ze is vervaardigd naar een snede, iets lateraal van de streek, waar PH in figuur 1 eene stippellijn is getrokken. d Het praeparaat snijdt dus den sule. luna- tus loodrecht. De in de figuur geplaatste letters maken Fig. 4. ht î v —stria Vicq d'Azyr; overige ver- eene verdere beschrijving haast overbodig. kortingen als boven. Alleen maak ik opmerkzaam op de ge- Sagittale snede door den occi- pitalen kwab van den idioot D. (zie figuur 1). ringe diepte van den sule. lunatus, die men bij anthropoiden nooit vindt. Bij den mensch (ons materiaal) snijdt deze groeve zeer verschillend diep in de schors; ook in dit opzicht schijnt ze alle overgangen te ver- toonen tusschen den anthropoidachtigen staat en haar algeheele ver- dwijning van het hersenoppervlak; hare einden zijn het ondiepst. Het heeft den schijn alsof eerst de verborgen windingen, dan ook haar bodem naar de periferie wordt gebracht; de schors wordt „gladgestreken”’. Het onmiddellijk verband tusschen area striata en sule. lunatus door Error SmrH bij zijne Egyptenaren aangetoond, — in figuur 4 ook duidelijk — behoeft bij den Europeaan, die dezen suleus bezit, niet te bestaan. Maar zelfs is het — althans aan het te mijner beschikking staand materiaal — niet mogelijk in gevallen, waar een suleus lunatus aanwezig is, altijd eene grootere uitbreiding van de area striata op het laterale hersencppervlak vast te stellen, dan waar 1003 geen spoor van genoemde groeve te vinden is. Van eene begrenzing in Smirr’s zin is dan natuurlijk in het geheel geen sprake meer ; het is eene illustratie van het bovengenoemde conservatisme van groeven, zelfs van ééne, die bestemd is om te verdwijnen *). Ik heb mij afgevraagd of tusschen het voorkomen van een sulcus lunatus op het laterale schorsoppervlak en de uitbreiding der area striata aan den medialen hemisfeerwand, eenige samenhang bestond in zoover, als deze laatste in ’t algemeen samenhangt met — afhankelijk is van — den loop en de vertakkingswijze van den suleus calcarinus. Daaromtrent liet zich niets regelmatigs vaststellen. Een suleus luna- tus kan bij alle soorten van spoorgroeve gevonden worden. Van twee vormen gaf ik reeds voorbeelden. Ik kan er als derde, uiterste, nog aan toevoegen een geval waar suleus calcarinus en suleus parietoöccipitalis nergens samenhangen, waar een oppervlakkige cuneo-limbische overgangswinding aan den punt van den euneus bestaat, juist zooals — haast altijd — bij anthropoiden wordt gevonden. De ook hier aanwezige sule. lunatus vertoonde alle bovenge- noemde kenmerken. Een meer of minder „anthropoide” toestand van den cuneus, veroorzaakt door variaties in het beloop van den suleus calcarinus, staat echter, naar het schijnt, met het voorkomen van een suleus lunatus niet in verband. In het algemeen is de aanwezigheid van een suleus lunatus vol- strekt geen bewijs van onvolkomen ontwikkeling der betreffende hersenen. Ook bij normale Europeanen komt hij stellig veel voor, zooals Error SMirH reeds uit afbeeldingen van anderen terecht op- maakte. De hier gebrachte voorbeelden werden aan idioten ont- leend, omdat ik aan een betrekkelijk klein materiaal zoo sterke variaties aan de mediale occipitale oppervlakte vond, telkens met duidelijken suleus lunatus op den lateralen wand. Dat voor deze afwijkingen in het beloop van groeven en windingen ontwikkelings- gebreken aansprakelijk kunnen zijn, is niet onwaarschijnlijk doch onbewijsbaar in verband met de vele variaties bij normalen. Of en hoe — in een bepaald geval — het voorkomen van den suleus lunatus met zulk een gebrek” samenhangt, dit onttrekt zich volkomen aan onze waarneming. 1) In een geval van anophthalmie bestond een fraaie aapspleet; de area striata bereikte, aan het mediale hersenoppervlak, nauwelijks de occipitale pool; calcarina- loop normaal. 1004 Microbiologie. — De Heer BriseriNcK biedt eene mededeeling aan van den Heer H. J. WarerMan: „Kringloop van de fosfor hij Aspergillus niger”. (Mede aangeboden door den Heer Hooceweerrr). In eene vorige mededeeling *) heb ik aangetoond, dat de stikstof in het organisme een met dien der koolstof ®) analogen kringloop volbrengt. Deze beide elementen worden in het organisme opgehoopt, terwijl ze later gedeeltelijk worden uitgescheiden, en wel de koolstof als koolzuur en de stikstof als ammoniak. Tevens is gebleken, dat een overmaat dezer elementen de sporen- vorming vertraagt. Voor de koolstof vergelijke men daartoe tabel Ha, 115 en III (pg. 451, 452 en 464 Folia microbiologica); voor de stikstof volgt dit o. m. uit tabel VI (Verslagen 1912, pg. 772). Thans heb ik den kringloop van de fosfor bestudeerd en bevonden, dat deze met dien der beide genoemde elementen overeenkomstig is. In de eerste plaats jovertuigde ik mij, dat het fosforgehalte van een oude, uitgewerkte Aspergillus niger kultuur, onafhankelijk van de wijze, waarop deze verkregen werd, constant is. Het schimmeldek werd vóór de analyse met gedistilleerd water uitgewasschen en na drogen, met rookend salpeterzuur in een toe- gesmolten buis gedestrueerd. In de aldus verkregen oplossing werd de fosfor als ammoniumfosformolybdaat (NH), PO, . 12 MoO, volgens FiNKeNer bepaald. ®) De uitkomsten van dit onderzoek vindt men in tabel LL. Gemakshalve zal ik, evenals dit bij de stikstof is gedaan, het begrip „„fosforgetal’ invoeren, waaronder men moet verstaan de hoeveelheid der, per 100 gewichtsdeelen verbruikte koolstof, in de schim- mel vastgelegde fosfor. Daar nu bij de in tabel [ beschreven proeven 1) Verslagen Kon. Akad. 1912. pg. 772, 2) Folia microbiologica (1912) Bd. [. pg. 442. 3) Daartoe wordt de ammoniumnitraat en salpeterzuur bevattende vloeistof ver- hit tot de eerste kookbellen ontstaan en vervolgens met ammoniummolybdaat onder voortdurend rveren geprecipiteerd. Het aldus verkregen neerslag wordt met een ammoniumnitraat en salpeterzuur bevattende vloeistof uitgewasschen, vervolgens in verdunde ammoniak opgelost, aan de verkregen heldere oplossing eene flinke hoeveelheid ammoniumnitraat en een kleine hoeveelheid ammoniummolybdaat toe- gevoegd, daarna wederom verhit tot de eerste kookbellen ontstaan; ten slotte wordt heet salpeterzuur onder voortdurend roeren toegevoegd. Het neerslag, dat zieh hierbij afscheidt, wordt, na bezinking, in een Goochsche kroes gebracht en bij 160° in een luchtstroom tot constant gewicht gedroogd. 1005 TAB EBELL Omstandigheden van kultiveeren : 50 cM$. zeer zuiver gedistilleerd water, waarin opgelost: 20/, glukose en de hieronder te noemen anorganische bestanddeelen. Temp.: 33° C. | (NH4)PO, Fosfor inl roer. No. Anorganische bestanddeelen Ouderdom! .12Mo03 schimmel! | (milligr.) (milligr.) getal | í 0,150/, ammoniumnitraat 1 | 0,05 „ fosforzuur (gekristalliseerd) ‚ 90 dagen 333 | 0,55 0,15 | 0,L „ magnesiumsulfaat ( _„ ) 2 0,1 „ calciumnitraat (watervrij) Wer „ | 32,9 0,55 | 0,15 ‚0.1 „ rubidiumchloride | | 0,15 „ ammoniumnitraat | | | 0,1 „ kaliumchloride | 0,1 „ magnesiumsulfaat (gekr. 3 |< 0,05, calciumnitraat (watervrij) 50 25,2 0,4 0,1 0,05 „ ammoniumfosfaat 0,05 „ fosforzuur (gekristalliseerd) | N \ 0,00001 mgr.: MnCl, . 4Aq 4 Als No. 3, maar in plaats van 0,00001 | „ 19,4 0,3 OT mgr. : 0.000 mgr. MnCls. 4Ag | 5 Als No. 4, maar in plaats van 0,0001 _„ pe 23,0 0,4 | 0,1 mgr. : 0,01 mgr. MnCl,. 4Aq | | 0,4 0/, kaliumnitraat 30 4 66: SME 025 0,15, KH.PO4 | | k 0,15 „ magnesiumsulfaat (gekr) | | leidingwater | 1 0,150/, KH,PO4 | 0,06 „ magnesiumsulfaat (watervrij) | 5 ete Aire HER 0,6 0,15 zi leidingwater en | | \ 0,080/) NH4CI | | 8 | ‚Als No. 7, maar in plaats van 0,08/, „ in | 25,2 0,4 0,1 9 || __NH4CI: 0,12%, NH4CI aston 20 0,5 0,1 10 Als No. 9, maar in plaats van 0,12/,: | 5 A 28 0,45 0,1 0,32, NH4CI | | | 1006 alle glukose (1000 milligr.) was geassimileerd en met deze hoeveel- heid 400 mgr. koolstof overeenkomt, heeft men het gevonden aantal mgr. fosfor slechts door 4 te deelen, om het fosforgetal te vinden. Zooals men uit de grootte dezer getallen ziet, is dit fosforgetal voor een oud, uitgewerkt schimmeldek vrijwel constant, zoodat ook in dit opzicht zich de fosfor geheel bij de koolstof en stikstof aansluit. In de tweede plaats werd de invloed van verschillende stijgende fosfaatconcentraties op de stofwisseling van Aspergillus niger bestu- deerd. De uitkomsten dezer proeven vindt men in tabel Il. De fosfor werd als kaliumbifosfaat aan de voedingsvloeistof toegevoegd, terwijl ik mij door eene analyse er van overtuigde, dat het fosfor- gehalte dezer verbinding inderdaad met de formule KH, PO, over- eenkwam. Reeds na één dag was in alle Nrs. behalve in Nrs 1 en 2, groei waar te nemen. Na 2 dagen was deze in Nrs 4 t/m 18 belangrijk toegenomen, terwijl ook Nrs 1 en 2 een begin van groei vertoonden. Na drie dagen was de groei in Nrs 1 en 2 niet toegenomen, even- min in Nr 3, waar echter meer myeelium dan bij 1 en 2 was ge- vormd. De groei nam in de achtereenvolgende Nrs toe en was in Nr 8 reeds sterk. Dit bleef zoo, ook na 7 en 14 dagen. Overtuigend is de vertraging der sporenvorming na 2 en na 3 dagen bij die proeven, waar de hoeveelheid toegevoegde fosfor groot is. Na 2 dagen hadden 3 t/m 6 reeds vrij veel sporen. In 7 en 8 waren er toen weinig, terwijl in de volgende Nrs bijna geen sporen aanwezig waren. Na > dagen hadden 8 t/m 6 veel sporen, 7 vrij veel, 8 weinig en de Nrs met grootere hoeveelheden fosfor zeer weinig sporen. Alleen in Nrs 17 en 18 was de sporenvorming van belang en ongeveer gelijk aan die van Nr 8. Hetzelfde verschijnsel heb ik ook bij de werking van het kalium en reeds vroeger bij de kool- stof en stikstof waargenomen, zoodat het van algemeene beteekenis schijnt te zijn. Men kan dit als volgt verklaren: Indien een overmaat van het betreffende element, in dit geval fosfor, aanwezig is, worden de cellen voortdurend met nieuwe voedingsstof en de daaruit ont- stane tusschenproducten overladen, waardoor de sporenvorming wordt vertraagd. Wordt de overnraat van het betreffende element zeer groot, dan is het mogelijk, dat het geheele proces der stofwisseling dermate wordt versneld, dat ook de sporenvorming sneller plaats vindt. Ver- moedelijk is dit bij Nrs 17 en 18 verwezenlijkt, waar drie dagen na enting meer sporen waren gevormd dan bij Nrs 9—16. Een en ander kan men echter niet, dan met de noodige voorzichtigheid toepassen. Allerlei gecompliceerde gevallen kunnen zich voordoen, - Ü 100 PO %00l C'I PO %00I or L'8 | | | GL'0| “96 67 | | | 90 “ LS | | 80 “6L | €0| °%e8 01 | 6E 8 | Oel GG €901 “001 “Op wind . 08 OE | LOL F | ee. gn IED | ua3ep uaijsaz eu uaSep uoAaz eu ua3ep jfiA eu uagep JalA BU Ei sel Se nk AEK En en EER fe Ze 8 oo 1u 2 jeerozeur |\geejsojsief | jeeisojew |geejsoysief J [eeLagew | JeeJSO} sie 5 24 ii asoyni3 | Z | asoxnjS | -rowwryos) zojsioojn | L, | osoyniS -jopwwiyos, Jogstaorn | ZL, asONNIS -jpwwIyds, JOJSIAOJA E82 "IN ; apsoaprwf 2 | opaoojrw ui ur © | apaoortw ui ui © | apart ur ui EES) JIS | =| [ |; 5 | |; ede -Booud -Issean) | @ | -Issearn) Te ASD EPU OR | -ISSEAN) de zal 5 | | _“aSijjtw ui 10JSOJ 55 | |_“ASIflw UI JOJSOJ 5 “ASW ur 10Js0J |© ne (Adayean) asoxyni3 oog “byp: IDUN °/62000'0 '(fHAdoem) gee tuWNIDJEd %/,60'0 (P-1aasif -[ejst1y93) jeejjnswnisau3ew 9,19 ‘apHoryowntjey %/,1Q Geenruwniuowwe 9/,ET'g :3sojaädo uiieem Iojem puooj[ijsipa8 JAAINZ 4992 ‘WI OG DI SAE 1008 Zoo zullen er elementen zijn, welker verbindingen in zeer kleine concentraties de sporenvormimg tegengaan *) en daar zullen de grenzen geheel anders gelegen zijn. Na zeven dagen zijn de verschillen in sporenvorming niet meer waarneembaar. De gevormde hoeveelheid schimmelmateriaal is zeer gering bij Nrs 1 en 2, waar geen fosfor werd toegevoegd en stijgt natuurlijk met het grooter zijn der aanwezige hoeveelheid fosfor ; hiermede gaat het assimileeren der glukose parallel. Na vier dagen bleek, dat in Nrs 9, 10 en 11 geen fosfaat meer in de oplossing was, na dienzelfden tijd was in Nrs 18 en 14 nog wel fosfaat aanwezig. Uit die waarneming volgde, dat het schimmel- organisme alle bij de drie eerstgenoemde proeven aanwezige fosfor tot zich had getrokken. Daar deze hoeveelheden, vooral die van Nr. 11, belangrijk grooter zijn dan de hoeveelheid fosfor, die in oude, uitgewerkte schimmeldekken aanwezig is (tabel I), was — zij het ook langs indirecten weg — het bewijs geleverd, dat ook de fosfor bij den kringloop van dit element, bij het begin der ontwikkeling, in belangrijke hoeveelheden in het organisme wordt opgehoopt. Het fosforgetal zal dan hoog zijn. Dit resultaat werd nu langs direeten weg door de analyse van het schimmelmateriaal bevestigd. Zoo bleek bij Nr. 9, dat alle uit de oplossing verdwenen fosfor zich in ‘t organisme bevond (ca. 1 mgr). Bij Nrs. 183 en 14 was 2,9 mer. fosfor in het schimmelmateriaal aanwezig, eene hoeveelheid, die 7 à 8 maal zoo groot is als die, in oude sehimmeldekken aanwezig. Het hiermede overeenkomende fosforgetal is 0.75. Dit getal kan zelfs nog grooter zijn, zooals uit eene proef blijkt, die, ter verge- lijking, mede hier zij vermeld: In een vijf dagen oud schimmeldek (kultuurvloeistof : 50 eM° gedistilleerd water, 0,15 ammoniumnitraat, 0,1°/, KCI, 01 °/, MgsO, (gekrist.), 0,05 °/, Ca-nitraat (watervrij), 0,05 °/, fosforzuur (gekrist), 2°/, glukose), was 3,9 mgr. P. aan- wezig. Aangezien toen alle glukose was verbruikt, was het hierbij behoorende fosforgetal — 1,0. In tegenstelling met hetgeen bij de kool- en stikstof gevonden werd, is deze hoeveelheid fosfor los in het organisme gebonden. Gedurende 10 minuten uitkoken met water is reeds voldoende, om belangrijke hoeveelheden fosfaat in oplossing te doen gaan. Van een uitgewerkt sehimmeldek gaat, indien het op dezelfde wijze behan- deld wordt, geen of bijna geen fosfaat in oplossing; dit geldt even- eens voor stoffen als lecithine of phytine. Met het ouder worden van het schimmelmateriaal keert de overtollige, in dit organisme opgehoopte, 1) Verslagen Kon. Akad., October 1912, 1009 hoeveelheid fosfor als fosforzuur in de oplossing terug. Langs indi- reeten weg kon dit reeds ten deele blijken uit het feit, dat de fosfor- getallen van uitgewerkte kulturen zeer klein waren (tabel 1). Door directe analyse, zoowel van 't schimmelmateriaal als van kultuur- vloeistof van Nr. 15 na 7 dagen en van ’t schimmelmateriaal uit Nr. 16 na 5 dagen, werd dit bewezen. Bij Nr. 15 is na zeven dagen de som der in de kultuurvloeistof en schimmel aanwezige hoeveel- heid fosfor 8,7 + 1,6 —= 10,3 mer. Totaal was 10,5 mgr. toegevoegd, zoodat er geen fosforverlies, b.v. in den vorm van fosforwaterstof, plaats vindt. Door deze studie van den kringloop der elementen krijgen we een dieper inzicht in de beteekenis daarvan voor ’t organisme, dan tot dusver het geval was. Men ziet, dat de in een oude kultuur voorkomende hoeveelheden van elementen als stikstof en vooral als fosfor, geen maatstaf zijn voor de hoeveelheden, die tijdens de ont- wikkeling inderdaad werkzaam waren. In geringe mate was dit ook reeds bij de koolstof het geval. Daar kon het plastisch aequivalent van de koolstof tot op de helft dalen. Bij de stikstof was er eene drie- voudige opeenhooping, bij de fosfor kon ik eene tienvoudige opeen- hooping aantoonen. De voor de normale stofwisseling benoodigde hoeveelheden van dit laatste element, en dit geldt ook, zij het dan in mindere mate, voor de stikstof, zijn veel grooter dan men alge- meen aanneemt. Wanneer men de opeenhooping der elementen met elkaar vergelijkt, schijnt het, dat deze gedurende den kringloop het grootst is bij die elementen, welke een gering blijvend percentage der bestanddeelen van het organisme uitmaken. Eenzelfde hoeveel- heid van een element kan tijdens het verloop eener proef zeer veel malen actief in de stofwisseling van verschillende cellen betrokken zijn. Van dit standpunt uitgaande, kan de studie van den kringloop van elementen als b.v. mangaan, die reeds in reusachtige verdun- ningen werkzaam zijn, nog vele interessante uitkomsten geven. Delft, Org. Chem. Lab. der T. H. Physiologie. — De heer WERTHEIM SALOMONSON doet eene mede- deeling : „Over verkortingsrefleven” Met den naam van verkortingsreflex duid ik een bepaald ver- schijnsel van reflectorischen oorsprong aan, bestaande in een spier- contractie welke optreedt in onmiddellijke aansluiting aan een passieve nadering der uiteinden van de spier tot elkander. Hierbij laat ik voorloopig geheel in het midden of deze passieve spierverkorting de oorzaak van de reflectorische contractie is. 1010 Wat geschiedt er, in het algemeen gesproken, wanneer een lichaams- deel passief bewogen wordt. Hierbij wordt een bepaalde spiergroep uitgerekt, terwijl een andere spiergroep passief verkort wordt. Laten wij in de eerste plaats zien, wat het directe gevolg is van de rekking van de eene spiergroep, om daarna het directe gevolg op de passieve verkorting na te gaan. Het spierapparaat van elk levend dier bevindt zich in rusttoestand niet in algeheel verslapten toestand: steeds blijft een zekere span- ning aanwezig, die men met den naam van tonus bestempelt. Deze tonus bestaat dus in een toestand van elastische spanning. Hij wordt voor het grootste gedeelte beheerscht door invloeden van uit het zenuwstelsel, afkomstig van de perifere sensibele neuronen, de hoogere motorische neuronen enz. Ook de hersenschors, de groote gangliongroepen in de groote hersenen, het cerebellum oefenen invloed op dien tonus uit, waarbij zich het eigenaardige feit voordoet, dat de mate van tonus sterk wisselt onder verschillende omstandigheden}en zich steeds automatisch aanpast aan den bestaanden rekkingstoestand van de spier. Wordt deze dus bij een passieve beweging langzaam uitgerekt, dan zien wij den vorm eenigszins veranderen: de spier wordt wat langer, wat dunner, doch de spanningstoestand verandert niet noemenswaardig. Alleen bij zeer sterke rekking zien wij de spanning toenemen. Ditzelfde geschiedt ook wanneer de rekking snel of plotseling plaats grijpt. Bij de passieve verkorting geschiedt iets analoogs. Ook hier past zich de spier automatisch aan den nieuwen toestand aan. De spier legt zich niet in vouwen of plooien, doch wordt wat korter en dikker, doch in het algemeen verandert de spanning niet in belang- rijke mate, mits de passieve verkorting niet al te snel of in te sterke mate geschiedde. Dit alles geschiedt automatisch, althans wanneer het zenuwappa- raat intact is. Zoodra wij de spier losmaken van het zenuwapparaat kan deze bij de passieve verkorting zich somtijds wel eenigszins plooien, afgezien van de geringe aanpassing, die nog in ontzenuwde spiervezelen valt waar te nemen. Bovendien beantwoordt aan elke lengte ook een bepaalde spanning. Behalve deze automatische verdikking als uiting van tonusver- andering door de passieve verkorting teweeggebracht, vinden wij somtijds, dat de passieve spierverkorting een echte spiercontractie teweegbrengt. Dit laatste verschijnsel is het, dat ik hierboven als verkortingsreflex heb aangeduid. Wordt bij enkele menschen de voet plotseling krachtig dorsaal gebogen, dan kunnen wij soms daarbij een snel voorbijgaande krach- LO11 tige contractie van den m. tibialis antieus waarnemen. Op het einde van deze contractie wordt dan pas de verdikking tengevolge van de nieuwe tonus-instelling zichtbaar. Laat ik hier onmiddellijk aan toe voegen dat volstrekt niet bij alle menschen dat verschijnsel duidelijk valt waar te nemen, en bovendien dat het niet altijd ge- makkelijk op te wekken is. Intusschen is het aan den voet aan den tibialis antieus nog het gemakkelijkst te verkrijgen. Soms kan het echter ook zeer goed in andere spieren verkregen worden, b.v. in de groep van bieeps en semitendinosus en semimembranosus. Ook heb ik het aan de armen gezien in het bieeps- en in het triceps- gebied. Om het verschijnsel zoo duidelijk mogelijk objectief zichtbaar te maken heb ik het geregistreerd. Daarvoor werd gebruik gemaakt van een toestel, dat ik voor ruim 9 jaren heb doen vervaar- digen voor de studie van den voetelonus. De moeilijkheid bij dit registreeren bestond namelijk in de bevestiging van een paar ontvang- kapsels van Marrer op zoodanige wijze, dat bij de heftige been- bewegingen geen verplaatsing van deze kapseltjes optrad ten opzichte van de beenige deelen van het onderbeen. Deze moeilijkheid werd over- wonnen met behulp van twee verstelbare beugels, waarvan de eerste op den rand van de tibia, de andere op de beide malleolen steunde. De beide beugels waren verbonden door een hichte stang waaraan de ontvangkapsels bevestigd werden. Met behulp van deze inrichting Fig. 1. Verkortingsreflex in den tibialis anticus bij gezonden man. Boven : voetverplaatsing. Midden: tibialisverdikking. Onder : tijdeurve met 0,1 secondenteekens. 1012 was het mogelijk de verdikking van elke verlangde spier aan het onderbeen afzonderlijk op te schrijven. Met dit toestel werd nu gra- fisch opgeteekend de verplaatsing van den voet ten opzichte van het onderbeen en de verdikking van den m. tibialis anticus. Ik reproduceer hiernevens eenige curven (fig. 1 @n 2) die op deze wijze verkregen zijn. De bovenste lijn geeft de voetbeweging aan, waarbij een stijgen van de curve een dorsaalwaartsche verplaatsing en Mar EEN SS LE EE a OA LEN Jer Fn beneden en ee eenn en Ien en enen enen enen enen eenn In Verkortingsreflex in tibialis anticus bij gezonden man. Bovenste lijn : verplaatsing van voet. Middelste lijn : verdikking v. d. tibialis anticus. Onderste lijn : tijdeurve met }/,,'-teekens. beteekent. De middelste lijn geeft de verdikking van den m. tibialis anticus aan. Daaronder is een tijdeurve geschreven welke */,, seconde teekens geeft. Fig. 1 toont de verdikkingscurve van den tibialis anticus bij een kortdurende dorsale beweging van den voet, terwijl fig. 2 het effect aangeeft bij een snelle dorsale voetbeweging, waarbij de voet eenigen tijd in dorsaal geflecteerden stand gehouden wordt. Terwijl in de eerste curve alleen de korte tibialis-samentrekking zichtbaar is, vindt men in fig. 2 bovendien duidelijk de verdikking door den tonus veroorzaakt, weergegeven. Deze verdikking sluit zich onmiddellijk bij de begin-contractie aan. De grafische registreering leert ons bovendien onmiddellijk een belangrijk feit nl. dat de spiercontractrie van den tibialis zeer snel volgt op de beweging van den voet. Meten wij een groot aantal eurven, dan blijkt het dat de tijd die verloopt tusschen het begin van de dorsale voetbuiging en het begin der tibialis contractie bij nagenoeg elke proefreeks volkomen constant is. Dit feit is aldus 1015 nog al gemakkelijk vast te stellen. Wij nemen daartoe in de curve van de voetbeweging die eenige centimeters hoog is een bepaalde hoogte b.v. 1 millimeter als uitgangspunt aan, terwijl eveneens in de verdikking van den tibialis antieus een zeker bedrag b.v. van 1 mm. in de curvenhoogte als begin van de contractie wordt aangezien. Onder deze veronderstelling is het tijdsverschil tusschen deze beide tijdpunten van de grootte orde van 0,028 à 0,032 seconde. En het blijkt dat dit tijdsverschil voor elke contractie hetzelfde is. Hieruit mag de gevolgtrekking gemaakt worden dat wij ver- moedelijk met een refleetorisch verschijnsel te doen hebben. Indien wij met een willekeurige spiersamentrekking te doen hadden zou de latente periode veel minder constant zijn. Bovendien zou de orde van het tijdsverschil veel grooter zijn. Wij weten dat de kortste tijd die verloopt tusschen een zintuigindruk en een daarop volgende gewilde spiercontractie van de grootte orde van 0,12-—0,15 seconde is. Bovendien worden deze korte tijden slechts zelden bereikt, en dan nog maar alleen door geoefende proefpersonen. Alleen bij de meest geoefenden mag van een voldoende mate van constant-zijn van dit tijdsinterval sprake zijn. Geheel anders is het met de reflex- verschijnselen, die een veel grootere standvastigheid bezitten. Terwijl deze standvastigheid van de latente periode voor de reflexen na zintuig prikkels betrekkelijk nog gering is en in niet onbelangrijke mate afhangt van de intensiteit van den prikkel en de uitbreiding van het geprikkelde gebied, vinden wij bij de groep der z.g. diepe reflexen, dat de intensiteit van den prikkel haast geen invloed op de latente periode bezit en dat bovendien de duur geringer is dan bij alle andere reflexen. De grootteorde der latente periode der oppervlakkige reflexen is bijna O,L seconde. De latente periode van de diepe reflexen is van de grootte orde van 0,035 seconde. bij deze getallen moeten wij in aanmerking nemen dat daarmede bedoeld wordt, de tijd die verloopt van af het oogenblik van den prikkel tot aan het oogen- blik waarop wij met behulp van mechanische hulpmiddelen het begin der spiercontractie kunnen bepalen. Door registreering van den actiestroom die de spiercontractie inleidt krijgen wij eenigszins korter tijden. Nu kon ik bij onzen reflex onmogelijk de latente periode nauwkeuriger meten, dan ik gedaan heb. Dit ligt niet aan de moei- lijkheid om het einde van de latente periode d.w.z. het begin van de tibialis contractie te bepalen. Dit begin kan nu reeds gemakke- lijk op minder dan 0,005 seconde vastgesteld worden en zou door registreering van den actiestroom nog wel op 1 of 2 duizendste deelen van een seconde kunnen worden vastgesteld. De moeilijkheid 66 Verslagen der Afdeeling Natuurk. Dl. XXI. A0, 1912/13. 1014 ligt uitsluitend bij de bepaling van het ovgenblik waarop de prikkel inwerkt. Deze prikkel wordt uitgeoefend tijdens de passieve dorsaal- buiging van den voet. Wij weten niet op welk oogenblik van de voetbeweging de prikkel afgegeven wordt; of de voet een zekere snelheid moet hebben verkregen. Ik heb den indruk gekregen dat dat laatste zeker noodig is. Wordt de voet langzaam gebogen dan zien wij alleen de tonus-verdikking en niet de reflexcontractie. Wordt de voet snel over een korten afstand bewogen dan gelukt het nu en dan wèl, andere malen niet om de reflex op te wekken. gr heerscht dus onzekerheid om te bepalen op welk punt van de kromme die de voetbeweging aangeeft het oogenblik van den prikkel ligt. Nemen wij aan als begin der latente periode het eerste oogen- blik, waarop de curve zich zeker boven de nullijn verheft en ook als einde van de latente periode het moment waarop de tibialis- verdikking begint zichtbaar te worden, dan vind ik tijden die afwis- selen tusschen 0.035 en 0.045 seconde en een gemiddelde van 0,041 seconde vertoonen. Wordt daarentegen een verheffing van 1 _m.m. voor de snelbeweging-curve en van 1 _m.m. voor de verdikkings- curve van den tibialen anticum genomen, dan daalt de latente periode tot ruim 0.029 seconde, als gemiddelde berekend uit een twintigtal contracties. Hoewel de bepaling van de latente periode hier nog onnauwkeurig is, is het toch van belang dat de erootte hier volkomen overeenstemt, met die welke men bij de peesreflexen vindt, wanneer daarbij ook de mechanische registreering gebruikt wordt. De duur van de contractie zelve is een punt dat ook nog nader beschouwd moet worden. Uit de directe waarneming tijdens het opwekken der contractie krijgt men ongetwijfeld den indruk dat wij met een enkelvoudige spiersamentrekking te doen hebben, terwijl aileen, wanneer de voet zeer krachtig en bij voortduring geflecteerd gehouden wordt, mogelijkerwijze een contractie van een eenigszins langeren duur schijnt te kunnen ontstaan. Bij uitmeting van de curven wordt dit bevestigd. Wij vinden namelijk dat meestal de samentrek- king een duur heeft, die kan afwisselen van 0.2 tot 0,5 seconde. Slechts een enkel maal vindt men een ietwat langere contractie. In dergelijke gevallen echter zien wij in de curve een tweede verheffing verschijnen die òf tot stand komt door een soort van elonismus òf wel het gevolg is van een contractie die uit een hooger gelegen reflex-eentrum of zelfs willekeurig opgewekt wordt. Het is zelfs waarschijnlijk dat elk dezer drie mogelijkheden de een of de andere maal aanwezig kan zijn. Wij komen hierop nog nader terug. Op grond nu van de hierboven genoemde feiten, nl. : 1015 le dat delatente periode zeer constant is. Ze dat de duur der latente periode overeenstemt met die welke bij de z.g. diepe reflexen voorkomt. ge dat de contractie zelve als regel de eigenschappen bezit van een enkelvoudige contractie, meen ik de gevolgtrekking te mogen maken, dat wij hier inderdaad te doen hebben met een echt retlex- verschijnsel. Gaan wij uit van deze opvatting, die zooals ik reeds opmerkte alleszins gemotiveerd schijnt, dan doet zieh in de eerste plaats de vraag voor naar den zetel van het reflexcentrum en vervolgens naar den aard van het reflexogene mechanisme. De eerste vraag is vrij gemakkelijk te beantwoorden. Uit den duur van de latente periode mag onmiddellijk de gevolgtrekking gemaakt worden dat het reflexeentrum niet hoog centraalwaarts gezeteld is. Ken andere mogelijkheid als een medullaire zetel laat zich nauwelijks denken. Het verschijnsel sluit zich vermoedelijk geheel aan bij de diepe reflexen, d.w.z. de peesreflexen en de peri- ostreflexen en mag vermoedelijk als een nieuwe derde varieteit der diepe reflexen aangezien worden. Moeilijker is de tweede vraag te beantwoorden. Wij weten dat de reflex tot stand kemt na de snelle passief uitgevoerde dorsaal- flexie van den voet. Maar hierbij worden niet alleen de spieren waarin de reflex optreedt passief verkort, doeh tevens worden de antagonisten passief gerekt. Klinisch bestaat voorloopig geen moge- lijkheid, om uit te maken welke van deze beide gebeurtenissen de reflexcontractie doet ontstaan. Zelfs het toeval van de doorscheuring of doorsnijding van de achillespees, zou misschien niet eens met zekerheid een oplossing kunnen geven nml. alleen wanneer zou blijken dat bij doorgesneden achillespees de reflex nog wel opge- wekt kan worden. Bij ontbreken van de reflex bij doorgesneden achillespees zou nog onzekerheid blijven bestaan, daar de reflex niet bij alle gezonde individuen opgewekt kan worden. Hoewel hier dus geen positief antwoord kan gegeven worden meen ik toeh het vermoeden te mogen uitspreken dat niet zoozeer in de verkorting van de spier zelve als wel in de rekking van den antogonist de reflexogene werking moet gezoeht worden. Bij een reflexverschijnsel mag nog gevraagd worden naar de beteekenis of het doel. In het algemeen genomen zijn reflexen beschermingsinrichtingen voor bepaalde deelen van het organisme. De aanraking van de cornea veroorzaakt de ooglidretlex waardoor de cornea met de beschermende oogleden gedekt wordt. Het plot- seling rekken van de kniepees veroorzaakt de quadricepscontractie 66” 1016 die het been strekt waarbij het kniegewricht tegen uitwendig geweld het best beschermd wordt. De beteekenis van onze verkortingsreflex schijnt mij duidelijk : de reflex is klaarblijkelijk een hulpmiddel dat de spier spoediger in de noodige mate van spanning brengt, dan door den tonusreflex alleen kan geschieden. Het middel helpt dus om een lichaamsdeel snel in een nieuwe houding te fixeeren en werkt daarbij preventief tegen een algeheele willekeurige overgave aan invloeden van buiten. Hierboven werd reeds aangegeven, dat in enkele eurven duidelijk zichtbaar was, dat op de eerste contractie van den tibialis anticus soms nog een tweede contractie volgde (fig. 3). Dit verschijnsel kan Verkortingsreflex aan het niet-verlamde been van een lijder met hemiplegie. Boven : voetbeweging. Midden : verdikking van tibialis anticus. Onder : tijdeurve met 0,1 secondeteekens. aan verschillende invloeden toegeschreven worden. Zoolang wij met gezonde individuen te doen hebben bestaan daarbij twee mogelijk- heden. Vooreerst kan de 2e contractie willekeurig zijn, d.w.z. ver- oorzaakt door een geintendeerde 1mpuls. Bij mijn onderzoek heb ik getracht alle willekeurige bewegingen zooveel mogelijk buiten te sluiten door de onderzochte personen telkens opnieuw aan te manen, hun ledematen zoo slap mogelijk te houden. Ik vermoed dan ook dat in de meeste gevallen aan dit verzoek werkelijk voldaan is. Onder een 80-tal eurven vind ik er dan ook slechts één, waaruit men den indruk zou kunnen krijgen dat de reflexcontractie door een willekeurige contractie gevolgd is, daar deze door haar langen duur opvalt (fig. 4). Verkortingsreflex aan het niet verlamde been van een lijder met hemiplegie. Boven : beweging van voet. Midden : verdikking van tibialis anticus. Onder : tijdeurve met O,l secondeteekens. Het gold hier de tibialiscontractie, die verkregen werd aan het „gezonde been van een patient wiens andere been deel nam aan een halfzijdige verlamming. Beschouwen wij deze contractie echter nauwkeuriger, dan zien wij duidelijk dat een andere ver- klaring waarschijnlijker is: de contractie vertoont namelijk in haar eerste deel vooral, streng rhythimische verheffingen, zoodat wij klaar- blijkelijk met een clonisch verschijnsel in den tibialis anticus te doen hebben. Ik meen dus dat hier zeker niet van een willekeurige contractie sprake kan zijn. Wij moeten dus door de verklaring van de tweede contractie die evenzeer van korten duur is, doeh meestal toch iets langer duurt dan de eerste contractie, denken aan de mogelijkheid dat wij met het eerste lid van een uiterst snel uitstervenden elonus te doen hebben of wel aan de mogelijkheid, dat deze tweede contractie de uiting is van een tweeden reflex met hooger gezeteld reflex- centrum. Ik ben geneigd dit laatste waarschijnlijker te achten, daar de tweede contractie soms ook te zien is bij personen die beslist geen lijden van het centrale zenuwstelsel hebben, en waar nimmer eenige aanduiding van eenig clonisch verschijnsel kan worden waar- genomen. Dat wij intusschen wel dienen te spreken over de mogelijkheid van een clonus volet reeds uit de hierboven genoemde waarneming (fig. 4) aan de niet verlamde zijde van een hemiplegie-lijder. Doch bovendien bezit ik een reeks van curven waar de initiale tibialis- LOS contractie begeleid werd door een langen persisteerenden eclonus in het tibialisgebied (fig. 5. Over dit feit en andere van denzelfden aard, die buiten het kader van deze mededeeling vallen, hoop ik later uitvoerig te berichten Verkortinesreflex bij beginnende ruggemergsziekte door arteriosclerotische veranderingen. Clonische contractiën in Ubialis antieus (middelste lijn) en in den lriceps surae (bovenste lijn). Tijdteekens van 0,1 seconde (onderste lijn). Tot dusverre heb ik over de verkortingsreflex gesproken als of er seen literatuur bestond. In zekeren zin heb ik daartoe het recht, omdat in de literatuur geen enkele mededeeling door mij aange- troffen is waarin het door mij beschreven verschijnsel is vermeld. Wel komen in de literatuur mededeelingen voor over een ver- schijnsel dat zeer waarschijnlijk aan het door mij behandelde nauw verwant is. Ik bedoel de door Wusrraur in 1880 beschreven para- doxe contractie. Ook hier vinden wij een tibialis contractie bij dor- saalflexie van de voet, doeh deze contractie is een langdurige die tot 27 minuten (Wesrranr) ja zelfs tot 45 minuten (ERLENMEYER) kan blijven bestaan. Ook Crarcor heeft deze paradoxe contractie onder- zoeht en haar grafisch geregistreerd. Hij wekte haar op door mas- sage der kuitspieren. Uit zijne afbeelding (fie. 6) ziet men onmiddellijk in verband met het onderschrift dat de contractie van langen duur Is. De verwantschap tusschen Wesrraur's paradoxe contractie en de door mij beschreven verkortingsreflex bestaat daarin dat de paradoxe contractie klaarblijkelijk de pathologische vorm van den verkortings- reflex is. De eurven, die ik als physiologisch heb gegeven zijn af kom- stie van een man lijdende aan aangezichtsneuralgie ten gevolge van een uitgebreide periostitis alveolaris. Deze laatste aandoening is nu 1019 Same patient (April 12 tb). Tracing of contraction of the tibialis antieus obtained by massage of the muscles of the calf. A, B, CG, beginnings of three consecutive experi- ments. (ln this and the last figure—much reduced in size—the length of XX represents one whole turn of the cylinder, viz. thirty minutes.) geheel genezen onder passende behandeling. De verkortingsreflex is echter nog steeds gemakkelijk te demonstreeren. De curven die ik aan de „„gezonde”’-zijde van hemiplegische patien- ten heb verkregen zijn vermoedelijk reeds niet meer als physiolo- gisch te beschouwen. Er bestaan goede gronden voor het vermoeden dat bij de hemiplegie aan de gezonde zijde de voorwaarden gevonden worden waardoor de verkortingreflex met een zekere gemakkelijk- heid tot stand komt. Behalve de paradoxe contractie van Wwsrranr kunnen wij nog tot de pathologische vormen van den verkortingsreflex brengen enkele vormen van hysterische contracturen, en eindelijk de bekende crampìi — de pijnlijke spierkrampen welke in kuit en kleine voet- spieren optreden. In het bovenstaande heb ik mij echter meenen te moeten beper- ken tot den verkortingsreflex bij gezonde individuen. Sterrenkunde. — De Heer pr Sirrer biedt eene mededeeling aan over: „Absorptie van gravitatie en de lengte van de maan”. Vervolg). De in de eerste mededeeling bereikte resultaten worden in alle opzichten bevestigd door de uitkomsten van de tweede berekening, waarvan daar reeds gewag gemaakt werd, berustend op eene andere hypothese omtrent de dichtheidsverdeeling in het binnenste der aarde. Ik koos daarvoor een kern van de dichtheid d', == 20 met een straal 1020 R,‚=—=0.55 R‚ omgeven door een schaal van de dichtheid d', = 2.8 *). Geheel analoog aan de vroeger gebruikte notaties stel ik dus nu, voor 7, << 93.5 JN RAE 112 en voor 7, > 93.5 ij dE FESBAN NTA eN } 112 De factor 100 is vervangen door 84.7 = 100d,'/d, om dezelfde waarde voor te krijgen als in de vroegere rekening. Het effect van de invoering der nieuwe dichtheidsverdeeling in plaats van de oude is dat voor de langste eelipsen de absorptie wordt versterkt, voor de kortere verzwakt. De verhouding J,//, varieert tusschen 0.51 en 1.25. Zij is het kleinst voor die eelipsen waarvoor bij de hypothese van WimcuerT de kern deelnam aan de absorptie, terwijl bij de nieuwe hypothese de gravitatiestraal geheel in de schil ver- loopt. De berekening werd nu zoo uitgevoerd, dat deze verhouding JJJ, werd getabuleerd met het argument 7. Men heeft dan On —= 2 dn. „40 Met deze dr’ werd dan verder evenzoo gerekend als vroeger met dn. Niettegenstaande het groote verschil in het verloop der functies J en J, zijn de resultaten der beide berekeningen in hoofdzaak dezelfde. Het niet-periodieke deel der lengte-storing volgens de nieuwe berekening wordt gegeven in Tabel IV, die geheel analoog is aan Tabel L_ (1e mededeeling blz. 746). Men vindt thans Ar! == — 230, Li = + 2939. Verwaarloost men den term — 4 p° Ar', en maakt men weer door keuze der integratieconstanten de lengte-storingen nul voor 1721 en 1865, dan komen er de waarden 2/,, die in de tabel vermeld zijn. Voegt men den term met Ar’ toe, dan vindt vindt men de waarden Z/,*). Het algemeene verloop vertoont veel tj Deze hypothese is ontleend aan nieuwe onderzoekingen van den Heer GUTENBERG, mij door den Heer VorrLiNGER medegedeeld. De Heer GUTENBERG vindt, dat de ware dichtheidsverdeeling moet liggen tusschen de grenzen 2's = 20, == 28 en 3 =S, 3 = 44. Ik koos opzettelijk de uiterste waarde, die het meest afwijkt van de verdeeling volgens Wr…ecHerr. 2 In de tabel 1 (eerste mededeeling blz. 746) is een rekenfout ingeslopen, die de waarden van A, en Ag heeft vervalscht. De betreffende kolommen van Tabel [ moeten worden vervangen door de volgende: 1021 TWASBIENENIV: Jaar |{Saros An VAL ZANNA NE AE 1703.0 + 7147 — 288 1 | —15.2 | 41727 | —334 | —1212 1721.0 0 0 IL —10.4 | +2318 , —156 | — 621 1739. 1 — 490 + 315 II | —21.0 42346 —550 — 593 || i157.1 | —1180 | + 272 IV | + 2.8 | +3300 | +334 | + 361 1775. 1 —1322 + 403 V | —12.3 | 43141 | —227 | + 202 1793. 1 | —1361 + 476 VI | — 9.3 | +3380 « —115 | + 441 || 1811.2 —1388 © + 337 VII — 1,0 | 4-34661 | 4193 | 4 527 1829. 2 —1444 — 64 VIII 414.90 © 43896, +751 + 957 | 1847.2 — 811 | — 72 IX | — 1.9 | +3452 | +160 | + 513 | 1865.3 || eli 3 | — 9.7 | 43120 | —130 | +4 181 1883.3 || | + 699 | — 336 |_Xl —19.6 2494 —498 — 445 | | 1901.3 | || + 645 —1655 | XII | 4 9.2 | 42630 | +572 | — 309 1919.4 | |+ 229 —3566 gelijkenis met dat van met de „great fluctuation” is echter hier niet aanwezig. Bij het periodieke deel is de overeenstemming tusschen de beide berekeningen nog volmaakter. Wat betreft de betrouwbaarheid moet opgemerkt worden, dat de functie J,/ sterker varieert met 7, dan /,, en dus de fout die ont- staan kan door de afronding van 7’, op geheele minuten in de tweede berekening veel grooter is dan in de eerste. 0 TeBe 25 | J Ei Jaar | San Jaar | à je En - She USE 1703 +1091 — 628 — 3.9 1193 |—9712 42084 +13.0 1883 — 658 —1063 — 6.6 21 | 0 0, 0 1811 —940 +125) +12.0 1901 —+1086 — 2731 - 17.1 30 — G4TH 6004 4.3 20 —862 41430} 8.9 19 412315066311 51 — SI8H1414 + 8.8 41 —542 105 L 5.0 15 |— 911 1954 12.2 65 — 3 — 5 0 Om deze verbeterde 75 te doen overeenstemmen met NewcoxB’s empirischen term van lange periode moet men 160 van onze eenheden gelijkstellen aan 1”. Men heeft dan x=5.10-6, A= 25.10 16, De met de gevonden waarde van Ao v overeen- komende seculair-variatie wordt dan — 37.” De gemaakte gevolgtrekkingen blijven overigens geheel onveranderd. 1022 Hieruit laat het zich verklaren dat de waarden van Ar’ in de tweede rekening zooveel grooter zijn dan de overeenkomstige waarden van Ar in de eerste berekening. Ook de waarden van £,}' zijn grooter dan die van 4,2. Wij komen dus tot dezelfde gevolgtrekking als vroeger: dat de realiteit dezer uitkomsten niet gewaarbergd is, en het eenige wat met zekerheid te zeggen is, is dat het niet- periodiek gedeelte een geleidelijk verloop moet hebben, en dat er geen andere perioden kunnen zijn dan die van den Saros, 18.03 jaren. De volgende tabellen bevatten de voornaamste der bij de bereke- ning gebruikte grootheden. In Tabel V zijn voor elke eeclips gegeven de waarden van 7), /, en /,’ benevens de daaruit volgens de formule (10) berekende waarden van dra en du’. De eerste kolom van de tabel geeft den tijd t geteld in synodische maanden van af het begin van den Saros. De tijd t—= 228 is natuurlijk identiek met t — 0 van den volgenden Saros. De rangschikking der eclipsen in groepen van zes komt in de tabellen duidelijk uit. De groepen beginnen bij n= 0 41, SS, 129 en 176 en eindigen bij ==) Ui 118, 16hr en 212 Tabel VI bevat het zuiver periodieke deel à, en À', der lengte- storing volgens de beide berekeningen. De groote overeenstemming der verschillende Saros-perioden valt dadelijk op. Nog duidelijker dan in de lengtestoring komt de periodiciteit uit in de middelbare beweging, die niet in de tabel is gegeven doch zeer eenvoudig daaruit kan worden afgeleid, als het verschil van twee opvolgende waarden van 2, (of à'). Het blijkt uit de tabel dat de amplitude in de eerste perioden over het algemeen meer constant is dan in de laatste, die in de eerste mededeeling als voorbeeld werden gekozen, daar zij voor de vergelijking met de waarnemingen het meest van belang zijn. Het verschil tusschen de uiterste waarden van 2, varieert in de perioden 1 tot VIII tusschen ongeveer 700 en 830, om daarna geleidelijk toe te nemen tot ongeveer 1200 in den Saros XII. Voor 4 varieert dit verschil tusschen ongeveer 950 en 1100. Door de merkwaardige overeenkomst tusschen de uitkomsten der beide berekeningen wordt het waarschijnlijk dat ten minste het algemeen karakter der door eene absorptie der gravitatie teweeg gebrachte lengtestoring voor elke aannemelijke dichtheidsverdeeling hetzelfde zal blijven. De in de eerste mededeeling gemaakte gevolgtrekkingen zijn dus miet gebonden aan de speciale daar ingevoerde hypothese, maar zijn van algemeene strekking. Jaar 7) IL 5 0 || 1703.0, 83 6 || 035 108 12 || 04.0 112 is || 04.5 102 24 || 04.9 78 30 41 | 17c6.3 ' 74 47 || 06.8 | e4 s3l| 07.3 112 | 59|| 07.8 112 65 | 08.3 | 76 Hr) 08.1 | 72) “77 | 88 || 1710.1 | 93 oa} 10.6, 91 100 || ttr Hi 106 || 11.6 110 FMZ 12.1 [ 58| 118 || 12.5 49 124 129 || 1713.4 63 (135) 13.9 71 |14L | 14.4 11 | 147 || 14.9 112 (153 15.4 82) 21: |159|| 15.9, 90 ‚165 | 16 |l 117.2 83 (182) 17.7 83 1s8|| 18.2 |112 194 || 18.7 112 200 | 19.2 76 206 | 19.7 | 61 Saros bh li 223:2|  18.1 (178 113.0 1353 327.9 (167 122.8 (342 201.6 356.6 151.5 106 3064 101.3| 95 256.2 (2710 335.1 | 45 130.0 284.9 | 34 19.8 234.71 | 23 29.6 198 313.6 158 108.5 333 81.0 86 241.9 261 36.8 76 191,7 250 346.565 141,4 239 1023 TrAB EL! V l èn Ia — 49, — 26. + 1. — 56.8 Bt hiried: rid; 4-34. TN |— 24; Saros II Lian Le òn èn 2204 | Î4 + 55.54 33.3 15:2189|— 3750/— 37.7 170,1 4 36rl— 4541 325.0 178 + 84.0 + 85.7 119,9 353 — 60.6 — 39.4 198.8 128 + 12.3 + 10.5 353.71302 4 10.0 + 6.1 148.6 (117 — 97.1. —118.5 303.5 292 +159.5 +199.3 98.4 106 — 13.9 — 45.1, 253.4 281 J 54.54 38.1 | 332.2| 56+ 46.2 24.0 127. 1/230| — 10.1|— 41.0 282.0 | 45! +186.5 4227.5 | 16.9 (220) —174.1,—212.4 231.9 34 + 24.0 20.4 26.8 1209) — 12.6 — 10.7 310.7,169, + 13.24 11.2 105.6 344 — 40.6, — 34.1 259.5 158, +171.1+211.5 55.4 333) —154.1 —193.4 210.3 148 + 55.2 + 29.8 ORP OET 84.0 97) — 61.2 — 40.4 239.0 272, + 51.54 34.5 33.9 86 —106.7 —133.4 188.8 261 + 24.6 + 30.8 343.1| 16/4 15.14 9.8 138.6 250 — 40.0 — 28.0 1024 TABEL V (Vervolg). 100 106 112 ‚118 124 129 135 ‚141 ‚147 153 159 165 176 182 188 194 200 206 212 Saros III Jaar (Zoi 4 | | èn 2n er 1739.1 82 217.5 25+ 50.7 + 30.9) 39.6 103 12.4 200) — 27.8 — 26.4 40.0 112167.3 14 — 45.1 — 56.4 40.5 107 322.2 189 + 95.8 -104.4 41.0 | 80/117.1| 4 — 64.6— 41.7 1742.4 52/196.0 139 4 6.8 5.8 42.9 79,350.9 313 + 11.54 71.5 43.4 110 145.8 128 —102 9 —122.5 43.8 112 300.71 302 -165.3 +-206.6 44.3 | 88) 95.6 |117 — 93.2— 51.3 44.8 | 80 250.5 292 + 65.7 + 42.0 1746.2\ 91 329.4| 67 + 48.5) 25.7 46.1 | 16 124.3 241\ — 48.4— 33.9 41.2 111 219,2 56 4186.3 -227.3 41.6 (112 74.1 230\ —175.3)—219.1 48.1 61 228.90, 45 + 24.8 + 21.1 48.6 | 73 23.8 220 — 15.9— 12.6 1749.5 26'307.9/180/ 4 4.74 4.0 50.0 | 71 102.8 1355) — 42.1/— 34.9 50.5 (108 257.6 169 +-168.9 +189. 2 51.0 (112) 52.5 344 —149.7 —187.I 51.4 96 207.4 158 + 61.3 + 38.6 51.9 | oil 2.3/333— 2.3— 1.2 1753.3 73 81.2/108 — 44.6 — 35.2 53.8 12 236.1 283 + 31.34 30.2 54.3 112 31.0 97 — 98.2—122.8 54.8 112 185.9 2712 4 14.44 18.0 55.2 84 340.8 87 + 22.5 + 13.3 55.1 82 135.8 261) — 56.6 — 34.5 Saros IV Jaar To h Ui 1757.1! 80 2146 35 51.6) 98 58.1 112 164,4 25 58.6 110 319.3 200 50.0 80 1143 14 | 60.9 77/3481 323 |_61.4110,143.0 139 5 61.9 112 297.9 313 62.4 94 92.8 128 62.8 82 247.71 302 1764.2 88 326.5 76 64.7, 10, 121.5 (251 65.2112 276.4 66 65.7 112, 71. 66.1 64 226.2 56 66.6 80 21.1 230 1768.0 70 100.0, 5 68.5 105 254.9 179 69.0 112 49.8 354 69.5 101 204.7 168 10.0 91 359.6 343 1711.3, 61 78.5 118 11.8, 67 233.4 293 12,3} 112 12.8 111 183.2 282 13.3 88 338.1 96 13.1 88 133.0 271 9.5 211 1760.4 31 193.2 148 3 240, n en 4 43.2 27.6 Te — 54.1 — 67.6 1110/1321 — 65.7 — 42.0 F2 d 1270/4086 1107181 -170.5/+213.1 —114:5|— 60.7 se 714814 4508 + 41.0|4 25.8 — 35.1 — 30.0 +191.4 +239.2 —172.5 —215.6 + 26.24 22:38 — 20.5) — 13.1 =d +153.9 +157.0 —144.71—180.9 | + 63.84 55.5| + 184 10) | — 34.4 — 29.2) + 29.8) 25.3 28.3 107 — 90.1 —112.6 4.6 + 5.6, + 29.8 16.4, 152 — AIR ardin 100 106 112 118 129 135 141 147 153 159 165 1716 182 ‚188 194 200 206 212 1025 TABEL V (Vervolg). SialkoismM Jaar To, bek 7 (1705.1 | To) 21f.0| Â6) + 38. 15.6 93. 6.8 220 — 9. 16.1 112 161.17. 35 — 62 16.6 110 316.6 210 +118 11.1 | 82/1114) 24l — 73. 71.6 | 39/266.3 199, | 11 | | | 1718.9 | 71) 345.3 1334) + 15 |__79.4 (107) 140.1 149) —109 |_19.9 112'295.0 323) +175 |_80.4| 98 80.9 138 —129 |__80.9 | 84) 244.8 312) + 77 a 7822! 85! 323. 81) + 45 | 82.7 62 118.6 262 — 28 83.2 |112/213.5\ 716 +191 |_83.7 112 68.4 251 —169 |_84.2\ 70/2233 66 + 30 84.1 | 86' 18-3:240) — 22 1786.0 70, 97.1 15 — Al 86.5 101 252.0 190. +136 81.0 112 46.9| 5) —138 81.5 105, 201.8/179, + 62 68.0 91/356.8 1354 4 6. | 1789.4 58 75.6 129 — 25 80.5 | 62 230.5 (303, L 24 90.3 111) 25.4 |118/ — 79 90.8 110) 180.3|293| — 5 91.3 91/335.2 107 - 37 91.8 91 130.1 |282l — 87 | is Ui Go 6 @ D NP U èn’ Jaar | Zinjk …Z Li 2n | m o of î 1 25.2111793.1) 15 208.9| 51 + 28. 4.9 93.6 89 3.9 231 — — 18.0, 94.112 158.8| 46) — 71 L140.8) 04-6112 313.7 220 +131 44.9 95.1, 83/108.6 | 35) — 71 1 9.9\ 95.6, 58,263.5 |210| + 26 | | 10.3/1797-0) 76! 342.4 |345| + 16. —119.7| 97.4104' 137.3 159) —107 12194) 97.9 111) 292.2 334) +176 95.8. 984102 87.1 148 —144 _ 45.1, 98.9 85 242.0 323, — 78 26.1/1800.3. 80 320.9| 98) + 38 — 24.21 00.8 54 115.8 273 — 22 +239.9| 01.212 210.7| 87) +192 —2u.6l orn 65.6 262) —162 L.25.4| 02.2 13 220,5 16) 38 — 12.9| 02.7 91 15.4|251l — 22 5 me enl co 94.3 26 — 40 L118.9 Dn 96: 249.2 201 116 —173.4l 05.0/112) 44.1 | 14 — 192 L 63.2) 05.510 190,0 190 + 58 3.2) 06.0! 91/353.8 4 + 10 | | | Í == 21.6//1807.4 44| 12.8 139 — 14. + 21.2| 07.9 58/2211 313 + 20 — 97.0, 08.4110) 22.5 128 — 69 6.2| 08.8 110 177.4 303 — 14 + 20.0, 09.3 95 332.3 118 + 48 — 46.5\ 09.8 94 127.2 202 —100 Saros VI 2n/ _ 20 dl „3— 89 2, +164 3— 46 14 22 Sl 11 1105. 1214. 8131. 94+ 45. Al 24. il 48: „214-240. 6198. 14 26. Bi 11. Sd „673: „6 —165. 24 65 wilt I= 12 Olt 17 0 — 82 Gl 17 „34 28 ri 58 co U RO A= _l] Sd 100 111 106 Saros VII | L li èn 2n' | Jaar 206.1 67 + 22.2 + 18.0 |l1829.2 102414 11/4 O7 20.7 155.9' 56 — 80.2 —100.3|| 30.2 310.8 230' +138.6 | +173.2|| 30.7 1051, 45 — 819 — 50.1|| 31.2 2601 220 + 348 + 206/| 31.6 339,5 355) 4 19.1 + 13.4||1833.0 134,4 169 —101.6 — 843|| 335 289.3 344 1801 +219.7|| 34,0 84.2 158) —158.1 —1682|| 34.5 230.2 333 + 837 + 46,9|| 35.0 35.4 318.0 108 + 29.5 + 22.4 |/1836.3 1129 283 — 154 — 13.1|| 36.5 261.8\ 97 +191.7 +239.6| 37.3 62.71 272 —155.4 —1849|| 31.8 217.6/ 86 + 418! + 21.6|| 383 12.5 261 — 194 — 10.3|| 388 91.3! 36/ — 39.1 | — 33.2|/1840.1 246.3 211 + 93.1 + 504! 40.6 41.2 25 —126.0 —1515 | 411 196.1 200 + 50.6 + 60.2 416 3510 14+ 15.6! + 81l| 42.1 145,9 189 — 92!— 18) 426 698 149 — 19 — L6 224.8 324 + 17.9 + 15.2/|1843.9 19.7 1139 — 60.2 — 71.6!) 44.4 146 313 — 237 — 282) 440 329,5 128 + 604 + 47.1|| 454 124,4 302 —107.9 — 62.6) 45.9 1026 TABEL V (Vervolg). - To m 67 1 107 109 103 97 hi ä 2n o Ë o 2033/17 + 165/ + 358.2,252 + 37|- 1531 61 — 86.1 308.0 241 1457 102,9 56 92.3 257.8 230 + 50.1 336.71, 5 + 19.8 131.6 ‚180 88.6 286.5 355 +1833 81.4 169 —170.0 236.2 344 + 81.7 Sl. (158 — 4.8 315.2 119 + 228 110.1 {293} —- 1159 264.9 108 +186.9 59.8 283 —151.3 214.71, 91 + 49.1 96 [272 — 15.5 |— 1001 88.5! 47 — 36.9 | — 31.4 2434 (221 + 692 + 41.5 38.3! 36 —119.0 | —148.8 193.2 211 + 41.2) + 503 : 202! 4 105 143.1 200 — 187 — 159 348.125 221.9 335 + 149 + 12.7 16.8 149 — 445 — 48,5 | 1711324) — 323 | — 31.1 | 326.6 139 + 74,3 + 70.6 121,6 313 — 1186, — 81.9 + 29.5 | Jaar 18472 47.1 48.2 48.7 49.2 49.7 1851.0 515 52.0 52.5 53.0 53.5 18544 54.8 55.3 55.8 56.3 56.8 1858:2 58.6 59.1 | 59.6 60.1 | 60.6 ‚1852.0 62.4 62.9 | 63.4 63.9 Saros IX Zonen òn on 60 2005 88 + 117 + 99 | 72/3554 263 + 48+ 39 (110/150.3 | Til — 92.1 | —119,6 \112/305.2 (252) +152.4 +190.5 \_90/ 100.1 | 67) —103.5 — 55.9 |82/255.0 |2ail + 71.9 | + 43,9 | | | ij 333,8 | 16| + 20.6 | | 15.7 89) 128.8 |I91| — 18.3 — 42.3 111/283.7 | 5/ 4186,0, +226,9 110, 78.6 |180/ —171.2,—203.7 | 87/2335 |355| + 719,6 + 44.6 [53 284 |169/— 990/— 84 We | 58/312.3 (130[ + 18.1 |+ 15.4 30 107.3 |304) — 7.0 — 6.0 (110) 262,2 (19| +181.1) +216.2 110, 57.1 |208) — 141,4 | —1754) 89 212.0 108| + 58.0 + 313 [99 69283) — 10.6) — 84 65) 85.8 | 58 — 345 | — 203 75 240.1 232 + 45.2| 4 33.0 111, 35.6 47 El GONS SS 112 190,5 221 + 31.9 + 39,9 92/3454 36 + 244 | 4 12.7) 74) 140,3 (211) — 32.1 | — 24.9 48/219.2 346 + 129 + 11.0 104) 14.1 (160/— 36.5 — 35.8 109 169,0 335 — 40.6 — 46.7 105 323.9 149 + 845| + 86.2 98 1187 324 —1254\ — 92,8 | 1027 T A$BEL V (Vervolg). | Jaar 7 m 1865.3 | 51 65.8 | 65 66.2 110 66.7 110) 67.2 | 92 61.7 | 88 1869.1 | 74 69.6 30) 20.0 111 70.5 111 71.0 88 11.5 | 65 18724 12.9 13,4 13.8 14.3 74.8 1876.2 16.1 2 11.6 | 78.1 18.6 45 102 1880.0 80.5 81.0 108 81.4 108 81.9 99 | Í | | | Í Saros X [A U on o_|o | 197.71 | 99 1.6 352.6 (274 99 1474 | 88 — 90,8 302.3 |263) 1523 97.2| 71 —1105| 2521252 + 904 331.0 | 26 + 22.4 125.9 (201) — 56.1 280.8 | 16) +188.1 |+ 75.1 H191| —172.2 230.6| 5 + 79,6 25.6 (180 — 13.2 | 3095140, + 98, 1044 314) — 4,0 250.3 (129) +176.3 54.2 (303 —130.6 | 200.1 119) + 611 4.1 1293) — 5,2 82.9 68) — 31.0 | 237.8 (242) + 28.0 | 32.1 51) —102.2 187.6 231 + 20.8 342.5| 46) + 30.8 1374 220) — 55.5 216.2 356 + 10.4 11.2 170 — 27.0 166.1 345 — 483 321.0 159 + 99.0 115,9 (334 — 132,1 1887. 1 87.6 88.1 88.6 89.0 89.5 | 18904 90.9 91.4 91.9 924 92.8 1894,2 94,7 95.2 95.7 96.2 96.6 18980) 98.5 99.0 99.5 1900.0 00.5 51 bh Ui 0 Jo | 194,7, 109 + 3497 284 144,6 98 2995 273 94.4, 87 2493 262, 328.2| 31 123.1 (212 278.0, 26 12.9 (201 2271.8| 15 22.7 (190 306.7 (150 101.6 325 256.5 | 139 514 314, 206 3 129 1.1 303 80.1 78 54 D35.0 253 111 110 95 90 29.8 | 68 184.71 242) + 339.6 57 134,5 231 2134| 6} + 8.3 181 163.2 356 318.1 170 113.0 345 268.0 159 1028 TABEL V (Vervolg). XI 2n èn | 29 25 54+ 46 —104.5 —120.2 L157.9 +187.9 —126.2 | — 79,5 +103.5 + 53.8 B ea ND +189.8 +231.5 —172.8—216.0/ 1 769 |+ 423) Ee ET) OEE 057 DIE 08 -165.4 | +180.3 —135.1 ien + 64.7 | + 47.9 0 es 19.8 + 16.8 — 94.3 —115.0 10.1 | + 12,0 -136:8| 4 21:3/ 115 |— 41.9) ORN EERS 2 — 165 — 11.4| ESE 635 11.1 { +132.2)|| —128,4 | —114.9 ON EEenib | Jaar { Zo m 13.2 110 137 109 Saros XII hi Ui 2n le) le) | 34681204 + 5,9 1417 109 —106.2 296.6 284 +163.6 91.5 | 98 —136.4 246,5 [213 1127 325.4| 48 + 21.6 120.3 222 — 248 215.2| 31 41910 70.1 212 —169,3 225.0| 26 + 738 19.9 201 — 24.1 | 253.1 150 +150.1 48.6 325 —1212 | 2035 139 + 61.0 | 3584 314 + 8.1 11.2! 89 — 194 232.2 264 + 10,4 21.1 | 78 — 84.9 182,0 253 + 04 336.9 67 + 44.0 1318 242 — 925 2 2401/11 + 19 | 56192 — 88 160,5: 6 — 642 315.4 181, +120.5 + 304 — 49.0! + 6.7 — 46 — 11.9 147.0 110,3 355. —140.5 —116,6 | 265.2 170, + 154 + 13.1 Saros el Jaar-| 2, Oilt703.0 | ___0 el| 035 + 9 12 04.0 — 31 18 045, — 98 2al| 04.9 — 04 30 {41 41|/1706.3 —244 all os —216 53|| 07.3 —301 50| 07.8 —417 65|| 08.3 | —380 Jill 08.7\—398 71 =318 88||1710.1 | — 327 galf_ 10.6 | —258 10oll_ 11.1 |—214 106 11.6 | —107 u2l| 12.1 | —113 He 12.5 |— 95 Á |— 86 120 hi7134 8 a 13.9, — 48 14il| 14.4|— 59 147) 14.9 | +103 153 154) +115 159|| 15.9 HITI 165 +216 176/|1717.2 +299 182 17.1 +266 is8| 18.2 +303 194| 18.7 4225 200| 19,2 +152 206/| 19.7 +149 212 92 223 Eg Verslagen der Afdeeling Natuurk. Dl. XXI. 1029 N TABEL VI | Saros Il Saros [II Saros Ae daära 22 Zit NELE 370 DEE lr ONT21.0 0 0 1739. 1 0 0//11757.1 0 |— 12|| 215 — 3|— 20} 396) — 11 |— 32|| 576) — 16 — 7O|| 22.0/— 43|— 96| 40.0/— 50/— 91|| 58.1 — 49 —179|| 225|—119, —208|| 40.5|—134 | —206|| 58.6 | —136 (215 23,0 —111—234l| 41.0 iel au soo —u2)- —288 |—164 | —300 (=175 | —215 [154 —422 17244 | —261 | —421 |[1742.4 | —272 | —381 |[1760,4 —231 | — —479|| 248/—302|—416 || 42.9 —318|—433|| 60.9 —211 |—532|| 25.3|—333|—525|| 43.4) —353|—478|| 61.4 —208 —688 25,8 —460 —693 43.8 |-—491 | —646 || 61.9 | —436 |—663|| 26.3|—418\—661|| 44.3 —463| — 607|| 62.4 —403 —677|| 26.8 —450\—674|| 448 —528| —610|| 628\ —485 —656 —438 | —649 — 528 | —589 —405 —617 |[1728.2 | —416 | —603 ||1746,2 —528 | —534 [17642 — 513 —514|| 28,61 —357|—554I| 46.7! --479|— 470! 64,7 —476 —576|| 20.1 (60 | _a6l 2) 470|-4sil| 652 —475 —355|| 206! —195\—311|| 47.6 —202|—208|| 65.1 —282 —330|| 30.1|—195\—288|| 48.1 —281 | —178|| 66.1 | —262 —303|| 306 —171, 245|| 48,6 —245|—127|| 66.6 —216 214 —159 — 212 |—225 | — 89 | —190 —250[1131.5 —149,—184|[17495 208 — 57 [—178| —203 320 —134 —140 500 —183) — 15 [17680 —152 —191 || 324 —150,—130|| 505 —200|— SIJ|| 685 —167 + 4al| 3204 12/4 o1|| 510 — 48|+180l| 69.0 — 28 + 80l| 334 + 10 Hiol| 514 — 46) +iool| 605 — 34 H143|| 339 | 82|-HITI| 5194 17 +247)| 10.0 + 24 | 200 +138 | 4231 H- 78 | +204 SRS (4304 |[1135.3 | +241 | 4#333|[1753.3 +190 4380 ||1771.3| } 1903 +314 3584235 | +347|| 53.8 4206 | 4392|| 71.8 4218 | +365|| 36.2 4281 | +395|| 5434260 H434|| 723) 4273 |+#273|| 36.1|+220|4310|| 548 +216 | +353 || 72.8 | +237 (#225|| 312) 4184|4255|| 5524185 | +200 || 7334206 \+184[ 37.7) +163; 210) 55.1 +178 +240 || 73.7 4205 ‚+123 | 4102 | +137 4114 | 4156 | +129 El =O 43 kat hink 67 A0, 1912/13. 1030 TABEL VI (Vervolg) Saros VI | Saro's.M | Saros VII | Saros VIII Jaar) Me2r de ijktaara A7 Nei aarals 128 | al | Jaar | 2, IE olizasal ol olfmosa) ol 0 1s112 ol olieze2l ol o 6 15,6|— 26 — 59 936/— 40 — zo| 111} — 46|— 75 297 — 54 — 91 12 761) — 62! —1u3|| 041) — 84l—142l| 122|— 91 |—150\| 302 —104 | — 179 18| 76,6 | —160 —255 || 94.6 | —139 —303|| 12.6 |—216| —325|| 30.1/-—241 | —372 24l| 77.1 |—140—256|| 95.1 |—123|—300|| 13.1 |—203|—327|| 31.2|—232|—383 30 77,6 | —104 302|| 95.6|—184 - 343| 136/—278 —379|| 31.6! —315 | —446 41 — 211 | —368)|| — 248 —382 —351 | - 419 — 376, —494 | anllu7i8.0 | —313 | —404 |/1707.0 | —283 —403 1815.0 | —301 |—441 |1833.0 —409 | —520 53l| 79,4 |—340 |—430|| 97.4 | —301 | —412 15.5 —421 |—450 | 33.5 — 422 | —592 59| 799|—476/—576|| 91.9/—427 — 527 16.0 |—534 |—543|| 340 —524 | —501 | 65) 80.4 | —437 —502|| 98.4 —377| —427|| 16.4| —476 | —416 345 | —443 | —426 | il) 80.9|—527 —524|| 989 — 472|—450|| 16.9 —5T1|—458|| 35.0 —532|—451 [77 [540 | —500 — 488 | —445 —504|—453|| 354|—530 | —442 | 83, [553 | —471 —504 | —431 —611 |—448) —551 | —431 Se —564 | —459([1800.3 —517 | —419 |1818.3 | —625 | —444 |1836.3 | —561 | —422 | 94) 827 —532|—409| 00.8 —404 | — 380, 188 —613 —416!| 36.8 — 550 | — 302 tool 83.2 —528|—384|| 012 —404|—3TI|| 193 —616 —401|| 313 —551 | —372 106// 83.7 —333/—119|| 01.7 —302/—100| 198 —427 —147| 318 —365| —124 112) 842/—307|— 65| 022|—212|— 48)| 20.2 —394|— T8|| 38.3 —330|— 56 118| 847 —251 |+ 14|| 02.7 —209| + 39)| 20.1 —319 + 19|| 388|—246 | J 42 129 |—189 17 —136 | 4177 || 216170 —121 {+201 135//1786.0 —155 1173 18041 = 96 +-252|1822.1 —160 | +266 /1840.1 — 53 | +288 141} 865 —163' +194, 046 — 9 +203 226 —143 +319, 40.6 — 21 +344 147|| 87.0\— 34|4-334|| 05.04 20!#407|| 23.1 |— 33| +423 ALI + 80 +441 153 815/— 44 +301|| 055/H 4 +355| 236/— 49 +369| 41.6 + 62 389 159) 88.0 + 8 +331/| 06.0, + 46 +360|| 24.0 — 15, +375|| 42.1 + 84 +388 165) 4 66 | +364 | + 98| +388) 24.5 |+ 35|+390|| 42.6 | +127 | +397 mil 124 | +397 +151 | +407 | 4 76 | +397 [+151 [+390 (17617804 +172 | +425 18074 4195 | 4423 |11825.4 | +110 | +403) | 169 | +384 (182 80.8 -195| +437) 079 | 4233 | +430 259-149, +408 18439 +193 +871 188| 90.3: +253 | +470, 084! 4202| +455 || 26.4|4-206|4+428|| 44,4 | +232 | +383 noa 90.8 +231 | +406, 088 +282| +308} 26.9|+203\ H377|| 449 +221 | +341 200| 91.3 5204 | +336 09.3! 4257 | +323|| 27.4| +176 +298 || 45,4 +189 | +261 206/ 918 +215, +286, 00.8 +234/+276|| 27.8 +209 +266 || 45.9 +226 +252 212 ek | +157 | +176: [+133 | 172 144161 223 fa Aerdt kade a 0 SS =d ee a nd || S DN _— 1851.0 51.5 52.0 92.5 53.0 1854.4 54.8 55.3 55.8 56.3 56.8 1858.2 58 6 59.1 59.6 60.1 60.6 1862.0 62.4 62.9 63.4 63.9 | 53.5 | 1031 TABEL VI aros IX | Saros X | Ze Ais | Jaar | JN 28 0, 0 18653 0 0 — 66/— 83|| 658|— 18 — 78 —127|—162/| 66,2) —151 | —151 —250 | 361 || 667|—324 | —343 —280 |—369 |) 672345 _as4l 384-433) 61.1) —416 — 422 —442 | 470)| |—551 —455| 474 — 490 11869 1 —592 — 473 |—486 —495|| 69.6|—610 —474, —516 | —542|| 70.0 —684 | —511| |—480 —362| 70.5 - 510 —319, -555| —386|| 11.0|—629 | —237 | —550 —365 | 71.5 —608 EE | —555 | —352| —600 --208 || |—559|— 34118724 —503 —286| —546\—s13|| 129 —575 —263 | —540 —201 || 734) —561 | —243 | —352|— 53|| 188 —311 | — 20/| —312l 4 5 743|—321 | + 42) 214 + 99) 148 —210 +135 | — 53 +257 — 16 +298 || 435 +343|[1816.2 + 90 +387 | JH 88 4398|| 76.1 4165, +449 || 186 +487 || 77.2 +208 | 535 | F174 +443 || 716 4260 | +496 +194 +438|| 78.1 +291 | +483) F239 +446|| 786 344 | +486 | +261 415 4338 +431 H213 +398 ||1880.0 +335 | 4 401 | +298 4393| 80.5 +343 +379 || +290 +352 810 +323 +333 | +238. +264|| 814 4255 | 4233| 4270 +262|| 81.9 +286 +244 H177, 4167 [185 +150) NEA 12 [4 84) 56/| Ee IE (Vervolg). Saros Xl Jaar | 2, À Jaar 1883.3 0 0 838 — 81 — 6519018 84.3 157, —125|| 02.3 848 337 —205|| 028 85.2 360 —287|| 033 85.1 —509 —350l| 038 — 502 —302 18871 |—637 —410 |[1005.1 81.6 —661 —410|| 05,6 88.1 | — 7120 —440|| 06.1 88.6 — 589 —238|| 06.6 89.0 | —631 |—252|| 07.1 89.5 — 506 —224 | 07.6 | —5719 | —209 || 1890.4 | —565 | —197| 90.9 —547 —181 91.4 —530 | —166 ||1909.4 91.9 —348 + 29|| 09.9 92.4 | —301 |+ 69|| 10.4 928 | —189 +151|| 10.9 15 20 T-322 18942 4134 +412 [19123 94.7 4222 +480 | 952 +330 4565!| 13.2 95.1 4344 | 4535 || 13.7 96.2, 4368 +511|| 14.2 96.6 +429 +520| 147 - 1308 449 1898.0 | +381 +410 1916.1 98.5\ - 314 +3719| 16,5 99.0 + 350 +337 | 17.0 99.5 | +270 \ +231 || 17.5 1900.0 ‚+301 +258 || 18.0 00.5 |H193 | +170 || 185 83 | st + u 12 jp Saros XII 1032 Ten slotte geven wij in Tabel VII de nieuwe reductie der weri- diaan-waarnemingen door Prof. E. F. vaN DE SANDE BAKHUYZEN uit- gevoerd. De kolom M—N, bevat de waargenomen correctie tot de berekende plaats van de maan, verminderd met NeEwcouB’s „great fluctuation”’, en na aanbrenging van de in de eerste mededeeling blz. 751) medegedeelde systematische correcties. Voor de jaren 1905 tot 1912 geeft het bovenste getal het resultaat der rand- waarnemingen, het onderste dat der krater-waarnemingen. De volgende kolom bevat het gemiddelde tusschen deze meridiaan-waarnemingen en de occul- taties, d.i. NewcoMms’s minor fluctuations verminderd met 0/18 (om in Prof. BAKHvyzeN’s mededeeling van Dee. 1911 vermelde redenen). Voor de jaren 1905.5 tot 19085 is dit het gemiddelde der rand- waarnemingen, krater-waarnemingen en occultaties, voor 1909.5 tot 1911.5 het gemiddelde van rand- en krater-waarnemingen. Van dit gemiddelde moeten nu de in de eerste mededeeling blz. 749 ver- melde storingstermen worden afgetrokken. De som dezer termen werd door mij berekend met behulp van een graphische rekenwijze, waarvan ik de maximum fout op ongeveer 0'.05 schat. Het verbeterde gemiddelde is in de vierde kolom gegeven, waarbij ik echter de tweede decimaal, die toch geene reëele beteekenis heeft, heb weggelaten. De laatste kolom geeft de residus die overblijven na aftrek van de empirische formule van Ross, ook weer zonder den konstanten term OIS MduSr 2'.9 sin 6°.316 (t—1844.5) + 0.8 sin 15°.65 (t—1880.0). Deze residus zijn klein, echter over het algemeen iets grooter dan de door Ross zelf en vroeger door BakKnuYzeN gevondene. In de residus Z-Ross die door Prof. BaKnurzer in 1911 gegeven werden (deze Verslagen December 1911) is zeer duidelijk een negenjaarlijk- sche periode aanwezig, die geheel verdwijnt door het aanbrengen van de storingstermen (14) en (22). De term (43) in bijna geheel gelijk aan de reeds door Ross zelf aangebrachte correctie, en heeft dus weinig of geen invloed op de residus; de termen (20), (15) en (21) echter, vooral de laatste, zijn oorzaak van het grooter worden der residus. Het is waarschijnlijk dat men door de formule van Ross eenigszins te wijzigen, de aansluiting aanzienlijk zou kunnen verbe- teren, toch is het duidelijk dat zij met een formule met slechts twee termen nooit volkomen zal worden. Overigens zou de afleiding van eene nieuwe empirische formule moeten worden voorafgegaan door eene verbetering van den langperiodischen term, waarvoor dan natuurlijk eerst de langperiodische storingscorrecties zouden moeten aangebracht worden. Het schijnt mij aanbeveling te verdienen hiermede te wachten tot het verloop der maanslengte in de eerstvolgende jaren nn nd 1035 BEN Oer: gaa EEE 5e Ù bp | = EE de) | 9 —2 46 -2.38- 2202 —2120| —1"9 | +01 2,30 |—2.10|—1.1| +02 —2 60 |—2.60| —2.6|—0. 8.10 [2.16 —2.8|—0. ares AI Al —Ï —2.50 |—-2.90 —26|—0. 210 |—295|—25| 0 3,65 |—3.28| —2.8| —0 —3.18 |—3.09| —28|—0. —3.02 |-2.16 —2.9|—0 2.32 |—2.56|-3.3|—0 —1 95 |—1 98|—3.1 | —O isis 50 —0.80 |—1 34 —23|—0 —0.84 |—1 07 —1 5 +0 —0.39 |—0.80, —0.1| +0 —012 0.04! 01 HI —0.26 |—0.08| +0 9 |H 40.33 +0 42 HI Al HI. 017 0321240. 0.59 14-094 HI ON SEO | psa HEB HSO. 42.42 h att EH 440. 2.30 | | oes 2 HS HO 42.64 gou 233 HO. 4321 | az PIO HSE H0 45.32 | ide | Ge 1| +42 45.51 po oa FS 20 HSH TABEL VIL PK OENE AN: ea EEE 1847,5 07080789 H1"3| +078 18835 241 48,5 |H-1 224-166 H2.3|H1.6|| 845 49,5 F0 260.28 +08 00 855 505 H0.31)-H016 1.0 0.0 865) 515 HI sl 8l 1 al -o.1l| 815) 52.5 |H1 204115 1.0 —0 5 88.5 | 585 1 051.42 H1.4|—04|| 895! 54,5 142.201 aal 4#2,0|—0.1|| 905 555 1 51 4 2202} 015 565 [1 40-175 +2.0|—0.1|| 925 51.5 4248230 +2 4 —0 6 | 93.5 58.5 43114310 43.2 00| 945 50,5 1-3-8313 .06| 4+3.1|—04|| 955 60,5 145 1714464 43.6 | +01 | 96.5 615 44.784 14 +3 2|—0:3|| 975 62,5 45 .11/44.60| 44.0 +05 98,5 | 63.5 4 .211+3 10 #31| 40.4 || 995) 64.5 42.83-42.96, +3 .6 | 40.5 /1900.5 65.5 2.042 42) 43.6|408|| 01.5 66.5 4-1 .5242.26| +3 .6 | H1 3| 02.5 | 67.5 H0.5640.93H22|403|| 035) 68,5 [+0 3040.15/ +1 8| +04 || 045 69,5 0.391 10 41.8 | 409 70.50 .30lH0 64 Hi 1 | or) °° 151 26—1 18 —0.1|—0 6 125 |—1 21|—1 40 —1 0l—0 4 Ge 135 |—1 101 65 —1:3| —0 4 | 145 |—2.21— 2.14 —2.0|—0.7 ee | 1552 40-225) —25|—1.0 | 1651 go—1 00-21 10 C° 115 —0 811.28 —24 —0 6 | 18.5 40.32—0 44) —1 70.2 Ee 19.5 —0.23—0.26 —1 4 | 0.6 e 80.5 —0.33-0.16 15 +05 815 0.160 81.1 +00) a 825 |—1 39) —1 30| —1 2408 | ‚0 Í 4 6 2 3 RO REP TEERCSUEN WEER E A Er tE HK EON sle ROND RE REANSIRSN ged 1035 : bekend zal zijn, althans tot wij weten hoelang de thans ingetreden stijging aanhoudt. In de bijgevoegde teekening zijn voor de jaren 1847 tot 1912 de waargenomen afwijkingen van Newcoms’s langperiodigen term (di. de getallen uit de vierde kolom van Tabel VII) afgebeeld, benevens de kromme van Ross). De gebroken lijn is de door mij door de waarnemingen getrokken vloeiende lijn, waarvan de getallen van Tabel III (eerste medeeling blz. 751) werden afgelezen. De teekening geeft voor dezelfde jaren het zuiver periodiek gedeelte der uit de absorptie van gravitatie berekende lengtestoring , en 4’), volgens de beide hypothesen omtrent de dichtheidsverdeeling in de aarde. Natuurkunde. — De Heer H. KaMmerLiNGH ONNms biedt aan Med. N°. 182e uit het Natuurkundig Laboratorium te Leiden. Brxer BrcKMAN : „Het Harreefject en de verandering van den galva- nischen weerstand in het magnetische veld bij lage temperaturen. VII. Het Harr-effect in legeeringen van goud en zilver bij lage temperaturen tot het smeltpunt van waterstof” (Mede aangeboden door den Heer H. A. Lorentz.) Deze Mededeeling vormt eene voortzetting van Med. N°. 1307. IV. Zegeringen van goud en zilver. $ 10. In Meded. N°. 129 $ 12 en Meded. N° 130: $ 16 zijn door Prof. H. KAMERLINGH ONNes en mij metingen over het Harr-effeet bij T—290°K, 20°,3 K en 14°,5 K voor drie Au-Ag-legeeringen (Leg. 1, II, III) met een groot gehalte aan goud medegedeeld. In Meded. N°. 130% $ 9 zijn de resultaten van mijne metingen voor een van deze legeeringen (Leg. I) bij 7==90° K gepubliceerd. Later zijn door mij nog drie legeeringen met een grooter gehalte aan zilver onderzocht; in het volgende zullen de resultaten van deze nieuwe metingen over het Harr-eftect van Au-Ag-legeeringen worden meegedeeld en in samenhang met de vorige worden behandeld. De methode van waarneming was dezelfde als vroeger, namelijk de door LeBrer *) uitgewerkte compensatie-methode in den vorm die door v. EVvERDINGEN ®) gebruikt werd. Als galvanometer diende een 1) De in de teekening gegeven kromme bevat den konstanten term —0”.L wel. 2) Lesrer. Diss. Leiden 1895. Leiden Gomm, no. 19. 1895. 5) E‚ v. EverpinGeN : Comm. Leiden Suppl. no. 2. Zie ook H. KameRrLinGH Onnes en Benet BeekMAN: Comm. Leiden N°. 129a, 1912. 1036 gepantserde galvanometer van THomsoN met eene gevoeligheid van ongeveer 510 Volt voor 1 mm. bij een schaalafstand van 2.5 Meter, en een slingertijd van omtrent 4 sec. Storingen door thermostroomen, die door het transversaal-thermomagnetisch effect van vON ErTiNGSHAU- SEN ontstaan, worden door deze methode feitelijk alleen geëlimineerd voor het geval, dat men den hoofdstroom momentaan sluit. Door den vrij langen slingertijd van den galvanometer was dit hier niet mogelijk ; toeh waren de genoemde storingen in dit geval te klein, om te worden waargenomen. De sterkte van den hoofdstroom was 0.5 tot 1.0 amp. De plaatjes waren cirkelvormig (diameter — 10 mm.) met puntelectroden. Behalve het Harr-effeet werd ook de galvanische weerstand gemeten. De legeeringen werden uit zuiver goud en zilver in een porseleinen kroes gesmolten, daarna dun uitgewalst. Zij werden alle geanaly- seerd. Voor de analysen betuig ik den Heer Muntmeester Dr. C. Horrsema te Utrecht en Fil. lie. G. Karr ArmsrröM te Upsala, mijn har- telijken dank. In de Tabellen beteekent H de veldsterkte in Gauss, R den Harr- coëfficient in C. G. S., w7 den weerstand in Ohm bij de absolute temperatuur 7, w‚, den weerstand bij 0° C. Legeering IL bevatte 10,7 atoomprocent Ag. De dikte van het plaatje was 0.049 mr. TABEL XVI. | Harr-effect bij (Au —Ag).j} SEND NG ENE Ee —_—— 5 | RH | —Rx104 RH _| —Rx10' oel : __ s Daane — 8250 5r29 6.36 4.26 5.16 9360 — — 4.96 5.31 9750 6.25 6.41 5.08 5.21 10270 6.51 6.34 5.45 basi w—=8.06Xx 104 a w—=5.43X10 AN | 0 | ki W 503 "_— 0.69 Uy Wo 1037 Legeering III bevatte 30 ateomprocent Ag. De dikte van het plaatje was 0.078 mm. TABEL XVII. Harr-effect bij (Au—A2) | T—290° K. T =90°K. | H RH —_Rx104 || * H RH — Rx 104 8250 5.03 6.10 || 9065 4.26 4.70 9360 5.10 6.09 9750 | 4.55 4.67 10270 6.18 6.02 10270 4.83 4.70 a earn ee Me | w=941x104 0 | walMxi0t0 VE EEM | Ke Ü { (ij Legeering IV bevatte 69.4 atoomprocent Ag. De dikte van het plaatje was 0.083 mm. Lr ATBIENESEXVIE | Harr-effect bij (AuAg) jy | — — —| | TELS IJ | | LOOK ML AEL Ii HED Em E IS fa | RH \—RXIGEL RH \—RX104Ï| RH \—-RX104! RH |—RX104 | | d 3 JT | Ì 9220 | 5.55 6.02 || 4.71 5.17 | 4.12 4.41 4.08 | 4.43 | 9760 || 5.16 | 5.90 ||5.12| 5.5 ||4.40| 4.51 | 4.26 | © 4.31 | 455 | 4.43 10210 | 6.20) 6.04 l5.41| 5.27 ||4.66| 4.54 —=9.8X10-4n \w=8.43X10-40 w=1.92X1040 w=1.90X10 A0 | LW 0 02815 082 ED Wy Wo |W Wy | Legeering V bevatte 90.9 atoomproecent Ag. De dikte van het plaatje was 0.082 mm. : 1038 TABEL XIX. Ì Harr-effect bij (Au Ay, T=290°K. || T=sgek. || 7=20.93K. || T=14.5K. De Ë in RH \— RX104 RH \— RX104, RH = RD RH _— RX104 | | | p 9065 | 6.62, 7.31 |5.88| 6.49 ||5.22\ 5.16 || 5.16 | 5.69 9760 || 1.23 7.42 ||6.30\ 6-45 |\5.50! 5.13 ||5.66| 5.80 10210 | 7.52 | 7.32 ||6.58| 6.40 ||5.98| 5.82 ||5.86| 5.11 MI I | | I | | I | \w—=5.20X10-4Q|w = 3.SIX10-4Q w == 3.40X10-4Q w — 3.40X10-4Q/ | W 1.05 05 0 0:66 | Z0.66 W, WW W, o 0 | %o InEa0 Legeering VI bevat te 97.8 atoomprocent Ag. De dikte was 0.093 mm. | TABEL XX. | Harr-effect bij (Au—Ag)v; | T — 290 K. T= 90° K. T=20.°3K. | T=14.°5K. la ll Ù | | RH — RX104, RH \— RX104 RH |— RX104 RH |— RX104 9220 | 7.10 | 7.70 || 6:19 |- 7:37 |6G-Ai | 6-95 “|6:38 | 6.92 9500 | — Ee _ zlk = 6.59 6.94 | 9760 7.56 1.75 7.22| 7.41 ||6.82| 6.00 ||6.73| 6.90 | | I | 10270 | 1.95 1.14 7.11 gs! "7-18 6.94 | 7.09 6.90 ' Í Í je Sg EN e= ns _ dS U | [w =25.2X10-59 w= 12.TX10-50 w —8.TX 10-50 w=8.1X 10-50! 0 | Í | | |Z =1.04 2 0.52 2 0.36 5 0.36 | | Wo | Wo Wo IN0 Tabel XXI geeft een samenvatting van mijne resultaten voor 3 J legeeringen van goud en zilver. Men vindt daar de uitkomsten voor Rr ‚ voor de con- 390 den Harr-coëfficient Rr, zijn temperatuurcoëfticient R s stante van Lepve D= — en voor den temperatuur-coëfficient van u 30 10 Jons €002 | w00Jy | Ien een! | | | | OeL [sz Lel ZOT || 6'6/ _ STOL 58 os) cg 19 I6:0 | 960 | 6'9| _ 969 | PL L'L|| 8:L6 ly np) 081 6L' 1 6L:0O | 880 SL'S| _ SLE | Gpg ge:L|| 6:06 || Î(@r np) | 09:0 #90 SLO | L8:0 | vole gal oo Leo | Map—np) ze:0 L6°0 zoo | Lo | L'e 9:6 | Lp ge, ovoe | Mer—np) Eq 1 arl 990 780 Le, LYS Ker eel Loor | Z@r—np) €0°8 87 86:0 | L6:0 || eK) Lo 99 | 8:09, oz | Sepp) LOI XEEL | LOI X9'ZI 9E T 801 p-01X8°6 »-0D8:6 | POLXIL Ip onzen | 0 | ny er ar 0062, | 0062 | NT En L el SC Ing A U Sorg E'o0Zy | o06y | 006Ly & Sy | | Thot ILES AE 1040 : WT ne J den galvanischen weerstand zonder veld —. Alle grootheden zijn in Wo C. G. 5. eenheden uitgedrukt. cl T af | | Ï 20 | + 15 + Il 0 al < IN or | | Î | | SE \\ / Ji 0 XK 1) | Ì E A Ta RIOH DALE ziel > Ô 20 +0 00 89 100 / mm tom 3 dg Fig. 1. Fig. 1 geeft het diagram voor het electrisch geleidingsvermogen (6) in functie van de atoomprocenten Ag bij 7'—= 290° K, 7 — 90° K. De eenheid voor het geleidingsvermogen is de reciproke waarde van den weerstand in Ohm van een kubus met de ribbe = Ll em. De geleidbaarheid werd uit de analysen berekend. (Zie een vroegere publicatie *). De karakteristieke kromme wordt bij lage temperaturen steiler. Bij waterstof komt dit sterk uit, zooals de metingen van KAMERLINGH Onnes en Cray?) met eene Au Ag legeering met ongeveer 0.4 °/, Ag en verdere van Crar®) over Au Ag legeeringen van verschil- 1) Benet BecKMAN: Upsala Univ. Ärsskrift 1911. 2) H. KAMERLINGH ONNEs en J. Gray: Leiden. Comm. n°. 99. 1907. 5) J. Cray, Leiden Comm. n°. 107 d. 1908. Rl 1041 lende gehalten aangetoond hebben. De laatste metingen worden door de mijne bevestigd en verder aangevuld wat de gemiddelde en kleine gehalten aan Au betreft. Hierbij werd iets dergelijks gevonden als bij kleine gehalten aan Ag gevonden was; de afname van het geleidingsvermogen, wanneer men aan het zuivere zilver een kleine hoeveelheid goud toevoegt, is bijv. zoo enorm dat een bijmengsel van 2 atoomprocent goud het geleidingsvermogen (in bovenstaande maat) van 71,10 > 10* tot 1,35 >{10* vermindert. De 5 7 OT We ; : krommen, die het temperatuur-quotient : 5 En als functie van het 0 atoomproeent Ay aangeven, hebben ook een dergelijk verloop. De on- derzoekingen van KAMERLINGH ONNES en J. Crar *, over verschillende goud-draden, hebben getoond, dat door bepaling van den temperatuur- coëffieient van den electrischen weerstand, bij waterstoftemperaturen, de zuiverbeid van een metaal zeer nauwkeurig beoordeeld kan worden. 10x0,C6.Ö. 0 10 20 39 #0 50 60 70 80 A0 100 0 40 20 30 «9 J0 & 70 80 90 100 mm Tom ; dla > Útom 5 da Fig. 2 en 3. Fig. 2 en 3 geven den Harr-coëfficient Pr bij 7'— 290° K,‚90° K en 20.3° K als functie van het aantal atoomprocenten Ag (z). De krommen gelijken op die, welke het verband tusschen het electrisch geleidingsvermogen resp. het temperatuur-quotient van den weer- stand en het aantal atoomprocenten aangeven. (Verg. KAMERLINGH Onnes en BeENGT BECKMAN Comm. n° 1838 ce). Wanneer men aan het zuiver goud geleidelijk meer zilver toevoegt, neemt de Harr- coëfficient bij lage temperaturen aanvankelijk snel, daarna langzamer af, en bij ongeveer gelijke hoeveelheden van Aw en Ag brengt een groote verandering in de concentratie slechts een zeer kleine ver- andering in het Harr-effect teweeg. Hoe lager de temperatuur wordt, des te steiler loopen de krommen naar beneden. Wanneer men bijv, 2°/, bijmengsel van zilver aan zuiver goud toevoegt, zoo neemt de Harr-coëfficient bij 7'—= 20°.3 K van 9.8 10+ tot 6.7 10+ bis Bkr JORE vant: 7.65 10% tot OGA 104 hij FS 40E van 7.2 10* tot 6,8 SL 10-+af. 1) Zie noot 2 p. 1040. 1042 Eene kleine verontreiniging van Ag in Áu geeft dus bij 7'—= 290° K slechts een geringe verandering in het Harr-effect, die echter bij lagere temperaturen aanzienlijk wordt. Daarentegen veroorzaakt een klein bijmengsel van Sn of Sh in B; dat een ongewoon groot Ha1-effect toont, reeds bij kamertemperatuur een groote verandering in het Harr-effect wat uit metingen van A. v. ETTINGSHAUSEN en W. NERNsT }), E. vaN AuBeL*) en A. W. Surrg ®) blijkt. In Fig. 4 zijn de krommen ge- teekend, die het verband tusschen Rae het _temperatuur-quotient ; 209% Ra0.30 „en het aantal atoomprocen- 2900 ten Ag aangeven. Deze krommen hebben een zelfde verloop als die 0 0 3 =2 5 60,70 "80e, 00 40 mm om 5 ds î Resa) in de figg. 1, 2 en 3. Fig. 5 geeft de betrekking Rp en 7’ voor eenige Au-Ag-legee- ringen. Het verloop tusschen 20° K en 90° K is niet geheel zeker, 1e TE T T | Tae | EA : [100 [x00 30 HT a) AN Ie [ie E ne S a Í TT EE =— t TW ed 08 E == 2 IL n KR 0,6 L _— Fig. 5. omdat tusschen waterstof- en zuurstoftemperaturen geene waarne- mingen gedaan konden worden. Dit gedeelte van de krommen is daarom met een streeplijn aangegeven. Voor Au en Ag neemt de Harr- coëfficient toe bij lage temperaturen. Deze vermeerdering geschiedt hoofdzakelijk in het temperatuurgebied 20° < 7'<<77° K. In het water- stofgebied 20°.3> 7'>14°.5K is A constant (binnen de grenzen van nauwkeurigheid). De legeering (du-Ag); met twee atoomprocent Ag vertoont bij lage temperaturen een zeer kleine vermindering van den Harr-coëfficient. De legeeringen met meer dan 2 procent Ag vertoonen bij lage temperaturen een duidelijke vermindering van het 1 A. v. ErriINGHAUsEN und W. Nernsr: Wied, Ann. 33, p. 474, 1888. 2) E. vaN AuBEL: C. R. 185, p. 786, 1902. 3) A. W. SmirH: Phys. Rev. 32, p 178, 1911. Aulis tte a an 1045 Harr-eftect, en wel het sterkst voor legeeringen met gemiddelde concen- oe R traties. Leg. IIL met 30°/, Ag geeft dus —— — 0.64. De grootheid 200 Roo . ee: Tt p : In : —_ wijkt bij Au, Ag zeer weinig van 1 af‚ terwijl dit tempera- 2o0° { tuurquotient voor legeeringen met gemiddelde concentraties veel van 1 afwijkt. Van de legeeringen met een groot gehalte aan Ag toont reeds Leg. VL met 2 atoomprocenten Au bij lage temperaturen eene duidelijke vermindering van het Harr-effect. Fig. 6 veraanschouwelijkt de betrekking tusschen de constante van 1 1510 | [ T ] | | 29 en —í | | If 15 Hd r + Ee 10 - — Ho) de Î | 5 8 ei | \ 290% | \ \ W xl 5 TRIX) =b Atom 5 da Fig. 6. R 8 Lrpvc: DSS en het aantal atoomproeenten Ag bij 7'— 290° K. en 90° K. Deze constante beteekent de tangens van den hoek van draaiing der equipotentiaallijnen bij een veld= 1. De krommen hebben hetzelfde karakter als in het diagram: geleidingsvermogen- zilvergehalte, en worden bij lage temperaturen steeds steiler. Wanneer 2 atovmproeenten Au in Ag opgelost worden, daalt Dy bij 7'—=20°,3 K van de waarde 720 Xx 107 tot 8.5 > 10”. Opmerkelijk is dat Dy voor de legeeringen met gemiddelde concentraties in het geheele temperatuurgebied 290° > 7'>>14°.5 K,‚ bij benadering constant is; 1044 dit geldt voor 10.7 < 20°.3K.; Tej, daarentegen vertoonde bene- den 7'= 70° A een minimum van weerstand. De dikte van plaatje 7e,7 was 1.175 mm, de weerstand bij 7 290°. A w=08 @ A07 ww 0.3 en opnieuw bij 7'— 290°. mil de weerstand neemt dus bij lage temperaturen belangrijk toe, verder is door de afkoeling ook de weerstand bij gewone temperatuur toe- genomen, wat waarschijnlijk aan het ontstaan van kleine scheurtjes te wijten is. De specifieke weerstand was 195 10° CGS bij 7'= 290. Ge- vonden werd (BH en /è zijn in CGS gegeven) TABEL XXV. Harr-effect bij Ter T—290° K. T=20°.3K. H RES RH R RH R 3150 || 14.65%105 | 30.1 || 1613105 | 43.1 5640 || 22.4 39.7 en 2E 71260 29.0 40.6 319 44.2 9065 || 35.4 30.1 || 414 AARS 10270 || 40.2 39.1 | 466 45.3 Bij Tep7j was de specifieke weerstand 1.01 10° CGS bij 7'=—= 290. Het plaatje was 1.88 mm. dik. De verandering van den weerstand wordt gegeven in tabel XXVI en in fig. 5 *). Het plaatje Te,rj heeft dus, als gezegd, een minimum van weerstand ongeveer bij 7'— 40° à 60 A. Wij vinden dus hierbij iets dergelijks als door Dewar bij bismut met slechts zeer weinig verontreiniging en door 1. KOENINGSBERGER, O. REICHENHEIM, K, ScHmnxe bij eene soort van pyriet, bij magnetiet, metallisch titanium en metallisch zirconium gevonden werd, een verschijnsel, dat 1. KorNiNGsBERGER door dissociatie van eleetronen uit eene verbinding met de atomen verklaart. 1) De figuren zijn genummerd in aansluiting aan die van Med. n°. 1324, Ge Verslagen der Afdeeling Natuurk. Dl. XXI. A°. 1912 13, 1046 TABEL XXVI. Verandering van den weerstand van Tellurium, Teo met de temperatuur. 7 w 289° K 0.212 a 170.8 0.146 162.3 0.144 153. 1 0.141 141.8 0.136 90 0.119 80 0.117 69.5 0.113 20.3 0.122 lede 0.124 14.5 0.126 Ook bij dit plaatje werd bij het terugkeeren tot de gewone tem- peratuur 7'=—= 290°K., nadat vooraf tot waterstoftemperaturen afgekoeld was eene vermindering van weerstand gevonden, zij is echter hier veel kleiner dan bij 7e,7 en bedraagt hoogstens 5°/, Gevonden werd: a ee 1047 TABEL XXVII, HaLL-effect bij 7e PII H || / T=2ieK T = 89° K T =20.3K T=14.%5K| in || - gauss _RH R RH R RH R RH __R | | 3720 |, 6.90x105 | 185.5 1.85x105 « 210.5 1.98x105 | 214.5 JASON AN 5680 10.55 186 11.95 210 12.1 213 11.85 | 208. 5 | 7260 13.6 187 — 15.4 212 15.0 _ 206.5 9065 16.75 185 18.715 207 19.05 210 18.65 205.5 10270 « 18,85 183,5 21.25 207 21.4 208.5 21.0 | 204.5 [è is voor een bepaalde temperatuur bij verschillende veldsterkten bijna constant, bij lagere temperatuur is er eene aanduiding dat £ bij grootere veldsterkten iets vermindert. Het duidelijkste treedt dit op bij waterstoftemperaturen waarbij Mè, (Zè voor H == 0) ongeveer 5°/, grooter is dan / voor H — 10000. Bij beide plaatjes neemt het Harr-eftect bij lagere temperaturen Roook toe; de verhouding —— is voor beide plaatjes even groot. Dit is t2900h zeer opvallend, daar de plaatjes, wat betreft specifieken weerstand, verandering van den weerstand met de temperatuur en absolute grootte van het Harr-effect, geheel verschillen. Bij beide plaatjes heett het Harr-effect een kleine waarde vergeleken met die, welke v. ErrINGHAUSEN en NeRNsT *) gevonden hebben, 530, gelijk ook H. ZAHN *®) vond, en is het galvanisch geleidingsvermogen ook klein. Volgens onderzoekingen van MATTHiesEN ®), EXNER *), HAKEN °), KRÖNER *) e.a. schijnt tellurium in verschillende modificaties op te kunnen treden; volgens KRÖNer is het dynamisch allotroop. De twee modi- ficaties hebben een zeer verschillend elektrisch geleidingsvermogen. Het plaatje 7e‚j; had een specifiek gewicht van 6.138; dit hangt misschien samen daarmee, dat het na het gieten vrij langzaam afkoelde 1) Von ErrINGHAUsEN und NerNst. Sitz. Ber. Akad. d. Wiss. Wien. 94, p. 560, 1886. 2?) H. ZAHN. Ann. d. Phys. 23, p. 146, 1907. 5) MarrHrieseN. Pogg. Ann. 115, 385, 1862. 4) ExNer. Sitz. Ber. Akad. d. Wiss. Wien. 73, 285, 1876. 5) W. HAKEN. [maug. diss. Berlin 1910. 6) J. IW. KRÖNeER. Imaug. diss. Utrecht 1912, 1048 en bij het insmelten van de eleetroden plaatselijk verhit werd. Kröxer geeft voor een zeer snel afgekoeld preparaat 6.28 op, terwijl onder zijn preparaten ook voorkwamen, die slechts een specifiek gewicht van 5.8 hadden. De modificatie met het geringste specifieke gewicht schijnt het kleinste electrische geleidingsvermogen te hebben. $ 21. Het Harr-egjekt in Bismutkristallen. In Meded. N°. 1294 hebben wij in Tabel XIIL metingen medegedeeld omtrent het Harr- effect in bismutkristallen en wel voor het geval dat de kristalas loodrecht op het veld staat en de hoofdstroom in de richting van de as loopt. Wij kunnen hieraan thans toevoegen metingen voor het geval, dat de as parallel aan het veld loopt, en de hoofdstroom loodrecht op de as. Daarvoor diende een der kristalprisma’s, welke ook voor de metingen van vaN EveRDINGEN (zie Leiden Comm. Suppl. N°. 2. 1901) gediend hebben en wel het meest regelmatige van de drie (2, 3 en 5 zie le.) die voor dit doel in aanmerking kwamen (vg. Le. p. 82). De volgende tabel geeft A, H en RH in CGS. Bij gewone temperatuur is AH voor kleine velden negatief, evenals VAN EvERDINGEN (Le) het eerst en Breeqverer *) bevestigd gevonden heeft. Bij hoogere velden wordt evenals bij vAN EVERDINGEN en BECQUEREL L&H positief. Intusschen moet opgemerkt worden, dat de aanvankelijk negatieve afwijking bij BreQveReL tot veel grootere waarden eploopt dan bij ons en dat zij eerst bij veel hoogere waarde van het veld door nul gaat. Dit geeft aanleiding om te vermoeden, dat de aan- vankelijk negatieve waarde bij ons aan het niet geheel wegnemen van de oorzaak, die haar bij Brequrrer in hoogere mate te voorschijn roept, te wijten is, gelijk het geval zou zijn wanneer ons bismut wel zuiverder, maar toeh nog niet vrij van bijmengsel was. Bij geheel zuiver bismut zouden wij dan bij gewone temperatuur misschien enkel een aanvankelijk langzamer aangroeien met de veldsterkte gevonden hebben. Men kan zich voorstellen, dat bij hoogere temperaturen toch een negatieve afwijking bij kleine velden te voorschijn zal komen als voortzetting van de verandering, die MH in functie van MH met de temperatuur ondergaat. De rol der verontreinigingen zou zich dan enkel bepalen tot het verschuiven van de temperatuur waarbij nog juist het negatieve verschijnsel te voorschijn kwam, en deze tempe- ratuur zou dan bij bismut van grootere zuiverheid hooger liggen dan bij bismut met bijmengselen. Dit zou analoog zijn aan het kleiner worden van het negatieve effect bij lagere temperatuur voor het 1) J. BecquereL C. R. 154. 1795. 24 Jumi 1912. L049 ECE -= X% A A Al Al ' EIS s4 be Ye) 2 o Xx al T eN _ 10 . . % . le} lan | n= ke Il 0 = NN A Ei & El DE Nr re en == DD © == 5) T a © NN Al E iel MT E — Pm) el —_ le) Te) je) 5 << DQ 0 == © © En % 0 NN A A A A al Je ie > 4 el 5 Oa z (se) 2 = . Í An cs o Í X 10 10 3 3 Raj (NE Ke EES hare Ger Ker LN SS @ X% Wd et ON Ke == n HI — == NN A > & iS zE SS vo WSE ES XT st Si Ze Hes Gej (ee T © E Oo NN SS A En << NN 0 0 FF DP S © = s = ORO [ED ET ee an en Ce, AARS 24 CORONER INCH Re Z zie hes E , sc =m al S=) E) o 5 5 ej Re) SCE ) © FE d> Ee X EN U ND Sa EI == ® MESEN ENE S a A == SS == A = T SS 4 NN EF DB = @ KS A % nr A S En 5 == © a alN == 0 a kad SI Ze (MS FE SE a) % OTO ONS Oi el : Ls de ae de Ae er SF < 4 2 KE: je) — 5 SD B Ia Ne Si TE B SS 0 WW << OD 0 @ | X 5 SS vi Oe „ rf 1 5 Td dd dt + ETS SS 2 AS WWE Si GE OU Ed Ke Ke fe TE 5 OO We Is Er AU ES U Ee Kl en de Ke geval, dat de as j op het veld staat, waarop wij in Med. 129c $ 14 gewezen hebben. Bij lagere temperaturen wordt het Harr effeet voor alle velden positief in tegenstelling met hetgeen door Brecqerren bij de tempera- tuur van vloeibare vlucht nog waargenomen werd. Opmerkelijk is het verder, dat beneden de temperatuur van vloeibare lucht AH geen verandering meer vertoont. Dit maakt het van belang voor het in Tabel XIII behandelde geval, dat de as f op het veld staat, de metingen aan te vullen met metingen bij de temperatuur van vloeibare lucht. Zeer duidelijk (verg. fig. 6) blijkt het streng lineaire verloop van 1050 +30x0® CGO. BRG 25 IE Ky Ia IES E „a hej 6 lol \ nt Ne le | Q 290 400 6D 8000 10000 Gowen Fig. 6. RH, bij de lage temperaturen voor velden vanaf ongeveer 2000 gauss, bij gewone temperatuur voor velden vanaf 6000 gauss. Stelt men in dit gebied Wi dH DE be zoo vindt men TOR SOS SND UC a =—=d1.7 «u =d 2.56 a == + 2.56 == 5600 b= Een 1300 b'= En 1100 $ 22. Opmerking over de vermeerdering van den weerstand in het magnetisch veld bij bismut. Eene vriendelijke opmerking van Prof. H. Derors geeft ons aanleiding onze opvatting omtrent het optreden van een maximum in de isopeden voor de weerstandsvermeerdering van bismut nog iets nader uiteen te zetten. Onze bepalingen maken het waarschijnlijk, dat het door BraKE bij de temperatuur van vloeibare lucht gevonden maximum toege- schreven moet worden aan verontreiniging’ of modificatie bv. door mechanische behandeling, en dat dit maximum bij zuiver normaal B; bij deze temperaturen niet voorkomt. De waarde, die wij bij het kookpunt van waterstof vonden, maakt het verder zeker, dat tusschen de temperaturen van vloeibare lucht en van vloeibare waterstof evenmin een maximum gevonden wordt. In het gebied der waterstoftemperaturen zelf valt eene vermindering in het toenemen bij de Bi draden duidelijk in het oog. Zij is duidelijk tweemaal geconstateerd en wel telkens bij verschillende stroomsterkte (en zooals in de tabel te zien is bij zeer verschillende veldsterkten). Maar een maximum, d. w. z. terugkeer tot kleinere waarden hebben wij niet gevonden. Bij den loop der lijnen, die in Med. N°. L30a door Brxar 1051 BreKMAN zijn gegeven blijft het mogelijk, dat het verschijnsel tot een limietwaarde nadert. Volgens verschillende analogiën zou zoo iets bij uiterst lage temperaturen wel verwacht kunnen worden. Bij de onzekerheid of er bij deze temperaturen wel een maximum en niet veeleer een asymptotisch naderen tot een grenswaarde gevonden zou worden, hebben wij in Meded. n°. 129a Zitt. Versl. Juni ’12 onder 1 $ 2 gezegd ‚„Missehien verschuift het maximum der isopeden bij grootere zuiverheid naar lagere temperaturen’. De bepalingen met de plaatjes 27 hebben nader nadruk gelegd op „„misschien”. De plaatjes Bij en Bij, die niet zoo zuiver zijn als de draad, vertoonen bij het afdalen tot 20° K. geen vermindering in de toename. Toch had men wegens de te vermoeden egrootere ver- ontreiniging, wanneer bij lagere temperaturen dan 14°.5K. een maximum voor zuiverder bismut bestaat en dit enkel door grootere zuiverheid naar lagere temperatuur geschoven was, bier een maximum tusschen 14°.5 en 73° K. mogen verwachten. In tegenstelling daarmede blijft hier zelfs de vermindering van toenamen tusschen 20° K. en 14°.5 K. uit. Nadere proeven met verschillende bismutpreparaten blijven natuurlijk gewenscht. Natuurkunde. — De Heer KAMerrINGH ONNes biedt aan de Mede- deeling N°. 133 uit het Natuurkundig Laboratorium te Leiden: „Verdere proeven met vloeibaar helium. H. Over den galvand- schen weerstand van zuivere metalen enz. WIL. De beweging der electriciteit door kwik beneden 4°A9 A” (Zal in het volgende Zittingsverslag worden opgenomen.) Natuurkunde. — De Heer H. KaAMBRLINGH ONNes biedt aan Med. N°. 1844 uit het Natuurkundige Laboratorium te Leiden. Brxer BreKMAN : „Weerstand van pyriet bij waterstoftemperaturen.” (Zal in het volgende Zittingsverslag worden opgenomen.) Natuurkunde. — De Heer KAMERLINGH ONNms biedt aan Meded. N°. 132/ uit het Natuurkundig Laboratorium te Leiden. H. KaMpRLINGH ONNms en E. Oosrernuis : „Magnetische onder- zoekingen WIL Over paramagnetisme bij lage temperaturen” (Vervolg). (Zal in het volgende Zittingsverslag worden opgenomen.) 1052 Ter uitgave in de Werken der Akademie worden de volgende verhandelingen in manuseript aangeboden: «. door den Heer J. W. var Wmm: „Studien über Am phiowus. 1. Mund und Darmkanal wiihrend der Metamorphose.” h. door den Heer P. H. Scmovurr: ‚„Analytic treatment of the polytopes regularly derived from the regular polytopes. (Section IV: The half measure polytope.” Voor de boekerij worden ten geschenke aangeboden : L. door den Heer A.F. HorneMmar een exemplaar van zijn „Leerboek: der Chemie)’ Deel 1. Anorganische Chemie, 44e druk; Deel IL. Organische Chemie, 54e druk. 2. door den Heer W. EiNrnoveN een exemplaar van Deel VIII der 2e Reeks van de door hem uitgegeven „Onderzoekingen gedaan in het phystologisch Laboratorium der Universiteit te Leiden.” 9. door den Heer W. H. Jerimvs een exemplaar van zijne ver- handeling „Physik der Sonne” (Sonderabdruek aus dem Handwör- terbuch der Naturwissenschaften Bd. VID. 4. door den Heer J. P. var per Srok het eerste nummer van „Bulletin de la Sectton scientifique de VAcad/mie Roumaine”’, waarvan ook zending der vervoleafleveringen wordt toegezegd. >. door den Heer C. A. PEKELHARING, namens den Heer Dr. E. C. VAN Leersum, een exemplaar van de door hem naar de handschriften van Brussel, Cambridge, Gent en Londen uitgegeven „Cyrurgie van Meester Yperman.” De vergadering wordt gesloten. ERRAT UM. Op blz. 898 (Zittingsverslag van 30 Nov. 1912) staat regel 19 v.b.: „a door den Heer W. Eixrnover een exemplaar der dissertatie van den Heer W. F. ENKraar, enz.” Dit moet zijn: „a. door den Heer C. ErKMaN enz.” (9 Februari, 1913). KONINKLIJKE AKADEMIE VAN WETENSCHAPPEN TE AMSTERDAM, VERSLAG VAN DE GEWONE VERGADERING DER WIS- EN NATUURKUNDIGE AFDEELING van Zaterdag 25 Januari 1913. Iet Voorzitter: de Heer H. A. Lorentz. Secretaris: de Heer P. ZrrMaN. JE ANT Js Oor IBE Ingekomen stukken, p. 1054. Verslag van de Heeren H. B. pr BrurN en G. A. F. MOLENGRAAFF over het in hunne handen gestelde manuseript eener verhandeling van den Heer J. Lori, getiteld: „Be- schrijving van eenige nieuwe grondboringen” VIII. p. 1055. Mej. M. S. pe Vries: „De invloed der temperatuur op de phototropie bij kiemplantjes van Avena Sativa” (Medegedeeld door den Heer Y. A. F. C, Werr en mede aangeboden door den Heer J. W. Morr), p. 1056. JAN DE VRIES: „Over bilineaire nulstelsels,” p. 1061. JAN DE VRIES: „Vlakke lineaire nulstelsels,” p. 1070. J. D. van per Waars: „Opmerkingen over den gang van de veranderlijkheid van de grootheid b der toestandsvergelijking,” p. 1074. J. P. KuexeN: „De diffusiccoëfficient van gassen volgens O. E‚ Mriver,” p. 1088. J. D. van per Waars Jr,: „Over de verdeelingswet der energie” (Aangeboden door de Heeren J. D. vAN DER Waars en P. ZrEMAN), p. 1093. . A. H. ScHREINEMAKERS : „Evenwichten in ternaire stelsels.” IV. p. 1103. A. PANNEKOEK: „De veranderlijkheid van de Poolster.” (Aangeboden door de Heeren E. F. en H. G. vAN DE SANDE BAKHUYZEN) p. 1I 16. Î N. L. SÖHNGEN: „Oxydatie van petroleum, paraffine, paraffincolie en benzine door mikroben.” (Aangeboden door de Heeren M. W. BrrgerineK en S. HooGEWERFF), p. 1124, A. Smrrs: „De passiviteit der metalen in het licht van de theorie der allotropie.” (Aangeboden door de Heeren A. F. HorreMan en J. D. van per Waars), p. 1132. F. E. C. Scuerrer: „Over reactiesnelheden en evenwichten.” (Aangeboden door de Heeren A. F. HorLrMAN en J. D. vaN DER Waars), p. 1184. F. E. C. Scurrrer: „Over de snelheid van substituties in de benzolkern.” (Aangeboden door de Heeren A. F. HoOrLEMAN en J. D. vAN DER Waars), p. 1143, H. R. Krurr: „De dynamische allotropie der zwavel.” (5e mededeeling). (Aangeboden door de Heeren P. van RomBureH en F. A. H. SCHRRINEMAKERS), p. 1155. R. W. Woop en P. ZeEMAN: „Bene methode voor het verkrijgen van fijne absorptielijnen voor onderzoekingen in sterke magnetische velden,” p. 1163. P. ZrEMAN: „De roode lithiumlijn,” p. 1164. MH. KAMERLINGE ONNEsS en E, Oosrernuis: „Magnetische onderzoekingen. VII. Over para- magnetisme bij lage temperaturen.” (Vervolg) p. 1166, H. A. Brouwer: „Over zonaire amphibolen met onderling loodrechte optische assenvlakken voor kern en randzone.” (Aangeboden door de Heeren G. A. F. MoreNcraarF en S. HooGEWERFF). p. 1172. ll Het Proces-Verbaal der vorige vergadering wordt gelezen en goed- gekeurd. 69 Verslagen der Afdeeling Natuurk. Dl. XXI. A°, 1912/13, 1054 Ingekomen zijn: 1°. Missive van Zijne Excellentie den Minister van Binnenlandsche Zaken dd. 10 Januari 1913, waarbij de Minister doet toekomen af- schrift van het Kon. Besluit van 6 Januari 1913 N°. 88, inhoudende de benoeming van den Heer G. C. J VosMarr tot gedelegeerde der Nederlandsche Regeering, buiten bezwaar van ’s Rijks Schatkist, bij het in Maart as. te Monaco te houden IXe internationaal Congres voor Zoölogie en het verzoek den benoemde met den inhoud dier missive in kennis te stellen. Aan ’s Ministers verzoek werd bereids voldaan. 2°. Missive van denzelfden Minister en van denzelfden datum ten geleide van een afschrift van een schrijven van den Britsehen Gezant dd. 7 December 1912, waarbij de Nederlandsche Regeering wordt uitgenoodigd zich te doen vertegenwoordigen bij de in Au- gustus as. te Toronto te houden 12° Zitting van het internationaal geologisch Congres en ‘s Ministers verzoek te mogen vernemen van de Afdeeling of haar Nederlandsche geleerden bekend zijn — en zoo ja welke — bereid zich buiten bezwaar van ’s Rijks Schatkist naar dit Congres door de Regeering te laten afvaardigen. Indien een der Leden tot die vertegenwoordiging bereid mocht zijn, verzoekt de Voorzitter hem daarvan zoo spoedig mogelijk opgaaf te doen. 3°. Schrijven van den Heer Arruvr Mac Donarp te Washington, waarbij gevoegd zijn eenige brochures, getiteld: “Study of man in connection with establishing laboratories to investigate criminal, pau- per and defective classes,” met het verzoek den inhoud van dit schrijven op te nemen in het Zittingsverslag der Afdeeling en hem behulpzaam te willen zijn bij het tot uitvoering brengen van zijn plan. Geantwoord zal worden dat het geen gewoonte is brieven, inge- komen bij de Afdeeling, in hun geheel op te nemen in het Zittings- verslag, doeh dat de aandacht der leden op dit schrijven gevestigd is en dat de ontvangen brochures te hunner beschikking gesteld worden. 4°. Bericht van het overlijden van Dr. F. Borora Bev, Algem. Secretaris der “Société khédiviale de Géographie” te Cairo, op 16 December 1912. Dit bericht werd met een brief van rouwbeklag beantwoord. 1055 Aardkunde. — De Heer Dru Brun brenet, mede namens den Heer Moreneraarr, het volgende verslag uit over bet manuscript der in hunne handen gestelde verhandeling van Dr. J. Lori, „Beschrijving van eenige nieuwe grondboringen” NUL In onze handen werd door de Wis- en Natuurkundige Afdee- ling gesteid een Verhandeling van Dr. J. Lormí te Utrecht, getiteld „Beschrijving van eenige nieuwe grondboringen VIII’. Wij hebben de eer daarover het volgende te rapporteeren. Deze verhandeling is een voortzetting van dergelijke beschrijvingen, in de werken der Akademie reeds opgenomen. De schrijver vermeldt dan ook dat deze met de twee voorgaande een geheel vormt. Zij is, na een korte inleiding, verdeeld in vier gedeelten, (de eerste twee bevatten een beschrijving van verschillende boringen, de eerste in het duinge- bied, de tweede iets verder van de kust), waarvan de schrijver de grondmonsters heeft verzameld en onderzocht, waarbij hij vooral zijn aandacht heeft gewijd aan de verschillende daarin voorkomende schelpsoorten, met het oog op door hem te maken gevolgtrekkingen; het derde gedeelte bevat een algemeen overzicht van deze boringen, ook vergeleken met vorige, waarbij de schrijver de verschillende lagen tot groepen vereenigt en uit een en ander belangrijke gevolg- trekkingen afleidt. In het vierde gedeelte behandelt de schrijver in het kort het vraagstuk der verzouting van den watervang in de duinen uit eenige door hem gekregen gegevens, terwijl hij aan het slot hierbij voegt enkele opmerkingen over het heidewater te Wes- terveld bij Hilversum. Aan zijn verhandeling voegt hij, even als bij de vorige, teekeningen van de gedane boringen en enkele tabellen toe. De eerste twee gedeelten bevatten zeer veel belangrijke en nieuwe gegevens, die door den schrijver met zijn gewone nauwkeurigheid zijn uitgewerkt, terwijl ook zijn beschouwingen en gevolgtrekkingen, die hij in het derde gedeelte maakt, van veel gewicht zijn te achten. Een en ander vormt dus een belangrijke bijdrage tot de kennis van den bodem van het westelijk gedeelte van ons vaderland en is o. i. alleszins waard in de Werken der Akademie te worden opgenomen en wel in de Mededeelingen omtrent de geologie van Nederland, verzameld door de Commissie voor het geologisch onderzoek, waartoe wij dan ook het voorstel doen. December 1912. H. E. pr Bruin. È G. A. PF. MOLENGRAAFF. De conclusie van het rapport wordt door de vergadering goed- gekeurd. Aan den Heer Lork zal hiervan bericht gezonden worden. 69* 1056 Plantkunde. — De Heer Wert doet een mededeeling namens Mejuffrouw M. S. pr Vries: „De invloed der temperatuur op de phototropie bij kiemplantjes van Avena sativa”. (Mede aangeboden door den Heer Mor). In aansluiting aan het onderzoek van Rereers *) over den invloed der temperatuur op den praesentatie-tijd bij geotropie werden door mij proeven genomen, cm uit te maken, in hoever de temperatuur van invloed is op het phototropisch prikkelproces. Het was oorspronkelijk niet de bedoeling, nu reeds een voorloopige mededeeling te doen, daar alle proeven nog niet zijn afgeloopen ; maar na het verschijnen van een onderzoek van TorstEN NYBERGH *) over hetzelfde onderwerp, waarin resultaten gegeven worden, geheel tegengesteld aan de door mij gevondene, kwam het mij wenschelijk voor, thans reeds een mededeeling te doen. Torsrer NryBerRGH komt tot de conclusie, dat de temperatuur geen invloed heeft op het phototropisch prikkelproces. Graphisch zou men dus den invloed der temperatuur op de phototropie, volgens zijne meening, voor kunnen stellen door een rechte lijn. De door mij voor verschillende temperaturen verkregen resultaten kunnen echter samen- gevat worden in een duidelijke optimum-kromme. Voordat ik op de resultaten inga, een enkel woord over de methode. Gewerkt werd met kiemplantjes van Avena sativa, van eene lengte van + 2,5 em. De bakjes met kiemplantjes werden in den door Rureers gebruikten thermostaat bij de te onderzoeken temperatuur minstens één uur voorverwarmd, daarna in den thermostaat belicht en dan uit het toestel genomen; de kromming der plantjes had steeds bij 20° C. plaats. Gedurende het verblijf der plantjes in den thermo- staat werd frissche lucht doorgezogen, overigens werd de donkere kamer, waarin alle proeveu genomen zijn; zooveel mogelijk gelucht. De verwarming van den thermostaat geschiedde door electrische lampjes; gas werd in de donkere kamer niet gebrand, zoodat de lucht zooveel mogelijk zuiver was. Als lichtbron diende gas-gloeilicht, buiten de kamer opgesteld; het licht viel, bij geopend diaphragma, door een dun matglazen plaatje binnen. Nagegaan werd, voor verschillende temperaturen, de hoeveelheid 1) A. A. L. Ruraers. Zittingsverslag Kon. Akad. van Wetensch. Amsterdam, September 1910. A. A. L. Ruraers. „The influence of temperature on the geotropic presentation- time.” Recueil des Trav. Botan. Néerlandais. Vol. IX, 1912. 2) TorsreN NyBerGH. „Studien über die Einwirkung der Temperatur auf die tropistische Reizbarkeit etiolierter Avena-Keimlinge.” Berichte der deutschen Botan. Gesellschaft. Band 30, 1912. 1057 lichtenergie, noodig om eene kromming van bepaalde sterkte te ver- oorzaken. Als maatstaf werd steeds eene kromming van 2 mm. genomen, d. w. z. de top van het coleoptiel was 2 mm. uit den vertikalen stand geweken. Uitgangspunt waren proeven, bij 20° C. genomen. Daar veroor- zaakte eene hoeveelheid lichtenergie van 20 M. K. S. (meterkaars- seconden) eene kromming van 2 mm. Om de hoeveelheid licht- energie, noodig voor eene kromming van 2 mm, te vinden, werden eenige bakjes met plantjes gedurende een verschillend aantal secon- den geprikkeld, na + 1°/, uur werd nagegaan, hoeveel plantjes zich gekromd hadden. Bakjes, waarin 50 °/, der plantjes eene kromming van 2 mm. vertoonden, dienden als maatstaf. Het product van prikkel- duur en lichtsterkte gaf dan de gezochte hoeveelheid lichtenergie uM. KS. De proeven werden genomen van 0° tot 40° C. Boven de 40° wer- den geen proeven meer gedaan; na één uur voorverwarmen bij 40° moest zoo lang belicht worden en de krommingen, die ten slotte optraden, waren zoo weinig duidelijk, dat van bepalingen na langer verwarmen werd afgezien. Bij 43° C. stierven de plantjes. Bij 0° tot 25° werden de waarnemingen om de 5° gedaan, boven 25° bleken meer bepalingen noodig te zijn. Bij elke te onderzoeken temperatuur werd eerst één uur voor- verwarmd; daarna 2 uur, + uur, 6 uur enz, om te zien, of een langere duur van voorverwarming van invloed was. De resultaten der proeven zijn samengevat in onderstaande tabel, waar in de achtereenvolgende kolommen de lichtenergie in M.K.S., noodig voor eene kromming van 2 mM., aangegeven is na 1 uur, 2 uur, 4 uur enz, verwarmen, behoorende bij de temperatuur, in de eerste kolom aangegeven. Uit de tabel blijkt duidelijk, dat het phototropisch prikkelproces afhankelijk is van de temperatuur, en dat bij hoogere temperaturen de tijdfactor in de beteekenis van BLACKMAN van grooten invloed is. Van 0° tot 25° heeft de duur van voorverwarming geen invloed op de hoeveelheid lichtenergie. Bij 27.5° en 30° heeft langer voor- verwarmen een gunstigen invloed; d. w.z. na een langer verblijf bij die temperatuur veroorzaakt eene kleinere hoeveelheid lichtenergie dezelfde kromming als eene grootere hoeveelheid bij korter voor- verwarmen. Bij 32.5° is voor het eerst de schadelijke invloed van een langeren duur van voorverwarmen te bemerken, hetgeen ook bij 35°, 37° en hooger in steeds sterker mate het geval is. De gunstige invloed van langer voorverwarmen bij 27.5° en 30° en de ongunstige invloed van een langer verblijf bij 32.5° en 35° is o 1058 vn T | Temp. 1 uur ‘2 uur/4uur/6 uur! 12 uur / 18 uur | 24 uur | 48 uur | - 5 == == = — 200 200 | 0 160160 ‘160 160 | 5 70 70 | 70 | 70 | 10 52.5 | 52.5 52.5) 52.5 15 4.5 | 24.5 24.5 24.5 | 24.5 | 24.5 20 | 20 | 20 | 20 | 20 20 | Roel 05 | 95 9.5) 0.5 9.5 | | 21.5) 9.2 7.2 5.6) 48 4 Ardin 30 | 8 6 | 4 | 3 2 2 2 2 SLE 8 8 | 8 8 8 32.5 9.2 | 12 | 13.6 14.4 14.4 | 5 | 10 | loll 2 | 26 26 37 | 40 64 | 80 | 88 92 92 37.5 48 72 | 104 | 120 176 184 184 | 38 56 | 84 | 128 | 160 | 272 320 EE: 120 |176 {240 | 280 ‚400 | 40 + 16001) Fig. 1. 1) Voor de volkomen juistheid van dit getal kan ik niet instaan, met het oog op het bezwaar op de vorige bldz. genoemd. 1059 graphisch voorgesteld in figuur 1, waar op de abscissen-as de duur van voorverwarming, op de ordinaten-as de energie in M.K.S. is afgezet. Uit de figuur blijkt verder, dat bij 31° een overgangspunt ligt tusschen den gunstigen en ongunstigen invloed; het aantal M.K.S. is hier constant. Figuur 2 geeft de graphische voorstelling van de energie in M.K.5., eene kromming van 2 m.m. veroorzakende, als functie van de temperatuur. Op de abscissen-as is afgezet de temperatuur, op de ordinaten-as de lichtenergie in M.K.S. Daar de teekening sterk verkleind is, zijn duidelijkshalve de lijnen voor langer voorverwar- ming weggelaten, slechts de lijn voor één uur voorverwarming is geteekend. 200 T a RE T Er 160 Ae Le il 120 L neee BEN ee ED Yo SS ES I= ir + In J 50 ri ==; — + + e= = | | | | Bi | Pe | | | zl 20 nl Ï al DESSE L ms! le) $ 10 15 2C 25 30 35 40 Fig. 2 Men heeft hier te doen met eene duidelijke optimumkromme. Het optimum is 30°. Ten slotte nog de vraag, of de regel van vaN ’r Horr doorgaat voor de phototropie. De energie in M.K.S. neemt tot het optimum af, doordat de perceptie sneller plaats heeft. Voor de bepaling van de temperatuur-coëfficienten moet men hier dus, evenals door Rurerrs voor de geotropie gedaan is), niet de verhoudingen van de gevonden hoeveelheden lichtenergie bepalen, maar de verhoudingen van de reciproke waarden ervan. Daartoe bepaalt men hier niet — enz, A 10 Ko maar — enz. 20 Men vindt dan de volgende temperatuur-coëfficienten: 1) A. A. L, Rureers. Zittingsverslag 1910. 1060 K, AE k, == 206: Ke en K re 98. MO 25. en Gr Koo — 2.6. Ks — 0.95. en er De quotienten blijken tot 30° ongeveer constant te blijven en daarna sterk te dalen, in overeenstemming met hetgeen bij andere levensprocessen is waargenomen. Ik verwijs daarvoor naar de ver- handeling van CoHeN STUART. *) Strekt de waargenomen temperatuursinvloed zich alleen uit over de perceptie, of ondervindt ook de krommingstijd (reactie) den invloed der temperatuur? Bij alle proeven heeft de reactie plaats gehad bij 20° C. Natuurlijk zou het denkbaar zijn, dat zieh nog eene nawerking doet gelden van de voorverwarming bij de onderzochte temperatuur. De krommings(reactie)-tijden bedroegen: bij 0°C. 120 minuten On 90 B Rl OS 90 A B Woe 90 Se A UAR 90 jn En, 85 ge Oan 85 5e OA 90 5 na 1 tot 12 uur voorverwarmen; na langer verwarmen 120’ 5 OL 90 sn na lane verwarmen 120’ „ 38°, + 100 Hs na lang verwarmen 120’ ASG 120 bs OP 2°/, à 3 uur. Onder krommings(reactie)-tijd wordt hier verstaan de tijd, die verloopt, voordat 50 °/, der plantjes gekromd is. De reactie-tijd is dus vrijwel constant, met uitzondering van 0° en de hooge temperaturen. Er schijnt vit de tabel te blijken, dat, wanneer er invloed van de temperatuur, waarbij voorverwarmd werd, op de reactie plaats heeft, deze uitsluitend bij 0°, 39° en 40° en bij zeer lang voorverwarmen bij 35°, 37° en 38° bestaat. Het is dus wel waarschijnlijk te achten, dat de temperatuursinvloed speciaal op de perceptie gewerkt heeft. Verdere theoretische beschouwingen en een literatuuroverzicht hoop ik later in eene definitieve mededeeling te geven. Utrecht, Januari 1913. Botanisch Laboratorium. hCG P. Conen Sruarr. „Een studie over temperaluur-coëflicienten en den regel van vAN ‘Tr Horr”. Ziltingsverslag K. Akad. v. Wet. Amsterdam, Maart 1912, 1061 Wiskunde. — De Heer Jan pr Vries biedt een mededeeling aan : „Over bilineaire nulstelsels”. $ 1. In een Bilineair nulstelsel heeft een willekeurig aangenomen punt een nulvlak, een willekeurig aangenomen vlak een nulpunt. De rechten, welke met een punt en zijn nulvlak incident zijn, heeten nulstralen. Wanneer deze een lineairen complex vormen, heeft men het bekende nulstelsel, dat een bijzonder geval is van de correlatie van twee collocale ruimten (nulstelsel van Mógrvs). Bij alle andere nulstelsels (1,1) vullen de nulstralen de geheele stralenruimte; het getal, dat aanwijst hoe vaak een willekeurig gekozen rechte nulstraal is, duiden wij, in navolging van R. SrurM, door y aan. Wij zullen nu vooreerst onderstellen dat y=—=1 is, dus de nul- stelsels onderzoeken, die wij trilineair kunnen noemen, en door (1,1,1) zullen aanduiden. $ 2. Als een vlak p wentelt om een rechte /, dan doorloopt zijn nulpunt #’ een kegelsnede (!); want er is, wegens y=l1, een stand van p, waarbij # op ! ligt. De nulpunten van de vlakken, welke door een punt #/ gaan, liggen op een quadratisch oppervlak (P?; dit bevat natuurlijk het punt P en, wegens y= 1, op een willekeurige rechte door P nog een tweede punt. Het nulvlak van P is blijkbaar raakvlak van (P)* en snijdt (P) volgens twee rechten 9,9’. Elk punt # van g of 9’ is nulpunt van een vlak gp, dat door /, maar tevens door P, gaat. Deze rechten zijn derhalve sirgulier, immers zij zijn nulstralen van oo' waaiers (1,4). De singuliere rechten van een (l,1,1) vormen dus een congruentie (2,2). De overige rechten van (P°) zijn hierdoor gekenmerkt, dat de nulvlakken van hun punten in P samenkomen; anders gezegd, / is de top van den quadratischen kegel, welken zij omhullen. $ 3. Twee oppervlakken (P,)? en (P)? hebben vooreerst de kegel- snede (/)? gemeen, welke bij /—= P,P, behoort. Elk der overige ge- meenschappelijke punten S is singulier, omdat het twee, dus oe’, nulvlakken draagt. Deze punten vormen een kegelsnede 6°, die (l: in twee punten snijdt. De oppervlakken (/) behoorende bij de punten van / vormen een bundel; het exemplaar dat door eenig punt # gaat, wordt aange- wezen door het snijpunt van / met het nulvlak van £. De nulvlakken 1062 van een punt ‚S vormen blijkbaar een bundel, waarvan de as door s* worde aangewezen. Daar 6? twee punten van (l* bevat, draagt / twee nulvlakken waarvan de nulpunten op 5° liggen; hieruit volgt, dat de assen s* een quadratische regelschaar vormen. Het duale standpunt innemende vinden wij dat er een guadratisch kegelvlak =, zal zijn, waarvan elk raakvlak singulier is, en oo: nulpunten bevat, die op een rechte s, liggen; deze rechten vormen een tweede quadratische regelschaar. $ 4. Wij beschouwen nu drie oppervlakken (?). Daar elke vlakken- bundel (+5) een nulvlak door P, zendt, gaat ook (/,)* door 5°. Tot de snijpunten van (P,) met de kegelsnede (/,,)* behooren vooreerst de beide punten, welke deze met 6* gemeen heeft. Van de overige twee snijpunten is het eene het nulpunt van het vlak P,P,P,; het andere, dat wij door 7’ zullen aanduiden, ligt op drie nulvlakken, die, wegens de willekeurige keuze der punten P, niet door een rechte gaan; hieruit volgt dat 7 oe? nulvlakken draagt, dus hoofd- punt is. Alle oppervlakken () zijn blijkbaar vereenigd tot een complex, waarvan alle exemplaren de singuliere kegelsnede 56° en het hoofd- punt T gemeen hebben. De complex is lineair, want door eenig drietal punten 4% gaat het oppervlak behoorende bij het snijpunt der nulvlakken ,, p,, fa- De top van den singulieren kegel =, draagt oet singuliere nulvlak- ken o, die niet door een rechte gaan; hieruit mag afgeleid worden, dat hij met het khoofdpunt T samenvalt. Analoog is het vlak rt der singuliere kegelsnede 6° hoofdvlak van het nulstelsel. Beschouwen wij het vlak door 7’ en een der assen s*; het heeft tot nulpunt het singuliere punt $, dat op s* ligt, maar tevens het hoofdpunt 7; het is derhalve singutier, en zijn nulpunten liggen op de rechte s,=—= TS. De regelschaar s, is dus conisch en bestaat uit de ribben van den kegel, welke de singuliere kegelsnede 6° uit 7 projecteert, Analoog vormen de assen s* het raaklijnenstelsel van een in het hoofdvlak r gelegen kegelsnede. $ 5. De kegelsneden (/)? vormen een stelsel oo“, dat op de stralen- ruimte kan afgebeeld worden. Immers, door twee willekeurig gekozen punten 4, /, gaat een (l), welke geheel aangewezen wordt door de snijlijn der nulvlakken ,, g,. ee ET eten je 1065 Ook de kegelvlakken [/|,, waarvan ieder omhuld wordt door de nulvlakken der punten van een rechte /, vormen een stelsel oo“ ; elk exemplaar kan bepaald worden door twee vlakken g,,,, waarvan de nulpunten dan de overeenkomstige rechte / aanwijzen. — Als / in een singulier nulvlak 6 ligt, dan ontaardt (/)° in de rechte Sx, welke de nulpunten van 5 draagt, en een tweede rechte /. Deze moet s‚ snijden; dus kan het hoofdpunt 7, dat ook als nulpunt van og iste beschouwen, niet buiten s, liggen. Hieruit volgt opnieuw. dat de regelschaar (s) conisch is. Wanneer / door den top van XZ, gaat, dus twee singuliere vlakken draagt, dan ontaardt (4)? in twee elkaar snijdende rechten ; hun snijpunt moet natuurlijk met den top van >, samenvallen. Hierdoor wordt bevestigd, dat die top tevens het hoofdpunt 7’ is; immers, voor alle andere door / gelegde vlakken moet het nulpunt in dien top liggen. $ 6. Een bijzonder trilineair nulstelsel wordt bepaald door de raakvlakken van een bundel quadratische oppervlakken @* welke elkaar langs een kegelsnede 65° aanraken '), waar dan het raakpunt als nulpunt dienst doet. Wordt de bundel voorgesteld door Di FE HE He Ar —=0*) dan heeft het raakvlak in (4) tot vergelijking Vit, ie Vats Ee Y3®s ln dy, 5 0, terwijl Àà bepaald is door Y IE Dear de ae == ie À 3 be 5 > (1) voor zijn coördinaten (1) heeft men dus INN A (2) of NAI SNr YU SN Ia = Nat U HY HY) « (3) Uit 4) en (2) vindt men 2 f Sf A HM Hd 0, en daarna NNM YM SI NN Ia — a HM HA) « (4) Uit (+) blijkt, dat elk vlak slechts een nulpunt beeft. 1) Als de basis van den bundel een biquadratische ruimtekromme is, heeft men een nulstelsel (1,3,2). Dit is uitvoerig behandeld door Dr. J. Worrr (Ueber ein Nullsystem quadratischer Flächen, Nieuw Archief voor Wiskunde 1911, deel LX, bl. 85). 2) Eventueele coefficienten worden in de definitie der coördinaten opgenomen. 1064 Als het nulvlak (») door het vaste punt P(z;) gaat, is 5 ze ne = 0, dus heeft (P,* tot vergelijking Ia Haa HZI =H HH) « « 5) De doorsnede van dit oppervlak met het analoge, bij het punt (Àwj) behoorende, oppervlak bestaat uit de singuliere kegelsnede y==0; u Hy Hy =0 en een tweede kegelsnede, gelegen in het vlak (ew, — 2) Y, HW, — LW) Ya + (ew, — ZW) Yj — 0. Deze bevat de nulpunten der vlakken welke door PQ gaan. Hieruit blijkt dat y= 1 is. *) Alle oppervlakken (/)* gaan door het hoofdpunt y,=y,=y, —0. Dit is, wat te verwachten was, de top van den quadratischen kegel, welke alle exemplaren van den bundel (@°) langs 6? aanraakt. De nulvlakken () der punten () van het vlak & omhullen het quadratische oppervlak Ens + Sanana + bels — Eran Horta dann): Dit behoort tot een stelsel op*, waarvan alie exemplaren raken AAN M=, = M= 0 (rz, == 0) en aan den quadratischen kegel. welke tot tangentiale vergelijkingen heeft #,== 0, 1,° + 1,° + n,° =0, dus ook voorgesteld wordt door z,° + z,° + w,° —=0. Hiermee wordt bevestigd, dat het vlak van 5? hoofdvlak is en de gemeenschappelijke omhullingskegel der oppervlakken &* alle singuliere nulvlakken raakt. Als men c? door den imaginairen bolcirkel vervangt, dan ontstaat het metrische nulstelsel waarin elk vlak tot nulpunt heeft het voet- punt der loodlijn uit het vaste punt 7. Ook op- de volgende wijs komt men tot een trilineair nul- stelsel. Gegeven zij de kegelsnede 5? en het punt 7. Aan elk punt Y voegt men als nulvlak toe het poolvlak van 7’ met betrekking tot den kegel, die 65° uit } projecteert. Neemt men 0, in 7’ en wijst o* aan door 2 Ed Bt Lr 0, Tei, dan heeft het nulvlak van } tot vergelijking Ve Wot H Hats FH Hat) = (Yi H Ia HH) Lr Voor zijn coördinaten » heeft men dus NY S Ur Yaa — Na Yaa SS Us: — (u, la Ys En Ya) Daar deze betrekkingen identiek zijn met (3) verschilt dit nul- stelsel niet van het boven beschouwde. ) Dit blijkt trouwens ook uit de beschouwing van de involutie welke de bundel (b2 op PQ} bepaalt; een der coïncidenties ligt in het vlak der kegelsnede °, de andere is raakpuul met een der quadratische oppervlakken. 1065 $7. Wij zullen nu bilineaire nulstelsels beschouwen, waarvoor y=? is. De nulpunten der vlakken van een bundel met as / liggen thans op een kubische ruimtekromme (l)',‚ welke / tweemaal snijdt. Analoog vormen de nulvlakken der punten van een rechte / een vlakkenstelsel met index 3 (torsus der derde klasse), osculeeren dus een kubische ruimtekromme. De nulpunten der vlakken, welke door een punt P kunnen gelegd worden, vormen een Aubisch oppervlak (P)'. Twee oppervlakken (/)° en (© hebben de kromme (/)* gemeen, welke door /—= PQ bepaald wordt. Zij zullen in het algemeen nog een ruimtekromme van den zesden graad o* gemeen hebben. Deze snijdt (/)* dan in acht punten en is de meetkundige plaats van singuliere nulpunten, welke ieder een bundel nulvlakken dragen. (Als zij een kegel omhulden zou 65° veelvoudige kromme op (/)* zijn, wat onmogelijk is, zoolang de doorsnede van (P)' en ((}) slechts uit twee deelen bestaat). De assen s* der bundels van nulvlakken door de punten & van g* vormen een regelschaar van den achtsten graad; immers de snij- punten van 6° en (/)° bepalen acht nulvlakken door /, welke ieder een punt S tot nulpunt bebben, dus een as s* bevatten. De oppervlakken (P)°, (Q)* en (£)* hebben de singuliere kromme 6° gemeen en buiten deze nog slechts een punt: het nulpunt van het vlak PQR. Want (R)' ontmoet de kromme (/)', welke bij l= PQ behoort, in acht punten van o°; het negende snijpunt is het bedoelde nulpunt. Blijkbaar is o° basiskromme van den lineairen complex der opper- vlakken (2). $ 8. Een bijzonder nulstelsel (1,1, 2) wordt aldus verkregen. Wij beschouwen twee paren kruisende rechten a, a’ en h,b. Aan elk punt PF’ voegen wij toe het vlak g der transversalen tf en u welke men door F over «, a! en hb, b'.kan trekken. De hyperboloïden (/aa’) en (/5b/) hebben een kromme (/)* gemeen, waarvan / koorde is. Men heeft dus inderdaad y= 2. Ook «,a’, bh’ zijn koorden van (/*). De singuliere kromme 6 wordt hier vertegenwoordigd door de rechten a,a’,b,b’ en hun guadrisecanten q,q’. De singuliere figuur heeft acht punten met (/)* gemeen. Voor een punt S van a is w een bepaalde rechte, terwijl men voor t elken straal van den waaier Sa’) kan nemen. De nulvlakken van S vormen dus een bundel met as u. Bijgevolg wordt de? regel- schaar \s*) hier vervangen door de vier quadratische regelscharen 1066 welke achtereenvolgens tot richtlijnen hebben de drietallen a,5,h’; a’,b‚b’; b‚a,a’; bad’. Voor elk punt van q vallen de transversalen f en « samen ; even- zoo voor elk vlak door 4. De rechten q,g’ zijn dus niet slechts meetkundige plaatsen van singuliere punten, maar tevens van singu- liere vlakken. Daar dit ook het geval is met de rechten a,a’, bb’, zijn bij dit nulstelsel de beide duaal verwante singuliere figuren vereenigd. $ 9. Wordt / door a in -het punt A gesneden, dan bestaat de meetkundige plaats (/* uit een kegelsnede (/)? en een rechte u. De laatste bevat de nulpunten van het singuliere vlak (/a); de kegel- snede ligt in het vlak (Au’) en gaat door A, omdat dit punt het nulpunt is van het vlak dat / verbindt met de transversaal », welke door A kan gelegd worden. Wordt / door q gesneden, dan wordt (/)° vervangen door het samenstel van g en een (/*. De rechten /, welke kegelsneden (4)? bepalen. vormen zes speciale lineaire complexen (stralenbossen); er zijn dus o° figuren (}*. Als Zop q en q/ rust, dan hebben de hyperboloïden (laa’) en dbb’) de rechten g,q’, dus nog een vierde rechte | gemeen, welke, evenals /, op qg,q/ rust. De betrekking tusschen / en // is van weder- keerigen aard; ieder van hen bevat de nulpunten der vlakken welke men door de andere kan leggen; hierbij wordt afgezien van de vlakken die q of 7’ bevatten. Als / op a en 5 rust, dan bestaat (1* uit een rechte u in het vlak («/), een rechte f in het vlak (//) en een rechte /, welke f en u snijdt; deze bevat de nulpunten der overige vlakken door /. Neemt men voor / een transversaal f, dan wordt (/)° vertegen- woordigd door de rechten u en u’ der vlakken (ad), (a'l), en door zelf. Deze rechte bevat blijkbaar de nulpunten der overige vlakken door 4; zij is dus singulier. Hieruit volgt dat het oppervlak (/)* de transversalen tf en u bevat welke men door P kan leggen; derhalve is het nulvlak van P een drievoudig raakvlak. De derde in dat vlak gelegen rechte van (P), heeft de eigenschap dat de nulvlakken van haar punten een kubi- schen kegel omhullen, die P tot top heeft. Wanneer «,a’,b,b' een scheeve vierzijde vormen, dan raakt elk nulvlak aan een der quadratische oppervlakken van den bundel, welke die vier rechten tot basis heeft. De oppervlakken (P) hebben dan dubbelpunten in de toppen van het viervlak dat de rechten a,a',b,‚b',q,q' tot ribben heeft. 3 1067 $ 10. Wij zullen nogeen ander nulstelsel (1,1, 2) beschou- wen, waarvoor de singuliere kromme ontaardt. Zij gegeven de kegelsnede 6? in het vlak tr en het paar kruisende rechten a,a'. Door # trekken wij de transversaal f over a, a’, en voegen het poolvlak van 4 met betrekking tot den kegel (/”,5°) als nulvlak aan / toe. Als het vlak + door het vlak p in d wordt gesneden en D de pool is van d t.o.v. 65°, dan bepaalt de door D getrokken trans- versaal 4 op p het nulpunt /. Laat men nu p om / wentelen, dan beschrijft d een waaier om den doorgang A van / als top, dus D een rechte 7. Maar dan doorloopt tf een quadratische regelschaar, die a, a’, r tot richtlijnen heeft en projectief is met den vlakkenbundel (4). Bijgevolg beschrijft bet nulpunt # een kubische kromme (1D, die dan / tot koorde moet hebben. De steunpunten dier koorde liggen op de regelschaar. Elk punt A van de rechte a is singulier. De transversaal f beschrijft een waaier in het vlak (Aa/), haar doorgang D met het vlak reen rechte e,‚ welke den doorgang A,’ van a/ bevat. Dus wentelt de poollijn d om een punt £ (pool van e); het nulvlak van A beschrijft derhalve een bundel met as AZ, Laat men nu A de rechte a doorloopen, dan blijft e door A’, gaan, zoodat £ de poollijn van A’, beschrijft. De assen der bundels van nulvlakken behoorende bij de singuliere punten A vormen dus een guadratische regelschaar. Een tweede regelschaar bevat de assen der bundels behoorende bij de op a gelegen singuliere punten A’. Ook de kegelsnede 6° is singulier. Elk op haar gelegen punt S heeft tot nulvlakken alle vlakken welke 0 in S aanraken. Alle oppervlakken (/)* hebben nu de singuliere lijnen 6°, « en a’ gemeen, maar dan ook de rechte s welke de doorgangen A, end,’ van a en a’ verbindt, en twee punten $,,S, van o° bevat. Voor elk punt van s ontaardt de kegel, die o° projecteert, in het dubbel gelegde vlak r; het nulvlak is derhalve onbepaald, wat dan verklaart, waarom s op elk oppervlak (?)* moet liggen. Het vlak r is trouwens hoofdvlak; immers voor elk punt van r dat niet op s of 65° ligt, valt het nulvlak, als poolvlak van een niet in Tr gelegen rechte ft, met t samen. In verband hiermee bevat de kubische torsus der nulvlakken van de op / gelegen punten steeds het vlak r, en is r gemeenschappelijk raakvlak van alle oppervlakken der derde klasse, die elk omhuld worden door de nulvlakken der punten van een vlak. Zal een vlak singulier zijn, dan moet zijn doorgang d samenvallen met de pool D, dus raaklijn wezen aan o°. In dat geval is 4 trans- 1068 versaal van @,a/,5* en elk van haar punten is als nulpunt te be- schouwen. De meetkundige plaats dezer transversalen, is een biguadra- tisch regeivlak [t]*‚ waarop « en a’ dubbele richtlijnen zijn, terwijl de boven aangewezen rechte s dubbele beschrijvende lijn is. Het pooloppervlak van een willekeurig punt P met betrekking tot [f)* heeft met «* zes puntes gemeen; de raakvlakken aan [4] in die punten zijn singuliere nulvlakken. Deze omhullen derhalve een torsus van de zesde klasse. $ 11. In het zooeven beschouwde nulstelsel vormen de transversalen t een bilineaire congruentie. Vervangt men deze door een congruentie (ln) dan ontstaat een nulstelsel (1,1, n +1). Laat men weer een vlak p om een rechte / wentelen, zoodat zijn doorgang d in r een waaier, de pool D een rechte r doorloopt, dan beschrijft de op r rustende straal f een regelschaar van den graad (n +1). Het nul- punt van g komt dus (x + 1) maal op 4 (y= n +1) en beschrijft een kromme (/y+?. Zij de congruentie (1,7) bepaald door de richtkromme «* en de richtlijn a (die dan (n—1) punten met e«* gemeen moet hebben). Elk punt van e” is singulier, en draagt een bundel nulvlakken (zie $ 10). Uit een punt van « wordt «* geprojecteerd door een kegel van den graad ” met (n—1)-voudige ribbe a. Met den doorgang van dien kegel, als meetkundige plaats van DD, komt een kromme van de klasse 7 overeen, die omhuld wordt door den doorgang d van het nulvlak g. Derhalve draagt elk punt A der rechte a een oo! stelsel van „ulvlakken, welke een kegel van de klasse n omhullen. Dus is a op het oppervlak (P+? een n-voudige kromme. Elk punt der singuliere kegelsnede o* draagt ook hier een bundel nulvlakken, waarvan de as raaklijn aan o° is. De doorsnede van twee oppervlakken (Pet? bestaat uit een kromme (Dnt?, de krommen «* en 6%, de rechte a, (welke „° maal in reke- ning is te brengen) en uit de 7 in rt gelegen congruentiestralen. Deze hebben (evenals in $ 10 de rechte s) de eigenschap dat voor elk van hun punten het nulvlak onbepaald wordt. De singuliere nulvlakken raken in punten van o° aan het regel- vlak (ft? dat 6%, «*‚, a tot richtlijnen en in r » dubbele beschrij- venden bezit. Het poolvlak van P snijdt 6° in 2 (22 + 1) punten, die elk een singulier nulvlak dragen; dus omhullen de singuliere nul- vlakken een torsus van de klasse (4n + 2). Het is duidelijk dat + weer hoofdvlak zal zijn. 1) Voor „=0 vindt men het nulstelsel van S 6, voor n= l dat van$ 10 terug. ee ee in 1069 De bisecanten van een kubische ruimtekromme «° bepalen, op analoge wijs, een zuu/stelsel (1, 1, 4). Hier is elk punt S der singuliere kromme «° de top van een quadratisehen kegel, die door de nul- vlakken van 5 wordt omhuld. Twee oppervlakken (P)' hebben nu de viermaal in rekening te : brengen singuliere kromme «°°, de singuliere kegelsnede 65°, een kromme (/? en ten slotte de drie in r gelegen koorden van «° gemeen. $ 12. Door de beschouwingen van $ 11 is het bestaan van bili- neaire nulstelsels, met y >> 2, bewezen. Wij zullen nu aantoonen dat bij een nulstelsel (1, 1, 7) waar y > 2 is, de meetkundige plaats der singuliere punten niet een enkele kromme kan zijn. De kromme (/7tt, welke de nulpunten der vlakken door / bevat, is blijkbaar rationaal, want / is y-voudige snijlijn. De nulpunten der vlakken door f liggen op een oppervlak (Pyt, dat in P wordt geraakt door het nulvlak van Z. De oppervlakken (Ht en (Q2)7t hebben een kromme (/)7! gemeen. Wij onderstellen nu, dat zij elkaar verder doorsnijden in een kromme 5 van den graad y(y +1). Ter bepaling van het aantal snijpunten der krommen (/) en 5 zoeken wij eerst het aantal M der transversalen die door het wille- keurig gekozen punt 0 over (/) en 5 kunnen getrokken worden. Daarvoor geldt de bekende vergelijking m(u —l)(v—l)== ht A, waar u‚r den graad der beide oppervlakken, 7 den graad van de eerste kromme, 4 het aantal van haar schijnbare dubbelpunten aan wijst. Hier is u=r=n=—=yhi, MU=y(yr—1), want (]) is rationaal. Men heeft dus H=y(y +1). De bedoelde transversalen zijn gemeenschappelijke ribben der kegels, welke (/) en 5 uit OQ projeeteeren ; de overige gemeenschappelijke ribben gaan door de snijpunten der beide krommen. Voor het aantal dier snijpunten vindt men dus y(y +) — ry +1)= 2" Het oppervlak (£27 Ht heeft nu met (/) buiten de 27? op 5 gelegen punten en het nulpunt van het vlak PQR, nog 7, gemeen, wat slechts mogelijk is voor y= 1 of 2. Wij mogen hieruit afleiden, dat voor y >> 2 de singuliere punten minstens over Zvee krommen zullen verdeeld zijn. « ho — y) punten 70 Verslagen der Afdeeling Natuurk. Dl. XXL A 1912 13. 1070 Wiskunde. — De Heer Jan pr Vries spreekt over: „Vlakke lineatre nulstelsels.” $ 1. Onder een vlak nuZstelsel (a, 8) zullen wij verstaan een reci- proke verwantschap tusschen de punten en de stralen van een vlak, waarbij aan elk puzt F worden toegevoegd « nulstralen f door dat punt, aan elken straa! 8 op hem gelegen nu/punten F. Wij beperken ons tot het geval « = 1, waarin elk punt £ slechts een nulstraal draagt (lineair nulstelsel); zij k het tweede kenmer- kende getal. Laat men de rechte f om een punt P wentelen, dan beschrijven haar #& nulpunten een kromme van den graad (%£ + 1), welke door P gaat en daar den nulstraal van / aanraakt; wij duiden haar door (P)eHl aan. De krommen (P+! en (Qt hebben de 4 nulpunten van PQ gemeen ; de overige (k + 1)* — 4 snijpunten dragen ieder een straal door P en een daarvan verschillenden straal door @}, dus een bundel nulstralen; zij zijn dus singuliere punten. Een nulstelsel (1, %) heeft dus (4* + 4 +1) singuliere punten. Alle krommen (P+! vormen een net met (k* + & + 1) basis- punten ; door de willekeurig aangenomen punten X,} gaat de kromme, die bepaald is door het snijpunt der nulstralen r, y. Een bundel van krommen g” met „#° basispunten bepaalt een lineair nulstelsel, waarin aan elk punt # is toegevoegd de rechte f welke de door #° gelegde kromme aanraakt. Een willekeurige rechte J_ wordt door den bundel in de groepen van een involutie gesneden : daar deze 2(n—1) dubbelpunten heeft, is £=—=?2(n—1). Dit nul- stelsel heeft (An? — 67 + 8) singuliere punten. Daartoe behooren de n* basispunten, welke immers elk op oc* raaklijnen liggen; de overige moeten dubbelpunten van krommen ” zijn. Wij vinden hiermee de bekende eigenschap terug, volgens welke in een bundel (g) in het algemeen 3 (n—1)’ krommen een dubbelpunt bezitten. $ 2. Het bilineaire nulstelsel (1,1) heeft drie singuliere punten A, B, C. De rechte AB heeft A en B tot nulpunten, draagt dus oo! nulpunten. De zijden a,b,c zijn derhalve singuliere rechten. Als Feen rechte / beschrijft, omhult f een kegelsnede, die a, b, c en { {de laatste in haar nulpunt) aanraakt. De kegelsnede (/) ontaardt als Z op een singuliere rechte ligt. Neemt men Pop a, dan liggen de nulpunten der overige door gelegde stralen op de rechte PA. Zij nu f een rechte, die a,b,c in A’, B’, C’ snijdt, en F tot nul- 1071 punt heeft. Als / om d/ wentelt, dan doorloopt / een rechte door A; daarbij houdt de dubbelverhouding (A/ B/C” [°) dezelfde waarde d. Laat men f om B’ wentelen, dan beschrijft / een rechte door 5, en (A/ B’ C’F) is weer gelijk aan d. Hieruit volgt, dat die dubbel- verhouding voor alle stralen dezelfde waarde heeft, dus kenmerkend is voor het nulstelsel. Volgens een bekende eigenschap is nu ook MRB Cd. Elk nulstelsel (LA) bestaat dus uit de paren (F, f) welke, ten opzichte van den singulieren driehoek ABC, door de betrekking F(ABOF == const. zijn verbonden. R. Srurm toont in zijn „Lehre von den geometrischen Verwandt- schaften’ (IV, 461) aan, dat deze constructie een (1,1) levert; het schijnt hem ontgaan te zijn dat men zoodoende ale (1,1) kan verkrijgen. Elke bundelschaar bepaalt door haar raaklijnen een (1,1). Singulier zijn dan de punten A, B, waar de kegelsneden elkaar aanraken, en het snijpunt C der raaklijnen welke zij in die punten gemeen hebben. Is in een eollineatie, met de coïncidenties A, B, C, aan het punt // het punt #’ toegevoegd, dan heeft de rechte f=—= FF’ het punt # tot nulpunt in een bilineair nulstelsel *). $ 3. Uit een gegeven lineair nulstelsel (#,/) ontstaat een nieuw lineair nulstelsel (4, f*), wanneer men / vervangt door de rechte f*, welke haar in / loodrecht snijdt. Bij deze constructie zijn f en f* harmonisch met betrekking tot het absolute puntenpaar. Onder har- monische transformatie zullen wij nu verstaan de vervorming van een nulstelsel, waarbij / en f* harmonisch worden gescheiden door de raaklijnen uit £ naar een vaste kromme der tweede klasse, g*. Als Fop g° ligt, gaat f over in de rechte f*, die 4? in F aan- raakt; raakt f in #, aan g?, dan kan men voor f* elken straal door #, nemen; dus wordt 4, een singulier punt van het nieuwe nulstelsel (1, 4”). Daar elk singulier punt van (1,4%) singulier blijft, zal /* grooter moeten zijn dan 4. Om #* te kunnen bepalen, bedenken wij dat alle stralen f, welke door onze transformatie in een bepaalden straal f* worden omgezet, door de pool P* van f* zullen gaan. De nulpunten van f* liggen bijgevolg op de kromme (PH welke het nulstelsel A, 4) aan P* toevoegt. Dus wordt een (A,k) door de harmonische transformatie in een (AL, kh +1) omgezet. 1D) Uit y =c xt, EE T =0, EE y_ =0 volgt ck, = (ca—cC3) wats enz. of ook k kk? ak k akk ‚Ca 3) La 70% 1072 In verband met het bovenstaande vinden wij nu, dat (1,4 +1) op g° 2ik +1) singuliere punten moet bezitten. Dit kan aldus worden bevestigd. Zij @& het tweede snijpunt van g* met den straal f, welke een nulpunt op q* bezit. De kromme (G)t+! snijdt ?, buiten G om, in (24+ 1) punten F. In elke der 2 (4 +1) coïncidenties der verwantschap (#,G) raakt f aan g?’, zoodat men voor f* elken straal door # kan nemen; # is dan singulier. sij herhaling der transformatie moet uit (£, f*) het oorspronkelijke nulstelsel (1,4) teruggevonden worden. De nulpunten van f liggen op de kromme (P+, welke het nulstelsel 4, + 1) aan de pool P van f toevoegt. Op deze kromme liggen de raakpunten der raak- lijnen uit P naar g*: deze zijn nulpunten van f in het bijzondere nulstelsel (0,2) der waaiers welke hun centrum op g* hebben. Dus wordt het nulstelsel (1,4 + 1) omgezet in het samenstel van (1, %) en een (0,2) welke uitsluitend singuliere punten (de punten van g*°) bezit. Is « een singuliere rechte van een nulstelsel (1,4), dan zal door harmonische transformatie met betrekking tot een op a gelegen puntenpaar weer een (1, %) ontstaan. Immers nu ligt de pool P* van een straal f* op «, zoodat de meetkundige plaats (P*+L is samen- gesteld uit a en een kromme welke f* in 4 nulpunten #* snijdt. *) $ 4. Bij een nulstelsel (1,2) vormen de krommen (?)° een net met 7 basispunten. El net van kubische krommen met 7 basispunten bepaalt een naudstelsel (1,2), waarin een rechte f tot nulpunten heeft twee basispunten van een tot het net behoorenden bundel. Immers, de krommen van het net snijden f in de drietallen van een kubische involutie van den tweeden rang, waarvan het neutrale paar tot oo! drietallen behoort, dus uit twee basispunten van een bundel bestaat. Daar de basispunten van het net geheel willekeurig kunnen aan- genomen worden, heeft de singuliere figuur geen bijzondere ken- merken. Zoodra drie singuliere punten ecollineair zijn, is de door hen gelegde rechte singulier, omdat ze drie — en dan oneindig vele — nulpunten heeft. Ofschoon alle (Ll, 2) door netten van kubische krommen kunnen bepaald worden, is het niet overbodig op enkele nulstelsels (1, 2) te wijzen, die men langs anderen weg kan verkrijgen. Wanneer de punten #, en #, aan elkaar zijn toegevoegd in een involutorische quadratische verwantschap (quadratische involutie) dan kunnen zij als nulpunten beschouwd worden van hun verbindingslijn 1) Zoo gaat het nulstelsel (1, 1) der raaklijnen van een bundelschaar door lrans- formatie met betrekking tot het absolute puntenpaar over in het nulstelsel (1, 1) der normaten 1073 f. Elke rechte wordt dan in haar nulpunten gesneden door de kegel- snede, waarin zij door de verwantschap wordt omgezet. De singu- liere figuur bevat de vier coineidenties en de drie fundamentaal- punten der verwantschap, bestaat dus uit de hoekpunten en neven- hoekpunten van een volledigen vierhoek, waarvan de zes zijden singuliere rechten zijn. Dezelfde singuliere figuur vindt men bij het nulstelsel, waar elke rechte f tot nulpunten heeft haar raakpunten met twee kegelsneden van een bundel. Een ander nulstelsel (1,2) wordt bepaald door den bundel van kubische krommen, cie in de ecollineaire punten BBB, buigpunten met gemeenschappelijke raaklijnen 5, 5,,h, bezitten. De kubische involutie, welke deze bundel op de rechte f insnijdt, heeft een drie- voudig punt op de drievoudige rechte b, — B, B, B,; dus wordt f slechts door twee krommen aangeraakt. Neemt men hun raakpunten tot nulpunten van f, dan ontstaat een (1,2). Van de singuliere punten liggen cCrie in de dubbelpunten der driezijde 5, h,h,, drie in de basispunten B, B, B,; het zevende is dubbelpunt van een niet ont- aarde kubische kromme. Er zijn blijkbaar vier singuliere rechten. Past men de harmonische transformatie toe op een nulstelsel (1,1) met singulieren driehoek ABC, en laat daarbij de kegelsnede 4* in A’, B’, C” raken aan de singuliere rechten «a,b,c dan verkrijgt men een nulstelsel (1,2, waarvan A, B,C, A/, B’, C’ singuliere punten zijn, terwijl het zevende (dat op g° ligt) door een lineaire constructie kan bepaald worden. Hier zijn a,b,c singuliere rechten. $ 5. Bij elk nulstelsel (1,4) vormen de krommen (PH! een net, dat de singuliere punten tot basispunten heeft. Op een rechte f wordt nu een involutie van den graad 4 + 1) en den tweeden rang be- paald, welke een uit de # nulpunten # gevormde neutrale groep bezit. Voor 4 >> 2 hebben wij niet meer een algemeen net: immers dit snijdt een rechte in een involutie met &/(4—1) neutrale paren. Trouwens, een algemeen net van krommen g+! heeft hoogstens bh(k +5) basispunten, terwijl de krommen (Pt door (A°4AH1) vaste punten gaan, en het laatste aantal bedraagt 4 (4—1) (4—2) meer dan het eerste. Een nulstelsel (4,4%) kan blijkbaar bepaald worden door de ver- gelijkingen Bt dE Bet =0 De nulpunten der rechte (3) zijn haar snijpunten met de kromme, welke door de tweede vergelijking wordt aangewezen. 1074 , Voor de bij het punt Zy behoorende kromm? (Py6+! vindt men, door gebruik te maken van de betrekking de vergelijking UT, Tg &z == 0 ak bk ct T £ kn De singuliere punten worden dus bepaald door dv, TE, Ts | k k n=: ak bk ck r en tE Door harmonische transformatie met betrekking tot de kegelsnede «e= 0 vindt men een nulstelsel (Ll, +1), waarin aan het punt () is toegevoegd de rechte (1) welke door «ze, == 0 wordt aangewezen. Stelt men ter bekorting wek —0,bE == AH, zakat = BEE, vb —a,ak == eins dan heeft men Ars HCN Aen : BE : CEE, 1 dus (a, Ata.Bha On, H(A, Be, Om, (and Hee, Bes COns=0, en deze vergelijking bepaalt met TN, HLM, + Lat, — Ó het nieuwe nulstelsel. Dat men niet alle nulstelsels (1,441) door harmonische trans- formatie uit nulstelsels (1,4) kan afleiden, volgt reeds hieruit dat de 21) singuliere punten, welke door deze transformatie aan de reeds bestaande worden toegevoegd, op een kegelsnede gelegen zijn, wat voor £ >> 2 in het algemeen uiet het geval zal wezen. Natuurkunde. — De Heer var peR Waars doet eene mededeeling : „Opmerkingen over den gang van de veranderlijkheid van de grootheid b der toestandsvergelijking.” In mijn laatste mededeelingen ben ik tot het besluit gekomen, dat de verschillen, die in de normale, niet werkelijk associeerende stoffen voorkomen, moeten toegeschreven worden aan de verschillende b e 1 r « . - waarde van de grootheid ——. Naar mate die grootheid grooter is, y lim » x Pe f—l b, S b, IS enw/ &n s grooter, en wel == en $ — —_. De 3 bim aj bim 1075 afwijking, die de wet der overeenstemmende toestanden vertoont, is mede een-gevolg van den verschillenden gang van den grootheid 5. En het springt daardoor steeds meer in het oog, dat alles wat strekken kan om de oorzaak van het verschil in dien gang toe te liehten van groot gewicht moet geacht worden. Teekent men den loop van / als functie van » dan verkrijgt men een lijn, die bij groote waarde van v nagenoeg evenwijdig aan de v-as loopt, en asymptotisch nadert tot een lijn evenwijdig aan de v-as ter hoogte van h,. Eerst bij vr — 2h, begint merkbaar verschil te komen en is de waarde van 5 gedaald tot bijv. circa 0,96 5, Bij verdere verkleining van het volume daalt 4 sneller — en, als men daarenboven een lijn getrokken heeft, die uit den oorsprong, dus uit #—0, onder een hoek van 45° van de v-as loopt, zal de steeds dalende 5 kromme die lijn ontmoeten ter hoogte van h—= bij. Is b, en bi gegeven dan is die kromme bepaald. Mocht h, dezelfde waarde hebben en by; kleiner zijn, dan ligt over het geheele beloop de kromme lager en omgekeerd als 57; grooter is, ligt de geheele b kromme hooger. Natuurlijk zouden wij, als er niet een gelijksoortige oorzaak voor de variabiliteit van 5 bestond, een meer grilligen gang in de ver- schillende 5 krommen kunnen denken. Maar neemt men zulk een gelijksoortige oorzaak aan, dan zal wel niemand aan het boven- staande twijfelen. Zelfs heb ik gemeend nog als mogelijk te mogen stellen, dat er nog een soort van correspondentie in den loop der verschillende 5 krommen aanwezig is. De punten dezer krommen, die voor de toestandsvergelijking van beteekenis zijn, loopen van v— bijn tot v—= oo. Bij een waarde van v — nbijn, en n kan alle waar- den hebben tusschen 1 en op, is h,—/ kleiner naarmate h,— bi; kleiner is. Nu achtte ik het waarschijnlijk dat er proportionaliteit tusschen deze twee laatstgenoemde grootheden is. En dat dus het volgende karakter van deze krommen kan gesteld worden nl. Bed TE Te Int bg re bin U lin . En dat deze functie van — eenzelfde is, geheel of bijna geheel. tum De vraag stellende wat de beteekenis van deze vergelijking zou kunnen zijn, kwam de volgende gedachte bij mij op. Kan misschien de schijnassociatie de oorzaak zijn van deze veranderlijkheid van met het ‘volume? Over deze schijnassociatie heb ik gehandeld in een voordracht in de Akademie in 1906 en later in een paar mededeelingen in 1910, en ik heb toen moeten besluiten dat uit de spanningstoename van 1076 den verzadigden damp in de nabijheid der kritische temperatuur moet afgeleid worden, dat bij elke temperatuur en in elk volume een zoogenaamde homogene phase niet werkelijk homogeen is ; maar dat afhankelijk van de grootte van het volume en ook van de tem- peratuur er steeds ophoopingen van een betrekkelijk groot aantal molekulen aanwezig zijn, die zich gelijkmatig verspreiden. In zeer groot volume is het aantal van deze ophoopingen verdwijnend klein en bij klein volume en vooral bij lage temperatuur neemt dit aantal sterk toe; zoodat bij het limietvolnme het aantal vrije molekulen verdwijnend klein is geworden. Als in elk van die ophoopingen de waarde van 5 niet veel verschiüt van Jy, of er “misschien mede samenvalt, zou de volgende waarde van 5 kunnen worden afgeleid. Voor het gedeelte der stof, dat in den toestand van vrije molekulen verkeert is de waarde van 5 gelijk aan 5, Noemt men de fractie van de hoeveelheid stof, dat in den toestand van samenhooping ver- keert, gelijk aan r en de fractie, welke in den toestand van enkel- molekulen verkeert, gelijk aan 1—z, dan is h=—=(l—e) bjHebim of bj—b zen bj — bim En vergelijken wij deze uitkomst met de vergelijking, waarvan wij de beteekenis zochten, dan zien wij dat r( j de functie is Ulim waardoor de waarde van „ bepaald wordt in elk volume, maar wij moeten er dadelijk bijvoegen, bij elke temperatuur. Dat 5 ook van 7’ zou kunnen afhangen heb ik wel nimmer ontkend; alleen heb ik ontkend dat het stellen van h=—=f(1) in staat zou stellen den gang der toestandsvergelijking te verklaren, maar dat bovenal de afhankelijkheid van » noodzakelijk is. Wij zouden dus nu gekomen zijn tot de betrekking : bib Wer =d =f( zis 7) 5 by — bim U tin 5, Maar laat mij hiermede mij niet te lang ophouden, want bij nadere overweging heb ik de gedachte, dat schijnassociatie op deze wijze invloed heeft, moeten verwerpen. Om velerlei redenen. Voor- eerst omdat bij zoo groote contractie van het volume, de naam van sehijnassociatie in dien van werkelijke associatie zou moeten ver- anderen. Ten tweede, omdat dan de ontwikkelde warmte veel aan- zienlijker zou moeten zijn — en verder zou ook de gang van een associatie bij bijna volledige associatie een andere moeten zijn, waarop ik misschien later nog even opmerkzaam wil maken, Dan 1077 bb ve vervalt echter ook de noodzakelijkheid om _—” van 7’ te doen Jy lim afhangen en keeren wij terug tot de eenvoudiger vergelijking : by —l/ À Lv == Jl . b, Er bim KS ) En ofschoon ik nog niet den theoretischen vorm dezer functie kan aangeven, en de waarde der daarin voorkomende constanten à priori kan aangeven, kan ik wel een verbetering aanbrengen in de waarde van vi, welke ik in de laatste mededeeling heb gegeven ; en daardoor zijn de bedenkingen, die ik had tegen het aannemen dat de verkleining van 4 met het volume slechts een schijnverklaring is, grootelijks verzwakt, zoo niet geheel weggenomen. Ik ben tot de waarde van vj; — bijm gekomen door mij weder terug te brengen in den gedachtengang bij het opstellen der toestands- vergelijking. De eenige nieuwe gedachte omtrent den invloed van de uitgebreidheid van het molekuul ‘Continuiteit Hoofdstuk VID, was toch deze, dat het volume waarbinnen de beweging der molekulen plaats grijpt, in werkelijkheid als kleiner moet beschouwd worden dan het uitwendig schijnt. Is in geval de molekulen stoffelijke punten zouden zijn, het gevolg van de botsingen, dat zij weerstand bieden aan een uitwendigen druk 1 + —, dan is het gevolg van hun eigen afmeting, dat zij weerstand v 5 kunnen bieden aan een maal grooteren druk. En zonder deze Hd gedachte komt men er niet. Men kan die gedachte onmiddellijk invoeren, en zonder van afstootende krachten te behoeven te spreken dan direkt schrijven : p + 5 = En of als men dat verkiest, eerst den weg van de berekening met behulp van het theorema van het virial langer voortzetten dan ik heb gedaan. Maar ten slotte moet men toch weder om tot de ware formule te komen, den door mij gevolgden weg inslaan. Ik heb dit reeds lang geleden aangetoond. Toen ik echter de waarde van die nieuwe grootheid h wilde bepalen, bemerkte ik spoedig dat dit met groote moeielijkheden gepaard zou gaan. De waarde van 5, te bepalen was niet zoo moeilijk, en ik kon onmiddellijk besluiten dat 5, gelijk is aan 4 maal het volume der molekulen. En dat 4 met het volume zou moeten afnemen was ook gemakkelijk in te zien. Reeds de overweging dat bij oneindig grooten druk het volume kleiner zou moeten zijn dan-4 maal het volume 1078 der molekulen, en zou moeten afhangen van de groepeering in dat kleinste volume, en dat dus bin <2 zou moeten zijn, was daartoe voldoende. Ik zeg daarover in Hoofdstuk VI (pag. 52) het volgende, toen ik den weg om de groothe'd 5 te bepalen heb teruggebracht tot de verkorting van de gemiddelde weglengte, en dus gesteld had : ve ° El nn „maar deze formule kan niet tot de uiterste grens van verdichting „der stof worden toegepast, enz tot aan het woord verwachten”. Uit de aangehaalde zinsnede blijkt, dat ik toen reeds voelde, dat de grootheid 5 in bepaald volume zou moeten bepaald worden door te bepalen den afstand, waarop bij de botsing het middelpunt van het botsende molekuul verwijderd moet blijven van het middelvlak, loodrecht op de bewegingsrichting, ten gevolge van de afmeting der twee botsende molekulen. Onder anderen blijkt dit, als ik zeg dat als v <45, is, niet alleen de dubbel-eentrale, maar ook de dubbel- rakende stooten weg moeten vallen, en de factor 4 niet zoo snel zal afnemen, als men zonder dit zou kunnen verwachten. Om duidelijk te maken wat ik bedoel, stelle men zich voor dat een in beweging zijnde molekuul botst tegen een tweede. Teekent men bij de onderstelling van bolvormige molekulen een bol, welke zijn middelpunt heeft in het tweede malekuul, met een straal — 27 (als r de straa! van een molekuul is), dan moet op het oogenblik der botsing het middelpunt van het botsende molekuul op dien bol met tweemaal grooteren straal gelegen zijn. Denk nu ook door het tweede molekuul een middenvlak loodrecht op de richting der relatieve beweging, in welk geval men het tweede molekuul kan laten stilstaan, dan is de gemiddelde verkorting van de vrije weg- lengte, de grootte van den gemiddelden afstand, waarop het middel- punt van het bewegende molekuul van het genoemde middelvlak verwijderd is. In zeer groot volume is de kans dat het middelpunt van het bewegende molekuul een zeker vlakje van den bol met 2r als straal treft, evenredig aan de grootte van de projectie van dat vlakje op het genoemde middelvlak. Daaruit volgt dat de gemiddelde verkorting van de vrije weglengte de gemiddelde ordinaat is van r …. ú den halven bol met 4z7* als grondvlak, en dus gelijk aan FR: Het is waar, dat dit de verkorting van de weglengte voor 2 molekulen is, maar daar staat tegenover dat ook aan het begin van de vrije weglengte voor het bewegende molekuul een evengroote verkorting bestaat. 1079 Kon men nu ook in een klein volume de trefkans bepalen voor den bol met 27 als straal, dan was de weg gevonden om de waarde van h in elk volume te bepalen. Voor r <45, moeten de dubbel- centrale stooten wegvallen, maar ook de dubbelrakende. En strikt genomen moeten reeds bij elk volume, hoe groot ook, mits niet oneindig eroot, de kans voor dubbeleentrale en dubbelrakende stooten afgenomen zijn. Hier schijnt mij een weg aangewezen, die misschien zou kunnen leiden tot de bepaling van de waarde van 5 voor wille- keurig volume. Of dit gelukken zal, weet ik noe niet, maar in elk geval is mij gebleken dat dit dienen kan om bj, te berekenen en niet alleen voor bolvormige molekulen. Dit laatste is zeker niet van belang ontbloot, daar het geval van werkelijk bolvormige mole- kulen slechts zeldzaam zal kunnen voorkomen. Laat mij dat eerst aantoonen voor bolvormige molekulen. In het uiterste geval, als zij stilstaan, liggen zij bijeen, zooals dit bij kogel- stapels het geval is, elk rustende op 3 anderen. Denken wij de middelpunten van deze 8 molekulen als de toppen vormende van het grondvlak van een regelmatig tetraëder. Bij een volume oneindig weinig grooter dan het limietvolume is de limietrichting van de beweging van het 44e molekuul die, welke loodrecht gericht is op het grondvlak en bij de botsing worden tegelijk de 3 molekulen van het grondvlak getroffen. De ribben van het tetraëder hebben een grootte gelijk aan 27, en de loodlijn met den top nedergelaten op ) het grondvlak is gelijk aan 27 Ws De verkorting van de weglengte ten gevolge van de afmetingen DÀ der molekulen is gelijk aan de helft van rs ‚ als men dit vergelijkbaar wil maken met de hierboven gevonden van gf om- dat dat getal betrekking had op de verkorting bij een botsing van twee molekulen, terwijl de nu gevonden verkorting geldt voor een botsing van 4 molekulen. Zooveel malen nu nt grooter is dan 2 b, ba oe jk /5 bedraagt ook —, of {is gelijk aan 3 blim bim k 4 8 8 == en sl NER 8 2 B 7 FS RP Az Voor bolvormige molekulen is dus DT 1.633 of f op weinig « 1080 8 na gelijk aan 5,9, er s= E 1,633 of circa 3,3. En dan zou daaruit volgen dat deze twee waarden f=— 5,9 en s= 3,3 als de kleinst mogelijke waarden moeten beschouwd worden. Maar ik geef deze waarden niet als geheel juist. Er zijn bezwaren in te brengen, en bedenkingen tegen deze uitkomsten, die ik niet volledig kan uit den weg ruimen. En ik geef het bovenstaande dan ook slechts als een poging om by» voor bolvormige molekulen te berekenen. De eerste bedenking is deze — en deze bedenking schijnt bij den eersten oogopslag een afdoend bezwaar. De waarde van bum moet gelijk zijn aan v‚‚. Is dan de aldus berekende waarde van Dm het kleinste volume, waarin stilstaande bolvormige molekulen geborgen kunnen worden? Dat is zeker niet het geval. Het volume van „° stilstaande bollen zoo dicht mogelijk bij elkander geplaatst is, als „» zeer groot is, gelijk aan +u'r}/2, en dus 2 maal kleiner dan wanneer zij zoo geplaatst zouden worden, dat elk molekuul een kubus tot volume zou eischen met 2r als ribbe. Als deze waarde 4 4 mr? Ds 3 2ar/2 de door by; voorgestelde waarde moet zijn is == en btn 4r° | 2 B) en dus zouden f— 1 en s* in verband met den door mij gegeven regel, veel grooter worden dan het experiment daarvoor geeft. Maar de aldus berekende waarde voor stilstaande molekulen is niet wat ik door 57, heb voorgesteld, en zou ik liever door b, voor- stellen. Waar de h kromme de lijn ontmoet, die den hoek tusschen ve rv-as en de h-as midden doordeelt behoeft niet te zijn en kan niet zijn het punt, waarin 4 gelijk is aan b,. De h kromme houdt in dat punt niet op te bestaan; zij loopt door naar kleiner volume, of volgt misschien de liju v =d. Bij nadere overweging blijkt mij, dat de 5 kromme aan de lijn vb raakt, en dat bij kleinere volumes dan dat van het raakpunt de waarde van » weder grooter is dan 5. Evenzeer als bij de bepaling van de waarde van 6, kinetische overwegingen noodig waren om_aan te toonen, dat h, gelijk is aan d 4 maal het volume der molekulen en dus gelijk aan 4 ar.N, even zeer zal by, niet gevonden kunnen worden dan met behulp van kinetische beschouwingen. En de poging, welke ik doe om de waarde van hij, te berekenen, volgt eenzelfden gedachtegang, die bij de be- paling van 5, tot het doel heeft gevoerd. Namelijk dezen gedachte- gang. Is de gemiddelde weglengte voor molekulen zonder atme- 1051 v ° 5 N ting gelijk aan ee bedraagt de verkorting fìr, dan is v v . Er - == —, of b=—= fd m1”. v_—_b v-Ndarr pr Moor bois 8— os en als onze hierboven gegeven berekening juist is, is voor bu de waarde van 8 = LA EK Zoodat, als wij ook 7 Uli tee een waarde », == hb, invoeren, — 1,814 bedraagt. Denken wij in o 5 0 bv, en vun een gelijkvormige rangschikking van de molekulen, dan zijn in vi, de afstanden der middelpunten niet gelijk aan 27, maar gelijk aan 2rP 1.814 — 1,22 maal 2r. Maar bij bewegende molekulen is een dergelijke regelmatige plaat- sing volkomen onwaarschijnlijk. Daarvoor geldt geen andere regel, dan deze, dat binnen zeker klein tijdsverloop in gelijke deelen van het volume, mits miet aan de wanden rakende, het gemiddelde aantal molekulen even groot is. Maar hun plaatsing in zulk een gelijk gedeelte van het volume is geheel regelloos en telkens veranderlijk. Een regelmatige plaatsing, zooals bij kubische verdeeling het geval zou zijn, als wanneer er in elk molekuul 3 onderling loodrechte richtingen zouden aan te wijzen zijn, volgens welke zij omringd zouden zijn door 6 naburige molekulen, op gelijke afstanden geplaatst, terwijl in alle molekulen die 3 richtingen en afstanden dezelfde zouden zijn, is volkomen onaannemelijk. Dit is à fortiori het geval met de andere genoemde regelmatige plaatsing, volgens welke in elk molekuul er meerdere richtingen, die hoeken van 60° insluiten, zouden aantewijzen zijn, volgens welke zij door andere molekulen omgeven zijn. Dit zou alleen niet ongerijmd behoeven te zijn bij stilstaande molekulen, en dan is daarenboven wv, niet gelijk aan 5, maar v, >b,. Nu kan het wel den schijn hebben, dat de door mij genoemde hb, eigenlijk zou moeten zijn h,. De bj, is door mij inge- voerd, als ik de verhouding bespreek van de grootste vloeistofdichtheid tot de kritische dichtheid, en daarvoor van den regel -van den recht- lijnigen diameter gebruik maak. Die grootste vloeistofdichtheid komt voor bij 7'=0, en zou dus schijnen te gelden voor stilstaande molekulen. Dit is eehter m. ì. slechts schijn. Beneden 7’ gelijk bijv. 5 5 1, is die regel niet te veritieeren, maar wordt die regel, afgezien van het approximatieve karakter, geëxtrapoleerd. Men rekent er dan op, dat wat wij over een groot temperatuurinterval hebben TOS) waargenomen, ook buiten de grenzen, waarbinnen waargenomen is, gelden zal. En ook ik heb bij de bepaling van wij dat aangenomen. Al dien tijd geldt het een volume, waarin bewegende molekulen aan- N AE - : en” 7 wezig zijn. En dus is ook, als wij —2(1 + y) stellen. de waarde Vin p $ VJ: b, N ‚JE de betrekking ve =2(ld yr, elke voor bim in de betrekking van 2 (1 H- y) die welke voor Pùn lim bewegende molekulen geldt. Kon ook bij 7'—=0 waargenomen wor- den, dan zouden de volumes, welke kleiner zijn dan dat waarin de kromme aan de lijn v =h raakt, verwezenlijkt kunnen worden. En ik twijfel er niet aan dat in de onmiddellijke nabijheid van 7'—=0 de regel van den rechtlijnigen diameter ten eenen mate falen zou. Vatten wij het besprokene samen. Er is slechts één punt, waarin de 5 kromme een punt bezit, waarin v == bh is. Dit heeft plaats bij een waarde van 5, die wij bij» hebben genoemd, en waarin, omdat r=b is, de waarde van den druk oneindig groot is. In dat punt is db Oe — — 1. Dan is in dr dp 2a dh dr v? dv a De Dt k Dein Te 5 dp Nae omdat p en — — —= oneindig is, ook dr dp dv 0 es, P bef) oo En de bepaling van win en by geschiedt aldus. In de formule, welke door kinetische beschouwingen geleverd wordt, nl. vb _v_—_dar fr 5 5 moet vi =d ar Br zijn. En ter bepaling van wij zal moeten gezocht worden de kleinste waarde voor 3. Voor ontmoetingen met een j ' telkens 1 molekuul, is 3 == 5 Voor ontmoetingen met 2 molekulen tegelijkertijd, zoodat bij de botsing 3 molekulen aan elkander raken ) ide BS 5 v3. Voor botsingen met 3 molekulen tegelijkertijd, is (zoo- 9 als wij hierboven zagen) de waarde van & gelijk aan bie En 1083 - botsingen met grooter aantal, die tegelijkertijd elkander aanraken is 5 e by 4 5) te) uitgesloten. Zoodat de waarde van ES > voor E bim B) 2 ad bolvormige molekulen teruggevonden is, nu beter gemotiveerd dan hierboven. Maar hiermede is het onderzoek naar de grootte van bij, niet afgesloten. Ik heb de kans, dat er in vu nog botsingen met een enkel molekuul of met 2 molekuten plaats kunnen grijpen geheel gelijk O0 gesteld. Door vj, —= dar pr te stellen, heb ik de moge- lijkheid ondersteld, dat er ook trefkans bestaat voor punten, waarvan de projectie op het middelvlak loodrecht op de bewegingsrichting aan den rand van dat middelvlak ligt, ook nog bij die groote dicht- heid. Een vollediger onderzoek zou waarschijnlijk een nog iets kleinere waarde van 8 opleveren. Mijn hoofddoel was dan ook om opmerkzaam te maken op het verschil in de grootte van hb, en bij. Ik was zelf verwonderd ge- b, ) «. . 10 . q weest door de betrekkelijk kleine waarde van — ‚ terwijl , een ) lim Oo zoo groote verhouding heeft. Voor bolvormige molekulen bedraagt dar . …. r s/n by 5 e ‚ deze laatste — — of bijna 3, terwijl — — misschien tot de helft van sW/2 On 9 kan naderen. De betrekkingen, waartoe ik gekomen was, nl. f—1 by ie) ba ah od rel SS zouden ten eeren male onjuist zijn, B) lim De als men by; met h, verwarren zou. Terwijl het toch zoo gemakkelijk in te zien is, dat de druk gelijk oneindig groot wel kan voorkomen als v — b is, maar dat dir niet het geval is bij b == b,. Dan is bij llüm 1 kJ L) 1 Hi bolvormige molekulen ——= … En dus het eindpunt van de 5 hel ï = o kromme ligt niet in de lijn, die den hoek tusschen de » en 5 assen midden -doordeelt, maar in de lijn die met de v-as een veel kleineren hoek maakt, waarvan de tangens nagenoeg gelijk is aan De of circa 0.74. = Ik heb mij zelven afgevraagd of ik de uitkomst waartoe ik ge- komen ben, voor mij zelven begrijpelijk maken kan. In het bijzonder het bestaan van bij, en den samenhang van deze grootheid met het voorkomen van groepen van molekulen, die gelijktijdig, 4 in aantal, met elkander in botsing komen, of in elk geval zoo dicht bijeen zijn, dat de ruimte tusschen hen als nul kan beschouwd worden. En ofsehoon er nog tal van vragen zijn, waarop ik geen antwoord 104 kan geven, en er dus reden is om te aarzelen alvorens het voor- gaande openbaar te maken, hebben toeh de overwegingen, die het gevolg zijn van deze vraag, mij den moed gegeven, die mij anders misschien zou hebben ontbroken. Hoe groot is de ruimte, die bij molekulen met afmeting aan de beweging is toegestaan? Het uitwendig volume moet verminderd worden 1°. met een volume aan den wand. De centra der molekulen kunnen den wand niet bereiken, maar moeten op een afstand == 7, blijven. Daardoor valt voor de beweging weg een volume == Or, als 0 de oppervlakte van den wand is. 2°. de centra kunnen evenmin de oppervlakte der molekulen bereiken, maar moeten op een afstand == r blijven: Daardoor zou wegvallen een volume —= Or, als 0’ het oppervlak van de gezamenlijke molekulen is, en het komt dus op hetzelfde neer, alsof de molekulen een straal == 27 hadden. Maar dan hebben wij, als het molekuul A met het molekuul B botst, de weg te vallen ruimte dubbel in rekening gebracht, zoowel voor 4 als voor B Natuurlijk dat de onder 2° genoemde weg te vallen ruimte verre overtreft wegens het groot aantal der molekulen. Maar zoodra er botsingen plaatsgrijpen is dat een reden, waardoor b, verminderd wordt. Botst een molekuul tegen den wand, of nadert een motekuul zoo dicht tot den wand, dat geen ander daar tusschen door kan, dan zijn er twee gedeelten van de ruimte, die voor de beweging ontoegankelijk is, tot dekking gekomen en vermindert dus de grootte van de ontoegankelijke ruimte. Dit geldt evenzeer voor de botsing der molekulen onderling. Zijn er 2 molekulen zoo dicht bijeen, dat er geen derde tusschen door kan, dan is een deel der ruimte, die voor het 3e molekuul ontoegankelijk is, tot bedekking gekomen, en is verkleind. Hoe grooter het aantal botsingen is, en dus hoe kleiner het volume wordt, hoe meer 5 verkleint. Of ook de temperatuur invloed heeft op die vermindering van b is nog niet geheel zeker. Bij grootere snelheid zijn er wel meer botsingen, maar kunnen wij ook aannemen, dat zij korter tijd duren. Op het oogen- blik zal ik dat vraagpunt echter onbeantwoord laten. In den grond is wat ik hier zeg over de oorzaak van de vermindering van 5 met kleinere r, wat ik reeds vroeger als oorzaak had aangenomen, toen ik de zoogenaamde bedekking der afstandssferen als oorzaak aan- genomen heb. b, ba De toen afgeleide formule voor h=b,—e +e(®) enz. voldeed echter niet en gaf met de berekende coëfficienten « en Been veel te snelle afname. En hiervan meen ik nu de oorzaak ten minste te moeten zoeken in de Schijnassociatie. Zie ik eens voor een oogen- ápd 1085 blik van de beweging af‚ maar denk ik alle molekulen in paren verdeeld, terwijl elk paar in raking gedacht is, dan is de vermindering in de waarde van 4 & N-maal de ruimte-bedekking bij de botsing van deze molekulen met elkander. Maar als ik bij de beweging weder toelaat de willekeurige vrij gelijkmatige verdeeling en de ruimte weder herstellende, dan zou natuurlijk de vermindering in 5 veel minder zijn en alleen gelden voor die welke botsen. Er moet dus bij elke soort botsing hetzij van 2 of 8 of 4, of misschien grooter aantal, de kans dat zulk een botsing in het gegeven volume voor- komt, berekend worden, en die fractie vermenigvuldigd worden met de deelen van de ruimten, die bij elke soort botsing elkander bedekken. s bj—b by â by \° bg medemtormulen ee z( ) enz. stelt de kans voor by v v v dat 2% molekulen elkander dicht genoeg genaderd zijn om bedekking ANS q € van de afstandssferen te geven, evenzoo ( de kans dat 3 afstands- EE sferen elkander bedekken enz. En, met zekeren coëffieient vermenig- vuldigd, zou dat ook het geval zijn, bij volkomen afwezigheid van elke oorzaak van associatie, als er dus geen bijzondere redenen zijn ; die de molekulen tot samenhooping brengen. De erootheden «, 3 zijn de stukken der afstandssferen die elkander bedekken. Terwijl voor b, alle molekulen zonder onderscheid in rekening worden gebracht, hetzij zij afzonderlijk zijn of deel van een ophooping uitmaken — en voor den factor van « alle groepen van 2 molekulen, of zij al dan niet deel uitmaken van een grootere opeenhooping. Maar ik heb dit alles nog niet berekend. Dat met verkleining van het volume de vermindering van 5 steeds sneller zal toenemen, is reeds daaruit te besluiten dat het aantal van elke soort botsing, of liever genoegzame nadering tot elkander, in verhoogde mate toeneemt, en ten slotte als het volume maar klein genoeg is geworden, gerekend mag worden dat er voortdurend bedekking van de afstandssferen plaats heeft. Voor een willekeurige bewegingsrichting zullen wij wel niet hooger behoeven te gaan, dan tot een voldoende nadering van 4 molekulen, en dit zou de hierboven gegeven berekening van vim — bum rechtvaardigen. Wij zouden dit punt berekend hebben, als bij afname van v, de afname van / dh daaraan gelijk is. Dan is EE 1. Bij waarden van v << vim raken alle molekulen elkander nog niet aan; dan zijn er nog bewegingen in deze ruimte mogelijk, bijv. strooming van de stof, of trillende bewegingen. Maar de beweging, die wij warmte noemen, is onmogelijk geworden. Eerst bij v, is alle beweging onmogelijk geworden. De 71 Verslagen der Afdeeling Natuurk. Dl, XXI. A°, 1912/13. 1086 punten van de b-kromme, die ik hierboven heb laten doorloopen tot in b,, hebben natuurlijk geen physische beteekenis. Het gedeelte der h-kromme tusschen bin =—=b, is dan alleen als parasitische tak te beschouwen. In de formule ter berekening voor 5 is deze tak waar- schijnlijk ook wel opgesloten. Ik ben dus geheel tot het denkbeeld dat de verkleining van 4 een schijn-verkleining van het volume der molekulen is, teruggekeerd. Ik heb in deze opmerkingen meerdere punten ter sprake gebracht, die voor de theoretische behandeling van uiterst verdichte stoffen van belang zijn — zonder dat ik nog in staat ben het onderzoek geheel ten einde te brengen. Dat ik ze toch nu reeds ter sprake breng, geschiedt in de hoop dat het anderen opwekke ook hun aandacht er aan te geven, en hun krachten te beproeven om het onderzoek ten einde te brengen. In het bijzonder schijnt mij de bepaling van Vin gewichtig. Samenvatting van de verkregen resultaten in deze en voorafgaande mededeelingen. De wet der overeenstemmende toestanden zou, als zij volkomen streng gold, geleerd hebben, dat alle stoffen behoorden tot een zelfde geslacht. Dit is gebleken niet geheel volledig te zijn. De ervaring leerde dat er, uit dit oogpunt beschouwd, verschillen bestonden. Alle stoffen behooren wel tot een zelfde geslacht. Maar er zijn ver- schillende rassen. Noemt men de voor eene stof karakteristieke groot- heden de grootheden f, s en 7, dan blijken die te verschillen. Maar die verschillen behoeven niet als verschillen in 8 karakteristieke grootheden te worden beschouwd, maar kunnen tot een enkele groot- heid worden teruggebracht. Noemt men die enkele grootheid 4 dan fil 8 A Ae =h, s= When r ten minste approximatief gelijk aan —. 3 B) v/h Bij het zoeken naar de beteekenis van deze karakteristieke grootheid ‚ zooals à priori te wachten was, deze te vinden in datgene, wat bij de afleiding van de wet der overeenstemmende toestanden nog buiten rekening was gelaten, nl. de variabiliteit van 5. Deze varia- biliteit van & is voor de verschillende stoffen verschillend, en hangt af van den vorm der molekulen of van de schijnassociatie, die indirekt op den gang van b invloed heeft. Neemt men voor de grootste waarden van 5 het teeken b, en voor de kleinste waarde, die voor de toestandsvergelijking van beteekenis is, het teeken by, dan is is * is b, ' de verhouding van —- verschillend. Die verhouding echter schommelt lim betrekkelijk weinig om de waarde 2. 1087 (e-[e) as der associatie. Fig. 2. by Lj Die verhouding A= bepaalt, als ik van rassen blijf spreken, lim het ras, waartoe de stof behoort. De waarde van byjm is die waarde van 5, waarbij v even groot is als b, en de druk dus oneindig hoog is. Deze waarde van vj, — Drin is het kleinste volume, waarin de stof nog in warmtebeweging kan verkeeren — maar is toch nog merkbaar grooter dan het gezamenlijk volume, waarin de molekulen, als zij in rust verkeerden, geborgen zouden kunnen worden. De gereduceerde toestandsvergelijking, die als men 4 constant zou stellen, den vorm heeft: dt ve Fit, pv, mj — 0. verkrijgt, als men de variabiliteit van bin rekening brengt, den vorm : fas 1088 & tn erm KL ge De ba =| | bim echter met gradueel toenemende afwijking, naarmate de dichtheid tot de limietdichtheid nadert. De vorm dezer laatste functie is: De met de verdichting geleidelijk toenemende afwijking wordt b 5 veroorzaakt door den veranderlijken term ze De invloed dezer afwij- king is bij groote waarden vau rv te verwaarloozen. Bij de kritische rv _ slechts ze P blim een paar procent. Bij de limietdichtheid is de waarde van deze dichtheid verschillen de verschillende waarden van — En l 3 laatstgenoemde grootheid gelijk aan — —. Nu f om 7 heenschommelt is ten slotte dat grootste verschil misschien minder groot dan men vreezen zou, maar toch niet te verwaarloozen, en openbaart zich in de verschillende richtingen van den rechtlijnigen diameter. *) Natuurkunde. — De Heer KverNeN doet eene mededeeling : „De difusiecoëöfficient van gassen volgens O. E. Mrrer.” Onder de verschillende methoden, welke’ gevolgd zijn om uit de kinetische gastheorie in de onderstelling, dat de molekulen zich gedragen als elastische bollen, een formule af te leiden voor den diffusiecoëfficient, is er een, nl. die van O. BE. Meyer ®, die een resultaat oplevert, hetwelk aanmerkelijk van de overige en van de waarneming afwijkt, niettegenstaande de grondonderstellingen, waar- van wordt uitgegaan, niet essentieel verschillen. De afleiding van de formule van Meyer is in het kort aldus: ®) l) Voor later verkregen verbetering of verscherping van inzichten moet ik ver- wijzen naar mijn weldra te verschijnen „Weiteres zur Zustandsgleichung’’ Akade- mische Verlagsgesellschaft Leipzig. 2?) O. E‚ Meyer, Die kin. Theorie der Gase p. 252 vlg. 1899. 5) Zie bijv. L. Bourzmann, Kin. Theorie. 1. p. S9 vlg. 1896. 1089 men denkt zich een vlakteëenheid loodrecht op de richting van het concentratieverval en dus van den diffusiestroom en berekent dan om te beginnen het aantal moleculen van iedere soort, hetwelk per tijdseenheid door het vlak heenvliegt: daarbij wordt aangenomen, dat de bedoelde moleculen gemiddeld op een afstand / (gemiddelde weglengte) het laatst gebotst hebben en dat hun aantal voor iedere bepaalde bewegingsrichting dus ook evenredig is met de dichtheid ter plaatse, waar de laatste botsing heeft plaats gevonden. Men vindt dan. gemakkelijk voor de aantallen der molekulen van beide soorten 1 dn, 1 Ì dn, a, == U —— en A, == — U —— ; Set de k Nee de waar w de gemiddelde moleculaire snelheid, 7 het aantal moleculen per volumeëenheid en z de richting van den diffusiestroom voor- dn dn se „dn, stellen. Blijkbaar is oe — en beteekenen /, en /, de weglengten dar at 5 ij ee der beide soorten van moleculen in het gasmengsel, zoodat : — mm 5) 8 2 L 3 Wa NAS JR, AG Des — m, î ‚ : 5 mt M, en pere wenaer tnzel/ : a m | == ki s stelt de middellijn van een molecuul voor en 5 ==} (s, + 5). Door dezen dubbelen stroom gaat een aantal molekulen «, + «, door het vlak heen: daardoor zou dus in het algemeen een stroo- ming ontstaan. Daar evenwel het gas in zijn geheel ondersteld wordt in rust te blijven, zal de neiging tot strooming een drukverval in het leven roepen, hetwelk een stroom van het gas in zijn geheel ten bedrage van «, a, in tegengestelden zin tengevolge heeft. Super- poneert men dien stroom op den eerstgenoemde, zoo worden de n n aantallen moleculen «, — nn (a, + a,) en a, En (a, + a,) en voor de diffusieeonstante ZD vindt men 1 DES 5 (sul, + n‚ul.). Volgens deze formule zou D, zoo m, en m, sterk verschillen, in sterke mate van de samenstelling van het mengsel afhangen. Om dit te doen zien stellen wij achtereenvolgens », == 0 en », == 0 en vinden dan de grenswaarden: u Wi el m, 2 nIO mm, Din O0 1090 3 iden m D (n‚, = 0) =— le Ee 3 not mn, Jm, n t Volgens de betrekking u‚°m, = U„\m, = en waar / de bekende /L constante is, welke in de verdeelingswet van Maxwerr voorkomt, kan men ook schrijven: 2 1 m, ne D (”, N= an Bano V ah m, m, mn, Di 0) 2 1 WAE 1 N= — - Bano? V ah m,m, Hm, Deze beide grootheden verhouden zich als mm, : m, dus bijvoorbeeld bij koolzuur en waterstof als 2: 44. De proeven *) leveren een diffusieevëffieient, die wel eenigszins van n,‚ en 7”, afhangt, maar slechts in geringe mate, zeodat een veran- derlijkheid, zooals de formule van Meyer die oplevert, buitengesloten is. De diffusieconstante volgens STEFAN *) is: 3 1 m,+m, nf 1620? Vath mm, dus geheel onafhankelijk van de samenstelling, waarmede de waar- neming ten naasten bij overeenstemt. Geheel dezelfde waarde vloeit voort uit de tweede theorie van MaxwerLL, wanneer die op elastische molekulen wordt toegepast. Maxwerr®) zelf heeft de bovenstaande uitkomst reeds medegedeeld, evenwel zonder bewijs; deze leemte is later door LANGEVIN *) aangevuld. De eenige vereenvoudigende onder- stelling. die hij maken moest om de berekening te kunnen uitvoeren, was deze, dat bij de langzame diffusie de verdeelingswet van Maxwerr nog merkbaar geldig is. Uit deze onvolkomenheid der theorie kan wellicht de niet volkomen overeenstemming ‘tussehen waarneming en formule althans gedeeltelijk verklaard worden. De vraag is nu, waaraan het groote onderscheid in de beide uitkomsten van Meyer eenerzijds en van de overigen, ondersteund door de waarneming, anderzijds toe te schrijven is. Gross ®) critiseerde de superpositie van den gasstroom op den diffusie-stroom bij Meyer: hij beproefde de theorie te verbeteren door dien gasstroom weg te laten en nu $(a,+a,) als diffusiecoëtficient op te vatten. Dit is echter 1) Zie bijvoorbeeld A. Lonivs, Ann. d. Ph. (4) 29 p. 664. 1909. 2) J. Sreran, Wien, Sitz.ber. 65 p. 323. 1872 3) J. CG. Maxwerr, Nature 8. p. 298. 1873. +) P. LANGevIN, Ann. chim. phys. (8) 5 p. 245. 1905. 5) G. Gross. Wied, Ann. 40 p‚, 424 1890. 1091 zonder twijfel onjuist; bij de definitie van Z) wordt in ieder geval ondersteld, dat het gas in zijn geheel stilstaat of dat het vlak, waarvoor … de diffusiestroom berekend wordt, dezelfde translatiesnelheid bezit als het gas. LANGEVIN ®) wijst er op, dat de dynamische werking tusschen de moleeulen van verschillende soort bij Muryer’s beschouwingswijze in het geheel niet in rekening wordt gebracht. Hij geeft eenter niet aan de hand, hoe haar te wijzigen of aan te vullen om de bedoelde werking tot haar recht te doen komen. Ook BorrzmanN verklaart de in het oog vallende tegenspraak tusschen de verschillende theoriën niet. Het blijkt, dat het mogelijk is deze althans voor het grootste gedeelte op te heffen, door gebruik te maken van het begrip van de persistentie der moleculaire beweging, dat door Jeans *) in de kinetische theorie wordt aangewend en bijvoorbeeld ook bij de theorie van de BrowN’sche beweging te pas komt. Deze grootheid vloeit voort uit het beginsei, dat wanneer een molecuul op geheel willekeurige wijze met andere moleeulen botst, de waarschijnlijkheid bestaat, dat het na de botsing nog een snelheidscomponent in de oorspronkelijke richting der beweging overhoudt. Jrans heeft uitgerekend, welk breukdeel van de oorspronkelijke snelheid deze component na de botsing gemiddeld zijn zal en noemt dat breukdeel de persistentie 9: haar bedrag is 9 —= 5 ee en log (Al + W2) = 0.406. 4 4/2 Wegens deze persistentie moeten nu volgens Jwars de gewone be- rekeningen in de gastheorie der verschillende transportverschijnselen, waartoe ook de diffusie behoort, worden gecorrigeerd. Eenvoudig- heidshalve wordt aangenomen, dat een molecuul tusschen opeenvol- gende botsingen telkens den weg / aflegt. Uit het bestaan der persistentie volgt nu, dat een molecuul na het afleggen van een weg / gemiddeld genomen daarna in dezelfde richting nog wegen achtereenvolgens van de lengte /9, /9* enz. aflegt, (dus te zamen {4/9 +19" +... =—=l/1—9) voordat zijn beweging in die richting uitgeput is, en ook omgekeerd dat een molekuul, hetwelk van een afstand / een vlak bereikt, gemiddeld genomen niet op dien afstand, maar op den afstand //1—9 vóór zijn laatste botsing aldaar een snelheidscomponent 0 in de gekozen richting bezat. Wij kunnen het ook zoo uitdrukken, dat de molekulen welke op een afstand //1—9 gebotst hebben er gemiddeld nog in slagen het vlak, waarvoor het transport berekend wordt, te bereiken. Bij 2) J. H. Jeans. The dynamical theory of gases p. 236 sqq. 1904, 1092 de berekening van het aantal moleculen, dat het vlak doorkruist, werd aangenomen, dat de snelheden der moleculen op een afstand { naar alle richtingen gelijkmatig verdeeld waren; dit laatste blijkt nu voor de bedoelde moleculen niet op een afstand /, maar op een afstand l/1—9 het geval te zijn, m.a.w. in de eindformule moet / door //1—9 vervangen worden. Op die wijze wordt dan ook door Jrars de formule van Merer gecorrigeerd *): hierdoor wordt echter geen betere uitkomst voor D verkregen, daar met een constanten factor 1/1—9 vermenigvul- digd wordt en de aangewezen anomaliteit dus volledig blijft bestaan. Nu heeft echter Jrars een belangrijk punt over het hoofd gezien, nl. dat de persistentie anders uitvalt dan volgens zijn berekening, wanneer men zooals hier met twee soorten moleculen te doen heeft. Wanneer men de berekening van & uitvoert voor een molecuul | m, dat met moleculen m, op alle mogelijke wijzen botst, dan vindt 1 2 men : : 1 1 8 ‚ mm, Tata loa(l1 4/2) m, — 0.188 m, D= — ZE == 5 m, A Me m, +, Voor mm, == m, gaat deze uitdrukking in die van Jeans over. Nu botst een molecuul m, niet uitsluitend met moleculen m,, maar ook met moleculen van zijn eigen soort en de gevraagde ge- middelde persistentie zal dus gevonden worden door het gemiddelde ‚ met moleculen van dezelfde soort te verme- nigvuldigen met 0.406 en het aantal stooten met moleculen 7, met de nu gevonden breuk. Voor de moleculen 1 wordt de gevraagde factor 1/1—8 ten slotte: = m,n, m,— 0.188m f‚=l: {l—n,srs,® V2U,X0.406 —n, 0? Pe a in : | ° BLS mms 6 en evenzoo 5 5 0. fd: | ln, ars,° V2U,X0.406 —n, 0? 2E: Ee ee. aantal stooten van 7 2 m, mm, De redeneering van Meyer verder herhalende vindt men l 3  A= 37 (rul.f, + nul, f.). ” Stelt men nu weder ”, == 0, zoo wordt: 1) Jeans Le. p. 273. Zie ook M. v. Smorvenowskr, Bull. de l' Ac. d. Sc. de Cracovie 196, p. 202, 1093 u, m, Ì DG SWESS N e pn =r Sn 07 m, + mm, m,— 0.188 m, m,J- m 2 U, pe + m, NRE EE 2 1 L pe: Ham, == X == S 1.188 3xrno° 1.188 Vak Bn no* m, MM, Zooals men uit de symmetrie ziet, verkrijgt men volkomen dezelfde waarde voor #,=—0. De vorm van D stemt nu ook geheel met dien van SrpraN overeen: de getallen coëfficienten verhouden zich als 1:1.05 d. w.z. in aanmerking genomen het benaderingskarakter der geheele afleiding, er is volkomen overeenstemming. Bij tusschengelegen samenstellingen wordt D anders en de afwijking is voor een groot verschil tusschen 7m, en m, zelfs belangrijk. Waar- schijnlijk is dit het gevolg van de berekeningswijze, waarbij van den aanvang af met gemiddelden gewerkt wordt. Bovendien is de ook hier gevolgde methode van JwANs om den invloed der persistentie in rekening te brengen niet streng: misschien zon het mogelijk blijken door nauwkeuriger methoden het verschil tusschen de volgens boven verbeterde formule van Meyer en de andere nog geringer te maken. Het was trouwens mijn doel minder een nauwkeurige formule voor de diffusie op te stellen, daar aan de benaderde juistheid van LANemviN’s berekening niet getwijfeld kan worden, dan wel de krasse tegenspraak tusschen de beide uitkomsten te doen verdwijnen. Ten slotte wil ik hier nog aan toevoegen, dat de boven aangewezen methode ook voor het opstellen van een formule voor den wrijvings- coëfficient en de warmtegeleiding van gasmengsels dienst kan doen. Natuurkunde. — De Heer var per Waars biedt een mededeeling aan van den Heer J. D. vAN DER Waars Jr.: „Over de wer- deelingswet der energie” (Mede aangeboden door den Heer P. Zeeman). $ 1. Anleiding. De statistische mechanica toont aan, dat voor systemen, waarvan de bewegingsvergelijkingen ') in den vorm van de vergelijkingen van HamtrLroN kunnen gebracht worden, de wet der gelijke energie- 1) Onder bewegingsvergelijkingen versta ik algemeen de vergelijkingen, die noodig zijn om de veranderingen der onafhankelijk veranderlijken, waardoor de toestand van een systeem wordt bepaald, af te leiden uit de waarden, die die veranderlijken op een gegeven oogenblik bezitten, onverschillig of deze veranderingen op be- wegingen in eigenlijken zin betrekking hebben of niet. 1094 verdeeling voor de kinetische energie der verschillende graden van vrijheid geldt. De waarneming leert, dat deze wet niet vervuld is. Dit is het eerst duidelijk gebleken uit het feit, dat de kinetische energie van een- en van tweeatomige gassen, zooals‘deze uit c‚ wordt afgeleid, slechts overéénkomt met 3 en 5 graden van vrijheid, terwijl de moleculen dezer gassen toch meer graden van vrijheid moeten bezitten, wat o.a. blijkt uit het licht, dat zij kunnen uitstralen. Later is uit de waarnemingen van NeERNsST en zijn leerlingen gebleken, dat de ec, der vaste lichamen bij het naderen tot 7'—= 0 (absoluut) onbepaald afneemt, wat ook met de wet der gelijke energie- verdeeling in strijd is. Ten slotte leidt men doorgaans uit de wet der equipartitie af, dat in het normaalspeetrum een verdeeling der energie over de ver- sehillende golflengten zou moeten bestaan, zooals die door de stralings- formule van Rarreron wordt aangegeven. Ook hier leert de waar- veming, dat de gevolgtrekkingen uit de wet der equipartitie niet juist zijn. Uit het bovenstaande volgt, dat wij genoodzaakt zijn aan te nemen, dat de bewegingsvergelijkingen niet in den vorm van de vergelijkingen van HammwrtoN zijn te brengen. De hier volgende beschouwingen vormen een poging om een weg te vinden, waarlangs zou kunnen worden afgeleid, welke gedaante de bewegingsvergelijkingen dan wel zouden kunnen vertoonen. Ik zal daarbij aannemen, dat de energie verdeeling in het normaalspeetrum op juiste wijze door de daarvoor door PrareK gegeven formule wordt voorgesteld, zoodat ik zal trachten aan te geven den weg, die kan leiden tot het opstellen van bewegingsvergelijkingen, die tot de spectraal formule van PrLANCK leiden. Tengevolge van mathematische moeilijkheden is het mij echter nog niet gelukt die vergelijkingen zelf op te stellen. Het ligt voor de hand aan te nemen, dat deze vergelijkingen wanneer zij zullen zijn opgesteld, rekenschap zullen kunnen geven van de verschillende bovengenoemde afwijkingen van de wet der equipartitie. Inderdaad hangen deze nauw samen. Wanneer b.v. bij 100° C de energie der zichtbare lichtstralen onmerkbaar klein is vergeleken bij die der infraroode, kan het niet verwonderen, dat ook de daarmee in evenwicht zijnde eleetronentrillingen een energie bezitten, verdwijnend klein vergeleken bij die van trillingen van grooter periode. De warmtebeweging der moleculen zal hierbij wel mogen opgevat worden als trillingen van groote periode, zij het dan ook niet als enkelvoudig harmonische trilling. Bij hooger tempe- ratuur, waarbij in het spectrum de kleine golflengten meer op den a 1095 voorgrond komen zullen ook de eleetronentrillingen van korte periode, die bij lage temperatuur van energie verstoken zijn, een merkbaar energiebedrag gaan bezitten, zoodat de soortelijke warmte met de temperatuur zal toenemen. Deze samenhang tusschen normaalspeetrum en soortelijke warmte is door degenen, die zich met deze vraagstukken bezighielden van 5 heeft dan ook zijn theorie, die beginne af aan opgemerkt. Jraxs aanvankelijk ter verklaring der c‚ voor gassen was opgesteld, toe- gepast om er een verklaring van het normaalspectrum uit af te leiden en het is niet te verwonderen dat ook omgekeerd de theorie van Pranck van het normaalspectrum weldra gebruikt is ter verklaring der soortelijke warmten. De methode waarbij men uitgaat van een theorie voor het normaal- spectrum en daaruit de c, afleidt schijnt voordeelen te hebben boven den omgekeerden weg. Immers in de spectraalformule van PLANCK bezit men een betrekking, die goed met de waarnemingen overeen- komt en die bovendien onafhankelijk is van den bijzonderen aard der wanden. Ik zal in het volgende dan ook deze methode volgen. $ 2. De stralingscentra. Wij zouden de volgende twee onderstellingen kunnen maken aan- gaande de wijze, waarop het normaalspeetrum tot stand komt: 1°. Wij kunnen onderstellen, dat iedere vibrator op zichzelf beschouwd reeds de eigenschap heeft licht van andere samenstelling om te zetten in straling die de energieverdeeling van het normaal- spectrum vertoont. 2°. Wij kunnen onderstellen dat deze eigenschap slechts toekomt aan groepen vibratoren, die door hun wisselwerking (botsingen) elkanders trillingen storen. Ik zal van de eerste ontderstelling uitgaan. In de eerste plaats omdat zij eenvoudiger is. Maar bovendien lijkt zij mij plausibeler. Immers wij kunnen er niet aan twijfelen of de bewegingsvergelijkingen van een vibrator zijn niet lineair, zoodat hij, wanneer hij door een stralingsgolf van periode 7’ wordt in trilling gebracht, geen zuiver harmonische trillingen zal uitvoeren. In de uitgezonden straling zullen dus trillingen van andere periode voorkomen. Bevindt hij zich dus in een ruimte met volkomen spiegelende wanden, dan zal hij stralende energie die zich in die ruimte bevindt omzetten in straling van bepaalde spectraalverdeeling. Indien dit nu niet het normaal spectrum 1) J. H Jeans, Proc. Royal. Soe. of London 67, p. 236, anno 1900. Fhil. Mag. (6) 2, p. 421 en 638, anno 190). Proe. Phys. Soc. of London 1%, p. 754, anno 1901, enz. 1096 was en dit laatste eerst tot stand kwam door vele botsende moleculen, dan zou het toeh te verwonderen zijn, dat ook de ijlste gassen, waarbij siechts betrekkelijk weinig botsingen optreden, reeds het normaal spectrum geven en niet een spectrum, dat tusschen het normaal speetrum en het speetrum van één enkelen vibrator inligt. Ik zal mij dus één enkelen vibrator denken. Indien de beweging hiervan bepaald werd door de vergelijking: Bet Ha d'r 8 PE here ee IN waarin mm, f, g,e constante coëfficiënten zijn, dan zou hij noodzakelijk aanleiding geven tot het ontstaan van de spectraal verdeeling van RAYLEIGH *). Wij zullen dus van den aanvang af aannemen, dat deze verge- VL lijking ziet geldt. De vibrator zal dan geen zuiver harmonische trillingen kunnen uitvoeren, maar zijn trilling zal steeds, geanalyseerd in een reeks van Fourrer, meerdere, in het algemeen oneindig veel, perioden bevatten. Dit schijnt in strijd met het feit, dat ongestoord trillende vibratoren, zooals die in gassen voorkomen, zeer scherpe spectraallijnen vertoonen. Wij moeten echter bedenken (nog afgezien van het feit, dat geen enkele stof slechts één enkele lijn uitzendt), dat volgens de electronen-theorie de massa niet volkomen constant kan zijn en het licht dus niet volkomen monochromatisch. Het is waar, dat lieht van een periode 7, die van de eigenperiode (7) van den vibrator aanzienlijk verschilt, dikwijls slechts tot een onmerkbaar klein bedrag in de straling van een vibrator voor- komt. Maar geheel ontbreken zal het toch niet. Nu is het bekend, dat de intensiteit waarmee licht in het normaalspeetrum voorkomt niet alleen van de emissie afhangt, maar van de verhouding van emissie tot absorptie, zoodat ook bij het kleinste emissievermogen een periode tot het normale bedrag vertegenwoordigd kau zijn, mits ook maar de absorptie voldoende klein is. Het kleine emissievermogen heeft dus geen invloed op de eindverdeeling. Het veroorzaakt slechts, dat straling van andere perioden langzaam in de periode 7’ wordt om- gezet, zoodat het langer duurt vóór het normaalspectrum bereikt is. Wij zullen dus aannemen, dat de stralingseentra vibratoren zijn, waarvan de bewegingsvergelijkingen voorloopig onbekend zijn. Die vergelijkingen kunnen niet streng de gedaante (1) bezitten, maar behoeven daarvan toch maar zéér weinig af te wijken. $ 3. De onafhankelijk veranderlijken. Het ensemble. Ik zal mij denken een ensemble waarvan ieder systeem bestaat 1) Verg. H. A. Lorentz, Nuovo Cimento V, 16. Anno 1908. 1097 uit een parallelepipedische ruimte, omsloten door volmaakt spiegelende wanden en bevattende één vibrator, waarvan het middelpunt aan een bepaalde plaats is gebonden. Ik zal aannemen, dat de beweging ‚an den vibrator door één coördinaat bepaald wordt. De keuze der onafhankelijk veranderlijken vereischt een zekere zorg. De aether toch vertegenwoordigt (p'y + py’) cos Zar ua cos Zr vy sin Ar wz Hierin moet bij de sommatie voor 2u, 2, 2w alle geheele waarden geschreven worden van 1 tot oo. Vut Hv’ + w? stelt voor het aantal golflengten op 1 cM. en Zac ur Hv? Hw =v het aantal trillingen in 2x seeunden. «, 3, y en «)‚ 8', ' zijn de richtingscosinussen van twee onderling loodrechte richtingen, die beide loodrecht staan u v w op de richting bepaald door Vaut tw? V uitv tw? Vurotuw' De grootheden g, q', p‚, p° zijn de onafhankelijk veranderlijken. Kiezen wij een bepaalde veranderlijke, die behoort bij een bepaald stel waarden van w,v,w, dan zullen wij die voorstellen door qu Of Puew- Het is te bewijzen, dat de grootheden p te beschouwen zijn als de momenten, behoorende bij de coördinaten q. Daar wij echter moeten aannemen, dat de vergelijkingen van HamimroN niet gelden, is hieruit niets te concludeeren aangaande de bewegingsvergelijkingen van het systeem. Was er nu geen vibrator in de ruimte aanwezig, dan zou iedere speetraalverdeeling ongewijzigd blijven, en er zou van geen even wichts- verdeeling sprake zijn. Was er een vibrator, die de eigenschap bad straling van iedere golflengte in iedere andere te kunnen omzetten, terwijl de vergelijkingen van HamtrroN vervuld waren, dan zou de energieverdeeling naderen tot die van de formule van RAYrLEIGH. Wij zouden den toestand dan kunnen voorstellen door een ensemble, waarvan de phasewaarschijnlijkheid werd voorgesteld door *) )) Verg. Gress. Elementary principles in statistical mechanics p. 16. ran 3, 1099 Mm | mt 1 WW 4 GERE che oe et sE) Ì waarin pp en 4 constanten zijn, terwijl T Zg + T 2 p° (waarbij de sommatie over alle grootheden g en p,‚, ook de geaccentueerde wordt uitgestrekt) de energie van het systeem voorstelt. Eigenlijk is deze uitdrukking voor de energie onvolledig. In de eerste plaats is de energie van de „eigen” coördinaat van den vibrator verwaarloosd, maar bovendien is de energie van den vibrator ver- waarloosd, die hij heeft tengevolge van zijn meetrillen met de licht- trillingen. Indien wij het volume voldoende groot denken zal er tegen deze verwaarloozingen wel geen bezwaar bestaan. Bedenkelijker is een andere vereenvoudiging, die ik ga aanbrengen en die daarin bestaat, dat ik een element van phaseuitgebreidheid *) door #7 dydp zal voorstellen en dus ook daarbij van de eigen coördinaat (of coör- dinaten zoo het eleetron meerdere graden van vrijheid heeft) zal afzien. Toch zal ik ook deze vereenvoudiging invoeren, daar ik meen te mogen onderstellen, dat zij niet van grooten invloed op het resultaat zal zijn. Misschien is zij ook volkomen gewettigd. Het is nl. mogelijk, dat wij moeten aannemen, dat de beweging van den vibrator geheel door het veld gegeven is, zoodat er van geen „eigen” coördinaten behoeft gesproken te worden. Daar gebleken is dat de spectraal formule van Rarrrian niet, die van PrancK wèl door de waarnemingen wordt bevestigd, kunnen wij (8) niet voor de juiste uitdrukking voor de phase-waarschijnlijkheid houden. Ik zal er daarom voor stellen: 1 Ales DN ET == 4 ONO En (4) Indien het nu mogelijk is de functie p (q...p), waaronder ik een funetie van alle variabelen q en p heb gedacht, zoo te kiezen, dat Ì in DE, en RS, 2 IT TO 1 Pel d Idad 2hw ge EN gr 5 1 = TS TO Ee (5) ) ep ee Te Eee € | 0 p(q.-.p) Hdgdp 1) Verg. GrBBs, l.c. p. 6. ®) De integraalvergelijking is in het algemeen terug te brengen tot den vorm: 1100 terwijl een overeenkomstige formule voor de middelwaarde van p? geldt, dan is in het ensemble de gemiddelde energie van een graad van vrijheid zoo groot als door de formule van PraNck wordt aangegeven. Deze vergelijking moet gelden voor iedere varia- bele q of p. De functie g mag de frequenties rv bevatten, echter niet de #4, daar anders de bewegingsvergelijkingen van het systeem van 9 afhankelijk zouden worden, terwijl het begrip bewegings- vergelijking juist insluit, dat zij door den toestand van het systeem op een gegeven oogenblik (de q’s en p's en constanten) geheel bepaald zijn, en niet een grootheid als # bevatten, die niet op het individueele systeem, maar op het ensemble betrekking heeft. Indien de conditie, dat onafhankelijk van # moet zijn, niet bestond, zou het gemak- kelijk zijn verschillende oplossingen van de integraalvergelijking (5) te vinden. Mèt die conditie schijnt dit groote moeilijkheden op te leveren. Toch heb ik gemeend de aandacht op deze vergelijking te moeten vestigen, daar door haar oplossing een belangrijke stap zou gedaan zijn op den weg, die leidt tot het opstellen van een dynamica, waaruit niet de spectraalformule van Rarreien, maar die van PLANCK zou volgen. In deze dynamica zullen natuurlijk de bewegingsvergelijkingen niet in den vorm van HaatrroN zijn te brengen. In plaats van de wet van behoud van phasedichtheid, die uit dezen vorm der ver- gelijkingen volgt, komt een andere betrekking, die als volgt kan worden opgesteld. De eisch voor een stationairen toestand, blijft natuurlijk, dat in een stilstaand punt de phasewaarschijnlijkheid constant is. Geven wij de afgeleide naar den tijd voor een stilstaand l zina dk 5 Te nne n 5 rh f- 0 PGE IP) Ne ek | Hdgdp — 0. 2h Od e Het is mogelijk dat # uiteenvalt in een product van functies flq, ») die telkens slechts één variabele en het daarbij behoorende trillingsgetal bevatten. In dat geval is de vergelijking ter bepaling van f(q,v) terug te brengen tot: Ì 2 mT e E 1 Zi n e ADWINS | 2rh re LOI C punt door aan, dan geldt dus bij evenwicht: ot ens of ES Ge Ë ee dt dy k dp , ie) Mer oP. GOE) dy _òp Òg Op Uit den vorm van P blijkt, dat wij dit ook kunnen schrijven: E zi q H B p)= — XY E In Op En (0) q dg Op he, dg dp Wanneer de functie door oplossing der integraalvergelijking (5 O1 bekend is, is (6) een betrekking, waaraan de bewegingsvergelijkingen moeten voldoen. Zij heeft voor de gewijzigde mechanica dezelfde beteekenis, die de stelling van Lrouvirre heeft voor de klassieke mechanica. $ 4. De bewegingsvergeldjkingen der electronen. Ofschoon in vergelijking (6) de vibrator niet expliciet optreedt, worden de waarden van q en p,‚ die erin voorkomen natuurlijk door de eigenschappen van het in den vibrator bevatte electron beheerscht. Wij kunnen voor de beweging van het electron de volgende ver- gelijkingen afleiden: Wij gaan uit van de uitdrukking voor de electrische kracht, waarvan de X-eomponent voorgesteld wordt door : E‚ = ZE (qa + ge!) cos 2a ue sin 2ar vy sin Za we + m — wanneer het moment van den vibrator door m wordt voorgesteld, Hieruit volgt: de, òb. òD, DE oef zel oe Dga + ga) eos Waruasin Aa vy sin Ln wt dt Òrr d : $ sg dm Aar dt en in verband met (2) en met vergelijkingen van den vorm va = ec (vy — wg): Diq rp) a + (q 4 rp!) a} cos 2 ua sin 2 vy sin 2 we = e dm p nr en 4) De veetor in het rechter lid moet evenals die in het linker lid voldoen aan de voorwaarde, dat zijn divergentie — 0 is, zoodat de \-component ervan is voor te stellen door: 2 (aa + O'e!) cos 2 ua sin Zar vy sin Zar we. _l LO Verslagen der Afdeeling Natuurk. DI. XXI. A©. 1912/13. 1102 Daar vergelijking (7) identisch in w‚y en z voldaan moet zijn volgt hieruit: q + Vp=0 q Lp =O ent, e(Ö) Door deze vergelijkingen respectievelijk naar q en q' te differen- tieeren krijgen wij: jd dd  Dr re Op dezelfde wijze met de uitdrukkingen voor & uit de vergelij- kingen (2) te werk gaande vinden wij: Pp vg —0 pg Nee ve (EE) en òp Òp! : — == 0 Nt 5 Sn (9a) zoodat : en OE 5 G REN dg _Òp, q dg dp Òg Wanneer g bekend is, kan men hierin de waarden van q en p uit (8) en (Sa) substitueeren en krijgt zoodoende een voorwaarde waaraan de coëfficienten ó moeten voldoen, als functies van q en p. De o's hangen weer samen met de waarde van e als functie van dm @, y en z en met de snelheden — tr en EE uit vergelijking (7) — die het electron onder invloed van het door q en p bepaalde veld verkrijgt. $ 5. Conclusies. Door bovenstaande beschouwingen heb ik getracht aan te toonen dat het mogelijk is rekenschap te geven van de energie-verdeeling in het normaalspeetram met behulp van differen- tiaalvergelijkingen, welke een continue uitstraling en absorptie van energie toelaten, zoodat het niet noodig is voor de verklaring daarvan onze toevlucht te nemen tot het onderstellen van „quanten” van energie of van „actie”. Het is daartoe noodig een mechanica op te bouwen, waarbij een betrekking van de gedaante van vergelijking (6) in de plaats komt van de vergelijking van LrouviuLr. Om deze vergelijking nader te bepalen zou men de functie g moeten kennen, welke gevonden kan worden door oplossing van de integraalverge- lijking (5). Deze oplossing is mij echter niet gelukt. Indien een dergelijke verklaring met behulp van continue verge- lijkingen mogelijk is voor de energie-verdeeling in het spectrum, dan geldt dit ook voor de verandering der soortelijke warmte met de temperatuur, welke uit die energie-verdeeling voortvloeit. 1103 Seheikunde. De Heer ScHuRuINKMAKERS biedt eene mededeeling aan over: …„Mwemwichten in ternatre stelsels IV”. Wij beschouwen eene vloeistof £, verzadigd met de vaste stof / en in evenwicht met den damp &. Wij laten deze oplossing eene rechte lijn doorloopen, die door het punt £’ gaat. Noemt men «dn de hoeveelheid vaste stof #, die in de eenheid van hoeveelheid der vloeistof oplost, dan is de —= (ae) dn dy — (B—y) dn Substitueert men deze waarden in (6) (ID) en (7) (1D *) dan krijgt men : NU AAESBAP es ee {Ì) EME RD Ne een (2) waarin ter afkorting : M —(a—a)r + Ue —e) (y—B)s + (y—B)t N= (ee) (a—e)r + aa) (yy) + (eey —B)is + (W,— 4) — B) Hieruit volet: DM—BN DM=BN de == = ONZ en (5) 150 — AUD) BOA CM —AN CMAN de ülr= - UD == Ee (4) B GESEAND J5XO— AUD) Ate dP DM—=BN 3 — 5) dT _CM—AN Everals in de vorige verhandeling nemen wij hier het zeer waar- schijnlijke geval aan, dat BC-—AD positief is. Stelt men z=e en y=—=g8 dan wordt M=0, N=0 en — = 0, adt N 4 U maar in het algemeen niet. Stelt men Agg —' dan krijgt a—dt tt men : Bla, —e)r + (y, —B)s + (a, — q)s + (y,_— BB tge A= GEen Jr mam ae AE nl de (6) BC—AD en voor dT’ een zelfden vorm, met dit verschil dat in den teller door A vervangen is. Om de beteekenis hiervan in te zien nemen wij figuur 1, waarin de gesloten kurven de kookpuntslijnen der met F verzadigde op- lossingen aangeven. De exphasige liggen, zooals vroeger reeds be- sproken is, naar die zijde van # verschoven, waar zich het dampveld 1 De cijfers (D, (ll) en (lll) verwijzen naar de vorige mededeelingen. me) 12% 1104 bevindt. Bij drukverhooging verdwijnt ten slotte de kookpuntslijn in het punt M, de bijbehoorende damplijn in het punt M,. Punt D geeft den damp aan, die met de vaste stof # en de vloeistof # in evenwicht kan zijn, dus den damp die zich bij het minimum smelt- punt der verbinding # vormt. De lijn XFY is de raaklijn in £ aan de door # gaande kookpuntslijn. Wij hebben vroeger reeds gezien, dat de lijnen DFE en XY geconjugeerde middellijnen van de indicatrix in #aan het vloeistof blad van het &-vlak zijn. Wij leggen nu door # eene willekeurige lijn ZZ, en laten eene vloeistof. deze lijn doorloopen; daar volgens (6) dP en dT’ eene bepaalde van nul verschillende waarde hebben, is in dit punt nóch de druk nóch de temperatuur maximum of minimum. Kiest men de lijn echter zoo, dat (ze —)r + (y‚—B)s + (we, —0)s HW, —-Blgp =0 . … (1) dan is zoowel dP als d7’ nul. Uit (18) (I) volet, dat aan (7) wordt voldaan, als de door # gelegde lijn in F raakt aan de door dit punt gaande kookpuntslijn, dus als de vloeistof de rechte lijn AAP doorloopt. Voeren wij nu een lijnelement dy in, positief in de richting van F af en negatief in de richting naar # toe en laten wij g van 0? tot 360° veranderen, dan heeft men dr == cos g . do, zoodat (6) over- gaat in: Be —o)r + ,—B)sleos ap + (e,— 08 + (B) sin #1 d == = U. ne BC- AD doe) De factor: er—e)r + Bs} eos p + Nerds H (vB sing « @) is in het punt , zoowel naar X als naar } toe, nul; in alle andere richtingen is hij van nul verschillend. Geeft men g zoodanige waarde, dat de. lijn door het punt D gaat, dan ziet men dat de factor (9) positief is. In het punt / is dus in de richting naar D de waarde van (9) positief en in de richting naar // negatief. Men kan nu gemakkelijk afleiden dat (9) positief is, als men zich van £ uit naar die zijde der lijn N/} beweegt, waar zich het punt D bevindt; en dat (9) negatief is, als men zich van / uit naar de andere zijde der lijn XFN beweegt. Deze positieve of negatieve waarden zijn eehter, als de richting ongeveer met £X of £Y samen- valt, zeer klein, zoodat op eenigen afstand misschien eene omkeering van het teeken kan plaats vinden. Daar == H — n positief is, zoo volgt uit (8) dat de druk van # uit toeneemt naar die zijde van de lijn XFN, waar zich het punt D bevindt en afneemt van # uit naar de andere zijde van de lijn AAV, 1105 Doorloopt eene vloeistof dus de lijn FD of FAM, of FZ dan neemt de dampdruk van 4 uit toe; doorloopt ze de lijn FZ, of FG of FE dan neemt de dampdruk van # uit af. Alleen in de richting van / naar X of naar } blijft de dampdruk bij eerste benadering onveranderd. Dat deze beschouwingen met fig. 1 in overeenstemming zijn is gemakkelijk in te zien. De in fig. 1 geteekende gesloten kurven zijn namelijk de kookpuntslijnen van de met /’ verzadigde oplossingen ; iedere kurve geldt dus voor een bepaalden konstanten druk. Naar- mate de druk hooger wordt genomen, komen deze kurven dichter bij het punt M om ten slotte in dit punt te verdwijnen. Het kan natuurlijk ook wel voorkomen dat eene kurve zich bij drukverhooging eerst geheel of gedeeltelijk van MZ verwijdert, om bij verdere druk- verhooging weer tot M/ te naderen. In het punt # is dat echter niet het geval; wij hebben nl. vroeger reeds aangetoond, dat het in de nabijheid van # liggende stuk der door /’ gaande kookpuntslijn zich bij drukverhooging naar M toe en bij drukverlaging van M af beweegt. on K Z nz Y Fig. 2. Fig. 1. Fig. 3. In fig. 2 stelle de lijn ZPZ, stuk FZ ligt dus aan dezelfde zijde van NY, waar zich het punt D bevindt; het stuk FZ, ligt dus aan de andere zijde. Loodrecht op de lijn ZZ, zetten wij de drukas uit, dus de dampspanningen der met /° verzadigde vloeistoffen der lijn ZEZ,. Daar volgens onze vorige beschouwingen de druk van / uit naar Z toe- en naar Z, afneemt, moet de dampdrukkurve in #’ eene richting hebben als kurve a’. dezelfde lijn der fig. 1 voor; het 1106 Daar de lijn FZ eene der exphasige kookpuntslijnen raakt, zoo is de druk in dit punt een maximum; op kurve af’b der ùg. 2 moet dus ergens tusschen « en £’ een dampdrukmaximum optreden. Draait men de lijn ZFZ, der fig. 1, echter zoo, dat zij steeds door F blijft gaan, dan zal kurve afb der fig. 2 haar vorm veranderen, ofschoon ze natuurlijk eveneens door #’ blijft gaan. Uit onze voor- gaande beschouwingen volgt dadelijk, dat de richting der raaklijn in 4’ en de ligging van het punt met maximumdampspanning ver- andert. Als ZEZ, met NY samenvalt, dan krijgt men in fig. 2 eene kurve cl”d met eene horizontale raaklijn in 4’. Wij hebben in fig. 1 aangenomen dat de door # gaande kook- puntslijn in het punt # in de richting naar D toe gekromd is; in onze vorige mededeeling (II) hebben wij echter gezien, dat zij in de nabijheid van # ook in andere richting gekromd kan zijn. Zij kan dan een vorm hebben, zooals kurve af// der fig. 2 (1D, waarin men zich de pijltjes echter in tegenovergestelde richting moet denken. Wij hebben dezen vorm afgeleid onder aanname, dat de damp slechts een der drie komponenten bevat. Al is in dit geval het optreden van een dergelijken vorm niet zeer waarschijnlijk, de mogelijkheid is toch grooter, als de damp de drie komponenten bevat en er b.v. in het stelsel LG een temperatuur-maximum optreedt. Wij denken ons nu door punt # der fig. 1 en ook bij iets hoogere en lagere drukken kookpuntslijnen van dezen vorm. Lijnen van / uitgaande naar die zijde van XA Y, waar het punt D ligt, zullen dan weer ieder eene kook- puntslijn raken, zoodat er een drukmaximum moet optreden. Lijnen, die van / uitgaan naar de andere zijde van X/Y, kunnen dan òf geen kookpuntslijn raken òf wel ze raken er twee, zoodat er één punt met maximum- en één met minimumdampspanning optreedt. Het laatste geval zal zieh voordoen op lijnen in de nabijheid van FX en FJ. Bij eene draaïïng der lijn ZZ, der fig. 1 zal men dus dampdruk- kurven hebben, als af’b der fig. 2, verder als af’b der fig. 3, en als ZEZ, met NEY der fig. 1 samenvalt, eene dampdrukkurve als kurve cl’d der fig. 3. Om de verandering van de temperatuur in het punt # op de door dit punt gaande lijnen te onderzoeken, nemen wij de met (8) over- eenkomstige formule: US, — 4) rH(y, —B) st cos p + Hw, —) Ss H(Y,—B) tE} sin g AT =- zes d BOA) do . (10) waarin A= WV — v, dus positief of negatief. [107 Hieruit volgt dat 7’ nul zal zijn, als (9) nul is, dus als de door F gelegde lijn samenvalt met de raaklijn AFY in # aan de door dit punt gaande kookpuntslijn of ook, wat op hetzelfde neerkomt, aan de verzadigingslijn onder eigen dampdruk. Wij onderscheiden nu twee gevallen. Vv. De verzadigingslijnen onder eigen dampdruk liggen nu zooals in fig. 141); wij denken ons nu in deze figuur aan de door F gaande verzadigingslijn onder eigen dampdruk de raaklijn getee- kend; wij zullen evenals in fig. 1 deze X/Y noemen. Het met het punt D der fig. 1 overeenstemmende punt ligt in fig. 14(D natuurlijk op de damplijn, die bij de door het punt #’ gaande verzadigingslijn onder eigen dampdruk behoort. Het ligt dus, evenals in fig. 1, links van de lijn PAX. Beweegt men zich nu in fig, 141) van F uit naar die zijde van de lijn X/Y, waar zich het punt D bevindt, dan neemt, zooals uit (10) volgt, de temperatuur van # uit toe; beweegt men zich naar de andere zijde van de lijn X/Y, dan neemt de temperatuur van F uit af. Na de vorige beschouwingen met betrekking tot fig. 1 is het wel duidelijk dat dit met fig. 14&I overeenstemt. Denkt men zich in deze figuur van / uit eene lijn getrokken naar die zijde van AAN, waar zieh het punt D bevindt, dan raakt deze eene der exphasige verzadigingslijnen onder eigen dampdruk. Daar elk dezer kurven tot eene bepaalde konstante temperatuur, van kurve tot kurve natuur- lijk verschillend, behoort, zoo is de temperatuur in dit raakpunt een maximum. Denkt men zich nu in fig. 2 in plaats van de drukas de temperatuuras, dan krijgt men weer eene kurve als af” met eene maximumtemperatuur tusschen « en /’. Draait men in fig. 141) de door # gaande lijn, tot zij met X/Y samenvalt, dan transformeert kurve af’b van fig. 2 zich tot kurve cl’d dezer figuur. Als zich het geval voordoet, dat de verzadigingslijn onder eigen dampdruk in # van D af gekromd is, dan krijgt men kurven als in fig. 8, waarin men zich de drukas weer door de temperatuuras vervangen moet denken. V ( van // naar Z, dan zal —— uit (11) eerst negatief worden en daarna ( nul, zoodat kurve FZ der fig. 4 eene horizontale raaklijn moet hebben. Fig. 4. dP En ; ; Daar En daarna positief wordt, zoo moet kurve Z dus bij afne- mende temperatuur dalen. Van punt Z uitgaande vindt men op kurve ZFZ, dus eerst een druk- en daarna een temperatuurmaximum, verder een raakpunt met de smeltlijn Ad der verbinding #’ bij het minimumsmeltpunt der verbinding en ten slotte een terugloopenden tak £Z. Dit alles her- innert aan de door van peR Waars afgeleide P,7-kurven voor vast + vloeibaar + gas in binaire systemen. Op enkele verschillen, o.a. dat de hier beschouwde P,/-kurven de sublimatielijn van # niet in het maximumsublimatiepunt raken, kom ik verder terug. In fig. 4 is aangenomen dat kurve ZFZ, een dubbelpunt 5 ver- toont, nl. een snijpunt der takken #Z en FZ. Om de mogelijkheid van een dergelijk dubbelpunt in te zien nemen wij eene ecircum- pbasige kookpuntslijn (fig. 1). Op deze treedt een punt met maximum- en een met minimumtemperatuur op. Deze punten deelen de kook- puntslijn in twee takken en wel zoo, dat bij elk punt van den eenen tak een bepaald punt van den anderen tak behoort, nl. in die betee- kenis, dat beide punten oplossingen aangeven van dezelfde tempera- tuur en dezelfde dampspanning en met / verzadigd. Van alle rechte lijnen, die zulke twee bij elkaar behoorende punten 1110 van de twee takken vereenigen, gaat er zeker eene door het punt F. Laat men nu de lijn ZEZ, der fig. 1 met de hierboven beschouwde verbindingslijn samenvallen, dan vindt men dus twee oplossingen, aan verschillende zijden van /’ gelegen, die dezelfde temperatuur en dezelfde dampspanning hebben. De takken FZ en FZ, der fig. 4 moeten elkaar dan bij die temperatuur en druk snijden. " …. c . . geval krijgen DD en C en dus ook TE dezelfde waarde als in (14). q (17) Wij denken ons in fig. 4 ook de #,7-kurve van het singuliere punt ze dP geteekend ; men kan nu gemakkelijk aantoonen dat zg er deze ( kurve door (14) wordt bepaald. 1116 Komt dus op een der rechte lijnen ZFZ, der fig. 1 een singulier punt voor, zoodat in het everwicht vast + vloeistof +damp de beide laatste dezelfde samenstelling hebben, dan moet hare P, T-kurve in tig. + aan de P, 7-kurve van het singuliere punt raken. Een dergelijk geval doet zich voor als bij een bepaalde P en 7’ een singulier punt op de verzadigingslijn van / ontstaat of verdwijnt, zoodat verzadigingslijn en bijbehoorende damplijn elkaar in dat punt raken. Men zou met behulp der vorige formules den loop der P, 7-lijnen nauwkeuriger kunnen onderzoeken, als wij de grootheden r, s, f, enz. met behulp van de toestandsvergelijking van vaN peR Waars uitdruk- ten, waarin dan de « en h als functies van rz en y moeten beschouwd worden. (Wordt vervolgd). Sterrenkunde. — De Heer E. F. vaN Dr SANDR BaAKHUYZEN biedt eene mededeeling aan van den Heer A. PANNEKOEK: „De ver- anderlijkheid van de Poolster.” (Mede aangeboden door den Heer H. G. van pe SANDE BAKHUYZEN). Eene zwakke veranderlijkheid van « Ursae minoris is reeds meerdere malen door verschillende waarnemers (SEIDEL, ScHMIDT) vermoed, Toen ik in de jaren 1889 en 1890 een groot aantal waarnemingen (schattingen met het bloote oog naar ARGELANDER's methode) ter bepaling van de helderheid der sterren van de 2de en 3e grootte ver- richtte, vertoonden zich bij eenige dezer sterren zoo groote verschillen, dat zij, wegens’ waarschijnlijke verandering, ook in de volgende jaren regelmatig en zoo vaak mogelijk waargenomen werden. Onder deze bevond zieh ook de Poolster). In 1890 vond ik, dat de periode ongeveer 4 dagen zijn moest; telkens kwam 2 dagen na eene zeer groote helderheid eene geringe, en omgekeerd. Het gelukte mij echter niet, met zekerheid eene nauwkeurige waarde voor de periode te vinden. Uit de waarnemingen in December 1890 vond ik twee maxima op 7.0 en 29.8 December (in werkelijkheid vonden zij 6.6 en 30.4 December plaats), die eene periode van 3.8 dagen als waar- 1 pe andere sterren, bij welke ik eene veranderlijkheid voor waarschijnlijk houd, ofschoon ik ze, wegens de kleinheid der amplitudo, niet ontwijfelbaar konstateeren kon, zijn £Tauri (in eenige dagen), 40 Lyncis (in 26 dagen) en # Herculis (in 14 maanden); de beide laatste zijn rood gekleurd. 1117 schijnlijkste waarde leverden; deze liet zich echter niet met de andere waarnemingen van dezen winter vereenigen. Achteraf beschouwd moest het ook hopeloos zijn, uit deze waar- nemingen alleen de elementen der verandering af te willen leiden; daar de middelb. fout van eene schatting (zooals later bleek) 0.7 van de geheele amplitudo bedraagt, kon het zelfs gebeuren, dat door de waarnemingsfouten maximum en minimum verwisseld schenen. Daar kwam nog bij, dat ook de herinnering aan de uitkomsten der vorige dagen eene waarneming bederven kan; is op zekeren dag (misschien foutief) de ster zeer zwak geschat, dan verwacht men haar 2 dagen later zeer helder te zien, en “dit kan op de schatting invloed uitoefenen. Anderzijds veroorloofde het geringe aantal en de verstrooiing der waarnemingen tengevolge van slecht weer niet, door samenvoeging van vele waarnemingen binnen kleine tijdvakken van b.v. eene maand, de onzekerheid der afzonderlijke schattingen onscha- delijk te maken. Ik heb de waarnemingen van deze ster nog lang voortgezet, tot in 1899, om, voor het geval dat later de verander- lijkheid bevestigd en de periode nauwkeurig bekend mocht worden, materiaal tot nader onderzoek te hebben. In 1898 ontdekte CaueBerr, dat de snelheid in de gezichtslijn veranderlijk en de ster dus eene speetroskopische dubbelster was met eene periode van 3.968 dagen. Door tijdsgebrek, tengevolge van de werkzaamheden aan de sterrewacht, werd ik verhinderd, met deze periode de schattingen dadelijk te herleiden en de veranderlijk- heid op de proef te stellen. De waarschijnlijkheid, dat « Ursae minoris inderdaad eene veranderlijke van korte periode van het type dCephei was, werd nog sterker, toen mij in 1906 bleek *), dat ze dezelfde eigenaardigheid in het spectrum vertoont als die sterren (c- karakter naar Miss Maury) en evenals alle kortperiodieke sterren van dit type eene buitengewoon geringe dichtheid bezit. In een noot werd toen reeds op deze verschillende waarschijnlijkheidsmomenten de aandacht gevestigd. Uitgaande van de overweging, dat bij al deze kortperiodieke ver- anderlijken de photographische amplitudo veel grooter is dan de visueele, heeft daarop Hertzsprure te Postdam in 1910 en 1911 een groot aantal photographische opnamen verricht, (418 platen in 50 nachten) en daaruit eene veranderlijkheid met een amplitudo van 0.17 grootteklasse met volkomen zekerheid vastgesteld ®. Voor den tijd van maximum-licht vond hij J.D. 2418985.86 +0.08 Greenwich M.T. Vervolgens heeft J. SreBBINs met zijne uiterst gevoelige selenium- 1) Zie A. Pannekoek, De lichtkracht van sterren van verschillend spectraaltype. Zittingsversl. Kon Akad. v. Wetensch. 15, 1906, blz. 108. ®) Astronomische Nachrichten 4518 (Bd. 189, S. 89). Verslagen der Afdeeling Natuurk. Dl. XXI. AC, 1912/13. 1118 methode een aantal photometrische metingen verricht in de jaren 191112, die ook duidelijk eene veranderlijkheid met een visueele amplitudo van 0.07 grootteklasse aantoonden *); de door hem gevonden Epoche van grootste helderheid, J. D. 2418985.94 Gr. M. T., stemt met de uitkomst van HeRrtTzsPRUNG zeer goed overeen. Ik heb nu ook mijne waarnemingen uit de jaren 1890—1900 met behulp van de spectrographisch gevonden periode 3%.9681 gereduceerd. Als vergelijkingssterren dienden in de tweede helft van ieder jaar de sterren uit Perseus en Andromeda, in de eerste helft de sterren uit de Groote Beer. De waarnemingen vormen dus twee van elkaar onafhankelijke reeksen, die gedeeltelijk in den wintertijd over elkaar heen grijpen. Als schaal van vergelijkingssterren dienden voor de 14ste reeks: « Persei = 6.3, 8 Andromedae = 3.8, y Andromedae == 3.1, en bij uitzondering « Arietis = 5.4 en « Andromedae = 2.3; voor de 2de reeks werden als schaal e Ursae maj.=— 2.4, j Ursae maj. == 0.0 en bij uitzondering « Ursae maj. = 4.0 gebruikt. De waarnemin- gen werden niet voor atmospherische extinctie gecorrigeerd, daar deze invloed in het gemiddelde van vele waarnemingen toch verdwijnt en hoogstens de middelbare fout iets te groot kan doen schijnen. In t geheel waren uit de jaren 1890 tot 1899 259 vergelijkingen met de Perseus-Andromeda sterren en 251 vergelijkingen met de Groote Beer-sterren voorhanden. Met behulp van de periodelengte 3.968 werden alle waarnemingstijden tot eene enkele periode 3— 7 Augustus 1894 teruggebracht, en vervolgens tot middentallen samengevat. Deze middentallen zijn de volgende: Iste reeks WB: 2de reeks WB. Aug. 312 3.72 (18) —+ 0.08 Aug. 3.21 0.59 (18) — 0.03 3.42 3.94 (16) —&- 11 SS OGS AO NE 3.738 411 (21) —+ 08 3:65 105 ONAS 306: 3:91 (17). 29 3.92 113 (18) VOR 422 3.94 (20) — 42 425 1.39 (20) + 10 454 468 (17) —+- 18 4.46 1.40 (22) 00 476 4.86 (16) —+ 33 465 1.69 (24) + 22 494 4.76 (16) —H- 24 494 1.55 14) + 05 518 411 (17) — à4 5122 120 (7e SS 5.52 445 (14) —H- 49 5.46 1.27 (18) — 03 5.76 411 (20) —+ 02 572 1502(20) SRE 5.94 3.67 (18) — 29 6.22 0:74 (19) — 0E 6.23 3.67 (16) — 11 648 0.86 (16) —+ 22 646 3.78 (14) —+ 10 6.86 0.67 (16) —+ 11 6.73 3.79 (19) + 16 1) Astronomische Nachrichten 4596 (Bd. 192, S. 189). NN 1119 Beide reeksen vertoonen, zooals ook de graphische voorstelling doet zien, met onmiskenbare zekerheid eene periodieke verandering der en 40 so bo 7o Fr helderheid tot een bedrag van ongeveer een schaaleenheid met een maximum op 4.8 Augustus. De berekening eener eenvoudige sinus- formule gaf tot resultaat (nulpunt 3.0 Augustus). iste reeks 4.08 + 0.45 sin (p — 72°0) Maximum 4.79 Aug. + 013 2de reeks 1.03 JH 0.47 sin (p — 78°9) Maximum 4.86 Aug. + 0.09. De daarbij overblijvende afwijkingen W-—_B zijn in de laatste kolom geplaatst. Zij geven voor de middelbare fout van een middental naar het gemiddelde der beide reeksen 0.21 (neemt men deze zelfde waarde voor beide reeksen aan, dan heeft ieder maximum een m.f. van O1), waaruit als middelbare fout van één waarneming 0.84 gevonden wordt, terwijl daarvoor uit de afwijkingen der afzonderlijke waarnemingen van de middentallen 0.7 gevonden was. De afwij- kingen der middentallen van de sinusoide vertoonen wel is waar i (B 1120 nog een systematisch karakter, in dien zin, dat het maximum zeer scherp en spits, het minimum zeer vlak is, dus een term met 2g aangeduid is, waarvan het positieve maximum met het maximum van den hoofdterm samenvalt. Daar in de lichtkrommen van HerTzZSPRUNG en STEBBINS niets van dien aard te bemerken valt, is hierop verder geen acht geslagen. Als Epoche van het maximum geven mijne waar- nemingen dus (na reductie op Greenwichtijd) 1894 Aug. 481 Gr. M.T. = J.D. 2413045.81 + 04.08. De tusschentijd tot de normaal-Epoche van HertzsprunG J.D. 2418985.S6 is 594005 dagen — 1497 perioden van 3.9680 dagen. Om de helderheid van maximum en minimum op eenzelfde photo- metrische schaal te reduceeren, werden de catalogi van Potsdam en Harvard gebruikt. Om de daar gegeven grootten tot eene homogene schaal te reduceeren, werd eerst aan de waarden uit Harvard 44 eene correctie ter reductie op Harvard 14 aangebracht. Deze werd uit de verschillen tusschen beide catalogi afgeleid, die door Mürrer en Kexer opgesteld en in hun „Generalkatalog der Photometrischen Durehmusterung *) Einleitung, S. XXIII medegedeeld zijn. Zij werden daartoe in den vorm H 44 — H14—— 0.01 + a (e—4.0) gebracht, waarin ec de kleur naar OsrnHorr is en a eene functie van de grootte, die lineair verandert met het verschil in schijnbare helderheid van de ster in beide photometers, op de wijze als op blz. XXIV in dezelfde inleiding berekend is (voor grootte 1.0, 2.0, 3.0 is a — + 0.062, 40.054, + 0.042). Vervolgens werd aan deze op H 14 gereduceerde grootten en aan de gvootten uit Harvard 1+ zelf de correctie voor kleur aangebracht, die in mijne dissertatie blz. 158 gevonden is. Daar is ook de met de grootte veranderlijke correctie te vinden, die aan de uitkomsten met Photometer C IT aangebracht moet worden, om ze op hetzelfde systeem te reduceeren *) Alle hier in aanmerking komende 1) Publicationen Potsdam Band 17. 2) Mürren en -Kexer hebben aan de uitkomsten, met C II verkregen, geen correctie aangebracht, omdat zij geen systematisch verschil tusschen GI en C II konden ont- dekken (Einleitung S. XIV). Daar echter bij de vergelijking dezer instrumenten slechts sterren tusschen de grootten 3.5 en 5.5 tot hun beschikking stonden, strijdt dit niet met mijne uitkomst, dat voor helderder sterren tot de 2de grootte eene correctie noodig is, die dan natuurlijk alleen door vergelijking met een anderen catalogus gevonden kan worden. Terwijl de door Mürrer en Kexer gebruikte ver- gelijkingen niets leeren kunnen over de afwezigheid van systematische fouten voor deze heldere sterren, maakt het feit, dat voor GI boven de grootte 4.8, voor photo- meter D boven de grootte 6.1 toenemende negatieve correcties noodig zijn, (Einleitung S. XII) het hoogstwaarschijnlijk, dat soortgelijke correcties voor G II boven de grootte 3.5 noodig zijn, zooals ik ze in mijne dissertatie afleidde. De eindwaarden van den na Blank 1121 sterren zijn in Potsdam bovendien met Photometer C III waargenomen. Daar ze in dit instrument geen overmatige schijnbare helderheid hebben en hier dus geen verloop met de helderheid te verwachten is, werd aan de uitkomsten met C II eene constante correctie — 0.23 aangebracht. In de volgende tabel zijn voor de gebruikte vergelijkingssterren, aangevuld met nog eenige sterren, die de schaal verder naar bene- den voortzetten, achtereenvolgens gegeven: de kleur naar OsrnHorr (afgeleid op de wijze, als in mijne dissertatie blz. 168 aangegeven is), dan de op de aangegeven wijze gecorrigeerde grootten van Har- vard 44, Harvard 14, Potsdam CIL en C III, vervolgens de aange- nomen eenvoudige middelwaarden uit deze vier en daarna de helderheid in de gebruikte schaal van vergelijkingssterren. De betrekkingen tusschen de vergelijkingsschaalwaarden ” en de Ster Kleur, H44\ HI14 (P.C P.C HI Gem. (Schaal Berek. x Persei | 3.4 1.88 | pO ND O7 OL ID OD | 6.3 | 1.92 « Arietis (5.4 | 2.10 | 2.03 — (riool 203| 5.4 | 2.02 f Andromedae | 6.2 | 2.05 | 220204 2e 2e 0 SES „Andromedae ‘5.2 | 2LON 2132 OON 2214 Sale F2 510 4 Andromedae |1.8 |2.22| 2.090 | 2.21 | 2.17 | 2.17 | 2.3 | 2.15 7 Cassiopeiae DEIN N23 23212 T2AN N22 NDE 1088 1°2025 @ Cassiopeiae 2.9 | 2.50 2.43 | 2.36 | 2:33 | 2.41 | —1.7 | 2.43 x Ursae maj. 4.9 1.88 | 1-96 1.79 | 1-77 | 1.85 | 4.0 | 1.86 = Ursae maj. 1.8 | 1.89 | 1.86 | 1.98 | 1.84 | 1.89 2.4 | 1.89 „ Ursae maj. | 1.4 [2.03 | 2:03 | 1.98 | 2.05 | 2.02 | 0:0 | 2.03 gUrsaemaj. _|2.1 | 2.29 |(2.40)| 2.18 | 2.12 | 2.20 | —3.6 | 2.25 2 Coronae* |1.8 |2.38|2.39|2.32| 2.30 | 2.37 | 48 | 2.32 = Bootis [4.8 | 2.57 | 2.55 | 2.37 | 2852250 57 2:43 £ Ursae maj. IBN 2E TIN 2EO3N IR 2 AT | 2:42 | 2.54 | —8.9 | 2.56 „ Ursae maj. 1.8: (2.66 /2.59./ 2.54 | 2.39 | 2.55 | —9.7 | 2.61 Petsdamschen Generalkatalog zullen dus boven de 3%® grootte waarschijnlijk syste- matisch onjuist zijn. Om deze reden heb ik voor de grootten der vergelijkingssterren niet eenvoudig het Potsdamsche systeem kunnen gebruiken, zooals voor zwakkere sterren aangewezen zou zijn; het Potsdamsche systeem moet de amplitudo te klein doen vinden, 1122 grootten m worden door de volgende formules uitgedrukt (3.7 is het kleurgetal van « Ursae minoris): Iste reeks me 2.335 — 0.065 n + 0.020 (c—3.7). 2de reeks mm 2.07 — 0.059 n + 0.020 (ec—3.7). Met behulp van deze betrekkingen worden de sinusformules voor de helderheid van « Ursae minoris, in grootteklassen uitgedrukt: Iste reeks 207 — 0P029 sin (9— 72°0) gde reeks 2M01 — 0028 sin (p— 78°Y). De amplitudo der lichtwisseling bedraagt dus 0.057 grootteklasse, terwijl als middelbare fout van een waarneming volgens de afzonder- lijke afwijkingen 0.043, volgens de middentallen 0.051 grootteklasse gevonden wordt. U. Onder het oudere materiaal, dat tot onderzoek van de verander- lijkheid van de poolster dienen kan, komen vooral de waarnemingen in aanmerking, die G. Mürrer in de jaren 187881 te Potsdam ter bepaling van de atmospherische extinctie verrichtte en die in Bd. II der Publicationen van Potsdam bekend zijn gemaakt. Daar deze waarnemingen uit metingen van het helderheidsverschil tusschen de poolster en 5 andere sterren in allerlei zenithsafstanden bestaan, leveren zij een rijk materiaal ter bepaling van de veranderlijkheid van de poolster. Wij hebben daartoe de afwijkingen van het midden genomen, die na correctie voor gemiddelde extinctie overblijven, en welke in Tabelle IV, voorlaatste kolom (blz. 261— 265) te vinden zijn. Uitgesloten werden daarbij alle metingen, waarbij de zenithsafstand grooter dan 60° was en die, welke door den waarnemer als onzeker aangegeven zijn. De overige werden gerangschikt naar de phase, geteld van 1879 December 12.0. De eenheid dezer afwijkingen is de derde decimaal van de logarithme der verhouding ster: poolster, dus 0.0025 grootteklasse. Om aan het helderheidsmaximum het positieve teeken te geven, moeten de teekens omgekeerd worden. In de volgende tabel zijn de middel- waarden der in teeken omgekeerde en tot grootteklassen herleide afwijkingen samengesteld; toegevoegd werd het aantal waarnemin- gen waaruit iedere afwijking gevormd is. Epoche _ Afwijking WB Epoche Afwijking W_bB Dec. 12.02 07022 (25) + OPOO1 Dec. 14.11 — 07028 (24) — Om012 12.34 + 030 (18) 000 14.50 — 009 (20) + O5 12.64 + 047 (23) + Ol4 14.81 — 009(23) + 013 12.92 + 008 (20) — 021 15.05 — 021(25)— 004 13.21 + 028 (18) + 008 15.20 — 048(19)— 036 13.63 + 006 (20) + 003 15:34 ONT (Riel Od 13.84 — 010 (17) — 004 15.69 + 008(29)— 001 1123 Ook hier treeedt de veranderlijkheid van de poolster met onmis- kenbare duidelijkheid op, en zij laat zich door de volgende sinnsformule uitdrukken : Afwijking — + 0m004 + 0m028 sin (p + 35°) Maximum Dee. 12.61 = 1879 Dee. 12.57 + 0.14 M. T. Greenwich De middelbare fout van een middental uit gemiddeld 22 waarnemingen is O®016, dus de middelbare fout van één waarneming 0077. De tallooze photometrische metingen op de Harvardsterrewacht te Cambridge Mass, waarbij de poolster als vergelijkingsster gebruikt is, zijn reeds door PrceKeriNG samengesteld *). Berekent men uit de door hem gegeven gemiddelde afwijkingen eveneens den tijd van maximum-helderheid door eene sinusformule, zoo vindt men: Afwijking —= + 0702 + 0m039 sin {y + 254°) Phase Afwijking Wb. Phase Afwijking Wb. 042 —H OPO1 (120) +H0M047 242 —J 0703 (123) — OPO11 ORG — 06 (197). — 031 | 2.6 -d- 03 (179) — 002 LD SRE ED 00 (168 012 1.4 — Ol (126) — 025 ROR OOR OLS 1.8 + 09 (126) + 056 3.8 — 02 (150 + O1 De middelbare fout van een middental is 0P038. Daar een positief teeken hier eene grootere helderheid van de poolster beduidt, ligt het maximum op de phase 24.16 + 04,24. Het nulpunt der phase is door de formule J. D. 2400000 + 3.9683 / aangegeven ; voor £— 2073 wordt dit J.D. 2408226.29, zoodat het tijdstip van maximum wordt J.D. 2408228.45 + 0.24. HI. Stellen wij de totnogtoe verkregen uitkomsten voor de licht wisseling van e Ursae minoris samen en vergelijken wij ze met de door HerTzsPRUNG gegeven formule voor de maxima : J.D. 241 5985.86 + 3.9681 FZ dan vinden wij het volgende, waarbij ik de twee eerste cijfers van de Juliaansehe datums der maxima weglaat: 1) Harvard Circular Nr. 174, Astronomische Nachrichten 4597 (Bd. 192. S. 219). 1124 Jaar E. Waargenomen WB Amplitudo Waarnemer 1879 — 2845 07696.57 + 0.14 — 04.05 0P.056v. Mürrer 1881 — 2711 0822845 + 0.24 +0 11 O 078 v. HaRvARD 1894 — 1497 1304581 + 0.08 40.20 O 057 v. PANNEKOEK 1910 0 18985.86 + 0.08 0.00 O0 171 ph. HerrzsPRUNG 1911 (+100) 1898594 + 0.09 + 0.08 O0 078s. STeBBINS Beproeft men met deze gegevens de formule van HeERTZSPRUNG te verbeteren, zoo vindt men (als gewichten 2, 1, 4, 4, 4 aannemend) als correctie : + 04.07 (+ 04.06) — 0.00001 (+ 0.00004) Z Voor de lengte der periode wordt dus juist de waarde gevonden welke naar HerrzsPRUNG was aangenomen. De waarschijnlijkste formule voor de maximumtijden van « Ursae minoris wordt nu: J.D. 241 8985,93 (+ 0,06) + 3,96809 FZ (+ 0 00004). Microbiologie. — De Heer BrueriNckK biedt eene mededeeling aan van den Heer Dr. N. L. SÖHNGEN: „Omydatie van petroleum, paraffine, paraffineolie en benzine door mikroben.” (Mede aangeboden door den Heer Hoocewerrr). Door de volgende onderzoekingen is aangetoond, dat de chemisch zoo moeilijk aantastbare koolwaterstoffen der paraffinereeks*) onder den invloed van het mikrobenleven gemakkelijk worden geoxydeerd tot koolzuur en water. De bakteriënsoorten, welke deze koolwaterstoffen oxydeeren, ver- mogen eveneens de in scheikundige samenstelling weinig van de paraffinen verschillende vetzuren te verbranden, terwijl bijna alle soorten vetten kunnen ontleden door lipaseafscheiding. De meeste vetsplitsende schimmels groeien niet of uiterst slecht van parafline. Door RanN*) is een witte Penicillium beschreven 1) Als koolwaterstoffen werden voor deze proefnemingen paraffine (Grügrer, smelt- punt 50’ C.), paraffineolie (Mercx), vaseline, petroleum (Amerikaansche er Russische) en benzine gebruikt. Naast de gewone handelspetroleum bezigde ik ook dikwijls een meer gezuiverd produkt, dat daaruit op de volgende wijze verkregen was. Amerikaansche petroleum werd met zwavelzuur S.G. 1,84 geschud onder herhaald ververschen van het zwavelzuur daarna met kaliloog, weer met zuur en nog eens met loog behandeld, vervolgens werd de petroleum op natrium gedroogd en gedis- tilleerd. De fractie 150°—2509 (welke stikstofvrij was) diende na verwijdering eener geringe hoeveelheid daarin aanwezig zwaveligzuur door kaliloog, als mikroben- voedsel. 2) Rann, Ein Paraffin zerselzender Schimmelpilz. Gentralblatt für Bakt. 2 Abt, S. 382, 1906. welke paraffine als koolstofbron kan gebruiken, daarentegen zouden bakteriën volgens dezen onderzoeker niet van deze koolwaterstoffen kunnen groeien. Hoewel de bij mijne onderzoekingen geïsoleerde paraffinenaantas- tende bakteriënsoorten in ’t algemeen lipase afscheiden, is daaronder een groep interessante mikroben, welke de paraffinen krachtig oxy- deeren, daarentegen het vermogen missen om vetten te splitsen en daardoor eene bijzondere beteekenis verkrijgen. De naar mijne meening meest overzichtelijke indeeling, al mag zij eenigszins willekeurig zijn, schijnt mij derhalve deze bakteriën te verdeelen in twee groepen nl. een groep vetsplitsende, en een groep niet vetsplitsende, paraftinenoxydeerende bakteriën. Tot de eerste groep behooren: B. fluorescens liqguefaciëns, B. pyo- cyaneus, B. punctatus, B. fluorescens non liquefaciëns, B. Stutzeri, B. lipolyticum a, 8, y en d, de hieronder beschreven Micrococcus paraffinae en andere vetsplitsende mikroben. Tot de tweede groep behooren een aantal hieronder beschreven soorten van het geslacht Mycobacterium *). Omydatie in ruwkulturen. De oxydeerbaarheid van petroleum, paraffine, vaseline en benzine werd op de volgende wijze vastgesteld. Aan 100 ecM? van een kultuurvloeistof bestaande uit: duinwater 100, bikaliumphosphaat 0,05, ehloorammonium 0,05 in Erlenmeyer- kolven van —+ 450 eM? inhoud, werd ongeveer één procent van een der koolwaterstoffen toegevoegd; deze kultuurstof geënt met ongeveer een gram tuingrond en bij 20°, 28° en 37° geplaatst. Na twee dagen is meestal reeds in de bij 28° en 37° geplaatste kolven mikrobengroei waar te nemen; na ongeveer 7 dagen in die geplaatst bij 20°. De mikrobenontwikkeling neemt nu snel toe zoodat de kultuurvloeistof zeer troebel wordt tengevolge van het groote aantal mikroben, dat daarin ten koste van de koolwaterstoffen is gegroeid. De groei in deze kulturen en in de overentingen daarvan in overeenkomstige kultuurvloeistoffen is verrassend krachtig ; de drup- peltjes der koolwaterstoffen zijn omgeven door een dikke slijmige laag mikrobenmateriaal. Geringe hoeveelheden der koolwaterstoffen als h A. Weger, Ueber die Tuberkelbazillen ähnlichen Stäbehen und die Bazillen des Smegma’s. Arbeiten aus dem kaiserlichen Gesundheitsambte 1903. Bd. 19. S. 251. NEUMANN und LEHMANN, Grundrisz der Bakteriologie. 5e Auflage 1912. S, 619, 1126 koolstofbron toegevoegd verdwijnen tengevolge van de mikroben- werking geheel uit het kultuurmedium. Uit deze waarnemingen volgt, dat petroleum, para ffineolie, paraffine, vaseline en benzine door bakteriën kunnen worden georydeerd. Hiermede is de verklaring gegeven voor het verdwijnen der massa’s petroleum aan het oppervlak der kanalen, welke dagelijks door motorbooten en op andere wijze daarin worden gebracht en voor het verdwijnen dezer verbindingen uit het afvalwater der petroleum- raffinaderijen. Jsolatie der bakteriën. De isolatie der paraffinen oxydeerende bakteriën geschiedde door de boven beschreven ruwkulturen op kultuurplaten uit te strijken, bestaande uit: Uitgewasschen agar 2 of gel. (gelatine 10) bikaliumphosphaat 0,05 chloorammonium 0,05 magnesiumsulfaat _ 0,05 gedistilleerd water 100. Aan dezen kultuurbodem werd als koolstofbron de op de be- schreven wijze gezuiverde petroleum als damp toegevoerd uit een schaaltje, dat op den deksel in de omgekeerde kultuurdoos was geplaatst. Fig. 1. Kultuurmethode op uitgewasschen agar d mel petroleumdamp uit schaaltje p. Op deze wijze groeien de paraffinen oxydeerende bakteriën, welke zich alle met dezen gezuiverden petroleumdamp als koolstof bron zeer . goed ontwikkelen alleen op den agarbodem tot koloniën en kunnen daarvan zeer gemakkelijk worden geïsoleerd. De groei dezer mikroben is op den beschreven kultuurbodem zeer krachtig; de bakteriën verbruiken behalve den direct door hen op- 1127 genomen petroleumdamp, ook de om de kolonie neergeslagen petroleum, welke een iriseerend laagje op het agaroppervlak vormt. Op dezen kultuurbodem krijgen we door vergelijking van de snelheid waarmede de bakteriën groeien reeds een indruk van de intensiteit van het petroleum oxydeerend vermogen der soorten. Ook door directe uitzaaiing van grond, grachtwater of andere materialen op deze platen, kunnen verschillende soorten, welke zich niet in de beschreven vloeistof kulturen ophoopen, geïsoleerd worden ; tevens is het langs dezen weg mogelijk het aantal paraffinen oxydee- rende mikroben in een bakteriënhoudend materiaal te bepalen. Zoo werden in een gram tuingrond te Delft + 50.009, in een cM* gracht- water —+& 8006 paraffinen oxydeerende mikroben geteld, die komen dus zeer algemeen verspreid in de natuur voor. De bovenbeschreven kultuurmethode zal in ’t algemeen kunnen worden aangewend bij onderzoekingen over de assimileerbaarheid van vluchtige verbindingen door microörganismen. Tot nader onderzoek werden de kulturen behalve op bovengenoemde platen, tevens op bouillongelatine of bouillonagar en op kultuurbodems van andere samenstelling uitgezaaid. Ophooping van paraffinen-oeydeerende soorten bij verschillende temperaturen. Indien de beschreven kulturen, bestaande uit duinwater, anor- ganische zouten en een der genoemde koolwaterstoffen, geïnfecteerd met tuingrond, bij temperaturen tusschen 15° en 25° worden ge- plaatst. en de overentingen ook bij deze temperaturen worden ge- kultiveerd, komen daarin voornamelijk B. sfuorescens liquefaciëns B. punctatus en andere smeltende soorten op den voorgrond waar- naast echter ook vetsplitsende niet smeltende bakteriën en mikro- kokken voorkomen, die alle op vleeschbouillongelatine te onder- scheiden zijn. In de bij 26°—30° geplaatste kolven is het aantal smeltende bakteriën nog zeer groot, maar toch komen niet smeltende soorten meer op den voorgrond dan bij de lagere temperaturen. Tevens begint in deze kulturen maar vooral bij 30°—37° de niet vetsplitsende groep der paraffinen oxydeerende soorten, de mycobacteriën, zich te ontwikkelen, welke door morphologische eigenschappen en pigment- vorming zeer de aandacht trekken. Van het geslacht Mycobacterium werden door middel van deze kultuurmethode witte, bruine, gele, roode en roodbruine soorten ‘ geisoleerd. Bij 37° C. ontwikkelde zich in de kulturen met paraffine 1128 als koolstof bron meestal een vetsplitsende, paraffinen zeer krachtig oxydeerende mikrokok in reinkultuur, welke Micrococcus paraf finae genoemd werd, die in eigenschappen, behalve den vorm, overeen- komt met de vroeger door mij beschreven B. lypolyteum a”) Wordt inplaats van tuingrond, gracht- of rioolwater als infectie- materiaal gebezigd, dan is de groei van fluorescenten en B. pyocyaneus meestal zoo krachtig, dat de bovengenoemde bakteriesoorten somtijds niet op den voorgrond komen, dikwijls geheel overwoekerd worden. Bij infectie met gepasteuriseerden grond (5 minuten bij 80° C.) heeft geen groei in de kulturen plaats, zoodat, onder de sporenvormende bakteriën in den kultuurgrond geen paraffinen oxydeerende soorten voorkomen. Onder anaërobe voorwaarden worden paratfinen door bakteriën niet afgebroken. Beschrijving der paraffinen oeydeerende mycobakteriën. De paraffinen oxydeerende mycobakteriën zijn onbeweeglijk; in jonge kuituren ($ uur oude kultuur op vleeschagar bij 30° C.) hebben zij een staafvorm, lengte 4u 10, breedte 0.5 u—1.5 u. Na deeling komt het zeer dikwijls voor, dat de twee nieuwe individuen over den deelwand los zijn van elkaar, maar nog op één punt van den zijwand aan elkaar vastzitten. Zeer kenmerkend is het voorkomen van vertakkingen bij deze mikroben, “welke aan bakteroïden herinneren gelijk we die bij £. radicicola aantreffen. Na eenige dagen kultuur op vleeschbouillonagar, of vleeschbouillongelatine of in kultuurvloeistoffen, gaan deze staaf bak- teriën over tot streptokokachtige organismen. De cellen van den strep- tokokvorm bezitten een diameter, welke gelijk is aan de breedte van den staafvorm. Uit den streptokokvorm ontstaat bij overenting eerst weder de staafvorm, daarna gaat deze in den streptokokvorm over. Sporenvorming werd bij deze bakteriën niet waargenomen. Ver- hitting gedurende 5 minuten op 65° wordt niet verdragen. Alle soorten scheiden slijm af. De groei der mycobakteriën, welke naar hun pigmentvormend vermogen op aardappelschijven of op vleesehgelatine onderscheiden worden in Mycobacterium album, M. phleï LEHMANN en NrvMANN, JMM. lacticola L. en N., M. rubrum, is op verschillende voedingbodems zeer uiteenloopend zooals blijkt uit onderstaande tabel, waarin de resultaten van het onderzoek over den groei en de kleurstofvorming zijn vereenigd. 1 Verslagen der Koninklijke Akademie van Wetenschappen 1911, —— poo.l sl joa8 19018 ap [a8 Jeeu jo8 uin.Iq ERF —= -pool, -jeejew -afue1o ‘ed SIE == HAA pa 725 a8 28 28 -zovIiullof, -7pP7aD -3DPldNg -JDDJDUL ID) ID) '91D5) '91D5) ‘poor — — 190.15 | SIUIDA ‘Jaa8 [228 — 190.18 [ea8 AUDAS -afue1o | ‘ofueso —— HA HAA — "288 VEL a -pupdsy | -Joruuoy | -osoroy 190.18 98ULIAS 192Z PA (INZ) HM WE -9S07ID7 |-osoynyD | Jnnz uooî) | poor | -19UOp | (innz)[aa8) 19018 Blu | | _-JAYUOP -IAM ‘998 | | |(innz) afue1o o8 | -JYINS | Jl | | VE | pool -19YHOP [298 uin.g -poou JAA \_ASO.IJIAA a -JNOY/ poou -194UOP [998 -JayUOpP | uimaq -pOoOo.l, ISOLA uaaliyIs -poddo AAL | poon lay UOp [298 umg -pOo. JAA au17Dja8 | -Y2Sa31A ‘SWATOHSIJINIJHOA AANATIIHISUAA JO NIIAJTLIFHOIAW AAA DNINHOALNAWDIJ NA 13OUD WAA. e[OANDEI Jamud wngje Wwnriojoeqgoo WN 1130 Op aardappelschijven maken deze mikroben het meest pigment *) en groeien uitstekend, daarna is de groei op vleeschgelatine, mout- gelatine en glucosegelatine het best. Een zeer goede voedingsbodem waarop een snelle ontwikkeling dezer mikroben plaats heeft, bleek vleeschgelatine of vleeschagar met 3°/, glucose te zijn. Behalve van de bovengenoemde stoffen groeien de vetsplitsende bakteriën en de Mycobakteriën van humusverbindingen zonder dat deze ontkleurd worden. Als stikstof bronnen komen allereerst peptonen, daarna asparagine, chloorammonium en kaliumnitraat in aanmerking. Nitraat wordt tot nitriet gereduceerd; denitrificatie heeft niet plaats. In vleeschwater 3°/, pepton wordt geen indol gevormd. Vleeschwater 3°/, glucose wordt niet vergist. Tyrosine wordt niet tot melanine afgebroken. Aeseuline en indian worden niet ontleed. Ureum wordt alleen door Mycobacterium album gesplitst. In zwakzure kultuurbodems wordt de groei belemmerd; deze is het best in neutrale of zwak alkalische media. Bij de oxydatie der paraffinen worden organische zuren, waar- schijnlijk vetzuren als tusschenproduct gevormd; zij zijn echter slechts in zeer geringe hoeveelheden in de kulturen aanwezig en worden blijkbaar nagenoeg even snel door de bakteriën geoxydeerd als zij daardoor gevormd worden. De zuurvorming uit de paraffinen kon echter worden aangetoond met behulp der uitgewasschen agarplaten waaraan een weinig congorood was toegevoegd, of waarin eene geringe hoeveelheid phosphorzurekalk was geprecipiteerd. In ’t eerste geval ontstonden om de entstreepen der bakteriën blauwe, in ‘t tweede geval heldere velden. Snelheid der petroleum- en paraffine oxydatie. De snelheid waarmede Mycobacterium album, m.rubrum, Micrococcus paraffinea en B. Huorescens liquefaciëns, welke tot de krachtigst paraflinen-oxydeerende _mikroben behooren, petroleum oxydeeren, werd bepaald door weging van de hoeveelheid koolzuur, die in een bepaalden tijd werd gevormd. De direete bepaling van de petroleumvermindering stuitte op het bezwaar, dat bij het proces steeds petroleum verdampt. De bepaling van het gevormde koolzuur werd op de volgende wijze uitgevoerd. 1) De kleurstof van Mycobacterium rubrum is waarschijnlijk carotine, zij is bestendig tegen zoutzuur (38°), kaliloog en ammoniak; lost in chloroform en aether op en wordt door zwavelzuur (s.q. 1.86) donkerblauw gekleurd; hierop maakte Prof. BereRriNcK mij opmerkzaam. 1131 Een Erlenmeyerkolf van één liter inhoud, voorzien van een inge- slepen stop met een glazen buis verticaal tot dicht bij den bodem rijkend en een zijbuis, diende als kultuurvat. Hierin werden +200 cM® eener steriele kultuurvloeistof, bestaande uit gedistilleerd water en anorganische zouten en 2 cM° steriele petroleum gebracht. De verticale glazen buis stond in gemeenschap met een groote U-buis gevuld met natronkalk; de zijbuis was verbonden met een serie apparaatjes, achtereenvolgens bestaande uit een kaliapparaatje gevuld met zwavelzuur, een U-buis met kralen en paraffine-olie (voor het tegenhouden van petroleumdamp), een U-buis met chloorcalcium, een kaliapparaatje met kaliloog en een chloorcaleitumbuisje om het gevormde koolzuur te wegen, en een U-buisje met chloorcaleium voor contrôle waaraan een waterstraalluchtpomp was verbonden. Wordt de kraan van de luchtpomp geopend, dan stroomt koolzuurvrije lucht door de kultuurvloeistof en staat het medegenomen, gedroogde koolzuur, dat in de kultuur is ontstaan aan hef kaliapparaatje af. : Gedurende 24 uur ontstaan in de kultuur indien deze bij 28° geplaatst wordt en geïnfecteerd is. Milligr. koolzuur Mycobacterium album 55 Myeobacterium rubrum 41 M. paraffinae 3d B. fluorescens liquefaciëns 27 Ruw kultuur 93 Ongeveer een derde deel van het koolzuurgewicht beantwoordt aan de geoxydeerde petroleum. De bepaling van de snelheid, waarmede paraffine door deze bakteriën geoxydeerd werd, geschiedde door de gewichtsvermindering tengevolge van oxydatie door de bakteriën van twee gram in gedistilleerd water en anorganische zouten zeer fijn verdeelde paraffine na een maand kultuur bij 28° C. vast te stellen. De rest van de oorspronkelijk toegevoegde hoeveelheid paraffine werd opgelost in petroleumaether, hiervan een bepaald deel genomen, waaruit na verdamping de teruggebleven hoeveelheid paraffine gewo- gen werd. Gedurende één maand kultuur werden geoxydeerd door Mycobacterium album 300 ze rubrum 330 Micrococcus ‘paraf finae 180 B. fluorescens liquefaciëns 180 Ruw kultuur 540 1182 Samenvatting der resultaten. |. Paraffinen (petroleum, paraftine, paraffineolie en benzine) kunnen door bepaalde mikrobensoorten als koolstof- en energiebron worden verbruikt en worden daarbij tot koolzuur en water verbrand. Als tusschenprodukten konden zuren worden aangetoond. Deze bakteriën werden verkregen door middel der ophoopings- methode met de genoemde stoffen als koolstof bron. 2. De bij deze processen betrokken mikroben behooren tot twee groepen. a. Vetsplitsende algemeen in de natuur voorkomende bakteriën zooals B. fuorescens liquefaciëns, B. pyoeyaneus, B. punctatus, B. Stutzeri, B. lipolyticum, M. paraffinae en andere. hb. Niet vetsplitsende, behoorende tot het geslacht Mycobacterium, eveneens algemeen verspreid, waarvan de volgende soorten onder- scheiden werden: Mycobacterium album, phler, lacticola en rubrum. 3. Door de paraffinen oxydeerende soorten worden gemiddeld 15 mG. petroleum en 8 mG. paraffine per 24 uur bij 28° C. en per 2 dM* kultuurvloeistofoppervlak geoxydeerd. Mikrobiologisch Laboratorium der Technische Hoogeschool. Scheikunde. — De Heer HorueMmanN biedt namens den Heer A. Smits een mededeeling aan: „De passiviteit der metalen in het licht van de theorie der allotropie.” (Mede aangeboren door den Heer J. D. van per Waars). Reeds eenigen tijd geleden viel het mij op, dat het bovengenoemde verschijnsel, waarvoor tot heden nog geen bevredigende verklaring gegeven is kunnen worden, in het licht van de theorie der allotropie op plausibele wijze kan worden uitgelegd. Daartoe behoeft men nl. slechts aan te nemen, dat, zooals genoemde theorie verlangt, de metalen in den regel uit verschillende molecuulsoorten zijn opgebouwd, die over ’t algemeen t. o. v. allerlei chemische reagentia een ver- schillend reactie-vermogen bezitten, zoodat de eene molecuulsoort sneller zal inwerken dan de andere. In dit geval zal bij chemische inwerking het innerlijk evenwicht in het oppervlak van het metaal verbroken worden, en het zal nu af hangen van de snelheid, waarmede 1155 zieh het innerlijk evenwicht weer herstelt, of daarbij al dan niet iets bijzonders optreedt. Neemt men ijzer tot voorbeeld, waarvan de opwarmingskromme van de vaste stof de aanwezigheid van verschitlende molecuulsoorten verraadt), en dompelen wij dit in sterk salpeterzuur, dan gebeurt naar mijn meening het volgende: De eene molecuulsoort wordt snel opgelost, doeh de andere niet. Neemt men nu aan, dat de door het salpeterzuur afsplitsende zuur- stof, welke wellicht voor een deel in het ijzer oplost, als negatieve katalysator voor de instelling van het innerlijk evenwicht werkt, dan zal in het oppervlaktelaagie van het ijzer alleen de niet oplosbare moleeuulsoort achterblijven. Neemt men nu de ijzeren plaat uit het salpeterzuur en spoelt men haar met water af, dan blijkt, dat het ijzer allerlei bekende ijzerreacties niet meer geeft. De sterk metastabiele toestand in het oppervlak kan nu echter door een slag, door het aanbrengen van een magnetisch veld, door kontakt met positieve katalysatoren, en ook nog op andere wijze plotseling worden opge- heven; de inactieve moleculen zetten zieh dan weer om in de actieve, en de gewone ijzerreacties zijn weergekeerd. Dit laat zich op allerlei interessante wijzen demonstreeren. De periodieke veranderingen van den potentiaalsprong bij eleetrolyse van zuren met ijzer als anode ® laten zich op dergelijke wijze verklaren; dit zal, naar ik hoop, spoedig in een volgende mededeeling zal kunnen worden besproken. Er zijn onder de oudere hypothesen opvattingen te vinden, die eenige verwantschap met de hier gegeven verklaring toonen, doch doordat de voorstellingen omtrent het wezen van den vasten toestand slechts uiterst vaag waren, en een algemeen gezichtspunt ontbrak, hebben zij niet de gedaante kunnen aannemen, die tot een bevre- digende verklaring leidde *). 1) Zie Berepieks „On allotropy in general and that of iron in particular. Journal of the Iron and Steel Institute’ NV, 11, 1912 p. 242. 2) Adler. Z. f. phys. Chem. 80, 285 (1912). 5) Wij kunnen verwachten, dat het in de naaste toekomst zal blijken, dat het mogelijk is, ook in vele andere gevallen door gebruikmaking van oplosmiddelen of chemische reagenlia, de komplexiteit ook van die stoffen aan te toonen, die tot heden, als uitsluitend unair zich gedragende lichamen bekend staan. Anorg. Chem. Laboratorium der Universiteit. Amsterdam, Jan. 1913. Verslagen der Afdeeling Natuurk. Dl. XX{. A°. 1912/18. 1134 Scheikunde. — De Heer HorLemaN biedt eene mededeeling aan van den Heer F. E. C. Scnerrer: „Over reactiesnelheden en evenwichten.” (Mede aangeboden door den Heer J. D. vAN DER WaAaArs). 1. In eene vroeger verschenen verhandeling heb ik gemeenschap- pelijk met Prof. KornrsramM het verband nagegaan tusschen de reactiesnelheid en de thermodynamische potentialen der aan de reactie deelnemende stoffen.) Het is daarbij gebleken, dat de snelheid van eene omkeerbare reactie kan worden weergegeven door de uit- drukking: uk Ur — Ë de } Jeah Rl — =el- —e ) RAD (1) waarin u; de som der moleculaire thermodynamische potentialen van de stoffen van het eerste lid, wj7 de som der potentialen van de stoffen van het tweede lid der reactievergelijking voorstelt. De con- stante C geeft rekenschap van de keuze der eenheden van concen- tratie en tijd en is dus voor alle reacties bij gebruik der zelfde een- heden even groot. Van de functie # hebben wij aangetoond, dat ze voor beide deelsnelheden dezelfde waarde bezit, dat ze onafhankelijk is van tijd en volume en dat ze met beide systemen vóór en na de reactie gelijkelijk in verband staat. Daar verder in de grootheid # energie- en entropiegrootheden moeten voorkomen, hebben wij duide- lijk trachten te maken, dat in het algemeen bij chemische reacties „tusschentoestanden”” moeten worden aangenomen en hebben wij het als mogelijk uitgesproken, dat de energie en entropie dezer tusschen- toestanden de eenige van den aard der stoffen afhankelijke groot- heden zijn, welke in de functie £’ voorkomen. Met entropie is hier de „concentratievrije” entropie bedoeld ; wij hebben immers in onze geciteerde verhbandelmg aangetoond, dat 4 bij gasreacties en bij reacties in verdunde oplossingen van de concentraties onafhankelijk is en derhalve geen termen kan bevatten, welke afkomstig zijn van het paradox van GiBBs. De grootte der beide deelsnelheden zou dus volgens deze opvatting worden bepaald door het verschil in energie en (concentratievrije) entropie van de reageerende stoffen en den tusschentoestand. Deze m.i. zeer voor de hand liggende aanname komt dus hierop neer, dat zoowel het energieverschil als het entropie- verschil tusschen het eerste en het tweede systeem in twee deelen ì) Deze Verslagen Jan. 1911, p. 878. 1135 moet worden gesplitst; het ééne deel geeft dan de energie- en entro- pieverschillen van het eerste systeem met den tussehentoestand, he; andere de verschillen van het tweede systeem met dien tusschen- toestand aan. Bene dergelijke splitsing is, wat de energiewaarden aangaat, reeds door van “r Horr in de Etudes de dynamique echimique voorgesteld en in den laatsten tijd heeft ook Travrs eene analoge splitsing der energiewaarden beproefd, zooals wij ook reeds in onze vorige ver- handeling vermeldden. Terwijl nu TrAUTZz in zijn eerste verhande- lingen over reactiesnelheden eene algemeen geldige splitsing mogelijk achtte, waartegen wij in de geciteerde verhandeling meenden te moeten opkomen, heeft Traurz in zijne latere verhandelingen ook van reactie tot reactie verschillende wegen als mogelijk ingevoerd en daarmede verschillende splitsingen, zoodat, wat de energiewaarden aangaat, het verschil tusschen onze beschouwingen en die van TrAUTz voor een deel zijn verdwenen. Toch blijft ook in dit opzicht nog verschil in opvatting bestaan, daar Traurz de energiesplitsing uitvoert bij het absolute nulpunt en het mi. meer voor de hand ligt het energieverschil bij de reactietemperatuur voor den gang der reactie aansprakelijk te stellen. Im deze quaestie is voorloopig stellig nog geene definitieve beslissing te verkrijgen, daar het meerendeel der grootheden, dat in de uitdrukkingen voor de reactiesnelheid voor- komt, nog niet met voldoende nauwkeurigheid is gemeten of soms zelfs niet voor directe meting vatbaar is. Wat de entropiesplitsing aangaat is het verschil tussehen de ge- noemde opvattingen nog grooter. Terwijl Fraurz eene entropiesplit- sing niet uitvoert en de absolute waarde der entropie van het rea- geerende systeem in de snelheidsvergelijking invoert, daarbij gebruik makende van de dampdrukintegratieconstanten, lijkt ons ook voor de entropie eene analoge splitsing noodzakelijk, vooral wanneer wij ons aansluiten bij de opvattingen, welke BorrzManN over chemische werkingen in zijne Gastheorie heeft geuit. Aan het voorbeeld van het chloorknalgasevenwicht hebben wij in de geciteerde verhandeling duidelijk gemaakt, hoe wij ons de daar- bij optredende tusschentoestanden meenden te moeten voorstellen. Plaatsen wij ons op het standpunt der BorrzManN’'sche theorie, dan moeten wij aannemen, dat de beide waterstofatomen in het water- stofmoleeuul zijn gebonden, doordat de „kritische Räume” van de beide waterstofatomen elkaar geheel of gedeeltelijk bedekken en evenzoo voor de beide chlooratomen in het ehloormolecuul. Denken wij ons nu de reactie tusschen een chloor- en een waterstofmolecuul, dan moeten wij ons voorstellen, dat de beide moleeuleu elkaar zóó 745 1136 dicht naderen, dat de vier kritische Räume van de vier atomen geheel of gedeeltelijk gaan samenvallen, zoodat dus de vier atomen zich in elkaars werkingssfeer bevinden. Na dezen tusschentoestand treedt dan eene scheiding op van de „kritische Räume” der water- stofatomen en van de chlooratomen enderling, terwijl de ongelijk- soortige atomen gebonden blijven. De energiegrootheid in / moet dus de energie zijn, welke heerscht, wanneer de vier „kritische Räume” samenvallen, terwijl de entropiewaarde rekening moet houden met het volume der samenvallende Räume. Wanneer wij nu bedenken, dat het energieverschil tussehen de reageerende stoffen en den tusschentoestand evenmin als elke andere chemische energieverandering aprioristisch te berekenen is en dat ons tot nu toe ook geen middel ten dienste staat de voiumina der kritische Räume met behulp der eigenschappen der stoffen te voor- spellen, dan is het duidelijk, dat wij bovenstaande beschouwingen niet arders kunnen toetsen dan door na te gaan, of wij plausibele energie- en entropiewaarden aan de tussehentoestanden kunnen toe- schrijven om met het bekende feitenmateriaal in overeenstemming te komen. Wel legt het warmtetheorema van NemrNsT, in den vorm zooals het door PrareK wordt opgevat, de entropiewaarden van vaste stoffen bij het absolute nulpunt vast, zoodat de entropieeconstanten der gassen met de dampdrukintegratieconstanten in verband worden gebracht, maar ook al is men van de juistheid van het warmte- theorema overtuigd, levert toeh de onvoldoende kennis der soortelijke warmten tot nu toe een te groot bezwaar om entropiën.à priori te berekenen. Wat de entropieverschillen met de tusschentoestanden aangaat, is eene dergelijke berekening à fortiori onmogelijk, daar de ons bekende feiten er mi. op wijzen, dat deze tusschentoestanden bij verschillende reacties sterk varieeren en bijv. door katalysatoren sterk worden beïnvloed. Wanneer wij nu nagaan, wat het feitenmateriaal ons betreffende de tusschentoestanden kan leeren, dan willen wij in de eerste plaats nagaan of de energie in den tussehentoestand grooter of kleiner is dan in begin- ot eindtoestand of dat ze misschien tusschen deze beide laatste waarden inligt. Om deze vraag te beantwoorden, wil ik, om de beschouwingen zoo eenvoudig mogelijk te houden, eene afloopende reactie beschouwen in een verdund gasmengsel. In dit geval heeft de tweede deelsnelheid eene verwaarloosbaar kleine waarde ten opzichte van de eerste. De snelheid van de reactie wordt dan derhalve weergegeven door: 1137 Vullen wij nu de waarde van u, voor het verdunde gasmengsel, welke blijkens onze vorige verhandeling kan worden voorgesteld door : . IK ZN ie EPEN ur 1 or T lo, Ein je 7 f T Î | h (3) + RIE vjlne, + RTEry in vergelijking 2 in, waarbij wij voor #' schrijven e,— 71, waarin er en 1, de bovengencemde energie- en entropiewaarden der tusschen- toestanden voorstellen en waarbij wij de eoncentratiefuncties als afzonderlijke factor afzonderen, dan krijgen wij: de . C 5 Te = den TD EE 2e? Zh rf 071 zuf 7 dT+RT Evje HT 1, (Ge RT zee, (t) In deze vergelijking stelt ze, het gedurig product der concentraties van de reageerende stoffen voor. De factor van arc, is de zoogenaamde snelheidsconstante en wordt gewoonlijk voorgesteld door de letter 4. Maken wij nu de waarde van /k op en differentieeren wij deze naar 7, dan vinden wij: ST DS A _v,E er Cy d1 3 if 1 ‚| / dink — De iet EE Ende 5 _r dij: 6) dt 1e LIE JEIDANGHE dT Hebben nu #,/en 7 de beteekenis van energie en (concentratievrije) entropie van den tusschentoestand, dan is de laatste term van het tweede lid van vergelijking 5 nul; dit is duidelijk, wanneer wij bedenken, dat ==, — Tm: geene volumefuncties bevatten kan. Vergelijking 5 reduceert zich derhalve tot: ATS RT ste Bk: . (6) waarin e‚ de energie van het eerste systeem bij de reactietemperatuur voorstelt. Keeren wij nu tot de omkeerbare (gas-jreactie terug, dan zullen voor de beide deelsnelheden derhalve de betrekkingen bestaan : Ne en” 5 dT Jolle dT TR De splitsing van het energieverschil e,— ee, in twee stukken Er Cen &— ej, komt hier derhalve duidelijk te voorschijn. Bedenken wij nu, dat in het algemeen de snelheid van chemische reacties met de temperatuur toeneemt, dan is het duidelijk, dat 1138 £‚ grooter dan e‚ en #,, zal zijn. De energie der tusschentoestanden is derhalve grooter dan de energiën van de systemen vóór en na de reactie. Dit resultaat dwingt ons derhalve tot de volgende voorstelling : Bij het samenvallen der „kritische Räume” der reageerende mole- culen heeft energiewinst plaats, m.a.w. er wordt arbeid verricht tegen afstootende krachten; de tusschentoestand bezit derhalve een maximum van potentieele energie. Bij nadering van moleculen tot elkaar treedt, zooals bekend, aan- trekking op; dit deed ons in onze vorige verhandeling vermoeden, dat de tusschentoestand een minimale potentieele energie zou bezitten. Blijkens bovenstaande beschouwing worden de aantrekkende krachten bij een dusdanigen afstand, dat de „kritische Räume” in elkander dringen, overheerscht door „afstootende krachten’, die zich derhalve tegen het indringen in de werkingssfeer verzetten. Eene dergelijke conclusie betreffende de energie der tusschen- toestanden komt ook reeds in de eerste verhandelingen van TrAutz voor. Hij stelde zich daarbij voor, dat de tusschentoestand bestaat uit vrije atomen. Het is dan duidelijk, dat deze toestand meer energie bevat dan begin- en eindtoestand, daar immers voor dissociatie in atomen warmte noodig zal zijn; dat Travrz deze splitsing uitvoert bij het absolute nulpunt brengt hierbij geen principieele wijziging. Deze quuestie hangt immers samen met de vraag, of men bij deze tusschentoestanden van soortelijke warmten of, wat op het zelfde neerkomt, van eene gemiddelde energiewaarde bij een bepaalde temperatuur mag spreken. En voor zoover bekend veroorzaakt het temperatuurverschil tusschen de reactietemperatuur en het absolute nulpunt gewoonlijk geen omkeer in het teeken van chemische warmte- effecten. 2. Alvorens nu op eene nadere discussie der energie- en entropie- waarden der tusschentoestanden in te gaan, wil ik hier enkele be- schouwingen inlasschen over de energie- en entropieverschillen tussehen de systemen vóór en na de reactie, daarbij verwijzende naar eene vroeger in deze Verslagen verschenen verhandeling over gas-even- wichten”). De algebraïsche som der entropiën van de aan een gas- reactie deelnemende stoffen werd in de geciteerde verhandeling voorgesteld door: ze Sul = Eullra + =n f pT kEnne. nes EN ll l 1) Deze Verslagen. Dec. 1911. p. 761. Indien wij de beide eerste termen van het tweede lid van verg. 8 samenvatten en voorstellen door Zn, (de „„conecentratievrije entropie”), dan gaat deze vergelijking over in: NNS aL ne vt we (E) De evenwichtsconditie voor het gasmengsel luidt volgens de ge- citeerde verhandeling: Snuw= SnB-TSEnHJ EnRT —=0: Voeren wij hierin de concentratievrije entropie in, dan kan deze vergelijking als volgt worden geschreven : Sn lSnHer + RT Snlne + SnRT —=0. Indien wij nu Xnlne door (nk, aanduiden, waarin derhalve K‚ de zoogenaamde evenwichtsconstante (in concentraties) voorstelt, dan is: RTinK, = — Zn T2EnH ii 2nRT . . « (10) Differentieeren wij deze vergelijking na deeling door A7’ naar 7, dan vinden wij gemakkelijk de bekende vergelijking van vaN “r Hoer: dinK. En 3 ee 2 a oe va woe vak d1 Jaale Stellen wij ons nu voor, dat SZ een zeer zwakke temperatuur- functie is en practisch over een beperkt temperatuurtrajeet constant gesteld mag worden, dan levert verg. LL bij integratie: en nk c 15 ir (1) Vergelijken wij verg. 12 met 10, dan blijkt, dat onder deze ver- onderstelling ook de concentratievrije entropie onafhankelijk van de temperatuur mag worden gesteld. Deze conclusie is trouwens ook duidelijk, indien wij bedenken, dat zoowel de verandering van Enls als die van Zn, met de temperatuur uitsluitend door de waarde van 2e, wordt bepaald. Indien derhalve werkelijk de waarde van nc, in een bepaald temperatuurtrajeet verwaarloosbaar klein is, dan kunnen de waarnemingen in dit traject worden weergegeven nk door vergelijking 12, waarin twee constanten optreden: 7 ‚de door de gasconstante gedeelde energieverandering en C, welke de entropieverandering en de gasconstante bevat. En omgekeerd zal men, wanneer het blijkt, dat de evenwichts- constante als functie van de temperatuur in eene vergelijking als 12 met twee constanten kan worden weergegeven, in de waarde dezer constanten een maat vinden voor de energieverandering en voor de entropieverandering bij de reactie. Stelt men derhalve in 1140 z 1 ééne graphische voorstelling BlnAK, als functie van 7 Yeor én in een 7 tweede TIK, als functie van 7’ en leveren de waarnemingen in de eerste graphische voorstelling eene rechte Ïin, dan is dit ook het geval in de tweede. De helling van de lijn in de eerste voor- stelling levert de energiewaarde, die in de tweede de waarde van C in verg. 12, dus de entropiewaarde, indien hierbij althans rekening wordt gehouden met het feit, dat C volgens vergelijking 10 tevens de gasconstante en Xx bevat. Stellen wij ons nu voor, dat de waarneimingen met zeer groote nauwkeurigheid zijn verricht, dan zal in het algemeen de kromme in de eerste graphi- sche voorstelling van eene rechte afwijken. Verbinden wij nu twee punten uit deze graphische voorstelling, dan zal de helling van deze rechte lijn de energiewaarde aangeven, welke behoort bij eene tem- peratuur, welke tussehen die der beide verbonden punten inligt. Het zal dan duidelijk zijn, indien wij de energiewaarde op eene dergelijke wijze willen bepalen, dat de gevonden waarde des te minder van die, welke bij de beide waarnemingstemperaturen behoort, zal ver- schillen, naarmate 2e, kleiner is. De energiewaarde zal derhalve ook met de grootste relatieve nauwkeurigheid worden gevonden naar- mate de energiewaarde zelf grooter is, d.w.z. de graphisch gevonden energie zal dan proecentisch slechts weinig verschillen van de energie- waarden bij de waarnemingstemperaturen. Vult men nu de graphisch gevonden waarde in vergelijking 12 in en past men vergelijking 12 toe op de beide waarnemingstemperaturen, dan zal voor de ééne temperatuur een te groote, voor de andere een te kleine waarde voor het energieverschil zijn gekozen. Voor een temperatuur tusschen beide waarnemingstemperaturen in is de energiewaarde dan juist goed gekozen; voor deze temperatuur wordt derhalve door verg. 12 ook de juiste entropiewaarde geleverd. Bij gebruik van vergelijking 12 zullen derhalve ook de gevonden entropiewaarden bij de beide waarnemingstemperaturen eenigszins afwijken van de werkelijke. Duiden wij de beide waarnemingstemperaturen aan door 7, en 7, en de temperatuur, waarvoor de graphisch gevonden energiewaarde geldt, door 7, en denken wij ons de bij 7’, gevonden energiewaarde en de daarbij behoorende entropie in vergelijking 10 gesubstitueerd, dan kunnen wij ons afvragen, welke afwijking vergelijking 10 ons levert voor de waarden van A, bij de temperaturen 7, en 7. De fout, welke wij in de energie maken, indien wij vergelijking 10 bij Ts zak VERDE en Saks , T, toepassen, bedr: aat 7 dT, die in den entropieterm bedraagt 1 NES A rf el dT. Imdien wij nu bedenken, dat de energie en de d1 1, entropie in het tweede lid van vergelijking 10 met tegengesteld teeken voorkomen en dat dEnE dn Rr En dan zien wij, dat deze beide fouten elkander in het tweede lid van vergelijking 10 grootendeels opheffen en dat derhalve ondanks deze benaderingen toeh eene vrij nauwkeurige waarde van XK, kan worden gevonden. Dit feit verklaart waarom, ondanks eene merkbare waarde der soortelijke warmten, van vele gasevenwichten rekenschap gegeven kan worden met behulp van twee constanten, niet alleen over een klein, maar soms zelfs over een zeer groot temperatuurtraject, indien althans de waarnemingen niet bijzonder nauwkeurig zijn. Zoo kan bijvoorbeeld de dissociatieconstante van het stikstoftetroxyd worden aangegeven door eene vergelijking van de gedaante 12 (vergelijking van SCHREBER) en ook voor het koolzuurdissociatieëvenwicht kan, doordat de waarnemingsfouten hier betrekkelijk groot zijn, door de vergelijking 12 rekenschap worden gegeven over een temperatuur- traject van honderden graden. Deze beschouwingen leeren ons dus, dat waarnemingen van even- wiechtsconstanten ons bij betrekkelijk groote energie- en entropie- waarden in staat stellen deze vrij nauwkeurig te berekenen, maar dat over den temperatuurinvloed op energie en entropie gewoonlijk geen conclusie kan worden getrokken, daar de waarnemingsfouten daartoe gewoonlijk te groot zijn. Zoo stelt de bovengenoemde formule van SCHREBER ons in staat eene gemiddelde waarde te vinden voor de dissociatiewarmte van het stikstoftetroxyd en voor den „kritische Raum” van het NO,-molecuul *), maar de invloed van de temperatuur op beide is nit de evenwichtsmetingen niet af te leiden. 3 _Keeren wij nu tot de reactiesnelheden terug, dan kunnen wij de in de vorige paragraaf vermelde beschouwingen m.m. ook hier toepassen. Vergelijking 6, welke de afhankelijkheid van de snelheids- constante met de temperatuur aangeeft, vertoont groote analogie met de evenwichtsvergelijking van vaN >r Horr (vergelijking 11). Is nu El — &, een zeer zwakke temperatuurfunctie, dan levert vergelijking 6 bij integratie: 1) BorLrzManN. Gastheorie II. S 66. 1142 El EL 8 kB RI waarin 5 blijkens vergelijking 4 weder behalve het entropieverschil geen andere constanten bevat, welke van den aard der stoffen af han- gen. In dit geval is dus ook het entropieverschil tusschen begin- en tusschentoestand. practisch onafhankelijk van de temperatuur. Ook ‚ hier kunnen wij derhalve graphisch Zè {nk als funktie van 7 afzetten en de energieverschillen tussehen begin- en tusschentoestand bepalen. Het ligt dus nu voor de hand na te gaan, of het feitenmateriaal betref- fende reactiesnelheden kan worden weergegeven door vergelijkingen van den vorm 18, waarin e7—e, en B als constanten worden beschouwd. In zijne Etudes de dynamique chimique heeft vaN ‘r Horr voor het eerst eene uitdrukking gegeven voor de afhankelijkheid van de snelheidsconstante van de temperatuur. Aan de hand van zijne even- wichtsbetrekking (vergel. 11) sprak hij het vermoeden uit, dat voor de snelheidsconstante eene vergelijking zou gelden van de gedaante: dink A 5: 4 rd Deze vergelijking is in lateren tijd herhaaldelijk aan toetsing onder- worpen, gewoonlijk echter voor reacties, in verdunde oplossing. Allereerst doet zich derhalve de vraag voor of de beschouwingen, welke ons tot vergelijking 6 hebben geleid, ook mogen worden toegepast op verdunde oplossingen. Hoewel de geldigheid van 6 voor verdunde optossingen niet streng te bewijzen is, lijkt mij eene toe- passing ook voor deze reacties niet aan ernstige bezwaren onderhevig. Onze oorspronkelijke vergelijking 1 hebben wij immers in de geciteerde verbandeling aan reacties in verdunde oplossingen getoetst; zij bleek in staat van let reactiebeloop rekenschap te geven en de redenen, welke ons tot het aannemen van tusschentoestanden voerden, gelden onveranderd ook voor reacties in oplossing. De gedaante van verg. 6 doet ons dan ook vermoeden, dat deze algemeen zal doorgaan. De vergelijking van vaN ‘r Horr (verg. 11) geldt bovendien ook voor evenwichten in verdunde oplossing en het ligt derhalve stellig voor de hand, dat de splitsing van de energiewaarde voor alle reacties principieel op heizelfde zal neerkomen. De vergelijking van vaN ’r Horr is nu gewoonlijk niet toegepast in de gedaante zooals ze door 14 wordt gegeven, maar in den vorm, welke ontstaat door in 14 òf 4 òf B nul te stellen. De uitdrukking, welke ontstaat door voor B nul in te voeren, is later door ARRHENIUS verdedigd en is gebleken met een groot deel van het feitenmateriaal [145 vereenigbaar te zijn. Stelt men echter in 14 B gelijk aan nul, dan krijgt men werkelijk door integratie vergelijking 13 en alle reactie- snelheden, welke aan de uitdrukking van ArrneNivs voldoen, kunnen dus met behulp der beide constanten e7— e, en B van vergelijking 18 worden weergegeven. Omgekeerd levert vergelijking 13 ons dus ook de mogelijkheid de energieverschillen, indien ze althans niet te klein zijn, vrij nauwkeurig te berekenen ; de absolute waarde van het entropieverschil blijft echter onbekend, daar £ o.a. de onbekende constante bevat, welke rekening houdt met de eoncentratie- en tijds- eenheid; bovenstaande beschouwingen wijzen er echter op, dat 5 behalve het entropieverschil geen andere van den aard der stoffen afhankelijke constanten zal bevatten. In volkomen analogie met het slot van $ 2 kunnen wij ook hier weer besluiten, dat metingen van reactie-snelheden ons geen rekenschap kunnen geven, indien ze althans niet zeer nauwkeurig zijn uitgevoerd, of het energieverschil en het entropieversehil van de temperatuur afhankelijk is. In de volgende verhandeling wil ik bovenstaande beschouwingen tvepassen op eene reeks van experimenteele gegevens uit de organische chemie. Scheikunde. — De Heer HorremaN biedt eene mededeeling aan van den Heer F. B. C. Scnerrer: „Over de snelheid van sub- stituties in de benzolkern.” (Mede aangeboden door den Heer J.D. var DER WAALS). 1. In de vorige verhandeling werd de afhankelijkheid van de snel- heidseonstante van de temperatuur voorgesteld door de vergelijkingen : dink Ei EE rohe dat dr RT ie, en EE) RI en werd aangetoond, dat een groot deel van de experimenteele gegevens toelaat voor &— eg, een constant getal te substitueeren. Dit getal levert dan volgens de beschouwingen van de vorige ver- handeling eene vrij nauwkeurige maat voor het energieverschil tusschen de reageerende stoffen en den tusschentoestand bij de reactie, indien de snelheden althans met voldoende nauwkeurigheid zijn gemeten en de waarde van het energieverschil niet te klein is. Om de bruikbaarheid van de genoemde beschouwingen en de 1144 daaruit afgeleide vergelijkingen 1 en 2 na te gaan heb ik getracht deze laatste toe te passen op de experimenteele gegevens. Ik heb daartoe gezockt naar die voorbeelden, waar wij het meest eenvoudige gedrag kunnen verwachten en deze liggen m.i. in het gebied der organische chemie. Denken wij ons eene reactie, welke wordt aangegeven door de reactievergelijking A + B ==... en bepalen wij de reactiesnelheden bij verschillende temperaturen, dan is de bovenbedoelde energiewaarde te berekenen; vervangen wij daarna het molecuul 4 door een ander A’, dan kunnen wij eveneens voor de reactie van dit molechul A’ met 5 de benoodigde energiehoeveelheid vinden en daarmede een inzicht verkrijgen, welke invloed eene vervanging van A door A’ op de energieverschillen met den tussehentoestand uitoefent. Stel bijvoorbeeld, dat het molecuul benzol wordt genitreerd, dan zouden wij uit metingen van de nitratiesnelheid bij verschillende temperaturen kunnen berekenen, welke energiehoeveelheid noodig is om het salpeterzuurmolecuul te dringen in de werkingssfeer van een der waterstofatomen in de benzolkern. Vervangen wij daarna het molecuul benzol bijvoorbeeld door ehloorbenzol, dan kunnen wij eveneens door meting van de nitratiesnelheid de voor deze reactie benoodigde energiehoeveelheid berekenen en op deze wijze een inzicht verkrijgen, welken invloed het chlooratoom in het benzol heeft op de benoodigde energiehoeveelheid voor de substitutie. Op deze wijze kan men dan een quantitatief uitdrukbare waarde vinden voor datgene, wat gewoonlijk door het min of meer losgebonden zijn der voor substitutie vatbare atomen wordt uitgedrukt (vastheid der binding). Dergelijke berekeningen zijn echter door gebrek aan het daartoe benoodigde feitenmateriaal nog niet uit te voeren. Snelheidsbepalingen van substituties als boven bedoeld zijn zoo goed als nog niet uitge- voerd; wel is door Prof. HoraeManN en zijne leerlingen een uitgebreid aantal gegevens verzameld over de relatieve snelheid der substitutie der verschillende waterstofatomen in hetzelfde aromatische molecuul. Al deze metingen hebben betrekking op nevenreacties; en juist voor deze soort van reacties wordt de toepassing van de bovengenoemde vergelijkingen zeer eenvoudig. Indien wij het molecuul toluol aan de inwerking van salpeterzuur blootstellen, dan treden drie substituties gelijktijdig op. In het toluol komen drie verschillende soorten van substitueerbare waterstofatomen voor, twee op de ortho-, twee op de meta- en één op de paraplaats t.o.v. het chlooratoom. Wij hebben hier dus drie gelijktijdig ver- loopende reacties, elk met een bepaalde snelheidsconstante. Indien wij nu bovenstaande vergelijkingen willen toepassen, moeten wij allereerst 1145 bedenken, dat de snelheidsconstante bepaald wordt door het voor de substitutie benoodigde energie- en entropieverschil en dat derhalve, indien deze hoeveelheden voor de ortho-, meta- en parasubstitutie gelijk waren, toch dubbel zooveel ortho- en metadisubstitutieproduecten zouden ontstaan als van de paraprodueten, daar er in eene bepaalde hoeveelheid toluol twee maal zooveel ortho- en meta-waterstofatomen voor substitutie geschikt zijn, dan para-waterstofatomen. Duidt men derhalve de snelheidsconstanten voor ortho-, meta- en parasubstitutie dan worden de substitutiesnelheden 7. 4 ni nan door 4, Am en X po 0 en v, weergegeven door de vergelijkingen : Or ek CCH;CICHNO,? «Ot Ot en (Za) M= eme HLCICHNO, 0e (25) en p= kplmartrNo, « - … … « « « (Ze) De verhouding van de hoeveelheden ortho-, meta- en para-pro- ducten, welke in de tijdseenheid gevormd worden, bedraagt derhalve Dh, : in: hi, en is derhalve van den tijd onafhankelijk. Laat men derhalve de reactie afloopen of zet men de reactie op een willekeurig moment stop, dan is de verhouding der verkregen substitutieprodueten tevens de genoemde verhouding der snelheidsconstanten *). Uit de metingen, welke door Prof. HorLwMAN zijn verzameld, zijn derhalve niet de snelheidsconstanten zelf, maar wel haar onderlinge verhouding af te leiden. Indien wij nu de vergelijkingen 1 en 2 op deze voorbeelden willen toepassen, dan blijkt, dat juist hierbij de toepassing zoo eenvoudig wordt, doordat de energie & van de reageerende stoffen voor alle drie gelijktijdig verloopende reacties dezelfde is en dat dus het ver- schil in substitutiesnelheid, op een ortho- en metaplaats bijv, alleen hierdoor verschillend is, dat de hoeveelheid energie (en entropie) om de crthowaterstof te vervangen verschilt van de energie, welke noodig is om de substitutie op de paraplaats te veroorzaken. Tegen het toepassen van de beide vergelijkingen kan hier niet het bezwaar worden gemaakt, dat deze reacties niet in verdunde oplossing verloopen, want bij deze substituties wordt gewoonlijk gewerkt met groote overmaat (moleculair) van de substitueerende stof. Bij nitraties bijv. druppelt de te nitreeren stof in een groote hoeveel- heid salpeterzuur en is de nitratie meestal reeds practisch afgeloopen vóór de volgende druppel wordt toegevoegd. 1) HoLLeMAN, Die direkte Einfükrung von Substituenten in den Benzolkern, bl. 72. Ook voor de in deze verhandeling voorkomende experimenteele gegevens wordt naar dit werk verwezen. 1145 Bovendien heb ik er reeds in de vorige verhandeling op gewezen, dat het bezwaar van hoogere concentraties niet ernstig zou zijn daar het immers voor de hand ligt, dat de splitsing der energiewaarden steeds op principieel dezelfde wijze moet worden uitgevoerd. Tevens is bij deze substituties herhaaldelijk gebleken, dat verschillende ver- houding der reageerende stoffen geen merkbaren invloed heeft op de onderlinge verhouding der reactieproducten. Stellen wij nu de energie der tusschentoestanden bij de drie sub- stituties voor door EA OE dan levert verg. 1: o ui + k, dln Tr Er == LE . dr ar RT? Oak ko dln NR Pp En 0 V * re 1 lar Ee ra mee Ns (SE ar RT? Ge De derde vergelijking is hierbij natuurlijk afhankelijk van de beide andere. Deze vergelijkingen stellen ons in staat uit snelheidsmetingen, voor zoover ze althans bij verschillende temperaturen zijn uitgevoerd, de verschillen der benoodigde substitutie-energiën te berekenen. Passen wij nu ook verg. 2 toe, dan krijgen wij: ke ln Te - In 5 =S RI BB a dan RE ML AR EE kj En Ea 2 fm en el mn sik BB 0 ER (de) k Jielh 3 Wat nu de constanten B uit de verg. 4 betreft, weten wij, dat elk daarvan bestaat uit het benoodigde entropieverschil en uit con- stanten, welke niet van den aard der reageerende stoffen afhangen. Deze laatste vallen derhalve in de verg. 4, waar telkens verschillen tusschen twee B-waarden optreden, weg, zoodat de waarde Bb, van verg. 4a kan worden vervangen door 1, —j/, en evenzoo voor de andere vergelijkingen. Wij zien hier derhalve, dat voor deze reacties uit de experimen- teele bepalingen direct het verschil der substitutie-energiën en entropiën 1147 te berekenen is. De nauwkeurigheid, waarmede deze berekeningen kunnen worden uitgevoerd, wordt natuurlijk bepaald door de grootte der waarnemingsfouten. Toen ik nu de vergelijkingen 4 op de gegevens ging toepassen, bleek al gauw, dat de waarden voor NN, enz. in het algemeen kleine bedragen bezitten en soms zeer weinig van nul verschilden. Ik heb daarom nagegaan, of het mogelijk is van de waarnemingen rekenschap te geven alleen door een energieverschil, daarbij derhalve veronderstellende, dat het verschil in substitutie-entropie voor de ver- schillende waterstofatomen nul zou zijn. Formeel komt dit derhalve hierop neer, dat elke substitutie zou kunnen worden weergegeven met behulp van //% constante, welke dan de beteekenis zou hebben van het verschil in substitutie-energie. Onder deze hypothese trans- formeeren zich derhalve de vergelijkingen 4 in: Eilt je É = n n RT (Ba) EL == Er en : : 5h SR RT 5 En El rj m nem (55) kj R1 Om nu aan te toonen, dat het feitenmateriaal werkelijk eene dergelijke hypothese toelaat, laat ik hieronder de waarden volgen, welke aan de energieverschillen van de verg. 5 moeten worden toe- gekend, uitgedrukt in calorieën. Nitratie van chloorbenzol. Nitratie van broombenzol. Le 825 Ln to — 647 ==) t= — 30 0 t=—30 gev. | ber. | gev. | ber. gev. | ber. | gev. | ber. ortho, 30.1 «30.4 « 26.9 «26.6 ortho | 37.7 | 37.7 | 34.4 | 34.3 para | 69.9 | 69.6 | 73.1 | 73.4 para 62.3 | 62.3 « 65.6 | 65.7 aes £ Ci | 1148 Bromeering van toluol. ==) fe 50 td gev. | ber. | gev. | ber. | gev. | ber. ortho;} 35:5 /-35:5 | 23:5 | 23-51 6225 (1670 para’ | 53:9./ 53:97} 3258 (P3258 0 759 TET Nitratie van benzoëzuur. | t=—30 | t=0 | t—=30 | | | | gev. | ber. | gev. | ber. | gev. | ber. | 15.9 | 18.5 | 18.4 | 22.3 | 20.7 83.5 | 80.2 | 80.3 | 76.5 | 78.1 ortho, 14.4 meta | 85.0 Nitratie van aethylbenzoaat. Lo tm 155% ber. | gev. | ber. | gev. | ber. ie 25 DNR 2D EON 2E ES HINTON 27E | 28.5 | mea (752 157 054 na os 65.6 Nitratie van toluol. Ene. Ip =| 5 te =— 1490 | f£—— 30 | t=0 ii) £= 60 | | | | IE | Bev: ‚ber. / gev. ber. gev. ‚ber. | gev. | ber. B ORE 38.1 | 37.6 | 36.8 | 36.6 | 35.3 (35.7 | 57.2 | 58.6 | 58.0 | 58.6 | 58.8 | 58.5 | 50.6 | 58.2 meta ss) 21) 20) ne) da 40 5.1 | 6.1 | Eh OE RSD ed a ee lie Sl ortho, 1149 Indien wij het onderzoek tevens uitstrekken tot het invoeren van een derden substituent in het tweemaal gesubstitueerde benzol, krijgen wij: Nitratie van m-chloorbenzoëzuur. !) nike 1290 | == 30 | t=0 | | PE | | | gev. | ber. | gev. | ber. | Í |a(1,3,6)| 93 |93.5| 9 |91.5 00,39, ra RE ON A Nitratie van m-broombenz zuur. gev. NBE | gev. | ber. la (1,3,6)| 89 F5 87 |s68| | | BA32)| u |10.8| 13 | 13.2 Nitratie van m-dichtoorbenzol. ST 1400 | | gev. | ber. | gev eel | ae aal 96.4 | 50,52) 2.6 zj 3.8 | 3.6 1) In deze tabellen is de plaats van carboxyl met Ll aangeduid. 75 Verslagen der Afdeeling Natuurk. Dl, XXL. A°. 1912/13, 1150 Nitratie van o-dichloorbenzol. gev. | ber. | gev. | ber. | a (1,2,4)/ 94.8 | 94.8 | 92.8 \ 93.0 DLS 2e 2 ZAO Nitratie van o-chloorbensoësuur. t= — 30 ll) gev. | ber. | gev. | bér. | | | la(1,2,5)! 86 \86.4| &4 | 83.8 | b(L,23)| 14 13,6 16 | 16.2 Nitratie van o-broombenzoëzuur. Mee | | | | | | Fel | gev. | ber. | gev. | ber. | la (1,2,5)/ 82.9 | 82.9 | 80.3 80.3 | EN b, 2,3) | ATA Avo1 [19.7 | 10.7 | Wanneer we nu de resultaten uit de bovenstaande tabellen over- zien, dan blijkt, dat over het algemeen de gevonden en berekende waarden zeer bevredigend overeenstemmen. Stellig blijven in de meerderheid der voorbeelden de afwijkingen binnen de waarnemings- fouten. Alleen treedt bij de nitratie van benzoëzuur eene merkbare afwijking op tusschen de gevonden en berekende getallen. Deze nitratie is evenwel volgens mededeeling van Prof. HorreMaN één der eerst uitgewerkte voorbeelden, waarbij de „uitloogmethode” werd toegepast, welke later door meer nauwkeurige analysemethoden werd 1151 vervangen. Waarschijnlijk blijft ook hier de afwijking binnen de waarnemingsfouten. Dit vermoeden lijkt niet te gewaagd, wanneer men de resultaten beschouwt, welke bij de nitratie van den methyl ester van benzoëzuur werden verkregen, waar Loogstwaarschijnlijk bij de nitratie bij 0° een fout voorkomt, welke grooter is dan de bovengenoemde afwijkingen. Prof. Horreman deelde mij mede, dat ook zi. de overeenstemming in de tabellen bevredigend is. Bovenstaande toetsing leidt derhalve werkelijk tot de conclusie, dat van de substituties in de benzolkern tot nu toe voldoende reken- schap kan worden gegeven door één enkele constante, het energie- verschil voor substitutie op de verschillende plaatsen in de kern. Indien er slechts één enkel voorbeeld bekend was, waar de fouten van de waarneming stellig kleiner was dan de afwijking van de theoretisch berekende waarde, zou de oorspronkelijk opgestelde hy- pothese onbruikbaar zijn; uit het voortgezet onderzoek zal dus moeten blijken, of werkelijk alle voorbeelden zieh aan den tot nu toe zonder uitzondering doorgaanden regel aanpassen. De vergelijkingen 3 en 5 geven derhalve rekenschap van de tot nu toe bekende feiten. Indien wij nu beide vergelijkingen met elkander vergelijken, komen we tot de volgende conclusie: De tweede leden van beide vergelijkingen hebben steeds tegengesteld teeken; is der- halve in verg. Sa A, << kn, d.w.z. ontstaat bij eene substitutie méér é 5 7 . meta- dan orthoderivaat, dan is &,, — #,, negatief. k din — 5 en. 6 Lm tere Uit vergelijking 34 volgt dan, dat de waarde van — bositief gelijking : AT Ì is. Wij kunnen dit algemeen aldus uitdrukken: De hoeveelheid van het product, dat in de minderheid ontstaat, neemt relatief bij temperatwursverhooging toe. Wij dienen hierbij te bedenken, dat het noodzakelijk is, om te besluiten of een product in de minderheid ontstaat, de gevormde hoeveelheden steeds te deelen door het getal, dat het aantal gelijk- waardige plaatsen in de kern aangeeft. Zoo levert schijnbaar de nitratie van toluol eene uitzondering, daar hierbij schijnbaar de hoe- veelheid ortho meer bedraagt dan de hoeveelheid para-nitrotoluol. Bedenkt men echter, dat er bij deze substitutie twee orthoplaatsen tegen één paraplaats beschikbaar zijn en dat derhalve para en niet ortho het zich in meerderheid vormende product is, dan blijkt ook hier de genoemde regel geldig te zijn. Ook op dezen regel bestaan, voor zoover mij bekend, geene uit- zonderingen. Alleen de nitratie van joodbenzol is er niet mee in overeenstemming, daar hier de hoeveelheid orthoverbinding, bij tem- ne (os peratuursverhooging, niet toe- maar afneemt; deze nitreering wordt in het laboratorium van Prof. HorremaN herhaald, daar misschien door de aanwezigheid van dinitroverbindingen de analyses betrek- kelijk groote fouten kunnen vertoonen. Bij een enkel ander voor- beeld, dat met den regel strijdt, de hoeveelheid paraproduct bij de nitratie van benzoëzuur en zijn methylester, zijn de veranderingen bij varieerende temperatuur zoo gering, dat de waarnemingsfouten zelfs het qualitatieve gedrag kunnen veranderd hebben. Tevens komt uit bovenstaande beschouwing de reeds bekende praktische regel te voorschijn, dat het in het algemeen voor het be- reiden van zuivere substitutieproducten wenschelijk is bij lage tem- peratuur te werken; hoogere temperatuur werkt immers volgens den genoemden regel steeds gunstig op het ontstaan van bijproducten. Indien wij nu nagaan, welken invloed bovenstaand resultaat op onze theoretische beschouwingen uitoefent, blijkt het volgende: Wanneer een waterstofatoom in de benzolkern door een ander atoom of atoomgroep wordt vervangen, dan treedt een tusschen- toestand op, welke voor de substituties op alle beschikbare plaatsen van de benzolkern door precies dezelfde atomen wordt veroorzaakt. Hebben wij bijvoorbeeld eene nitratie, dan wordt de tusschentoestand veroorzaakt, doordat de kritische Räume van het koolstofatoom van de kern, waaraan de substitutie plaats grijpt, van het waterstofatoom en van de OH en NO, groep van het salpeterzuurmolecuul samen- vallen, wanneer we aithans op analoge wijze, ais BOLTZMANN aan het NO, molecuul een kritische Raum toeschrijft, dit ook voor de genoemde groepen doen. Dan zou dus bovenstaande conclusie mee- brengen, dat de volamina van de elkaar bedekkende Räume voor de substituties op de verschillende plaatsen niet of zeer weinig verschillen, maar dat de verschillende substitutiesnelheid wordt ver- oorzaakt, doordat de verder afgelegen atomen de voor het tot dekking komen benoodigde energie voor de verschillende plaatsen verschillend beïnvloeden. 2. Een geheel andere vraag, welke met het bovenstaande evenwel in verband kan worden gebracht, is de volgende: Is het mogelijk, de hoeveelheid der producten kennende, welke zich bij het invoeren van een tweede substituent vormen, die der stoffen te berekenen, welke zieh vormen, wanneer een derde substituent wordt ingevoerd? M.a.w. is het mogelijk uit de energiën, welke noodig zijn voor het invoeren van een tweede substituent, een conclusie te trekken over de benoodigde energie voor het invoeren van een derde? Stellen wij bijvoorbeeld, dat toluol eenerzijds, chloorbenzol anderzijds wordt ge- 1155 nitreerd, dan kennen wij de relatieve hoeveelheid der gevormde nitroprodueten ; nitreeren wij nu chloortoluol, dan is de vraag, of de hoeveelheid der in dit laatste geval gevormde nitroprodueten te berekenen is uit de eerste. In de eerste plaats dienen wij hierbij te bedenken, dat de energie der uitgangsstoffen hier verschillend is en nu is het wel waar, dat deze energie bij het bepalen der relatieve hoeveelheden wegvalt, maar toch zal de energie der tusschentoestanden van deze energie kunnen afhangen. Wij zouden derhalve voor het verkrijgen van een antwoord op de genoemde vragen eene hypothese moeten invoeren betreffende de energiehoeveelheden. Deze hypothesen kunnen niet anders dan zeer willekeurig zijn, daar hierbij analogiën met andere verschijnselen nog niet bekend zijn. Een der het meest voor de hand liggende hypothesen zou mi. dan de volgende kunnen zijn. Stellen wij de energie, welke benoodigd is om de waterstofatomen in het benzolmolecuul te vervangen door de NO,-groep voor door ë‚, dan kan de energie voor substitutie van de waterstofatomen in toluol en chloorbenzol resp. worden voorgesteld door &, +, Elin Ens Erst Em TeSp. &, A Eon 8, Hr Ens CUE, Hr Epa Denken wij ons nu eene substitutie uitgevoerd n het molecuul ortho-chloortoluol, dan zou men kunnen aannemen, dat de benoodigde energiën voor elke substitueerbare plaats zich addeeren. Voor substitutie op de plaats «, welke in ortho-stelling t. o. v. chloor en in metastelling t. o. v. CH, staat, zou dan benoodigd zijn eene energie hoeveelheid e+ e, + £,. Op analoge wijze rede- neerende zou voor de plaats 5 noodig zijn e, + &, + En. Passen wij nu verg. 5 toe, dan zou derhalve: ht Ee tem te) te Lenten) Br RT RT Gn) In gE (Em — Epi) — (Ema — Eos) pe RT Bedenkt men nu, dat de invoering van den tweeden substituent eischt : 1154 Can vindt men gemakkelijk door combinatie der drie vergelijkingen : ko Je hen lat kalk Dit is derhalve de zoogenaamde „productenregel”, welke Prof. HorLEMAN reeds vroeger voor dergelijke berekeningen heeft trachten toe te passen. Deze regel bleek voor de nitratie van de ortho-chloor en ortho-broom benzoëzuren vrijwel met de waarnemingen in over- eenstemming te zijn; in andere gevallen echter treden groote afwij- kingen met de berekeningen op. _ Later is door Huisivca een „somregel” voorgesteld, maar ouk deze levert slechts in enkele gevallen voldoende overeenstemming. Indien men nu nagaat, welke betrekking er tusschen de voor substitutie benoodigde energiehoeveelheden zou moeten bestaan om tot een „somregel” te geraken, dan blijkt, dat deze betrekking zoo'n inge- wikkelde gedaante aanneemt, dat van theoretisch standpunt bekeken, daarvoor m.i. geen motiveering te vinden is. Een algemeene regel voor het berekenen van substitutie-energiën bij invoeren van een derde substituent uit de energiewaarden, welke noodig zijn voor het invoeren van een tweede, lijkt mij niet te vinden. Misschien is het echter wel mogelijk een verband te vinden tusschen analoge substituties en dit verband zou misschien met behulp der boven berekende energiewaarden kunnen worden ontdekt. Ik heb er echter nog van afgezien een poging daartoe te wagen, daar de energie-waarden, welke aan bovenstaande tabellen ten grondslag liggen, stellig nog in de eenheden en soms zelfs in de tientallen gewijzigd kunnen worden ; de grootte dezer wijzigingen hangt immers ten nauwste samen met de waarnemingsfouten, welke in de bepalingen kunnen worden toegelaten. Bovendien wil ik er ten slotte nog den nadruk op leggen, dat ik in het bovenstaande alleen heb willen aantoonen, dat het feiten- materiaal de aanname toelaat, dat de substitutie-entropiën voor de verschillende plaatsen in de kern identiek zijn. Dat dit werkelijk volkomen juist is, is natuurlijk door de toetsing niet bewezen ; stellig kunnen wij van de gegevens ook rekenschap geven met vergelijkingen met twee constanten (verg. 4), waarbij de tweede constante dan in het algemeen een kleine waarde bezit. In elk geval blijkt, dat in het algemeen de gang van dit type van reacties in hoofdzaak door het energieverschil wordt bepaald en het entropieverschil daarbij een 1155 ondergeschikte rol speelt; onze theoretische beschouwingen over hiet mechanisme der chemische reacties kunnen, zooals ik aan het slot van $ 1 heb laten zien, met deze conclusies in overeensternming worden gebracht. Ten slotte betuig ik hier gaarne mijn hartelijken dank aan Prof. HoLLeMAN voor het verstrekken der inlichtingen, welke ik bij het bovenstaande noodig had en voor zijne belangstelling in dit werk. Scheikunde. — De Heer vaN RomBuren biedt eene mededeeling aan van Dr. H. R. Krurr over: „De dynamische Allotropie der Zwavel.”’ (Vijfde mededeeling *). (Mede aangeboden door den Heer ScHREINEMAKERS). Als punt 5 van het resumé mijner derde verhandeling over boven- genoemd onderwerp schreef ik in 1909: „Es wurden neue Untersuchungen über den Einfluss des S, auf den Umwandlungspunt Sn EZ Smon in Aussicht gestellt”. In aansluiting daaraan schreef ik*) in Juli 1911: „Dr. van KLoosrteRr te Groningen heeft dit voorjaar een aanvang met dat onderzoek gemaakt en hoewel het voorloopig resultaat nog slechts van kwalitatieven aard is, laat zich vaststellen...” Niettemin publiceerden de Heeren Smrrs en pe Lmpuw in deze Verslagen van September 1911 een onderzoek over deze kwestie. In het Zeitschr. f. Electrochemie van het vorige jaar ®) deelde ik, in aansluiting aan eenige andere kwesties, de zwavel betreffende, mede, dat het bovenbedoelde onderzoek voortgezet en afgesloten was, tot welke conclusies het geleid had en dat een uitvoerige mede- deeling weldra verschijnen zou; onlangs is ze verschenen als vierde mededeeling in deze reeks. Intusschen heeft de Heer pr Leeuw in deze Verslagen van Sep- tember Il. de zooeven genoemde conclusies tegengesproken en de nog ongepubliceerde onderzoekingen bij voorbaat veroordeeld. Ofschoon ik alle aanleiding zou hebben van die verhandeling geenerlei notitie te nemen, hebben voornamelijk twee redenen mij ertoe gebracht de onderzoekingen van den Heer pw Leeuw te herhalen 1) Voor de vorige verhandelingen zie men Zeitschr. f. physik. Chem. en wel voor [: 64, 513 (1908); Ml: 65, 486 (1909); II: 67, 321 (1909) en IV; 81, 126 (1913). 2) Chem. Weekbl. 8, 643 (1911). 5) Z. f, Elektrochemie 18, 581 (1912). 1156 en uit te breiden en daarvan hier mededeeling te doen. Ten eerste betrof de kritiek niet werk van mij alleen, maar mede dat van de Heeren vaN Kroosrer en SMir, die zulks op mijn instignatie ver- richtten en wier werk ik wensch te verdedigen; en ten tweede is door een verhandeling der Heeren KoOHNsTAMM en _ORNsTEIN *) de kwestie van de verandering van het overgangspunt der zwavel ingevoerd in de discussie over het warmtetheorema van NERNST. Gezien de eminente belangrijkheid van het vraagstuk of de feiten de conclusies uit het warmtetheorema al of niet bevestigen, moet op elk experimenteel feit, dat in het bewijsmateriaal van het theorema betrokken is, zoo veel mogelijk licht worden geworpen. Ik zal dus de genoemde verhandeling van pr Lieeuw bespreken, doch slechts in zooverre de genoemde overwegingen daartoe leiden. Ik heb allereerst geverifieerd of juist is het resultaat van DE LEEUW’s proef, dat een dilatometer, die een S, rijk zwavelmengsel bevat, eenige uren, nadat ze in een thermostaat van 70° à 80° gebracht is, een stijging der vloeistof in de capillair vertoont, die door een daling gevolgd wordt. Inderdaad bleek zulks het geval te zijn. Deze verificatie scheen mij noodig, omdat de opgaven in pe Lieevw’s tabel slechts waarnemingen van veranderingen bevatten, die soms slechts } mm. en zelden meer dan 2 mm. bedragen. Voor ieder, die ervaring met den dilatometer heeft, zijn zulke waarnemingen van geenerlei definitieve waarde. En af bleek dan ook het eerst onderzochte feit juist, de door pe Liereew gestelde conclusies kunnen den toets van een scherper onderzoek nies doorstaan. De waargenomen stijging wordt nl. in de geciteerde verhandelingen toegeschreven aan de volume verandering bij de omzetting Sj — Simons omdat de omzettingen Simon >Sin, Su Sen en Su Smon Onder volumecontractie verloopen. Door de inmiddels verloopende reactie S,—S, wordt intusschen de S, concentratie bereikt, waarbij de om- zetting Sp Son bij de proeftemperatuur ophoudt; daarom houdt de stijging in de capillair ook op en vertoont zich daar een daling als gevolg der steeds voortgaande reactie S,—S,. Bij verhooging der temperatuur zou men nu telkens het verschijnsel zich moeten zien herhalen. Aldus de beschouwingen des Heeren pe Leeuw. In fig. 1 geeft de dun getrokken lijn de toestandsvèeranderingen aan, die de zwavel in den dilatometer doorloopen zou. Bij mijn proeven bleek mij nu, dat het gedrag van den dilatometer zich absoluut niet aansluit bij de verwachtingen, die dit diagram opwekt. 1) Deze Verslagen 20, 822 (1912). 1157 Door de eigenaardige methode, door den Heer pw Leeuw gevolgd, om slechts vedurende enkele minuten na te gaan of de dilatometer een stijging of daling vertoont, krijgt men uit zijn mede- deeling den indruk, alsof zich telkens bij de verschillende (stijgende) proef- temperaturen een gelijksoortig ver- schijnsel herhaalt. Zulks nu blijkt volstrekt niet het geval. Slechts één- of tweemaal treedt het uitgesproken maximum op. lk heb herhaalde malen geconstateerd, dat het daarna uitbleef. De geringe toe- resp. afneming, door hem bij de volgende temperaturen geconstateerd, hebben geen beteekenis, Fig. 1. zooals trouwens zulke geringe waar- den nimmer definitieve beteekenis hebben; de dilatometer is geen precisie-instrument, zelfs niet bij gebruikmaking van den best werkenden thermostaat. Om waarlijk vertrouwbare gegevens er mede te verkrijgen moet men de inrichting zijner proeven zoo kiezen, dat de bestudeerde reactie een behoorlijke stijging resp. daling levert; deze moet dan zeer zeker enkele millimeters te boven gaan. Hieronder volgen eenige door mij verrichte onderzoekingen. Daar iijjsazijn voor deze proeven een veel geschiktere vioeistof is dan het door den Heer pr Leeuw gebruikte terpentijn-zwavelkoolstof- mengsel (zie mijn vierde verhandeling) zijn deze proeven met die vloei- stof verricht. De thermostaat is in een vorige verhandeling (LL) beschre- ven. De zwavel werd geheel behandeld als de Heer pr Lorruw aangeeft. De tabel 1 bevat de uitkomst van een proefreeks, overzichtelijk in fig. 2 weergegeven. Men ziet daaruit, dat wanneer men de groote stijgingen bij 76°.2 en 83°.0 aan omzettingen volgens het schema van fig. 1 wil toeschrijven, onverklaarbaar wordt, waarom bij de tem- peraturen 86°.7 en 91°.9 het verschijnsel uitblijft om bij 97°.8 terug te keeren. Bovendien vertoont de omzetting bij laatstgenoemde tem- peratuur het duidelijk karakter eener omzetting boven de overgangs- temperatuur. Uit deze reeks kreeg ik reeds den indruk, dat het optredend maximum bij 76°2 en 83°.0 niets met de omzetting Sn Z. Smon te maken heeft. Men zou kunnen meenen, dat gedurende den tijd, die overeenkomt met de dalende takken in fig. 2 A en B, zooveel S, terug gevormd 1158 LeASB JE TE A Temderamrter | Cc remperatur dier. Dag Te E Dilatometer en Uur Dilatometer Ma. 9.55 v.m. geplaatst | Do. « 10.00 v.m. bereikt 12.03 n.m. 533 11.00 482 1.00 560 ‚12.04 n.m. 477 2.18 583 3.37 467 4.07 607 Vr. 9.25 v.m. 439 1.24 645 D. Temperatuur 91°.9. 9,14 635 É gn Di. 9.29 v.m. 585 Dag Uur Dilatometer 1.52 n.m. 580 [ Ee A Vr. 10.25 v.m. bereikt B. Temperatuur 83°.0. | 11.00 483 = 12.00 480 Dag Uur Dilatometer 3.00 n.m. 482 RE 5.05 481 Di. 2.15 n.m. bereikt Za. 9.48 v.m. 474 Seo 517 4.53 558 E. Temperatuur 97°.8. 0.20 694 od s Dag Uur Dilatometer 10.50 701 p Wo. ' 9.25 v.m. 741 Za. «10.25 v.m. | bereikt 12.12 n.m. 731 11.25 | 438 4.28 727 12.15 n.m. | 548 | Do. | 9.44 v.m. 677 3.40 |_>1000 is, dat men bij de volgende temperatuurstijgingen niet meer boven de lijn AC in fig. 1 uitkomt; wel is waar geldt dat bezwaar dan a fortiori voor pr Leeuws proeven, waar de dilatometervloeistof die omzetting geen belemmering in den weg legt, zooals dat bij onze proef wel het geval was. Om in elk geval deze bedenking te ontgaan, ging ik bij een volgende proef, zoodra het maximum bereikt was, all a nT 650 550 500 1159 E. 97°.8 1000 ji 900 800 700 600 500 400 Lo naar de hoogere temperatuur over. Als resultaat geef ik een serie, die tevens nog andere dingen leert. (Zie Tabel II). Deze Tabel levert ons twee kleinere resultaten en twee hoogst gewichtige. Het eerste is, dat in Tabel ll A een voorafgaande daling optreedt. Het totale gedrag bij inbrengen is dus: stijgen-dalen stijgen-dalen. 1160 TATBIE set ee en ee een eme A. Temperatuur 15°.3. E. Temperatuur 95°.2. Dag Uur Dilatometer | Dag Uur Dilatometer Ma. | 11.05 v.m. geplaatst | Wo. 3.10 n.m. bereikt MES 476 3.22 510 12.02 n.m. 465 3.45 510 12.14 458 4.18 511 1.22 465 6.21 510 3.07 525 olle) 625 EE 8.24 636 F. Gedurende den nacht op 8.45 628 95°.9 geweest. Geen ver- 9.04 624 andering. i 7 p Oo B. Temperatuur &4°8. G. Temperatuur 97°.2. Dag Uur Dilatometer Dag Uur ‚Dilatometer : Do. 9.30 v.m. bereikt E 10.06 629 Ma. | 9.45 n.m. | bereikt 1,17 631 RAS inteelt ano 1.50 n.m. 630 E 10.30 439 Di. « 9.31 v.m. 406 H. Temperatuur 98°.6. Dag Uur Dilatometer C. Temperatuur 93°.0. oe & Do. 2.05 n.m. bereikt De U Dilatometer 2.15 692 on kad Eek 2:45 693 3.22 767 : f , 3.48 870 Di. 10.04 v.m. bereikt 10.24 745 3.34 n.m. 745 J. Temperatuur 96°.4. 5.05 748 10.10 748 Dag Uur Dilatometer Wo. | 9.34 v.m. 740 Do. 5.00 n.m. 157 3 Q 9 , 5 D. Temperatuur 94°2. Mr, en Lee En | 11.18 178 D Uur Dilatometer 2E ie FE 7 K. Temperatuur 95.8. Wo. | 10.37 v.m. bereikt Dag Uur Duetomeie lol str/ 464 EL 12.14 n.m. _ 464 vr. 11.45 v.m. 153 2.14 460 12.04 n.m. 752 3.00 458 1.10 753 1) Nadat de stand met een zweepcapillair was bijgeregeld. 1161 Deze eerste stijging en daling vindt haar verklaring in het RrGNAULT- effect en vindt men voorspeld en bediscussieerd in mijn vierde ver- handeling pag. 736. De negatieve katalyse van het azijnzuur bewerkt, dat de stijgende tak hier zooveel langer zich handhaaft, als in de vroeger beselireven proef. Wij mogen intussehen concludeeren, dat niettegenstaande het aanwezige azijnzuur S,, in groote concentratie aanwezig, vrij snel terugloopt tot S,, een conclusie, die ook reeds in mijn vierde mededeeling was getrokken; zij is voor de verklaring der proeven niet te verwaarloozen, daar dus blijkt, dat de S, con- centratie reeds belangrijk teruggeloopen is op het moment, dat de door pr Leruw geconstateerde stijging begint. Ten tweede bleek bij deze proef de stijging slechts eens op te treden en zich reeds niet bij 84°.8 noch bij 93°.0 te herhalen. Veel belangrijker zijn intusschen de volgende conclusies: De stijging heeft niets met de omzetting Sn Simon te maken. Ware er toch monokline zwavel bij de lagere temperaturen ontstaan, het zou onmogelijk geweest zijn een vertraging der genoemde omzetting boven de hoogste overgangstemperatuur te realiseeren. De tabellen [[ G en H bewijzen de mogelijkheid daarvan nochtans ondubbelzinnig. Zelfs bij 98°.6, 40 min. nadat deze temperatuur bereikt was, moest de omzetting noeg beginnen; eenmaal begonnen was zij natuurlijk zeer evident, ook nog bij een temperatuur van 96°.4 (Tabel IL J), terwijl ze, oningeleid, bij 97°.2 Tabel II G) uitgebleven was. De vierde conclusie levert ons Tabel IL K nl. dat bij 95°.8 de reactie SmSSSnon, bij aanwezigheid van eenige procenten S,, stil- staat, juist zooals de onderzoekingen in mijn vierde verhandeling medegedeeld, geleerd hadden, in strijd alweer met de hier gecriti- seerde mededeelingen. Mocht men meenen, dat de verschijnsels principieel anders zijn door het gebruik van azijnzuur als dilatometervloeistof, dan zij hier medegedeeld, dat ik de proeven ook gedaan heb met terpentijn- zwavel-koolstof. Daarbij bleek, dat, zooals te verwachten was, het eerste maximum minder uitgesproken voor den dag komt en dat ook bij gebruik van die vloeistof volgende stijgingen bij hoogere tem- peraturen uitblijven; kortom, dat geen principieel verschil optreedt. Bovenstaande onderzoekingen hadden dus geleerd, dat de verkla- ring van het dilatometergedrag bij temperaturen van 70 à 80° door de omzetting Se Smon geheel faalde. Ook tegen het tweede ver- klaringselement in de hier gekritiseerde mededeelingen, de omzetting Su 5, rezen bij mij bedenkingen als afdoendeverklaring der daling, die op het maximum volgt. Zulks werd versterkt door de volgende 1162 proef. Zwavel werd in een dilatometervat tot koken gebracht, gedu- rende eenige minuten werd NH, gas ingeleid, vervolgens werd „abgeschreckt”” en eerst drie dagen later azijnzuur ingebracht. Tabel III geeft het verloop bij dezen dilatometer weer. TrASBEESER TIE Dag Uur Temp. Dilatometer 16 Nov. ‚ 11.30 v.m. | 86.6 « geplaatst 1D 86.6 451 12.14 n.m. « 86.4 462 1.41 86.3 470 3.18 86.4 469 6.35 86.4 459 18 Nov. ' 9.24 v.m. \ 86.6 386 4.17 n.m. | 86.3 364 19 Nov. : 9.32 v.m. | 86.6 352 20 Nov. 9.24 86.5 328 21 Nov. | 10.30 86.5 328 Een volkomen gelijk behandelde zwavelmassa werd geanalyseerd (ook drie dagen na bereiding) en bevatte 0.6 °/, S,. Hoewel deze proef met een niet onberispelijk functioneerenden thermostaat is uitgevoerd, kan over het resultaat geen twijfel bestaan. Er treedt na een kleine stijging een groote daling op, terwijl volgens de hier bestreden theorie daarvoor de voorwaarden ontbreken; ook deze proef leert dus, dat het door SMirs en Dr Lirpuw geconstateerde feit door hun interpretatie absoluut niet verklaard wordt, dat hier naar geheel nieuwe verklaringsprincipes gezocht moet worden. Over de vraag, in welke richting die te zoeken zijn, zal ik mij niet uit- laten, hoewel mijn onderzoek wel eenige aanwijzingen gaf voor mogelijke verklaringen; de Heer pr Lwrvw schijnt er zich thans mede bezig te houden en ik acht mij verplicht geen onderzoekingen mede te deelen, waarvan mij bekend is, dat ze een onderwerp betreffen, waarmede een ander zich bezighoudt. Bovenstaand onderzoek heeft dus tot de conclusie geleid: «a. dat de voluumverandering van sterk onderkoelde zwavel in 1163 > anders is, dan de Heer pre Leeuw het temperatuurtraject van 70°—95 meende geconstateerd te hebben ; b. dat de optredende verschijnsels niets met de omzetfing Sn Z Son te maken hebben; c. dat onaangetast blijven (bevestigd worden) de conclusies uit mijn vorige verhandelingen, o.a. dat het overgangspunt door toege- voegde S, verhoogd wordt. Utrecht, Januari 1913. vAN \T Horr-laboratorùum. Natuurkunde. — De Heer Zrrmar biedt eene mededeeling aan: R. W. Woop en P. ZrrMman. Mene methode voor het verkrijgen van fijne absorptielijnen voor onderzoekingen in sterke magne- tische velden. In den zomer van 1911 hadden wij het plan opgevat te zamen eenige waarnemingen te verrichten over de magnetische dubbele breking van metaaldampen. Deze dubbele breking werd het eerst ontdekt (en uit de theorie voorspeld) door Vorer, en nader onderzocht door ZeeMAN en Gerst. In de verhandeling van de laatstgenoemde onderzoekers werd het interessante gebied tusschen de componenten der magnetisch ge- splitste natriumlijnen onderzocht en werden de resultaten door tee- keningen voorgesteld. Het scheen wenschelijk om dit onderzoek uit te breiden door gebruik te maken van zeer fijne lijnen, die gedurende een langen tijd constant kunnen worden gehouden en om de resul- taten door photogrammen vast te leggen. Ons onderzoek kwam niet verder dan het voorloopig stadium en is nu overbodig geworden door de mededeeling van Vorer en HaNsEN, die sedert is verschenen. Gedurende onze voorloopige waarnemingen stelden wij een groot aantal methoden op de proef om fijne en constante absorptielijnen te maken. Het schijnt van eenig belang om een onzer uitkomsten mede te deelen. De absorptielijnen van natrium werden prachtig fijn verkregen door gebruik te maken van glazen buisjes met eenig metalliek natrium; de buisjes werden aan de luchtpomp geblazen en dan leeggepompt. Een buisje van enkele centimeters lengte werd verticaal tusschen de magnetische polen van het horizontale veld gebracht. Het is zeer goed mogelijk om buisjes van een witwendigen diameter van enkele millimeters te bezigen. Natuurlijk wordt veel van het licht 1164 van een booglamp door de buis teruggekaatst en verspreidt, maar er blijft genoeg over om het inverse magnetisch efiect met een groot tralie van RowraNp waar te nemen. De magnetische splitsing van de fijne absorptielijnen kan prachtig worden gezien en in een redelijken tijd worden gephotografeerd. De verhitting van de buis kan met een vlam geschieden, maar bij voorkeur door den electrischen stroom. Buisies met andere te verdampen metalen kunnen natuurlijk op dezelfde wijze worden verkregen. *j Natuurkunde. — De Heer P. Zrwman biedt eene mededeeling aan : „De roode Lithiumlijn.” Alleen die spectraallijnen, welke deel uitmaken van twee- en drie- voudige reeksen, worden in een magnetisch veld op samengestelde wijze, d. w. z. niet in tripletten, gesplitst. De oorzaak der samen- gestelde splitsing hangt ten nauwste samen met de aanwezigheid in het gewone spectrum van groepen van twee of drie bij elkaar behoorende lijnen (reeks-triplet of -doublet). Zij heeft niets te maken met het reeksverband, want er zijn ook samenhangende reeksen van lijnen, die door een magnetisch veld in tripletten worden gesplitst. ®) Door PascHer en Back is onlangs *) in een zeer belangrijk onder- zoek gevonden, dat de lijnen, welke tot een reeks-triplet of doublet behooren, indien ze dicht bij elkaar liggen op zeer bijzondere wijze op elkaar kunnen-inwerken. Onder den invloed van een voldoend sterk magnetisch veld. ontstaat niet zooals men verwachten zou een superpositie van de splitsingstypen der afzonderlijke lijnen, maar een pormaal triplet. Onder de door Pascner en Back onderzochte lijnen behooren ook de lithiumlijnen. Vele natuurkundigen toeh houden op grond der wetten, die voor de spectraalreeksen bekend zijn, de lijnen van het lithiumspeetrum, evenals dat der andere alkalimetalen, voor dubbel. Soms is ook wel de meening geuit dat lithium eene uitzondering op die wetten zou zijn. Daarmee zou dan ook de door Voicr ge- hj Onze methode is sedert met succes toegepast in een onderzoek door den Hr. H. R. Worrser phil. nat. docts. in het Amsterdamsche natuurkundig labora- torium. De resultaten zullen later afzonderlijk worden medegedeeld. 2) LoHMANN, Physik. Zeitschr. 9 p. 145, 1908; PAscHeN, Ann. d. Phys. 30, 746, 1909, 35, S6V, 1911, Royps 30, 1024, 1909, 3) PAscHeN u _ Back, Normale u. anomale ZeeMAN-effekte, Ann. d. Phys 39 897, 1912. ER, end ET rn 1165 vanden uitkomst samenhangen dat de roode lithiumlijn (6708) in tegenspraak met een regel van Preston door een magnetisch veld ia een (althans bijna normaal) triplet wordt gesplitst.) De metingen van Back *) bij 4 lithiumlijnen leeren dat binnen de grenzen der waarnemingsfouten de splitsing de normale waarde heeft. Het is nu natuurlijk eene zeer interessante vraag of de Lilijnen werkelijk zeer dicht bij elkaar staande dubbellijnen zijn of niet. In het eerste geval brengen PascHeN en Back terecht de Li-lijnen in analogie met de andere door hen onderzochte dubbellijnen, maar ook zij noemen 6708 Li een „theoretische Doppellinie’”, omdat men ze als dubbellijn nooit heeft kunnen waarnemen. Dit is mij nu gelukt door middel van de in de voorafgaande mede- deeling beschreven methode. Daar glas hevig door verhit lithium wordt aangetast, doet men wel, in het glazen buisje een klein ijzeren of koperen bakje te bren- gen, waardoor de levensduur der buisjes althans verlengd wordt. Waargenomen werd in het speetram der tweede orde van een groot tralie van RowLanp. Daar over het rood der tweede orde, het blauw der derde orde heenligt, ziet men in het absorptie-speetrum de absorptielijn 6708, merkwauardiger wijze als een blauwe lijn. Werd de dampdichtheid gering, dan loste zich de lijn in twee fijne componenten op, waar- mede dus bewezen is dat de eonelusie, welke uit de wetten voer de reeksen werd getrokken, juist is. De component der dubbellijn met de kleinere golflengte scheen de meest intensieve. Wat den afstand der componenten betreft, kon slechts een ruwe schatting met behulp van een verdeelde schaal in het oculair worden gedaan. Zij gaf voor den afstand der componenten ongeveer */, aneström. Uit den empirischen regel, dat de afstand der dubbellijnen evenredig is aan het kwadraat van het atoomgewicht, zou volgen dat bij lithium die afstand DI De gevonden afstand is heel wat kleiner. =g Oo =— 0,6 angström zou moeten zijn. 1) Vorer, Physik. Zeitschr. 6, 217, 1912, 2) Anbang Back. |. c. Verslagen der Afdeeling Natuurk. Dl. XXI. A©. 1912/13. 1166 Natuurkunde. — De Heer KAMERLINGR ONNes biedt aan Meded. N°. 132e uit het Natuurkundig Laboratorium te Leiden. H. Kamprrinca ONNes en E, Oosrernuis : „Magnetische onder- zoekingen VL. Over paramagnetisme bij lage temperaturen.” (Vervolg). $ 9. Gekristalliseerd mangaansulfaat. Het zout was geleverd door MrrekK als puriss. pro analysi. Gevonden werd: *) | n | TABEL VII. | gekristalliseerd mangaansulfaat MnSO,.4H.O. (I). 1D A10 | 7.7.10° [grenzen van H bad 288.97 K. 66.3 19140 10000— 17000 ‚ in de lucht | 169.6 11.5 18910 ‘8000 —17000 esbeninien | 71.4 247 19120 | | | 70.5 2170 ‚_19030 | 6000— 16000 vloeibare stikstof 64.9 292 | 18950 | | | 20.1 914 18370 17.8 | 1021 18170 | 4000— 16000 « vloeib. waterstof 14.4 1233 17760 | | Tot en met stikstoftemperaturen volgt deze stof vrijwel de wet van CURIE. $ 10. Watervrij mangaansulfaat. Door verhitting werd al het water uit het zout verdreven. Gevonden werd: (zie tabel p. 1167). sij watervrij mangaansulfaat wordt weder eene afwijking van de wet van Curie over het gekeele gebied der lage temperaturen gevon- den. Het is echter tot aan de stikstoftemperaturen enkel eene sto- ring van de eerste soort. Bij waterstoftemperaturen komt er nog een verdere storing bij, die aan de storingen bij vaste zuurstof herinnert, in allen gevalle behoort tot eene soort van storingen, welke wij nog niet tot een bepaald type hebben kunnen terugbrengen. Opmerkelijk is, dat evenals bij gekristalliseerd ferrosulfaat de aanwezigheid der kristalwatermoleculen vermindering van de grootheid A’ tot een zeer Li) Volgens vriendelijke mededeeling van prof. Weiss werd bij het vaststellen der standaarden van susceptibiliteit te Zürich voor deze stof gevonden x = 66.77.106 bij 14,92 C. Ss athene < 1167 TABEL VIII. watervrij mangaansulfaat MnSO,. (I). / 249 T 108 1(THA’106| grenzen van H bad 203.09 K. | 87.8 21910 | 6—17 kilog. | in de lucht | | 169.6 144.2 | __27920 57 | vloeib. ethyleen 71.4 274.8 27870 | | | 5—16 vloeib. stikstof 64.9 314.5 27960 20.1 ‚_ 603 26500 | | 17.8 627 26210 416 vloeib. waterstof 14.4 636 24420 kleine waarde in vergelijking met die van de watervrije stof ten gevolge heeft, ook hier A’ door de bijvoeging van kristalwater- moleculen kleiner wordt en wel in zoo sterke mate, dat, als men niet verder dan tot stikstoftemperaturen afdaalt, A’ ==0 blijkt te zijn geworden, terwijl bij het watervrije zout A'— 24° is. Berekent men hier het aantal magnetonen voor het gekristalliseerde zout met C—=yT (A’=0), en voor het watervrije met behulp van C’=y(T + A’) en met A’ —= 24°, zoo vindt men in beide geval- len hetzelfde aantal magnetonen nl. 29. Dit is één minder dan in de oplossingen gevonden wordt. *) $ 11. Nadere opmerkingen omtrent ferrosulfaat en ferrisulfaat. Na afloop van het in Med. N°. 1295 behandelde onderzoek werd overgegaan tot het bepalen van wet watergehalte der preparaten ferrosulfaat 1 en ferrosulfaat III. Volgens vriendelijke inlichtingen van Prof. van Irarmmr bleken de preparaten echter ook ferri naast ferro te bevatten. Zij kunnen dus geen betrouwbaren grondslag voor berekeningen over het aantal mag- netonen geven en om deze mogelijk te maken zullen de metingen met zuiverder preparaten worden herhaald. De in Med. N°. 1295 verkregen qualitatieve uitkomst omtrent het optreden van storingen van de 1° soort bij de wet van Curmm en omtrent de mogelijkheid om met eene correctie de constante van Curie voor deze stoffen te vinden behoudt echter haar waarde. 1) P. Weiss. Journal de physique 1911 p. 976, 1168 Wat het ferrisulfaat betreft, waarop de metingen in $4 van Med. N°. 129 betrekking hadden, hiervan kan het bijmengsel in eerste benadering op */, water worden gesteld. De moleculaire suscepti- biliteit van ferrosulfaat is dus ongeveer '/, kleiner dan die van ferrisulfaat, zoodat ook bij dit ijzerzout de valentie zich doet gelden; dit alles in tegenstelling met wat in $4 werd opgemerkt. Wij merken nog op, dat de zin en de orde van grootte van de correcties, die noodig zouden zijn om uit de metingen omtrent het ferrosulfaat 1 van onze Meded. N°. 1295 en omtrent het gekristal- liseerde ferrosulfaat van KAMERLINGB ONNEs en Perrier in Med. N°. 1224 het aantal magnetonen van de zuivere stoffen in beide gevallen af te leiden, het mogelijk doen schijnen, dat bij ferrosulfaat tweeërlei analogie met mangaansulfaat bestaat. Evenals bij mangaan- sulfaat het aantal magnetonen in de gekristalliseerde en in de water- vrije stof hetzelfde is, zou ook bij gekristalliseerd ferrosulfaat, (als voor de watervrije stof de constante van Curie met behulp van de correctie door A'= 81° berekend wordt), hetzelfde als bij watervrij (nl. 26) gevonden worden, en in verdere analogie met mangaansulfaat het aantal magnetonen ook bij vast ferrosulfaat één minder dan in de oplossing zijn, als men daarvoor het getal mag nemen, dat door Weiss gevonden is). Mocht het verdwijnen van A bij het tusschenvoegen der water- moleculen aan de vergrooting van den afstand der ijzeratomen, die daarvan het gevolg is, zijn toe te schrijven, dan zou het mogelijk Zijn, dat bij verschillend gehalte aan kristalwater A’ met het toenemen van het aantal moleculen kristalwater afneemt. Wij stellen ons daarom voor een zout, dat met een reeks verschillende aantallen moleculen: kristalwater kristalliseert ®, in dit opzicht te onderzoeken, en daaruit eene mogelijke afhankelijkheid van A' van de dichtheid af te leiden. $ 12. Platina. Onderzocht werd een staafje zuiver platina van Herares. De susceptibiliteit verandert zeer weinig met de temperatuur. Wegens de kleine waarde van y is deze moeilijk nauwkeurig te bepalen. Gevonden werd: (zie tabel p. 1169). De waarde bij kamertemperatuur ligt vrijwel tusschen die van Owen, 0.80 resp. 0.89, Honrpa 1.097, KOENINGSBERGER 1.35, FINKE 1.06 (alle bij 18° C). Wilde men met de toepassing van den regel C'=y (T+ A!) zoover gaan dat men hem ook op platina toepast, dan zou hieruit volgen A'—= 2440° en voor het aantal magnetonen n uit C' berekend: » = 10. 1 R. Weiss. Journ. de physique 1911. p. 977. 2) Vergelijk het onderzoek van Mlle Ferris, CG. R. 153, p. 668. 1911 over den invloed der opvolgende kristalwatermoleculen op . Dit zou het gevolg kunnen zijn van eene verandering van A’ bij onveranderd aantal magnetonen. pn 1169 TABEL IX. Platina L grenswaarde T x.105 van H in Kilogauss. 290.2 K 0.973 11.4 1.061 li PO 20.1 1.080 | 14.4 1.087 $ 13. Dysprosium oxyde. Bij de gegevens van $ 7 merken wij op, dat, gelijk uit eene nadere mededeeling van KAMERLINGH ONNEs en Perrier zal blijken, alle daar vermelde waarden voor x in de ver- houding 1 :1.065 vergroot moeten worden, waardoor ook het door hen in Med. 1224. $ 2 medegedeelde, op een rekenfout berustende verschil van de bij gewone temperatuur door Mille. Fryris gevonden waarde tot eene afwijking binnen de grenzen van nauwkeurigheid wordt teruggebracht, en dat het dysprosiumoxyde dus ook nagenoeg in denzelfden toestand blijkt te zijn geweest als het door haar is gebruikt. Onze gevolgtrekkingen ondergaan door de aan te brengen cor- rectie geene verandering. $ 14. Zuurstof. Door KaMuRLINGH ONNEs en Perrier is de suscep- tibiliteit van vloeibare zuurstof reeds volgens 2 methoden bepaald. Zij is nu ook nog volgens de aantrekkingsmethode onderzocht ongeveer zooals de susceptibiliteit van vloeibare waterstof in Med. no. 122a. Ben luchtledig eylindrisch glazen buisje werd in het magneetveld gehangen en dan de afstooting gemeten, die het buisje ondervond, wanneer de omringende ruimte met vloeibare zuurstof werd gevuld. De gevonden waarde bij 7'—= 90° K stemt goed evereen met die uit Comm. no. 116; het geringe verschil bij de andere temperaturen (79 .l A en 70°.2 AK) wordt verklaard doordat de temperaturen niet geheel zeker bepaald konden worden. In de volgende tabel staan de gevonden waarden naast die van KAMERLINGH ONNEsS en PERRIER volgens hunne formule 7p/ 7==2.284.10 *. De vraag rijst natuurlijk of ook de-afwijking van vloeibare zuur- stof door de formule C’=4 (T+ A’) kan worden voorgesteld. Wanneer men A/=—= 71° stelt, gelukt dit vrij goed zooals blijkt uit Tabel XI, waarin de waarden van x ontleend zijn aan KaMer- LINGH ONNEs en PERRIER, Comm. N°. 116 Tabel III. TABEL X. Vloeibare zuurstof. „105 7.106 T K.O. en O. |(KO. en P.) 901 K 2411 240.6 79.1 2581 256.8 70.2 210.7 212.6 Uit C” volet voor het aantal magnetonen van de in het molecuul vrij bewegelijk aangenomen atomen per atoom 1 (berekend 11.04), | TABEL XI. \_ Voorstelling van de susceptibiliteit van vloeibare zuurstof door 2(T + A’)=C!, A! = 118. Temp. x.105 x(T +71) 106. opm. 90.1 — | 2406 En 38760 Ë | | | |__71.35 | 269.9 | 38420 5 vloeistof 64.9 | 2842 Ús 38620 zi | of ook, in de onderstelling dat twee gasmoleculen in den vloeistof- toestand onwrikbaar verbonden zijn, 11 per molecuul van twee atomen. Met A'=71° volgt tevens voor 7'=298°K. uit 7 (T+ A!) == 38600, het gemiddelde der getallen in de tabel, hon 106 OPDE Dit is zeer nabij de waarde, die door Weiss en Prccarp *) voor gasvormige zuurstof bij 20°C. gevonden is, waaruit 7 magnetonen voor elk der onwrikbaar verbonden gedachte zuurstof atomen volgt. Er schijnt op een of andere wijze toeval in het spel, dat onze formule dit getal levert, terwijl juist van deze waarde uitgaande, boven 20° C. gasvormige zuurstof verder de wet van Cvuriw volgt ®). De grafische voorstelling van */, als functie van 7’ zou, zoo onze formule inderdaad tot 20° C. bleef gelden, uit twee snijdende lijnen ) CG. R. Tom. 155 p. 1234, 1912. 2) Volgens vriendelijke mededeeling van Prof. Werss, die deze vraag nog bijzonder heeft nagegaan, stemmen de waarnemingen van CURIE en de wet van CURIE binnen de grenzen der waarnemingsfouten zoo overeen, dat A’ niet meer dan + 8° of —S? zou kunnen bedragen. En 1171 bestaan, die hun snijpunt juist bij de temperatuur hebben, waarbij de aangehaalde waarde bepaald is; wat zeker toevallig zou zijn. Eene andere mogelijkheid, door Prof. Werss in een vriendelijk schrijven geopperd, zou zijn dat er in het niet onderzochte gebied tusschen 0° Cen —183° C eene discontinuiteit is, waarbij het dan toeval blijft, dat de voortzetting van de lijn voor de vloeibare zuurstof de andere voor gasvormige zuurstof juist bij 20’ C. snijdt. Voor deze opvatting is veel te zeggen. Inderdaad is het mogelijk dat de ver- andering van dichtheid bij overgang van vloeibare zuurstof tot gas- vormige À' tot nul maakt, hetgeen bij verdamping discontinu zou geschieden. Dit zou in overeenstemming zijn met wat in $ 10 voor den invloed der watermoleculen op de waarde van &' voor mangaan- sulfaat werd afgeleid, en verder geheel in overeenstemming met de opvatting van Werss dat het moleculaire veld essentieel van de dichtheid af hangt. Wij kunnen dan verder opmerken, dat de overgang van dichtheid, die bij verdamping discontinu plaats grijpt, langs een omweg ook continu kan plaats grijpen. In den zooeven gevolgden gedachtengang zou, wanneer wij aannemen, dat de afwijking van de wet van Curie voor vloeibare zuurstof door een &' wordt bepaald, en letten op de ver- andering van het aantal magnetonen, die dan tevens moet worden aangenomen, de lijn, die */, voor zuurstof van bepaalde dichtheid voorstelt als functie van de temperatuur evenals bij magnetiet een aaneenschakeling van misschien door afgeronde stukken verbonden rechte lijnen zijn. De magnetische toestandsvergelijking, welke de suseeptibiliteit als functie van dichtheid en temperatuur uitdrukt (met het oog op het vaststellen waarvan, verg. Med. N°. 116 $ 1 de proeven van KaAMERLINGH ONNES en PerrIER werden ondernomen) zou voor verschillende dichtheden door een reeks van dergelijke, voor de verschillende dichtheden verschillende, geknikte lijnen worden gegeven. Wij mogen echter niet over ’t hoofd zien, dat het volstrekt niet vaststaat, dat ook in het geval van de zuurstof de afwijkingen van de wet van Curir door een met de dichtheid veranderlijke A’ wordt bepaald, en het bijv. voor de hand ligt aan eene associatie van moleculen tot complexen met vermindering van het aantal magnetonen te denken. Hoe het zij, de aandacht wordt hier opnieuw gevestigd op de belangrijke vraag of de afwijkingen van de wet van Curie af hangen van eene eigenschap van het atoom binnen het enkele molecuul of ‚an het bijeenkomen der moleculen tot op zeer geringen afstand. In $ 3 van Med. N°. 122a door KAMERLINGH ONNEs en PERRIER is medegedeeld, dat voorloopige proeven voor mengsels met vloeibare zuurstof en stikstof, die door betere definitieve weldra vervangen 1172 zullen worden, en waarbij uitgegaan werd van de zooeven aange- haalde voorstelling der associatie, er op schenen te wijzen, dat het brengen der moleculen op grooteren afstand door verdunning in den vloeistoftoestand geen invloed van belang op de afwijkingen van de wet van Cerir opleverde. Hier wordt nu de vraag opgeworpen in dezen vorm: of A! eene grootheid is, die, als eigen aan het atoom in bet enkele molecuul, in gasvormigen toestand ook nog kan worden gevonden, of wel alleen door het in de onmiddelijke nabijheid van elkaar brengen der moleculen tot ontwikkeling kan komen. Verdere reeds vroeger beraamde proeven *), die wij met zuurstof zullen doen, moeten daarover beslissen. (Wordt vervolgd). Aardkunde. — De Heer Morereraarr biedt eene mededeeling aan van den Heer H. A. Brouwer: „Over zonaire amphibolen met onderling loodrechte optische assenvlakken voor kern en randzone.” (Mede aangeboden door den Heer HooGewerrr). (Zal in het Verslag der volgende zitting worden opgenomen). Daar tengevolge der typografenstaking het drukken van het Ver- slag der Zittingen en van de Engelsche vertaling stagnatie onder- gaat, verzoekt de Voorzitter de goedkeuring der Leden om, zoodra weêr gedrukt zal kunnen worden, de regeling van het verschijnen der Zittingsverslagen en der Proceedings over te laten aan de pru- dentie van den Secretaris. De vergadering verleent deze goedkenring. De vergadering wordt gesloten. 1 Bij het ter perse gaan van deze Mededeeling zijn de bedoelde proeven reeds zoover gevorderd, dat met grond als uitkomst er van mag worden aangenomen, s dat gasvormige zuurstof van 90 maal de normale dichtheid tot — 130° G. aan de wet van Curie gehoorzaamt. (13 Maart, 1918). KONINKLIJKE AKADEMIE VAN WETENSCHAPPEN TE AMSTERDAM, VERSLAG VAN DE GEWONE VERGADERING DER WIS EN NATUURKUNDIGE AFDEELING van Zaterdag 22 Februari 1913. Voorzitter: de Heer H. A. LoreNtz. Secretaris: de Heer P. ZrrMAN. ENE RO RODE Ingekomen stukken, p. 1174. Jivwverslag der Geologische Commissie over 1912. p, 1175. P. van RoMmBurGu: „Over het hexatriëen 1, 3, 5.” p. 1176. J. Boeke: „Regeneratie van motorische zenuwvezels langs sensibele banen,” p. 1179. J. D. van prR Waars: „Over het punt waarin de vaste toestand verdwijnt ter beantwoording van de vraag in hoever dit punt vergeleken kan worden met het kritisch punt van een vloeistof. Men doet dit het gemakkelijkst met behulp der 4 kromme,” p. 1187. W. pr Srrver: „Een bewijs voor de onveranderlijkheid van de snelheid van het licht,” p. 1188. F. A. H. ScHREINEMAKERS : „venwichten in ternaire stelsels.” V. p. 1190, W. KapPreyN: „Ontwikkeling eener funetie naar de functies 4, (w) van ABeEr,” p. 1204. H. J. HAMBURGER en J. pr HAAN: „Over den invloed van vetzuren en zeepen op de pha- goeytose,” p. 1216. L. S. ORNSTEIN: „Over de theorie van de interferentieverschijnselen van Röntgenstralen, div cen kristalplaat doorloopen.’ (Aangeboden door de Heeren H. A. Lorertz en H. Haca), p. 1223. P. BrRENeEST: „Over EiNsTEIN's theorie van het stationaire gravitatieveld.” (Aangeboden door de Heeren H. A. Lorentz en H. KaMeERrrINGit ONNES), p. 1234 C. var WIsserINGH: „Over intravitale neerslagen” (Aangeboden door de Heeren J. W. Morr en E. A. E. C. Wert), p. 1239. N. WaArerMAN: „Onderzoekingen omtrent de interne seeretie van het Pankreas.” (Aangeboden door de Heeren C. A. PrKrruariNe en C. H. H. SPRONCK), p. 1255. j H. A. Brouwer: „Over zonaire amphibolen met onderling loodrechte optische assen vlakken voor kern en randzone” (Aangeboden door de Heeren G. A. F. MorENGRAAFF en S. HooGeEwERFF), p. 1265, JAN De Vries: „Een involutie van geassocieerde punten,’ p. 1269. H. KAMERLINGH ONNES en Mevrouw ANNA BECKMAN: „Over piëzoelectrische en pyroeleetrische eigenschappen van kwarts bij lage temperaturen tot die van vloeibare waterstof”, p. 1277. Brerer BECKMAN: Metingen over den galvanischen weerstand van pyriet bij lage temperaturen tot het smeltpunt van waterstof.” (Aangeboden door de Heeren H., KAMERLINGH ONNES en H. A. Lorexrtz), p. 1281. MH. KAMERLING ONNeES: “Verdere proeven met vloeibaar helium. H, Over den galvanischen weerstand van zuivere metalen enz. VII. Het spanningsverschil noodig voor het stroomen der eleetriciteit door kwik beneden 4,19 Kp. 1284. H. Haca: Korte mededeeling over de dissertatie van den Heer J. Borerevma: „De elektromo- torische kracht van het Weston-normaalelement,” p. 1305. H. KAMeRLINGE ONNES en G. Horst: „De weerstand van metalen bij lage temperaturen tot aan het kcokpunt van heliam.” p. 1305, J. R. Karz: „Over den opzweldruk en zijn verwantschap met den osmotischen druk.” (Aan- geboden door de Heeren C. A. PEKELHARING en A. FP. HorreMaN), p. 1305. Aanbieding van boekgeschenken, 1305. Vaststelling van den datum der volgende vergadering op 22 Maart. p. 1306, Errata, p. 1306. Het Proees-Verbaal der vorige vergadering wordt gelezen en goed- gekeurd. Verslagen der Afdeeling Natuurk. Dl. XXI. A°. 1912/13, 1174 Ingekomen zijn: 1°_ Bericht van den Heer Max WeBer, dat hij verhinderd is de vergadering bij te wonen. 2°. Missive van Zijne Excellentie den Minister van Binnenlandsche Zaken dd. 4 Februari 1913, met bericht dat bij ’s Ministers beschik- kine van dien datum aan Mej. Dr. Jon. WesrTERDiJK te Amsterdam, die dit jaar, voor rekening van het Buitenzorg-fonds en met eene subsidie der Regeering, zal worden uitgezonden naar het botanisch Station te Buitenzorg, ook voor het jaar 1918 een Rijkstoelage is toegekend, welk bedrag haar eerlang zal worden uitbetaald. Voor kennisgeving aangenomen. 83° Missive van denzelfden Minister dd. 25 Januari 1913, waarbij wordt toegezonden een tweetal door den Gezant van Monaco te Parijs aan den Nederlandschen Gezant aldaar toegezonden exem- plaren van het voorloopig programma van het op 25 Maart as. te Monaco te houden internationaal zoölogisch Congres. : Een dezer programma’s werd reeds gezonden aan den Heer G. C. J. Vosmaer, die de Nederlandsche Regeering bij dat Congres zal vertegenwoordigen. 4° Missive van denzelfden Minister d.d. 12 Februari 1913, waarbij ‚de Minister doet toekomen een programma van het te Toronto te houden 12e internationaal congres van geologen. In verband met een nader ontvangen sehrijven van zijn ambtgenoot van Buiten- landsche Zaken zou het den Minister van Binnenlandsche Zaken aangenaam zijn als de wis- en natuurkundige Afdeeling der Kon. Akademie de beantwoording van Zijner Exeellentie's missive van 10 Januari 1913, n°. 7, Afd. KW. zooveel mogelijk kon bespoedigen. Aan den Minister zal geantwoord worden dat de Heer G. A. FE. Morurcraarr zieh bereid verklaard heeft, behoudens onvoorziene verhindering, de Nederlandsche Regeering, buiten bezwaar van ’s Rijks schatkist, bij dat Congres te vertegenwoordigen. 0 ò°. Bene uitnoodiging namens den „Verein für Naturwissenschaft in Braunschweig” tot het bijwonen der feestelijke zitting op 16 Februari 1915, ter herdenking van het 50-jarig bestaan van dit Genootschap. Bericht werd ‘gezonden dat de Akademie niet in de gelegenheid wasgeen zvertegenwoordiger te zenden, doeh dat zij hartetijk deelnam in de herdenking en hare beste wenschen voor den bloei van bet Genootschap aanbood. 6°. Een programma in de Fransche taal van het 9e Internationaal Congres van Physiologen, te Groningen van 2—6 September a.s. te houden. Voor kennisgeving aangenomen. peet B In 1175 7°> Een exemplaar der gedrukte Statuten van het „Institut inter- national de physique Solvay” te Brussel. Voor kennisgeving aangenomen. Aardkunde. De Heer H. E. pe BrerN leest het „Jaarverslug van de Geologische Commissie over 1912,” In den loop van het jaar hadden geen wijzigingen in de samen- stelling onzer Commissie plaats. Geen mededeelingen van gedane grondboringen of terreinsinsnij- dingen werden ontvangen. Van den Heer A. KE. vaN GarreN ‘ontvingen wij nog niet het re- sultaat zijner onderzoekingen. De Heer W.C. Krrty, mijningenieur te Heerlen, zal voor ons monsters van boringen op de Veluwe onderzoeken. Door hem is ons medegedeeld dat hij in den loop van dit jaar ons de uitkomsten zal toezenden. Van den Heer Dr. J. Lomm ontvingen wij een vervolg van vorige mededeelingen en wel een „Beschrijving van eenige nieuwe grond- boringen, VIIL” In den loop van dit jaar zal die verhandeling in de Mededeelingen worden opgenomen. In Uw vergadering van April j.l. werd op ons advies besloten aan de Regeering in overweging te geven de registers en kaarten, betreffende monsters van boringen, verricht in de Zuiderzee, bij ons berustende, aan het Museum der Zuiderzeevereeniging, waar die monsters zich reeds bevinden, in bruikleen af te staan. Die stukken zijn door ons aan het Bestuur dier Vereeniging verzonden. Omtrent de proef kaarteering van een geologische kaart van Nederland kunnen wij mededeelen, dat wij deze gewichtige aangelegenheid met aandacht hebben nagegaan. De uitgebreidheid van de verschillende gezichtspunten en de noodzakelijkheid, die ons daarbij bleek, om met den Hoogleeraar J. A. GRUTTERINK nader in overleg te treden, hetgeen heeft plaats gehad, maakten dat wij nog niet een voorstel aan de Afdeeling konden indienen. Over de hoofdzaken zijn wij tot een- stemmigheid gekomen, zoodat een door ons in te dienen voorstel binnen korten tijd kan verwacht worden. Een aanvraag voor een toelage voor het jaar 1914 vermeenen wij niet te moeten doen. De voor dit jaar toegestane gelden zullen ook voldoende zijn om in de behoeften van 1914 te voorzien. De Geologische Commissie: C. Levy, Voorzitter. H. E. pe Bruin, Secretaris. De conslusie van het verslag wordt door de vergadering goed- gekeurd. Aan den Minister van Waterstaat zal een afschrift van het verslag met een begeleidend schrijven gezonden worden. 1176 Scheikunde. De Heer P. var Romreuen doet eene mededee- ling: „Over het hexatriüen 1. 3. 5.” Eenige jaren geleden *), had ik de eer aan de Academie een drie- tal mededeelingen te doen over de resultaten van een onderzoek, dat in gemeenschap met den Heer van DorsseN uitgevoerd was, en dat o.m. geleid had tot de bereiding van bovengenoemde koolwater- stof. Door het vertrek van den Heer var Dorsser heeft de voort- zetting van de studie van het hexatriëen vertraging ondervonden. Sinds werd echter een vrij aanzienlijke hoeveelheid ervan bereid en in toegesmolten flesschen bewaard. Daar het hexatriëen — wat naar analogie met andere onverzadigde verbindingen wel verwacht kon worden en ook tijdens het werken ermede bleek — vooral bij ver- warming neiging tot polymerisatie vertoonde, heb ik den inhoud der fleschjes, die gedurende vijf jaar bewaard waren, aan een onderzoek onderworpen. Bij de destillatie ging ruim 50 °/, beneden SO? over; het in de kolf overblijvende werd vervolgens in vacuum verder gedistilleerd. ‚ over, terwijl in de kolf een kleurlooze, zeer dik vloeibare massa achterbleef, die in benzol oplost. Uit die oplossing slaat aceton of aïkohol ze weer neer. Verhit men het residu sterker, dan blijft er een kleurloos, doorschijnend, geleiachtig product, dat niet in benzol oplosbaar is Bij omstreeks 100° ging dan ongeveer 30°/ maar daarin opzwelt. De bij ongeveer 100°, in vacuo, kokende vloeistof ging, bij den gewonen luchtdruk gedistilleerd, bij + 215° over, echter onder vor- ming van hooger kokende producten. Na fractioneering in vacuo, werd de hoofdmassa als eene volkomen kleurlooze vloeistof verkre- gen, die veel minder bewegelijk is dan het hexatriëen ; kpt. 99.°5 bij 16 m.M. f De elementair analyse (gev. C 89.45, H 10.1 ; ber. C 89.91, H 10.09) en de dampdichtheidsbepaling (volgens HOFMANN: gev. 5,5; ber. 5.5) voerden tot de formule CH, zoodat de stof als een dimeer van het hexatriëen te beschouwen is. SC =O tsjef0) ni = 151951 MR= 55.2 Berekend voor C,, H‚, | 59.54) Het S.G. is aanzienlijk hooger dan dat van hexatriëen ‚0.7498 bij 15) terwijl de exaltatie van de mol. refractie veel kleiner is. Dit springt vooral in ’t oog, indien men de spee. exaltaties vergelijkt. 1) Zillingsverslag Nov. en Dec. 1905 en Juni 1906. ®) Hierbij is aangenomen, dat, onder opheffing van twee dubbele bindingen, een rmg gevormd is, waarvoor het hooge S.G. pleit. nn 5 1177 2, == 3.125 ) Voor het dimeer 1 2 == 15037 Het dimeer van hexatriëen addeert vrij gemakkelijk één mol. broom: Voor hexatriëen E bij verdere toevoeging ontwijkt er veel broomwaterstof. Het wordt door kaliumpermanganaatoplossing snel geoxydeerd. Het onderzoek ervan wordt voortgezet. De methode volgens welke het hexatriëen indertijd verkregen was (nl. inwerking van mierenzuur op s. divinylglveol) sloot de moge- lijkheid niet uit, dat het met gehydreerde derivaten ervan veront- reinigd was en het scheen dus gewenscht te trachten het ook langs andere wegen te bereiden, dan wel het via gekristalliseerde derivaten te zuiveren. De Heer Murrrr, chem. doets., die zich reeds geruimen tijd met de studie van het hexatriëen bezighoudt, is er in geslaagd de koolwaterstof uit het fraai kristalliseerende dibroomadditieproduet ervan te regenereeren. Ook heeft hij uit hexatriëen door behandeling met zwaveligzuur een vast product verkregen, waarvan het onderzoek nog niet is afgeloopen, en waaruit de koolwaterstof eveneens ver- kregen kan worden. Verder kon verwacht worden, dat het hexatriëen zou ontstaan door wateronttrekking aan het bexadiëen 1.5-ol 4, welke alkohol, door reductie van het onlangs door den Heer Lr Hevx >) beschreven divi- nylaethyleenoxyde te verkrijgen zou zijn. De opbrengst aan alkohol uit het reeds zoo moeielijk te bereiden oxyde was echter zoo gering, dat aan een toepassing dezer methode niet wel te denken viel. In gemeenschap met den Heer var DomrsseN, heb ik indertijd ge- tracht dezen alkohol te maken volgens de methode, die Frrp. TreMANN en R. Scumipr ®) toegepast hebben om het homolinalöol te verkrijgen, waarbij zij een mengsel van allvljodide en methylheptenon op ge- granuleerd zink lieten werken. Met acroleïne en allvljodide gelukte ons die reactie niet. Evenmin slaagden wij er in den gezoehten alko- hol te verkrijgen door inwerking van een aetherisehe oplossing dier stoffen op, volgens GrapstoNp en Trine, geactiveerd zink, terwijl bij een proef met 70 gr. zinkvijlsel, 60 gr. allyljodide en 60 gr, aero- leïne in aetherische oplossing slechts een zeer geringe inwerking ver- kregen werd, zoodat wij van verdere proefnemingen afzagen. De Heer Le Hevx heeft — te vergeefs echter — getracht den ge« zochten alkohol met behulp van allylbromide, aeroleïne en magnesium te verkrijgen. Het gunstige resultaat door Dr. C, J. ENKLAAR ®) verkregen 1) Zittingsverslag April 1912. ®) B. 29, 691 (1896). 5) Chem. Weekbl, 10, GO (1912), 1178 door toepassing van de methode van FovrNier ©) op erotonaldehyde ter bereiding van het heptadiëen 2.6-ol 4, was de aanleiding, dat de Heer Le Heex, om den door hem verkregen aleohol in rmimere hoeveel- heid te verkrijgen, volgens het voorschrift van Fovrsiem, allyl Aromide zinkdraaisel en absoluten aether op acroleïne liet werken. Met een opbrengst van 30°/, der theorie werd nu het hexadiëen 1.5-ol 4 verkregen als eene bij 132°.2—132°.4 kokende vloeistof (bar. 769 mM.) Elementair analyse en dampdichtheidsbepaling bevestigden de for- mule CHO. d105 — 0.698 nies — 145231 MR — 30.44 ber. 30.498 De reuk van den alkohol herinnert aan dien van allvlalkohol, hij heeft echter niet de prikkelende nawerking. Met azijnzuuranhydride en een druppel zwavelzuur ontstaat het acetaat als eene bij 151.22 152°.7 kokende vloeistof. Phosphortrioromide geeft het bromide (kpt. bij 35 mM. 59°— 63°), dat zeer gemakkelijk 1 mol. broom addeert; verdere additie van broom verloopt zeer langzaam, echter zonder dat broomwaterstof optreedt. Uit dezen alkohol heeft nu de Heer Merrer, zoowel door inwer- king van kaliumbisulfaat als van phtaalzuuranhydride een koolwater- stof verkregen, die naar voorloopige proeven te oordeelen hexatriëen is. Naar aanleiding van het door Dr. C. J. ENKLAAR, (loe. cit), waargenomen feit, dat door sterke afkoeling het door hem bereide homoloog van hexatriëen gekristalliseerd verkregen kan worden, heeft de Heer Murrer een juist versch bereid en met zorg gefractioneerd praeparaat van hexatriëen in een mengsel van vast koolzuur en alkohol afgekoeld en het eveneens gekristalliseerd ®) verkregen, zoo- dat hiermede nog een weg ter zuivering van deze koolwaterstof openstaat. Ten slotte kan hier nog vermeld worden, dat de Heer Lin Hervx door reduetie van het chlooracetine van s. divinylglveal met koper- zink in aetherische oplossing, onder toevoeging van zoutzuur, eene bij 81° kokende vloeistof verkreeg, die bij sterke afkoeling kristalliseerde en zeer waarschijnlijk hexatriëen 1,3,5 is. Met broom althans geeft zij een dibromide, identisch met dat, hetwelk uit genoemde 4 koolwaterstof ontstaat. Utrecht. : 4 Org. Chem. Lab. d. Univ. 1) Bull. Soc. Ch. [3] 1, 124 (1894). 2) Praeparaten, die eenigen lijd bewaard zijn geworden en dan polymeren bevatten, worden ook bij deze lage temperatuur niet vast. it, 1179 Anatomie. De Heer Borkn doet eene mededeeling: „Aiegene- vartie van motorische zemmwvezels langs sensibele banen” (Met 3 teksttiguren). Na de eerste ontdekkingen van ForrANa, Morro, CRUIKSHANK in het laatst der 18de eeuw is het verschijnsel der zenuwregeneratie door een zeer groot aantal onderzoekers onderzocht geworden. Men leerde de aanvankelijke degeneratie kennen van het door de door- snijding van de zenuw van zijn centrum gescheiden periphere gedeelte, men zag hoe van uit het centrale stuk de zenuwvezels uit- groeiden, hoe deze zenuw vezels in de oude baan van het gedegenereerde periphere gedeelte indrongen, bet eindorgaan bereikten, en zoodoende een eindelijk herstel van functie mogelijk was. Men zag tevens daarbij, dat de regenereerende zenuwdraden ook in een zenuw, waarmede zij oorspronkelijk niets te maken hadden, kunnen indringen, en hoe bijvoorbeeld motorische vezelen uit het centrale einde van den doorgesneden nervus accessorius in het peripbere gedeelte van den eveneens doorsneden nervus facialis kunnen indringen, en z00 tot herstel van “de functie der door den n. facialis geïnnerveerde mimisehe gelaatspieren kunnen leiden. Het spreekt van zelf, dat daarbij ook de vraag ter sprake kwam, of het mogelijk zou zijn, dat motorische. vezelen in het periphere gedeelte van een sensibelen zenuwdraad kunnen ingroeien, of om- gekeerd, en zoo ja, wat daarvan het eindresultaat zou zijn. Op deze vraag, door Bipper in 1849 het eerst gesteld, door Punpravx en Verpar in 1863 nauwkeurig bewerkt, door meerdere onderzoekers in den loop der jaren onderzocht, is nu tot op den huidigen dag door ongeveer alle onderzoekers een negatief antwoord gegeven. Zoo geeft A. Beruw, die in 1907 voor het laatst dit probleem bewerkte 5, als het resultaat van zijn onderzoek aan, „dass auch unter den für die Vereinigune günstigeren Bedingungen nach Durch: schneidung der motorischen Wurzelm) eine funktionelle oder auch nur trophische Verwachsung zwischen rezeptorisechen und motorischen Fasern nicht eintritt”. (Le. pag. 481). En toeh moet de bovengenoemde vraag in positieven zin worden beantwoord. Om dit na te gaan, werd dezelfde weg ingeslagen als bij de klassieke proeven van Purpravx en Verpran (1863, 75) werd gevolgd, nl. de nervus lingualis en hypoglossus doorsneden. Ik verbond echter 1) Prrvaer’s Archiv, 116 Bd. 1907, 1180 niet. zooals door deze beide onderzoekers was gedaan, het centrale einde van den lingualis met het periphere einde van den hv poglossus, doeh, zooals ook Brerur in 1903 deed, werd door mij steeds het centrale einde van den doorsneden n. hrpoglossus met het periphere einde van den n. lingualis verbonden. De beide andere zenuwstukken werden steeds, zoo ver zij bereikt konden worden, geëxstirpeerd. De geheele eyelus van experimenten was de volgende : a. bij een aantal volwassen egels werd aan de rechterzijde de nervus hypoglossus doorsneden. Eenige dagen tot maanden na de operatie werden de dieren gedood, na verbloeding en doorspoeling van het bloedvaatstelsel met de vloeistof van RINcer-Loeke door injectie van neutrale formol in de aorta gefixeerd, daarna werden in de tong door middel van de Brerscnowskr-methode de zenuwfibriilen gekleurd, en dwarsdoorsneden door de tong onderzocht. De verschijnselen van regeneratie van de motorische zenuw vezelen in de tong, nadat de doorsneden einden van den hypoglossus zich weder hadden vereenigd, wil ik hier verder buiten bespreking laten. Ons boezemt hier slechts belangstelling in het feit, dat in de prepa- raten, vervaardigd van dieren, die 5 tot 10 dagen na de operatie werden gedood, alle bypoglossenvezelen van de eene zijde van de tong waren gedegenereerd, terwijl de tingualisvezelen natuurlijk geheel intact gebleven waren. Door deze voorloopige proeven verkreeg ik dus een zeer nauwkeurig beeld van de topographische verhou- dingen en de onderlinge ligging van de beide zenuwen in de tong, van den samenhang der lingualisvezelen met groepen van sympathi- sche ganglieneellen, enz. Indien men nu slechts bij de latere definitieve experimenten zorg draagt, de tong altijd op dezelfde plaats te door- snijden (bijvoorbeeld daar, waar zij ophoudt met den mondbodem vergroeid te zijn, dus vrij in de mondholte komt te liggen), en analoge plaatsen van de doorsneden met elkaar vergelijkt, kan men, tenminste wat de doorsneden der grootere zenuwstammen betreft, altijd dadelijk aangeven, of men een hypoglossus- of wel een lingualis- doorsnede voor zieh heeft. Voor een juiste en zekere beoordeeling van de verhoudingen zijn dergelijke voorloopige proeven dus noodzakelijk. hb. Nu werden bij een volgende reeks volwassen egels aan de rechterzijde van den hals de nervus lingualis en hy poglossus doorkliefd, terwijl zooveel mogelijk zorg gedragen werd, geen andere elementen te laedeeren. Als men eenige routine hierin heeft verkregen, kan men in een terrein van enkele millimeters grootte opereeren, en behoeft slechts één spiertje gekliefd te worden. Daarop werd dan het centrale einde van den n. hypoglossus tegen het periphere einde van ad 11S1 den n. lingualis gelegd, werden de beide andere stukken zoo ver mogelijk geöxstirpeerd, en werd de wonde gesloten. Eenige weken tot maanden na de operatie werden dan de dieren gedood en op de boven beschreven wijze verder behandeld. Om uleceratieve pro- cessen aan de verlamde en gevoelloos gemaakte rechter tonghelft te voorkomen, werden voor de operatie alle tanden en kiezen rechts van hun kroon beroofd. De dieren hadden daarvan niet den minsten last, en uleeratieve processen aan de tong bleven uit. Bij het onderzoek van het lidteeken bleek nu in de eerste plaats, dat in een groot aantal van de gevallen (20 dieren van groep b werden geopereerd, bij LL was vergroeiing van de zenuweinden opgetreden) de vergroeiing vaa de beide heterogene zenuwstukken voortreffelijk gelukt was. Het centrale stuk van den hypoglossus bleek vast vergroeid te zijn met het periphere gedeelte van den lingualis, en dit laatste bleek reeds na 1 tot 2 maanden weder wit, merghoudend, te zijn geworden. Indien slechts voldoende tijd ver- loopen was nadat de operatie was verricht, bleek ook het lidteeken zelf reeds merghoudend te zijn geworden. Slechts kreeg ik den indruk, dat het vergroeiingsproces iets langer duurde dan na een- voudige doorsnijding van den nervus hypoglossus. Terwijl bij de proeven der groep « dikwijls reeds na verloop van een maand de regenereerende zenuwvezels in de tong zelf zichtbaar waren en na anderhalven maand reeds de motorische eindplaten tot in de tong- punt toe bezig bleken zich op de spiervezelen te vormen, kon ik bij de experimenten der groep / eerst na 2 of 3 maanden de gere- genereerde zenuwvezels in de tong zelf aantoonen. Mikroskopisech onderzoek van het lidteeken bevestigde volkomen het resultaat van het makroskopisch onderzoek. Door het lidteeken heen was een volkomen vergroeiing van de beide zenuweinden tot stand gekomen. De regenereerende zenuwvezelen van den hypoglos- sus groeien in de baan van den lingualis in, en groeien daarin verder uit, juist zooals dat bij de regeneratie van homogene zenuwen geschiedt. Men ziet juist hetzelfde beeld van dooreenvlechten van de neurofibrillenbundels, de axonen, in ’t lidteeken, het langzaam voortdringen van de regenereerende axonen en ten slotte het indringen van de vezelen in het gedegenereerde periphere zenuw- stuk, in casu in de baan van den peripheren n. lingualis. Bijna alte regenereerende hypoglossus-vezelen dringen in het periphere zenuw- stuk (in casu den n. lingualis) binnen, slechts enkele vezels groeien langs dezen zenuw in het perineurale bindweefsel uit. Slechts verkreeg ik ook bij ’t mieroscopisch onderzoek den indruk, dat het proces hier langzamer en vooral moeilijker gaat dan bij de 1152 vergroeiing van homogene zenuweinden. De vezelen groeien langer en sterker door elkaar heen, voor zij de periphere zenuwbaan heb- ben bereikt en daarin kunnen binnendringen, en er worden een veel grooter aantal zoogen. spiralen van Perrorcrro gevormd. Daar nu evenwel de hypoglossus een grooter aantal zenuwvezels bevat dan de lingualis, wordt toeh ten slotte de geheele lingualis-baan gevuld met uit den hypoglossus uitgegroeide regenereerende zenuwdraden. Onderzoekt men dan ook bij een goed geslaagd experiment (en slechts deze komen hier in- aanmerking) een doorsnede door de tong, dan ziet men de doorsneden der lingualis-takken geheel gevuld met _geregenereerde fibrillenbundels, de hvpoglossus-takken geheel en al of bijna geheel ledig, met slechts de banden van BÜNexer als overblijfsels van de te grond gegane zenuwvezels er in voorhanden. Dit geldt nu en daarin ligt het antwoord op de boven gestelde vraag opgesloten — niet alleen voor de groote zenuwtakken, doch ook voor de kleinste vertakkingen der beide zenuwen. Zijn de door- sneden der hoofdstammen van den n. hvpoglussus leeg (d. w. z. zon- der uitgroeiende axonen) dan zijn ook alle hiypoglossustakken tot zelfs de kleinste: toe, leeg, terwijl zelfs in de kleinste lingualis-vezelen dichte bundels van regenereerende axonen voorhanden zijn. Zijn de regenereerende, uitgroeiende hypoglossus-vezelen in de lin- gualisbaan. binnengedrongen, dan is het hun blijkbaar onmogelijk, die weder te verlaten, en zijn zij gedwongen tat in de fijnste ver- takkingen van den nervus lingualis, tot in de submucosa en onder het epithelium van de tong, in het slijmvlies dus, den eenmaal in- geslagen weg te volgen, En zoo vindt men dan ook bij een goed geslaagd experiment 2 tot 3 maanden na de operatie alle lingualis- vezelen in de tong dicht gevuld met geregenereerde axonen, en vooral in het subepitheliale bindweefsel een dichten plexus van zenuw vezels, bijna als in bet normale linker gedeelte: van de tong, terwijl de hypoglossus-vezelen ledig zijn en geen enkele geregenereerde motorische eindplaat op de spiervezelen is te vinden, in volkomen tegenstelling met hetgeen men vindt na eenvoudige doorsnijding van den hypo- glossus, waarbij dus de regenereerende zenuwdraden direct in de oude bypoglossus-banen konden binnendringen. Zijn regenereerende zenuwvezels eenmaal in een bepaalde periphere zenuwbaan ingedrongen, dan kunnen zij die niet meer verlaten, en zijn zij gedwongen binnen die zenuwbaan verder te groeien. Dat is een regel, die zelfs al uit de verschijnselen, die zich bij het gewone regeneratieproces afspelen, kan worden afgeleid, doeh welke nergens zoo duidelijk zich manifesteert als hier. De takken van den nervus lingualis slingeren zieh op hun weg naar het tongslijm vlies in talrijke le 1183 windingen tusschen de spierbundeis door, hetgeen bijzonder duidelijk blijkt bij de preparaten van proefreeks «. Zij leggen daarbij dik wijls een langen weg af, en gaan daarbij dikwijls vlak langs spiervezels en spiervezelbundels. En toeh verlaat geen enkele hvpoglossus-vezel de lingualisbaan, om een eindplaat op de spiervezels te vormen, terwijl men bij de gewone regeneratie van hypoglossusvezelen langs de hypoglossusbaan overal het uittreden van zijtakken tot het vormen 5 (zoogenaamde neuro- van eindorganen op de spieren kan waarnemen eladisebe prikkels). Men kan zieh nu evenwel afvragen, of deze in de baan van den nervus lingualis regenereerende zenuwvezels wel werkelijk hy p o- glossus-vezelen zijn, en of niet wellicht toeh lingualis-vezels, uit het centrale stuk van den n. lingualis uitgroeiende, in de periphere lingualisbaan binnengedrongen zijn en de indringende hypoglossus- vezelen hebben verdrongen. Na al hetgeen in de laatste jaren over zenuwregeneratie bekend geworden is, zou dit zelfs zeer goed moge- lijk kunnen zijn. Om deze mogelijkheid uit te sehakelen, werd bij verscheidene dieren, bij welke voor & tot 4 maanden het centrale stuk van den n. hypoglossus met het periphere stuk van den n. lin- gualis was verbonden, het lidteeken weder geopend, en nadat vast- gesteld was dat de beide zenuweinden zieh vereenigd hadden en dat het periphere gedeelte van den n. lingualis reeds weder merghoudend was geworden, de centrale stomp van den n. lingualis opgezocht en weer doorgesneden, waarbij een zoo groot mogelijk gedeelte van de zenuw en van het den zenuwstomp omgevende bindweefsel (waarin misschien zenuwdraden uit den stomp uitgegroeid, verborgen konden zijn) werd verwijderd. Tien dagen na deze tweede operatie werd dan het dier gedood en op bovenvermelde wijze verder behandeld. Men kan dan wel als volkomen zeker aannemen, dat geen storende inmenging van lingualis-vezelen kan plaats vinden, want na 10 dagen zijn wel alle eventueel uitgegroeide lingualis-vezelen wederom gedegenereerd. Bij een dergelijk experiment bleek nu uit het nauwkeurig onder- zoek van de in een volledige serie doorsneden verdeelde piaats van vergroeling der zenuweinden, dat werkelijk van uit den centralen lingualis-stomp geen enkele zenuwvezel in het periphere gedeelte van den lingualis was binnengedrongen, terwijl bijna alle uit het centrale einde van den hypoglossus uitgroeiende zenuw vezels hunnen weg gevonden hadden in het periphere lingualis-gedeelte. Ook bleken geen andere zenuwen (spierzenuwtakjes bijvoorbeeld) in den nervus 1) Men vergelijke J. Borkp, Ueber De- und Regeneration motorischer Endplatten, etc in Verhandl. der Anat. Geselisch. Versamml. in München. April 1912, S. 152, 1S4 lingualis te zijn binnengedrongen, zoodat het mij toeschijnt, dat tegen de resultaten van dit experiment geen steekhoudende bezwaren kun- nen worden ingebracht. De boven beschreven waarnemingen werden dus door dit experiment volkomen bevestigd. De hier volgende waar- nemingen werden aan dit object verricht. De regenereerende vezelen van den nm. hypoglossus dringen dus ongehinderd in de baan van den peripheren n. lingualis binnen, en volgen deze baan tot in de fijnste vertakkingen van den nerveuzen plexus in de mucosa van de tong. Van autogene regeneratie (A. Berur) was geen spoor te bemerken. Voor de experimenten wer- den trouwens alleen volwassen dieren gebezigd, die ook volgens Berur geen autogene regeneratie vertoonen. Fig. 1. _Hypoglossus-vezelen im epithelium en bindweefsel van het slijmvlies vàn de tong. a, b, c. Opstijgende vezels, die aan de onderzijde van het epithelium ombuigen, en met een eindknopje in het bind- weefsel eindigen. e= vezels, die in het epithelium binnendringen. ht een an 1185 Aur het einde van de vertakkingen van den n. lingualis aange- komen, werden door de _hypoglossus-vezelen zelfs eindorganen gevormd. Op de eigenaardigheden van vorm en uitbreiding dezer eind- organen zal ik hier niet dieper ingaan, daar dat niet mogelijk is zonder een groot aantal afbeeldingen en wijdloopige beschrijvingen. Slechts enkele punten wil ik iets nader bespreken. Het is op zichzelf reeds merkwaardig, dat de in de lingualisbaan binnengedrongen hypoglossusvezelen, aan het einde dier baan ge- komen, zich gaan vertakken en eindknoppen gaan vormen. Zij vormen daarbij echter niet alleen eindvertakkingen in het bind- weefsel, doch dringen zelfs in het epithelium binnen. Meestal blijven deze fijne uitloopers in de basale lagen van het epithelium liggen en vormen zij daar eindnetjes om enkele epitheelcellen, somtijds echter dringen zij ook dieper in het epithelium binnen (fig. Ll e). Het schijnt echter, dat het epithelium daarbij een zekeren weer- stand biedt, die het voor de zenuwvezelen moeilijk maakt er in door te dringen. Want terwijl men in de gezonde tonghelft overal fijne vezeltjes in het epithelium ziet binnendringen, die men dan dikwijls tot in de bovenste cellagen vervolgen kan, ziet men aan de geopereerde zijde van de tong opvallend dikwijls, dat de fijne regenereerende hypoglossusvezelen loodrecht uit het bindweefsel op- stijgen, aan de onderzijde van het epithelium aangekomen, òf om- buigen en weer in ’t bindweefsel binnendringen, waar zij dan in een eindknopje eindigen (fig. 1), of wel, een eind weegs langs den onderkant van het epithelium loopen, zonder er in te dringen, om dan ten slotte òf er in te dringen of weder in ’t bindweefsel terug te keeren (fig. 1 b,c). In de tweede plaats is eigenaardig, dat de eindvertakkingen van de hypoglossusvezelen in het bindweefsel dikwijls een opvallende overeenkomst in vorm vertoonen met de eindplaten die bij de regeneratie na eenvoudige doorsnijding van den nm. hypoglossus alleen (proefreeks «) op de spiervezelen van de tong gevormd worden. Als voorbeeld dienen fig. 2 en 3, waarbij fig. 2 de reproductie 1s van een eindvertakking van den hypoglossus, die plat tegen de onderzijde van het epithelium in een papil van het tongslijmvlies in het bindweefsel lag, en fig. 8 een geregenereerde motorische eindplaat op de tongspiervezelen voorstelt. Zelfs in een zoo volkomen ander milieu als waarin zij zich plegen te entwikkelen, schijnen dus toeh de hypoglossusvezelen er naar te streven, de voor hen typische eindvertakkingen voort te brengen. Ten slotte zij nog het volgende Be aeld. In het verloop van de 1186 \ \ \ \ \ | \ \ | ij Fig. 2 Eindverlakking van een hypo- ig 3. Geregenereerde motorische glossus vezel in het bindweefsel van eindplaat van den lypoglossus op cen het slijmvlies (egelgroep b). spiervezel van de tong. (egel groep «). vertakkingen van den nervus lingualis liggen groepen sympathische gangliencellen verspreid. De lingualisvezelen vormen op en om deze ganghiencellen een duidelijk wijdmazig net- of vlechtwerk van om- spinnende vezelen. Na de doorsnijding van den lingualis verdwijnen deze vezelen uit de preparaten, degenereeren dus blijkbaar. De hypoglossusvezelen schijnen nu niet in staat te zijn, deze omspinnende vezelen opnieuw te vormen. Tenminste ook daar waar bij de pre- paraten van serie b duidelijke groepen van gangliencellen uaast lingualisvertakkingen lagen, die vol waren van regenereerende hypoglossusvezelen, vond ik in geen enkel geval een spoor van het bovengenoemde vlechtwerk. - Resumeerende blijkt dus, dat regeneratie van motorische vezelen in sensibele banen wel degelijk mogelijk is. Herstel van functie treedt daarbij echter niet op, daar de motorische axonen in de onmogelijkheid verkeeren hun eindstation (de spiervezelen) te bereiken. Toch is ook hierbij nog wel in zekere mate een herstel van functie mogelijk. In de eerste plaats gaan enkele hypoglossusvezelen niet vn de 1157 over in het peripbere gedeelte van den n. lingualis, doeh groeien in het perineurale bindweefsel verder. Ook deze vezels bereiken, zij het dan ook veel later dan de andere, ten slotte de tongspieren en vormen dan direct motorische eindplaten op de spiervezelen, die dan echter doorgaans beperkt blijven tot die spiervezelen, die in de omgeving der groote zenuwstammen liggen. In de tweede plaats kan het voorkomen, dat een eindtakje van een geregenereerden hypo- glossusvezel uit het submuceuze bindweefsel weer in het spierweefsel overgaat. Dan ziet men een dergelijk takje een eindweegs langs de spiervezels loopen, tot het ten slotte een klein eindplaatje op de oppervlakte daarvan vormt. Dit heb ik evenwel slecnts in hoogst enkele’ gevallen en slechts bij dieren, die geruimen tijd 4 tot 5 maanden) na de operatie werden gedood en onderzocht, kunnen constateeren. Leiden, 18 Februari 1915. Natuurkunde. — De Heer var per Waars spreekt: „Over het punt waarin de vaste toestand verdwijnt ter beantwoording van de vraag, in hoever dit punt vergeleken kan worden met het kritisch punt van een vloeistof. Men doet dit het gemakkelijkst met behulp der w-kromme”. Teekent men de w-kromme bij het tripelpunt, dan raken aan een zelfde rechte lijn 1° de p-kromme vloeistof-damp, 2° de t-kromme voor de vaste stof. Stellen wij het meest voorkomende geval, waarin Ps va va is. Bij verhooging van temperatuur dalen de p-krommen, maar niet evenveel. De vloeistofdampkromme daalt sterker dan de kromme van de vaste stof. Relatief stijgt dus we. En de raaklijn voor de coëxisteerende toestanden vloeistof-damp, en die voor de coëxisteerende toestanden vloeistof-vast zijn dus gescheiden. De druk is toegenomen, maar die voor de coëxistentie vast-vloeibaar veel meer dan voor de coëxistentie vloeistof-damp. Bij voortzetting van ver- hooging der temperatuur, zal de tp-kromme voor de vloeistof steeds meer en meer tot de r-kromme van de vaste stof naderen en bij de temperatuur, waarbij de vaste toestand verdwijnt deze bij oneindig hoogen druk bereiken. Terwijl bij het kritisch punt vloeistof-damp deze twee toestanden identiek zullen worden, is daarentegen de vaste toestand door den vloeistoftoestand weggedreven. Dit heeft echter plaats bij een drukking gelijk oneindig en dus in een volume gelijk aan ©, Boven deze temperatuur bestaat de vaste stof niet meer, maar wel de vloeistoftoestand. Ik heb echter elders aangetoond, dat 1188 dan, als de druk weder tot oneindig nadert, en het volume dus tot Po, de viskeus-vaste toestand waarschijnlijk zal intreden. Beschouwen wij nu het geval, waarin, zooals bij water en ijs, Ps > var is, dan loopt de p,7-lijn voor de coëxisteerende phasen van uit het tripelpunt naar lagere temperaturen. Nu zijn er twee gevallen mogelijk. nl. of dat deze lijn voortdurend naar lagere temperaturen blijft loopen, en p voortdurend stijgt tot oneindig groot; of dat zij na zeker minimum van temperatuur te hebben bereikt, weder, al- vorens p oneindig groot is geworden, naar hoogere temperatuur gaat loopen. Mocht dit laatste het geval zijn, dan is er in de p, Z-lijn 5 ‚ … dp __ Mol — Ns E der coëxistentie een punt, waarin TEE Go 18, Of Di — lt is geworden. En voor de hooger gelegen punten der coëxistentielijn is dan vj > v, geworden, en het hierboven beschreven geval weder ingetreden. Maar ook als rv altijd grooter dan v‚/ blijft is er geen verschil van beteekenis. Bij de temperatuur van het verdwijnen van den vasten toestand, welke dan lager is dan de temperatuur van het tripelpunt, geschiedt dit verdwijnen bij een drukking gelijk oneindig. Daar nu echter wv, steeds grooter is dan v‚/, kunnen wij den term „weggedreven moetlijk blijven volhouden. De volumes rs en v‚/ zijn evenwel ook nu beide gelijk #, geworden, en bij verheffing der temperatuur is het weder alleen de vloeistof, welke bestaan kan. Men zou nog, als wij ook hier weder aannemen, dat vloeistoffen onder zeer hoogen druk, en dus in zeer klein volume, bijna gelijk Po, den viskeuzen toestand aannemen, op het volgende verschil kunnen wijzen. Is re, <{r/, dan hebben deze stoffen bij temperaturen, iets beneden die van het verdwijnen van den vasten toestand, in volumes die weinig grooter zijn dan v‚ den vasten toestand, bij toenemend volume den viskeuzen toestand en bij verdere toename van het volume den vloeistoftoestand. Is daarentegen wv, > v,/, dan is de volgorde der 2 vaste toestanden de omgekeerde. Bij de hoogste temperatuur voor het bestaan van den vasten toe- stand is onder oneindigen druk het verschil tusschen vast en viskeus waarschijnlijk weggevallen. Sterrenkunde. — De Heer Du Srrrer doet eene mededeeling over: „en bewijs voor de onveranderlijkheid van de snelheid van het licht” Wanneer een lichtbron zich beweegt met eene snelheid , dan is, volgens de lichttheorie van Rrrz, de voortplantingssnelheid van het uitgezonden licht in de richting dier beweging ec + u, als e de voort- 1189 plantingssnelheid is van door eene rustende bron uitgezonden licht. In andere theoriën (Lorertz, ErNsruiN) is de snelheid van het licht altijd e,‚ onafhankelijk van den bewegingstoestand van de bron. Nu is het gemakkelijk in te zien dat de hypothese van Rrrz tot gevolg- trekkingen leidt, die ten eenenmale onaannemelijk zijn. Besclhrouwt men een der componenten van een dubbelster, en een waarnemer op een grooten afstand A. Laat de ster op den tijd # eene snelheid hebben waarvan de componente in de richting naar den waarnemer w zij. Er zal dan eene vergelijking bestaan VZ EEE). Het licht, door de ster uitgezonden op den tijd f, bereikt den waarnemer op den tijd T—t+ 4/, —au. Als men de tweede en hoogere machten van “/- verwaarloost, is, in de theorie van Rrrz, a= fe. Im de andere theorien is «==. Men heeft derhalve, als Toto + “fe gesteld wordt, u=f(t—rt, + au) of VMT TN He er (2) Als «ax niet onmeetbaar klein is, zal de functie g verschillen van f. Voldoet dus 1) aan de wetten der mechanica, dan zal (2) daar- mee in strijd zijn, en omgekeerd. Nu is « volstrekt niet klein. Bij speetroscopische dubbelsterren, waar ook w« niet klein is, kan dus KM «uu zeer aanzienlijke waarden bereiken. Neemt men b.v. u == 100— Sec en veronderstelt men een parrallax van O1, di. 2/, — 33 jaren, dan wordt ten ruwste «u =— 4 dagen, dus geheel van dezelfde orde als de periode van vele der best bekende speetroscopiseche dubbelsterren. Daar nu inderdaad de ervaring leert dat de waargenomen snel- heden, d.i. de vergelijking (2), zich zeer goed door eene Keplersche beweging laten voorstellen, en ten overvloede in vele gevallen de uit de radieele snelheden afgeleide baan door visueele waarnemingen (zooals bij d Equulei, $ Herculis, etc.) of door eclipswaarnemingen (bij Algol-variabels) wordt bevestigd, moet men concludeeren «== 0, d.i. de lichtsnelheid is onafhankelijk van den bewegingstoestand van de bron. De theorie van Rrrz zou ons dwingen tot de absurde aan- name dat de beweging dezer sterren niet door de gravitatiewet van Nuwror werd beheerscht, maar door eene andere, veel ingewikkelder wet, waarin de afstand van de ster tot de aarde zou moeten voorkomen. hen | leo} Verslagen der Afdeeling Natuurk. Dl. XXI. A©. 1912/13. 1190 Scheikunde. — De Heer SCHREINKMAKERS biedt eene mededeeling aan over: „Evenwichten in ternatre stelsels. VN. Wij hebben in de vorige mededeeling het geval buiten beschouwing gelaten dat de rechte lijn ZFZ, van fig. 1 (IV) met de lijn XFN dezer figuur samenvalt. Beweegt eene vloeistof zich van het punt £ dezer figuur uit naar X of naar Y, dan is, zooals uit (A49) (IV) volgt, zoowel de teller als de noemer van A gelijk nul. dP d 5 De waarde van En uit (LD) (IV) wordt dan onbepaald, zoodat wij C ij dit geval afzonderlijk zullen beschouwen. Om de berekeningen te vereenvoudigen bepalen wij ons hier weer tot het geval, dat de damp _ slechts één komponent bevat, zoodat wij rz, en 4, nul kunnen stellen. Onze evenwichtsvoorwaarden zijn in dit geval door (18) (II) en (19) ID) gegeven; wij schrijven deze thans: dn Z4Z=0 | 4) (2z—a) 3 Ontwikkelt men deze naar w,y, P en 7 en stelt men » == a en y==B8, dan vindt men, als men dezelfde notatie behoudt, als in mededeeling (1D): ada + bdy + bed? + ddady + Zedy* H..…. —=— CdP + DaT +... ES Cc KS Arde? + sdady + Wdy? + ...—=AdP—BdT + .… … … (3) In vergelijking (3) ontbreken de termen dedP, dydP, dedT en dydT. A, B, C, en D hebben hierin dezelfde beteekenis, als in mededeeling Il; men moet daarin thans echter »=ea, y—=g, rw, =—=0 en 4, — 0 stellen. Wij laten nu de met / verzadigde en met damp in evenwicht zijnde vloeistof de lijn ZFZ, in tig. 1 (IV) doorloopen. Wij stellen daartoe dy =tgp.de; uit (2) en (3) volgt nu: (a + blgep) dw + He + 2dtgep Hetg' pda +... SAND ED tnan We eden et ree) kr + 2stgp + tlg’ p) de? +... AdP— BAT +... « « (9) Wij laten nu de rechte lijn FZF, in fig. 1 (IV) met de lijn XFY dezer figuur samenvallen. Daar \/Y de raaklijn is in het punt £ aan de door # gaande vloeistoflijn van het heterogene veld, zoo is deze bepaald door: dz 0Z Ge FOD ZE | r y | deden 1191 (ar + fis)dar + (as + By)dy —= ade J- bdy = 0. Als in fig. 1 (IV) de lijn ZPZ, dus met de lijn NF Y samenval dan is a + bly =0. Substitweert men deze waarde van (yy in (4) en (5), dan krijgt men : 1 e y rn N ran da® +... CdP 4 DAT +... (6) 1 dd ese AP BAT olen en oe et (7) 20° Hierin hebben Q en S dezelfde waarde, als in mededeeling (1D, namelijk : Q = Zabd—ate—b?e S— at + b°r—2abs —= (rt —s°) (a°r + Zas + B) Bij eerste benadering kunnen wij ons bepalen tot de in (6) en 7) opgesehreven termen; wij vinden hieruit: TORE ORS er A ($) waarin tw en À dezelfde beteekenis hebben als in mededeeling (1D), nl. (@ D N= EMU verder volgt: ne 0 En rn oan 4 G) waarin wij, evenals vroeger, BC—AD >> 0 nemen. Nemen wij eerst een P,r-diagram, zooals in de fig. 2 (IV) en 3 (IV). Daar B— Hun steeds positief is, zoo heeft dP hetzelfde teeken als QS. In mededeeling (Il) hebben wij gezien dat (Q—uS negatief is, als de door /’ gaande kookpuntslijn der met #’ verzadigde op- lossingen in het punt / naar O toe gekromd is. Het punt stelt hier de in den damp optredende komponent voor. De kookpuntslijn heeft dan een vorm als kurve afb in fig. 1 AD. Daar dP nu negatief is, zoo moet de P‚r-kurve eenen vorm hebben als c'd in fig. 2 (IV). Is de kookpuntslijn der met # verzadigde oplossingen in het punt F van het punt OV af gekromd, zoordat zij eenen vorm heeft als kurve afb in fig. 2(ID, dan is Q—uS positief. Uit de waarde van dP uit (9) volgt nu dat de Pz-kurve eenen vorm moet hebben als kurve c''d der fig. 3 (IV). Om de 7rv-kurve in de nabijheid van het punt Fte vinden noeten wij twee gevallen onderscheiden. 7E Ka (IKS 1192 Vr of A0. Is QS negatief, dan is de verzadigingskurve onder eigen dampdruk van # in de nabijheid van # naar 0 toe gekromd en beeft zij dus eenen vorm als kurve af in fig. 1 (ID; dT is nu negatief en de T‚r-kurve heeft dan eenen vorm als kurve cF’d in fig. 2(IV). Is Q@-—2S positief, dan heeft de verzadigings- kurve onder eigen dampdruk van # eenen vorm als af% in fig. 1D; dT uit (9) is nu positief en de 7r-kurve heeft eenen vorm als cf’ in fig. 3 (1V). V0 volgt nl. À— u >>0) Als in fig. 1 de lijn d‚Fd de raaklijn aan het punt / der niet geieekende smeltlijn voorstelt, dan zal de P,7-kurve XY in haar keerpunt 4 eene raaklijn hebben, als de door /’ gaande stippellijn in fig. 1. Uit (18) en (19) en evenzoo uit (9) volgt, dat dP en dT’ negatief zijn, zoodat kurve X/Y m fig. 1 van # uit naar lagere 1194 temperaturen en drukken moet gaan. Dit laatste kan men ook op andere wijze vinden. Wij nemen daartoe het minimum- smeltpunt der verbinding #, dus de temperatuur 7'p van fig. 1; daar Q—ÀS <0, zoo heeft bij deze temperatuur de verzadigingslijn onder eigen JR dampdruk van # een vorm als Fig. L kurve afb in fig. (ID, in welke wij ons tevens de raaklijn \/} geteekend denken. Daar deze raak- lijn slechts één punt, nl. het raakpunt /, met de verzadigingskurve gemeen heeft, zoo zal in fig. 1 eene door het punt / gaande ver- ticale lijn de kurve \FY ook slechts in het punt # alleen mogen snijden. Wij nemen nu eene temperatuur 7’ iets lager dan 7'p; denkt men zich nu in fig. 1(ID ook nog de verzadigingslijn onder eigen- dampdruk dezer temperatuur 7’ geteekend, dan ziet men dat deze de lijn X/Y in twee punten snijdt. In fig. 1 moet dus eene met de. temperatuur 7’ overeenkomende vertikale lijn de kurve XAF in twee punten snijden. Neemt men eene temperatuur 7’, iets hooger dan 7'p, dan vindt men dat de met deze temperatuur overeenstemmende vertikale lijn in fig. 1 de kurve X/Y niet snijdt. Wij nemen nu de kookpuntslijn van de verbinding / van den druk Pp, die van een iets lageren druk /” en die van een iets hoogeren druk ///. Daar Q — u$S <0, zoo volgt dat die van den denk Pp een vorm heeft zooals kurve af der fie. 1(ID, waarin men zich thans echter de pijlen in tegenovergestelde richting moet denken. Uit eene beschouwing van deze kookpuntslijnen volgt dat kurve NAN in fig. L door eene met den druk Pp overeenkomende horizontale lijn alleen in /, en door eene met den iets lageren druk P’ overeenstemmende horizontale lijn in twee punten gesneden wordt. Vv dus A>O en 22>0; QS; Q—uS>0. > Uit (8) volgt dat zel negatief, uit (9) en ook uit A8) en (19) dat Ld dT negatief en d/ positief is. In fig. 2 stelt d, Pd weer de raaklijn aan het punt / der niet geteekende smeltlijn voor; de door het punt £ gaande gestippelde lijn is de raaklijn in het keerpunt £’ van kurve X/Y, Dat kurve NY van # uit naar lagere temperaturen en hoogere drukken gaat, kan men ook op de volgende wijze afleiden. Uit eene dend 1195 beschouwing van de verzadigings- lijnen onder eigen dampdruk van d de temperatuur 7, de iets lagere temperatuur 7’ en de iets hoogere temperatuur 7’ volet dat kurve XFY in fig. 2 door de met de temperatuur 7'p overeenstemmende verticale lijn alleen in # en door de met de iets lagere temperatuur | Ie) Fig. 1” overeenstemmende verticale lijn in twee punten gesneden wordt. Daar Q@—uSP>0, zoo heeft de kookpuntslijn der met #’ ver- zadigde oplossingen bij den druk Pp een vorm zooals kurve afb der fig. ID, in welke men zich echter de pijlen in tegenoverge- stelde richting denken moet. Denkt men zich in deze figuur de raak- lijn XFN dan ziet men dat deze, behalve het raakpunt #, nog twee snijpunten met kurve afb gemeen heeft, die beide tot eene lagere temperatuur als 7'p behooren. De met den druk Pp overeenkomende horizontale lijn in fig. 2 moet kurve X/Y dus behalve in # nog in twee andere punten links van het punt / snijden; het ééne snij- punt moet op den tak X/, het andere op den tak Y/ liggen. Neemt men nu de kookpuntslijn van een iets lageren druk /”/ dan wordt deze door de lijn X/Y in fig. 211) in twee punten gesneden. De met dezen druk / overeenkomende horizontale lijn in fig. 2 moet kurve NFY dus in twee punten snijden. De kookpuntslijn van een iets hoogeren druk P// wordt door de lijn X/Y in vier punten gesneden, waarvan twee op het deel X/ en twee op het deel Y/ dezer lijn liggen ; de met dezen druk overeenkomende horizontale lijn in fig. 2 snijdt dan ook elk der takken XF en F/ in twee punten. Neemt men in fig. 2 (II) eene rechte lijn ZFPZ,, die slechts weinig in richting met de raaklijn XA} verschilt, dan smijdt deze de kook- puntslijn van den druk Pp behalve in # nog in drie punten, waarvan twee op FZ, en een op FZ. De met den druk Ppovereenkomende horizontale lijn in fg. 2 snijdt kurve ZFZ, dus in Fen verder den tak ZF in één en den tak ZF in twee punten. Op tak ZF moet dus een punt met maximum-en een met minimumdampdruk optreden. V>v dus A>0en A>0; QAS>0; Q—-uS>0. ) dP ett Bilan Uit (20) volgt TE positief en grooter dan re uit (9) en ook uit (18) en (19) volgt dP en df’ positief. Kurve X/Y moet dus een vorm 1196 hebben, zooals in fig. 3 geteekend, waarin d, 1 weer de raaklijn in het punt / aan de niet geteekende smeltlijn is en de door #’ gaande gestippelde lijn de raaklijn in het keerpunt F aan kurve X/Y voorstelt. Dat kurve NY in fig. 3 van JF uit naar hoogere temperaturen en drukken moet gaan, volgt ook weer uit eene beschouwing van de verzadigingslijn onder eigen dampdruk van de temperatuur Pp en van de kookpuntslijn der met F verzadigde oplossingen van den druk Pp. Beide kurven hebben Fig, 3. nl. in dit geval een vorm als in fie. 2 (1D, zoodat de raaklijn AAN behalve dat zij kurve af in het punt £ raakt deze ook nog in twee punten snijdt. In overeenstemming met fig. 3 vindt men, dat de met de temperatuur Tr overeen- komende vertikale lijn de kurve XN in twee punten boven # en de met den druk Pp overeenkomende horizontale lijn de kurve AAN in twee punten links van / moet snijden. Uit eene beschouwing van rechte lijnen, die slechts weinig in richting met de raaklijn X/Y verschillen, volgt dat hunne P,7- kurven in fig. 3 op den eenen van £’ uitgaanden tak een punt met maximumtemperatuur en een met maximumdruk en op den anderen tak, behalve twee dergelijke punten ook nog een met minimum- temperatuur en minimumdruk moet vertoonen. De afleiding en verdere beschouwing der andere gevallen laat ik aan den lezer over. Wij kunnen den loop van de in vorige mededeelingen besproken verzadigingslijnen onder eigen dampdruk en van de kookpuntslijnen der met vaste stof verzadigde oplossingen ook nog op andere wijze bepalen. De stabiliteit vordert nl.: zet men een stelsel bij konstante tempe- ratuur in een ander om met kleiner volume, dan moet de druk toe-, zet men het in éen ander om met grooter volume, dan moet de druk afnemen. Wij kunnen dit ook nog op de volgende wijze inzien. Bij den druk bestaat het stelsel S, dat zich bij den druk P+ d/’ in het stelsel SN’ omzette. Wij stellen de 5 van het stelsel S bij de drukken Pen F+ dP door Sp en Sp4arp, die van het stelsel S’ door Sp en \'pyqp voor. Daar bij den druk Z het stelsel S het stabiele is z00 moet: $p < Sp, nn in 1197 Daar bij den druk P+ dP het stelsel S/ het stabiele is, zoo moet: Spaar ZS Spgar. Stelt men de volumina van S en S/ bij den druk P door Wen W/ voor, dan kan men de laatste voorwaarde ook schrijven : Upd VAP Sp 4 VAP. Hieruit volet nu, in verband met de eerste voorwaarde: PAP VAP das V'< Vals dP positief en V'> V als dP negatief is. Het volume WV" van het stelsel $' is bij den druk + JP gelijk LALA dr — [dP, waarin - ij dP dP V"< V als dP positief en V" > V als JP negatief is. Vergelijkt men dus twee stelsels S en S', die zich bij konstante negatief; hieruit volgt nu: temperatuur door eene kleine drukverandering in elkaar omzetten, dan volgt uit het vorige: bestaat S bij hoogeren druk dan S’ dan is het volume van 5 kleiner, bestaat S bij lageren druk dan S’ dan is het volume van ‚5 grooter dan dat van 5’. En omgekeerd : heeft S een kleiner volume dan S’ dan bestaat S bij een hoogeren, heeft S een grooter volume dan S’ dan bestaat S bij een lageren druk dan 5’. Men kan dit ook zoo uitdrukken : een stelsel ‚S zet zich bij drukverhooging om in een stelsel met kleiner en bij drukverlaging in een stelsel met grooter volume. En omgekeerd : zet een stelsel S zich in een ander om met kleiner volume, dan moet de druk toe-, zet het zich om in een stelsel met grooter volume dan moet de druk afnemen. Men kan hierbij de volumina der beide stelsels vergelijken òf beide onder eigen druk, òf beide onder den druk van het stelsel S of beide onder den druk van het stelsel S’. Het is duidelijk dat eene overeenkomstige beschouwing geldt voor twee stelsels S en 5’, die zich bij konstanten druk door eene kleine temperatuurverandering in elkaar omzetten. Wij kunnen de boven- genoemde regels ook op andere wijze voor het door ons beschouwde geval, nl. voor het evenwicht: vast + vloeistof + gas afleiden. Wij nemen daartoe bij de temperatuur Pen den druk een komplex, bestaande uit # hoev. + m hoev. L +gq hoev. G. Wij laten nu bij konstante 7’ en P tusschen deze phasen eene reactie plaats grijpen, waarbij zich: (n + dn) hoev. F4 (m + dm) hoev. L/ + (q + dy) hoev. G’ 1198 vormt en waarin Z/ en G’ slechts oneindig weinig van ZL en G verschillen. De volumevermeerdering A bij deze reactie is dan bepaald door: ov ov, 5 n dv vdn + Vdm + V‚dq + m 5e de + m Te du +q E da, + q rk du. Daar de totale hoeveelheid van elk der drie komponenten bij deze reactie onveranderd blijft, zoo heeft men : adn + vdm + ar,dg + mde + gd, =O Bdn + ydm + y‚dq + mdy + gdy, = 0 dn + dm + dq = 0. Na eliminatie van dr, dm en dg vindt men: mily—B) A + (B—y) (A + Cy de —m (we, —a) A + (aar )(A + Of dy qy B) AH By) (A, O)} de, + gie —e) A + (ar) (A, HC) dy, (ee) (y—8) — (ee) (vB) A welke wij ter afkorting : mAyde — mA,dy — gAy, de, + qAr dy, =E A schrijven. Wij zullen het nieuwe stelsel + L/ + G’ 266 kiezen, dat het bij de temperatuur 7 en den druk P+ dP in evenwicht is. Dan zijn, zooals uit onze vroegere verhandelingen volgt; de, dy, de, en dy, bepaald door : (a — ar + (y—B)slde + [we —e)s + WW —B)t] dy = AdP ee) r + (yo) sl de + (ee) s + (4, Bt] dy =(AHCdP en twee overeenkomstige vergelijkingen, die dz, en dy, bepalen. Wij vinden hieruit: E(rt- 5°) de = — (sAr +tA) dP E (rt—s*) dy = (rArtsAy dP E (rt, —s,°) dei = (Ss, Ar, Ft‚Ay,)dP E (rts) dy, == (A, + dy jdP. Na substitutie vinden wij: PA d 2sA,Ay + tA*, nn + 2s, Ar, Ay, + tA, MT —S + g— ee me == rt —s? rt dP zoodat A en JP tegengesteld teeken moeten hebben. In bovenstaande betrekking stelt A de volumeverandering voor als beide stelsels bij denzelfden druk / vergeleken worden; stelt men de volumeverandering, als het nieuwe stelsel bij den druk P+ dP genomen wordt; door A’ voor, dan heeft men: dV, Eee e eeTi waarin V4 het totale volume van het nieuwe stelsel bij den druk 1199 P voorstelt. Hieruit volgt dat A' en A steeds hetzelfde en A’ en JP steeds tegengesteld teeken hebben. Beschouwen wij thans het stelsel # + £ + (£ bij constante tem- peratuur, dus de verzadigingslijn van / onder eigen dampdruk en haar geconjugeerde damplijn. Deze zijn in de fig. 7 (D, 11 (D, 12 (T en 13 (I) door de kurven Mumb en M‚u‚m,h, voorgesteld. Wij nemen nu het stelsel S— # + /, 4 (} dat bij den druk P en het stelsel 5’ — #4 L/ + (’ dat bij den druk /”/ bestendig is. Is nu het volume van S’ kleiner dan dat van S dan zal P/ grooter, is het volume van S/ grooter dan dat van S dan zal /”/ kleiner zijn dan P. — Omgekeerd heeft men: is // grooter dan / dan is het volume van 5’ kleiner, is Z/ kleiner dan Z dan is het volume van S’ grooter dan dat van $. Dit alles geldt, zooals wij vroeger gezien hebben, als S en S’ in elkaar kunnen omgezet worden en als P en P/ weinig verschillen. Wij laten nu uit het stelsel S den damp weg, zoodat wij alleen F+ L overhouden. Men kan nu twee hoofdgevallen onderscheiden, naargelang er tusschen de drie phasen van het stelsel #4 ZL 4 (7 al of niet eene phasenreactie mogelijk is. A. Er is geen phasenreaectie mogelijk. De drie phasen vormen dus de hoekpunten van een driephasendriehoek, zooals b.v. Maa, in fig. 4 (ID. Men kan nu nog drie gevallen onderscheiden nl. 1. 4 + L gaat bij drukverandering in de eene richting over in FL’ +4G’ en bij drukverandering in de andere richting in F&L’. Bij drukverandering in de eene richting ontstaat dus damp, bij drukverandering in de andere richting niet. 2. F4 L gaat bij drukverandering in de eene richting in F4 L'4(G en bij drukverandering in de andere richtiug in F+ 4" + GG” over. Er ontstaat dus damp zoowel bij druk verhooging als bij drukverlaging. 3. F+ L gaat bij drukverandering in de eene richting in +4 L/ en bij drukverandering in de andere richting in F4 L” over. Er ontstaat dus geen damp, noch bij drukverhooging, noch bij druk- verlaging. Het onder 1 genoemde geval is het meest voorkomend, de onder 2 en 3 genoemde treden slechts als uitzondering op. B. Er is een phasenreactie mogelijk. De drie phasen worden dus door drie op eene rechte lijn liggende punten voorgesteld. Het stelsel F+ L kan dan door eene volumeverandering, waarbij echter geen drukverandering plaats grijpt, in het stelsel + L 4 @ worden omgezet. Zolang deze drie phasen bij elkaar zijn verandert bij eene volumeverandering noch de druk, noch de samenstelling van vloei- stof of damp; er grijpt alleen eene reactie tusschen de drie phasen 1200 plaats. Wij kunnen nu naar gelang van deze reactie drie gevallen onderscheiden. DN dE end In de graphische voorstelling ligt het punt # dus tusschen de punten L en G. Bij volumeverandering in de eene richting ontstaat, bij volumeverandering in de andere richting verdwijnt dus vaste stof. kri: In de graphische voorstelling ligt het punt G dus tusschen de punten Fen L. Bij volumeverandering in de eene richting ontstaat, bij volumeverandering in de andere richting verdwijnt dus gas. B Ate In de graphische voorstelling ligt het punt Z, dus tusschen de punten en G. Bij volumeverandering in de eene richting ontstaat, bij volumeverandering in de andere richting verdwijnt dus vloeistof. In het algemeen zal, als bij eene der sub A of B genoemde reacties zich damp vormt. het volume grooter, en als damp verdwijnt, het volume kleiner worden. Toeh kan ook het tegenovergestelde plaats vinden ; men kan dit op de volgende wijze inzien. Om # + L in FA L 4 Gom te zetten, vormen wij eerst uit L een weinig van den damp G'; de vloeistof / gaat hierdoor in eene iets andere vloei- stof. L' over. Om nu ZL’ in L/ overte voeren moet er of vast £ in L” oplossen of uit LZ” uitkristalliseeren. Als deze oplossing of kris- tallisatie van / nu met eene groote volumevermindering gepaard gaat, dan kan deze de volumetoename, die bij de dampvorming optrad, overtreffen ; het stelsel F+ L gaat dan onder volumeafname in F4 LL + G' over. Eene dergelijke omzetting is vooral te verwachten in punten der verzadigingslijn onder eigen dampdruk dicht bij het punt 4 gelegen. De vloeistof £ verschilt dan weinig in sanrenstelling met de vaste stof. F, zoodat om aan de vloeistof eene kleine verandering in samen- stelling te geven, groote hoeveelheden vaste stof moeten oplossen of uitkristalliseeren. Verder zal in dit geval, als de vaste stof #’ onder volumetoename smelt, bij oplossing van /' het volume toe- en bij afscheiding van 4 het volume afnemen. Smelt # onder volume- afname, dan zal bij oplossing van 4 het volume af en bij afschei- ding van # het volume toenemen. Voor punten van de verzadigingslijn van # onder eigen dampdruk in de nabijheid van het púnt # gelegen, kan dus het stelsel #4 £ onder volumeafname in £ + LL + G' overgaan : 1. als zich bij dien overgang vaste stof afscheidt en deze onder volumetoename smelt (>> v). 1201 2. als bij dien overgang vaste stof oplost en deze onder volume- afname smelt. (VV < »), Men kan bovenstaande beschouwingen nu op verschillende manieren toepassen. Neemt men b.v. de volumeverandering langs de verza- digingslijn onder eigen dampdruk als bekend aan, dan kan men de drukverandering, neemt men deze laatste als bekend aan, dan kan men de volumeverandering bepalen. Wij zullen hier alleen laten zien dat deze beschouwingen met onze vroegere in overeenstemming zijn. Wij nemen eerst het geval dat alle punten van de verzadigingslijn onder eigen dampdruk betrekkelijk ver van het punt /’ verwijderd zijn, zoodat het tweephasenkomplex 4°+ £ zich onder volumetoe- name in het driephasenevenwicht + L/ ( omzet. Wij stellen het evenwicht + L + G& door den driephasendrie- hoek Faa, van tig. 8 (D) of 4(D voor ; het tweephasenkomplex # + wordt dan door een punt der lijn F« voorgesteld. Daar het bij den druk P bestaande stelsel # + £ volgens onze veronderstelling onder volumetoename in het bij den druk /” be- staande driephasenevenwicht #4 L/ + G’ overgaat, zoo moet de nieuwe druk /” kleiner zijn dan P. Uit eene beschouwing van fig. 3(I) of 41) volgt nu dadelijk dat de nieuwe vloeistof £/ zoo moet liggen, dat de nieuwe konjugatielijn FL’ aan de andere zijde van fu ligt dan het punt «,. Hieruit volgt dus: de konjugatielijn vast —vloeistof draait bij drukverlaging van het damppunt af en bij drukverhooging naar het damppunt toe. Men ziet dadelijk dat dit met de drukverandering langs de ver- zadigingslijn onder eigen dampdruk in fig. 7(D) en 11) in overeen- stemming is. Laat men nl. de konjugatielijn vast —vloeistof van uit mm naar M of langs ma M of langs mb M draaien, dan draait ze steeds naar het damppunt toe, terwijl de druk toeneemt. Wij nemen thans het geval dat de verzadigingslijn onder eigen dampdruk van # ten deele dicht bij het punt F ligt. Wij onderscheiden nu twee gevallen, naar- gelang de stof # onder volumetoe- of volumeafname smelt. V >> v. De stof F smelt onder volumetoename. Voor die punten van de verzadigingslijn onder eigen dampdruk, die ver van het punt # verwijderd zijn, zal #4 L dan onder volumetoename in F+ L’ + G’ overgaan; voor punten in de nabijheid van # zal F+ L onder volumeafname in F4 L/ + kunnen overgaan, mits zooals wij boven zagen, bij deze omzetting veel vaste stof af- gescheiden wordt. k 1202 Wij hebben boven reeds gezien in welke richting de econjugatie- lijn vast —vloeistof draait, als # + L zieh onder volumetoename in EHL’ + GG’ omzet; men kan nu gemakkelijk afleiden dat deze conjugatielijn in tegenovergestelde richting zal draaien, als die om- zetting onder volumeafname plaats vindt. Wij vinden dus het volgende: wij nemen van het driephasenevenwicht #4 L + G het tweephasenkomplex #4 L; zet F+ L zieh onder volumetoename in + L/ + G’ om, dan draait de conjugatielijn vast—vloeistof bij drukverlaging van het damppunt af en bij drukverhooging naar het damppunt toe. Zet F+ L zich onder volumeafname in + L/ + G’ om, dan draait de conjugatielijn vast— vloeistof in tegengestelde richting. Beschouwen wij thans de verzadigingslijn onder eigen dampdruk van fig. 121), waarvan een gedeelte dicht bij het punt # ligt en welke, zooals wij vroeger gezien hebben, geldt voor het geval dat de stof # bij smelten uitzet (WV >>). Wij trekken door £ twee raaklijnen aan deze kurve Mm; wij zullen deze raakpunten Aen A’ noemen. Op tak RMR’ beweegt zich nu, zooals uit de figuur te zien is, bij drukverhooging de conjugatielijn vast— vloeistof naar het damp- punt toe, op den tak mm R/ echter van het damppunt af. In ver- band met het vorige volgt hier nu uit dat de omzetting van #4 L in F+ L/+G’ op tak RM R’ met volumetoe- en op tak Am R' met volumeafname gepaard gaat. In de raakpunten zelf, waar beide takken in elkaar overgaan, treedt nu het sub A 3 genoemde geval op. Nemen wij nl. het twee- phasenkomplex # + vloeistof A. Men ziet nu, dat zoowel bij druk- verhooging als bij -verlaging de conjugatielijn /’— vloeistof £ buiten den nieuwen driephasendriehoek valt, zoodat zich geen damp kan vormen. Onderzoeken wij thans wat in een dergelijk raakpunt £ gebeurt, als de druk slechts oneindig weinig verandert. Bij deze oneindig kleine drukverandering verschuift de vloeistof dan oneindig weinig langs de raaklijn AA en wel naar 4’ toe of van # af. Het eenige wat er gebeurt it dat er in de vloeistof een weinig #’ oplost of uitkristalliseert, zonder dat er damp gevormd wordt. Als nu een stof # onder volumetoename smelt en in dit geval dus ook onder volumetoename oplost, dan zal bij drukverhooging kristallisatie en bij drukverlaging oplossing plaats grijpen. Dit is ook met de drukverandering langs de verzadigingslijn onder eigen damp- druk in het punt A der fig. 12/D in overeenstemming; bij druk- verhooging verwijdert de vloeistof zich van B uit van het punt #; 1205 dit beteekent dat er zich vaste stof afscheidt. Bij drukverlaging beweegt de vloeistof zich van # uit naar het punt / toe; dit be- teekent dat er vaste stof oplost. Dat er in een raakpunt & geen damp aan de reactie deelneemt kan men ook op de volgende wijze aantoonen. Wij nemen weer bij den druk P een stelsel S, dat uit: n hoev. F+ m hoev. L +4 g hoev. bestaat; bij den druk P— dP vorme zich hieruit het stelsel S/, dat uit: (n + dn) hoev. FH (m + dm) hoev. L/ + (q + dq) hoev. G’ bestaat. Uit de drie reeds hiervoor gebruikte betrekkingen, die aangeven dat de hoeveelheid van elk der drie komponenten bij deze omzetting hetzelfde blijft, kan men nu afleiden : Bin = — m (yo de — (add) — a de, — (ee, —o)de} Edqg = _m{(8—y)de — (a—edyj + q (B—yde, — (a— edy} Edm= _m{(y,—Bde — (w,— dys + q Wy, Bd, — (wr, —a)dy waarin alle letters weer dezelfde beteekenis als vroeger hebben. Gaat men nu bij den druk P van het stelsel #4 L uit, dan moet men g—=0 stellen; wij krijgen dan : Edn = — m{(y,—y)de — (we, — edy! Edqg = mi(8—y)de — (a—a)dy} Edm= my, Bde — (ve, —a)dyì. In het algemeen zijn dus dn, dm en dg niet nul; als men echter door het punt 7, der verzadigingskurve onder eigen dampdruk eene door het punt /’ gaande raaklijn kan leggen, dan is dy By da at en dq dus nul, terwijl dn en dm van nul verschillend zijn. Dit beteekent dat er geen damp aan de reactie deelneemt, dus dat het stelsel F+ £, in een ander stelsel #4 // zonder damp overgaat. Wij hebben vroeger gezien dat de door het punt # gaande ver- zadigingslijn onder eigen dampdruk van de stof # eenen vorm kan hebben als de kurve Aub der fig. 2(ID. Bij eene iets lagere tempe- ratuur heeft deze kurve nog ongeveer dezen vorm, maar wordt zij 1204 circumphasig. In fig. 4 is een deel dezer kurve ge- teekend. Zoolang het punt # dicht genoeg bij deze kurve ligt, kan men door # vier raaklijnen aan deze kurve trekken met de raakpunten A, PR’, XN en XN. Wij denken ons nu in fig. 4 de verzadigingslijn onder eigen dampdruk verder naar links toe gesloten en tevens hare bijbehoorende damplijn geteekend. Wij laten nu eene eonjugatielijn vast-vloeistof van m uit in die richting draaien, dat de druk toeneemt. Gaan wij nu eens van mm uit naar a. Op tak mZt draait de konjugatielijn #-vloeistof naar het damp- Wig 4. punt toe, van A tot PR’ van het damppunt af en van R' naar a en verder door weer naar het damppunt toe. Hetzelfde geldt voor den tak mANXN’5, waarop in de punten X en X/ de draaiingsrichting der konjugatielijn omkeert. De omzetting van £ + L in F4 L’+G’ grijpt dus op tak mA (en mX) onder volume- toename, op tak ARR’ (en NX) onder volumeafname en op tak R'a (en X/5) weer onder volumetoename plaats. In het raakpunt R treedt nu het sub A 2, in het raakpunt A’ het sub 4. 8 genoemde geval op. Nemen wij b.v. het tweephasencomplex # + vloeistof £. Men ziet nu dat zoowel bij drukverhoeging als bij drukverlaging de konjugatielijn £— vloeistof £ binnen den nieuwen driephasendriehoek valt, zoodat # + vloeistof Mè in F+ L/ + G’ overgaat. In de punten A en A’ gebeurt bij oneindig kleine druk verandering dus niets anders dan dat er vaste stof oplost of uitkristalliseert. Daar F onder volumetoename smelt en in dit geval dus ook onder volume- toename oplost, zoo zal bij drukverhooging kristallisatie en bij druk- verlaging oplossing van # optreden. Dit is dan ook met de druk- verandering in de punten A en £/ langs de verzadigingslijn onder eigen dampdruk in overeenstemming. Dezelfde beschouwingen als boven kan men ook toepassen op het geval dat de stof # onder volumeafname smelt. (Wordt vervolgd.) Wiskunde. — De Heer W. KaprerN biedt eene mededeeling aan: „Ontwikkeling eener functie naar de functies q‚{a) van ABEL”, Ll. In de nagelaten papieren van Agper*) vindt men de reeks- ontwikkeling 1 FT » e u == È8 pnle)e” lv 0 1) Oeuvres Complètes IL p. 284. waarin 200 ijk de p: binomiaal coefficient van de #° macht voorstelt. Deze polynomia zijn in het proefschrift van Dr. A. A. NiJrAND (Utrecht 1896) aan een uitvoerig onderzoek onderworpen. Ook vindt men eene korte uiteenzetting van de eigenschappen dezer functies in eene verhandeling „Sur les séries divergentes” van E. Le Roy (Annales de Toulouse 1899). In het volgende stel ik mij voor de vraag te bespreken onder welke voorwaarden eene functie eener reëele veranderlijke in eene reeks van den vorm WON AEN (ONNA OA) ED ontwikkeld kan worden. 2. Met het oog op het volgende zetten wij hier de eigenschappen bijeen waarvan wij gebruik zullen maken, en die wij aan genoemd proefschrift ontleenen. Vooreerst heeft men fe m(e)pnle)de = 0 (m == n) | « y 0 » 0 . . . . . (re) fer ng dl LU « zooals reeds door ABer gevonden werd. Verder voldoet g(x) aan de differentiaalvergelijking epn'(«) + (l—a)ipn(e) + npe) = 0 die ook geschreven kan worden d En [we pnl(e)] + ne tpnla)=0. . « « « . (3) Voegen wij hieraan nog toe de volgende eigenschappen, die zich gemakkelijk laten bewijzen Pnle) =g „(e) — Pile) Os on ES ND d Dn VANS OAD (5) (a 1) pile) 2n Herle) + agul) =0. . . (6) PD . fen m (ade =(— 1e (31 n ms Der Sol LL) Sq == (m >) EC de Verslagen der Afdeeling Natuurk. Dl. XXI, A©. 1912/13. 1206 3. Keeren we nu terug tot de ontwikkeling (1). Wanneer deze ontwikkeling mogelijk is, doen de vergelijkingen (2) terstond zien dat de coefficienten a, bepaald worden door de vergelijking an an =| ef (@)pjladde 0 zoodat, wanneer men het tweede lid van (Ll) voorstelt door ‚A, men heeft GS q fe ANCIEN Ee ee od IS) 0 0 Ten einde deze som te bepaien, schrijven wij de functie g‚{e) in den vorm van een bepaalde integraal. Alhoewel deze vorm reeds door Le Roy gegeven is, zullen wij hem op andere wijze afleiden, om daarmede het volgende te kunnen vereenvoudigen. Ontwikkelt men volgens MACrAURIN, dan vindt men, door Jt) de Besselsche funetie van de nulde orde voorstellende, gemakkelijk m qm EETNL AE) SEN (A) te EEE o Mm ! Hieruit volgt, wanneer men de beide leden dezer vergelijking met ea da ki S 3 —_, — vermenigvuldigt, en daarna tussehen 0 en oo integreert u. oo ke4d er ee l » am ) fee ew anp =D E zig (e)da. nl} nt om. u u Met behulp van (7) herleidt zich het tweede lid dezer vergelijking tot Ls ne = e= | pi Cm == (fn (w) 0 m. zoodat men vindt EL el 5 ENE qu (1) = 5 j- laad nr ste € 0 Vervangen we nu, onder het integraalteeken in (8) g„{«) door | e-E B, (2 Wap) da Q e” n! dan komt 1207 » of le) R 4 ál : Die 8 [raa er IJ, (2 ap) dp 0 ES Pi: Li ü of, daar volgens (9) NG Bg nl) nt Se == ef, (2 Bz) 0 n; S= [ro da | J, (2 WaB) JI, (2 VPe) dp. ri 9 Vervangen we hierin nog 8 door @°, dan kunnen we schrijven S—9 {ro de [JCO IM(BWZENB AR ve … > (LI) ù ù 3. Merken we nu op dat Harker. (Math. Ann. Bd. S p. 481) bewezen heeft dat, voor S= 0 fr (1) ar fJ, (By) J, (85) Pd = (3) ü 0 wanpeer Ss eene positieve waarde heeft en de functie g (5) tusschen 0 en «o aan de voorwaarden van Dirirrcarer voldoet, dan kunnen wij terstond de waarde van 5 bepalen. Stelt men toch y=2 Va, E22 Ve, p(2Vz) == f(z) dan komt S= f(0 du BÀ (28W/e) JB WValBdB=f(e) « . (12) 0 0 We zien dus dat de reeksontwikkeling (1) geldig is, wanneer de functie f (re) voor alle positieve waarden van « aan de voorwaarden van Dirrcnrer voldoet. Deze ontwikkeling geïdt ook voor & == 0 en wanneer f(c +0) eene andere waarde heeft als f(e —0) dan is de waarde van het tweede lid 4 | f(c 4 0) + f(c + 0). 4. Gaan we nu deze ontwikkeling toepassen op een paar belang- rijke voorbeelden om daarna te laten zien welke waarde deze ont- wikkeling heeft voor het bekende probleem der momenten. dan is dus 1 Zij Í@) == 79 1208 LTE == Ha, fp, (©) + a, ps (w) +. waarin tet pn (@) de, < 1e Tusschen de opvolgende coefficienten «, bestaat hier eene merk- waardige betrekking. Uit de recurrente betrekking (2 + 1) gn (e) =(2n + 1 — a) pn (ad) —n Pui) - - (6) ee volgt toch, zoo men met rd EE de vermenigvuldigt en tusschen O0 en La o integreert ae (2 + 1 anp = (2n + 1) a, — naj Ji KE (a) da: Nu is dus dte gn fn («) da = fe pu (e) da — an 0 waarin de laatste integraal, die en kan worden » fr Op Ove KI volgens (2) verdwijnt zoo ” > 0. Men vindt dus (n + 1) ari =2(n + 1) a, — n an (rn > 0) zoodat alle coëffieienten in a, en «a, kunnen worden uitgedrukt. Daar verder p, (u) = 1 — «, z00 is DR El bree I= es [2 SEON zet =— Za, —l et js + a ie: l Ha Te 0 u - Derhalve kunnen alle coëfficienten uitgedrukt worden in ed jean î =| Ee =elil )=ovs00sa7 ES Ltr p Ee 1209 De coëfficienten der ontwikkeling kunnen noe op eene andere wijze geschreven worden en geven dan aanleiding tot eene merk- waardige betrekking tusschen twee bepaalde integralen. Wanneer men uitgaat van de ontwikkeling van Agur, I 1 TEN - iS. 2) 27 = e == (py (@) v* lv die geldig is zoolang mod v <1, dan wordt deze, als men stelt 1 f t Ten mert AOR Srl nn en EN ns > De t De Fl ee ed es die geldt zoo t ni Moc S Vermenigvuldigt men deze ontwikkeling met et dt en integreert tusschen O en oo, dan komt 1 rn AOR AOR ES waarin Ui == El SE NES Ss > fe EEE Ee) Vergelijkt men deze uitkomst met de vroeger gevondene dan vindt men de betrekking 20 5 def Le, Pnt) je TE er d a mt (9 1 die voor n= 0 evident is. Uit den vorm (13) blijkt voorts nog dat oa oe 1 « 1 ” ad ZS an=let___El | de= Met dt=i. a tn fe 1-t î Ee | 0 hetgeen bewijst, dat de ontwikkeling 1 « == Dan pn (« 14e 0 / ( ) voor ws —= 0 geldig is. ò. Ontwikkelen we nu eene functie die discontinu is. 1210 Zij flw)=1 van r=0 tot =d en f(r)=0 voor ad. Men vindt dan f() U + a, @, (ee) EE a; fa (7) ie he waarin 1 An == fs p‚ (a) da. 0 Deze coëfficient kan als volgt berekend worden. Uit de differen- tiaalvergelijking d Ze Oltrerm O0. @ U volgt terstond Ni et pn (@) + „fe @n (ede 0 0 zoodat, als „== 1 gesteld wordt, komt it n= — gn (1) (x >> 0) ne waa voor, volgens (5), ook geschreven kan worden 1 An — zn nt (1) — Pu (11 ( De 0) 1 Á 1 N= BAT PE 0 1 1 rm WD PINE ë e Voorts is en De overige coëfficienten kunnen weer uit deze beide berekend worden. Stelt men toch in de recurrente betrekking (n + 1) pp («) —(2n + 1 — 2) opn (£) An pn wd) = KOER (EN =d, dan as (nr + 1) gn (1) — 2n gn (U) A "pr (== 0 en evenzoo, als men „” door » + 1 vervangt (n + 2) gu (1) — 2 (re + 1) nt (1) + (2 + Ien =O Trekt men de beide laatste vergelijkingen van elkaar af, dan volgt de recurrente betrekking (n + 2) ande — (An +1) ani + nan = Oi. 1211 6. De laatste ontwikkeling moet gelden voor ws == 0, dus moet DN == LO terwijl voor e= 1 moet zijn > dn In (1) == Hd 0 rr - ‘ ei Frachten we dit direet aan te toonen. Uit de waarden van «„ vindt men n 1e 42 1 Zap == 2 [gpa(D) — pp IIS [Ì — gn (1) Re d derhalve 5 1 Zap == —— Lim pn (1). 1 € € n—=oa Nu is voor » zeer groot Den Er Pn («) — nt H ON NEN: + =d, (Y no) dus pn 2, hd Lum pn (@) == Lim, (V ne) = Lim Wig _ (Vor — ) ==) na n= n= T Vna ee zoodat 5 1 Ni ús e en » 1 1 dt Sagpsltstl. 1 e e Om de tweede vergelijking te bewijzen gaan we uit van de diffe- rentiaalvergelijking d AP Er leent CN He peten ELO vee … … (3) dt Hieruit volgt l 5 Ee f ET pp (©) de —= — if Pp () d [we-® pp (@)| = 0 0 1 l a 1 L 1 } la == 7 [wet pp (@) fp EF zj vet gp (wv) de 0 A 1 ; | er 7 (@) — —g ik | de = — — Pp (1) go) W=a fp 1. JE pe 1212 Nu is volgens 4) en (5) ge) =p (@) [y (@) — 1 p 1 (@)] PO 10 @ ley @ — rt 1 dus 9 @) — 5 1 @) =p ©) 17 @) — fp @) Fr ©) | en È vr ( 4 gp | = fo (0) 4) (@) — Gn (©) nt («) zoodat 1 . ” Jeri On Dn O tr Ode =S a : l Hierin is I 1 1 fenn ode fera lt 0 0 ie terwijl uit Pr) pn (B) Pir) er er EER blijkt dat voor ” oneindig 0 == gn («) — fn (£). In“ de limiet, voor » zeer groot, is dus Ì L femoremn ferrsontene [EO + faso « 0 0 zoodat . Lim ine opn (we) q nl (od = — ke We hebben dus Sune voegen we hierbij am (I= l El dan blijkt ten slotte ap n= 1218 7. Zeer belangrijk is ook de controle die men van de geheele ontwikkeling vindt, wanneer men direet a, Hap, («) + a,p, (a) +. met 1 a,=l—— en an =$ [pn—i (1) — pn (1)] e sommeert. Uit (0) toeh volet He / ml ol IE: al, (2e) de Olie 0 Am A lt er J, (2Ve) da nl 0 zoodat Pn- 1 (1) TE @n (1) == zfrero d (e 3 za) n. 0 of, na partieele integratie ef da Pin (1) — pn (1) S= le a), (2Va) je e Va Li) Dit geldt echter niet voor n==0, daar p_—, (1) niet bepaald is. Vragen we echter wat het tweede lid beteekent voor 7 == 0, dan vinden we de Arn fe «JJ (2Ve) =— 2e | en JI, (Ze) de. Va e Volgens NierseN, Handbuch der Theorie der Cylinderfunetionen p. 185 (7) is nu het tweede lid der vorige vergelijking : af == t mink e ads (5) NN EEND Passen we nu opnieuw de vergelijking (10) toe, dan blijkt dat ot 1 A _ da / 3 [pn—mll) — gallen) = grfeevon feraser 8x)dg. t/ « 0 % Sommeeren we nu van „=0 tot # ==, en merken op dat En pp NG Ea (4!) == SER «8) dan vinden we 1214 7 el d E EA pe pe Da aje E ei (2 VO il e-EJ, (2/08) J, (23e) dû. 0 « 0 u Stelt men in de laatste integraal 83° in plaats van 8, dan wordt zij 2 / EE, (BIV) JEV 7) BIB = TTH, (2W/a2) Ni (zie NieLsEN p. 18+), zoodat Ce 7 == ndi Sag @) = | J, (V/a) JW) 0 / 0 « a of, als men « door Eri vervangt Sangn (== |”. (ex) J, («) da. 5 Nu is de laatste integraal (zie NieLsEN p. 200) verschillend naar- gelang der waarde van #. Men heeft nl. El LR) Et nl |” (ae) J, (ej da = | 4 si 0 | 0 ll) terwijl voor w = 0 7. (ee) J, (€) da =| ), («) da =1 0 à 0 waarmede de geheele ontwikkeling opnieuw bewezen is. 8. Passen wij ten slotte de gevonden ontwikkeling toe op het probleem der momenten. Dit probleem verlangt de oplossing van de integraaivergelijking ao cn =| fw) uv dy. 0 Men kent hierin voor alle geheele positieve waarden van #, de waarde van «„ en wenscht de functie f (4) te bepalen. Schrijft men f(y)=e #0(y), dan is de vraag (wy) op te lossen uit 0 OA | ey" 0 (4) dy. « 0 Is nu 4 (4) eene functie die aan de condities van Dirrcuuer voldoet, dan is 1215 led WI be + b, yn (4) } b, Vi (1) | zoodat L 0 sd Arre nf eV yn gp (u) dy. 0 0 Nu is deze integraal nul voor p >>, dus ve ” b Gr 2 by |- U yn pp () dy « ied of, volgens (7) n an =n! 2 (—I)r bj C u P 0 Volgens (10) is dus mo p Ee) 0 p k 2 Syy=eNE bo pp 4) == GE IL (2 Way) de. 0 0 P: 0 Ontwikkelt men £, TP k 1@)=er E bp =erX 0 Pp: ; 5 d naar MAcrAURIN, dan vindt men, invoerende D == IE ar gl (2) —= Dele X)=e(D HIM Xe E(—ljp C, Der) X. 0 Maar Een 0 ©P NSDENG == 2 bsp ai dus voor z=—= 00 DIERIDE zoodat ” n {0 = FDP bj Cp = (IP ZE (Dr bp Of =(I £ 0 0 n. en oo Cn g(x) zE (—1)" 5: PL zoodat men vindt ee 3 A) er a Fu) == [L(VayyE (1) erde 0 (re!) ü Deze formule die Lr Roy op andere wijze gevonden heeft, lost het vraagstuk formeel op. In zijne verhandeling kan men de discussie van deze oplossing voor verschillende vormen van «* vinden. 1216 Physiologie. — De Heer HamBereer biedt, mede namens den Heer J. pr HaaN, een mededeeling aan „Over den invloed van vetzuren en zeepen op de phagocytose.” *) In onze vorige mededeeling *) vestigden wij de aandacht op de bijzonder nadeelige werking van vetzuren op de phagocytose. Reeds in een concentratie van 1 op 1000.000 deed zich de schadelijke invloed van propionzuur gevoelen. De wet der deelings-coefficienten, welke door alle andere door ons onderzochte vetoplossende stoffen gevolgd werd, deed een zoo groote giftigheid van het propionzuur niet verwaehten. Hoe kon nu deze afwijkende werking van propionzuur en ook van het door ons onderzochte boterzuur verklaard worden ? Heeft men hier te doen met een schadelijke werking van H-lonen, of misschien ook nog met een specifiek nadeelige werking van het vetzuur-anion ? Het antwoord op deze vraag zijn wij toenmaals schuldig gebleven. Ld Om nu uit te maken in hoeverre bij de schadelijke werking van vetzuren, H-ionen een rol spelen, hebben wij vetzuur- en zwavel- TABEL 1. Vergelijking van zwavelzuur- en proprionzuuroplossingen met gelijk H-ionen- gehalte. De oplossingen werken 5/4, uur op de leucocyten in ; de leucocyten worden 25 minuten met kool in aanraking gebracht. NaCl-oplossing 0.90, Aantal der | Aantal der leuco- ( _ Graad onderzochte | cyten, die kool | der waarin opgelost is: leucocyten ‘opgenamen hebben, Phagocytose | | niets | 349 | 101 (20 RD H2SO4 1/100.000 | 208 ze {Û 0 > Í | Proprionzuur 15/100.000 | 301 0 | 0 > H2SO4 !500:000 | 194 13 | 6.7» 2 | Proprionzuur 13/500.000 | 180 | 0 | Des H,SO, 1/500-000 | 148 | 33 | 22.2» 3 | Proprionzuur 1-5/9500.000 215 52 24.2 > 1) Uitvoeriger mededeelingen zullen gepubliceerd worden in het Archiv. f. (Anat. u.) Physiologie. 2) Over den invloed van in vet oplosbare stoffen op de bewegelijkheid van Phagocyten en andere cellen. Zitlingsverslag van 30 September 1911. 1217 zuuroplossingen ran gelijk H-ionen-gehalte op de lencoeyten laten inwerken en toen het phagoeytair vermogen bepaald. De voorgaande fabel zal zonder nadere verklaring duidelijk zijn. Uit deze proevenreeks volgt, dat de schadelijke werking van wa- terige zwavelzuur- en propionzuur-oplossingen, bij gelijke concentratie van waterstofionen intreedt. Hierdoor wordt het in hooge mate waarschijnlijk, dat de schadelijke invloed van zeer verdunde propionzuur-oplossing, op H-ionemwerking berust. Was deze opvatting juist en dus zet het proptonzuur-anion, maar het waterstof-ion maatgevend, dan liet zieh verwachten, dat het na- trium-propionaat in de overeenkomstige verdunning „iet ongunstig zou werken. Dit was nu inderdaad niet het geval, zooals blijkt uit de volgende tabel. TABEL II. Invloed van Natrium-Propionaat op de phagocytose. Het propionaat werkt IV, uur op de leucoecyten in. De leucocyten worden |, uur met kool in aanraking gebracht bij 37°. NaCl-oplossing 0.90, Aantal der _ Aantal der leuco- Graad onderzochte cyten, die kool | der waarin opgelost is: ‚_leucocyten ‘opgenomen hebben, Phagocytose 768 373 48.50/, niets 323 163 50.4» Na-propionaat 1: 100 | (d.w.z. 1 gr. propionaat in 923 535 57.9» 100 eem. NaCl opgelost) | Na-propionaat 1: 250 549 | 332 |_ 60.4» > 1 : 1000 781 460 | 58,6» 412 247 50.9» » 1 : 5000 344 83 24.1»? » 1: 25000 | - SO1 437 49 > » 1: 100.000 633 321 50.7 > Men ziet, dat van een schadelijke werking van propionzuur-anion zelfs in veel grootere concentratie, dan waarin dit anion bij de pro- 1218 pionzuur-proeven gebruikt werd, geen sprake is. Immers het pro- pionaat 1:25000 en 1:100.000 laten het phagocytair vermogen onge- deerd ; propionzuur in deze concentratie echter, vernietigt alle leu- cocyten. Maar wat veel merkwaardiger is dan dit resultaat, is de bevorde- rende invloed, dien nog hoogere concentraties van propionaat (4:100; 1:250; 1:1000) op de phagoeytose uitoefenen. Zoo ziet men, door 1 gr. propionaat in 250 eem. NaCl 0,9°/, op te lossen, de phagoeytose nog met 100 °/, stijgen. Deze stijging, die ook bij boterzure- en mierenzure natron waar- genomen werd, was des te meer opmerkenswaardig, daar de vloei- stof door toevoeging van genoemde zeepen sterk hyperisotonisch werd en, zooals vroeger werd aangetoond, de hyperisotonie bijna altijd zeer nadeelig op de phagocytose werkt. Een duidelijke bevestiging hiervan geeft de volgende proef, waarin isosmotische propionaatvrije- en _propionaathoudende NaCloplossingen met elkander worden vergeleken. De vergelijking betreft de volgende isosmotische oplossingen : NaCl 0,9°/, en NaCl 0,9°/, NaCl 4, °/, …„ NaCl 0,9°/, + Na-Propionaat 0,165°/, NaCl Ae ne Na SOB tanend 0,23 °/, NAO (Ree NAO Oene 0,5 %/ NaCi 1,8%, … NaCl 0,9% + „ 0,66 °/, Deze vloeistoffen werkten een half uur op de versche lencocyten TABEL III. Invloed van isosmotische NaCl en NaCl-Propionaat-oplossingen. Procentgehalte der NaCl-oplossing 0.90 ‚ Procentgehalte der Oplossing ‚ leucocyten, die kool ° leucocyten, die kool opgenomen hebben } opgenomen hebben Deef | f 132 2 68 NaCl 0.90/, 465 X 100 — 28. 20/0 niets zog 2< 100 = 25. 50/0 113 : 42 » » —W » - 0 — » 1 457 2 100 == 24.7 Na-Propionaat 0. 1650 325 2< 100 —= 12.9 113 62 e E de > Els | g100=15.5> » 0.33 >| zg 100 35.9» NK: DEE 193 En »h2s | gelde 05 >| 5gz100=30 >» Î 6 kn 116 ke » 1:3» |X 100= 2,2» 5 0.66 > pg 100= 27.1» 1219 1/, uur bij 37° met kool in in; dan werden de suspensies gedurende aanraking gelaten en werden praeparaten vervaardigd. Dit resultaat is inderdaad interessant; want we zien, dat, wanneer door aanwending eener sterk hyperisotonische NaCl-oplossing (1,1°), de phagoeytose bijna ‘tot de helft gereduceerd is (van 28,2°/, op 15,5°/), een daarmede isosmotische keukenzoutoplossing, waarin echter een deel van het NaCl door propionaat is vervangen, de phagoecytose nog in aanzienlijke mate bevordert (tot 35,7°/,). Een gelijkluidend resultaat verkregen wij ook met leucoeyten, die gedurende een nacht in citraatserum hadden vertoefd en daardoor hun phagoeytair vermogen gedeeltelijk hadden ingeboet. Na de met propionaat verkregen resultaten liet zich verwachten, dat ook het butyraat en formiaat dezelfde uitkomsten zouden ver- toonen. Dat was nu inderdaad het geval. Wij laten thans een tabel volgen, waaruit dit voor butyraat moge blijken. TABEL IV. Invloed van Na-butyraat op de phagocytose. De butyraat bevattende keukenzoutoplossingen hebben Is uur bij kamertemperatuur op de leucocyten in- gewerkt, daarna werden zij 1, uur bij 37° met kool in aanraking gebracht. NaCl-oplossing 0.90, Procentgehalte der leucocyten, die kool de ‚_hebben opgenomen Eg 100 = 29.30, niets En X 10027 „ Na butyr : 10 E Û utyraat 1: 100 zag 2< 100 =29 „ 138 . 9 == „ 1: 250 | 470 OD 321 3 1: 1000 ad TE PT 4100381, 306 : SOC 5 ET 5 1 : 5000 gog 2< 100 INS 2 „_ 1:2500 | 100-307, 554 1220 Deze tabel leert, dat Na-butyraat in een verdunning van 1:1000 de phagoeytose heeft bevorderd (van 28°/, tot 38°/,) en dat deze bevordering nog duidelijk zichtbaar is in een verdunning van 1:25.000. Wat het formiaat betreft, ook daar veroorzaakte een verdunning van 1:1000 een krachtige stijging, die bij 1:2000 aanhield en bij 1:10.000 nog duidelijk zichtbaar was. Proeve eener verklaring der waargenomen verschijnselen. Hoe heeft men zieh nu den gunstigen invloed van propionaat en van andere vetzure zeepen op de phagoeytose te verklaren ? Heeft men hier te doen met dezelfde oorzaak, die wij ter verkla- ring van de werking van lipoidoplossende stoffen, zooals Jodoform, Chloroform, Chloral, enz. hebben aangevoerd? Ook hier bij de zeepen zou men zich kunnen denken, dat het propionaat, — gemakshalve zullen wij hier verder van propionaat spreken, waar wij eigenlijk ook de beide andere zeepen, waarmede wij experimenteerden te noemen hebben — zieh in de lipoide opper- vlakte der phagoeyten oplost, deze verweekt en op die wijze de amoeboide bewegingen vergemakkelijkt. schter bleek: uit tal van experimenten, dat het propionaat in olijf- olie volkomen onoplosbaar is. = . Wij hebben toen naar een andere verklaring gezocht en kwamen op de gedachte, dat zeepen in aanzienlijke mate de eigenschap bezit ten, de oppervlahtespanning van olie te verminderen. Men kent de proef van Gap: wanneer men olie in aanraking brengt met een zeepoplossing, dan ontstaat een uiterst fijne emulsie. Voor zoover ons bekend, zijn dergelijke proeven echter alleen verricht met zeepen van hoogere vetzuren (Sapo medicatus en zure olijfolie). ' Daarom hebben wij deze met de door ons onderzochte zeepen van gering koolstofgehalte herhaald. Inderdaad is toen gebleken, dat ook propionzure-, boterzure- en mierenzure natron emulgeerend op de olijfolie werken. Natrium= formiaat werkte krachtiger dan de beide anderen. Wij kunnen ons nu voorstellen, dat de vetzure zeepen zich tegen de oppervlakte der phagoeyten aanleggen, de oppervlaktespanning ver minderen en op deze wijze de amoeboide bewegingen vergemakkelijken. Daarmede zijn nog de volgende waarnemingen in overeenstemming. Om de gedachte te bepalen stellen wij den lezer voor een blik op tabel III, p. 1218 te slaan. 1221 In deze proevenreeks werden de leucocytensuspensies, nadat ze 3/4 uur bij 37° met kool in aanraking waren geweest, plotseling door leidingswater van 13° afgekoeld. Dan werden door middel van een droppel eener osmiumoplossing de phagocyten gefixeerd. Bij mikroskopisch onderzöek bleek nu, dat in de NaCl-oplossingen van 1,1°/,; 1,2°/, en 1,3°/, alle leucocyten weder een ronden vorm hadden aangenomen, terwijl in de daarmede isosmotische NaCl-pro- pionaatoplossing bijna alle cellen nog pseudopodiën vertoonden. Zelfs ook in de NaCl-oplossing 0,9°/, vond men betrekkelijk weinig leucoeyten met pseudopodiën en toch had de phagoeytose in deze oplossing een ongeveer gelijken graad bereikt als in de veel propio- naat bevattende laatste vloeistof (resp. 12,7°/, en 15°/,). Daaruit volgt, dat het propionaat de eigenschap bezit, de amoe- boide beweging der leucoeyten in gunstigen zin te beïnvloeden, men zou geneigd zijn te zeggen resistenter te maken. Wat zagen wij namelijk geschieden 7 In de NaCl-oplossing 0,9°/,. trokken tengevolge van af koeling de leucoeyten hun uitsteeksels terug, maar in de propionaatoplossing, die denzelfden graad van pbagoecytose vertoonde, bleven zij ondanks de afkoeling bestaan. Soortgelijke waarnemingen werden ook gedaan in de proeven van tabel [L: in NaCl 0,9°/, geen pseudopodiën; in NaCl, waarin propio- naat 1:100; 1:250 en 1: 1000 aanwezig was, veel pseudopodiën, in propionaat 1: 5000 minder en in 1: 25000 en 1 :1000.000 geen. Nu zou het onjuist zijn, de bevordering der phagocytose en de resistentie der pseudopodiën met elkander te vereenzelvigen. Ten eerste toch zijn er een aantal leucoeyten, die wel pseudo- podiën uitsteken, maar geen phagoeytose vertoonen en in de tweede plaats bleek uit een andere proevenreeks met propionaat en CaCl,, waar beide stoffen in gelijke mate de phagoeytose bevorderden, dat na afkoeling en fixatie de mikroskopische beelden geheel verschillend waren. In de CaCl,-oplossing namelijk waren door de afkoeling de pseudopodiën bijna geheel verdwenen, in de propionaatopiossing daarentegen niet. Doeh aangezien de pseudopodiënvornring toch een der voorwaarden voor de phagoeytose is, mag men uit de waarnemingen met propio- naat besluiten, dat het propionaat, door de pseudopodiën gunstig te beïnvloeden, tot de bevordering der phagoeytose heeft bijgedragen. Dat de invloed van propionaat op een oppervlaktewerking berust en niet op een directe inwerking op den celinhoud, blijkt nog uit volumebepalingen. Gelijk bekend is, zijn de volumina van 2 gelijke hoeveelheden S6 Verslagen der Afdeeling Natuurk. DI. XXI. A°. 1912/13. bloedlichaampjes, die blootgesteld worden aan den invloed van isos- motische oplossingen, gelijk, doch alleen onder voorwoarde, dat de stoffen niet in de bloedlichaampjes binnendringen en het verschijnsel dus tot een waterbeweging beperkt blijft. *) Omgekeerd mag men dan ook besluiten, dat wanneer twee isos- motische oplossingen aan bloedlichaampjes hetzelfde volume geven, deze voor de bedoelde stoffen impermeabel zijn. *) Zoo hebben wij dan onderzocht, in hoeverre een zekere hoeveel- heid bloedlichaampjes in een oplossing van NaCl 1,2%, hetzelfde volume bezat als in een daarmede isosmotische oplossing van NaCl 0,9°/,, waarin 0,5°/, Na-propionaat opgelost was. : Waren de volumina gelijk, dan was daaruit te besluiten, dat het propionaat niet of nauwelijks in de cellen binnendrong. De proeven leerden nu, dat niet meer dan sporen propionzuur-ion in de bloedlichaampjes konden binnengedrongen zijn. Het Na-propionaat gedraagt zich dus tegenover roode bloed- liehaampjes zooals b.v. NaBr en andere anorganische Natrium- zouten. Nu zou men daartegen kunnen aanvoeren, dat de permeabiliteit van roode en witte bloedlichaampjes niet dezelfde behoeft te zijn. Daartengenover merken wij echter op, dat bij geen van de vele onderzoekingen, die in deze richting zijn uitgevoerd, ooit een onder- scheid is gevonden. De overeenstemming gaat zelfs zoover, dat dezelfde hyperisotonische zoutoplossing ook dezelfde proeentische volumevermindering bij de roode en bij de witte bloedlichaampjes veroorzaakt. *) En voor hyp- isotonische oplossingen geldt precies hetzelfde. Verder blijkt de anologie nog uit het phagoeytair gedrag tegenover anisotonische zoutoplossingen. *, We komen dus tot de conclusie, dat we tot dusverre 3 oorzaken voor de bevordering der phagocytose ge- vonden hebben. 1. Sporen van calciumzout. Het is nauwelijks aan eenigen twijfel 1) Volkomen gelijk, wanneer de isosmotische oplossingen isotonisch zijn; bijna gelijk, wanneer de isosmotische oplossingen anisotonisch zijn. Hedin, Prrücer's Archiv 60, 198, p. 300 2) Alleen Ureum maakt, zooals uit de onderzoekingen van Gris en mijzelf is gebleken, een uitzondering. 3) HamBureer. Archiv, f. (Anat. u.) Physiol. 1898 S. 317; Osmot. Druck u. lonenlehre L S. 337. 4) HamgureeR en Hekma. Biochem. Zeitschr. 7, 1907, 102, Verder HAMBURGER, Physik. Chem. Unters. über Phagocyten u. s. w. Wiesbaden, J. F. BERGMANN. 1912, 1225 onderhevig, dat men hier te doen heeft met een werking van het caleium op het celprotoplasma. Of hier nog een oppervlaktewerking van het calcium bijkomt, is ons tot dusverre onbekend gebleven. 2. Vetoplossende substanties. zooals jodoform, chloroform, chloral, terpentijn, enz. In homoiopatische hoeveelheden aangewend (b.v. Chloroform _1:5000000, Propionzuur 1:10000000), beperken zij hun werking tot de lipoide-oppervlakte, die zij verweeken en waardoor de amoeboide bewegingen vergemakkelijkt worden. In eenigszins grootere hoeveelheden aangewend, komt nog een tweede factor tot zijn recht, namelijk de schadelijke werking van de stoffen op het protoplasma. Immers al deze vetoplossende stoffen dringen gemakkelijk in de cellen binnen en werken dan verlammend. 3. Zeepen, zooals propionaat, butyraat en formiaat. Deze sub- stanties treden, in tegenstelling met de vetoplossende stoffen, „iet in de phagoeyten binnen. Hun gedrag tegenover phagocyten is dan ook geheel verschillend van dat der vetoplossende stoffen, want zelfs in groote concentraties aangewend (1:250), in concentraties, waarin de vetoplossende stoffen de cellen onvoorwaardelijk dooden, veroorzaken zij een zeer krachtige bevordering der phutgoeytose. In nog grootere doses aangewend, werken zij schadelijk, doeh doen dit dan misschien wel uitsluitend, door een te hoog opgevoerde hy perisotonie. Verder is het merkwaardig — daarin onderscheiden zich de zeepen zoowel van het calcium als van de vetoplossende stoffen — dat binnen tamelijk wijde grenzen de mate van bevordering der phago- cytose onaf hankelijk is van de hoeveelheid zeep in de oplossing aan- wezig. (Vergelijk tabel IL en IV). De boven beschreven onderzoekingen hebben aanleiding gegeven tot verschillende vragen, waarop wij door bijzondere omstandigheden voorloopig niet kunnen ingaan. Physiologisch Laboratorium. Groningen, Januari 1913. Natuurkunde. — De Heer H. A. LoreNtz biedt eene mededeeling aan van den Heer Dr. L. S. ORNsrurN : „Over de theorie van de interferentieverschijnselen van Köntgenstralen die ven kristal- plaat doorloopen.” (Mede aangeboden door den Heer H. Haca). In de Sitz.ber. der K. Bayr. Akad. der Wiss. *) heeft M. LAur een theorie en met Eriepricn en KNIPPiNG te zamen experimenten gepubliceerd over dit hoogst merkwaardige verschijnsel. W.L. Bragg 1) Loe. cit. S Juni & 6 Juli 1912. Interferenzerscheinungen bei Röntgenstrahlen. 50 1224 trekt de juistheid van de discussie die Lace *) van genoemde proeven geeft, in twijfel, en ontwikkelt een elementaire theorie, waarin kij aantoont dat men het verschijnsel van Lavr kan beschrijven door alles aldus op te vatten dat de Röntgenstralen gerellecteerd worden aan de verschillende vlakken die door de kristalmolekulen te brengen zijn. Ik wil in het onderstaande de door Brace opgestelde theorie nader ontwikkelen, en tevens een voorloopige discussie geven van enkele opnamen die in het Physisch Laboratorium der Universiteit Groningen gedaan zijn en cie Prof. Haca welwiliend te mijner beschikking stelde, waarvoor ik hem hier mijn vriendelijken dank betuig. Ik zal mij tot een regulair kristal bepalen, de uitbreiding tot kristallen met andere Bravais’'sche netten is zonder bezwaar mogelijk. 1. Laten wij ons voorstellen dat een vlakke bundel Röntgenstralen (straalrichting z-as) op een regulair kristal valt, waarvan een der netribben evenwijdig aan de „-as georiënteerd is. De oorsprong van, coördinaten wordt in een molekuul dat binnen het kristal midden in het doorstraalde stuk ligt, gekozen, de / en z-as worden volgens de andere ribben georiënteerd. De lengte der netribben zij a. De coördinaten van een kristalmolekuul zijn dan Eik y= ka zE krd re, waarbij 4, k, en 4, positieve of negatieve geheele getallen zijn. Wij zullen de werking van de stralen onderzoeken in een punt met de coördinaten &, 1,5, op een afstand # van den oorsprong gelegen. Hoe nu de constitutie van de primaire Röntgenstraling ook moge zijn, wij kunnen de evenwichtsverstoring volgens het theorema van Fourier steeds in periodieke bewegingen ontbonden denken. Op dezelfde wijze is de beweging en de straling der molekulen te beschrijven. Kennen wij dus het effeet dat bij een enkelvoudig periodieke straling van de molekulen uitgaat, dan kunnen wij daaruit voor elk geval het proces van de werking der Röntgenstraling op het kristal beschrijven. Ik zal dus het probleem beschouwen dat een straling van de golflengte 2 op het kristal valt. Onder den invloed van deze straling zullen de molekulen bolvormige golven uitzenden, en ik wil den stralingsvektor in de door het molekuul in den oor- sprong uitgezonden straiing door A t r cos 2 | ——— ee r ll À voorstellen ; deze formule stelt dan den stralingsvektor in het punt S » S voor, waarbij A nog van de richting afhangt. De straling af- 1) Proc. Cambridge Phil. Soc. Vol. XVII, Part 1. The diffraction of short electro- magnetic w by a crystal. 1225 komstig van een punt met de coordinaten (1) in het punt 55 kan nu voorgesteld worden door A t 0 ka cos Zr | ——- — — |, o 1 À À waarbij o de afstand van Zn tot (1) is. Deze afstand is gegeven door ee a ERE ) De 9 (le Hls Hks) H On (5 kt kt t) sere 7 r LÀ 1 9, r r C ON (Sh Luk, + Sk) + Ir Vervangen we in de amplitudo o door r (hetgeen geoorloofd is, daar ka klein ten opzichte van r is, ete), zoo krijgen we voor den beschouwden liehtvektor A t 5 5 — COS 277 ee le ES — — oa r Tre At) r r r*| a’ î (À SLE ke an ki’) zi É k, af k, tr d t) Îee r 7 2r) En om den totalen stralingsvector te vinden heeft men de uitdruk- king (3) over al de door de primaire straling getroffen (of beter in trilling gebrachte) molekulen te sommeeren. Dit doende kan men de (3\ door Lauw gegeven formule terugvinden en aaarmede zijn kegels van maximale intensiteit. Men kan echter aantoonen dat er, behalve de kegels van Lauw, ook nog andere maxima bestaan. Ik zal aannemen dat # zoo groot is dat van den vierden term kan worden afgezien. Men kan zich van deze beperking bevrijden, doch de daarbij optredende berekeningen zal ik hier niet weergeven. De maxima die in de theorie van Laue niet voor den dag komen, kan men te voorschijn brengen indien men eerst let op de samen- werking der punten waarover 5 5 k, Li a kk =0 r r r is, ik zal verder 5/„ door «, “/ door 8, /, door y vervangen, dan is et HB Hy =|), dus, in d ze notatie, op de samenwerking der punten waarvoor de getallen # voldoen aan de vergelijking hk, A—e) — B kyk, —=0. Deze vergelijking moet nu talrijke punten bepalen wil zij tot noemenswaardige versterking aanleiding geven; dit is dan het geval als het vlak’ q e (1 —a) —y By =0 door de kristalpunten gaat. Een vlak door de kristalpunten is nu in het algemeen voor te stellen door AEO on ete vs (4) 1226 waarbij abc geheele getallen zijn, die wij steeds tot hun kleinst mogelijke waarden (decor deeling door het K G V) gebracht denken. De waarden voor « 8 en y, waar dus maximale intensiteit gevonden wordt tengevolge van de samenwerking van de punten van een vlak, zijn te vinden door Y c In ge == a te stellen. Terwijl voorts «* + B? + y* = 1 moet zijn. Men vindt hieruit g=0 y=0 e—=l (dit is het recht doorgelaten licht, een punt van samenwerking dat niet waarneembaar is) en bide — at U a? 1 En ; Cc —_ Zak Te ER en at Hb +C UE y= Het is nu gemakkelijk aan te toonen dat de gevonden richting overeenkomt met de richting waarin de RöNrGeN-bundel zou terug- gekaatst worden, zoo het gekozen met molekulen bezette vlak een spiegel ware. Immers de hoek van de normaal van (4) vormt met de z-as een hoek waarvan de cosinus — —— — is, Vat HUF het normaalvlak heeft tot vergelijking: cy — bz=0, de terugge- kaatste straal de richtingseosinussen «'8'y'. Dus geldt: (el H-ladgbatye—=0 Bey b=0 pee MENEN and Bey | Het stel waarden (5) voldoet aan (6). Hiermede is dus aangetoond dat werkelijk het maximum in de terugkaatsingsrichting ligt. Men kan dit zonder berekening aanstonds inzien, en ik heb bovenstaande berekening in hoofdzaak gegeven om het verband van Lave’s en mijne beschouwing te doen zien. Zijn oeh P het punt van uitgang der stralen en Z, het punt van waarneming beide op een afstand van de molekulen van een vlak gelegen die oneindig is t. o. v. de afmetingen van het vlak waarvan A en /} willekeurige molekulen zijn, dan is de weg PAL == PBL, en is er dus in £ samenwerking van het door de molekulen uitge- zonden licht als de hoek van A en AZ, met de normaal van het 1227 vlak gelijk zijn: er is dus in Z samenwerking als het punt in de richting van den aan het vlak teruggekaatsten straal ligt. Overigens is de evenwichtsverstoring, als N het aantal deeltjes van het vlak is, MN-maal zoo groot als die door één deeltje veroorzaakt, de inten- siteit dus MN? maal zoo groot. De sterkte van het maximum is van de orde van het aantal punten in een vlak, dat is dus van de orde der twee kegel maxima van Lauw. Gelijk men nu kan bevroeden, zullen in dezelfde richting samenwerken alle vlakken in het kristal die aan het beschouwde evenwijdig zijn. De vergelijking van dergelijke vlakken is as + ly + 2 £ sa waarbij s een geheel getal moet zijn, daar ryz geheele veelvouden san de netribbe a zijn, terwijl de coefficienten a, Ò en € geheel zijn. In «gy luidt de vergelijking e(l—e)-—yB—2y =d. Men heeft dus 8 == b == 5 ze == l—a Ê Y d dit levert voor « @ y uitteraard dezelfde waarden als in het vorige, terwijl men heeft 2a d — SU Tart brt / ì 2s aa. Er (AT Rt + t zt AE Men kan in deze formule gemakkelijk den kleinsten afstand der vlakken en van de beschouwde soort invoeren. Deze bedraagt == Want zoo az + by 4 Cz == d een vlak is, gaat men tot een ander vlak van dezelfde soort over door te nemen ard ty dte =d (aa + Bb + ya waar «,@,y, geheele getallen moeten zijn. De afstand der beide beschouwde vlakken nu is a f 4 VEE (ar + Bb + 7,0) Dit moet bij gegeven abc een minimum zijn. Dit minimum wordt bereikt als «,, 8, 7, zoodanig zijn dat 1e 5e Bb sr Yt == bij gegeven a, b en c is aan deze vergelijking steeds op oc* wijzen te voldoen. De minimum afstand der vlakken zal ik door 4, voor- 1228 stellen. Het zij terloops opgemerkt dat men in het hier gezegde een gemakkelijk middel heeft om de aantallen molekulen die in een vlak liggen te vergelijken. Al naar de afstand der vlakken van gegeven soort grooter is, is het aantal molekulen dat elk vlak bevat grooter. Is het aantal molekulen per volume eenheid r, dan bevat een vlak met parameters a be, — ren - molekulen per vlakeenheid. Vat He Het vlak van de beschouwde soort dat door den parameter s is aangeduid, bevat ‚VN, molekulen. De bijdrage tot den stralingsveetor, van dit vlak afkomstig, bedraagt dus NsA ‘t r 2sa lm 008 AT | — — r Es de AVE DE 5) Sommeeren we dit naar s over alle voorkomende waarden, dan krijgen we den totalen siralingsveetor die van de emissie der molekulen afkomstig is. In het algemeen echter zijn de nu beschouwde bijdra- gen, van evenwijdige vlakken afkomstig, tot den stralingsveetor in- coherent, tenzij, hetgeen bij uitzondering het geval kan zijn, À en == —_ onderling meetbaar zijn. Heeft men te doen met meer- WAnt see à dere golflengten dan zal dit zeker incoherentie veroorzaken. De intensiteit der waargenomen maxima is nu gemakkelijk aan te geven als wij ons voor een oogenblik voorstellen dat in alle beschouwde vlakken evenveel punten in trilling komen. Dan is zij, als » het aan- tal der beschouwde vlakken is, n.N?, waarbij dus „MN? voor 25 Ne in de plaats is gesteld. Bedenkt men dat 2V het totale aantal der getroffen molekulen M voorstelt dan ziet men dat de intensiteit der maxima evenredig is met NN zoodat de vlekken intenser zijn al naar zij af komstig zijn van vlakken waarin het aantal molekulen per vlakte-eenheid grooter is *). Het bovenstaande kan nog iets uitgebreid worden waardoor men tot een conclusie komen kan die wellicht door experimenten te toetsen is. Kies een «-as in de richting van de normaal der vlakken, dan zal & de waarden —& Zl + 2 + Al, etc. doorloopen, waarin de 1) Het moge hier opgemerkt worden, dat men hierin een middel heeft om bij stoffen van bekende dichtheid de getallen N voor vlakken te vergelijken die door gelijke straling onder gelijke omstandigi.eden getroffen worden. 1229 positieve en negatieve term even ver loopen als de oorsprong midden in de plaat gekozen is. Voor elke waarde van x is het stuk te berekenen dat de invallende bundel uit het vlak snijdt, zij dit stuk S,, het aantal molekulen per vlakteeenheid is »/,, de bijdrage tot de intensiteit van het vlak S,, dus Drln Se de totale intensiteit dus »° /,? =S, waarvoor bij benadering pv: nf S* de geschreven kan worden. Door deze formule in verschillende gevallen uit te werken kan men tot een nadere toetsing der theorie komen waarvoor intusschen nog geen experimenteel materiaal aanwezig is. De intensiteit der thans beschouwde maxima is grooter dan die der twee kegel maxima van Laur (van een orde 107 >_< zoo groot) echter van een orde 10° kleiner dan die der 3 kegel maxima van Lauw. Intusschen dringt het experiment de verklaring door terugkaatsing in die mate op, dat men wel niet anders dan langs boven gevolgden weg de photogrammen zal kunnen verklaren. Er moge nog op ge- merkt worden dat in de boven ontwikkelde beschouwing is aange- nomen dat de molekulen slechts één electron bevatten, dit is intusschen een onderstelling waarvan men zich gemakkelijk bevrijden kan door N en r met s, waar s het aantal electronen per molekuul is, te vermenigvuldigen. Wellicht kan, door dit in aanmerking te nemen, een schatting van de verhouding der aancallen electronen per mole- kuul in verschillende krystallijne stoffen afgeleid worden. Het moge nog opgemerkt worden dat zieh ook in de voortplantingsrichting van den primairen straal een interferentie vertoont en wel tussehen de uit- gezonden secundaire pulsen en den primairen straal zelf bij deze inter- ferentie treedt een phaseverschil op dat den primairen straal in zoo sterke mate verzwakt als noodig is om de energie der secundaire impulsen, in de terugkaatsingsrichtingen uitgezonden, op te leveren. Wij kunnen de werking van een enkel vlak nog eens nader be- schouwen. Zij het terugkaatsende vlak tot yr-vlak gekozen, zij het ey-vlak het invalsvlak, en de invalsboek «. Laat ons nu de licht- werking beschouwen in een punt y= 1"CO8 0, y=rsina tm, iss De stralingsvektor wordt gegeven door Nh Aa Hetgeen, gesommeerd naar 4, en &,, leveit 1230 ud t 2 ar a ef, 1 verl | ‚ @n E Ds ar E e as cost | — — Jen N— cos N — rsin(N +1) 5 a sin(N 1): 2 1 A 2 2À 2A 2À ‚ anr aöx sin —— sin 2À 2) voor == 0 $—=0 krijgt men het reeds gevonden maximum (nulde buigingsbeeld) met de daar gegeven intensiteit. Een tweede maximum (1* buigingsbeeld, zou kunnen optreden na „ag R 22 oe EEA En N wanneer Di —1, of —==1, of dusy =— of 3=—is. Nu is r bij de 2 a a proeven ongeveer 4d, a van de orde van 10; zou À nu veel kleiner dan « zijn, dan zou dat tweede maximum wel waarneembaar moeten kunnen worden. Op de platen komen geen punten voor die op dergelijke buigingsbeelden zouden wijzen. Is de golflengte dus zeer klein t.o.z. van 10 S, dan komen dergelijke beelden niet voor, doch wanneer À van de orde van a of niet veel kleiner is dan kan men dergelijke beelden niet waarnemen, de laatste schattingen leveren voor À op een grootheid van de orde 10. Dit kan wel vereenig- baar geacht worden met het resultaat dat ringvormige nevenbeelden niet optreden. Brace heeft den vorm der beelden, ellipsen wier lange as in de richting der lijn, die loodrecht op het invalsvlak passend bij het beschouwde vlak ligt, verklaard door op te merken dat de verschil- lende lagen door niet volkomen evenwijdige golven getroffen worden. Hij neemt daarbij echter niet in aanmerking dat in elk punt mole- kulen van al de vlakken samenwerken. De vorm zal veeleer te verklaren zijn door op te merken dat de intensiteit in de genoemde richting minder snel tot nul nadert dan in de richting loodrecht er op, waarbij dan ook nog in aanmerking te nemen is dat de afstand van de stralingsbron en het punt van waarneming niet oneindig groot t.0.z. van de afmetingen van het bestraalde vlak zijn. Tracht men, door rechtlijnige voortplanting te onderstellen, zich rekenschap van den vorm der vlekjes te geven, dan komt men niet tot het goede resultaat. Heeft men bijv. te doen met een terugkaatsend vlak dat schuin t.0.z. van den bundel staat, dan zou de photographische plaat den teruggekaatsten eylinder juist volgens eens ellips snijden waarvan de langste as loodrecht op de reeds beschouwde richting in het vlak staat, terwijl op de photogrammen juist het omgekeerde het geval is. In den bundel zijn de stralen niet nauwkeurig evenwijdig, welken invloed heeft dit op het buigingsbeeld ? Indien de stralen die een kleinen hoek met elkaar maken een zelfden teruggekaatsten straal zullen moeten opleveren, moeten de terugkaatsende vlakken eveneens een 1231 kleinen hoek vormen en omgekeerd. Imdien nu am + ty + te = 0, het molekuulrijke vlak is, dan zal een vlak dat zeer weinig in richting ervan verschilt zijn 1 | renee (Coen Pp, q, 2 zijn groote geheele getallen. Of dus qr (pa +1) + (Eq + 1pe + (:q +1) pg=0. | Dit vlak is echter bijzonder arm daar /,, hier wordt V fr (pal) 4. hetgeen zeer klein is. De beeldvorming wordt dus uitsluitend door de molekuulrijke vlakken bebeerscht. Natuurlijk geeft elk der bundels in den invallenden straal aan een molekuulrijk vlak een teruggekaatsten bundel, doch waar de invallende bundels weinig uiteen loopen, zullen de teruggekaatste dit ook niet doen. Steeds zal, als er onder de be- schouwde vlakken één molekuulrijk is, het beeld tot stand komen door inwerking van een der bundels. Wanneer men dadelijk zeer dunne pulsen wil beschouwen, komt men tot een probleem dat zekere overeenkomst heeft met datgene dat Prof. Lorentz behandeld heeft. 1) Intusschen kan men zoo aanstonds de door de molekulen teruggekaatste pulsen die daar behandeld worden tot door de molekuulrijke vlakken gevormde pulsen samenstellen, daar nu elk molekuulrijk vlak slechts één puls levert. Dit werkt het over- elkaar vallen van de pulsen tegen. Let men bijv. op pulsen van een bepaalde vlakkenreeks afkomstig, en zij de dimensie in de normaal- L richting /, dan heeft men — pulsen, dikte A, deze beslaan tezamen = m een dikte EEn ee | le bonk On lang A klein ten opzichte van {, is, wat veelal het geval zal zijn. Vallen de pulsen wel over elkaar, gelijk weer het geval is als men let op de werking der primaire evenwichtsverstoringen die achter elkaar worden uitgezonden door de antikathode dan moet men de door Prof. LoreNtz ontwikkelde beschouwingen toepassen. Ook zoo men dus met pulsen werkt is dan de incoherentie van de golf be- weging van de verschillende vlakken afkomstig voorop te stellen. Vermoedelijk is ook in die richting de oplossing te zoeken van de ‚ hetgeen een kleine grootheid is, z00- vraag, waarom het effeet der warmtebeweging die tengevolge heeft dat de molekulen om de nethoekpunten trillen, zoo gering is. 1) Deze Versl. Dl, XXL 1912/13 p. 911. Over den aard der Röntgenstralen, 1232 Ik wil nog met een enkel woord de photogrammen die tot mijn beschikking stonden bespreken. De opstelling waarmede ze genomen werden kwam in veel opzich- ten met die van Lavr overeen, alleen was zij iets minder ingewik- keld. Om den expositieduur te verkorten werd van een versterkings- scherm gebruik gemaakt. De punten die op de platen voorkomen kan men zeer overzichtelijk in ellipsen, hyperbolen, rechte lijnen en soms parabolen rangschikken; gelijk Brac reeds uiteen zet zijn de punten van een dergelijke kegelsnede af komstig van de terugkaatsing aan molekuulrijke vlakken, die een molekuulrijke lijn gemeen hebben. De kegelsnede is dan de doorsnede van de photographische plaat met den kegel die ontstaat als men den invallenden straal om de genoemde molekuulrijke lijn laat wentelen. De photogrammen die tot mijn beschikking stonden waren: 1. Klipzout. De invalsrichting lag langs een 4-tallige as. De gevonden figuur komt overeen met die voor zinkblende. De afstand van de photografische plaat tot het kristal was 4 eM., bij Laur 3.56, door Lave's figuur in de overcenkomstige verhouding te vergrooten ver- kreeg ik een die aan die van Prof. Haca volkomen congruent is. Slechts enkele ellipsen ontbraken of waren zwakker vertegenwoordigd hetgeen er aan toe te schrijven is dat het net bij NaCl gecentreerd kubisch is, terwijl het Zu S kuben met gecentreerde zijvlakken vertoont. Dit stemt met de kristallographisch afgeleide splijtbaarheid, die in de richting van het molekuulrijkste vlak ligt, volkomen overeen. 2. Ca l, doorstraald langs een S-tallige as leverde een met Zn S identieke figunr. 8. Topaas, doorstraald in de riehting der biseetrix van de scherpe hoek van de optische assen, leverde een figuur die te verklaren is door te onderstellen dat het net der molekulen gevormd wordt door ruiten in het vlak loodrecht op de biseetrix en verder punten lood- recht boven de zoo verkregen netpunten. Uit het photogram berekende ik den hoek der zijden van de ruit, deze bedraagt 66°10. Een toetsing van den hoek der ruit met de hoeken der prismavlakken, door kristallografische gegevens bekend, levert een tamelijk goede overeenstemming. Ik hoop in de gelegen- heid te zijn voor meerdere typen netten van Bravais de verhouding der ribben ete. te berekenen en de verkregen uitkomsten met de kristallografische gegevens te vergelijken. Het laat zich aanzien dat daarbij tusschen de verschillende structuurtheoriën een uitspraak te doen zal zijn, en dat men tot een rationeele beschrijving der kristallen zal komen. 4. Met mica werd de proef, Röntgenstralen op het splijtvlak te 1233 doen terugkaatsen, welke Braca in Nature van 23 Dec. heeft ge- publieeerd, herhaald. Doordat hier langer geëxponeerd werd, kwam behalve het reeds door Brace gevonden teruggekaatste beeld op de vlakken evenwijdig aan het splijtvlak, ook nog een aantal andere punten te voorschijn die voor het overgroote deel op een vrijwel in een cirkel overgegane ellips lagen. Als invalsvlak was de hoofd- snede gekozen, de photographische plaat stond loodrecht op het invalsvlak. De cirkel lag asymmetrisch, hoewel het invalsvlak in een hoofdsnede lag. Onderstelt men dat het monokline net voor elimmer bestaat uit een rechthoek (in het splijtvlak) en een t.o.z. van deze recht- hoek hellende ribbe, gelegen in een vlak loodrecht op het splijtvlak, dan moet men, om de figuren te verklaren, voor de verhouding der rechthoekzijden en de schuine zijde 8:13: 100 nemen en teves onderstellen dat de hoek van bet splijtvlak en de hellende ribbe 85° bedraagt. Men kan de ontstaande figuur beter verklaren door uit te gaan van het tweede net van het monokline stelsel. De basis is dan een pg met zeer groote bijna gelijke zijden, en een hoek van circa 85° tusschen de korte diagonaal en een der zijden, de derde ribbe staat loodrecht op het beschouwde pg, de rechthoek door de korte diagonaal van het grondvlak is gecentreerd. Het splijtvlak is dan aan dezen rechthoek. Deze bouw doet een naderen tot het hexagonale type voor glimmer zien. Dezelfde resultaten gaf de figuur die verkregen werd door glimmer in een richting loodrecht op het splijtvlak te doorstralen. Het zoo verkregen photogram was veel zwakker, hoewel de expositieduur ongeveer even lang was en de hardheid der stralen gelijk. Dit kan verklaard worden door op te merken dat bij de terugkaatsing het molekuulrijke splijtvlak, een beeld geeft, welk beeld bij de doorgelaten straling niet optreedt. Doch de andere beelden zijn ten opzichte van overeenkomstige vlakken te nemen, daarvoor moet de verklaring dus anders luiden. In beide gevallen valt een eylindrische bundel van ongeveer 1 mM. doorsnede in. Dientengevolge is het deel van het molekuulrijkste vlak, dat door straling getroffen wordt, bij de terug- kaatsing die onder een hoek « dicht bij 90° geschiedt veel grooter, nml. in de verhouding ‚ het aantal werkende lagen blijft gelijk. Cos « In het ongunstigste geval dat de stralingsvector in het invalsvlak ligt, is, als « — 90 — 3, waarbij 3 een kleine hoek is, de werkzame lichtveetor — Ssi 28, de intensiteit van het teruggekaatste beeld L sin’ 23 (ow)? sin’ B wordt dus evenredig met ‚ (o is de diameter van den 1234 bundel, @ het aantal deeltjes per vlakteëenheid). Voor het geval dat de stralingsvector in het invalsvlak ligt, is siz 28 in den teller te vervangen door de eenheid, dan is de intensiteit groot. Daar de inval- lende bundel niet gepolariseerd is, heeft men dus bij de terugkaatsing een sterker effect te verwachten dan in het doorgelaten licht. 5. De terugkaatsing op klipzout (geslepen loodrecht op een 4- tallige as) gaf ook weder een zeer duidelijk waarneembare reeks punten op kegelsneden door het centrale beeld gelegen. De punten lagen zeer dicht bijeen ; vermoedelijk zijn zij, daar hier met een tamelijk dik kristalplaatje werd teruggekaatst, voor een deel toe te schrijven aan versehillende niet volkomen evenwijdig georiënteerde lagen in het kristal. Groningen, 19 Februari 1913. Natuurkunde. — De Heer Lorentz biedt eepe mededeeling aan van den Heer P. EnrexersT: „Over Einstein's theorie van het stationaire gravitatieveld.” (Mede aangeboden door den Heer KAMERLINGH ONNes). $ 1. Een „laboratorium’ £ moge met de daarin aanwezige waar- nemers de eene of andere versnelde beweging hebben met betrekking tot een coördinatenstelsel z,v,z, dat niet versneld is; het bewege zich bv. evenwijdig aan de z-as met eene of andere positieve versnelling. De waarnemers zullen dan constateeren, dat alle trage massa’s, die met betrekking tot het laboratorium in rust zijn, een druk uitoefenen op de lichamen, die met hunne onderzijde in aanra- king zijn. Voor die waarnemers zijn er twee wijzen om dien druk te verklaren: «. „Ons laboratorium heeft eene versnelling naar boven; bijgevolg drukken alle trage massa’s op de lichamen onder hen” bh. „Ons laboratorium is in rust. Er heerscht een krachtveld in, dat de massa’s naar beneden trekt.” Waarnemingen over den loop van lichtstralen schijnen het mogelijk te maken experimenteel tusschen de onderstellingen « en 5 te be- slissen: met betrekking tot het coördinatenstelsel z, 4,2 plant het lieht zich rechtlijnig voort. Met betrekking tot een versneld labora- torium dus kromlijnig. Door deze kromlijnige voortplanting der licht- stralen zouden dus de waarnemers kunnen vaststellen, dat hun labo- ratorium zieh versneld beweegt. De mogelijkheid van eene dergelijke proefondervindelijke beslissing verdwijnt onmiddellijk, indien men toelaat, dat ook in een stilstaand 1235 laboratorium, maar waarin een krachtveld is, de lichtstralen over- eenkomstige kromming hebben. De „hypethese der gelijkwaardigheid”, die ErssreiN aan zijne proeve eener theorie der gravitatie ten grondslag legt ), vereischt nu inder- daad eene zoodanige kromming der lichtstralen in een aantrekkingsveld. De hypothese der gelijkwaardigheid eischt namelijk, dat een labo- ratorium Z/, dat rust ir een aantrekkingsveld ten aanzien van alle physische verschijnselen gelijkwaardig is met een laboratorium Z zonder gravitatie, maar versneld. Verlangd wordt dus, dat de waarnemers, die zich in Z bevinden, door proeven op geenerlei wijze kunnen vaststellen, of hun labora- torium zich versneld beweegt, dan wel (in een overeekomstig aan- trekkingsveld) in rust is. Het gaat hier dus in de eerste plaats om eene poging, om de relativiteitstheorie van bet geval der venparige beweging van een laboratorium op dat van eene niet-eenparige be- weging uit te breiden. De physische beteekenis van Einstein's hypothese der gelijk waar- digheid zou echter hoofdzakelijk daarin gelegen zijn, dat zij zekeren functioneelen samenhang vereischt tusschen het aantrekkingsveld en andere physische grootheden (bv. de snelheid van het licht). Bij de nadere uitwerking der gelijkwaardigheidshypothese stoot EINSTEIN op zekere moeilijkheden. Deze brachten hem er toe het vermoeden uit te spreken ®), dat de gelijk waardigheidshypothese wel- licht alleen voor oneindig kleine ruimte-tijdsgebieden houdbaar zal zijn, en niet voor eindige. ErsreiN beperkte zich hier tot een bloot vermoeden, daar genoemde moeilijkheden zich eerst voordeden bij de beschouwing der dynamische verschijnselen in het laboratorium Z£/, en het daar om afleidingen uit een zóó groot aantal van onderstellingen gaat, dat het moeilijk wordt om in te zien, waar de oorsprong der moeilijkheden ligt: in de gelijkwaardigheidshypothese, dan wel in eene der andere, meer bijzondere, onderstellingen (zooals bv. aangaande de dynamische wer- kingen van stijve kinematische verbindingen). De volgende beschouwingen pogen die vraag op te helderen. Zij toonen aan, dat overeenkomstige moeilijkheden ook reeds optreden bij die verschijnselen, die in EinsteIN's theorie het meest elementair zijn : bij de voortplanting der lichtstralen in een statisch aantrekkingsveld. Het hoofdresultaat luidt: Alle statische aantrekkingsvelden, met uitzondering van eene zeer bijzondere klasse, zijn in tegenspraak met 1) Ann. d. Phys. Bd. 35 (1911) pg. 898; Bd. 38 (1912) pg. 355 en 443. 2) Ann. d. Phys. Bd. 38 (1912) pg. 452—456. 1256 de gelijkwaardigheidshypothese van Erssrrin. Reeds het statische aan- trekkingsveld, dat verscheidene ten opzichte van elkander onbewegelijke aantrekkingscentra voortbrengen, is niet vereenigbaar met de gelijk- waardigheidshypothese. $ 2. Laat dus een laboratorium Z/ gegeven zijn, waarin een statisch aantrekkingsveld zieh bevindt. Met Erssrein laten wij toe, dat de lichtstralen er zich op de eene of andere wijze gekromd in voortplanten, maar zóó, dat daarbij aa: de volgende eischen voldaan is: Wanneer C/nmual een lichtstraal door de punten A, B... FG van het laboratorium #/ heeft kunnen gaan >), dan moet |A] deze weg A, B,..., FG voor het licht altijd mogelijk zijn („Standvastigheid der lichtwegen’”), (B) ook steeds de omgekeerde weg G, F,..., B, A mogelijk zijn Goomkeerbaarheid der lichtwegen”). De gelijkwaardigheidshypothese stelt nu tegenover dit in het aan- trekkingsveld rustend laboratorium £/ een laboratorium 4, dat vrij van gravitatie Is, maar in de plaats daarvan eene overeenkomstige versnelling heeft. Hoe moeten de punten van dit laboratorium, waarin geen gravitatie is, zich bewegen, opdat de er in aanwezige waarnemers, in den zin der gelijkwaardigheidshypothese, ook: standvastigheid en omkeerbaarheid der lichtwegen constateeren? $ 3. Ter wille van de eenvoudigheid beperken wij ons tot een tweedimensionaal laboratorium ZL. Als fundamenteel coördinaten- stelsel, ten opzichte waarvan £ zich versneld beweegt, diene het coördinatenstelsel z, y, dat geen versnelling heeft, en de daarin gemeten tijd /. Ten opzichte van dit stelsel, dat zonder gravitatie is, bewegen zich de lichtstralen in rechte lijnen en met constante snel- heid 1. In de overeenkomstige MixkowskKr'sche r, 4, f-,,wereldruimte” wordt elk zich op die wijze voortplantend lichtsein door eene rechte lijn voorgesteld, die met de fas een hoek van 45° maakt. Zulk eene lijn in de z, y, t-ruimte heete „lichtlijn”. De beweging der verschillende punten A, B... FG van het bewegende laboratorium £, wordt door evenzoo vele (kromme) wereldlijnen «,h,...f,g afgebeeld. Wanneer de waarnemers in het laboratorium £ constateeren, dat het hun gelukt is een lichtsein S, door de punten A, B,...£G van hun laboratorium te laten gaan, dan wil dit zeggen dat de over- eenkomstige lichtlijn s, de wereldlijnen a,b,...f,g van die punten van het laboratorium snijdt. 1) Men denke zich deze punten b. v. als openingen in de wanden van het laboratorium. ns 1237 pr] Overeenkomstig eisch [A] van $ 2 moeten de waarnemers in het laboratorium Zin dat geval nog zoo dikwijls, als ze willen, op andere tijdstippen lichtseinen S,,S,,... door de punten A, B, FG van het laboratorium kunnen zenden. Meetkundige voorstelling in de ty, truimte: De wereldlijnen «,5,...f,g worden door alle oo lichtlijnen s,,s,,... gesneden; ze liggen aile op het door de op' liehtlijnen gevormde regelvlak. In overeenstemming met eisch [B van $ 2 moeten de waar- nemers van het laboratorium Z dan bovendien zoo dikwijls als ze willen door die punten van het laboratorium lichtseinen SS’ En in tegengestelde richting G,F,...., B, A kunnen zenden. Hiermede komen in de #,y,f-ruimte nogmaals o' lichtlijnen 5’, s’,,.... overeen, die alle de wereldlijnen a,b, ... fy snijden. De wereldlijnen 4,5, gh liggen dus alle op een oppervlak, dat door twee stelsels, elk van oe! liehtlijnen, wordt bedekt. Bedenkt men dan nog, dat de licht- lijnen alle een hoek van 45° met de tas maken, dan ziet men ge- makkelijk in. dat een zoodanig oppervlak noodzakelijk een gelijk- zijdige om wentelingshyperboloïde moet zijn, met de omwentelingsas // aan de fas; d. w. z. de vergelijking van dat oppervlak is van den vorm AFG A) A Bet Cy DidE=0. (1) In het bijzonder kan ook het geval zieh voordoen, dat A —=0 is, d. w. z. dat de hyperboloïde ontaardt in een plat vlak. Dergelijke hyperboloïden zullen we kortheidshalve „lichthyperboloi- den’ noemen. De wereldlijnen «,b,…,f, gederspunten A,B.…., AG van het laboratorium Z liggen dus op eene gemeenschappelijke „licht- hyperboloïde” Hs. Nu hadden de waarnemers even goed een lichtsein, in plaats van A naar B, van A naar een ander punt B' van het laboratorium kunnen zenden. Op volkomen dezelfde wijze ziet men dan in, dat ook de beide wereldlijnen « en 4 op eene gemeenschappelijke licht- hyperboloïde Hy moeten liggen. Daarvan zij de vergelijking Alla dy*=t?) + BertCytDttE'=0. .. . (2) De wereldlijn « ligt dus tegelijkertijd op de twee verschillende liehthyperboloïden MH, en Hy; zij is beider doorsnede, en deze is noodzakelijk eene vlakke doorsnede. (Vermenigvuldig vergelijking (1) met 4’ en vergelijking (2) met A, en trek af). Bedenkt men nu, dat het punt A van het laboratorium nooit eene grootere snelheid dan die van het licht mag hebben, dan komen van alle vlakke door- sneden van eene lichthyperboloïde slechts twee tvpen in aanmerking : hyperbolen, waarvan beide takken van {== — @ naar t= + w Sl Verslagen der Afdeeling Natuurk. Dl. XXI. A°. 191213. 1238 loopen, en, als grensgeval, de lichtlijnen van de hyperboloïde. (M. a. w. de doorsneden met vlakken, die 1° den keelcirkel der hyperboloïde snijden en 2° met de f-as een hoek van <45° maken). Daar ook nog het geval kan voorkomen, dat de lichthyperboloïden, die door de wereldlijn a gaan, ontaarden in platte vlakken, kan de wereld- lijn a ook nog een rechte lijn zijn, die met de f-as een hoek maakt, die kleiner dan 45° is. Nu was echter A een willekeurig punt van het laboratorium Z. Wij hebben dus het volgende bewezen: Opdat de waarnemers in een bewegend laboratorium L,dat zonder gravitatie is, standvastigheid en omkeerbaarheid der lichtwegen zullen waarnemen, is noodig, dat de „wereldlijnen’ van de punten van het laboratorium eene schaar van @* takken van hyperbolen zijn, of wel rechte lijnen in de w‚y‚t-ruimte zijn. Zonder eene nieuwe onderstelling, alleen tengevolge van de om- standigheid, dat door elk paar van deze wereldlijnen, — bv. p en q — altijd eene lichthyperboloïde Hs te brengen is *), kan men verder nog bewijzen: de oe? wereldlijnen-hyperbolen liggen in oo* vlakken, die waaiervormig door een rechte F van de r‚y,t-ruimte gaan; en wel snijden zij F in twee (reëele of toegevoegd complexe) punten £/ en Q77, (die ook kunnen samenvallen). Afhankelijk van de ligging der punten @7 en @j7 ontstaan zoo oe° velden van wereldlijnen, en wel van een zeer bijzonderen aard *). $ 4. De veelvuldigheid der statische aantrekkingsvelden, die 7 centra, welke met betrekking tot elkaar onbewegelijk zijn, veroor- zaken, is voor n>8 reeds grooter dan oe°. Maar aan de „gelijk- waardigheidshypothese” is in geen ander geval te voldoen, dan in dat der zeer bijzondere aantrekkingsvelden, die overeenkomen met de oo° versnellingsvelden der vorige $. OPMERKING. Wij hebben tot dusverre slechts de standvastigheid van den vorm der lichtstralen gebruikt. Bovendien moet in elk punt van het labo- ratorium Z/ ook de snelheid van het licht onafhankelijk van den tijd zijn. Ten einde deze voorwaarde in te voeren, zou men de tijd- 1) Gevormd door de lichtlijnen der seinen, die van P naar Q en van Q naar P gezonden kunnen worden. 2) Een bewijs voor deze stellingen en eene classificatie van bovenstaande oof velden van wereldlijnen vindt men in eene mededeeling van den Heer H. van Os, die binnenkort verschijnen zal. 1239 meting in Z/ in de beschouwingen dienen op te nemen ; deze worden hierdoor ingewikkelder. Wellicht zou men dan de klasse van de velden, waarvoor de gelijkwaardigheidshypothese toelaatbaar is, nog verder kunnen in- krimpen. Het hyperbolenveld, dat in de w‚y‚t-ruimte BorN’s „hyperbolen- beweging” van een tweedimensionaal laboratorium voorstelt, is als bijzonder geval in de 2e° hyperbolenvelden van $ 4 begrepen. Boven- dien voldoet het (bij geschikte tijdmeting in £/) aan de voorwaarde, dat de snelheid van het licht onafhankelijk is van den tijd. Plantkunde. — De Heer Morr biedt eene mededeeling aan van den Heer C. van WisseLINGH: „Over gntravitale neerslagen’”. (Mede aangeboden door den Heer Wexr). De afscheidingen door basische stoffen in levende plantencellen teweeggebracht hebben al lang de aandacht der onderzoekers ge- trokken en de literatuur over dit onderwerp is reeds zeer omvang- rijk. De eerste, die deze neerslagen onderzocht was CHARLES DARWIN. Het eerst maakt hij *) melding van het verschijnsel in zijn werk over insektenetende planten. Hij noemt het aggregatie. Zooals pp Vriws ®) heeft opgemerkt, duidt Darwin met dien naam twee verschillende verschijnselen aan: ten eerste de door hem ontdekte bewegingen in het plasma van de cellen der klieren van Drosera rotundifolia en van andere insektenetende planten, welke bewegingen zich voordoen, wanneer prikkels een verhoogde secreetafscheiding veroorzaken en in de tweede plaats de neerslagen, die in het plasma ontstaan, wanneer als prikkel koolzure ammoniak gebruikt wordt. Neerslagen met koolzure ammoniak en met ammonia ontstaan ook in zeer veel andere gevallen in de levende plantencellen, zooals Cn. Darwin ®) heeft aangetoond. Hij vermeldt, dat de neerslagen niet meer ontstaan, wanneer de praeparaten gedurende 2 à 3 minuten tot kook- temperatuur in water verwarmd zijn en hierom is hij geneigd de reactie als een vitale te beschouwen. Over de chemische natuur en de physiologische beteekenis van de stof, waaruit de neerslagen bestaan, laat DARWIN zich zeer voorzichtig‘ uit. Hij veronderstelt, dat I= 1) CHARLES DARWIN, Insectivorous plants. 1875, p. 38. Chapter [IL 2) Hueco pe Vries, Ueber die Aggregation im Protoplasma von Drosera rotun- difolia. Bot. Zeit. 44. Jahrg. 1SS6, p. 1. 3) CHARLES DARWIN, The Action of Carbonate of Ammonia on the Roots of certain Plants. The Journal of the Linnean Society. Botany. Vol XIN. 1882, p. 239, s1* 1240 ze uit proteïne bestaan en gelooft met een excretieprodukt te doen te hebben. Hij eindigt zijn laatst geciteerde verhandeling aldus: “But 1 hope that some one better fitted than IT am, from prossessing much more chemical and histological knowledge, may be induced to inves- tigate the whole subject”. Hieruit volgt, dat Darwin ook wel een andere verklaring van het door hem ontdekte verschijnsel voor mogelijk houdt. Fr. Darwin *) verdedigt, wat de chemische natuur van het neer- slag betreft, dat ammoniumcarbonaat in de tentakels van Drosera rotundifolia te voorschijn roept, de zienswijze van zijn vader. Ook volgens pe Vries ®) behoort het neerslag, wat zijn verhouding tegen- over reagentiën aangaat, tot de groep der eiwitlichamen. De neerslagen, die ammoniumcarbonaat bij Spirogvra en bij andere planten in het celvocht teweegbrengt, zijn ook door Prerrremr *) onder- zocht geworden. Volgens Prrerrer bestaan ze uit looizure eiwitstof en geven ze zoowel reacties met eiwitreagentiën als met looistof- reagentiën._ Lorw en Bokorxr *) hebben een groot aantal verhandelingen ge- schreven over neerslagen in levende plantencellen met verschillende basische lichamen. In de verschillende publicaties wordt meestal ongeveer hetzelfde vermeld, zoodat ze hier gezamenlijk besproken kunnen worden. De neerslagen, die door koolzure ammoniak, antipyrine en caffeïne 1) Francis DARWIN, The process of aggregation in the tentacles of Drosera rotundifolia. Quarterly journal of microsc. science. Vol. XVI. 1876, p 309. 2) 1. e. p. 42 vlg. en 57 vlg. 3) W. Prerrer, Veber Aufnahme von Anilinfarben in lebenden Zellen. Unter- suchungen aus dem botan. Institut zu Tübingen. 2. Bd. 1886 —1888. p. 239 vlg. 4, O. Loew und Tu. BokornNy, Ueber das Vorkommen von activem Albumin im Zellsaft und dessen Ausscheidung in Körnchen durch Basen. Bot. Zeit. 45. Jahrg. 1887. p. 849. — Weber das Verhalten von Pflanzenzellen zu stark verdünnter alkatischer Silberlösung. Bot. Gentralblatt. 10. Jahrg. 1889. XXXVIIY. Bd. p. 581 en 614. XXXIX. Bd. p. 369. XL, Bd. p. 161 en 194. — Versuche über aktives Eiweiss für Vorlesung und Praktikum. Biologisches Gentralklatt. 1891. XL. p. 5. — Zur Chemie der Proteosomen. Flora. 1892. Ergänzungsb. p. 117. — Aktives Eiweiss und Tapnin in Pflanzenzellen. Wlora. Cl. 19il. p. 113—116. Autoreferat. Botan. Gentralblatt. 32. Jahrg. 1911. 1. Halbjahr. Bd. 116. 1911. p. 361. Tr. BokorNy, Neue Uatersuchungen über den Vorgang der Silberabscheidung durch actives Albumin. Jahrb. f. wiss. Bot, XVIIL. Bd. 1887. p. 194. — Ueber die Einwirkung basischer Stoffe auf das lebende Protoplasma. 1. ce. Bd. XIX. 1888. p. 206—220. — Ueber Aggregation, 1. c. Bd. XX. 1889. p. 427. — Zer Kenntniss des Cytoplasinas. Ber. d. d. bot. Gesellsch. Bd. VIIL 1890. p. 101. — Zur Pro- teosomenbildung in den Blättern der Crassulaceen 1. c. Bd. X. 1892. p. 619. — Ueber das Vorkommen des Gerbstoffes im Pflanzenreiche und seine Beziehung zum activen Albumin. Chemiker-Zeit. 1896. No. 103. p. 1022, 1241 in de cellen worden teweeggebracht bestaan volgens de twee genoemde onderzoekers uit actief“eiwit. De lichaampjes, waaruit de neerslagen bestaan, door de schrijvers proteosomen genoemd, kunnen zoowel in het protoplasma als in het eelvocht ontstaan. Volgens de beide schrijvers is de proteosomenvorming een echte levensreactie. Wanneer de cellen gedood zijn, kunnen de bovengenoemde reagentiën het ver- schijnsel niet meer te voorschijn roepen, omdat het actieve eiwit dan in passief eiwit is overgegaan. De schrijvers vermelden bijzonderheden der neerslagen en maken gewag van de positieve resultaten, die ze met verschillende eiwit- reagentiën verkregen hebben. De neerslagen bestaan volgens de sehrijvers òf uitsluitend uit actief eiwit òf ze bevatten ook andere stoffen, b.v. looistof, maar nadrukkelijk wordt hierbij vermeld, dat dit slechts een „„unwesentliche” bijmenging is. De zienswijze der bovengenoemde schrijvers, volgens welke de neerslagen in de levende plantencellen met _ammoniumcarbonaat, ammonia, antipyrine, ecoffeïne en andere basische stoffen eiwitneer- slagen zijn, is door Ar KrprcKer*), KremMm?) en CzapeK®) bestreden geworden. Alle drie nemen aan, dat de neerslagen in werkelijkheid looistofneerslagen zijn. Bij het onderzoek van de neerslagen en het celvocht met eiwitreagentiën verkregen genoemde onderzoekers steeds negatieve resultaten, met looistofreagentiën daarentegen positieve. Opmerkelijk is het, dat Kremm in verband met proeven met methy- leenblauw voor Spirogyra de looistof als bijzaak beschouwt. In dit geval zou een ander nog onbekend lichaam de oorzaak van het ontstaan van een neerslag zijn. CzapeK vermeldt, dat de neerslagen soms andere stoffen kunnen opnemen, als kleurstof uit het celvocht en vetachtige stoffen. Ook gelooft hij, ondanks de negatieve resultaten bij het experimenteele onderzoek, dat de neerslagen soms proteïnestoffen zouden kunnen bevatten, omdat die stoffen in de cellen voorkomen. Wat de plaats der neerslagen betreft, loopen de meeningen der laatstgenoemde onderzoekers uiteen. Ar KrrReKeR neemt aan, dat ze in het celvoeht ontstaan. Kremm acht het waarschijnlijk, dat bij nauwkeurig onderzoek meer en meer zal blijken, dat ze uitsluitend 1) J. E. WF. Ar KLeRCKER, Studien über die Gerbstoffvakuolen. Inaug. Diss. Tübingen 1888. 2) P. Korum, Beilrag zur Erforschung der Aggregationsvorgänge in lebenden Pflanzenzellen. Flora 1892, p. 365. — Úeber die Aggregationsvorgänge in Crassulaceen- zellen Berichte d. d. bot. Gesellsch. Bd. X. 1892, p. 237. 3) F. CzapeK, Ueber Fällungsreaktionen in lebenden Pflanzenzellen und einige Anwendungen derselben, Ber. dd. bot. Gesellsch. Bd. XXVIIL 1910. Heft V. p. 147, 1242 in het celvoeht gevormd worden en niet in het plasma of in beide, zooals Bokorxy voor de Crassulaceeën ten onrechte beweert CzaPEK gelooft daarentegen, dat ze in het celvocht en in het cytoplasma kunnen voorkomen, wat o. a. bij het blad van Echeveria het geval zou zijn. In 1897 zag een interessante studie van Overton!) het licht. OverTON heeft bij Spirogyra proeven genomen met ammonia, aminen, coffeïne, pyridine, chinoline, piperidine en alkaloïden. Hij twijfelt er niet in het minst aan, dat de neerslagen, die in het celvocht ont- staan, verbindingen van looistof met de bovengenoemde stoffen zijn. In bijzonderheden deelt hij de verschijnselen mede, die coffeïne- oplossingen van verschillende sterkte teweegbrengen, nl. wanneer achtereenvolgens sterkere of zwakkere oplossingen worden toegevoegd. Toegelicht wordt, dat de verbinding van looistof en coffeïne zich in een toestand van hydrolytische dissociatie bevindt. Kort vóór het verschijnen van de geciteerde publicatie van CzAPFK heb ik®) een voorloopige mededeeling gedaan over het aantoonen van tannine in de levende plant en over haar physiologische betee- kenis. Zoekende naar een methode om bij Spirogyra de physiologi- sche beteekenis der looistof te kunnen bestudeeren, viel mijn aandacht ook op antipyrine en coffeïne, welke stoffen voor dat doel nog niet gebruikt waren. Evenals OverroN heb ik de neerslagen als looistofneerslagen be- schreven en geen oogenblik heb ik er aan gedacht ze als eiwitneer- slagen te beschouwen. Alle resultaten waren in overeenstemming met de zienswijze, dat het looistofneerslagen waren. In mijn boven aangehaalde mededeeling merkte ik op, dat ze vroeger door Lorw en _ Bokorry abusievelijk als eiwitneerslagen waren beschreven. Genoemde onderzoekers zijn daar evenwel spoedig tegen opgekomen *®). In verband met de verschillende zienswijzen omtrent de chemische natuur der intravitale neerslagen, heb ik nader overwogen of daarin eiwitstoffen zouden kunnen voorkomen en heb ik vervolgens eenige proeven bij Spirogyra maxima (Hass.) Wittr. genomen, die naar mijn meening aan de zienswijze, dat de neerslagen geen eiwit bevatten, IE. Overron, Ueber die osmotischen Eigenschaften der Zellen in ihrer Be- deutung für die Toxikologie und Pharmakologie. Zeitschr. f. Physikal Ghemie XXII. Bd. 18397, p. 189. 2) CU. vaN WISSELINGH, Over het aantoonen van looistof in de levende plant en over hare physiologische beteekenis. Verslagen der Koninkl. Akad. van Weten- schappen te Amsterdam, Maart 1910, On the tests for tannin in the living plant and on the physiological significance of tannin. Proceedings April 1910. 5 Loew und Tir. Bororry, Aktives Eiweiss und Tannin in Pflanzenzellen. Le. 1245 een nog veel grootere zekerheid geven, dan ze reeds bezat. Boven- dien volgt uit deze proeven, dat de neerslagen in het celvocht en niet in het cytoplasma ontstaan. Dit punt wil ik eerst toelichten. BokorNrY *) neemt aan, dat bij Spirogyra de proteosomen zoowel in het eytoplasma als in het celvocht ontstaan. Hij meent het bewijs hiervoor geleverd te hebben door de proteosomenvorming met abnor- male plasmolyse te combineeren. De Spirogyren bracht hij in een mengsel van gelijke deelen van een 10-proeentische kaliumnitraatoplossing en een 0.1-procentische caffeïneoplossing. Na de inwerking werden zoowel proteosomen in het eytoplasma als in de samengetrokken vacuole waargenomen. Wat de localisatie van het neerslag bij Spirogyra betreft, is KueMmM °) het met BokorNy eens. KurmM liet eerst het neerslag ontstaan en liet daarna plasmolytisch werkende oplossingen inwerken. BokorNr ®) vond, wanneer hij eerst met 10-procentiseche kalinm- nitraatoplossing abnormale plasmolyse teweegbracht en vervolgens basische stoffen liet inwerken, alleen proteosomen in de samenge- trokken vacuole, wat hij verklaart door aan te nemen, dat bij het afsterven van het protoplasma het actieve eiwit in passief overge- gaan is en nu geen proteosomen meer kan vormen, dus geen levens- reactie meer kan geven. Deze verklaring voor het oogenblik buiten beschouwing latende, bepaal ik mij er toe er op te wijzen, dat, wanneer men de boven- vermelde proeven herhaalt, bij nauwkeurige waarneming reeds blijkt, dat, wat de plaats van het neerslag betreft, de zienswijze van BokorNY, die door KrrmM is geaccepteerd, onjuist is. Wanneer men eerst met 10-proeentisehe kaliummitraatoplossing abnormale plasmolyse teweegbrengt en dan een 10-procentische kaliumnitraatoplossing laat toevloeien, die bovendien 1 °/, antipyrine of 01 °/, caffeïne bevat of een staafje met ammonia boven het praeparaat houdt, dan ontstaat wtsluitend een neerslag in de samen- getrokken vacuole. Laat men de reagentiën te gelijk of in omgekeerde volgorde inwerken, roept men nl. eerst met antipyrine- of caffeïne- oplossing het neerslag te voorschijn en brengt men daarna abnormale plasmolyse teweeg, dan ziet men, dat de samentrekking der vacuole gepaard gaat met voortdurende uitstooting van neerslag, dat door 1) Tr. BokorNy, Neue Untersuchungen über den Vorgang der Silberabscheidung durch actives Albumin. l.c. p. 206. 2) P. KreMM, Beitrag zur Erforschung der Aggregationsvorgänge in lebenden Pflanzenzellen. 1. c. p. 407. 3) Tu. BokorNy, Ueber die Einwirkung basischer Stoffe auf das lebende Proto- plasma. l. ce. p. 209. 1244 plasma is omhuld. Volgt men niet het geheele proces onder den mieroscoop, maar ziet men alleen naar het eindresultaat, dan zou men kunnen denken, dat ook in bet cytoplasma neerslag was ontstaan, en dus evenals Bokorxy een onjuiste gevolgtrekking maken. Zooals reeds boven is vermeld, hebben sommige onderzoekers alle mogelijke eiwitreacties bij de intravitale neerslagen verkregen, terwijl andere slechts negatieve resultaten verkregen. Ik merk op, dat de eiwitreacties, waarover wij beschikken, in het algemeen genomen voor mieroehemische reacties weinig gevoelig zijn. Doet men de reacties, nl. de reactie met suiker en zwavelzuur, de biureetreactie, de MiroN'sche reactie en de salpeterzuurreactie, met zeer kleine stukjes gestold kippeneiwit, dan kan men de verschillende verkleuringen wel gemakkelijk waarnemen, doch het valt reeds op, dat de meeste reacties voor microchemisch onderzoek geen groote waarde kunnen hebben. Bij de Muron'sche, de binreet- en de salpeterzuurreactie is de kleur bij zeer dunne stukjes eiwit zeer flauw. Bij een fijn objeet als de protoplast van Spirogyra, die nevens eiwit ook andere stoffen bevat, is van de drie laatstgenoemde reacties weinig te verwachten. Ik verkreeg dan ook geen gunstige resultaten. De reactie met suiker en zwavelzuur leverde betere resultaten op. De objecten liet ik eenigen tijd in een suikeroplossing liggen en liet dan zwavelzuur toevloeiën. Ik gebruikte een mengsel van 9 gewichts- deelen geconcentreerd zwavelzuur en een gewichtsdeeì water, dus zwavelzuur van 85'/, °/,. Dit mengsel werkt in veel mindere mate verkolend op de suiker in dan geconcentreerd zwavelzuur en beviel mij daarom beter. Met kleine stukjes kippeneiwit is de reactie zeer fraai. Eerst is de kleur rood (vergelijk KrinckKsieeK et VaLeETTE, Code des Couleurs, 1908, N°. 16 en 21), soms met zeer zwakke violette tint, dan zuiver rood (Kr. et V. N° 41) en daarna oranjerood (Kr. et V. N° 51). Bij zeer dunne stukjes is de kleur nog waarneembaar. Ook voor mieroehemiseh onderzoek is de reactie zeer goed te gebrui- ken. Bij Spirogyra worden de protoplasten duidelijk licht rood ge- kleurd, de kernen met de nuecleolen en de pyrenoïden donkerder. Hier ter plaatse wil ik een reactie vermelden, die wel eigenlijk geen eiwitreactie is, doeh die toeh soms dienst kan doen om langs indireeten weg mierochemiseh eiwit aan te toonen, nl. met tannine en _joodjoodkalioplossing. In botanische verhandelingen vond ik een paar maal vermeld, dat een joodjoodkalioplossing met een looistof- oplossing een praecipitaat geeft en gebruikt kan worden om looistof mieroehemisch aan te toonen. Ik heb dit niet kunnen bevestigen en het is ook in strijd met hetgeen algemeen in chemische werken vermeld wordt, nl. dat een tannineoplossing door een joodoplossing, b.v. door 1245 een joodjoodkalioplossing, violet gekleurd wordt. Natuurlijk moet er voor gezorgd worden, dat de violette kleur door toevoeging van veel jodium niet gemaskeerd wordt. Het ontstaan van een neerslag heb ik in chemische werken niet vermeld gevonden. Wanneer men huidpoeder of stukjes eiwit met tannineoplossing in aanraking brengt, na eenigen tijd met water afwascht en met jood- joodkalioplossing behandelt, dan vertoonen ze gewoonlijk een vuil bruine kleur; na herhaaldelijk afwasschen met water komt echter een fraai violette kleur te voorschijn (Kr. et V. 591, 596). Deze reactie kan men ook bij Spirogyra toepassen, doeh men heeft daarbij geen tannineoplossing noodig, omdat Spirogyra zelf in het eelvoeht looistof in oplossing bevat. Men verwarmt de Spirogyra- draden tot 60° in water. Ze worden dan gedood, de looistof verlaat de vacuole en verbindt zich ten deele met de eiwitstoffen in den protoplast. Worden de Spirogyren nu met joodjoodkalioplossing be- handeld en daarna zoolang met gedistilleerd water uitgewasschen, tot bij het zetmeel de joodreactie verdwijnt, dan blijkt, dat die deelen van den protoplast, die vooral eiwit bevatten, violet zijn gekleurd. De kernen met de nueleolen zijn fraai gekleurd, de pyrenoïden zwakker. Evenmin als Ar KreRCKER, KLeMM en CzapeK heb ik in de intra- vitale neerslagen met caffeïne, antipyrine en ammoniumecarbonaat eiwit kunnen aantovnen; ook niet als de caffeïne- en antipyrine- neerslagen volgens de methode van BokoRNY *) met ammonia van 1/0 °/, behandeld waren en daardoor onoplosbaar waren geworden. Ook heb ik geen eiwitreacties kunnen verkrijgen, wanneer de neer- slagen eenige weken oud waren en onoplosbaar waren geworden. Spirogyren kunnen nl. in een éénprocentische antipyrine-oplossing en in 0,1-proeentische caffeïne-oplossing verscheidene weken in het leven blijven. Aanvankelijk pakken de neerslagen zich’ samen en vormen ze bollen; langzamerhand wordt hunne oplosbaarheid geringer. Bij over- brenging der Spivogyren in water, laten de bollen dan blaasjes achter, die na eenige dagen verdwenen zijn. Na eenige weken schijnen de bollen heelemaal niet meer op te lossen. In gestorven cellen vindt men bruin gekleurde bollen, die in water ook onoplosbaar zijn. Met suiker en zwavelzuur gelukt het zelfs niet bij de bollen of de onop- losbare resten er van eiwitreactie te verkrijgen, terwijl de protoplast duidelijk rood gekleurd wordt. De bollen geven daarentegen wel looistofreacties. Opmerkelijk is het, dat Lorw en Bokorrr *), die herhaaldelijk de eiwitnatuur der neerslagen verdedigd hebben, in een hunner laatste 1) Tr. BokorNy, Zur Kenntnis des Cytoplasmas 1. c. p. 106. 2) O. Loew und Tu. Bokorry, Aktlives Eiweiss und Tannin in Pflanzenzellen. |. c. 1246 publicaties beweren, dat de kleurreacties op eiwitstoffen, als de MirroN’sche en de biureetreactie, ofschoon ze zich er vroeger op beriepen, niet de belangrijkste eiwitreacties zijn. Volgens hen zijn dit nu coagulatie door temperatuursverhooging, door aleohol en door zuren. Spirogyren met neerslagen, door éénproeentische caffeïneoplossing teweeggebracht, heb ik volgens de methode van BokorNy met ver- zadigde 20 °/, aleohol bevattende caffeïne-oplossing behandeld of kort aan de inwerking van tienproeentisch salpeterzuur blootgesteld of tot 60° C. in éénprocentische caffeïneoplossing verwarmd. In de beide eerste gevallen nam ik oplossing waar, in het laatste geval samen- smelting. Bewijzend voor de eiwitnatuur waren de resultaten heele- maal niet, zooals vooral uit de volgende proeven blijkt. Wanneer ik een éénprocentische tannine-oplossing of een éénpro- centische oplossing van Spirogyra-looistof met een gelijke hoeveelheid van een éénproeentische caffeïne-oplossing vermengde en het mengsel tot 60° verwarmde of er tienprocentisch salpeterzuur aan toevoegde, dan onderging daardoor het gevormde neerslag een wijziging. Het pakte min of meer samen en bleek voor een deel veel minder op- losbaar in water geworden, zoodat na eenige dagen in een overmaat water nog aanzienlijke geel gekleurde, op hars gelijkende resten onopgelost waren. Het is mogelijk, dat door verwarming en door inwerking van salpeterzuur Lorw en Bokorxy er in geslaagd zijn het neerslag in de cellen voor een deel in een onoplosbare modificatie over te voeren, doeh allerminst mag daarin een bewijs voor de eiwit- natuur gezien worden. Loew en Bokorxr © verklaren de proteosomenvorming met ammo- niumearbonaat, antipyrine en caffeïne voor een echte levensreactie. Wanneer de cellen dood zijn, zeggen ze, kan geen proteosomenvorming meer plaats vinden, omdat het actieve eiwit passief eiwit geworden is. Hieronder zal ik mededeelen, hoe men, uitgaande van dood materiaal, neerslagen met amtipyrine, caffeïne en andere basische stoffen kan verkrijgen, die volkomen overeenkomen met die men in levend materiaal waarneemt. Dat in doode Spirogyra-cellen geen neerslagen met de bovenge- noemde basische stoffen ontstaan, komt alleen daardoor, dat de doode protopiast en de celwand de looistof laten passeeren. De looistof geraakt voor een deel buiten de cel en voor een ander deel gaat ze een verbinding aan met de in de cel aanwezige proteïnestoffen. Ze wordt vooral vastgelegd “in de kernen en pyrenoïden. Het spreeki 1) O. Loew und Ta. Bokorny, Ueber das Verhalten von Pflanzenzellen zu stark verdünnter alkalischer Silberlösung. Bot. Gentralbl. Bd. XXXVIIL. p. 614 nd 1247 dus van zelf, dat antipyrine, caffeïne en andere basische stoffen nu in de vacuole geen neerslag meer kunnen doen ontstaan. Dat bij het dooden der Spirogyren een deel van de looistof naar buiten treedt, kan op de volgende wijze aangetoond worden. Stukjes Spirogyra-draad brengt men tusschen voorwerpglas en dekglas in een éénproeentische eiwitoplossing of in een halfprocentische gelatine- of lijmoplossing. Genoemde colloïden dringen niet in de cellen door en kunnen dus in het celvoeht met de daar aanwezige looistof geen neerslagen vormen. Verwarmt men voorzichtig boven een miecro- vlammetje, dan worden de cellen achtereenvolgens gedood. De looi- stof passeert plasmalaag en celwand en vormt een neerslag in de eiwit-, gelatine- of lijmoplossing. Bij voorzichtige verwarming ligt het neerslag onmiddellijk tegen den Spirogyra-draad. De nog levende cellen zijn niet door een neerslag omgeven. Dat het buiten den draad gevormde neerslag een looistofneerslag is, kan met oplossingen van ferrizouten en andere looistofreagentiën vastgesteld worden. Wanneer de Spirogyren langzaam in water tot 60° C. in een in een waterbad geplaatste reageerbuis verwarmd worden, sterven ze. Hierbij verbindt gewoonlijk veel looistof zieh met het in den proto- plast aanwezige eiwit en geraakt slechts weinig er van buiten de cel. Wanneer ik een groote hoeveelheid Spirogyradraden in zeer weinig water tot 60° C. verwarmde, gaf het vocht na filtratie soms slechts een zeer zwakke looistofreactie met ferrizouten, terwijl de kernen en pyrenoïden steeds een duidelijke reactie gaven. Ook met joodjoodkalioplossing geven kernen en _pyrenoïden een duidelijke looistofreactie. Na voldoende uitwasschen met water zijn ze fraai roodviolet gekleurd. Wanneer men uitgaande van dood materiaal met antipyrine, caffeïne en andere basische stoffen neerslagen te voorschijn wil roepen, die overeenkomen met die in de levende cellen ontstaan, kan men op de volgende wijze te werk gaan. Men neemt een hoeveelheid Spiro- gyra-draden, wascht ze met gedistilleerd water af‚ laat dit zooveel mogelijk afdruipen en verwarmt tot 60°, droogt de massa zoo goed mogelijk door zacht persen tusschen filtreerpapier, trekt de massa 2 à 3 maal uit met een mengsel van 4 deelen aether en 1 deel alcohol, zooals bij extractie van tannine uit galnoten gebruikt wordt, filtreert de verkregen vloeistof en dampt in vacuo uit tot droog. De rest, die er uitziet als tannine, lost men in een weinig gedistilleerd water op en tiltreert. Men verkrijgt dan een oplossing, die alle mogelijke looistofreacties geeft, met ferrizouten, kaliumbichromaat, eiwit- en gelatine-oplossing, caffeïne, antipyrine enz. De neerslagen met antipyrine- en caffeïne-oplossingen, met pyridine- 1248 en ehinolinedamp en andere basische lichamen komen volkomen overeen met de neerslagen in de levende cellen: kleine kogeltjes of droppeltjes, die BrowN'sche beweging vertoonen en langzamerhand groote bollen of massa’s vormen, die bij toevoeging van water oplossen en die tegenover reagentiën zich gedragen als looistofneerslagen, alles volkomen gelijk aan hetgeen in de levende cellen waargenomen wordt. Uit de bovenvermeide proeven blijkt, dat wat Lorw en BoKORNY voor reacties op actief eiwit houden in werkelijkheid niets anders zijn dan reacties op looistof en de proteosomen niets anders dan neerslagen van verschillende basische stoffen met looistof. Bovendien is gebleken, dat deze neerslagen na den dood even duidelijk als in de levende cellen kunnen worden te voorschijn geroepen en bezwaarlijk dus levensreacties kunnen genoemd worden. Moeilijker dan aantoonen. dat de neerslagen in de levende eellen looistofneerslagen zijn, is de beantwoording van de vraag, welke stoffen de neerslagen behalve looistofverbindingen kunnen bevatten. Dat ze soms andere stoffen bevatten, blijkt reeds uit hetgeen men waarneemt bij cellen, die nevens looistof opgeloste roode kleurstof in het celvocht bevatten. De neerslagen nemen de roode kleurstof op en er ontstaan dan ten slotte door vereeniging der vele bolletjes groote rood gekleurde bollen. In de volgende bladzijden zal de vraag, of de intravitale neersla- gen eiwitstoffen kunnen bevatten, bebandeid worden. Zooals reeds vermeld, neemt Prerrer *) aan, dat het neerslag, dat bij Spirogyra door ammoniumecarbonaat teweeggebracht wordt, uit eiwit en looi- stof bestaat, die beide nevens elkaar in het eelvocht in opgelosten staat zouden voorkomen. De in het eelvocht aanwezige zuren zoudea de praecipitatie van het eiwit door de looistof verhinderen. Wanneer de in het eelvocht aanwezige zuren gebonden worden, ontstaat volgens Prerrer een praecipitaat van eiwit met looistof. Prrrrer meent, dat de vorming van het neerslag bij Spirogyra op andere wijze moet worden verklaard dan de praecipitatie van tan- nine door ammoniumearbonaat, omdat met ammoniumecarbonaat in Spirogyra-draden bij graotere verdunning een neerslag ontstaat dan in tannineoplossingen. Ar KrrreKeR*) heeft ten onrechte deze waar- neming onjuist genoemd. Het is mij gebleken, dat ze inderdaad ivist is en ook ben ik tot het resultaat gekomen, dat organische zuren de praecipitatie van eiwit en gelatine door looistof kunnen tegengaan. ì Hier staat echter tegenover, dat Prrerrer, om zijn waarnemingen te 1) 1]. e. p 239. 1 ep. 37 É 1249 verklaren, verschillende factoren aanneemt, zonder het bestaan er van te bewijzen, terwijl hij met andere bestaande factoren geen rekening houdt. In de eerste plaats had Prerrer moeten overwegen of de looistof in Spirogyra wel overeenkomt met tannine. Het is zeer goed mogelijk, dat Spirogyra-looistof een ander chemisch lichaam is dan galnotenlooistof en zieh tegenover ammoniumecarbonaat wat anders gedraagt. Dan is Prurrer in gebreke gebleven de aanwezig- heid van organische zuren in het eelvoeht aan te toonen. Ook heeft hij de aanwezigheid van eiwit in het neerslag niet bewezen en bovendien niet nagegaan of de vorming van het neerslag ook nog door andere stoffen kan worden geinfluenceerd. Wat het eerste punt betreft, merk ik op, dat mij gebleken is,dat galnotenlooistof en Spirogyra-looistof tegenover reagentiën en oplos- middelen zich in het algemeen op overeenkomstige wijze gedragen. Ook moet een oplossing van ammoniumearbonaat geconcentreerder zijn om in een oplossing van Spirogyra-looistof een praecipitaa! teweeg te brengen dan ze wezen moet om dit in de levende Spiro- gyracellen te doen. Het eerste punt kan ik dus verder laten rusten. Anders is het met de aanwezigheid van zuren in het celvocht. Wanneer men Spirogyren afwascht en vervolgens fijn maakt, reageert de massa zwak zuur tegenover lakmoespapier, maar dit doet een oplossing van tannine en van Spirogyra-looistof ook. Een geschikte methode om vrije zuren in het celvoeht microehemisch aan te toonen schijnt er niet te zijn. Aan de methode van Loew en BokoRNr *) kan geen waarde worden toegekend. Zij leggen de Spirogyra-draden in een joodkalioplossing en aangezien er geen jodium in vrijheid wordt gesteld, besluiten zij tot afwezigheid van vrij zuur in het celvocht. Het vrij komen van jodium bij aanwezigheid van vrij zuur is op chemische gronden niet te verklaren, want verdunde zuren kunnen uit joodkalium wel joodwaterssof vrij maken, maar geen jodium. Ik beproefde op de volgende wijze vrij zuur in de levende Spiro- gyra-cellen aan te toonen. Ik bracht de Spirogyren in een oplossing van joodkalium (O1 °/,) en van kaliumjodaat (0.025 °/), doch kon niets waarnemen, dat een afscheiding van jodium door vrij zuur aanduidde (5 KI + KIO, + 6 HCI — 6 KCI +61 +3 H,0O). Liet ik de Spirogyren eenigen tijd in O.1-proeentische citroenzuur- oplossing, alvorens ik ze in de oplossing van kaliumjodide en kalium- jodaat bracht, dan nam ik zeer zwakke blauwkeuring van het zet- meel waar en zwakke violetkleuripg van de kernen, die looistof uit het celvocht opgenomen hadden. De eellen zijn intusschen dood 1) O. Loew und Tu. Bokornry, Ueber das Vorkommen von activem Albumin im Zellsaft und dessen Ausscheidung in Körnchen durch Basen. 1. c. gegaan. Het bovenvermelde resultaat wijst op geringe opneming van citroenzuur en afscheiding van jodium door dit zuur. De methode schijnt bruikbare resultaten ep te leveren en waarschijnlijk zou ook bij de eerste proef jodium afgescheiden zijn, in geval in de Spirogyren vrij zuur voorkwam. Ik merk nog op, dat Spirogyren voor slappe oplossingen van orga- nische zuren zeer gevoelig zijn. In een 0.1l-procentische oplossing van citroenzuur, wijnsteenzuur, appelzuur, chininezuursterven zespoedig. Op grond van het bovenvermelde is het al zeer onwaarschijnlijk, dat Spirogyren zooveel zuur zouden bevatten, dat eiwit en looistof nevens elkaar in het ecelvocht in opgelosten staat zouden kunnen voerkomen. De proeven, die ik thans ga beschrijven, toonen dan ook aan, dat Prerrer een onjuiste verklaring van zijn waarnemingen gegeven heeft. Terwijl het bij Spirogyra met vele reagentiën heel gemakkelijk is de looistof in het celvocht aan te toonen, omdat ze celwand en pro- toplasma kunnen passeeren, kunnen juist de belangrijkste looistof- reagentiën, nl. die tot de groep der eiwitstoffen behooren, dit niet. Daarom paste ik bij Spirogyra verwarming in een eiwit-, gelatine- of lijmoplossing toe. Bij het dooden der protoplasten passeert looistof plasmalaag en celwand en ontstaat er een neerslag buiten de cel. Kon men in plaats van looistof naar buiten te laten gaan, daarentegen een weinig eiwit- oplossing in het looistofhoudende celvocht brengen en onderzoeken, wat daarvan het resultaat was, dan zou dit naar mijn meening voor de beantwoording der vraag of bij Spirogyra in het eelvocht nevens looistof ook opgelost eiwit kan zijn, van groote beteekenis zijn. In geval het celvocht helder bleef, zou men kunnen aannemen, dat het celvocht zoodanige samenstelling bad, dat looistof en eiwit nevens elkaar daarin opgelost konden zijn. Bracht daarentegen een weinig eiwitoplossing een praecipitaat voort, dan zou men mogen aannemen, dat opgelost eiwit nevens de aanwezige looistof daarin niet kan voorkomen. Hieronder zal ik mededeelen, hoe het mij gelukt is, een eiwitop- lossing in het celvocht te brengen, waardoor een neerslag ontstond, dat bij nader onderzoek een verbinding van looistof en eiwit bleek te zijn. Zooals ik *) vroeger beschreven heb, bezit het cytoplasma bij Spi- rogyra een alveolaire structuur. Het hbyaloplasma vormt de wanden der met een waterige oplossing gevulde alveolen. Bij inwerking van verschillende reagentiën gaat die structuur verloren, zonder dat 0, GC. vaN WIssELINGH, Zur Physiologie der Spirogyrazelle. Beih. zum Botan. Gentralblatt. Bd. XXIV (1908). Abt. 1. S. 190 ft. 1251 dadelijk de dood intreedt. Dikwijls ziet men, dat het hvaloplasma een wand vormt, die verschillende deelen van den inhoud scheidt. Roept men b.v. met 10-procentische kaliumnitraatoplossing abnormale plasmolyse te voorschijn, dan vormt het byaloplasma een wand om de samengetrokken vacuole. Zooals ik *) vroeger heb uiteengezet, mag men niet aannemen, dat die wand een bijzonder orgaan is en nauwkeurig dat deel van den protoplast is, dat in de levende eel onmiddellijk aan de vacuole grenst. Laat men verdunde chloralhydraat- of phenoloplossingen op de levende cellen inwerken, dan neemt men weder andere verschijnsels waar °). Cytoplasma verzamelt zich om de kern en vormt onder opneming van water een blaas, waarvan de wand ook weder uit hyaloplasma bestaat en de inhoud behalve de kern hoofdzakelijk uit een waterige oplossing. Aan de ophangdraden vormen zich kleinere blazen. Gebruikt men in plaats van de beide laatstgenoemde oplossingen een vijfprocentische aetheroplossing (59 gewichtsdeelen aether en 95 gewichtsdeelen gedistilleerd water of slootwater), dan gaat het af- sterven der protoplasten met de volgende verschijnselen gepaard. Cytoplasma stroomt naar de kern en verzamelt zich daar; de ophang- draden raken tos en worden in de plasmamassa, die een korrelig voorkomen heeft, opgenomen; om de kern vormt zich een blaas, die geheel vrij in het celvocht ligt. De wand van de blaas bestaat weder uit een laag hyaloplasma; in de blaas ziet men de kern liggen en tusschen den plasmawand van de blaas en de kern bevindt zich een waterige oplossing, waarin enkele korreltjes te onderscheiden zijn. De plasmawand is aanvankelijk vloeibaar en gespannen. Wanneer de protoplast sterft, verandert dit; ze verstijft en verkrijgt dikwijls vouwen en deuken. Ook de kernwand, die zoolang de protoplast leeft, gespannen is, trekt zich onregelmatig samen. Door de wanden zijn aanvankelijk verschillende vochten gescheiden; ook dit verandert bij het doodgaan. Wanneer de kernwand zich samentrekt, mag men veronderstellen, dat zijn inhoud in aanraking komt met dien der blaas, doch eenig opmerkelijk verschijnsel vindt daarbij niet plaats. Anders is het, wanneer de inhoud van de blaas en het celvocht met elkaar in aanraking komen. Dit vindt op een of meer plaatsen aan den omtrek der blaas plaats. Op deze plaatsen ontstaan praecipitaten. Of eerst kleine openingen of scheuren in de blaas ontstaan, is niet waar te nemen. Dikwijls kan men twee deelen bij de praecipitaten onder- 11. ce. p. 185 vlg. en 192 vlg. 2) GC. vaN WISSELINGH, Untersuchungen über Spirogyra. Botan. Zeitung. 1902. Heft VI. S. 121 ff. 1 bo 52 scheiden; het eene is compact en schijnt binnen de blaas te liggen; het andere is losser en bevindt zieh buiten den wand van de blaas. Wanneer men de praecipitaten met reagentiën onderzoekt, blijkt het, dat ze uit eiwit en looistof bestaan. Door suikeroplossing en zwavelzuur van 85°/,"/, worden ze zeer duidelijk rood gekleurd, vooral het meer compacte gedeelte; na behandeling met joodjoodkali- oplossing en uitwasschen met water vertoonen ze een roodviolette kleur. Door ijzeracetaat worden ze blauwzwart gekleurd, door kalium- bichromaat bruinrood. Uit de bovenvermelde resultaten meen ik het volgende te mogen afleiden. De blaas bevat een oplossing van eiwit, dat afkomstig is van het cytoplasma en daarin in opgelosten staat waarschijnlijk in het alveolenvocht voorkomt. Wanneer de eiwitoplossing en het looi- stofhoudende celvocht- met elkaar in contact komen, ontstaan de boven beschreven praecipitaten, waaruit naar mijn meening volgt, dat nevens looistof eiwit in opgelosten staat in het eelvocht niet aanwezig kan zijn. Beide zouden dadelijk met elkaar een onoplosbare verbinding vormen. Onmogelijk kunnen dus, zooals Lorw en BOKORNY aannemen, neerslagen, die door basische stoffen in het celvocht ge- vormd worden, eiwitneerslagen zijn of, zooals PrerFeR aanneemt, neer- slagen van eiwit en looistof. In werkelijkheid zijn de neerslagen looistofneerslagen. Ofschoon de mogelijkheid, dat er soms in geringe hoeveelheid andere stoffen in voorkomen niet uitgesloten is, levert het experimenteel onderzoek het bewijs, dat daarbij volstrekt niet in de eerste plaats aan eiwit- stoffen mag gedacht worden. In de levende cellen zijn looistof en eiwitstoffen op een merk- waardige wijze gescheiden. Looistof komt opgelost in het celvocht 1 kunnen in de kern, de cebromatophoren en het eytoplasma aangetoond worden. Ze zijn vàst, zooals b.v. de pyre- voor; eiwifstoffer noïden in de chromatophoren of opgelost zooals in het cytoplasma. De nucleolen, die een dik vloeibare zelfstandigheid bevatten, waarin de beide nucleolusdraden liggen *), reageeren vooral duidelijk op eiwit. Thans blijft nog de vraag ter beantwoording over, waarom een ammoniumearbonaat-oplossing, die in het eelvocht van Spirogyra een neerslag doet ontstaan, veel meer verdund mag zijn dan die, welke een neerslag in een oplossing van tannine of van Spirogyra-looistof te voorschijn roept. Het spreekt van zelf, dat in het water, waarin de Spirogyren groeien en ook in het celvocht zouten voorkomen en hierom heb ik ID CG vaN WisseLiNGH, Veber den Nucleolus von Spirogyra. Bot. Zeit. 1898. p' 202. — Veber abnormale Kernteilung. 1. c. 1903. p. 217. and ennn nnn den invloed van verschillende zouten op de praecipitatie van tannine en _Spirogyra-looistof door ammoniumcarbonaat nagegaan. Het bleek mij, dat de praecipitatie door zouten bevorderd wordt; vooral is dat het geval met caleiumzouten. Het ontstaan van een neerslag in het eelvocht met meer verdunde oplossingen is dus zeer verklaarbaar. Intravitale neerslagen kunnen in vele gevallen ook door aniline- kleurstoffen te voorschijn geroepen worden. Prrrrer *) heeft hierover uitvoerige mededeelingen gedaan. Inzonderheid wordt door hem methyleenblauw aanbevolen, dat bij Spirogyra in zeer verdunde oplossing in de levende cellen langzamerhand een neerslag teweeg- brengt. Volgens Prererer*) wordt de looistof volledig als methyleenblauw- verbinding neergeslagen. Het neerslag zou bovendien ook eiwitstof bevatten. Wanneer de methyleenblauwoplossing maar voldoende ver- dund is, zou de praecipitatie geschieden zonder het leven te schaden. De verklaring, die Prrerrer van het door hem waargenomen ver- schijnsel geeft, is niet juist. terwijl hij de waarde van de resultaten, die men met zijn methode zou kunnen verkrijgen, sterk overschat. Prerrrer®) schrijft: ‚In allen Fällen werden also Methylenblau und andere Farbstoffe wertvolle Reagentien sein, mit deren Hülfe, ohne Schädigung, Aafschlüsse über Vorkommen und Verteilung gewisser Körper in der Zelle zn erhalten sind. Mit solcher vielseitig ausnutz- baren Methode lässt sich unter richtiger Erwägung nach vielen Richtungen hin eine Kontrole des jeweiligen Zustandes des Zellsaftes und der Veränderungen dieses im Lanfe der Entwicklung erreichen.” Prerrer schrijft herhaaldelijk over de onschadelijkheid zijner methode voor het leven. Als bewijs voert hij o.a. den groei van Spirogyra- draden aan. In twee gevallen bedroeg dezen in vier dagen 12 en 26 °/. Ik merk hierbij op, dat Prerrer geen vergelijkende proeven genomen heeft. Gaat men na, hoe groot de groei der Spirogyra- cellen in slootwater is, dan blijkt deze veel meer te zijn. In twee mj dagen bleek in 14 gevallen de lengtegroei 25 tot 75 °/, te bedragen en in vier dagen in 18 andere gevallen 40 tot 75 °/,. Uit de door Prerrer verkregen uitkomsten blijkt dus al, dat verdunde oplossingen van methyleenblauw schadelijk werken. De proeven, die ik bij Spirogyra maxima met methyleenblauw (methyleenblauw pro usu interno, het zoutzure zout) nam, duidden 2) le. p. 183 en 218. sjmkiersp. d'O Verslagen der Afdeeling Natuurk. Dl. XXI, A°, 1912/13. 1254 10000 deelen slootwater waren na één dag alie cellen gestorven. In oplossingen van een deel in 500.000 deelen slootwater of KrorP’sche vloeistof werden na één dag vele doode cellen aangetroffen en in een oplossing van dezelfde sterkte met gedistilleerd water bereid was het aantal doode cellen nog grooter. Groei werd niet waar- genomen. De giftige werking van methyleenblauw is de reden, dat van een ‚„Kontrole des jeweiligen Zustandes des Zellsaftes und der Veränderungen dieses im Laufe der Entwicklung”, zooals Prererer zich voorstelt, geen sprake kan zijn. Dat het eelvocht van Spirogyra geen opgelost eiwit bevat, is reeds hierboven aangetoond. Het methyleenblauwneerslag kan dus niet, zooals Prerrer beweert, eiwit bevatten. Volgens Prrerrer is het neer- slag in werkelijkheid een verbinding van looistof met methyleenblauw, hetgeen niet te rijmen is met het feit, dat zelfs oplossingen van methyleenblauw, die sterker zijn dan de door Prrrrrr gebruikte met oplossingen van tanuine en Spirogyralooistof helder blijver. Dit wordt door Prerrer niet verklaard. Opmerkelijk is het, dat wanneer Spirogvren in een verdunde methyleenblaunwoplossing (Ll op 500000) worden gebracht, niet lang- zamerhand een van den aanvang af gekleurd neerslag ontstaat, maar eerst een kleurloos of niet merkbaar gekleurd neerslag en dat dit langzamerhand meer en meer blauw gekleurd wordt. Hiervan maakt Prerrer geen melding. Bij onderzoek van het neerslag met reagentiën konden looistof- reacties verkregen worden, b.v. zwartkleuring met ferriacetaat. Aan- genomen kan dus worden, dat looistof neergeslagen wordt. De hoe- veelheid van het neerslag was echter zelfs bij looistofrijke Spirogyren in vergelijking van andere looistofneerslagen gering. Hierom rees bij mij twijfel of de looistof wel volledig neergeslagen werd. Wel kon ik na één dag nevens het neerslag in het ‘celvocht geen looistof meer aantoonen, doeh het schijnt, dat de cellen door exosmose looistof verliezen kunnen. Bracht ik namelijk stukjes Spirogyra-draad in een verdunde methyleenblauwoplossing, die */,°/, gelatine bevatte, dan vormde zich soms een neerslag buiten de cellen en tusschen de lagen van den celwand, die elkaar loslieten. Dit neerslag was een verbin- ding van gelatine met looistof; door ferriacetaat o.a. werd het zwart gekleurd. Ik zou dus niet met Prerrer durven aannemen, dat in eelvocht een volledige praecipitatie van de looistof plaats vindt. Het komt mij voor, dat verschillende factoren bij het ontstaan van het neerslag een rol spelen. In de eerste plaats de schadelijke werking - van het methyleenblauw, waardoor groote wijzigingen in het orga- „isme optreden. Dan schijnt, dat de aanwezigheid van zouten de vorming van het neerslag bevordert. In een oplossing van één deel methyleenblauw in 500000 deelen gedistilleerd water was het ver- schijnsel minder duidelijk dan in oplossingen van gelijke sterkte met slootwater of Kyrorp'sehe vloeistof bereid. Een aantal proeven in reageerbuizen met methyleenblauw, zouten, tannine en Spirogyra- looistof deden veronderstellen, dat het optreden van een neerslag niet alleen door de aanwezicheid van zouten geïnflnenceerd wordt, maar dat ook de zuurstof van de lucht er een rol bij speelt en ten slotte, dat melhyleenblauw zelf niet praecipiteerend werkt, maar dat op de een of andere wijze een looistofneerslaer ontstaat, dat lang- zamerhand al meer en meer kleurstof opneemt. Hoe het neerslag ontstaat, weet ik niet met zekerheid aan te geven, maar zeker berust de vorming niet op een eenvoudige praecipitatie van looistof door methyleenblauw, zooals PrprrerR aanneemt. Physiologie. — De Heer PukernarinG biedt eene mededeeling aan van den Heer N. WarerMaN: „Onderzoekingen omtrent de interne secretie van het Pankreas.” (Mede aangeboden door den Heer Spronck). In de volgende bladzijden zullen wij trachten een samenvatting te geven van eenige reeksen van proefnemingen, die alle verband hou- den met de, hoewel hoogst waarschijnlijke, daarom toch nog steeds hypothetische inwendige afscheiding van het pankreas. le reeks (A). Kent men, op gronden die wij hier niet nader behoeven te be- spreken, aan het pankreas de functie toe, de stofwisseling der kool- hydraten door middel van een inwendig afscheidingsproduct te beinvloeden, dan ligt het voor de hand om na te gaan, of prikkels welke dit orgaan in zijne werkzaamheid aanzetten, eveneens invloed uitoefenen op de koolhydraten van het organisme. Er bestaan middelen, welke de pankreasfunctie zeer sterk aan- zetten. Wij kozen hiervan het door Bavriss en SrARLING ontdekte secretine, het sterkst werkende middel, en de proeven ontwikkelden zich in dier voege, dat de vraag werd gesteld of een invloed van secretine op het gehalte van het bloed aan glucose kon worden vastgesteld. Het bepalen van schommelingen in het bloedsuiker- gehalte werd daarom als kriterium genomen, omdat alle verande- ringen, welke de koolhydraatstofwisseling treffen, zich ten slotte in veranderingen van het gehalte van het bloed aan glucose moeten uiten. Experimenten. 1. Bereiding van het Secretine. Honden die onmiddellijk na den dood, door de welwillende mede- 82* 1256 werking van „de Bescherming van Dieren” werden verkregen, werd duodenum en eerste gedeelte van jejunum ontnomen; het slijmvlies hiervan op de gewone manier verwreven en met 0.45°/, HCI ver- mengd, een half uur gemacereerd, daarna opgekookt, met soda geneutraliseerd en met eenige druppels azijnzuur zwak zuur gemaakt. 2. Het proefdier. Het proefdier voor de eerste proeven was het konijn. Ik gebruikte dit dier, omdat mij uit vroegere onderzoekingen de waarde van de bloed- suiker bij dit dier in normale en abnormale omstandigheden vrij goed bekend vas, en de operatietechniek (carotis-onderbinding) vrij gemakkelijk gelukt. Naar gelang van de grootte van het dier werd intraveneus (oorvena) 8 tot 15 eM.* secretine langzaam ingespoten en op verschillende tijdstippen na de inspuiting het gehalte van het bloed aan glucese bepaald. i 8. Bloedsuikerbepaling. Deze geschiedde door nauwkeurige titrage volgens Frnuine. De Fehling-vloeistof was te voren nauwkeurig op geinverteerde suiker ingesteld. Van het koperproefvoeht werden 10 ee ad 100 verdund en op telkens 5 ce. hiervan de reduceerende kracht der bloedsuiker- oplossing beproefd, zoolang, totdat de door een nat dubbelfilter gefiltreerde vloeistof met ferroeyaankalium in azijnzure oplossing geen roode verkleuring meer gat. 4. Onteiwitting. De eiwitten van het bloed werden volgens de oude methode van Craupr BeRNARD verwijderd. (Na,SO, eng). De volgende tabel vermeldt de resultaten op deze wijze verkregen. TASBsEnl st NO. |___Datum Secretine Bloedsuiker Opmerkingen 12 cc na 45 min. 0.14 % 2e 12°, n 60e, SOZ, 2 40 OOR OTO Ag 15 , 120% 5 KOT Dec. 1911 5 | (20 RD ORE, 6 Biss AOR OEOT7I Bij deze proeven was het \ slijmvlies door extractie 7 ON tl 0 O7S | met absolute alcohol van | | zijn bloedsdrukverlagen- 8 | Wiee „ 120 „ 0.076, / | de stoffen ontdaan. | 1257 Ter vergelijking kunnen de volgende waarden bij normale dieren zonder seeretine-inspuiting dienen. IAR BEES Le mmm N°. | Datum Secretine Bloedsuiker Opmerkingen 9 27 Nov. 1911 — 0.14 Of, — 10 IpDec me — Onee — 1 3 Nov. 0.091 „ ee In eenige andere proefnemingen werd de invloed van het secretine op het gehalte van het bloed aan glucose bepaald, terwijl tevens het proefdier aan de werking van linksdraaiend suprarenin (Höcusr) was onderworpen. Zooals bekend, heeft het suprarenine de eigenschap door splitsing van het leverglycogeen het bloed met suiker te overladen en gluco- surie te weeg te brengen. De verhooging van het bloedsuikergehalte bedraagt, zooals talrijke vroegere onderzoekingen hebben vastgesteld, bij het konijn, bij een dosis van Y/, m.gr. onderhuids ingespoten, + 100°/,, d.w.z. de bloedsuikerwaarde stijgt van + 0.12 tot tus- schen 0.25 en 0.30 °/ De volgende tabel vertoont de cijfers van de bloedsuikerwaarde welke verkregen worden, wanneer het proefdier 5 minuten voor de onderhuidsche inspuiting van '/, m.gr. l. suprarenine aan de intra- veneuse inspuiting van seeretine was onderworpen. TeACBrESE os mmm Urine NO, Datum \ Secretine , Supranine Bloedsuiker : | | in 24 uur | | | lane Jan 12 IEC 0.5 mg. \ 90 min. na secr. 0.205 0, 58 ce à 0.30, ABR. Ade Iee1675, hi as re PROM 10120 ‚rmet:0 14 | „ ” 13 „ | „ ” „ „ „ ” 0.181 „ 60 ” à 0.6, In een volgende reeks werd in plaats van duodenum en bovenste gedeelte van jejunum het onderste gedeelte van het ileum voor het maken van een extract gebezigd en nagegaan of dit extract, hetwelk geen secretine mag bevatten, toch een verlagenden invloed uitoefent op de bloedsuiker, zoowel op zichzelf als in combinatie met supra- rerine. Uit 4 op dergelijke wijze verrichte proeven bleek, dat hiervan geen sprake was, 1258 Uit alle de voorgaande proeven (18) mag men de volgende be- sluiten trekken : De inspuiting van secretine veroorzaakt in het meerendeel der gevallen een verlaging van het bloedsuikergehalte. De gemiddelde daling is 30°/,: deze uit zieh ook tegenover de werking van supra- renine. Waar dit in de aangewende dosis op zichzelf gemiddeld een verhooging geeft van 100°/, in anderhalf uur; bedraagt deze onder deze omstandigheden slechts -50 °/, De glucosurie evenwel bleef slechts in //% geval weg. Dat de medegedeelde resultaten aan de seeretine zelf te wijten zijn, hiervoor pleiten de proeven, waarbij inspuiting van andere darmextraecten een negatief resultaat had. Een logisch gevolg van deze proevenreeks bestond in een onder- zoek dat ten doel had uit te maken of een eigenlijk intern secreet van het pankreas kon worden verkregen en of inspuiting van secre- tine de werkzaamheid hiervan verhoogde. Tweede reeks (B). Het heeft op mij een merkwaardigen indruk gemaakt hoe weinig krachtige pogingen in het werk zijn gesteld, het eigenlijke interne pankreassecreet in vivo te winnen. Hierbij moet een uitzondering worden gemaakt voor de proeven van Biepr*) en pr Mryrr*). De eerste onderzoeht de antigluecosurisehe werking van de Iymphe uit den ductus thoracicus. De laatste de werking van pankreasextracten of van vloeistoffen welke door kunstmatige circulatie het pankreas doorloopen hadden, op de glykogenese van de lever. Met deze onderzoekingen is het voornaamste op dit gebied al genoemd, want de andere onderzoekingen bepalen zieh tot biologische proeven met het bloed uit de vena pankreatika, voornamelijk wat betreft de fermentatieve eigenschappen hiervan. Onze bedoeling was meer, groote hoeveelheden bloed uit de vena pankreatika-duodenalis te verkrijgen, en hiermede de onderzoekingen over de stofwisseling der koolhydraten voort te zetten. Het zij voorop gesteld, dat men bij groote honden zeer gemakkelijk groote hoeveel- heden bloed uit deze vena kan verkrijgen. Methode. Bij groote honden 10-15 KG. wordt door een snede langs de ribbenboog de ‘buikholte geopend en het vankreas opgezocht. Dit wordt met den vinger in haakvorm naar buiten getrokken, en ij Brepr. Wiener Kl. Woehensch. 1907. 1 ve Meyer. Archiv. Intern. de Phys. 1910. 1259 onmiddellijk in doeken met warme physiologische keukenzoutoplossing gewikkeld. De vena pankreatiko-duodenalis is dan zeer gemakkelijk te vinden. Zij wordt zoo dicht mogelijk bij den stam der vena porta afgehon- den. Alsdan wordt een eanule ingebracht wat niet altijd gelukt. Zoo het niet gaat wordt de vena eenvoudig doorgeknipt. Gelijktijdig wordt langzaam, hetzij intraveneus hetzij subeutaan 20-40 ec. secretine ingespoten. Gewoonlijk stroomt bet bloed dan zeer snel uit soms in een straaltje, wat nog bevorderd kan worden door het pankreas met de volle hand wat te kneeden en te masseeren. Op deze wijze kan men in + °/, uur 80 tot 250 ee bloed verzamelen. In sommige van onze proeven werd ket bloed aan de stolling overgelaten en het zich afzettende serum gebruikt. In de meeste echter werd het bloed on- middellijk gedefibrineerd. Met dit bloed of serum werden de volgende proeven verricht: Konijnen *) werden onderhuids met hoeveelheden van dit bloed wisselend van 5 tot 20 ee. ingespoten, doch tevens met '*/, m.gr. suprarvenine *) onderhuids geinjieieerd en na 1'/, uur hun bloedsuiker- getal bepaald. De proeven wisselden echter in bijzonderheden in zoo- verre, als het ingespoten pankreasbloed aan verschillende behandeling was onderworpen. Gewoonlijk werd het bloed van éen hond in 3 porties bij 8 konijnen van gelijk gewicht ingespoten. De porties ver- schilden echter onderling hierin van elkander, dat òf het bloed uit de vena was gekomen, vóór met de seeretine-inspuiting was begon- nen, òf wel tijdens de inspuiting hiervan, òf het bloed was '/, uar bij 56° Cerstes verhit geweest, òf het bloed was van te voren door toevoeging van een drievoudig volume alcohol van zijn eiwitten bevrijd en het alcoholisch filtraat tot het oorspronkelijk volume in- gedampt. Hieronder volgt een tabel die de resultaten van de best geslaagde proefnemingen weergeeft. Naast deze proeven werd getracht, konijnen met gelijksoortig serum te behandelen. Het is echter veel moeielijker bij het konijn uit de vena-pankreatiea voldoende bloed te krijgen, zoodat ik slechts het verslag van één-geslaagde proef kan geven. „bij een konijn van 8 KG. werd uit de vena-pankreatica 8 ce. bloed opgevangen, waaruit zich 4 ee. serum afzet. Hierna wordt 12 ec. secretine in de oor, bloedvena ingespoten, waarna 15 ec. bloed waaruit 7 ee. serum, uit de vena-pankreatiea werd opgevangen. 1) Ten einde complicaties te vermijden werd elk konijn slechts eenmaa? met! liet vreemde serum ingespoten. 2) Hier, als in alle overige proeven, werd slechts versch suprarenine uit pas ge- opende fleschjes gebruikt. 1260 T AIBSE LeV: en Hoeveelheid S NO. Gewicht ingespoten Spa Eee Urine van 24 uur Bijzonderheden Pankreasbloed 3 m.g. 0.195%, | 40 cc à 6U50, glucose ' Het serum stamde van pankreas onder secre- |_tine-werking. 20/2.8 K.G.l 5 ecc serum | 0. ar Sl II Zh lk En 7 5 „ (bloed) | 0. „ 0.183 „ niet opgevangen \ Pankreasbloed vóór | ‚_ seretine-inspuiting. : ODO, bevat veel glukose Pankreasbloed onder | | | secretine werking. | ‚40 ccà0.120) glukose | Bloed onder secretine | werking. | 24 |1.3 DLO, „ [0.5 „ |0.189 , | glukose aanwezig Pankreasbloed vóór | | | ‚_secretine inspuiting. 25 |1.3 " 10 e n ODS | 0.177 5 | 40 ce + Pankreasbloed onder | | ‚_secretine werking. | | Ob 2e en LON Serum OESO NS SORCERANOES ON ‚ Bloed onder secretine | | | | werking. | | OTAIAE Den de IK 2OE DlOed WTOS Te IFONLSO EI PSOECCK AMIS Bloed onder secretine | | werking. 2825 20reemeenthalf OLD sm OND 30 cc à 1.680 ‚Bloed onder secretine uur op 56- Cel- | | werking. Het konijn ver- sius verhit | | ‚_ toont den volgenden dag | | haemoglobinurie. | DONS 23 ee met esn O5 Meen OND INS IR Orce taste n0n Bloed onder secretine maal het volu- | werking; geen stoor- me alcoh. 960, | nissen. onteiwit en tot oorspronkelijk volume _inge- dampt. Den volgenden dag worden 2 konijnen van 1300 gram intraveneus ingespoten. Het eerste ontvangt de + ee. serum, welke het eerst werden opgevangen en onmiddellijk daarna */, mgr. links-suprarenine. De bloedsuiker bedroeg na 1'/, uur 0.297°/. De urinehoeveelheid van 24 uur was 15 ee. met 0,6 °/, suiker. Het tweede konijn ontvangt 2 ee. van het serum onder de secre- tine werking verkregen, eveneens intraveneus. Door het inspuiten van enkele luchtbelletjes wordt het dier echter wat dyspnoisch, wat na ongeveer een kwartier over is; 5 minuten na deze intra veneuse injectie ontvangt het dier subeutaan '/, mg. links-suprarenine. Na U/, uur bedraagt de bloedsuiker 0,178 °/. De urinehoeveelheid na 24 uur is 55 ee. met sporen suiker. De tevoren medegedeelde resultaten geven bet recht om met vrij Le) Le} « groote waarschijnlijkheid tot het volgende te besluiten: |L. _ langs de vena-pankreatica wordt met het bloed een stof ver- wijderd, die bij konijnen in staat is, de werking van l. supra- renine op het suikergehalte van het bloed, in meerdere of mindere mate te neutraliseeren. Dit geldt integendeel niet voor de glukosurie, die naar de medegedeelde cijfers te oordeelen, vaak bij verlaagd bloedsuikergehalte relatief hooger is, dan bij hoog bloedsuikergehalte. IL. Imspuiting van secretine schijnt de werkzaamheid van het bloed uit de pankreas vena in deze te verhoogen. IL. Naar de enkele proeven, die nu reeds vermeld zijn (er zijn later meerdere verricht, waarop nog wordt teruggekomen) te oordeelen, is de stof die deze werking veroorzaakt thermosta- biel en in alcohol 75 */, oplosbaar. Derde reeks (GC). In verband met de voorafgaande proeven werd overwogen, of het gevonden antagonisme tusschen suprarenine en bloed uit de pankreas- vena te beschouwen was als het resultaat van de werking van een stof, die de glykogenese bevordert òf wel die de afbraak van het glvkogeen verhindert. Ik hoop later daaromtrent nauwkeurige gegevens te verschaffen. Ik wil echter vooraf twee proefnemingen aanvoeren, die in elk geval de werking van het pankreasbloed op het glykogeen van de lever in het licht stellen. Men mag aannemen, dat bij een hond in stikstofevenwicht elke stoornis in den gang der koolhydraat- stofwisseling ook zijn invloed zal doen gelden op de N-stofwisseling in welken zin dan ook. Inderdaad beschik ik over 2 geslaagde ex- perimenten (er zijn er meer verricht, doch niet alle met afdoende resultaat), waarbij een verandering in de N-stofwisseling zeer duidelijk is. Tevens bleek hij alle in deze genomen proeven, dat na de in- spuiting van het pankreasvenabloed, neiging bestaat tot het optreden ven glukosurie, in enkele gevallen sporen suiker aanwezig waren. De volgende tabel geeft een overzicht van de bedoelde proef- nemingen. N°. 36. Bij een hond van 5.5 KG. in N. evenwicht wordt elken dag de urine op suiker onderzocht, steeds met negatief resultaat. Alsnu wordt op 23 Dee. 30 ce. pankreasvenabloed ingespoten. De urine hierna in 24 uren bestond uit 2 porties: (80 ce, reduceert 1262 T A\BsEEL M: EE | NO. Datum Voeding N. pro 24 uren ‚=> 5! Opmerkingen pes Hond 7 KG. | | 34 11 Juni’12 , 100 gr. paarde- ( Ï2 v-M. 1, 695 30 | vleesch || 11 n.M. $ 100 „ melk ‘| 11 n.M.} | 50 ” brood | 12 v.M. (53-729 75 samen 5.424, 105 120 je | WoO enpaardes (AME 5 Snes vleesch || Il n.m. \ 100 „ melk j11 n.M./ | 50 „ brood ||12 v.M. (4-22 | |__samen 6.53 143 | Í | Í 12 v.M. {4.068 60 9 BMA 9 1 nM.\ „__» [voeding deze ä Il n.M./> 514) 40 | samen 522 100 | | Ie vel ‚4.013 sl Des avonds 8 uur werden |V: HE e, s 20 cc pankreas venabloed Il n.M. }4 …og 78, Onder secretinewerking 12 VE M bijeen: \ verkregen, subcutaan in- samen 8.221 126 | gespoten. 12 v.M. / E Pb en ES ijIJ ” ” „ „ 11 n.M. / 12 vm {4407 75 samen 8.113, 119 | Des avonds om zz uur, | dus bij den aanvang van 12 v.M. j N een nieuw etmaal wordt | Ui nM$ 1.864 20{ subcutaan ingespoten 20 (Greef S 2 | B | cc bloed uit de vena jugu- 1 n.M. 13 254. 50 laris van een hond, waar- 22 v.M. 47" | || bij 2 weken vante voren samen 5.118 7of het pankreas gedeeltelijk mnd was geëxtirpeerd, waar- door geen diabetes was ‚ ‚ ontstaan. 12 vM. } | a VA Mises alen „ „ | Di ” Ì rh! nM. ) | | N12 v.M. Hee | 2 | | “| __amen 4.462 55 | | | | ran [12 v.M. | | \ 1 n.M. (ordes 47 18 ” ” ” ” Ì n.M. / 12 v.M. ‚084 78 samen 6.907, 125 | \ | 1265 TeASBrEPIE VIS "EHondelle KG: N. 24 uur 0 E Eer C : NO, in portiën van 24 uur Opmerkingen heid Da'um | Voeding Urine- hoeveel- | | 35 [30 Aug. 300 gr. paardevl. le portie 4.236 gr. 117 100 » melk 50 » brood ((2e » DAZ 150 | | | samen 10.156 gr. 267 | î 5 < Ehle dem Tepee GELEEN nl Om 9 uur des avonds | DE 5 7.167 > | 210 werd 20 cc bloed uit de Ô | | jugularis vena van een samen 11.31 gr. | 34g /‚ norm. hond ingespoten. (le portie 6.7 gr. 204 1 Sept. | » | (2e > 3.791 » | 112 samen 10.491 gr. 316 le portie | 1 maal 2 » » | 2e » urine 10.27 gr. 262 5 le portie ( 1 maal | | 2e >» | urine | amen 7.494 gr. 202 | | ’s Avonds & uur was 28 cc hi | le portie 11.289 gr. 2) pankreasvenabloed _on- 5 kí | | der secretinewerk. sub- 2e > 4.845 >| 114 | cutaan ingespoten. De | ao, |\ urine van de 2e portie samen 16.134gr. 394 f\ reduceert FEnLINGs vloei- | EEN mn IS tof | | | le portie Dief | » | 5 | | | 2e » 4.173gr. 94 | | | — || Wegens uiterlijke om- | 3 ij | 4.173 gr. 94 f\ standigheden kon de N- | | — | | bepaling slechts één keer | | tr | | 24 uur geschieden. | É 9. [225 )| per 2 gemidd. — 9.7 | HET BEEZ | zoodat tot beter begrip Woes 6.283 » | 154 || het gemiddelde van berde | | |_—_ \| cijfers is te nemen. 6 | \\_samen 15.463 gr.) 379 | | EEN Pak | 17 | in 24 uur 9.395 sr. 238 Í En Er Ti Fenrixc en geeft een positieve gistproef, en 60 ce. reduceert en geeft positieve gistproef), N°. 37. Bij een hond van 4 KG. wordt 30 ec. pankreasvenabloed gespoten, te voren met 90 ec. alcohol 96 °/, onteiwit en ingedampt. Den volgenden dag. vertoonde de urine: 1* portie: reductie met FrenrinG positief, gistproef positief. Den volgenden dag reduceerde de urine niet meer. Uit deze proeven kan men besluiten, dat het bloed uit de pankreas- vena eerst de N. stofwisseling verhoogt, haar later doet dalen. Het is op het oogenblik nog niet gewenscht, langer bij deze variatie stil te staan, aangezien een zekere uitlegging nog niet te geven is. Verder blijkt, dat het bloed de doorlaatbaarheid der nier voor glukose bevordert. Deze bevinding verklaart het tegenstrijdige uit de vorige reeks proeven, waar de glykosurie niet in verhouding stond tot het bloed- suikergehalte. Het schijnt dus, dat het pankreassecreet behalve op de glykogenese van de lever, ook een invloed op de werkzaamheid van de nier uitoefent. Dit werd, echter op andere gronden, ook o.a. door pr Meyer aangeuomen; echter in omgekeerden zin. De Meyer meende, dat het inwendig pankreasseereet de doorlating van glykose door de nier verhinderde. Dre Muyer’s proeven zijn echter alle met kunstmatige niereirculaties verricht, waarbij paradoxale verschijnselen volstrekt niet zijn uitgesloten. Samenvatting. 1. Secretine verlaagt het suikergehalte van het bloed. 2. Het bloed, dat het pankreas doorstroomd heeft, bezit het ver- mogen de werking van Ll. suprarenine op het suikergehalte van het bloed te neutraliseeren. In deze studie wordt in het midden gelaten, of deze werking is toe te schrijven aan vermindering der splitsing van het leverglykogeen of wel aan versterkte vorming van het glykogeen. De werkzaamheid van dit bloed (inwendig secreet) wordt door inspuiting van seeretine vermoedelijk verhoogd. Het secreet is thermostabiel en in alcohol oplosbaar. Deze bevindingen zijn volkomen in overeenstemming met de resultaten van J. pr Meyer. 3. In strijd met de uitkomst van deze onderzoekingen is de be- vinding, dat het seereet de doorgankelijkheid der nier voor glykose niet vermindert, doeh vermeerdert. Rotterdam, Dec. 1912. 1265 Aardkunde. De Heer Morwnrcraarr biedt eene mededeeling aan van den Heer H. A. Brouwer: „Over zonaire amphibolen met onderling loodrechte optische assenrlakken voor kern en randzone.” (Mede aangeboden door den Heer HoocewerrrF). Vooral uit alkalirijke gesteenten van verschillende vindplaatsen zijn zeldzame amphibolen beschreven, die door hun optische eigen- schappen van de algemeen verbreide amphibolen afwijken. Voor hunne classificatie zijn hun chemische en optische kenmerken onvol- doende bekend. In dynamometamorphe basische eruptiefgesteenten van het eiland Leti, die tijdens de Timor-Expeditie onder leiding van Prof. Dr. G. A. F. Morencraarr werden verzameld, komen vergroeiingen voor van verschillende amphibolen; hiervan zijn vooral van belang zonair gebouwde kristallen, die ten deele bestaan uit aktinoliet of gewone hoornblende en erossietische amphibolen *), de eerste met symmetri- sche, de laatste met normaalsymmetrische ligging van het optisch: assenvlak. In verband met deze vergroeiingen bij amphibolen der kristallijne schisten zullen verwante zonair gebouwde kristallen worden ver- meld, die werden aangetroffen in aegirienamphiboolfoyaieten van Zandrivierspoort (332), ten zuidwesten der Pilandsbergen (Transvaal), waarin de kern symmetrische, de randzone normaalsymmetrische ligging van het optisch assenvlak bezit. Waar dergelijke normaal- symmmetrisebe amphibolen van andere vindplaatsen worden vermeld, is hunne vergroeiing met amphibolen met symmetrisch optisch assen- vlak eveneens een verbreid verschijnsel. 1. Zonaire amphibolen van het eiland Leti. In een ten deele geamphibolietiseerd diabaasachtig eruptief gesteente uit het conglomeraat bij den put Prigi tiga, waarin ook ecrossiet in talrijke, dikwijls zonair gebouwde, afzonderlijke zuiltjes voorkomt, werden zonair gebouwde zuiltjes aangetroffen met een kern van erossiet en een smalle randzone van aktinoliet, en in zeer geringe 1) Crossiet volgens RoseNBuscH (Verg. Mikrosk. Physiographie, 1. 2, blz. 249, niet de oorspronkelijk door Pavacne (Vgl. Univ. of California, Bull. Dep. of Geology 1894, blz 181) als crossiet beschreven amphibool met symmetrische ligging van het optisch assenvlak. De crossiet in gesteenten van het eiland Leti wordt reeds vermeld door VERBEEK (Vgl. Molukken Verslag, Jaarb. v. h. Mijnwezen, Wetensch. Ged. blz. 591) naar de bepaling van GRUTTERINK. 1266 hoeveelheid dergelijke zuiltjes met een kern van bruingelen- en een randzone van crossietischen amphibool. Waren vergroeiingen van erossiet met aktinolietischen amphibool reeds van andere vindplaatsen bekend, die van erossiet met bruin- gelen amphibool vertoonen afwijkende kenmerken en zullen hier- onder meer in bijzonderheden worden beschreven. In een snede, die voor den erossietischen amphibool een sterk pleochroïsme van blauw tot bijna kleurloos vertoonde, was de kern pleoehroïtisch van lichtbruinachtig geel tot donkerder bruinachtig geel ; de eerste vertoonde een uitdooving van 14° in de uiterste randzone, die naar de kern geleidelijk afnam tot 9° en daarna weer toenam tot 17°. Beide amphibolen hebben in deze snede positieve ellipsligging (Fig. 1). In een snede, die voor den erossietischen amphibool pleochroïtisch was van violet met blauwachtige tint naar blauw, vertoonde de kern de donkerder bruingele kleuren en was zoo goed als niet mad j Mw, WIM j IMM SS ES Fig. 1. Fig. 2. Vergroeiing van Id. als fig, |. Doorsnede + volgens crossietischen en (100) > 200. bruingelen _amphi- bool. Doorsnede + volgens (010)<200. pleochroïtisch. De randzone vertoonde hier negatieve, de kern positieve ellipsligging. We zagen in deze snede nog geringe uitdoovingshoeken, zoodat ze niet volkomen loodrecht op het symmetrievlak staat (fig. 2). 1267 Het pleochroïsme voor den kern- en randamphibool is als volgt: Kern. Wandzone. c_ bruingeel c_ violet met blauwachtigen tint 6 bruingeel b_ blauw a lieht bruinachtig geel x bijna kleurloos. Het voorgaande wijst op een vergroeiing der beide amphibolen, . waarbij de kristallographische assen samenvallen, terwijl de kern symmetrische, de randzone normaalsymmetrische ligging van het optisch assenvlak vertoont. De hoek b:c-is kleiner, dan die der meeste erossieten, maar verwondert niet in verband met den ver- breiden zonairen bouw der erossieten in verwante gesteenten waarbij de hoek d:e tot 30° kan stijgen. De verschillende zones zijn niet rechtlijnig, maar min of meer onregelmatig ten opzichte van elkaar begrensd, de kleurovergangszone tusschen de bruine en blauwe amphibolen is zeer smal. 2. Zonaire amphibolen der Pilandsbergen. In aegirienamphiboolfoyaieten, die werden verzameld op Zand- rivierspoort (832), ten Zuidwesten van het eigenlijke complex der Pilandsbergen, komen sterk zonair gebouwde amphibolen voor, welke zijn afgeplat volgens het clinopi- nacoïd. In een snede + volgens (010) was de kern bruin gekleurd ; naar de randzone werd de kleur meer groenachtig en donkerder, tot donkergroen. De hoek tusschen de c-as en de as van kleinste absorptie bedroeg in een snede ongeveer volgens (010) voor de kern 30°, voor de randzone 39°, doch deze hoeken en de verdeeling der kleuren over kern en randzone zijn aan wisselingen onderhevig, waarbij echter wel steeds de bruinachtige kleuren in de kern, de Fig. 3. Amphibool van Zandrivierspoort meer groene kleuren in de rand- (332). Doorsnede + volgens (0.10). zone worden aangetroffen. In een snede, waarin voor kern en randzone beide de negatieve bissectrix scheef uittrad, werd symmetrische ligging van het optisch assenvlak voor de kern en normaalsymmetrische ligging voor de 1268 randzone waargenomen, de assenhoek voor het binnenste deel van den kern was klein, die voor de randzone vrij groot. Deze ampkibolen vertoonen groote overeenkomst met die in den shonkiniet van den Katzenbuckel (Odenwald) ‘), en verwante normaalsy metrische amphi- bolen vermeldt Lacrorx van Soedan *). De studie der zonaire kristallen, waarin verschillende dezer af- wijkende typen onderling of met de algemeen verbreide zijn ver- eenigd, toont hun onderling verband. De basaltische zijn tegenover de gewone hoornblenden gekenmerkt door kleinere uitdoovingshoeken en chemisch door het gehalte aan alkaliën en het hoogere gehalte aan sesquioxyden. Op dergelijke veranderingen wijzen de zonair gebouwde kristallen met crossiet, waarin de uitdoovingshoeken voor den bruinen kernamphiboot van 17° tot 9° zijn afgenomen. Na de omdraaiing van het optisch assen- vlak wordt de randzone gevormd door een erossietischen amphibool, die rijk is aan ijzer en alkaliën. Overgangsvormen met kleinen assenhoek werden niet waargenomen. In de zonair gebouwde kris- tallen van erossiet met aktinolietische randzone, is van af de kern het gehalte aan sesquioxyden en alkaliën sterk afgenomen, waarmee in een tusschenstadium weer omdraaiing van het optisch assenvlak gepaard gaat. Uit de gewone hoornblenden ontwikkelt zich eveneens een serie van optisch en chemisch nog weinig bekende amphibolen, die voornamelijk in alkalirijke dieptegesteenten worden aangetroffen en gekenmerkt zijn door een grooteren hoek c:c en een kleinen assenhoek, en chemisch door een hoog gehalte aan ijzer en alkaliën. Uit de boven beschreven zonaire kristallen der Pilandsbergen en die van den Katzenbuekel blijkt, dat een geringe verandering der samenstelling bij dergelijke amphibolen een omdraaiing van het optisch assenvlak tengevolge kan hebben, terwijl in andere gevallen, zooals b.v. bij de zoogenaamde kataphorieten, de hoek c:c bij symmetrisch blijvende ligging van het optisch assenvlak van 30° tot 60° kan toenemen, en zoo overgaat in die der arfvedsonieten. De normaalsymmetrische anaphorieten van den Katzenbuckel (Vgl. Neues Jahrbuch f. Min. 1910, 1, blz. 34), die in zonaire kristallen met kataphorietische amphibolen zijn verbonden, onderscheiden zich chemisch van deze laatste door een kleiner Ae(- en een hooger Lj W. FreupenBerG. Geologie und Petrograpbie des Katzenbuckels im Odenwald. Mitt. der Groszh. Badischen Geol. Landesanstalt. Band V. 1906. 2) A. Lacrorx. Minéralogie de la France et de ses colonies. Tome IV. Deel 2. blz 793. ard 1269 MgO-gehalte. De uitdoovingshoeken bedragen 20 27° in den scherpen hoek 3. Er zijn ook amphibolen zonder den grooten hoek e:c, waarbij dergelijke omdraaiingen in zonaire kristallen bij voortgezet onderzoek kunnen worden verwacht. Zoo toonde het voorloopig onderzoek van amphibolen der pegmatitiesche segregaties in aegirienamphiboolfoya- ieten op Buffelspan (585), de aanwezigheid aan van normaalsymme- trische amphibolen met een hoek b:e— 14° en e—b. De onder- zoehte amphibolen vertoonen kleinen tot zeer kleinen assenhoek en ook erootere uitdoovingshoeken dan 14°. Sneden loodrecht op de spitse, negatieve bisseetrix liggen het dichtst bij (100): we zien daar in eenzelfde doorsnede den assenhoek van klein tot zeer klein wisselen, in welk laatste geval het assenkruis zich nauwelijks opent. De absorptiekleuren wisselen tusschen groen (met bruinachtige tint voor 6, bruin (met groenachtige tint) voor « en licht bruinachtig geel voor a. Deze amphibool is soms vergroeid met biotiet of aegirien en ook met blauwgroene: amphibool, die, indien ze parallel met den bruin- groenen is georiënteerd en niet tot verschillende variaties behoort, in sommige gevallen door de negatieve ellipsligging in sneden volgens (100) en de positieve ellipsligging in sneden volgens (010), eveneens kan behooren tot de normaalsymmetrische amphibolen. Dat een omdraaiing, dus symmetrische ligging van het optisch assenvlak, in amphibolen van dezelfde vindplaats kon worden ver- wacht is in verband met het bovenstaande duidelijk. Wiskunde. — De Heer Jan pe Vries biedt eene mededeeling aan: „en involutie van geassocieerde punten). $ 1. Wij beschouwen drie bundels van quadrausche oppervlakken (a), (DP), (c°); hun basiskrommen duiden wij aan door «*, 8°, y°. Brengt men elk oppervlak a? met elk oppervlak 5? en met elk oppervlak c° tot doorsnijding, dan ontstaat een úwolutie van geasso- cieerde punten, |, welke uit c* groepen bestaat. Elk punt, dat niet op «°‚, B' of 7° ligt, behoort tot een groep. Door een punt A van «' gaat een b* en een c°; deze hebben een biquadratische ruimtekromme (4)' gemeen, welke door den bundel (a°) gesneden wordt in oo’ groepen van zeven punten A’, die door A tot groepen der /* worden aangevuld. De punten der drie basis- krommen zijn singuliere punten. Als A de kromme «! doorloopt, brengt (A) een oppervlak voort, dat we door A zullen aanwijzen. De krommen e' —=(b°,c*), die }' SJ Verslagen der Afdeeling Natuurk. Dl, XXL. A°, 1912/13, 1270 in B snijden, vormen een c°; dit oppervlak ontmoet «* in S punten A, dus ligt B op S krommen (4)'. Bijgevolg is g' een achtvoudige kromme van A, wat dan natuurlijk ook voor y* geldt. Een 5° snijdt «in 8 punten A, bevat dus 8 krommen (4)'; het heeft met A bovendien de achtvoudige kromme 8* gemeen. Wij besluiten hieruit dat A een oppervlak van den graad 32 is. $ 2. De rechten, welke twee punten P,/” van eenzelfde groep der [“* bevatten, vormen een stralencomplerv FT, waarvan wij den graad gaan bepalen. j De krommen gf —= (bc?) vormen een bilineaire congruentiè *). Elke rechte is koorde van een @'; de punten Q, ()’, waarin elke der reehten m uit MZ gesneden wordt door de og“, die m tot hoorde heeft, liggen op een oppervlak (Q)° met drievoudig punt M; de raakkegel van J/ projecteert de o°, welke door M/ gaat. De beide oppervlakken a*, welke men door Q en (@ kan leggen, snijden m nog in de punten A, A. De meetkundige plaats (/) der punten Z, A’ heeft M tot zevenvondig punt; immers een vlak u door JM snijdt (Q)° in een kromme u” met drievoudig punt M en het oppervlak a? dat door M gaat, in een kegelsnede u’; de 7 punten QQ welke u’ en u” buiten J/ gemeen hebben, brengen élk een der punten A in M. Bijgevolg is (/?) een oppervlak van den graad 9 met zevenvoudig punt M. De kromme @°, welke (/2) met u gemeen heeft, snijdt u°, buiten M, in 9x 5 —7 Xx 324 punten S, welke tot twee groepen zijn te brengen. In een punt der eerste groep wordt M/S aangeraakt door een a*. Deze punten liggen dus op het pooloppervlak M° van M ten opzichte van den bundel («*)*). De eerste groep bestaat bijgevolg uit 3X5 — 312 punten. f In een punt & der tweede groep is een punt À vereenigd met een punt @; het punt (/ is dan met B’ vereenigd tot een tweede punt N, en de beide punten S liggen-op eenzelfde a°; zij zijn” dus geas- socieerd en behooren tot een groep der 45. Het vlak u bevat der- halve zes paren P,[”, die met M collineair zijn; m.a.w. de pun- 1) Deze congruentie heb ik behandeld in een mededeeling: „Een bilineaire congruentie van biquadratische ruimtekrommen der eerste soort’ (Versl. deel 0:00 VA LAD a =) Het pooloppervlak van (4) t.o.v. a° dad’? =0 wordt voortgebracht door dezen bunde met den vlakkenbundel a, a, +- za’, a’, = 0, heeft dus tot vergelij- Kl , MEE 12 king a/,d’, a? =a, a, 2. yú: 1271 tenparen der involutie L liggen op de stralen van een complev van den zesden graad. $ 3. De complexkegel van M bevat de zeven stralen die M ver- binden met de punten M/, welke met J/ tot een groep der /* be- hooren. Dus is M/ zevenvoudig op de meetkundige plaats der pun- tenparen P, // welke met M collineair zijn, deze liggen bijgevolg op een kromme (/)'°, welke zevenmaal door M/ gaat. De kromme (P)* is de partieele doorsnede van de oppervlakken (YP en (L)°. Deze hebben een kromme van den 15en graad gemeen, volgens welke ((2° door het pooloppervlak M/* gesneden wordt; de restdoorsnede bestaat uit IF rechten. Deze zijn singuliere koorden van de bilineaire congruentie der krommen of == (h?,c®) 5), d.w.z. elke dier rechten bevat oo! paren ((}, Q/); daar deze quadratische involuties slechts een paar gemeen hebben, zijn die rechten niet singulier voor /*. Tot die 11 reehten behooren twee koorden van g* en twee koor- den van 7°. De complex Z* bevat dus drie eongruenties (2,6) en drie congruenties (7,3), waarvan de stralen singuliere koorden zijn van een bilimeaire congruentie (o*). Er zijn 120 rechten g, welke ieder oo! paren der /* bevatten, nl. de gemeenschappelijke bisecanten der basiskrommen «*, 8, 7°, twee aan twee genomen. Een gemeenschappelijke bisecante van «* en 8 vormt, in combinatie met een kubische kromme, de doorsnede van een a? en een /°; elk paar der involutie, welke de bundel /c*) op haar bepaalt, is blijkbaar een paar der /“. Deze involutie bezit dus 120 singuliere koorden. De kromme (/)* snijdt de drie basiskrommen ieder in 20 punten ; immers, het oppervlak ((9)°, dat bij M/ behoort, snijdt «* in 20 punten Q; het oppervlak a«* dat door het overeenkomstige punt (@’ kan gelegd worden, gaat tevens door (Q, zoodat (}, (@ een paar der /“ is. De drie pooloppervlakken van M ten opzichte van de bundels (a), (05), (e*) hebben, behalve M, 26 punten gemeen; in elk dier punten Zò, wordt MA aangeraakt door drie oppervlakken a*, b?, c*. Dus is A een coïncidentie P— [”/ der /°, waarvan de drager door M gaat. De ruimtekromme (P)'* vertoont dus de bijzonderheid dat 26 van haar raaklijnen samenkomen in het zevenvoudige punt M. $ 4. Laat men JM/ een vlak 4 doorloopen, dan beschrijven de drie pooloppervlakken drie projectieve netten. De door deze voort- gebrachte meetkundige plaats bestaat uit het vlak 2 en een opper- vlak A, dat alle coïneidenties der /“ bevat. 1 T.a.p. bl 199. 83% Uit She Ne LT En BAB VEA ü Rf hd blijkt, dat de graad van dat oppervlak 8 bedraagt *). De eoïneidenties der involutie L* liggen op een oppervlak A“, dat door de basiskrommen at‚B*,‚y* gaat. Op 4" liggen tevens de drie krommen van den 14e graad, welke de punten bevatten, waar twee quadratische oppervlakken van twee der bundels elkaar aanraken. Als M een rechte / doorloopt, dan beschrijven de drie poolopper- vlakken drie projeetieve bundels. Deze brengen behalve de rechte / een ruimtekromme d voort, welke de meetkundige plaats is van de coïneidenties P— P/, waarvan de dragers op / rusten. Worden de drie bundels aangewezen door As hAr=0 B ABO, Cris dan vindt men de bedoelde ruimtekromme uit | | A° 3 (ds | Í Lj ey Kij 2 | ==. 4'3 B C'3 | ve @ | De graad dier kromme is dus 6°*—3*—1 —= 26 *). Op / liggen 8 coïneidenties; de kromme d® heeft dus / tot achtvoudige snijlijn. $ 5. Wij beschouwen thans de meetkundige plaats der punten P’, die geassocieerd zijn met de punten ? der rechte /. Daar / het oppervlak A in 32 punten P snijdt, liggen op «° 32 punten /”. Een willekeurig oppervlak a? bevat nu behalve deze 32 punten de twee zeventallen van punten /, die toegevoegd zijn aan de snij- punten van a? met /. Hieruit volgt, dat de groepen, die geassocieerd zijn met de punten van een rechte, op een kromme van den graad 23 zullen liggen, die elke der drie basiskrommen in 32 punten snijdt. In haar snijpunten met A“ ontmoet / de kromme 2; deze heeft dus / tot achtvoudige snijlijn. den vlak g door / ontmoet 2 in 15 buiten / gelegen punten /%; 1) Deze uitkomst is in overeenstemming met een theorema van G. AGUGLIA (Sulla superficie luogo dt un punto in cui le superficie di tre fasci toccano una medesima retta, Rend, del Circolo Mat. dì Palermo, t. XX, p. 305). 2) AGUGLIA, l. c. p. 321. Wed 4 hdi 1273 daar deze geassocieerd zijn met 15 punten P van /, is de meet- kundige plaats der geassocweerde paren, die in een vlak: gelegen zijn, een kromme van den graad vijftien. Deze kromme, 4'*, heeft drievoudige punten in de 12 doorgangen der krommen «', 8%, 7". Is A een dier doorgangen, dan snijdt de bijbehoorende kromme (4)' het vlak nog in drie punten, die ieder met A een paar der /* vormen. $ 6. De zeventallen /”, die geassocieerd zijn met de punten /? van een vlak g, liggen op een oppervlak @&**, dat door g wordt gesneden in de kromme g*”, welke de in gelegen paren P,/” bevat, en in de kromme d° der in g gelegen coïneidenties. De kromme (A)', die aan het punt A van «* is toegevoegd ($ 1), snijdt p in vier met d geassocieerde punten; dus gaat &*° viermaal door de basiskrommen «°, 8%, y°. Dit is in overeenstemming met het feit, dat elke doorgang van een basiskromme drievoudig is op g'’, enkelvoudig op ó°. Op d° liggen 18 coïncidenties, waarvan de dragers tot het vlak behooren ; immers, de door een rechte / van y bepaalde kromme d'* ($ 4) heeft / tot achtvoudige snijlijn. Deze 18 coïneidenties liggen in punten van g'’ dus raken 4’ en ó° elkaar in 18 punten. Verder hebben zij in de 12 doorgangen der basiskrommen 36 punten gemeen; elk der overige 48 gemeenschappelijke punten behoort, als coïnci- dentie, tot een groep der 4“, welke nog een punt van g'* bevat. $ 7. Het vlak g bevat een eindig aantal geassocieerde drietallen. Daar deze op '* moeten liggen, bepalen wij den graad der meet- kundige plaats van de zestallen van punten /', die met de paren P,‚,P' van g** geassocieerd zijn. Het oppervlak A* gaat achtmaal door 8°, 7°, eenmaal door «'. Daar g** in de 12 doorgangen der basiskrommen drievoudige punten bezit, heeft zij met A** buiten deze 15 x32—d» 3288276 punten gemeen; deze vormen 198 paren P, [’, die toegevoegd zijn aan 188 punten P' van af. Een oppervlak «?* snijdt g**, buiten de vier drievoudige punten A, in 9 paren ?, P', die ieder 6 op a* gelegen punten /' bepalen. De bedoelde meetkundige plaats heeft dus met a? 188 +6 x 9 —=192 punten gemeen, is bijgevolg een kromme g°*. Van haar snijpunten met g liggen 48 in de boven aangewezen snijpunten van g'* en d°; immers deze zijn eoincidenties P=P", waarvan de dragers niet in g liggen. De overige 48 door- gangen van °° zijn blijkbaar tot 16 drietallen der /* te brengen. Hen willekeurig vlak bevat dus zestien drietallen geassocieerde punten. 1274 $ 8. Als de bundels (4){(5®,(c®) de rechte 7 gemeen hebben, dan snijden drie oppervlakken a? 5°, c? elkaar in vier geassccieerde pun- ten; men heeft dan een quadrupelinvolutie van geassocieerde punten. Een punt A der kromme «°, die met 7 de basis van (4?) vormt, behoort tot oe* quadrupels. Deze liggen op de kubische kromme (A), welke de door A gelegde oppervlakken 4%, c* gemeen hebben, en worden op (Á)* ingesneden door den bundel (a*). Analoog behoort elk punt B der basiskromme 83° en elk punt C der basiskromme y° tot oo* quadrupels. Wij bepalen den graad van het oppervlak A, waarop de krom- men (A) gelegen zijn. Daar elk oppervlak 5: of c° vier punten 4 bevat, worden (5) en {(c*) door de punten A gerangschikt in een verwantschap (4,4); dus is A een oppervlak van den graad 16. In een vlak door g bepalen (5*) en (c°) twee waaiers in (4,9), welke de niet op g gelegen doorgangen B, C van 8%, y° tot centra hebben. Dus wordt A, behalve in g, volgens een kromme van den achtsten graad gesneden, welke in Ben C viervoudige punten bezit. a De drietallen van punten, die geassocieerd zijn met de punten van een der busiskrommen, liggen dus op een oppervlak van den graad 16, dat achtmaal door g, viermaal door elke der andere twee basiskrom- men gaat. $ 9. Ook een punt G van g behoort tot oe! quadrupels. Zal G een snijpunt zijn van drie kubische krommen (a°b®), (b°c®), (a*c®), dan moeten a?, 5? ec? in & hetzelfde raakvlak hebben. Wij beschouwen nu eerst het oppervlak @*, dat voortgebracht worden door (2% en (4%), als men zorg draagt, dat twee homologe oppervlakken in G hetzelfde raakvlak hebben. Een vlak g door g snijdt deze projectieve bundels volgens twee projectieve waaiers, waarvan de centra in de doorgangen A en 5 van «° en 98° liggen. Deze brengen een kegelsnede voort, die door & moet gaan, omdat AG en Br met y twee oppervlakken «*, 5* bepalen, welke gp in G_aanraken. Hieruit volgt, dat 4 dubbelrechte, G drievoudig punt van ®' is. Analoog bepalen de bundels («*) en (c*) een tweede monoide w*. De monoiden &* en w* hebben de basiskromme «® en de viermaal te tellen rechte g gemeen; de restdoorsnede is een kromme van den negenden graad, welke de drietallen der met geassocieerde punten bevat. De kubische kegels, die de monoiden in G aanraken, hebben buiten 7 om vijf ribben gemeen; dus is & vijfvoudig punt der kromme (()*. Een vlak door 7 snijdt @* en * volgens twee kegel- sneden, die door (; en een punt A gaan; in elk van de overige „ 1275. twee snijpunten komen drie homologe stralen van drie projectieve waaiers, met centra df, B, C, samen. Hieruit volgt dat g, buiten (+ om, in twee punten G* wordt gesneden; elk dier punten vormt met (# een paar geassocieerde punten. De op y gelegen paren der {* zijn dus in een involutorische verwandtschap (2,2) gerangschikt, en g is drager van vier coïneidenties. Verder volgt hieruit, dat 4 zevenvoudige rechte is van het oppervlak G der krommen (G)”; immers elk punt G& is vooreerst vijfvoudig op de bijbehoorende ((#)* en ligt verder op twee dergelijke, bij andere punten van 7 behoorende, krommen. De kromme (a? h*\ welke y° in een van haar punten C' snijdt, rust in twee punten (# op g: dus ligt Cop twee krommen ((#)* en y? is dubbelkromme van G. De kromme («°4*) bevat de beide drie- tallen van punten, die geassocieerd zijn met de punten (/, waarin zij door (> wordt gesneden. Zij heeft verder in elk dier steunpun- ten met het oppervlak G zeven punten gemeen, en twee in elk der acht punten, waarin zij op «° en op 8° rust. Wij mogen hieruit besluiten, dat G van den graad 12 is. De punten, welke geassocieerd zijn met de punten der rechte g, liggen dus op een oppervlak van den twaalfden graad, dat zevenmaal door gy en tweemaal door elke der basiskrommen gaat. Is G een der punten, welke 7 met «° gemeen heeft, dan raakt het vlak door g en de raaklijn / van «° in G aan alle opper- vlakken «*, en deze bepalen een /° van geassocieerde punten op de kromme (b'c*), die t in G aanraakt. De kegel 4? welke «° uit G projecteert, snijdt elke door G gelegde kromme (h° c*) in een drietal geassocieerde punten; deze liggen dus op de doorsnede van /* met de monoïde x*, welke alle deze krommen bevat. Voor elk der zes punten, waar g de basiskrommen ontmoet, ontaardt (G’ derhalve in een kubische kromme en een kromme van den zesden graad. Een rechte d, die g, «°° en 7° snijdt, vormt met g de partieele doorsnede van drie oppervlakken a? 4%, c?‚ die bovendien 2 punten gemeen hebben; deze vormen met elke twee punten van d een groep der /*. De transversalen van g,a° en 3° vormen een regelvlak van den zesden graad met vijfvoudige rechte 7; immers, de kubische kegels, “die «° en B° uit een punt (f van g projecteeren, hebben g tot dub- belribbe, snijden elkaar dus in 5 reehten van het bedoelde regelvlak. Dit heeft met 7° op g 10 punten gemeen, dus daarbuiten 8. Zr zijn dus acht transversalen der vier basislijnen, en bijgevolg acht punten- paren, die tot o* groepen der 1* behooren. 1276 De acht rechten d liggen blijkbaar ep het oppervlak A“ der coïn- cidenties; dit heeft 7 tot vijfvoudige rechte. $ 10. De bundels (2°), (4°) bepalen een bilineaire congruentie van kubische ruimtekrommen g°. Elke straal 7 van een waaier (M, u) is, in het algemeen, koorde van een g°; de meetkundige plaats der punten (}, (}, waar mm deze g° snijdt, is een kromme (@)* met dub- belpunt JM. Evenals in $ 2 voeren wij als hulpkromme in de meet- kundige plaats der punten Zè,R’, welke 7 nog gemeen heeft met de oppervlakken c? die door (} en (} zijn aangewezen. Het oppervlak c* dat door M/ gaat, snijdt ((}*‚ buiten M, in zes punten Q; dus is M zesvoudig punt der kromme (#), zoodat deze den graad acht heeft. De poolkromme van M/ ten opzichte van den bundel, dien (c*) met -t bepaalt, heeft met (Q) 48-210 buiten M gelegen punten gemeen, welke tevens op (#2)° zullen liggen. Er zijn dus 48-26-1010 punten tot geassocieerde paren vereenigd. De puntenparen der involutie 1* liggen dus op de stralen van een complex van den vijfden graad. Op de basisrechte g is elk punt G geassocieerd met twee punten G van g; deze zijn de punten, welke g gemeen heeft met de bij G behoorende kromme (G)*. Dus is g een singuliere rechte der [*; de op haar gelegen puntenparen vormen een involutorische (2,2). Ook de 27 bisecanten, welke «°,8° en y°, twee aan twee genomen, nog gemeen hebben, zijn singuliere rechten der /*. Een gemeen- schappelijke koorde van «* en g° draagt oo’ puntenparen, welke door den bundel (c°) worden ingesneden. $ 11. Wij beschouwen nu de meetkundige plaats 2 der punten P', die geassocieerd zijn met de punten P van een rechte /, Aan de punten, welke / gemeen heeft met de oppervlakken A'* en G', zijn achtereenvolgens 16 punten van «° en 12 punten van g toege- voegd. Een willekeurig oppervlak «° bevat behalve deze 28 punten P’ nog de beide drietallen, overeenkomende met de punten P, waarin «* door / wordt gesneden. De bedoelde meetkundige plaats is dus een kromme van den graad 17. Daar / acht coïncidenties P— /” bevat, is zij achtvoudige snijlijn der kromme 4; in een vlak g door / liggen derhalve 9 punten P’, die geassocieerd zijn met even zoovele punten / van /. Hieruit volgt: de in een vlak gelegen geassocieerde paren vormen een kromme van den Den graad. De kromme (G)’, die bij den doorgang G van g behoort, snijdt in vier punten; dus is G viervoudig punt der kromme g*. Analoog 1277 zijn de 9 doorgangen A, Bj, C, der basiskrommen dubbelpunten van ° De kromme d*, volgens welke het coïneidentieoppervlak door wordt gesneden, heeft in G een vijfvoudig punt. Dus hebben pg’ en d*, buiten de doorgangen der basislijnen om, PS E55 EE punten gemeen. Hiertoe behooren raakpunten der krommen, afkomstig van coïncidenties der /', waarvan de dragers in g liggen. Om hun aantal te vinden, beschouwen wij de drie bundels van kegelsneden, welke (a®), (b°), (c*) met gemeen hebben. De pool- krommen van die bundels ten opzichte van een punt P, dat een rechte / doorloopt, vormen drie projectieve bundels (a®), (b°), (c®). De eerste twee brengen een kromme c° voort, die (& tot dubbelpunt heeft en door de drie op «° gelegen basispunten Aj en de dubbel- punten der drie lijnenparen gaat. Door diezelfde punten gaat ook de door (a?) en (c*) voortgebrachte kromme 5%. Dus hebben 45 en c° 25433 — 15 punten gemeen, waarin telkens drie kegelsneden elkaar aanraken, dus een coïneidentie van /' vormen, waarvan de drager in g ligt. Dus hebben g* en $” vier coïneidenties gemeen, waarvan de dragers het vlak snijden. Natuurkunde. — De Heer KamerLiNGH ONNes biedt aan Meded. N°. 182/ uit het Natuurkundig Laboratorium te Leiden : H. KAMERLINGH ONNEs en Mevr. A. BECKMAN. „Over pitzoelectri- sche en pyroelectrische eigenschappen van kwarts bij lage tem- peraturen tot die van vloeibare waterstof” $ 1. Znleiding. Daar vele eigenschappen der vaste stoffen bij zeer lage temperaturen door de sterke vermindering van de warmte- beweging zeer vereenvoudigd worden, scheen het wenschelijk ook de piëzo- en pyroelectrische verschijnselen onder deze, voor het ver- krijgen van een dieper inzicht waarschijnlijk gunstige, omstandig- heden te onderzoeken. Om eene eerste verkenning op dit gebied van proefneming te doen hebben wij den piëzoelectrischen modulus van kwarts loodrecht op de as bij lagere temperaturen onderzocht en zijn daarbij tot de temperatuur van vloeibare waterstof afgedaald. Verder hebben wij ook de pyroelectrische verschijnselen van kwarts, die Frieper en Cori bij hooge temperaturen onderzocht hebben, bij de temperaturen van vloeibare lucht en van vloeibare waterstof nagegaan. 1278 $ 2. Meting van de piëzoelectriciteit van kwarts bij lage tem- peraturen. De metingen geschiedden door de electriciteitsontwikkeling van een kwartsplaatje, dat op lage temperaturen werd gebracht, te ver- gelijken bij die van een dergelijk krista!plaatje, dat op de gewone temperatuur werd gehouden. De ontwikkelde lading werd met behulp van een gevoeligen kwadrant-eleetrometer gemeten. Beide kwarts- plaatjes waren zulke als in de bekende piëzoelectrische toe- stellen van Curri gebruikt worden, d.w.z. parallel aan de optische as en met het breede zijstuk loodrecht op een der electrische assen uit @ het kristal gesneden. mn Zij waren 7—8 cm. lang, 2 cm. _ breed en 0.06 em. dik. De twee breede 3 an Z rd A zijvlakken waren met tinblad bekleed.) B DS Een der tinbekleedingen werd bij el beide kristallen met de aarde verbon- den, de beide anderen werden onder- ling en met een paar quadranten van den eleetrometer verbonden zooals door bijgaand figuurtje wordt aangeduid. Het andere paar quadranten werd met de aarde verbonden. Alle verbindingen waren omhuld door messingbuizen, die naar de aarde waren afgeleid. De naald van den electrometer werd op de constante potentiaal van 120 volt gehouden. Het kwartsplaatje Q, was in een metalen, naar de aarde afge- leid, huisje opgehangen en droeg een schaal waarop gewichten geplaatst konden worden om het plaatje uit te rekken. Het andere kwartsplaatje, Q,, bevond zieh in een vacuumglas van Dewar, het benedeneinde was bevestigd aan een messingdrager, die gesteund werd door het deksel, waarmede het vacuumglas gesloten werd, het boveneinde was met behulp van een messingstang aan den eenen arm van een balans opgehangen, welker andere arm een schaal droeg, die met gewichten belast kon worden. Om, gelijk noodig was, het vaeuumglas luchtdicht gesloten te houden en toeh een vrije bewe- ging van de verbindingsstang door de kap mogelijk te maken, was het voor deze eerste metingen het eenvoudigste een caoutchoucver- binding met behulp van een buis, die om de stang en om een busje op het deksel sloot, aan te brengen. Zooals wij zien zullen was deze bij de metingen slechts van geringen invloed. 1) De tinbekleeding laat in vloeibare zuurstof licht los, hetgeen tot het vormen van blaasjes aanleiding geeft; beter zou natuurlijk zijn een ingebrande platinalaag die verzilverd werd. Daardoor zou men zich ovk bevrijden van het brengen van lijm tusschen het bekleedsel en het kwarts. + 1279 Binnen het vaceuumglas werd het kwartsplaatje en de drager met een messingnet omgeven, dat naar de aarde afgeleid werd. De metingen geschiedden nu als volgt. Eerst werd het kwarts- plaatje Q, door een gewielt (500 G.) uitgerekt en de uitslag van den electrometer waargenomen. Dan werd dit kwartsplaatje naar de aarde afgeleid, en nadat de verbinding met de aarde weggenomen was, werd het gewicht weggenomen en de uitslag van den electro- meter naar de andere zijde waargenomen. De som van beide uit- slagen is evenredig aan de ontwikkelde hoeveelheid electriciteit. Vervolgens werd de op Q, ontwikkelde hoeveelheid electriciteit op dezelfde wijze gemeten. Voor en na de metingen werd de electro- meter met behulp van een Westonelement geijkt. De gevoeligheid veranderde in ’t algemeen zeer weinig. De isolatie was bij de proeven over 't algemeen goed, zoodat het in den regel niet noodig was eene correctie wegens eleetriciteitsver- lies aan te brengen. Steeds werden vijf of zeven omkeerpunten bij de slingeringen van de electrometernaald waargenomen. Uit deze kon de even- tueele correctie voor onvoldoende isolatie berekend worden. $ 3. Uitkomsten. 1. Beide kwartplaatjes op kamertemperatuur (7'—= 290° K). De uitslagen waren gemiddeld Q, 126.7 127.2 127.0 127.6 127.4 127.2 Q, 163.7 164,0 163.6 163.2, 1633 163.6 een Weston (1.018 Volt) gaf 34.4. De capaciteit van den electrometer, de verbinding naar Q, en Q, zelf was ongeveer 150 em, die van de tweede buis en (}, 100 em. Door de afkoeling van (, verandert de capaciteit van het geheel. [ee Oe in zuurstof onder 21 em. druk kokende 7'—= 78°.5 K. gemiddeld \, 130.6 130.1 130.38 QE 165.2 165.7 165.4 een Weston 344. HI Q, in kokende waterstof, 7'—= 20°.3 K. gemiddeid Q, 129.6 130.5 130.0 130.0 (, 1654 165.5 1654 1654 een Weston 34.4. 1280 IV. GQ, bij gewone temperatuur, 7'== 290° KC. gemiddeld 1271 1274 1271 1268 127.0 127.0 162.5 163.0 162.8 163.1 1627 162.8 een Weston 34.3. 1 Q Q 2 Om den invloed van de caoutchoueverbinding van de verbinding- stang van (}, en het deksel van het vacuumglas na te gaan werden nog twee metingen zonder deze bij gewone temperatuur in vloeibare lucht gedaan. Deze gaven V. GQ, op gewone temperatuur, f'== 290° K. gemiddeld , 126.2 126.58 127.7 llen — ALL 127.0 Q 1674 168.1 168.1 167.8 1683 167.9 een Weston 34.3. VI. GQ, op de temperatuur van vloeibare lucht, 7'== 80° XK. gemiddeld Q, 1293 129.6 129.8 129.7 1299 129.7 Q, 1688 169.53 170.14 169.2 1694 169.d een Weston 34.3. Door het indompelen van Q, in het bad op lagere temperatuur veranderen dus de uitslagen van beide kwartsplaatjes. De verande- ring bedroeg bij meting II (7'— 78°.5) Ù, 4 24°/, Q, +4 HI 20.3 2.2 1.0 VI 80.0 2.1 0.9 de electrische ontwikkeling op @, wordt dus in alle drie gevallen kleiner en bedroeg respectievelijk 1.3°/,, 1.2°/,, 1.2°/, minder. De invloed van de caoutchoucverbinding valt binnen de grens der fouten. Bij de absolute metingen veroorzaakt de verbinding een ver- mindering van 3°/, ongeveer. Wij mogen dus uit de proeven afleiden, dat het dalen van 290°X. tot S0°K eene vermindering van 1.2°/, in den pïezoëlectrischen modulus ten gevolge heeft. Bij een verdere daling van 80° A tot 20° K is de vermindering veel geringer en schijnt zelfs veel minder dan 2°/,, te bedragen. Het belang van deze uitkomst is misschien vooral, dat de verandering in de piezoeleetrieiteit door daling tot lage temperatuur voor het grootste deel reeds bij het afdalen tot de temperatuur van vloeibare lucht tot stand blijkt te komen. 1281 $ 4. Pyroeleetriciteit van kwarts. Gelijk gezegd, werden ook nog eenige proeven over de pyroelectriciteit van kwarts bij de temperatuur van vloeibare zuurstof en vloeibare waterstof gedaan. De druk, waar- onder het vloeibaar gemaakte gas om (2, verdampt, werd gewijzigd. Door de temperatuurverandering, die er het gevolg van is, ontwik- kelt zieh op Q, eene pyroelectrische lading; de uitslag van den electrometer bedroeg : le) le) voor 90 AK tot 86.5 +4 27.5 mm. of per graad + 8.5 mm. gemiddeld ERN ee en 65 df 82.5 STO BAD Ws 5555 „8,5 „| graad 78.5 90 SOM ie AD 71.8 mm. ne INS SEEN Ee las tus- 20.3, en 15.8, + 14.3 (dubbele uitslag) +1.7 „„ schen De uitslag 7.8 mm per graad in het gebied der temperaturen van vloeibare zuurstof, 1.6 mm per graad in het gebied der temperaturen van vloeibare waterstof heeft bij temperatuursverhooging dezelfde richting als bij eene uitrekking. Wij merken op dat de ontwikkelde pyroelectriciteit dus nagenoeg evenredig is met de absolute temperatuur. Gaarne betuigen wij aan den Heer G. Horst, assistent bij het Natuurkundig Laboratorium, onzen dank voor de door hem bij onze proeven verleende hulp. Natuurkunde. — De Heer KAMerrINGH ONNes biedt aan Med. N°. 1827 uit het Natuurkundig Laboratorium te Leiden. BrNeT BrekKMAN. — „Metingen over den galvanischen weerstand van pyriet bij lage temperaturen tot het smeltpunt van waterstof.” (Aangeboden in de vergadering van 28 December 1912). (Mede aangeboden door den Heer H. A. Lorentz). Bij een vroeger onderzoek *) heb ik van een kristal van pyriet uit Gellivare, Malmberget. Zweden in een temperatuurinterval van +100° tot — 193°C. den eleetrischen weerstand als functie van de tempera- tuur onderzocht. De weerstand werd goed voorgesteld door de formule WADE ee (1) I) Benet BECKMAN: Uppsala Univ. Ärsskrift 1911. Mat. o. naturvetenskap 1 p. 28, 1282 als W,— de weerstand bij 0° C. en {== de temperatuur op de Celsiusschaal. De specifieke weerstand bij 0° C., in Ohm per kubus met ribben van 1 cM. uitgedrukt, was IW, == 0,00294; a was gelijk SOR DEER De metingen geschiedden met de brug van WauwarstoNe. De eindvlakken van het kristal waren electrolytisch verkoperd ; de electroden bestonden uit geamalgameerd koperblik. De weerstand was bij 0° C. 0,101 2. Ter bepaling van de grootte en de verandering van den overgangsweerstand met de temperatuur werd tusschen de electroden een klein Ch-prisma van dezelfde afmetingen als de eind- vlakken van het pyrietkristal gezet, en de weerstand van den kort- gesloten kristalhouder en van de toeleidingsdraden bij de verschillende temperaturen gemeten. Ik heb nu de gelegenheid gekregen, de metingen van den weerstand van pyriet in een grooter temperatuurinterval, tot — 258° C., uit te voeren. Deze laatste metingen zijn verricht in het eryogene laborato- rium te Leiden. Ik ben daarvoor den direeteur van het laboratorium, Prof. H. KaMeRIANGH ONNes, grooten dank schuldig. Bij deze metingen heb ik een andere methode gevolgd, welke de mogelijke fouten wegens overgangsweerstanden geheel elimineert. Het kristal werd tusschen twee Cuy-eleetroden ingéklemd; door deze electroden werd de stroom door het kristal gevoerd. Twee andere Cu-eleetroden werden sterk tegen de langere zijde van het kristal aangedrukt. De weerstand werd met behulp van een compensatie- toestel gemeten *). TABEL 1. Weerstand van het pyrietkristal als functie van de temperatuur. (Methode: Brug van WHEATSTONE). w 2 2 [ wo obs. W „| calc, | + 10009 C. 1.422 1.436 AND 1.223 | 1.215 J- 44 5 1.180 | 1.173 | | — 78 .6 0.726 0.754 | — 193 0.508 0:495 ij Voor methode en schakelschema zie men H. DiesseLHorsT, Zs. f. Instrumen. tenkunde 26 (1906), p. 182. 1285 TABEL [I, | | Weerstand van het pyrietkristal als functie van de temperatuur. (Compensatiemethode). w W : wi lobs. FAS + 15°.8C. 1.063 1.058 — 183 0.519 0.520 — 253 0.405 0.404 — 258 0.390 0.396 In tabel [ zijn de resultaten der metingen te Upsala in 1911, in tabel IL de laatste resultaten van 1912 medegedeeld. cal: W : f De waarden B zijn berekend uit formule (1), waarin nu [E 0 me SUSE De resultaten laten zieh door deze formule goed voorstellen. De W waarden, die bij de laatste waarnemingen voor — bij lage tempera- 0 turen gevonden werden, stemmen beter met de formule overeen dan de vroegere. De resultaten voor t=—= — 78°.6 en — 193°C. bij deze waarnemingen wijken een weinig af‚ maar naar verschillende rich- tingen. De afwijking is hoogstens 4 ® hoogstens 0.003 2 overeenkomt. De laatste metingen kunnen ook dienen als controle, of bij de ‚ wat met een verschil van vroegere metingen de overgangsweerstanden soms invloed op de uit- komsten gehad hebben. De bovengenoemde afwijkingen zouden door deze foutenbron kunnen veroorzaakt geworden zijn, maar daar zij bij £= —78°.6 en t—=— 193° C. in verschillende richtingen gaan, ligt het meer voor de, hand te denken dat deze afwijkingen aan andere fouten moeten toegeschreven worden, b.v. aan veranderingen in het temperatuurbad bij {—= — 78°.6 C. (koolzuursneeuw en aether). O. REICHENHEIM ) en J. KOENIGSBERGER °) hebben pyriet van Val Giuf, Graubünden, onderzocht en een weerstandsminimum bij ongeveer t—=—10° U. gevonden. Deze pyriet heeft een specifieken weerstand van 0,0240 bij 0° C., dus een acht maal zoo grooten als de door 1 OQ. RercHeNHEIM, Inaug. Dissert. Freiburg 1911. 2) J. KoENIGSBERGER, Jahrbuch der Rad. u. Elektr. 1284 mij onderzochte pyriet, J. KOENIGSBERGER") geeft eene verklaring van dit verschil in geleidbaarheid aan Mijn pyriet vertoont boven — 258° C. geen weerstandsminimum. De weerstand volgt in het temperatuurinterval van —+ 100° C. tot 258° C. formule (1), hetgeen ook beteekent, dat 1 dw == CONst. W dt Het schijnt zeer waarschijnlijk, dat beneden — 258° C. geen minimum bestaat, doch dat de weerstand bij nog lagere temperaturen asymptotisch tot eene grenswaarde nadert, even als bij niet geheel zuiver goud en platina. A. Wesrrr®) heeft laatstelijk een pyrietkristal uit dezelfde vind- plaats, Malmberget, Gellivare, onderzocht. Hij vond een nog kleineren specifieken weerstand W,— 0,00247, en een temperatuurcoefficient 0,00228 in de nabijheid van 0° C. Natuurkunde. — De Heer KaAMmerriNGH ONNes biedt aan Mede- deeling N°. 133 uit het Natuurkundig Laboratorium te Leiden: „Verdere proeven met vloeibaar helium. H. Over den galvand- schen weerstand van zuivere metalen enz. VH. Het span- ningsverschil noodig voor het stroomen der electriciteit door kwik beneden 4° 19 K” $. 1. Moeilijkheden, die het onderzoek naar de galvanische ver- schijnselen bij kwik beneden 4,19 K medebracht. In de vorige Mededeeling (N°. 124e van Nov. 1911) werd vermeld, dat zich bijzondere ver- schijnselen voordeden wanneer — gelijk geschiedde om bij elke tem- peratuur beneden 4°,19 K. een bovenste grens voor een mogelijke restwaarde van den nul schijnenden weerstand vast te stellen — door een beneden deze temperatuur afgekoelden kwikdraad een electrische stroom van groote dichtheid werd gezonden. Eerst na verscheidene herhalingen van de proeven met verschillende kwik- draden, die met bijzondere, telkens met het oog op het uitsluiten van mogelijke storingen gekozen, toeleidingsdraden voorzien waren, gelukte het een overzicht van deze verschijnselen te verkrijgen. Zij bestaan in hoofdzaak hierin, dat bij elke temperatuur beneden 4°,18 K. ‘voor een, in een glazen capillair opgesloten, kwikdraad een drem pelwirarde der stroomdichtheid kan worden aangegeven in dier voege, dat het overschrijden daarvan den aard der verschijnselen verandert. Bij zwakkere stroomdichtheden dan deze drempelwaarde gaat de electriciteit 1) J. KOENINGSBERGER, Phys. Zeitschr. 13, p. 282, 1912 2) A. WeseLy, Phys. Zeitschr. 14, p. 78, 1913. EE pd | 1285 over zonder dat daarvoor merkbaar potentiaalverschil aan de uiteinden van den draad noodig is. Deze schijnt dus zonder weerstand, en voor den restweerstand, dien hij mogelijk noe zou kunnen hebben, kan een bovenste grens worden aangegeven, bépaald door het kleinste bij de proeven nog vast te stellen potentiaalverschil (hier 0,03. 10 -6 V. en de drempelwaarde van de stroomsterkte. Bij lagere temperatuur wordt de drempelwaarde hooger en kan dus de bovenste grens voor den mogelijken restweerstand verder worden teruggeschoven. Zoodra de stroomdichtheid boven hare drempelwaarde klimt, treedt een met de stroomsterkte versneld aangroeiend _potentiaalverschil op, dat aanvankelijk ruw weg evenredig met het kwadraat van de overwaarde der stroomsterkte boven de zooeven genoemde aanvangs- waarde scheen, maar inderdaad bij grootere overwaarden nog veel sneller toeneemt. Het is gebleken dat die spanningsverschijnselen het gevolg zijn van eene verwarming van den geleider. Of deze verwarming (zie $ 4), zooals een oogenblik door mij in verband met verschillende theoretische voorstellingen het waarschijnlijkst geacht werd, met eigenaardigheden in de beweging der electriciteit door draden van kwik, als dit metaal zijn buitengewoon groot geleidingsvermogen bij lagere heliumtemperaturen heeft aangenomen, in verband staat, dan wel met de gewone voorstellingen van weerstand en temperatuurs- verhooging van een doorstroomden draad kan worden verklaard, — zij het dan ook met invoering van buitengewone getalwaarden voor de grootheden, die het vraagstuk beheerschen, — moet nog worden uitgemaakt. Een nader onderzoek daarnaar met kwik te verrichten, weerstand zelf met vloeibaar helium), daar men de hiervoor noodige kwikweerstanden niet meer door eene betrekkelijk zoo eenvoudige zou in de richtingen die voor de hand lagen (o.a. afkoeling van den bewerking, als het bevriezen van kwik in glazen capillairen, zou kunnen vervaardigen, groote moeilijkheden opleveren, zoodat daarvan vooreerst werd afgezien. Toen het mij bleek (Dec. 1912) dat, gelijk in een volgende Mededeeling zal worden uiteengezet ook tin en lood dergelijke eigenschappen als kwik vertoonen, werd het onderzoek met deze beide metalen voortgezet. Zoo kunnen dus de proeven met kwik, welke hier worden medegedeeld, als eene eerste afge- sloten serie worden beschouwd. Verschillende redenen werkten samen om ook reeds het onderzoek met in glazen capillairen opgesloten kwikdraden te bemoeilijken. Een dag van proefneming met vloeibaar helium eìscht veel voor- bereiding en gaf toen de hier behandelde proeven verricht werden en de laatste verbeteringen in de heliumeireulatie nog niet waren Sd Verslagen der Afdeeling Natuurk. Dl, XXL, A°, 1912/13 1286 aangebracht, slechts weinige uren gelegenheid tot de beoogde proeven. Om dan nauwkeurige metingen met het vloeibare helium te kunnen verrichten moet men vooraf een programma opgemaakt hebben, dat op den dag der proefneming juist als vastgesteld, vlug moet worden afgewerkt. Wijziging der proeven naar aanleiding van hetgeen men opmerkte moet meestal tot een volgenden dag, waarop weder vloei- baar helium beschikbaar was, worden uitgesteld. Allicht was dan door tegenspoed bij het veel zorg en kunstvaardigheid eischende inrichten van de weerstanden, de heliumtoestel voor andere proeven in gebruik genomen. En wanneer dan eindelijk tot de proef kon worden overgegaan bezweek soms (zie bijv. $ 3) de weerstand door- dat bij het bevriezen de fijne kwikdraad in een der capillairen zich scheidde, en was alle voorbereiding verloren werk. Het opsporen en elimineeren van de reden van onverwachte en misleidende storingen heeft onder deze omstandigheden een langen tijd in beslag genomen. $. 2. Bevestiging van het sprongsgewijze verdwijnen van den weer- stand bij 4°19 K en eerste waarnemingen omtrent de spanningsver- schijnselen bij lagere temperatuur. De eerste proeven, die de te be- bandelen verschijnselen aantoonden, werden in October 1911 verricht met den in de vorige Mededeeling (N°. 124c) beschreven weerstand. «. Laten wij, voor ze te behandelen, eerst even stilstaan bij de metingen, die met dezen weerstand, bij 4°,23 A verricht werden, en wat deze betreft nog iets aan de vorige mededeelingen toevoegen. *) Bij de metingen, die wij thans beschouwen, kon van de aanwezigheid van Hg, partij getrokken worden *) om de twee deelen tusschen Hy, en Hy,en Hg, en Hy, afzonderlijk en vervolgens beide achter elkaar te meten. Gevonden werd Mg, Hy, = 0,0518 Q2, Hy, Hg, =0,0617 2, samen 0,1135 @. Dit gaf een toen nog gewenschte contrôle op de bepaling van beide achter elkaar Hg, Hg,=—=0,11422*). Deze waarden, 1) Voor het overzicht der waarnemingen omtrent kwik bij de laagste tempera- turen in drie figuurtjes met opklimmende schaal zij verwezen op Rapport du Gomilé Solvay, Nov. 1911, fig. 11, 12 en 13 (waarbij te lezen 13 voor 12 en 12 voor 13). 2) De metingen met het oog waarop de buis Hg; (zie de Plaat [ bij Med. NO. 124c) was aangebracht, werden toen niet verricht, zij zijn tot een latere gelegenheid uitgesteld (Zie 85. Zij zouden de}afhankelijkheid van de doorsnede laten beoordeelen. 35) De weerstand bij het kookpunt van waterstof bedroeg 3,270. Op het ver- schil der verhouding van de waarden bij 273° K en 20° K met die bij vroegere bepalingen, hetwelk hier niet ter zake doet en dat het gevolg is van een op verschillende wijze bevriezen van het kwik, zal een nadere mededeeling betrek- king hebben. Bij de proeven in de volgende $$ werden telkens weder dergelijke verschillen gevonden. Vermeld zij hier tevens nog, dat het glas bij alle temperaturen op isolatie werd 1287 in aanmerking nemende, dat zij behooren bij ongeveer 65 @ (voor vast kwik bij O°C, uitgerekend), stemmen vrij wel overeen met wat in de proeven van Mei 1911 Med. N°. 1225 Juli 1911 werd gevonden, nl. dat een weerstand van ongeveer 40 @ (voor „ast kwik bij 0° C, uitgerekend) tot 0,084 @ werd bij 4°.3 K. B. Bij die proeven was tevens uit eene meting bij eene stroomsterkte an 3 en eene andere van 6 milliampère, die binnen de grenzen der nauwkeurigheid dezelfde uitkomst (0,0837 bij 3 en 0.0842 bij 6 m.A. gaven, besloten tot de geldigheid van de wet van Omnm zoolang men boven het punt blijft, waar de nagenoeg sprongsgewijze verdwijning van den weerstand begint, over welke de vorige Mededeeling handelde. Omtrent deze proeven van Med. N°. 1225 Juli 1911 zij nog opge- merkt, dat zij waren verricht met een weerstand van andere inrich- ting als die bij de proeven van October [911 diende, nl. die, welke (van 40 @. onge- als 2m, op de plaat in Med. no. 128 voorkomt { veer, berekend voor vast kwik bij 0? C). Op en neergaande nauwe buizen waren door uitzettingshoofdjes (eveneens als op de Plaat van Med. no. 1245) vereenigd en aan toeleidingsdraden van platina ver- bonden door middel van naar beneden gekeerde *) vorkvormige ver- wijdingen, die op ae Plaat van Med. no 125 (waar de weerstand in den eryostaat is afgebeeld) bij vergrooting duidelijk te zien zijn. y. Keeren wij, na deze uitweiding over de verandering van den weerstand bij het afkoelen van af de gewone temperatuur tot het onderzocht; alsook, dat wanneer een potentiaal der uiteinden gelijk nul werd ge- vonden, telkens geconstateerd werd, dat de weerstand van den stroomkring, waarin de galvanometer, die het verdwijnen van de spanning aanwees, was opgenomen niet merkbaar was veranderd. 1) Bij de weerstanden, die voor de eerste proeven met kwik gediend hebben, waren de beide platinatoeleidingsdraden aan elk der uiteinden eenvoudig op twee verschillende plaatsen ingesmolten in de verwijding van de weerstandsbuis aan het uiteinde (tevens uitzettingshoofdje). Deze verwijding werd bij den weerstand op Plaat Med. No. 123 volgens een denkbeeld van den Heer G. Horst, om het door- dringen van door verhitting (wanneer het kwik niet in het luchtledige in de buisjes gegoten kon worden en het dus in de buisjes moet worden uitgekookt om deze later inwendig aan hel luchtledige bloot te kunnen stellen zonder vrees dat het kwik dan gescheiden wordt) bij de insmeltplaatsen mogelijk gevormd platina amal- gaam naar den stroombaan zooveel mogelijk te voorkomen, vorkvormig verdeeld en de takken van de vorkjes met de insmeltplaatsen naar beneden gekeerd, Op dergelijke wijze kunnen in het algemeen kwiktoeleidingsdraden door platina toelei- dingsdraden vervangen worden, zonder dat dit bij de aftakking voor den weerstand in de stroombaan bezwaar oplevert. Door vergelijking met proeven met kwikdraad- toeleiding was gebleken, dat de contacten kwik-platina in de spanningsdraden mogen worden toegelaten. sd 1288 kookpunt van helium, terug tot de proeven bij de temperaturen in en beneden het gebied van den weerstandsval, die zooals in den aanvang van deze $ werd gezegd, verricht zijn met den kwikweerstand met toeleidingsdraden van kwik, en in $ 3 en fig. | van de vorige Mededeeling (Zitt. Versl. Dec. 1911) over den weerstand bij helium- temperaturen (proeven van October 1911) zijn behandeld. Bij 4°,20 K bevinden wij ons nog juist in het hoogere gebied van de nagenoeg sprongsgewijze verandering. In het geval, dat wij nu gaan beschouwen was zij reeds bijna geheel tot stand gekomen. Met een stroom van 7.1 milliampère duurde het een geruimen tijd voor de toestand stabiel werd. Toen dit het geval geworden was, werd voor den weerstand van g,Hy, gevonden 0.000746 22, *) Bij verdere afkoeling van het kwik tot £°19° K. werd met dezelfde stroomsterkte nog slechts Hy, Hg, < 14.10 @ gevonden. d. Bij 4,19 K komen wij in het lagere deel van het gebied waar- over deze mededeeling in het bijzonder handelt. De stroomsterkte moest tot 14 milliampère worden opgevoerd om een spanningsverschil aan de uiteinden van den weerstand merkbaar te maken, doch het bleef dan twijfelachtig; het werd duidelijk bij eene stroomsterkte van 0.02 ampere en bedroeg toen 2.5.10-® W. Bij 0.028 amp. werd het 5.106 V. en bij 0.0288 amp. 16.10 6 V. Werd de kwikdraad afgekoeld door helium, dat bij 40 em. kwikdruk verdampte, dus bij 3.65° K‚ ongeveer, dan was bij een stroomsterkte van 0.49 amp. nog geen potentiaalverschil der uiteinden te bemerken, de stroom moest tot de drempelwaarde 0.72 ampère worden opge- voerd om het spanningsverschil te doen verschijnen. s. De bovenste grens van de waarde, die de nul schijnende rest weerstand kan hebben, is dus door de toepassing van sterkere stroomen weder belangrijk gedaald en wel in dit geval (3°.65 K) tot op 10 van den weerstand bij 0°C, (voor vast kwik berekend) teruggebracht, terwijl hij in Med. N°. 1225 Juni 1911 bij 3° K. nog slechts <10" kon worden gesteld. $ 2. Optreden van dezelfde spanningsverschijnselen bij een gewij zigde inrichting van de proef. Het optreden van de bijzondere span- ningsverschijnselen onmiddelijk boven de drempelwaarde van de stroomsterkte, deed de vraag rijzen of de zooeven bepaalde grens nog niet lager zou blijken te moeten worden gesteld, wanneer het gelukte de storingen te vermijden, die mogelijker wijze nog bestonden en 1) Hier en in het volgende wordt herhaaldelijk van weerstand gesproken, zonder daaraan reeds vooraf eene andere beteekenis te willen geven dan: berekend met de wet van Omm uit de stroomsterkte en het waargenomen spanningsverschil. 1289 o.a. dan ook in de genoemde spanningsverschijnselen tot uiting kwamen. Het lag voor de hand in de eerste plaats de mogelijkheid uit te sluiten, dat bij groote stroomdichtheden, warmte, ontwikkeld op plaatsen in den keten van den hoofdstroom, waar de tempera- tuur hooger is, naar den gemeten weerstand doordrong. Daardoor zou immers, van de beide einden uit, de draad over een deel zijner lengte boven de sprongtemperatuur wordt gebracht, wat terstond het optreden van betrekkelijk groote spanningen ten gevolge zou hebben. Vooral werd hierbij natuurlijk: aan Joure’sche warmte gedacht. Immers Perrier warmte, vroeger (Med. n°. 124c) wel opgemerkt, maar voorloopig aan bijmengselen bij het kwik in de beenen toege- schreven en alleen in de nabijheid van den overgang vast-vloeibaar aanwezig ondersteld, was naar ik meende zooveel mogelijk uitge- An sloten, doordat de geheele stroom- À vertakking bij de zeer lage tem- peraturen van zuiver vast kwik was. Nu is deze meening mogelijk onjuist omdat, of door spanningen tengevolge van verschil in uitzet- ting met het glas, en die vrij groot schijnen te kunnen worden daar hg, Jg, het kwik aan het glas hecht, of door aanraking van kristallen van verschillenden aard (of grootte). ook bij het zuiverste kwik misschien belangrijke thermokrachten kunnen optreden. Maar dan hebben zij hun zetel blijkens de vroegere proeven toeh op plaatsen boven de tempe- ratuur van vloeibare lucht en Purrier warmte op die plaatsen behoeft niet gevreesd te worden. Om storingen van den bedoelden aard te ontgaan, werd de proef herhaald met weerstanden van een zoodanig gewijzigden vorm dat de toeleiding van welke warmte ook, van plaatsen waar eene hoogere temperatuur in den toestel heerschte, zeer bemoeilijkt werd. Bijgaande figuur, die vergeleken dient te wor- den met fig. 1 en 2 op de Plaat bij de vorige Mededeeling, geeft den gekozen vorm aan. De kwikdraden, die den stroom af en aan voeren, loopen eerst door het vloeibare helium naar beneden voor 1290 zij in de verwijde vertakkingsstukken van den weerstand uitkomen. De spanningsdraden evenzoo *). Dieht bij den vloeistofspiegel kunnen de toeleidingsdraden wegens de lage temperatuur dun zijn. Er waren twee weerstanden van hetzelfde model in den eryostaat, de eene van 50 2 de andere van 130 @, de doorsneden van de buisjes waren ongeveer 0,004 mm* en 0,0015 mm. Zij waren bestemd om den invloed van de doorsnede der buisjes op het onderzochte ver- schijnsel na te gaan, en vooral de vervaardiging van het nauwste had groote moeite opgeleverd. Bij de proefneming.bezweek het echter, zoodat de vraag omtrent den invloed van de doorsnede eerst weder later (zie $ 5) kon worden opgelost. De proeven van belang voor het thans behandelde werden in Dee. 1911 met de kleinste der beide weerstanden verricht, de doorsnede van het nauwe weerstandsbuisje was hierbij een weinig kleiner dan de gemiddelde bij den weerstand, die voor. de proeven van Med. N°. 124e heeft gediend. In hoofdzaak werden dezelfde uitkomsten als bij de vorige metingen verkregen. Niettegenstaande aan de distillatie van het kwik met behulp van vloeibare lucht *) opnieuw groote zorg was besteed, gaven de kwikbeenen, gelijk zooeven opgemerkt werd, ook nu weder aanzienlijke thermokrachten; de beenen met de geringste thermo- 1 Overeenkomstige deelen zijn met dezelfde letters, gewijzigde door bijvoeging van een accent aangeduid. Eene kleine wijziging was verder gebracht in de con- tacten aan de boveneinden, de 4 toeleidingsbuizen werden eenvoudig opengelaten (waardoor het gemakkelijk was onder het bevriezen van den weerstand het wegens de daarbij optredende contractie voor aanvulling noodige kwik bij te vullen) en over de uiteinden werden klokvormige buisjes Myx geslulpt, waarin de platina- draden Mg’, enz. gesmolten zijn, die den weerstand met de stroombronnen en de meettoestellen verbinden. Platina amalgaam (verg. noot 1, p. 1287) is hier niet te vreezen, zoodat de complicatie der omgekeerde vorkjes hier dus overbodig was. eN A Over voorzorgen, als beschermen van econtactplaatzen tegen | al Ig temperatuurverandering, en andere, die betrekking hebben op de bijzondere omstandigheden waaronder deze weerstandsmetingen uitgevoerd werden, behoeft hier niet uitgeweid te worden. ») Bij de distillatie werd het kwik op niet meer dan 65° à 109,C, verwarmd, terwijl de afkoeling met vloeibare lucht ge- schiedde. Om niet al te lang op het verkrijgen van een voldoen | ‚ den voorraad te moeten wachten, was het in fig. 2 op 1/s van de ware grootte afgebeelde toestelletje vervaardigd. Het kwik Aererept # wordt in het dubbelwandige glas a b met opvangbekertje c onl gebracht, dat beneden bij e afgesmolten wordt. Het wordt onder \ verwarming van kwik langs dluchtledig gepompt en dan bij f afgesmolten. Het benedenste deel wordt in warm water gedom- peld; in de holte « wordt vloeibare lucht geschonken. In 3 uur gaat circa 2 em? over; hel in « geeondenseerde kwik wordt later Fig. 2. bij / uitgegoten, 1291 krachten werden als spanningsdraden gekozen *). Er was eene aan- duiding, dat de weerstand van het kwik in nauwere buisjes iets minder daalt dan in wijdere, wanneer de buisjes tot op 4°,25 K (kookpunt van helium) worden afgekoeld. Ook wierpen de nieuwe proeven de vraag op of soms de nagenoeg sprongsgewijze verande- ring in nauwe buisjes bij iets andere temperatuur van het bad dan bij de wijdere gevonden wordt. Maar dit alles betreft bijzonderheden waarvan het zich laat aanzien, dat zij door verschillen in de kris- tallisatie en in de verwarmingen door den stroom kunnen worden verklaard. Dat de nagenoeg sprongsgewijze verandering bij 4,°21 K. begint TAS BIEN p Krt al Potentiaalverschil van de uiteinden van doorstroomde kwikdraden | | ee AIDS | Potentiaalverschil in microvolts | en | Odtober 191 [December 1911 | October 1911 ‚December 1911 | 1=1X 20cm | Pb | | _0.49x190 | 0 | 0.510 > 260 | 0 | 0.56 | 0 | 30,65K | 0.665 | 0.5 0.72 11.14 0.890 4.7 1.10 12.7 0.010 il) 0 | 0.014 I 1D 0,017 0.06 | | 0.4 40. 1OK 0.020 | [10.36 | 0.023 | _7X0.11 | | |___0.04 | 4.1 | 0.08 | 1X2,3 | | 1) Zij bedroegen dan slechts 12 microvolt, welke gecompenseerd werden. De zetel dezer krachten (tot 340 miecrovolt) is voornamelijk in het deel boven water- stoftemperatuur te zoeken. 1292 en binnen 0,°02 daling afloopt werd bij den weerstand van onge- veer 50 @2 {voor vloeibaar kwik bij 0° C. uitgerekend) ook weder bevestigd gevonden. Omtrent het verschijnsel, waarop het onderzoek ditmaal (Decem- ber 1911) voornamelijk gericht was, werden uitkomsten verkregen, die met de vorige (October 1911) vrij wel overeen te brengen zijn in de onderstelling, dat de oorzaak van het verschijnsel in den weerstand zelf te zoeken is, wanneer men daarbij nog — gelijk voor de hand ligt — aanneemt, dat de potentiaalverschillen aan- groeien met de stroomdichtheid en bij achter elkaar geschakelde geleiders gelijk zijn aan de som van de potentiaalverschillen in elk dier geleiders. Dit blijkt uit de tabel, waarin beide waarnemingsreek- sen vereenigd zijn, en geldt zoowel voor de minimumwaarde van den stroom bij welke het potentiaal verschil zich vertoont, als voor de grootte van dit potentiaalverschil bij eene bepaalde overwaarde van stroomsterkte en een bepaalde temperatuur. Men heeft nl. in aanmerking te nemen, dat de vorige weerstand bestond uit 7 U-vormige, niet geheel gelijke buisjes van gemiddeld 37 2 en de nu gebruikte uit een U-vormig buisje van 50 @, terwijl de lengten der buisjes niet veel verschilden. Het optreden van het potentiaal verschil was dus, in onze onderstelling. bij den laatsten bij iets kleinere stroomsterkte te verwachten dan bij de eersten; daarentegen was het, wegens de grootere lengte, die echter voor een deel opgewogen wordt door een grootere doorsnede, te verwachten, dat bij de Oectoberproeven het potentiaalverschil bij dezelfde temperatuur en stroomdichtheid eenige — doch niet 7 - malen grooter zou zijn. $ 4. Vragen tot welke de proeven aanleiding geven. De gegevens ontbraken om na te gaan of de gebruikte. weerstanden inderdaad, wat de gelevenheid betreft om warmte in ’t bijzonder. ook Jouur- warmte van elders door warmtegeleiding te ontvangen zoozeer verschilden, als gemeend werd. Het mocht echter al zeer toevallig geacht worden, dat deze warmtetoeleiding in samenwerking met andere oorzaken tot eene zoo groote overeenstemming der waarge- nomen verschijnselen had geleid. Veeleer scheen het gerechtvaardigd de verklaring van het ver- schijnsel niet langer in storingen, maar in het ontstaan van een weerstand in den doorstroomden draad zelf, tusschen de punten waar de spanning gemeten werd, te zoeken. Witu eene z00 merkwaardige verandering in den toestand van liet kwik plaats grijpt als door het verdwijnen van den gewonen weer- EN 1295 stand wordt aangegeven, deed het optreden van een van de tempe- ratuur afhankelijke drempelwaarde van de stroomsterkte natuurlijk de vraag rijzen of men hier soms te doen heeft met eene afwijking van de wet van Onm voor kwik beneden 4°.19 K De electronen- theorie, aangevuld met de in Med. n° 119 opgestelde hypothese dat de weerstand door vibratoren van PrarcKk teweeggebracht wordt) en met de meer bijzondere onderstelling, dat de vrije electronen zoolang zij niet met vibratoren in botsing komen onbelemmerd door de atomen gaan, en aan de oppervlakte van den draad volkomen veerkrachtig teruggekaatst worden, wijst wel cp oorzaken, die in die richting zonden kunnen werken. De lengte van den weg, die de vrije electronen tusschen twee botsingen waarbij zij energie afstaan, afleggen zou beneden 4°.19 K. vergelijkbaar kunnen worden met de afmetingen van den geleider (verg. Med. N°. 119 Febr. 1911 $ 3 laatste noot); de snelheid, die zij in den eleetrischen stroom aannemen, is misschien niet meer te verwaarloozen tegen de snelheid der warmtebeweging ; zij zou voor een bepaalde stroomdichtheid bij elke temperatuur juist voldoende kunnen worden om de vibratoren, die anders beneden 40,19 K. in rust blijven, in beweging te brengen ®. Bij imachtneming van dit alles mag men het niet meer van zelfsprekend achten, dat ook beneden 4.19 K. de wet van Oum nog zal gelden, en zal een nader onderzoek daaromtrent dus zelfs van belang zijn, zoo er enkel door aangetoond wordt, dat dit werkelijk het geval is. Zoolang niet experimenteel het tegendeel blijkt, zullen wij echter, in allen geval bij het zooveel mogelijk terugbrengen der verschijnselen tot hekende, aan deze wet moeten vasthouden. En onvereenigbaar met de wet van Onm schenen de verkregen uitkomsten nog niet. Al dadelijk deden zich verschillende mogelijkheden voor. Er kan een uiterst kleine, over den geheelen draad regelmatig verdeelde restweerstand overblijven, die of wel aan het zuivere metaal als zoodanig eigen is, of het gevolg is van eene gelijkmatige verdeeling door het metaal van een bijmengsel (mengkristallen). Het zou echter ook kunnen zijn, dat het zuivere metaal in den bijzonderen toestand, waarin 1) Op de nieuwe belangrijke theorie van Wien hoop ik in een latere mede- deeling terug te komen. ®) Bij zoo groote stroomdichtheden als bij enkele proeven (zie S 7) bereikt werden, (zij gingen tot 1000 Amp per mM?), rijst de vraag of misschien zelfs de verandering van den weerstand van den geleider door het eigen magnetisch veld van den stroom door den geleider in aanmerking zou komen, daar immers het geval zich «ou kunnen voordoen, dat de weerstand door het magnetisch veld voor kwik in dezen toestand veel grooter werd, evenals hij bij sommige stoffen met de temperatuur verandert, 1294 het beneden 4°.19 K. overgaat, en waarin de atomen misschien met elkaar één geheel vormen, in ‘t geheel geen weerstand meer heeft, maar dat ergens in den draad door een of andere eigenaardigheid eene doorsnede bij groote stroomdichtheid voldoende verwarmd wordt om de temperatuur van den draad plaatselijk tot het sprongpunt op te voeren, waardoor op die plaats gewone weerstand ontstaat, die, als de stroomsterkte nog verder toeneemt, tot een versnelde tempera- tuurverhooging aanleiding geeft. $ 5. Nader onderzoek van de spanningsverschijnselen in ’t bijzon- der bij temperaturen weinig beneden het sprongpunt. In de eerste plaats werd het in allen geval wenschelijk geacht na te gaan welken invloed de dikte van den draad had op de temperatuur, waarbij de weerstandsval zich vertoont en op het meerdere of mindere plot- selinge van de wijze waarop de weerstand verdwijnt. De weerstandstoestelletjes, met welke de proeven (Januari ’12), die dit beoog- den, verricht werden, verschilden van die van December ’11 alleen daarin, dat in de twee paren kwikdraden, die in elk der toestelletjes voor de meting van den weerstand van den te onder- zoeken kwikdraad dienen, (twee stroom- toeleidings en twee spanningsdraden) de stukken, die boven helium tempera- tuur kwamen vervangen werden door koperdraden, en wel doordat de kwik- beenen afgesneden en toegesmolten wer- den en in de toegesmolten einden, evenals bij de weerstanden van October 1 platinadraden ingesmolten waren, díe wederom aan koperen toeleidingsdraden, / ’ verbonden > werden. Al deze contact- Fig. 3. plaatsen waren bij de proeven onder het vloeibare helium gedompeld, vergelijk fig. 3. Het vervangen der toeleidingsdraden van kwik door zulke van koper geschiedde, nu het 1) De toeleidingsdraden werden betrekkelijk dun gehouden om te voorkomen dat het vloeibare helium door toegeleide warmte te snel zou verdampen. Behalve de warmtegeleiding van boven af werd ook nog de opname van stralende warmte door het metaal in den doorzichtigen toestel tegengegaan. Later toen de verschil- lende omstandigheden beter konden worden overzien, werden toeleidingsdraden gecon- strueerd, die een sterken stroom kunnen voeren zonder veel verdamping te geven, voldoende gebleken was, dat de aard der toeleidingsdraden weinig invloed op de verschijnselen had, om bevrijd te worden van de hinderlijke thermostroomen in de spanningsdraden, wanneer deze van den eigenlijken weerstand, die in vloeibaar helium gedompeld wordt, af tot daar waar de gewone temperatuur heerscht, van kwik waren, en wel werden alle vier vervangen om vrij te zijn in de keuze van het paar draden, dat men als spanningsdraden of als stroomtoelei- dingsdraden wilde gebruiken. De thermokrachten bedroegen dan ook slechts ongeveer 10 mierovolt. De bedoelde proeven van Januari 1912 werden verricht met twee kwikdraden, de een met een weerstand van nagenoew 50 @, de andere met een van nagenoes 1830 @. Deze weerstanden werden opgenomen in een stroomketen met een milliamperemeter, die geshunt kon worden en op elk van beide in nevensluiting een der klossen van een differentiaalgalvanometer geplaatst. Door telkens slechts van één klos gebruik te maken kon de weerstand van elk der kwikdraden afzonderlijk bepaald worden, door beide klossen in tegengestelden zin in te schakelen de verandering der verhouding van beide met de temperatuur, zoolang die verandering klein was, worden magegaan. De verhouding Ue mt 128,4 ORE OR le BO it werd bij afkoeling tot het kookpunt van helium W 0,0542 Li nt en SN Wo JT — 40,25 0,0249 Zij was gewijzigd, even als vroeger ook reeds gevonden was en door het in beide buisjes op iets verschillende wijze bevriezen van het kwik gereedelijk kan worden verklaard. Bij verandering van stroomsterkte werd bij 4,°25A gevonden: Stroom in Amp. Ws LR 0,006 0,0545 0,0251 0,010 0,0250° 0,016 0,0249 0,030 0,0549 0,0260 * Wat de afwijking bij 0,03 amp. van Wo betreft, uit de vergelijking van de verhouding der weerstanden bij Z'— 290° K en T—4°,25 K bij beide weerstanden mag misschien worden afgeleid, dat er een dunnere plaats in de draad Ws, zich bevindt, waardoor daarin plaatselijk bij temperaturen boven het sprongpunt een groo:ere verwarming plaats heelt dan volgens de gemiddelde doorsnede te ver- wachten is, 1296 Tot stroomen van 0,03 Amp. wordt dus nader bevestigd, dat er geen aanleiding bestaat om afwijking van de wet van Onm boven het sprongpunt aan te nemen. Bij daling in temperatuur van af het kookpunt tot het punt, waar het verdwijnen van den weerstand begint, bleef volgens de waarne- mingen met den differentiaalgalvanometer deze verhouding onveranderd, van daar af bleek de weerstand waarin de stroomdichtheid het kleinste was, het snelst te verdwijnen, Ofschoon de weerstand van den draad bij deze proeven geleide- lijk verdwijnt, maakt de wijze waarop dit geschiedt toeh wel den indruk, dat de weerstandsverandering van het kwik met de tempe- TABEL II. ‚ Weerstand van doorstroomde kwik- draden in de nabijheid van 49.2 K. T 3.7 amp.‚mm?1.6amp./mm? Wiso W., 49.24 K 0.0532 0.0244* 4 22 459 182 216 314 0.0069 214 | 264 a | 213 190 13 210 128 0.0003 207 9. 0087 ie 205 50 1 201 46 0. 0000 196 21 0. 0000 190 0. 0005 0. 0000 180 0. 0000 0.0000 ratuur sprongsgewijze plaats grijpt, en het geleidelijk verdwijnen van de spanning het gevolg daarvan is, dat de draad slechts geleidelijk over zijne geheele lengte tot beneden het sprongpunt wordt afge- koeld en alleen het deel, dat beneden deze temperatuur is gekomen, zijn weerstand verliest. Weder werd bevestigd, dat bij temperaturen beneden die van de sprongsgewijze verandering tot zeer hooge stroomdichtheden geen TABEL [II | Potentiaalverschillen aan de uit- \ einden van doorstroomde kwik- draden. £—= 20 cm. zr? — 0,0016 mm? voor wo —0,004 „ „ Ws ‘Stroomdicht-_Potentiaal heid in amp. verschil r mm2 ii icrovolt Temp. per mm in microvolts W13) | Ws) | 13) | W5o \zeek| 375 | 160 | o | o | | 490 | | 027 | | 5C0 | 2.12 | | Ë | | 625 | 260 42: IO: | I | ! | | | Í weerstand gevonden wordt. Ter vergelijking met Tabel 1 kan dienen Tab. HI. Bij W‚,, had de stroomdichtheid zich tot 400 ampère per m.m* op laten voeren zonder dat er iets van weerstand te bespeuren was. De bovenste grens voor den weerstand is hiermede bij 3°,6 K. teruggeschoven tot < 4.10 -l® van de waarde bij 0°C. (in vasten toestand) en teruggebracht tot ongeveer de helft van die, tot welke bij de Januari-proeven kon worden afgedaald. Voor W,, was bij eene stroomsterkte van 1 ampere, de stroom- dichtheid, die in W‚,, als drempelwaarde bleek te gelden nog niet bereikt. Er werd tot sterkere stroomen overgegaan. Maar nu deed zich een bijzondere storing voor. Bij het opklimmen tot 1.5 ampère bleek in den aan het kwikbeen aangrenzende platinatoeleidings- draad door den stroom zooveel Joure warmte te ontstaan, dat deze den dunnen kwikdraad bereikte, en hem op temperatuur boven het sprongpunt bracht. Dit alles ging vergezeld van een zeer snel opkoken van het helium, terwijl de amperemeter een sterke daling in den hoofdstroom aanwees overeenkomende met een sterke stijging van den weerstand. Uit de aflezingen kon worden opgemaakt dat de weerstand van W‚, was gestegen tot de waarde, die hij bij waterstoftemperatuur aanneemt. Thans kreeg het weer allen schijn of de spanningsverschillen geheel aan van buiten toegeleide warmte konden worden toegeschreven, zoodat het, wanneer deze werd uit- gesloten, mogelijk zou zijn de bovenste grens voor den mogelijken restweerstand nog nader bij nul te brengen. 6. Proeven “met een toestel ingericht om zeker te zijn, dat ij) 1298 geen warmte van plaatsen op hoogere temperatuur dan het sprong- punt naar den draad is doorgedrongen. Er werd thans een kwikweerstand ingericht, geschikt om de spanningsverschijnselen waar te nemen, wanneer een stroom van 3 Ampere door denzelfden kwikdraad als bij de laatste proeven ging, en zeker te zijn, dat de gevonden storing uitgesloten was. De kwikdraad C, zie figuur 3, aan welks einden de spanning bepaald zou worden, werd daartoe aan elk der einden verlengd met een hulpkwikdraad van grootere doorsnede. Wij zullen deze hulpdraden A en B noemen. Door het potentiaalverschil aan de beide uiteinden van elk der hulpdraden te meten kon worden vastgesteld, dat geen verwarming boven het sprongpunt het gevolg kon zijn van toevoer van warmte, die door geleiding de uiteinden van den te onderzoeken weerstand C naar binnen was getreden. Deze kan immers alleen uit de als sehildwachten dienende draden toetreden en deze kunnen alleen voor de proef gevaarlijk worden, nadat zij hun verwarming tot hooger temperatuur dan het sprongpunt door het vertoonen van een potentiaal verval hebben kenbaar gemaakt. De toeleidingsdraden van den weerstand, vergelijk de schematische fig. 4 en de perspectivische fig. 5, waren, op grond van de ervaring met de laatste proeven, weder van kwik, als spanningsdraden dienden 1299 ingesmolten _platinadraadjes, waaraan koperen draden gesoldeerd waren. De schildwachtdraad A had bij de gewone temperatuur ongeveer 35 2 de schildwachtdraad /} ongeveer 36 @2 weerstand, de weerstand (C” bestaat uit vijf op elkaar volgende draden van circa 80 @2 weerstand elk, en met een gezamenlijke weerstand van ongeveer 390 @ bij de gewone temperatuur. Bij het kookpunt van helium werd Ws{=—=0,01831 2, Wy = 0,01285 2, We =0,1775 2. Waargenomen werd (zie tabel IV). Het was dus niet gelukt om, zooals met het egeven van eene grootere doorsnede aan d en 5 dan aan C bedoeld was, te verkrijgen, TABEL IV. Weerstand van een doorstroomden kw kdraad iets beneden 42.20 K. zr? = 0.0025 mm? voor Wo | | WSA | WsB | El ‘Temp. ì EERE EEn istroomdichth. 2.5 Amp. p. mm? in WC | 49,24 0.163 2, |4 234 | 0.161 4 .230 0.011 0.158 4 222 0.0078 _0.0774 4 208 00022 __ _0.0025 _ 0.00775 4 192 0.000024 0.000024 4 185 0.000012 <10-—6 stroomdichth. 12 Amp. p. mm? in WC 4 185) 0.000071 (0.000153 | <10—6 | stroomdichth. 20 Amp. p. mm? in WC |4 185 0.000117 0.vos dat, zoo C spanning mocht gaan aanwijzen dit zou plaats vinden voordat A en B het deden. Alleen wanneer dit geschied was zou gebleken zijn, dat de warmte, die C tot op de temperatuur boven het sprong- punt brengt ook binnen C ontwikkeld was. En de spanning, die nu in C optrad kan weder aan warmtetoeleiding langs fl worden toege- schreven. De proef toont zeer duidelijk, dat toevallige omstandigheden bij het bevriezen der kwikdraden eene rol spelen in het bepalen van 1300 de drempelwaarde van de stroomdichtheid, en dat voor deze met behulp van de gemiddelde doorsnede van het buisje, waarin de draad bevroren is, slechts een beneden grens kan worden aangegeven. Mogelijk was het kwik in Ad en B enkel in ongunstigen vorm bevroren en waren daardoor plaatselijk grootere stroomdichtheden of slechtere warmteafgifte opgetreden dan de gemiddelde. $ 7. Herhaling van de proef met denzelfden toestel. Bij een nieuwe bevriezing werden gunstiger uitkomsten verkregen. Aan de mededeeling er van mogen een paar uitkomsten voorafgaan verkregen bij metingen met verschillende stroomsterkte bij 4°.25 K. dus bij eene temperatuur boven het sprongpunt. Deze uitkomsten immers gaven gelegenheid om te oordeelen over de mate waarin warmte door den binnen de glazen capillair opgesloten kwikdraad kan worden afgegeven of langs den einden afstroomt. Uit de vermeerdering van den weerstand bij grootere stroomsterkte werd met vereenvoudigende onderstellingen de temperatuurverhooging afgeleid, bij welke het evenwicht tusschen Joure-warmte en aan de omgeving afgegeven warmte bereikt wordt. Gevonden werd voor den weerstand en de gemiddelde temperatuursverbooging stroom weerstand temp-verhooging 0,006 _amp 0,1928 OE 0,006 0,1932 0°, 0356 5 0,2149 0°,12 05007 "5 0,2410 02,25 De gemiddelde temperatuursverhooging werd berekend met behulp van de door afzonderlijke bepalingen verkregen formule Wr= Ws 409 (7 — Ts) ) waarin 7, het kookpunt van helium voorstelt. Uit de bepalingen volgt, dat per graad temperatuurverschil van kwikdraad en bad per seconde 0,057 calorie wordt afgestaan. Nemen wij aan, dat alles door het glas gaat, dat het kwik overal tegen het glas aanligt en dat men alleen op de nauwe capillair heeft te letten, dan wordt met di —= 0,018 mm, d == 2,07 mm. {== 100 em, gevonden voor het warmtegeleidingsvermogen van glas 4 — 0,000453, terwijl bij gewone temperatuur /=— 0,0022 is te stellen. De warmte- afgifte door het glas moet dus veel kleiner zijn geworden het- geen bijv. het gevolg daarvan kan zijn, dat het kwik slechts op enkele plaatsen, behalve in de bochten, tegen het glas aansluit. 1) Zie de figuur in Med. N°. 124 Dec. 1911. 1301 De toepassing van de verkregen gegevens bij de temperaturen beneden het sprongpunt is uit den aard der zaak onzeker, daar wij niet weten of er niet met de galvanische toestandsverandering van het kwik ook wijzigingen in den draad gepaard gaan, die wijziging in de warmteufgifte brengen. Wat nu betreft het te voorschijn komen van potentiaalverschillen aan de uiteinden van den doorstroomden draad, zoo werd gevonden Tabel V. Bij 3°,6 k. waren de stroomsterkten, bij welke in de schild wacht- draden een potentiaal verschil zou optreden, niet meer te meten, TAP BiEnls Vs Stroomsterkten, waarbij de potentiaalverschillen aan de uiteinden van een doorstroomden kwik- draad beneden 4°.2K. optreden. zr2—0,0025 mm? voor C. Temp. A B @ 4.18 K 0,0535 0,0615 0,034 ALO 0.232 0,317 0,172 5. 60 1.068 3. 28 1,646 2. 45 21560 omdat dan voordat de stroom tot deze waarde klom, de weerstand C er reeds over een te groote lengte boven het sprongpunt door ver- warmd werd. Wat beoogd werd, was echter bij deze proeven van Februari 1912 verkregen. Het is uitgemaakt, dat er bij hoog genoeg opgevoerde stroom- sterkte in C warmte te voorschijn komt en dat die warmte niet van A en B daarheen is overgebracht, omdat A en Z blijkens het uitblijven van spamningsverschijnselen, op lagere temperatuur dan het sprongpunt waren. Zij is in den draad zelf ontwikkeld. Omtrent de proef bij 2°,45 K. volge hier nog een Tabel VL over- eenkomende met Tabel L en Tabel HI. Op hetzelfde oogenblik dat de galvanometer, die de spanningen aan de einden van den draad meet, uitslaat, valt de stroomsterkte in den hooftdketen van /=—= 2.84 amp. tot 7== 1.04 amp. zooals overeenkomt met een weerstandsvermeerdering A WW =—=?2.44 2, in dien keten, waaruit blijkt dat de weerstand door den overblijvenden 85 Verslagen der Afdeeling Natuurk. Dl. XXI A°. 1912/13, 1302 TABEL VI. Potentiaalverschil aan het uiteinde van een doorstroomden kwikdraad beneden 4.92 K. =r2 = 0.0025 mm* stroomdichtheid « potentiaalverschil Temperatuur amp. per mm. in microvolts 2045 K. | 944 | _<003 s | 1024 | 0.56 » 1064 | L5 » 1096 6.3 > 1120 | zeer groot | stroom van ongeveer 1 amp. bijna tot waterstoftemperatuur wordt verwarmd. Vatten wij de laatst beschreven proeven samen, zoo is het daarbij gelukt eenerzijds de stroomdichtheid tot de kolossale waarde van ongeveer 1000 ampere per mm” op te voeren zonder dat er warmte in den draad ontwikkeld wordt. Deze drempelwaarde voor de stroom- dichtheid brengt de bovenste grens van den mogelijken weerstand van kwik in den bijzonderen toestand, waarin het beneden 4°.19 K en meer bepaaldelijk door het tot 22.45 K af te koelen, overgaat, weder verder terug en wel wordt de verhouding van den weer- <210 wo, Ee, É ee ende stand bij 29.45 K tot die van vast kwik bij 273° K, — —— Warzo K Anderzijds is bewezen, dat de warmte ontwikkeling, die bij nog hoogere stroomsterkten optreedt, haren oorzaak in den draad zelve vindt. $ 8. De invloed van de stroomdichtheid op de wijze van het ver- dwijnen van den weerstand van kwikdraden. Al het vorige is zeer goed te vereenigen met de voorstelling (zie $ 5), dat het verdwijnen van den gewonen weerstand van het kwik bij 4°.19 K. volstrekt sprongsgewijze geschiedt, en dat in een draad, die beneden de sprong- temperatuur is afgekoeld, zoodra de drempelwaarde van de stoom- diehtheid ook maar met het geringste bedrag overschreden wordt, ergens eene verwarming plaats grijpt, die den draad daar ter plaatse over eene eerst nauw merkbare, doch bij verder klimmende stroom- sterkte snel aangroeiende, lengte boven die temperatuur brengt en op deze wijze plotseling gewonen weerstand in den draad doet ontstaan. Bij een grootere stroomsterkte neemt de draad dan over zijn geheele 1305 lengte het nieuwe temperatuur evenwicht van een doorstroomden draad aan, dat boven het sprongpunt op de gewone wijze wordt bepaald. Om het beeld, dat men op grond van Tabel IV samen met Tabel IL verkrijgt, beter vast te stellen, dan met behulp van deze laatste Tabel, waar de verschillende stoomdichtheden niet op den- zelfden draad betrekking hebben, geschieden kon. zijn in Juni 1912 verdere proeven gedaan, welke leeren hoe bij een zelfden draad de weerstand bij verschillende stroomdichtheid verdwijnt. De draad had eene doorsnede van 0,003 mm* ongeveer. Bij het kookpunt van helium bedroeg de weerstand 0,1287 @. De proeven werden bij dalende temperatuur verricht met stoomdichtheden van 1.3, 13. en 130 Amp. per mm? (stroomsterkte 4, 40 en 400 milli- ampère). Het verloop wordt aangegeven door bijgaande figeren, waarop de getalwaarden voldoende zijn af te lezen om het afdrukken ad 5 6 aam T _ | 5 el Te Je Er : a Á SAL ons T= EO Noa} — => — | a | | | Ee | | , ief Í | | | Ie / | Í 40} E En ttl | | | Í | # | Í Sea N TO 300 It ie ;e | Fegv ame dago amp [8- aoveamaal | ar 000n min | | | 74 | rf p] e= == = + = | 18 | : onl Ri | | | e | | | | ae | | TTE SEEN EN | ij kel wo, } Ee ; —Á | Í / d | 2 > ed | Í | 0 @ Bee ° dl ‚je TE J "8 e) vo 7) Gee 20 NT AS LE wo PT a A Dn Kea Fig. 6. Fig. 7. van een tabel overbodig te maken. Fig. 6 geeft gelegenheid om het verloop voor 0,004 en 0,04 ampère, tig. 7 om dat voor 0,004 (lees dit in figuur in plaats van 0,04) en 0,4 ampere te vergelijken. Als ordinaat is afgezet het potentiaal verval in mierovolts gedeeld door de stroom- sterkte, uitgedrukt in 0,004 amp, als abseis het verschil in temperatuur T met die van het kookpunt 7,—=4°,25 K. in duizendste graden. De schaal van de abseissen heeft in fig. 7 vijf maal grooter eenheden dan in fig. 6. Bij 0,04 Amp. loopt de kromme rog met kleine waarden door tot lagere temperaturen dan op de figuur zijn aangegeven ; bij 4° 11 A, toen de proef moest worden gestaakt, was de spanning nog niet geheel nul, er werd 0,210 PW waargenomen. De snijding met de abseissenas is in fig. 7 voor 0.4 Amp. waarschijnlijk te scherp ge- teekend; bij 3°.96A was echter het potentiaalverschil <{0.03 106 [”. 1304 Het geheel maakt den indruk, dat de lagere temperatuur van het bad bij grooter stroomsterkte (bij vergelijking van 0.004 en 0,04 amp. blijkt een bijna standvastige temperatuurverschuiving de poten- tiaalverschillen van het eene geval in die van het andere over te voeren) vereischt wordt om het gedeelte van den draad, dat gewonen weerstand heeft, zooveel sterker af te koelen als noodig is om te maken, dat het zijn temperatuur niet mede deelt aan het stuk, dat zich benederr de sprongtemperatuur bevindt, en om te voorkomen dat in het laatste door de sterkere plaatselijke warmteontwikkeling de temperatuur tot boven het sprongpunt verhoogd wordt. Met denzelfden draad werd verder op de wijze van Tabel III, gevonden Tabel VIL, waarin ook nog proeven met een tweeden draad van ongeveer 0,012 mm? doorsnede opgenomen zijn. Het blijkt, dat in den draad Wy, waarop de in deze $ behandelde proeven betrekking hebben, bij dezelfde stoomdichtheid gemakkelijker de plaatselijke verwarming tot stand komt dan in W,,, (zie 6 5). Dat de laatste draad gemakkelijker warmte afgeeft, verklaart ook wel dat in W,,, een grootere stroomdichtheid het verdwijnen van den weerstand minder tegenhoudt dan in het geval van W7 (Juni 1912). Wat de drempelwaarde van de stroomdichtheid voor verschillende temperaturen bij een zelfden draad betreft, zoo schijnt zij volgens Tab. VI en Tab. V, als de daling beneden het sprongpunt niet te klein is, en wanneer men afziet van een, eerst bij hoogere stroom- TrASBYE NE VII Po ent alverschilen aan de uiteinden van doorstroomde kwikdraden. stroomdichtheid in potentiaal verschil ampère per mm? in microvolts Temp. / vj Wy ii Ww 7 Wij 3.6 K _ JE 0.5 141 zeer groot 363 0,3 412 - 3,8 429 12,1 431 zeer groot ' 1305 sterkten duidelijk optredenden term voor Jourr-warmte, ruw weg lineair met de temperatuur te veranderen, hetgeen natuurlijk aan een verwarming door een Ppurier-verschijnsel (b.v. samenhangende met kristallisatieeigenaardigheden of spanningen) doet denken (de gelijktijdige afkoeling in de tegengestelde aanrakingsplaats heeft geen invloed op den weerstand, die reeds nul is en dit bij verdere afkoe- ling blijft). Wat de drempelwaarden van de dichtheid bij een zelfde temperatuur voor verschillende draden betreft, deze blijkt (verg. $ 6 bij Tab. IV) weder door toevallige omstandigheden onzeker gemaakt te worden. Opmerking verdient het echter, dat zij ook in zeer nauwe buisjes zeer hoog gevonden is. (Wordt vervoigd). De Heer H. Haca doet eene korte mededeeling naar aanleiding van het onderwerp der dissertatie van den Heer J. Borrrma: „De elektromotorische kracht van het WestoN-normaalelement”, welke mede- deeling de spreker echter niet wenscht opgenomen te zien in het Verslag der Zitting. Natuurkunde. — De Heer KaAMERLINGH ONNes biedt aan : H. Kamur- LINGH ONNes en G. Horst: De weerstand van metalen bij lage temperaturen tot aan het kookpunt van helium.” (Zal in het volgende Zittingsverslag worden opgenomen.) Biochemie. — De Heer PekrrmariNG biedt eene mededeeling aan van den Heer J. R. Katz: „Over den opeweldruk en zijn verwantschap met den osmotischen druk. (Zal in het volgende Zittingsverslag worden opgenomen.) Voor de boekerij wordt ten geschenke aangeboden: 1. door den Heer Bork een exemplaar van zijn „Die Ontogenie der Primatenzähne. Versuch einer Lösung der Gebissprobleme.” (On- dotologiseche Studie. [). 2. door den Heer H. Haca een exemplaar van de dissertatie van den Heer J. Boerema: „ De elektromotorische kracht van het W ESTON- normaalelement.” 1306 Op voorstel van den Voorzitter wordt besloten de volgende verga- dering der Afdeeling een week vroeger te houden en dus vast te stellen op Zaterdag 22 Maart, daar de Zittingen van’ het Ned. Na- tuur- en Geneeskundig Congres, ditmaal te Delft te houden. eveneens gesteld zijn op den laatsten Zaterdag der maand Maart. De vergadering wordt gesloten. EoReR' ATA. In het verslag der vergadering van 28 December 1912: p: 1036=r. 2 v. b. i. pl. v.-5 XX 10 lezer men 514105. TOL RST vbn ee AAO AOL EOL SDE OKEE EN Ci ELK Oes OE ojee Ll Dal OLE WIV TO ne es anleze mens UE Rao» Reoo LOA LO era zn ien EEEN 230 12909 1045 „7 v.b.„ „ „ 0.3 leze men 3.0. tabel XXV i. pl. v. 14.65 X 10° leze men 14.65 x 10' BeOne Sd LD): 3 EE) 319 …, EE 31 ‚9 HT et) ER) 414 PE » 41 ‚4 je oe) ER) 466 .. > 46.6 r. 10 v. o. achter „weerstand” leze men „met de temperatuur”. 1046 „3 „ „pl. v. „vermindering” leze men „vermeerdering”. >, ,’, „ 1047 tabel XXVII: in de kolom RH voor 7 =14°.5 K. leze men 7:85 X 10°. 1049 tabel XXVIIL: in de kolom R voor 7'= 290° K. leze men 0.05 in pl. van 0.01. > (27 Maart, 1913). KONINKLIJKE AKADEMIE VAN WETENSCHAPPEN TE AMSTERDAM, VERSLAG VAN DE GEWONE VERGADERING DER WIS- EN NATUURKUNDIGE AFDEELING van Zaterdag 22 Maart 1913. ree — Voorzitter: de Heer H. A. Lorentz. Secretaris: de Heer P. ZrrMar. NERO RD Ingekomen stukken, p. 1308. Jaarverslag der Commissie van Uitvoering van het „Zoologisch Insulinde-Fonds” over 1912, p. 1310. H. G. vAN DE SANDE BAKHUYZEN: „De periodieke verandering van de zeehoogte te Helder in verband met de periodieke verandering van de poolshoogte.” p. 1311. J. K. A. WERTHEIM SALOMONSON: „Het electrocardiogram van het foetale hart,’ p. 1321. H. R. Krurr: „De invloed van oppervlak-aktieve stoffen op de stabiliteit van suspensoïden”. (Aangeboden door de Heeren P. van Romrurem en F. A. H. SCHREINKMAKERS), p. 1324. W. A. VersLurs: „Over een klasse van oppervlakken met algebraische asymptotische lijnen.” (Aangeboden door de Heeren J. CARDINAAL en JAN Dr Vries), p. 1328. H. J. WATERMAN: ‚„De beteekenis van kalium, zwavel en magnesium bij de stofwisseling van Aspergillus niger.” (Aangeboden door de Heeren M. W. BerrseriNcK en S. HoOGEWERFF), p. 1347. F. A. H. ScHREINEMAKERS: „Evenwichten in ternaire stelsels.” VI. p. 1354. F. A. H. SCHRRINEMAKERS en D. J. vaN Proorsr: „Het stelsel natriumsulfaat-mangaansulfaat en water bij 350, p. 1367. J. D. van DER Waars Jr.: „Over de verdeelingswet der energie” II. (Aangeboden door de Heeren J. D var per Waars en P. ZEEMAN), p. 1370. H. KAMERLINGH ONNES, C. DorsmaN en S. WEBER: „Onderzoekingen over de inwendige wrijving van gassen bij lagere temperaturen. 1. Waterstof”, p. 1375. H. KAMERLINGH ONNES en S. WeBer: „Onderzoekingen over de inwendige wrijving van gassen bij lage temperaturen, IL. Helium”, p. 1385. H. KAMERLINGH ONNES: „Verdere proeven met vloeibaar helium.” H. p. 1388. J D. var per Waars Jr.: „Over de vrije weglengte van ionen in eleetrolyten.” (Aangeboden door de Heeren J. D. vaN per Waars en P. Zeeman), p. 1391. Aanbieding van boekgeschenken, p. 1391. Vaststelling der April-vergadering, p. 1392, Erratum, p. 1392. Het Proces-Verbaal der vorige vergadering wordt gelezen en eoed- gekeurd. 86 Verslagen der Afdeeling Natuurk, Dl, XXI, A°, 1912/13, 1308 Ingekomen zijn: 1°. Bericht van de Heeren J. D. van per Waars en C. Lry dat zij verhinderd zijn de vergadering bij te wonen. 2°. Eene missive van Z. Exe. den Minister van Binnenlandsche Zaken dd. 20 Maart 1913, waarbij wordt toegezonden een afschrift van het Kon. Besluit van 14 Maart 1913, N°. 9, inhoudende de be- noeming van den Heer G. A. F. MorenGraarr tot gedelegeerde der Nederlandsche Regeering bij het in Augustus 1918 te Toronto te houden 12° internationaal geologisch Congres, buiten bezwaar van 's Rijks Schatkist. L k Voor kennisgeving aangenomen. 38°. Eene uitnoodiging namens het Uitvoerend Comité van het 12° internationaal geologisch Congres te Toronto tot het zenden van een vertegenwoordiger der Akademie. _ In overleg met den Heer Morrrcraarr werd reeds geantwoord dat hij bereid is bij dit Congres zoowel de Ned. Regeering als de Akademie te vertegenwoordigen. d°. Eene uitnoodiging namens het Bestuur der Keizerlijke Akademie van Wetenschappen te St. Petersburg, die voor het tijdvak 1911 —13 de leiding heeft der Internationale Associatie van de Akademiën, om de gedelegeerden onzer Akademie te zenden naar de 5" algemeene ver- gadering der Associatie, welke van 11—17 Mei as. te Petersburg zal worden gehouden. Geantwoord werd dat de Heeren H. G. VAN DE SANDE BAKHUYZEN en C. SyroveK Hereronse die vergadering als gedelegeerden onzer Akademie hopen bij te wonen. 5’. Eene circulaire namens het „LisrerR Memorial Fund” te Londen, waarin ook aan de leden van onze Akadeinie sympathiebetuiging, mede in den vorm van geldelijken steun, gevraagd wordt met het plan eener Commissie van Engelsche geleerden omde nagedachtenis van wijlen hun grooten landgenoot, Lord Laster, te eeren door het opriehten van een monument en het stichten van een internationaal fonds, dat steun zal verleenen aan personen, onverschillig van welke nationaliteit. voor het doen van belangrijke onderzoekingen op heel- kundig gebied. Ter inzage gelegd voor de leden, in wier belangstelling het fonds wordt aanbevolen. 1309 6°. Ben drietal gedrukte „Rapports”, welker strekking de „Acadé- mie des Seiences” te Parijs wenscht beoordeeld te zien door de 5° algemeene vergadering der Internationale Associatie der Akademien, ten einde haar aanbeveling en steun voor de voorstellen te erlangen. Met verzoek mededeeling te willen doen van de opmerkingen en beschouwingen, waartoe de onderwerpen dezer „rapports” aanleiding zouden kunnen geven, stelde de Voorzitter deze stukken tusschen- tijds in handen van de door hem aangewezen leden der Afdeeling en wel: a. Rapport présenté par M. Bairraup: „Sur le projet de eréation d'une commission internationale de Pheure,’ in handen van de Heeren C. Lery, B. FE. vAN DE SANDE BAKHUYZEN, J. P. VAN DER StToK en P. ZerMAN. b. Rapport présenté par M. Barrraup: „Sur une demande de M. Brenpern relative à une organisation pour le calcul des Íphimt- rides des petites planètes,”’ in handen van de Heeren E‚ F. van pr SANDE -BAKHUYZEN, H. G. vAN DE SANDE BAKHUYZEN, J. Ù. KaAPTruYN en W. DE SITTER. c. Rapport présenté par M.M. Lippmann, Harrer et Marie: „Sur les tables annuelles de eonstantes et données numbriques de chimie, de physique et de technologie, publides sous le patronage de Lassociation internationale des Aendmies’ in handen van de Heeren J. D. var DER Waars, S. Hooerwerrr, FE. A. H. ScHReEINDMAKERS, H. Haca en P. ZeeMAN. Namens deze Commissiën van advies brengen respectievelijk de Heeren EB. F. van pr SANDE BAKHUYZEN, W. pr Sirrer en P. ZeEMAN een verslag uit, waarin zij als hunne meening te kennen geven dat de voorstellen ook namens onze Akademie ter algemeene vergadering der Associatie dienen aanbevolen en gesteund te worden. Afschriften van deze verslagen, die door de vergadering worden goedgekeurd, zullen ter hand gesteld worden aan den gedelegeerde onzer Akademie voor de Wis- en Natuurkundige Afdeeling, den Heer H.G. vaN pr SANDE BAKHUYZEN, met de opdracht te handelen in overeenstemming met de daarin uitgesproken meening der commissiën. 88* 1510 Dierkunde. — Namens den Heer Max Weener en de andere leden der Commissie van Uitvoering leest de Heer Zeeman het volgende Jaarverslag van „het Zoologische Insulinde-Fonds.” Ter voldoening aan Artikel 8 der Statuten van „het Zoologische Insulinde-Fonds”, het beheer waarvan is opgedragen aan het Bestuur der Koninklijke Akademie van Wetenschappen, heeft de Commissie van Uitvoering de eer haar jaarverslag over te leggen. Dit eerste verslag kan slechts uiterst kort zijn en zich beperken tot de mededeeling, dat de Heeren Dr. A. A. W. HuBrecurt en Dr. Max Weger, door de Afdeeling voor Wis- en Natuurkunde der Kon. Akademie van Wetenschappen aangewezen om deel nit te maken van de Commissie van Uitvoering, in overleg met den stichter van het Fonds, en gevolg gevende aan het bepaalde in Artikel 5 der statuten, den Heer Dr. C. Pu. Srumrer, Hoogleeraar aan de Ge- meentelijke Universiteit van Amsterdam, uitnoodigden om zitting te nemen in de Commissie van Uitvoering. Nadat de Heer Srurrrr deze uitnoodiging had aangenomen, had op 23 September 1912 eene econstitueerende vergadering plaats, waarin de Heer WeBer tot Voorzitter, de Heer SLumrer tot Secretaris werd benoemd. Voorts werd besloten aan Uw bestuur in overweging te geven de beurt van aftreding van de leden der Commissie van Uitvoering, waarvan sprake is in artikel 6 der Statuten, volgens alphabetisch rooster te doen plaats hebben en wel zoo, dat elk jaar één der commissieleden moet aftreden. Wij veroorloofden ons Uw Bestuur van deze overweging in kennis te stellen bij schrijven van 26 September 1912. Omtrent verdere werkzaamheden van de Commissie van uitvoe- ring in het korte tijdsbestek van haar bestaan in het jaar 1912, valt niets te berichten. De Commissie van Uitvoering van „het Zoologische Insulinde-Fonds” Max Wernr, Voorzitter. C Pu. Srvrrrr, Seeretaris. 1311 Sterrenkunde. — De Heer HH. G. vaN pm SANDE BAKHUYZEN doet eene mededeeline over: „De periodieke verandering van de 2e f- hoogte te Helder in verband met de periodieke verandering van de poolshoogte”. In de vergadering der Afdeeling van Februari 1894, deed ik eene mededeeling omtrent de verandering der poolshoogte afgeleid uit sterrekundige waarnemingen, en knoopte daaraan vast een bepaling van de verandering van den gemiddelden waterstand ten gevolge van die poolshoogteverandering. In hoofdzaak kan men de poolshoogteverandering beschouwen als samengesteld uit twee deelen, eene periodieke verandering in den tijd van een jaar, vermoedelijk veroorzaakt door meteorologische invloeden, en eene periodieke verandering in een tijdvak van omstreeks 431 dagen, welke o.a. afhangt van den elasticiteitscöefficient van de aarde, haar weerstand tegen vervormingen. Ook in den gemiddelden zeestand moeten, als gevolg van die wijzigingen in den stand van de aardas, schommelingen in diezelfde perioden voorkomen, en zoo men de jaarlijksche schommeling elimineert, moet de periodieke verandering in 431 dagen overblijven. Ter bepaling van die laatste verandering had ik mij bediend van de gemiddelden der waterstanden, gedurende de verschillende maanden van de jaren 1855—1892 opgeteekend aan de registreerende peil- schaal te Helder. De toenmaals verkregen uitkomsten voor de amplitude en de phase van de periodieke verandering bevestigden de meening dat werkelijk zulke veranderingen in de waterhoogten bestonden, maar, daar het kleine grootheden gold, was het wenschelijk het onderzoek uit te breiden om de nauwkeurigheid der uitkomsten te vergrooten. Ik besloot dus thans aan de berekeningen te onderwerpen al de getijwaarnemingen te Helder in de jaren 1855 — 1912 volbracht, en, daar de uitkomsten van de jaren 18951912 niet te mijner beschikking stonden, heeft de Heer Goeninea, hoofdingenieur-directeur van den waterstaat in algemeenen dienst, de goedheid gehad mij de maandgemiddelden van die jaren mee te deelen. 2. Vóór ik verslag geef van de wijze waarop die maandgemiddelden door mij zijn bewerkt, is het wenschelijk de juiste beteekenis van het waarnemingsmateriaal in het licht te stellen. De getijkromme van den Helder met zijn dubbelen vloedkop bezit een asymmetrischen vorm die vrij veel van eene sinusoïde verschilt, zoo men dus den juisten gemiddelden zeestand gedurende een dag uit de waarnemingen wil afleiden, moet men óf met een planimeter den inhoud der doer 1312 de getijkromme begrensde vlakte bepalen, óf, wat wel voldoende nauwkeurig zal zijn, de gemiddelde waarde bepalen van de 24 uur- waarnemingen; uit die daggemiddelden kan men dan de maand- gemiddelden afleiden. Het is wel duidelijk, dat de arbeid, noodig om op deze wijzeal de waarnemingen van de meer dan 21000 dagen van 1855 tot 1912 te berekenen, ontzaglijk groot is; gelukkig kunnen we voor ons doel echter een gemakkelijker weg inslaan, daar we niet de werkelijke gemiddelde waterstanden, maar slechts hunne onderlinge verschillen behoeven te kennen. Zoo de vorm van de vloedkromme symmetrisch was ten opzichte van den gemiddelden zeestand, zou de halve som van hoog en laag water met den gemiddelden zeestand van dien dag overeenstemmen ; die vorm is echter niet symmetrisch, en veran- dert zelfs periodiek, zoodat niet alieen tusschen de halve som van hoog en laag water en den gemiddelden zeestand een verschil bestaat, maar dit verschil ook van dag tot dag verandert. Bepaalt men echter den gemiddelden vorm van de vloedkromme gedurende een tijdvak van een maand, dan verkrijgt men een vrijwel standvastige gedaante, en voor zulk een tijdvak mag men aannemen, dat het verschil tus- schen de halve som van al de hoog- en laagwaters en den gemid- delden zeestand op zeer weinig na standvastig is. Deze onderstelling zal nog minder van de waarheid afwijken, als men het gemiddelde neemt van een groot aantal maandgemiddelden, over een aantal ver- schillende jaren verdeeld, zooals bij mijne berekeningen het geval is. Op grond van deze beschouwingen heb ik dus als de gemiddelde maandelijksche zeestanden aangenomen de halve sommen der hoog- en laagwaters, gedurende die maanden uit de geregistreerde getij- krommen van de jaren 18551912 afgeleid. Deze maandgemiddelden vertoonen vrij sterke afwijkingen van den gemiddelden jaarlijkschen zeestand, ten deele ten gevolge van den halfjaarlijkschen en jaarlijkschen zonnevloed, ten deele ook van de regelmatig veranderlijke meteorologische toestanden. Uit 58 jaar vond ik voor Helder de volgende gemiddelde waarden voor jaargemiddelde— maandgemiddelde in millimeters: Januari, Februari, Maart, April, Mei, Juni, Juli, Augustus, —17.8 +285 +609 +102. 4929 +480 —1.6 — 38.4 September, October, November, December. 426 —852 —751 — 72.5. Door het aanbrengen van deze verbeteringen heb ik den invloed der jaarlijksche periodieke veranderingen in de waterhoogte opgeheven. Ten einde de nauwkeurigheid der waarden, waaruit de uitkomsten 1315 moeten worden afgeleid, te vergrooten, en ook geheel of ten deele de fout op te heffen die kan ontstaan als bet aantal laagwaters gedu- rende de maand één grooter of kleiner is dan het aantal hoogwaters, heb ik telkens het gemiddelde genomen van twee op elkander vol- gende maanden: Jan. en Febr. Febr. en Mrt, enz. Op deze twee- maandsgemiddelden zijn de verdere berekeningen gebaseerd. Correcties voor bekende getijden zijn aan deze waarden niet aan- gebracht. De invloed van de getijden van korte periode is in het gemiddelde van de waterhoogten gedurende twee maanden zeer gering, en zoo men, hetgeen bij mijne berekeningen het geval is, de gemiddelden vormt van bijna een 50-tal van die middelwaarden, is de invloed geheel te verwaarloozen. Van de getijden van langere periode is, naast het jaarlijksche en halfjaarlijksche zongetij, waarvan de invloed is in rekening gebracht, te vermelden het getij Mm met eene periode van ruim 27 dagen. Uit de berekening blijkt, dat de invloed van dit getij op het twee- maandsgemiddelde tot omstreeks + 6 mm. kan opklimmen, daar echter de amplitude en de phaseconstante van dit getij zeer slecht bekend zijn, kan men de juiste waarde der correctie niet berekenen. Wij mogen evenwel aannemen, dat in een gemiddelde van omstreeks een 50-tal van zulke waarden voor tijdstippen, die met zeer ver- schillende phasen van dit getij overeenstemmen, die invloed zal kunnen worden verwaarloosd. 8. De duur der periode van de poolshoogte-verandering van omstreeks 481 dagen (Chandlersche periode) is vroeger door E. F. v. p. SANDER BAKHUYZEN, Dr. Zwiers en door mij uit lange reeksen van sterrekundige waarnemingen afgeleid; de door ons verkregen uit- komsten verschillen slechts weinig, doeh als de meest nauwkeurige neem ik die aan, welke door Dr. H.J. Zwiers in eene verhandeling in de verslagen der K. Akad. v. Wetensch, zitting van 24 Juni 1911. Deel XX, p. 151 is afgeleid, namelijk 481,24 dagen. Ten einde te bepalen of eene verandering van de zeestanden in die periode plaats vindt, heb ik, uitgaande van het eerste tweemaands- gemiddelde, geldende voor den laatsten Januari 1855, de datums bepaald der dagen, die 431.24 dagen of een veelvoud daarvan later vallen, en toen opgemaakt welke tweemaandsgemiddelden het dichtst bij die datums gelegen zijn, nu eens wat vroeger, dan wat later met een verschil van ten hoogste 15 dagen. Van al die waterhoogten, 49 in getal, overeenstemmende met een zelfde phase der poolverandering, is dan het gemiddelde gevormd. Op dergelijke wijze zijn de gemiddelden gevormd van de reeksen der waterhoogten, die overeenstemmen met de 1314 phase der poolbeweging 1, 2, 8, .. 13 maanden later dan den laatsten Januari 1855. Deze 14 maanden omvatten ruim 426 dagen, dus bijna de geheele Chandlersche periode. Voor de afwijkingen dier 14 maanden van hun algemeen gemid- delde vond ik: — 10.1 mm. Met uitzondering van het 4 en 5° getal is een periodieke gang in deze waarden waarschijnlijk, en de onderstelling geoorloofd, dat de waterhoogte te Helder in het tijdvak van 481.24 dagen eene periodieke verandering ondergaat, en dat die hoogte, t dagen na den laatsten Jan. 1855, wordt voorgesteld door: ha sin Grape +, )=e sin (pH) —a cos ct, sin pp Ha sin a, cos p =psingp + q eos gp. De hoogten in de vorige kolom gegeven.zijn verkregen door het gemiddelde te nemen van de hoogten gedurende twee maanden; is nu bij het begin van die periode p= g, bij het eind == g‚, dan is dat gemiddelde: COS Po — COS P, sin Pi sin p, == — — COSU, + Q nd, fr, 9. — fe " of COS (‚ — COS sin p‚ — sin P‚ H=p_——— deg Ini PTP e Nn $ COS PP, — COS P, sin p‚ — sin fo, Na substitutie der waarden van === eh ===, PP Pi fo is,verkrijgt men de volgende vergelijkingen: id Ì waarin p‚ — gp, gelijk r, ‚5 1) is 1,1275 1515 E 0.415 p + 0.874 =O E 0.750 p + 0.611 y= 9.6 Ee 0.940 p tE 0.230 4 Eee + 0.48 p —0195g =d 1.7 Lt 0.772 p — 0.529 qg=tH11.0 + 0447 p —0.858q —= — 42 + 0.036 p — 0.967 q — — 13.4 — 0.382 LP 0.889 g=th 2.9 — 0.727 p — 0.639 g=t 1.6 — 0.930 p — 0.265 g =H 1.2 —0.954p + 0160g =H 9.0 — 0.793 p +0.554g =d 74 —_0479p H084lg =H 41 —0.072p + 0.965g —= +4 3.3 Zoo men deze oplost volgens de methode der kleinste vierkanten, verkrijgt men: p= — 4.40, q= + 0.42, dus: h= 4A2 sin (p + 174°33'). De middelbare fout van de gewichtseenheid (gemiddelde van twee achtereenvolgende maanden) is + 51.5 mm, de middelbare fouten van p en q zijn + 2.86 en + 2.89, en de waarschijnlijke fouten + 1.93 en +1.95 millimeters. d. Voorloopig mag men hieruit afleiden dat de gevonden perio- diciteit van de waterhoogte in een tijdvak van 431.24 dag vermoe- delijk reëel is. Bij het kleine bedrag dier verandering en de betrekkelijk groote waarde der middelbare fouten is echter een nader onderzoek omtrent de waarschijnlijkheid der uitkomsten wenschelijk. In de eerste plaats heb ik daartoe de middelbare fout van de gewichts- eenheid op eene andere wijze opgemaakt, door namelijk de jaar- gemiddelden te vormen en, in de onderstelling van eene geringe verandering in de zeestanden evenredig met den tijd, de middelbare fout van een jaargemiddelde en zoo ook van de gewichtseenheid te bepalen; ik vond hiervoor + 93.3 mm, dus veel grooter dan de eerst vermelde waarde. Hieruit blijkt, dat de waterhoogten met vrij groote systematische fouten zijn aangedaan, vermoedelijk voor een goed deel te weeg gebracht door de omstandigheid, dat de oorzaken, welke afwijkingen in de normale zeestanden veroorzaken, lang voort- 1316 duren en aldus gedurende een langen tijd abnormaal hooge of lage zeestanden kunnen veroorzaken. Ten einde dit na te gaan, heb ik op eene andere wijze de gemid- delde van reeksen van 12 maanden gevormd, door te vereenigen de hoogte in Januari van het jaar « met die in Februari van het jaar a + 1, in Maart van het jaar a + 2 enz. Hieruit volgt voor de middelbare fout van de gewichtseenheid + 60.2 mm., veel beter in overeenstemming met de gevondene waarde + 51.5. De middelbare fouten van p en q zullen dus vermoedelijk niet veel van de berekende waarden verschillen. 5. Eene tweede wijze om de juistheid der gevonden uitkomsten te beoordeelen, is de berekening der zelfde grootheden uit een andere combinatie van waarnemingen. Ik heb daartoe gekozen de waar- nemingen van 1855—1892, die ik reeds in 1894 bewerkt had, maar nu met betere waarden voor de afwijkingen der maandgemid- delden op het jaargemiddelde had herleid, en verder de waarne- 1912. Ik vond uit die beide waarnemingsreeksen mingen van 1893 hl == 4.50 sin (p + 168°.59) (1855 — 1892) en h=—= 3,74 sin (p + 176°13') (1893—1912). Door de verandering der herleidingsgrootheden en door eene nauwkeuriger berekening wijkt de formule voor de waterhoogte gedurende de periode 18551892 eenigszins af van de in 1894 gevonden formule. De groote overeenstemming tusschen de thans gevondene 3 formules voor de perioden 18551892, 18931912 en 1855—1912 is zeker voor een goed deel aan het toeval te wijten, maar zij bevestigt de meening dat de verandering der waterhoogten reëel is. 6. Ten einde een oordeel te verkrijgen over de bruikbaarheid der door mij gevolgde methode, heb ik deze toegepast op een tweetal gevallen, waarin men a priori geen periodieke verandering kon verwachten en een ander geval, waarbij het bestaan van zulk eene verandering zeker is. Eerst heb ik de tweemaandsgemiddelden gerangschikt volgens eene periode van 13 maanden of 395.75 dagen welke geen veelvoud van eenige periode van een zons- of maansvloed is,en waarin men dus geen periodieke hoogteverandering van het water kan verwachten. Ik gebruikte daartoe de waarnemingen 1855 tot 1892 en verkreeg de volgende afwijkingen der waterstanden van hun algemeen gemiddelde: 1317 4.0 m.m. — IAS 4.1 Eene periodiciteit schijnt hier minder waarschijnlijk dan in het eerste geval. Verder heb ik de tweemaandsgemiddelden gerangschikt naar de periode van 438.096 dagen, welke, volgens eene mededee- ling van SCHUMANN uit Weenen, de lengte der Chandlersche periode zou voorstellen. Deze waarde wijkt echter zeer sterk af van de uitkomsten te Leiden verkregen, en is a priori ook onwaarschijnlijk, omdat zij alleen theoretisch uit de elementen der maansbaan is af- geleid, zonder. dat rekening is gehouden met de elasticiteit van de aarde, die op deze waarde zeker een grooten invloed heeft. Uit het gemiddelde van al de waarnemingen van 1855 tot 1912 verkreeg ik voor de waterhoogten, gerangschikt naar de phasen van eene periodieke beweging in 438.096 dagen, die telkens een maand van elkander verwijderd zijn, de volgende getallen : — 18.0 m.m. — 48 J- 18.9 J 8.6 4d — 0.7 — 5.3 2.9 1318 Ook in deze rij is van «een periodiek verloop in het tijdvak van 438 dagen weinig te bespeuren. Eindelijk heb ik de gemiddelde waterhoogten gerangschikt naar de phasen van eene periode van 440,872 dagen, die het 16-voud is van de periode van den maandmaansvloed Mm, welke 27,5545 dagen bedraagt. Het is duidelijk, dat zieh de invloed van dit getij op de tweemaandsgemiddelden slechts in zeer geringe mate zal doen gevoe- len, daar deze de gemiddelden zijn van twee geheele perioden of 55,11 dagen en 5,7 dag. De periodieke verandering in die maandge- middelden zal op weinig na */,, zijn van die volgens het werke- lijke getij Mm. Na rangschikking der tweemaandsgemiddelden en samenvoeging verkrijgt men voor de waterhoogten op 1+ verschillende tijdstippen met tusschentijden van een maand: ONM — 7,2 7,3 3d dt | | bo ke OC De periodieke gang is hierin onmiskenbaar, en zoo men uit deze getallen de amplitude bepaalt van bet Mm.-getij zelf, verkrijgt men voor de amplitude 118,0 mm, terwijl ik vroeger zit de waarnemingen van 1892 voor die amplitude 83,4 mm. vond. (Verslagen Kon. Akad. v. Wet. Deel III, pag. 197). De overeenkomst is bevredigend, als men nagaat, dat de fout in de waargenomen waarden in boven- staande reeks ongeveer 16 maal vergroot in die amplitude overgaat. Deze verschillende beschouwingen geven mij grond, om de gevon- den waarde voor de periodieke verandering der gemiddelde water- hoogten in het tijdvak van 431.24 dagen, binnen de grenzen der waarschijnlijke fouten, als juist aan te nemen. De waarschijnlijke fout der amplitude 4,42 is +1,93; de waarschijnlijk- heid dat die amplitude ligt tusschen O en 8,84 mm. is dus op 7 te stellen. 1319 7. Welk is nu echter het verband van deze verandering in de waterhoogte en de verandering in den stand van de pool ? Zoo de hoogte van het water telkens in overeenstemming was met den stand van de pool, zou de laagste stand van het water op een bepaalde plaats telkens overeenstemmen met het maximum van de poolshoogte op die plaats. In de formule voor de periodieke verandering in de waterhoogte is p= 0 voor 1 Jan. 1855 — 2398585 Juliaansche datum, en daar de dagelijksche verandering van p per dag 0°,83478 bedraagt, kan men de formule voor de hoogte van het water op een dag, waarvan de Juliaansche datum # is, voorstellen door : h=— 4,42 Sin (t — 2398585 209,1) 0’,83478) h—=4,42 Sin ((t — 2398375,9) 0°.83478}. De waterhoogte is het grootste als de uitdrukking onder het sinus- teeken 90° is, men vindt dan: Maximum waterhoogte voor f— 2398483,7, Minimum nd t— 23986993 en, zoo men daaraan toevoegt 23 X 431.25 — 9918,7, vindt men EE) Minimum waterhoogte voor f— 2408618,0. Volgens Zwiers (Verslag K. Akad. v. Wet. XX pag. 161) is de Juliaansche datum voor de maximum poolshoogte voor Greenwich 2408580, en zoo men deze corrigeert voor het lengteverschil Green- wich-Helder, is de datum voor de maximum poolshoogte te Helder 2408585,7, hetgeen met den datum van de minimum waterhoogte slechts een verschil van 32,3 dag oplevert. Zoo de verandering van de poolshoogte werkelijk de oorzaak is van de verandering van den zeestand, zal er eenige tijd verloopen tusschen de maximum poolshoogte en den laagsten waterstand, hoe- veel die zal bedragen is niet theoretisch te bepalen, hij hangt van de configuratie der continenten af‚ maar het gevondene geringe ver- schil is een argument ten gunste van de meening, dat er verband bestaat tusschen beide verschijnsels. We willen nu nagaan, welke de betrekking is tusschen de ampli- tude van het 431-daagsche getij en de grootte der poolbeweging. De afstand van een punt van de aardellipsoïde tot het aardmiddel- punt werdt bij benadering uitgedrukt door: logo == C + '/, Ma Cos 2 g als « de afplatting is, en de straal van den equator gelijk één wordt aangenomen. Indien de pool zieh in de richting van den meridiaan van dit punt Ag verplaatst, zoodat de poolshoogte wordt g + A g, 1320 en het vloeibare en vaste deel van de aarde konden zich dadelijk zooveel vervormen dat beide ten opzichte van de nieuwe as dezelfde gedaante verkregen als ze eerst ten opzichte van de oorspronkelijke as bezaten, dan zou de afstand van dat punt tot het aardmiddelpunt veranderen met het bedrag Ao, gegeven door: Ao—=—oasSin2 gp A gp Nemen we voer g eene gemiddelde waarde van 6367000 meter, voor 1 ns 297 C aan, zoo is, als A p in seconden is uitgedrukt: Ao=104 Sin 2 Ag mm. De amplitude 4 der poolbeweging schijnt veranderlijk te zijn, zoo- als uit het onderzoek van Dr. Zwiers bleek; als gemiddelde waarde neem ik A == 0.16, dan is voor den Helder met eene breedte van omstreeks 53°: Ao=16 mm. De waterverplaatsing, die voor deze verandering van het zeeopper- vlak noodig is, zal echter door de attractie van de aarde vermin- derd worden, NewcomB schat in zijn stuk (M.N.R.S. Vol. 52 p. 336) dat de verplaatsing slechts half zoo groot is, 4e zou in dit ge- val omstreeks 8 mm. bedragen. De waterhoogte wordt echter gemeten ten opzichte van de vaste aarde, zoodat men, om de relatieve hoogteverandering van het water te kunnen bepalen, ook de vervorming van de vaste aarde moet kennen, die natuurlijk afhangt van hare vastheid. In mijne vroegere verhandeling van 1894 had ik uit zeer globale schattingen en zeer oppervlakkige theoretische beschouwingen afgeleid, dat de amplitude der waterbeweging ongeveer 4.5 mm. zou zijn. Ik durf echter zulk eene theoretische afleiding niet meer te geven, vooral omdat zoo weinig met betrekking tot de vastheid van de aarde bekend is: terwijl toeh ScHwerDAR uit waarnemingen met horizontaal- slingers te Potsdam voor den elasticiteitscoëffictent van de aarde vond 17.6 Xx 108, E leidde Harp uit Karlsruhe op volkomen gelijksoortige wijze uit waar- nemingen met horizontaalslingers te Freiberg en te Durlach voor die elasticiteitscoëfficïent eene veel kleinere waarde af‚ namelijk : 3.2 x 101! en 3.0 XX 1011. Jij deze groote onzekerheid, die nog met betrekking tot de elasti- citeit der aarde bestaat, zijn schattingen vrij waardeloos, en kunnen we alleen constateeren dat de theoretische waarde van de ampli- tude der waterbeweging van dezelfde orde is als die, welke uit de waarnemingen is afgeleid, 1321 Een en ander bevestigt de meening, dat de waterbeweging in 431.24 dagen, zooals zij uit de waarnemingen is afgeleid, binnen de grenzen der waarschijnlijke fouten reëel is, en dat zij een an de poolbeweging. Het komt mij van belang voor dergelijke berekeningen ook op andere lange reeksen van waterheogten toe te passen, daar ze een bijdrage kunnen leveren voor de bepaling van den elasticiteitscoëffi- cient der aarde. gevolg is Physiologie. — De Heer Werrnerm SALOMONsSON doet eene mede- deeling: „Het electroeardtogram van het foetale hart” In 1906 publiceerde Cremer in de Münch. Med. Woech een elec- trocardiogram van een menschelijk foetus in utero, bij een vrouw in de laatste zwangerschapsperiode opgenomen. De curve vertoonde schomimelingen, afkomstig van het hart van de moeder, en daar- tusschen waren schommelingen te zien door het foetale hart opge- wekt. Deze laatste waren vrij eenvoudig, doeh gaven vermoedelijk geen juist beeld van de werkelijke verhoudingen. De onderzoekingen van CREMER zijn later door anderen herhaald en aangevuld. Het lag voor de hand om te trachten nog op andere wijze eenig inzicht te verkrijgen in de eigenaardigheden die het foetale eleetro- cardiogram aanbiedt, en wel door dit te onderzoeken bij kippen- embryonen. Dat gedeeltelijk uitgebroeide kippeneieren cardiogram- men kunnen leveren, is trouwens aangetoond door ZWAARDEMAKER, die een dergelijk embryonaal eleetroeardiogram gepubliceerd heeft. Ruim een jaar geleden ben ik met het onderzoek van kippen- embryonen begonnen, doeh daar dit onderzoek door verschillende omstandigheden eenige malen werd afgebroken, is het op dit oogen- blik nog niet volledig. Toch meen ik enkele der gevonden resul- taten te mogen mededeelen. Bij een kippenembryo kan in den regel reeds GO uren na het begin der bebroeiing een duidelijk pulseerende buisvormige hart- aanleg worden waargenomen. Het gelukte mij tot dusverre echter niet in een zoo vroeg stadium eenig electrisch verschijnsel te regis- treeren. De oorzaak moet gezocht worden in een tweetal feiten. Vooreerst is de grootte der eventueel aanwezige electromotorische krachten buitengewoon gering; doeh bovendien is de electrische geleidingsweerstand van de eiwit-en vethoudende massa waarin het hart opgesloten is. zoo hoog, dat alleen daardoor reeds de gevoelig- heid van den snaargalvanometer te kort schiet. Ik heb trouwens 1322 ook te vergeefs getracht met den snaareleetrometer eenige electrische schommeling te registreeren. In de laatste dagen van de eerste week kunnen gewoonlijk zonder bijzondere moeite electrische schommelingen isochroon met de harts- werking zichtbaar gemaakt worden. De schommelingen verloopen vrij regelmatig (fig. 1) NEN Fig. 1. en vertoonen een zeer eenvoudigen vorm. Het opstijgend gedeelte verloopt vrij langzaam opwaarts, terwijl het neerdalend gedeelte spoediger daalt. Op de daling volgt onmiddellijk, zonder pauze een nieuwe stijging enz. Eenig verschil tusschen de opvolgende schomme- lingen valt niet waar te nemen. De maximale eleetromorische kracht bij deze schommelingen bedraagt ongeveer 20 à 30 mikrovolt. Den &en dag is het eleetrocardiogram reeds duidelijk gedifferenti- eerd, d. w. z. in plaats van een continue reeks van volkomen op elkaar gelijkende sehommelingen, vinden wij, dat de schomme- lingen verdeeld kunnen worden in groepen van drie, welke klaar- blijkelijk telkens bij elkaar behooren (fie. 2). Onnen Saen Fig. 2. Van elke groep, welke bij een enkele hartscontractie behoort, heb- ben de twee eerste schommelingen dezelfde richting en de laatste een tegenovergestelde richting. De eerste dier drie toppen is veelal iets hooger dan de andere. Ik meen te mogen aannemen dat de drie genoemde schommelingen inderdaad de beteekenis hebben van de P. R en F-toppen in het volwassen cardiogram. De hoogste elec- tromotorische kracht, die van den P-top, bedraagt ongeveer 50 à 60 mikrovolt. De duur van den P-top is vrij lang, van de orde van '/,, seconde. De R-top is iets korter van duur. Op enkele eleetroecardiogram- men meen ik reeds een aanduiding van de Q. en S. verheffingen te vinden. De T-top neemt een tijd van 0,15-—0.18 seconden in beslag. Omtrent de belangrijke kwestie, op welke wijze uit het- onge- differentieerde eleetrocardiogram van vóór den 7en dag het gediffe- rentieerde van den Se" dag en later ontstaat, en waaraan deze diffe- rentiatie is toe te schrijven, durf ik mij nog niet uit te spreken. Na den Sen dag wordt het eleetrodiagram voortdurend krachtiger. Het vertoont in verband met den opbouw van het hart en het vaat- anr x vr dan 1525 systeem met elken dag duidelijker de eigenaardigheden die later het cardiogram van het jongeboren dier bezit, en die een zekere over- eenstemming met het cardiogram van de erootere zoogdieren of den mensch vertoonen. Op den 12er en 14m dae kunnen uiterst krachtige electrocardio grammen, (fig. 3) afgeleid worden, waarbij reeds elektromotorische mover vr Fig. 5. krachten van 0,5 miillivolt werkzaam zijn. Van dien tijd af stijgt de maximale elektromotorische kracht betrekkelijk minder snel tot den tijd dat het kuiken uitloopt. In de laatste week treedt geen vormverandering van eenige beteekenis meer op (fig. 4). Fig. 4. Bij mijn onderzoek, waarvan ik hierboven bet voornaamste in grove trekken mededeelde, kwamen nog talrijke kleine eigenaardig- heden voor den dae. Zoo vond ik op een curve van den 14e dar een duidelijke biphasische sehommeling als representant van den P-top, „waardoor het cardiogram een ietwat meer gecompliceerden bouw verkrijgt. (fig. 5). Zoo wordt ook een kleine complicatie Fig. 5. veroorzaakt door een meer saamgestelden bouw van den T-top. die in plaats van een enkele verheffing eveneens een neiging tot een biphasische schommeling vertoont, die direet uit den S-top schijnt te ontspringen ‚fig. + en 5). Tegenover dezen meer gecompliceerden bouw worden eenige malen cok eenvoudigere complexen aangetroffen, waarbij niet meer dan twee elementaire toppen zouden kunnen worden onderscheiden. Behalve deze afwijkingen van de gewoonlijk waargenomen vormen werden ten slotte nog enkele veranderingen gevonden. die van 87 Verslagen der Afdeeling Natuurk. DI. XXI A°, 1912/13. 1324 pathologischen aard schijnen te zijn. De voornaamste hiervan is het optreden van blokverschijnselen, waarbij soms zelfs geïsoleerde p-toppen zichtbaar werden. Ook de in fig. 6. afgebeelde vorm schijnt mij Fig 6. toe een pathologischen vorm te vertoonen. De pathologische processen hebben ìn al deze gevallen vermoedelijk hun ontstaan te danken, hetzij aan temperatuur-veranderingen, hetzij aan beleedigingen tijdens het praepareeren. Scheikunde. — De Heer van. Romsvren biedt eene mededeeling aan van den Heer Dr. H. R. Krurr: „De üvloed van opper- vlak-aktieve stoffen op de stabiliteit van suspensoïden”. (Mede aangeboden door den Heer ScHREINEMAKERS). In de kolloïdehemische literatuur vindt men algemeen aangegeven, dat electrolyten van grooten invloed, niet-electrolyten van geen in- vloed zijn op de stabiliteit van suspensoïden, wanneer die niet- electrolyten tenminste zelve niet weer kolloïden zijn. BopLÄNDER ') vond nl. dat het sedimenteeren van kaolinsuspensies door electrolyten zeer werd versneld, „dagegen sind die Nichtleiter wirkungslos’”. En FreuNpracu *) geeft van een reeks organische stoffen op, dat zij „im grossen Weberschuss, selbst bei tagelanger Einwirkung, keinen Ein- fluss auf die Beständigkeit des Arsensulfidsols ausübten””. Intusschen blijkt daaruit slechts, dat deze stoffen zelve niet rechtstreeks uit- vlokkend werken. Stelt men zich echter op het standpunt der fraaie theorie, door EreerpricH ontwikkeld ®, dan is zulk een volkomen ontbreken van eenigen invloed op de stabiliteit ongerijmd. Wanneer toch de stabi- liteit bepaald wordt door de electrische lading van bet deeltje (Harpy ®), Borror ©) en deze lading door de selectieve ionenadsorptie (FreUNDLICH Le.) ontstaat, dan kan een oorzaak, die invloed op de adsorptie uitoefent, niet neutraal zijn tegenover de stabiliteit. 1) Nachr. Göttingen 1893; 267, 2) Diss. Leipzig, 1903, pag. 13, Zeitschr. f. physik. Chem. 44, 129 (1903). 5) Zie zijn Kapiliarchemie, Leipzig 1909, 4) Zeitschr. f. physik. Chem. 33, 385 (1900). 5) Phil. Mag. [6] 12, 472 (1906). Een geadsorbeerde stof nu wordt door een andere geadsorbeerde stof verdrongen en wel sterker naarmate die tweede stof zelve tot een hooger bedrag geadsorbeerd wordt *); voegt men aan een suspensoid- systeem dus een stof toe, die zelve steeds sterk geadsorbeerd wordt, dan zou het toeh verwonderlijk zijn, indien zij de stabiliteit van het stelsel ongewijzigd liet. Een maat voor de stabiliteit van een stelsel hebben wij in het algemeen in de grenswaarde *). Intusschen is het goed er zich reken- schap van te geven in hoeverre wij Gaaraan in dit verband waarde hebben te hechten. Volkomen uitvlokking vindt in korten tijd plaats, wanneer van een toegevoegden electrolyt juist zooveel geadsorbeerd wordt, dat het kolloïd „isoelectrisch” geworden is. Ook deze adsorptie nu zal door een toegevoegde stof gewijzied worden. Hebben wij b.v. een As, 5,-sol, dan bestaat dit uit in water ge- dispergeerde zwavelarseendeeltjes, die bij de bereiding zwavelwa- terstof zoodanig geadsorbeerd hebben, dat er een electrische dubbel- laag gevormd is en wel zoo, dat de laag der S'-ionen aan de zijde van het vaste deeltje, de H -ionenlaag aan die der vloeistof ligt. Voegt men nu een stof A toe, die positief geadsorbeerd wordt, dan zal de toestand dier dubbellaag gewijzigd’ worden, doordat A zoowel HS, S" als H verdringt. Bij het uitvlokken door een electrolyt, b.v. BaCl,, heeft nu ook adsorptie plaats van BaCl,, Ba en CI en de grenswaarde is bereikt, wanneer de hoeveelheden Ba: en S” aequi- ‘alent zijn ®). Maar ook dit adsorptieproces ondergaat een soortge- lijken invloed van de stof A. De verandering vau de grenswaarde onder invloed van A ontstaat dus als resultante van die beide wer- kingen. Wellicht zouden die etkander juist opheffen? Dat schijnt wel steeds een onuitgesproken onderstelling geweest te zijn. Hoewel wij nu omtrent de vorirnging in de grensiaag nog niet veel weten, scheen mij zulk een symmetrie niet waarschijnlijk en daarom werd onderstaand onderzoek, voorloopig ter orienteering, uitgevoerd. De bij te mengen stof moet sterk positief geadsorbeerd worden en zij moet dus volgens het principe van GiBs de oppervlaktespanning sterk verlagen. Wel is waar moet daarvoor in dit verband met de opper- vlaktespanning vast-vloeibaar rekening gehouden worden en is de meting daarvan vooralsnog nagenoeg ontoegankelijk, maar de erva- ring heeft tot nog toe geleerd (en theoretisch is zoo iets ook wel te verwachten), dat de oppervlaktespanning vloeistof-damp in het alge- meen symbaat moet verloopen met die woor vast-vloeistof. Als sterk 1) Vgl. FREUNDLICH en Masrus, Gedenkboek var BeuMeLEN (Helder 1910), S8. 2) Hiermede wordt het Duitsche woord „Sechwellenwert”’ vertaald. 5) Cr. WmirNey en OBER, Zeitschr. f. physik. Chem. 839, 630 (1902). 87* > 1326 adsorbeerbare componenten waren dus te kiezen zulke stoffen, die de oppervlaktespanning van water sterk verlagen. De hieronder medegedeelde onderzoekingen werden dus verricht om in eerste instantie het bestaan van den invloed van oppervlak-aktieve stoffen op de grenswaarde te constateeren. Ze werden dus aan een willekeurig kolloïd, As,S,sol, met een willekeurigen electrolvt, BaCl,, uitgevoerd onder toevoeging van stoffen, die in verschillende mate de oppervlaktespanning van water verlagen, nl. allereerst Isoamylalcohol, Isobutylalcohol, Propyl- en Aethylalceohol, waarvan de g-e-lijnen {5 oppervl. spann., c molec. conc.) door TRrAUBE*) waren bepaald. TABEL 1. Zsoampylalcohol. Grenswaarde Conc. van |_ É id Grensw. den alcohol | On alc. mengsel omgerekend 0 1.08 — 1.00 66 1.08 146 are ie 307 78 1.07 1.32 | IE 92 1.07 | 1.38 | 1.29 TABEL II. 4sobutylalcohol. 0 | 0.87 | — | 1.00 101 0.87 0.96 | 1.10 201 0.87 1.02 NI, 302 0.87 113 1.30 TABEL III. Propylalcohol. o AN RE 197 0.92 1.06 115 393 0.92 | 1.14 1.24 187 0.92 1.30 1.41 TABEL IV. Aethylalcohol. pd | 0 0.87 — 1 1400 1560 0.87 | 0.97 kp 1) Lieb. Ann. d. Chem. 265, 27 (1891). 1327 Aan 10 eem sol werd onder omsehudden 5 eem toegevoegd eener oplossing der organische stof (resp. water voor de blanco bepalingen, die telkens herhaald werden) en ongeveer 15 min. later 1 eem eener BaCl,-oplossing. Vervolgens werd weer omgeschud, twee uur later noe eens en dan als grenswaarde de BaCl, conc. vastgesteld, die de volledige uitvlokking nog juist niet bewerkstelligen kon. De erenswaarden hebben geen grootere onzekerheid dan twéé eenheden in de tweede deeimaal. In de tabellen zijn de concentraties aangegeven, betrokken op het totaal-eindvolume, en wel in millimolen per Liter. In de laatste kolom zijn de grenswaarden zoodanig omgerekend, dat die waarde voor zuiver water op 1.00 is gesteld. (Zie tabel LIV). Uit deze tabellen blijkt dus inderdaad een invloed der alcohol- concentratie op de grenswaarde; deze invloed bleek voor de ver- schillende aleoholen uiteen te loopen en een vergelijking was dus gewenscht met hun invloed op de capillariteit van water, met hun adsorbeerbaarheid dus, en zoodoende met hun verdringingsvermogen. Deze vergelijking kan gemakkelijk geschieden met behulp der onderstaande fig., opgesteld naar gegevens van TrauBe |. e. (De lijn voor phenol komt straks ter sprake). ojr,o is daarin op 76.0 gesteld. sos SE 70 5 El 3 babl 40 phe nol 30 wootmjkals. tut Lab. C im am Mol bh. 100 200 300 400 500 600 700 800 900 __ 1000 Fig. 1. Uit de Tabellen LIV nu ziet men, dat de volgorde, waarin vergvooting der grenswaarde plaats heeft t.o.v. de bijgemengde stoffen is: isoamyl-, isobutyl-, propyl- en aethylatcohol, terwijl de 1328 volgorde voor het vermogen tot verlaging der oppervlaktespanning blijkens de figuur dezelfde is. Dit resultaat sluit zieh dus ongetwijfeld aan de adsorptietheorie aan. Er blijft echter de vraag te beantwoorden, waarom de toege- voegde stoffen de grenswaarde verhoogen. Ook dat was intusschen te verwachten op grond van de wijze, waarop verdringing plaats heeft, blijkens het onderzoek van FreoNprmcn en Masivs (1. c.). Zij vonden nl. het volgende: De stof A worde geadsorbeerd volgens de vergelijking : of gelogarithmeerd En 1 log — =log a + — loge m n (e_de geadsorbeerde hoeveelheid, vp de hoeveelheid adsorbens, ce de concentratie der vloeistof in evenwicht, « en ” constanten). Wordt nu een stof B toegevoegd in bepaalde concentratie, dan heeft de adsorptie van A plaats volgens een vergelijking e' Bees log — =log « + — loge di m ” leder ALi: Het onderzoek leerde nu dat steeds — << — is. Daar de afhanke- . ”n ‚ _ d lijkheid van log — t.o.v. loy e door een rechte lijn wordt voorgesteld, m ziet men gemakkelijk in, dat de verkleinde richtingsecoëfticiënt een sterkere verdringing van A door B bewerkt in de hoogere dan in de lagere concentraties van À. Wordt nu in de bovenbeschreven proeven de alcohol toegevoegd aan het sol, dan is de concentratie der vloeistof aan stabiliseerend ion uiterst gering in vergelijking met de concentratie van BaCl,, als de grenswaarde is bereikt. Neemt men nu aan, dat de adsorptie dezer beide stoffen op zich zelve ongeveer gelijk is, dan is gemakkelijk in te zien, dat de verdringende invloed de lading van het deeltje in veel geringer mate storen zal dan de omlading. Vantlaar een ver- hooging der grenswaarde. Intussehen zal men goed doen met verdere theorie te wachten tot het bovengegeven materiaal. uitbreiding ondergaan heeft, zoowel door onderzoek van meerdere kolloïden en toegevoegde organische stoffen als van andere (speciaal uni- en trivalente) uitvlokkende ionen. Met dit onderzoek heb ik dan ook reeds een aanvang gemaakt. Daarbij is mij alreeds het volgende. gebleken: aromatische stoffen worden 1329 steeds veel sterker geadsorbeerd, dan haar invloed op de oppervlakte- spanning zou doen vermoeden '). Ik bepaalde stalagmometrisech de 6, c-figuur voor phenol (ook in de fig. aangegeven); hoewel zij tus- sehen die van isobutyl- en propylaleohol bleek te liggen, is de invloed der toevoeging van phenol grooter dan die van isobutyl- aleohol, juist dus als te verwachten was. Ook dit onderzoek wordt, mede in verband met rechtstreekseh onderzoek der adsorptie van de toegevoegde stoffen, voortgezet. Uitvoeriger onderzoek in verschillende richting schijnt mij te meer gewenscht, daar de resultaten licht kunnen brengen in ver- scheidene andere vraagstukken der kolloïdehemie. Op een en ander hoop ik te zijner tijd nader terug te komen. Merkwaardig zijn de verkregen resultaten intusschen reeds in ver- band met de onderzoekingen van H. Lacus en Ls. Mricmaëuis ®, die meenen, dat oppervlak-aktieve niet-eleetrolyten geen invloed uitoe- fenen op de adsorptie van electrolyten; het bovenbeschreven onder- zoek echter doet vermoeden, dat, al zijn die twee soorten stoffen in deze ook niet zonder meer aan elkander gelijk te stellen, verdringing nochtans plaats heeft. Het effect der verdringing schijnt intusschen aan de meer rechtstreeksche meting te ontsnappen, hier echter door metingen der grenswaarden aan ‘t lieht te treden. Zoodoende konden de genoemde onderzoekers slechts voor isoamylaleohol een verdringingseffet constateeren, voor den aleohol dus, die ook blijkens bovenstaand onderzoek de sterkste verdringende werking uitoefent. Utrecht, Maart 19183. VAN ‘Tr Horr-Laboratorùum. Wiskunde. — De Heer CarprNaar biedt eene mededeeline aan van den Heer W. A. Versrors: „Over een klasse van oppervlakken met algebraïsche asymptotische lijnen.” (Mede aangeboden door den Heer JAN pr Veres). N pas 7 | gegeven zijn door de a, b, GC / / $ 1. Laat een ruimtekromme of vergelijkingen : EZ y= bt? Re ZZ ROE VET (1) waarin tf de veranderlijke parameter is; «, b en e constanten, en p, g en s geheele positieve getallen zijn, welke geen gemeenschap- 1) Men zie bv. L. TravgBe, Verh. d. deutschen physik. Ges. 10, 880 (1908). In de Tabel op pag. 901 neemt Aniline, de eenige aromatische verbinding, een geheel bijzondere positie in. 2) Zeitschr. f. Elektrochemie 1%, 1 (1911). 183) selijken deeter bezitten. In het aigemeen wordt verondersteld petij Pp +q dan is s, negatief; Pp: en q, zijn steeds positief. Is p=0 dan is ook p,=—=0; het stelsel C(p‚q,s) en het com- plementaire stelsel zijn beide stelsels vlakke krommen, gelegen in vlakken „== constant. Zijn van de drie getallen p, g en s er twee gelijk b.v. p =g, dan heeft men p, =g, == ps en zoowel het stelsel C(p‚g,s) als het complementaire bestaat uit vlakke krommen gelegen in vlakken door de Z-as. „Jen verifieert onmiddellijk de identiteiten: PP + qQ + sS =0, PP + gQ + s°S—=0. Evenzoo heeft men: pb ta tes, =0 en daar volgens (11) P, = — P enz. PP HaQ+sS=0, | PP + qQ A 80. | en ' _n _ 18] hd en ook (13) 1338 $ 4. Zij een oppervlak 0, bepaald door de vergelijkingen C == auPv/’L | y= bulvn, (14) 2 CUS vs | De eoördinaatlijnen » = constant zijn lijnen van het stelsel C(p‚q.5), de ecoördinaatlijnen «== constant zijn lijnen van het complementaire stelsel C(p,,g,s,)- De twee, door ieder punt P(a,y‚,2,) van Oce gaande, coördinaatlijnen hebben in dit punt hetzelfde osculatievlak. Dit gemeenschappelijk osculatievlak gaat door de twee raaklijnen in P, aan de beide coördinaatlijnen, en daar deze raaklijnen respectie- velijk tot richtingscoefficienten hebben 10m Gin CE en Ptn A14 En zijn deze raaklijnen verschillend en is het gemeenschappelijk osculatie- vlak tevens het raakvlak in P, aan Dit geeft de stelling: De twee stelsels coördinaatlijnen zijn de stelsels asymptotische lijnen op Oe, gegeven door (14). In ieder punt P, op Ó., zijn de raaklijnen aan Cp‚(p,q,s) en (15) Cp‚( ps qo, S,) de hoofdraaklijnen daar deze krommen de asymptotische lijnen zijn. In ieder reëel punt op Ö,, zijn dus (zie (15)) de hoofd- raaklijnen reëel en verschillend; dit geeft de stelling: Alle punten op Oe, zijn hyperbolisch. De vergelijking van het oppervlak 0, is; DO ET waarin £ is het kleinste gemeene veelvoud van de noemers van P, & en S, (3) nadat deze breuken tot hun eenvoudigste gedaante herleid zijn. Aan deze vergelijking (16) wordt inderdaad voldaan door de waarden (14) van de coördinaten van een willekeurig punt op Oe, dus voor willekeurige waarden van « en », daar men identiek heeft (12, 13). PP 4 qQ + SS=0, p.PHg,QHs,S= 0. Daar Q negatief is (p 0, Pu Shar: (revolg LL. De oppervlakken , waarop de lijnen der stelsels C{p.g) en C(p,‚g,s) de asymptotische lijnen zijn vormen een bundel. Gevolg LIL. De basiskromme van den bundel oppervlakken 0, bestaat uit de zijden van den scheeven vierhoek Xe Yo Ze 0. ieder eenige malen geteld. Gevolg NV. De complex der hoofdraaklijnen van den bundel opper- vlakken 0, wordt gevormd door de raaklijnen aan de krommen van het stelsel C(p,q.s) en aan de krommen van het complemen- taire stelsel C'(p‚. g,. 5). $ 5. Zij nu omgekeerd gegeven de vergelijking van een oppervlak aL yMaN =S B EE waarin £. M en NV geheele getallen zijn. die geen aan alle drie gemeenen factor bezitten, dan wordt gevraagd de voorwaarde te bepalen waaraan 4, M en N moeten voldoen, opdat dit oppervlak tot asymptotische lijnen hebbe de lijnen van een stelsel C(p, q, 5) en dus ook die van het complementaire stelsel C(p‚.q,.s,). Het is hiertoe voldoende, dat op het oppervlak (18) gelegen zijn krommen van beide stelsels; men moet dan hebben pl HqM+HsN=0 en pltg,MHsN=0, of (19) (pta Fe) (pLl4aM eN) — 2 (PHM HEN) =0, wat door (19) wordt: PL rg MA eN SO ne (AO waarin p, q en s geheele getallen moeten zijn. Men vindt gemakkelijk uit (19) en (20): Pp _— DM + /— LMN(L MAN) q ENEN Daar p en g geheele getallen zijn moeten, moet de wortel in —_ LMN(LAMHEN) reëel enr rationaal zijn, dus mogen L, M en N niet alle het zelfde teeken hebben. Zij verder a* het grootste geheele kwadraat, dat op ZMN deelbaar is en 4 het grootste kwadraat dat op + M + N deelbaar is, zoodat LM :a* en (LAMA N): bh? slechts priemfactoren bezitten die slechts éénmaal voorkomen in ieder, dan moet men hebben: LUN: PL EM NP ee Substitueert men de hieruit volgende waarde van — (L4+M—HN) 1335 in de bovenstaande uitdrukking van p:gq dan vindt men gemakkelijk EM ie kl - 2 59 M (at=bN) — «(L + N) M (abL) Zoodra dus £, M en MN voldoen aan de voorwaarde (21) vindt men stellen getallen (p,gq,s), (p.q,s) en dus ook twee stelsels krommen C(p‚q,s), C(p‚q,s) die op het oppervlak (18) liggen. Na eenige herleidingen vindt men p':g':s' =p, :q,:$,, zooals ook uit de afleiding van (p,gq,s) en (p,q',s) volgen moest. Men heeft dus de stelling: Hen oppervlak: eLyMaN —= B is een oppervlak dat tot asymptotische krommen heeft krommen van de stelsels CU (a 3N), —a (LAN), M (a—bL)), en C(M (a—BN), —a (LN), M(a+bL)), zoodra L, M en N voldoen aan de voorwaarde BEN d LMN, a waarin a en b geheele getallen zijn. Het eenvoudigste voorbeeld van een oppervlak zt yMeN — B b° É waarbij voldaan is aan de voorwaarde L +4 MA N= ie LMN, J a is de hyperbolische paraboloïde nabij. De vergelijkingen (22) geven nu PV GE MEN Ard De stelsels C'(O, 1,1) en CA, 1,0) zijn stelsels rechten, die op de paraboloïde de asymptotische lijnen zijn. $ 6. Op ieder oppervlak 0, liggen behalve de twee stelsels asymptotische lijnen C'(p,gq,s) en C(p‚.q‚. s,) nog stelsels krommen, behoorende tot de stelsels C(p + Àp‚,g + Aq, s + às,) en wel voor iedere rationale, positieve of negatieve waarde van 4. Zij namelijk P, (z‚, 1, 2,) een punt op Oe, zoodat dus a, Pkz Sk — By, &, dan ligt op 0, ieder punt der kromme mz atrio, I= y‚tatia, S= zien daar uit de identiteiten (12,18) volgt 1336 P(pip) + Q(q+2q,) + S(s4Às,) = 0. Zijn }, en À, twee willekeurige waarden van à dan is de dubbel- verhouding der vier raaklijnen in een punt P, op Oe, aan de door P, gaande krommen der stelsels C (p. Y, s). C (p‚, VAR s), C (p T AP g+, 8 +Â,s), C (p F AP JH sd A,s,), steeds gelijk aan 4,:2,, en dus onafhankelijk van «,,4,,2,. Deze dubbelverhouding is das over het geheele oppervlak constant. Neemt men b.v. 2, =1: (pgs), A= (pita te): (Pp Hg te) (pq hel (ptq—s), dan zijn de twee stelsels krommen correspondeerende met deze twee waarden van à, de twee stelsels C(p?, q°,s®\ en C(p‚*, q,°, 5,°)- De dubbelverhouding der raaklijnen in ieder willekeurig punt van Oe, aan de door dit punt gaande krommen van de stelsels: C(p.gs). Cp) C(Pq7,s). Clps 07) is dus: pat )(pgts)lptg—s) NESS =P PAS (PH + 9) (pda, +5) Lw (pgs) (Pt Atl Deze dubbelverhouding wordt nul of oneindig indien van de vier raaklijnen er twee samenvallen; de aan deze raaklijnen rakende krommen vallen dan ook samen. Zijn p, q en s positief en is rn Ad dan wordt de dubbelverhouding slechts nul indien s=p + g en slechts oneindig indien p,+q, + s,—=0. In het eerste geval vallen samen de stelsels C'(p,, q,, 5) en C(ps*, q,°S,”), in het tweede geval de stelsels C(p‚ q, s) en C(p‚*, q° 5,°). Zij omgekeerd een kromme van een stelsel C'(p',q'‚s) gelegen op het oppervlak Om dan is het steeds mogelijk een waarde van 4 te vinden, zoodat het stelsel C'(p + ip. q + }q,. S + Às,) samenvalt met het stelsel C(p', q', 5). ì Er moet dus bewezen worden, dat het mogelijk is wortels À en u te vinden, die voldoen aan de drie vergelijkingen : pt òp, + up —=0, ptdg,+ur=0 Beds gel == 0: Deze drie vergelijkingen zijn afhankelijk, daar de drie eerste leden respectievelijk vermenigvuldigd met P, Q en S te samen nul op- leveren, want de kromme C'(p', gs) ligt slechts op Oe, indien Pp' + Qq' + Ss = 0. Daar bij dit bewijs niet gebruikt is dat de twee stelsels C'(p, q, 5) 1337 en C(p‚, 7,5) complementair zijn, zoo geldt deze stelling ook voor ieder oppervlak beschreven door krommen van een stelsel C(p,q,s welke een kromme van een stelsel ({p, q, s,) ontmoeten. $ 7. Als Plw,,y,, 2) een willekeurig punt op Oe, is, dan zijn de beide regelvlakken, die O,, oseuleeren langs de door P, gaande kromme van het stelsel C'( pip. g4-2g,, s+2s,) de beide opper- vlakken waarvan de beschrijvenden zijn de hoofdraaklijnen van Oe in de punten dezer kromme. Deze twee osculeerende regelvlakken worden dus voorgesteld door de twee volgende stelsels vergelijkingen : sa PHP (l-Fpv), ij— te (LH p,v), y= u trPn(l ge), ; (L) y= ye Pa(l +90), * (Z4) zZz 2, tte (1 Hs): z— zittn (148,0). Zoodra twee oppervlakken beschreven worden door krommen van een zelfde stelsel C(p, q, s) bestaat de snijkromme dezer oppervlakken alleen uit, al of niet ontaarde, krommen van dit stelsel C(p, q, 5), daar de door ieder gemeenschappelijk punt der beide oppervlakken gaande kromme C(p,q,s) op beide moet liggen. Daar nu de beide Oe, osculeerende oppervlakken / en // zoowel als U, zelf be- schreven worden door krommen van het stelsel C(pt2p,, qH?g, sd-/s,) of korter C(3), zoo bestaat de snijkromme van elk dezer regelvlakken met O,, en ook de snijkromme der twee regelvlakken onderling uit krommen van het stelsel C(2). Is 2==0, m. a. w. valt het stelsel (4) samen met het stelsel C(p‚g,s) dan is het regelvlak / ontwikkelbaar. Valt het stelsel C'(2) samen met het stelsel C'(p,, q,, 5, zoo is het regelvlak // ontwik- kelbaar. Neemt men À,=—=—à, dan is de dubbelverhouding (zie $ 6) à,:d,=—1, de vier raaklijnen liggen dan harmonisch. Daar de raaklijnen aan de krommen van de stelsels C'(p,g, s)en C'(p‚, go, 5.) de asymptoten der indieatrix zijn, zoo zijn nu de raaklijnen aan de kromme der stelsels C(7,) en C'(—),) twee toegevoegde middellijnen der indicatrix. De twee stelsels krommen correspondeerende met 4, en — A, zijn dus op O,, toegevoegd. Het ontwikkelbaar regelvlak dat O,, omhult langs een kromme van stelsel ('(2,) heeft dus tot verzelijkingen va (l 4e (p — Ap) tr, gj (Le (gh gt a Et (LLL) zz, (l + v (s —4, s)) tstÄs. Dit regelvlak is inderdaad ontwikkelbaar, daar het mogelijk is, v zoo te bepalen, dat de richtingscoëfficienten van de raaklijn aan 1338 de kromme van het stelsel C(2,) op dit regelvlak /// gelegen en correspondeerende met deze waarde van pv, evenredig worden met de richtingscoëffieienten van de beschrijvende rechten. Het is inderdaad mogelijk wortels v en w te vinden, die voldoen aan de vergelijkingen: Pr À, Pp: tv (p° — ET Bind AP en A, p)=—=0, ardin telg —i gn) tlg 0) =0, s Has, Hes? —,°s,°) + wls — 4,5) = 0, daar de som der drie eerste leden, respectievelijk vermenigvuldigd met P,Q en S, nul is. Ook dit ombullend ontwikkelbaar regelvlak snijdt ,, nog volgens krommen van het stelsel C(%) waartoe ook de contactkromme behoort. S - $ S. Neemt men voor ò, de waarde — —, dan wordt s—, s,=0, S 1 en het stelsel C'(4,) is het stelsel C'(p(s— p), q (s—g),0). Het toegevoegde stelsel, dus dat correspondeerende met de waarde =d, =s:s, is nu het stelsel C'(pg, pg, s,)- Het eerste stelsel bestaat uit vlakke krommen, liggende in vlakken z == constant; het tweede bestaat eveneens uit vlakke krommen, liggende in vlakken door de Z-as. Het ontwikkelbaar regelvlak D, dat OD, raakt volgens een kromme van het stelsel C'(p{s — p, q (s — g),0) wordt beschreven door de raaklijnen aan de krommen van het stelsel C'(pg, pg, s‚) en heeft dus tot vergelijkingen : e=, (Ll + pgv) tPE-P), y= (1 + pge) 19, 22 (1 + 8,9) j waarin #,,, en 2, voldoen aan de betrekking m,Pk z,Sk — By-Gk. Daar het stelsel toegevoegde krommen der contactkrommen vlakke krommen zijn, waarvan de vlakken door de Zas gaan, zoo moet, volgens de stelling van Koenios®), het ontwikkelbaar regelvlak D een kegel zijn met top op de Zas. Men verifieert gemakkelijk dat 0,0,z, ( —)l gaan. Het ontwikkelbaar regelvlak 0’, dat O‚, raakt volgens een kromme - van het stelsel C(pg, pg, s,) heeft tot vergelijkingen : alle beschrijvenden van 2 door het punt 1) G. DarBoux, Théorie gén. des surfaces T. 1 S 91. 1339 va tl + p(s — p) v } #9, y=ntldgls—g) ej er, De beschrijvenden van dit ontwikkelbaar regelvlak hebben een constante richting en Z/ is dus een omhullenden cylinder. Voor À,=—p, p, en A, =—g:g, verkrijgt men soortgelijke resultaten. Men heeft dus de stellingen: L. De vlakke doorsneden van O, met vlakken door een ribbe van het coordinatenviervlak zijn toegevoegd aan de vlakke doorsneden met vlakken door de ribbe, die de eerste kruist. IL. Het ontwikkelbaar regelvlak, dat Oe, omhult volgens een kromme gelegen in een vlak gaande door een ribbe van het coordinatenwier- vlak, is een kegel met top liggende op de ribbe, die de eerste kruist. HI. Zlk dezer omhullende kegets snijdt Oe, nog bovendien in krommen van hetzelfde stelsel C(3), waartoe ook de contactkromme behoort. $ 7). $9. Zij A(a,b‚c) een willekeurig punt dan ligt de contact- kromme van den raakkegel uit 4 aan 0, getrokken, op O,, waarvan de vergelijking is oPkyQkeSk — B, en op het eerste poolvlak van A ten opzichte van 0; van dit poolvlak is de vergelijking PaaPt-ly@ezSk 4 QboPkyQk lest L Soa PlyUezs,_1 — (PH-Q+HS) B— 0. Elimineert men B uit deze twee vergelijkingen dan vindt men: Payz + Qbuvz + Scay — (PHQA S)ayz=0. . . (23) De econtactkromme ligt dus steeds op een kubisch oppervlak 0 voorgesteld door (283). Daar de vergelijking (23) van O4 onafhankelijk is van B zoo blijft (0 hetzelfde voor alle oppervlakken 0; men heeft dus de stelling: Trekt men uit een vast punt A raakkegels aan alle oppervlakken Oee, 200 is de meetkundige plaats der contactkrommen een kubisch oppervlak O4. Daar de raakvlakken van O,, juist de osculatievlakken der stelsels C(p‚q,s) en C(p‚,qu-s,) zijn zoo is het oppervlak O4 ook de meetkundige plaats der punten / waarvoor de osculatievlakken aan Cp(p‚q,s) en aan Cp(p‚,q,,s,) door het punt A gaan; dit kan gemakkelijk direet bewezen worden door gebruik te maken van vergelijking (4). S8 Verslagen der Afdeeling Natuurk. Dl. XXI. A°. 1912/13. 1540 Daar 4 door de zes ribben van het coördinatenviervlak gaat, van welke er vier op O,, liggen, zoo bestaat de snijkromme van 3 » » see a Oe, en O4 uit de contactkromme en uit deze vier ribben. Het raakvlak van ay in een punt op een der ribben is voor alle punten dier ribbe hetzelfde en verschilt van de zijvlakken van het coördinaten- viervlak. Daar men steeds heeft $ << — (Jen wij voorloopig aannemen YE —(}. zoo vallen de raakvlakken van O,, langs de vier ribben samen met zijvlakken van het coördinatenviervlak. Ieder der vier ribben telt dus tot de snijkromme evenveel malen als aangeduid wordt door haar veelvuldigheid op O. Nu is op 0, de ribbe ON, steeds Sf-voudig en Yo Ze is steeds (SHQHPh-voudie, terwijl als P>— Q de ribbe No Yo is Sk- voudig en de ribbe OZ, is —(QQk-voudig. De vier ribben tellen dus nu samen voor (BSP) gemeenschappelijke rechten. De totale snijkromme van Ó% en Oe, is van den graad 3(PH-Sj#; rest dus een contactkromme van den graad 22%. Is P<-— Q zoo telt de ribbe Xe, Ye op Ove, (PH QHS)h-voudig en de ribbe OZ, telt Pk-voudig. De vier ribben tellen nu als BSH3PH2Q)L rechten, behoorende tot de snijkromme. De contact- kromme is dus nu van den graad — 24. Heeft men P=—=-- Q en dus ook S= SH Q + P dan is het raakvlak lanes OZ, aan O, niet constant, en valt dit raakvlak dus ook niet samen met het raakvlak aan O4 langs deze ribbe dat langs deze ribbe constant is; evenzoo voor de lijn PY, Ze. De veel- vuldigheid waarmee deze beide rechten tellen moeten tot de snij- kromme is dus ook nu nog gelijk aan hun veelvuldigheid op Oe, De ribbe Xe Yo is nu op Os, Sk-voudig en de ribbe OZe is Pk-voudig. De graad van de contactkromme is nu 20% — 2 Q- voudig. Uit P= — Q volgt (pg) (q—p) =O, dus of s=gd-p of g=p. In het eerste geval is Oe, een regel- vlak (zie $3, $14), in het tweede geval een plat vlak (zie $ 3). Daar het punt A in ’t algemeen niet op het oppervlak 0, ligt, zoo ligt het ook niet op de contactkromme en de graad van den raakkegel uit A aan Oe, is gelijk aan den graad van de contact- kromme. Dit geeft de stelling: De graad van den raakkegel uit een willekeurig punt aan Ooo, getrokken is het grootste der twee getallen 2Pk of —2 Qh. Ligt het punt A in een der zijvlakken van het coördinatenviervlak 1341 dan ontaardt O7 in bet zijvlak waarin A gelegen is en in een kwadratischen kegel met het overstaande hoekpunt van het coör- dinatenviervlak tot top. Liet het punt A op een der ribben van het coördinatenviervlak dan ontaardt 0% in de twee zijvlakken door A en in een derde plat vlak. De contactkromme is dan vlak (zie $ 8). $ 10. De klasse van den raakkegel is gelijk aan de klasse van Oe, en daar O,, zooals wij zien zullen, van de klasse (P+S)4 is, zoo is ook de klasse van den raakkegel (PS). De klasse van 0, is namelijk gelijk aan den graad van O,, daar de wederkeerige poolfiguur van 0, weer is een oppervlak O,. De homogene vlakcoördinaten («,£,y,d) van een raakvlak aan 0, dat is dus van een osculatievlak aan een kromme C'(p.q.s) voldeen aan de voorwaarden (zie $ 1, vergelijking 4): a B Y d Pr: or u, PoP AE) butt Dr St: cu Sv, in PQS’ waarin (,,#,,2,) de coördinaten van een punt op O, zijn en uv, de parameters correspondeerende met het raakpunt. Vervangt men 1:u, en Î:v, door u’ en v’ dan vindt men uPvP. aid, QS, uv! 8 Si 5 9 PSy, uwisv's: AUS : PQe, De coördinaten van de pool van het raakvlak aan O,,, ten opzichte van het kwadratisch oppervlak EC zijn dus, op constante factoren na, gelijk aan de coördinaten van een punt op O, (zie $ 4, vergelijkingen 14). Is dus de vergelijking van O0: vPkyQkzsk — B, dan is de vergelijking van de wederkeerige poolfiguur ten opzichte van (24) Pk yy QkeSk — ie E 5 í B{PS+Q QP+S SPE Het produkt der parameters correspondeerende met twee weder- keerige pooloppervlakken uit den bundel 0, is dus constant en wel LPAHS QSHP SPH QE, 88* 1242 $ 11. Is s,=0 dan zijn de asymptotische lijnen van het stelsel C\p‚.q,.s,) rechten; volgens een bekende stelling moeten dus vier willekeurige asymptotische krommen van het stelsel C'{(p, q, s) alle beschrijvende rechten snijden in groepen van 4 punten waarvoor de dubbelverhouding constant is. Deze stelling geldt niet alleen voor de regelvlakken waarop de krommen C(p,q,s) asymptotische lijnen zijn, maar voor elk regelvlak beschreven door deze krommen. Bewijs: Zij het regelvlak voorgesteld door de vergelijkingen: x= (a + av) tP | y= (b + Br) 47 Rete to (E57) ale + ye)é | Laat P,. P,, P, en P, de vier punten zijn, waarin de vier krommen C(p, q, s) correspondeerende met de vier parameterwaarden Vis Pa, Po en w‚, de beschrijvende rechte snijden, die correspondeert met den parameter f,. Deze vier punten liggen projectief met hun projecties op de X-as, welke vier projecties weer projectief zijn met de vier punten op de X-as, waarvan de z-coördinaten zijn: adav, , atav, , adav, „ a tav, Daar deze vier coördinaten onafhankelijk zijn van r,‚, zoo is de dubbelverhouding der vier laatstgenoemde punten onafhankelijk van t. De dubbelverhouding der vier punten P,,P,, P, en P, is dus ook onafhankelijk van f,, m.a.w. deze dubbelverhouding is dezelfde voor elke groep van vier punten, waarin een beschrijvende rechte de vier krommen C'(p,q,s), correspondeerende met de parameters Dis Vas UV, En v‚, ontmoet. Voorbeeld. De krommen van het stelsel C(4,2,3) welke een willekeurige rechte ontmoeten liggen op een regelvlak van den vierden graad waarvan een der kubische krommen C'(1, 2, 3) dubbel- kromme (knoopkromme, geïsoleerde kromme of keerkromme) is. Volgens de juist bewezen stelling zullen dus elke vier krommen van het stelsel C(1,2,3) alle beschrijvende rechten ontmoeten in vier punten waarvan de dubbelverhouding, voor elk viertal krommen, constant is. $ 12. Als de coördinaatassen onderling loodrecht zijn, vindt men gemakkelijk voor het puut P(w,y,2) der kromme Cp (p. q.s), cor- respondeerende met de parameterwaarde f, voor de eerste afgeleide van de booglengte 5: do | 4 == pie dq pt H- 8727. di P Î gy Zij A8 de boek tusschen de binormalen der kromme C'(p, g, 5) he dn. 1343 in de punten met parameters ten f + A f, dan vindt men gemakkelijk: d PQS{ p?a' + q°y? + 5727 HE Aa UN TZ: q: es 5 ie den ee Voor den torsiestraal g vindt men dus: _ do ey ORS e= rol. Et dee zi) Voor den torsiestraal o, in RA punt P van de kromme Cp(p‚. 1,5) vindt men eye (PQ elk ns a ann en daar P,=—P, Q,=—Q S= —S (zie $ 2, verg. 11), =—|e |). In ieder punt van het oppervlak 0, is, van de schroeven die de asymptotische lijnen oseuleeren, de eene rechtsch, de andere linksch, daar de determinant U \ | | | Nee = Ps“ (PHQHS) | | voor de twee asymptotische lijnen tegengesteld teeken heeft. Als X NY en Z de richtingscosinussen der binormaal zijn en d de afstand is van den oorsprong tot het osculatievlak in het punt (r‚y, 2), dan vindt men gemakkelijk 3 S S P ) e= ztz Gt tE SRO re y y 2 2 Kn y EN d _ «ye PQS EZ POE Erde Zij Ap de hoek tusschen de raaklijnen aan een kromme van het stelsel Cp, q,s) in de punten correspondeerende met de parameters ten t+ Af dan vindt men: Pp Q: s TSR dep de t(p'e En F7) waaruit voor den kromtestraal A volgt: 1) Pascar, Rep. di Mat. Sup. Cap. 16; S 9 134 3 NC TT An En Pp: 2 S: ’ 4 poes (5 Fetn =) of als «e. 8 en y de hoeken zijn, he de raaklijn maakt met de coördinaatassen 1 P: Q Ss. 1 R == COS dt cos B cos y is sie 77 En Men heeft dus: d Re PQS cosa cos3 cosy en R AYZ o __cosacos3cosy Als «8. y, de hoeken zijn, die de raaklijn in het punt P(zr,y,2) aan Cp(p‚, q, 5,) maakt met de coördinaatassen, en als 7, de kromte- straal in dit punt van deze kromme is, dan vindt men : d - Ris — - : P,Q,S,coset, cos}, cosy, LE el cost, cos}, cosy, Rl |_cosqcosgcosy | $ 13. Daar de raaklijn in het punt , aan de kromme Cp (p'. q', s)) tot richtingscoëffieienten heeft: pa, ‚ VEA , sz, ’ zoo is deze raaklijn, indien de coördinaatassen onderling loodrecht zijn, de normaal in P, op het door /, gaande kwadratisch opper- vlak van den bundel f Pet ye Emi en Bee De oppervlakken van dezen bundel (26) snijden dus alle krommen van het stelsel C(p,g,s) loodrecht en bijgevolg ook alle oppervlakken beschreven door krommen van het stelsel Cp. q, >). Bovendien snijdt de bundel (26) ieder oppervlak beschreven door krommen C{(p‚g.s) volgens de orthogonale trajectorien van deze krommen. Daar het oppervlak O0, beschreven wordt door krommen van Ei stelsel C(3) (zie $ 7) zoo heeft men de stellingen: 1. Zeder oppervlak uit het net par + gy* Hse? H Àlpat Hay tee) =u - « (27) snijdt ieder oppervlak O, loodrecht. ol U. De orthogonale trajectorien van de op Oe, gelegen krommen C(à) zijn de snijkrommen met de oppervlakken uit den bundel: — 1345 pat Hay + se? HA, (poet Hay” + 8,27) =d UI. Bk der vierdegraadskrommen, die de basiskromme is van een tot het net (27) behoorenden bundel kwadratische oppervlakken, snijdt elk oppervlak O, loodrecht. IV. An ’t bijzonder worden de orthogonale trajectorien der asymp- totische krommen op Oc, uitgesneden door de bundels kwadratische oppervlakken pa d-gqgyt Hse =u, Pe HY He == $ 14. Zij s=pt-g; de getallen p, q en s zijn dus twee aan twee onderling priem. Men vindt nu p,=g,=—=?2pg,s —0; het complementaire stelsel C(p,,gq,,s,) is dus een stelsel rechten, rus- tend op de Z-as en op de ribbe XN Yp. Het oppervlak 0, is nu een regelvlak met twee rechte richtlijnen. Men vindt verder: gp, BE het kleinst gemeene veelvoud & der noemers van P, (en S is dus qQd-p of (qdp):2, al naar een der twee getallen q en p oneven is of beide oneven zijn. Veronderstellen wij eerst, dat een der twee getallen p en q even is (zie $ 15, voorbeeld T en III). De vergelijking van het regelvlak 0, is nu: aA PAP == Burr; het regelvlak is dus van den graad 2g. De raakkegel is van den graad 2Pk— 2 (q-p) (zie $ 9) en van de klasse 2g. Zijn p en q beide oneven en p— q en p +g dus beide even (zie $ 15, voorbeeld II, IV en V) dan is de vergelijking van O,: zet) :2ep—g):2 — Biyfptg):2, Oe, is dus een regelvlak van den graad g. De raakkegel uit een willekeurig punt A is van den graad (q+-p) (zie $ 9) en van de klasse q. Het regelvlak, dat 0, oseuleert langs een beschrijvende rechte /, wordt beschreven door de hoofdraaklijnen van 0 in de punten van l welke niet samenvallen met /, dus de raaklijnen zijn aan krommen van het stelsel C'(p. q. pg). Dit osculeerend regelvlak heeft dus tot vergelijkingen e=, (l4-pe)t PZ Wei 1346 De vergelijking van dit regelvlak is: TU, — zE Pei peiy — QUT T(eFDz, $ 15. Voorbeeld 1. Zij p=1, q=?, s—=3; men heeft dus 1 s=phg pnt 4 =0, PSA, Ei De ver- gelijking van het regelvlak, dat de kubische krommen van het stelsel C{4, 2, 3) tot asymptotische lijnen heeft, is dus wie Be Voorbeeld II. p=i, q=3, s=4; men heeft dus s=p Jg, 1 g=p=b 0 =0. PN Het oppervlak, dat de vierdegraadskrommen met twee station- naire raaklijnen, dus van het stelsel (1, 3, 4), tot asymptotische lijnen heeft, is dus het derdegraadsregelvlak vez Bijns De twee reëele klempunten op de dubbelrechte van O.‚, zijn tevens de twee raakpunten der aan alle asymptotische lijnen gemeenschap- pelijke stationnaire raaklijnen. De snijkromme van 0, met een vlak r == constant bestaat uit de lijn op oneindig in dit vlak en uit een kromme van het stelsel C(O, 1,2). Het regelvlak, dat 0, osculeert volgens deze snijkromme, wordt voorgesteld door de vergelijkingen : 2, (l-v), y= u (l43v)t, zz, (l44o)t:. De vergelijking van dit osculeerend regelvlak is: via, (Ar 3e) = ey, (Be 2w,)". De snijkromme van dit derdegraadsregelvlak met 0. bestaat El de contactkromme driemaal geteld en uit de beide rechte richt- lijnen op O… 7 Voorbeeld II. Zij p=2, q—=3, s=phg=d. Oe is een regelvlak van den graad 2 =6 waarvoor de vergelijking is: ce = — By'*. Dit regelvlak bezit dus een stelsel asymptotische lijnen van den graad vijf. Voorbeeld IV. Zij p=, q=d, s=pdg=b. Oc, is dus regelvlak van den graad g == 5, waarvan de vergelijking is: vie Bij 1347 Dit regelvlak van den graad vijf bezit dus een stelsel asympto- tische lijnen van den graad zes. Moondeelb Pijp =erg—=d sp g=8s Ooie dus regelvlak van den graad g == 5, met vergelijking : nike Voorbeeld VI Als het eerste stelsel asymptotische lijnen uit krommen van het stelsel C'(1,8,6) bestaat, dan behooren de asymp- totische tijnen van het tweede stelsel tot het stelsel C(2, 3, —8). Beide stelsels zijn dus krommen van den zesden eraad. De. vergelijking van OO, is: idee Voorbeeld VII. Als het eerste stelsel asymptotische lijnen behoort tot het stelsel C'(4, 2, 4) dan behoort het tweede stelsel tot het stelsel ESO A): De vergelijking van 0, is nu Va Bu’. Microbiologie. — De Heer BuinriscK biedt eene mededeeling aan van den Heer H. J. WarprMaN: „De beteekenis van kalium, swavel en magnesium bij de stofwisseling van Aspergillus niger.” (Mede aangeboden door den Heer Hoocewerrr). Uit vroegere onderzoekingen ') is gebleken, dat de elementen kool- stof, stikstof en fosfor in jong schimmelmateriaal in zeer groote hoeveelheden voorkomen, dat echter met het ouder worden weder belangrijke hoeveelheden als koolzuur, ammoniak en fosforzuur worden uitgescheiden. Gedurende de ontwikkeling daalde het plastisch aequivalent van de koolstof tot op de helft, bij de stikstof was er eene drievoudige ophooping, terwijl de hoeveelheid fosfor in een jong sehimmeldek tienmaal grooter was dan de in een overeenkomstig oud schimmeldek aanwezige hoeveelheid van dit element. Ook werd de werking- van verschillende invloeden, zooals temperatuur, concen- tratie, waterstofionen, boorzuur, mangaan, rubidium enz. op de stofwisseling bestudeerd, waarbij meestal snelheidsveranderingen in het stofwisselingsproces werden waargenomen. Thans heb ik dit onderzoek meer qualitatief voortgezet met kalium, zwavel en magnesium en ben daarbij tut de volgende resultaten gekomen. 1) Folia microbiologica Bd. Ll p. 422; Verslagen Kon. Akad. 1912. p. 579, 772, 1004, 1348 a. Kalium. Hierbij werd uitgegaan van een voedingsvloeistof van de in Tabel 1 aangegeven samenstelling. De bestanddeelen der voedings- vloeistof bij de serie proeven van h waren vrijwel dezelfde als bij die van a, alléén was geen calcium toegevoegd, omdat, zooals ik reeds bewezen heb, het niet toevoegen van dit element onder de vermelde omstandigheden, van geen invloed is op snelheid of aard der stofwisseling. Ditzelfde vond ik trouwens ook voor het chloor. Steeds werd gekultiveerd in ERLENMEIER-kolven van Jenaglas en van 200 cM* inhoud, terwijl het volume der voedingsvloeistof 50 eM° bedroeg. Het gedistilleerde water werd voor deze onderzoekingen opnieuw door distillatie in apparaten van Jenaglas gezuiverd. Uit de proeven volgt, dat de hoeveelheid gevormd schimmelmateriaal, zelfs bij de blaneoproef, zonder kaliumtoevoeging, niet onbelangrijk is. Dit kan toegeschreven worden aan de moeilijkheden verbonden aan het bui- tensluiten van sporen kalium. Verder ziet men, dat door een over- maat kalium de sporenvorming tijdelijk wordt tegengehouden, (ver- „gelijk Nr. 5 met Nr. 4 na 4 en 5 dagen (Tabel a), alsmede Nr. 6 en volgenden met Nr. 5 na 4 dagen (tabel #4). Deze vertraging der sporenvorming door een overmaat van een noodzakelijk element wordt veroorzaakt doordat de cellen zich met nieuw reservevoedsel kunnen aanvullen *). 8 Ten slotte blijkt uit tabel 1, dat een groote ondermaat kalium wèl _myeeliumvorming, doch geen sporenvorming teweegbrengt. Nrs. 1 t/m 3, tabel 16). Eerst bij gr. mol. KC! p. L. begint na 37500 S dagen de sporenvorming. Vroeger heb ik uiteengezet”) dat kalium slechts ten deele door rubidium kan worden vervangen, daar zonder kalium wel mycelium, doeh geen sporen worden gevormd. Tevens bleek, dat mangaan nood- zakelijk voor de sporenvorming is. De in tabel [ weergegeven uit- komsten bewijzen, dat bij zeer lage concentraties de werking van het kalium geheel analoog aan die van het rubidium is; er wordt wèl mycelium gevormd, doeh zoo goed als geen sporen en dit ondanks het aanwezig zijn van groote hoeveelheden mangaan. Eerst indien de kaliumeoneentratie wordt verhoogd, worden er sporen gevormd. Dus zonder of met te weinig kalium en mèt man- gaan worden, evenmin als zonder mangaan en mèt kalium sporen gevormd. 1) Verslagen Kon. Akad. 1912. pe. 1004. 2) Verslagen Kon. Akad. 1912 pg. 579. We ARBEE OTN AAA Ze IE CN a. Voedingsvloeistof: Gedistilleerd water, 20 glukose, 0,20) ammoniumnitraat, 0,10) magnesium- sulfaat (7 Aq), 0,1%) ammoniumfosfaat, 0,02%, calciumnitraat (watervrij), 0,04%) mangaanchloruur (MnCl,.4Ag.). £=34° C, | Toegevoegde = : 3 af Fhoeveelheid KCI Groei en sporenvorming na Dn: gram- | milligr. mol. {1 73 3 4 5 10 30 dagen pl | il 0 0 . | ho | Zil EE r “weinig sporen weinig sporen ( weinig sporen (bijna geen sporen 2 0 aen PAPS Ht, begin | tt, Eet h, 7 37500 al z sporenvorming vrij veel sporen vrij veel sporen, weinig sporen D 3 0.6 6 | zi E AHHH, begin HH, elnntastninalk 5 ) 37500 |F sl „ sporenvorming veel sporen veel sporen | vrij veel sporen Ke) Í ©) | Bld, | dt, id 5 id 3750 ui ma begin sporenv. veel sporen ii ei veel sporen 2 dn | dt Itt, aard |_ 3750 ie weinig sporen vrij veel sporen e 7 veel sporen b. Voedingsvloeistof; Gedistilleerd water, 29) glukose, 0,15%) ammoniumaitraat, 0,19, magnesium - sulfaat (7 Aq), 0,05% fosforzuur (2 ekristalliseerd), 0,010) MnCl,. 4Ag. BIN Toegevoegde | d d 8 | hoeveelheid KCI Groei en sporenvorming na Nr. | gram: | _ | 3 ‚milligr. ‚mol. lehe 2 | 3 ! 4 | 8 dagen pale | | | 1 0 0 Í S= isin 8 iin | en ser, Ì geen sporen geen sporen | weinig sporen | bijna geen sporen | 1 at, Rie Alke | za 2 0,001 3750000 id. id. id., id. id. id. | id., id. Bee er Et | 3 0,01 375000 id., id. id., id. idd: +, geen sporen Pie Nd sie, Ht, begin | ++, begin er, tt, begin . 37500 sporenvorming sporenvorming vrij veel sporen sporenvorming =ben Eh zeer (HAI Att begin Hitt 5 3750 weinig sporen weinigsporen , sporenvorming vrij veel sporen el 2 ale ne Re Ed | Hit 7 3750 + ‚ weinig sporen aen weinig sporen veel sporen 7 5 5 id., id. id, id. id., id. id., id id, id. id, id. id, id. id, id. 2 8 | 12 en id., id. id. id. id., id. id. id. id. id. id. id. id. id. id., id. | | id., id. | idd: id, id. id, id. 1350 Langs dezen weg is men dus in staat in de physiologische wer- king van het kalium twee functiën te onderscheiden, waarvan de ééne met die van het rubidium, de andere met die van het mangaan overeenkomt. x b. Zwavel. De uitkomsten der proeven omtrent de werking van verschillende stijgende zwavelconcentraties vond men in tabel II vereenigd. Hieruit ziet men, dat ook in de kultuurkolven (Nr. 1), waar geen zwavel werd toegevoegd, ontwikkeling plaats vond, evenals dit vroe- ger bij de stikstof, bij de fosfor en bij het kalium (zie boven) werd waargenomen. Ook hier evenals daar reeds na 2 dagen belangrijke sporenvorming bij de nrs | t/m 7, die aan een tekort aan zwavel lijden, terwijl bij de proeven met meer zwavel de sporenvorming in het begin werd vertraagd. Zoo hadden nrs 8 t/m 20 nog slechts weinig sporen. Na 3 dagen hadden nrs 14 t/m 20 er bijna geen, terwijl in alle andere kultuurkolven reeds belangrijke sporen vorming had plaats gevonden. Na 4 dagen waren deze verschillen minder geprononceerd; na 40 dagen waren alle schimmeldekken met een aanzienlijk aantal sporen bedekt. De verklaring voor deze tijdelijke vertraging der sporenvorming is weer dezelfde als bij de vroeger besproken elementen. Ook in ander opzicht sluit zieh de zwavel geheel bij de andere elementen aan. De zwavel volbrengt evenals de koolstof, stikstof en fosfor een kringloop in het organisme. Indirect kon dit reeds blijken uit de volgende overwegingen : Men ziet nl., dat bij no. S.na 3 dagen slechts 34.5 °/,, na 4 dagen in nr. 9 36 °/,, na 40 dagen reeds 48 °/, der glukose is geassimi- leerd, niettegenstaande na drie dagen geen sulfaat meer in de oplos- sing aanwezig is. Blijkbaar is tijdens de ontwikkeling van het orga- nisme door het verwerken van tussehenproduet, wederom zwavel in de oplossing beschikbaar gekomen, waardoor het assimilatieproces verder kon schrijden. In nog sterker mate is dit bij nrs. 11 t/m 13 het geval. Bedroeg daar het glukoseverbruik na drie dagen 49 °/,, na vier dagen was dit 61°/, en na 40 dagen was reeds 82°/, der glukose geassimileerd, terwijl toch ook hier reeds na drie dagen al het sulfaat aan de oplossing was onttrokken. Door directe analyse werd aangetoond, dat een oud uitgewerkt _schimmelmateriaal inderdaad minder zwavel bevat dan een op geheel dezelfde wijze en onder dezelfde omstandigheden verkregen jong schimmeldek. Daartoe werd het betreffende schimmelmateriaal, na talrijke uitwas- schingen met gedistilleerd water, met rookend salpeterzuur in toe- gesmolten buis bij 300° gedestrueerd en daarna in de verkregen oplossing op de bekende wijze, door middel van chloorbaryum het sulfaat geprecipiteerd. Hierbij bleek, dat bij 4 uitgewerkte schim- meldekken (ouderdom van één 70 en van de overige drie 40 dagen) op de beschreven wijze behandeld, na twee à drie uur verhitten op kleine vlam, geen neerslag ontstond, terwijl 4 jonge schimmeldek- ken (ouderdom drie en vier dagen)! ) op dezelfde wijze behandeld, bij verwarmen wel een preeipitaat gaven. Op den duur ontstonden ten slotte ook bij de vier eerste proeven na afkoeling geringe hoe- veelheden van neerslag. Hiermede was dus bewezen, dat ook de zwavel op analoge wijze als de koolstof, stikstof en fosfor in ’t organisme wordt opgehoopt om later voor een belangrijk gedeelte weder in de oplossing terug te keeren. In welken toestand die tijdelijk aan de voedingsvloeistof onttrokken zwavel in ’t organisme verkeert, moet voorloopig nog in 't midden gelaten worden. Ten slotte kan er nog op gewezen worden, dat bij een tekort aan een noodzakelijk element het stofwisselingsproces van Aspergillus niger onveranderd bijft. Dit volgt uit de gevonden cijfers voor het plastisch aequivalent der koolstof. Uit de tabel blijkt nl., dat deze voor alle gelijktijdig verrichte bepalingen (b.v. na 40 dagen) slechts onbeduidende verschillen aanwijzen. Tevens ziet men, dat die schim- melmaterialen, waarvan men krachtens het verloop der sporenvorming kon verwachten, dat ze in een verder ontwikkelingsstadium zouden verkeeren, een dienovereenkomstig lager plastisch aequivalent der koolstof bezaten. ec. Magnesium. Was bij de studie van den kringloop der andere noodzakelijke elementen gebleken, dat zelfs de schijnbaar meest onbe- duidende hoeveelheden van het betreffende element nog merkbaren groei geven, het magnesium gedroeg zich in dit opzicht geheel afwijkend van alle andere elementen. Betrekkelijk groote hoeveel- heden van dit element gele gr. mol. MgSO, 7 Aq. p. L.) gaven, 2470000 zelfs na langdurig ecultiveeren geen macroscopisch waarneembare 9 pe] myceliumhoeveelheid, terwijl grootere concentraties) ne mol. MgSÒ, 7 Aq. p. L.) eerst na eenige dagen belangrijken groei gaven. Ofschoon sehijnbaar alle factoren aanwezig waren om eene belang- rijke hoeveelheid schimmelmateriaal te leveren, vond totaal geen groei plaats. Deze onverwachte waarneming wijst er reeds op, hoe voorzichtig men moet zijn, om een oogst te willen berekenen op eene wijze, zooals b.v. door MrrscaermicH *) wordt voorgesteld, zelfs 1) Het waren de schimmeldekken van nrs. 14, 18, 15, 16 (Tabel II). 2) MrrscHeRrLicH, Bodenkunde für Land- und Forstwirte. 2e Auflage. Berlin 19183. 1352 TABEL IV. Het activeeren van magnesium door zink. Voedingsvloeistof: 50 cM3 in apparaten van Jenaglas gedistilleerd water, waarin opgelost 20 glukose, 0,15% ammoniumnitraat, 0,1 kaliumsulfaat, 0,05 0 kaliumchloride, 0,05% fosforzuur (gekristalliseerd), 0,01, mangaansulfaat. Ontwikkeling na NO, Toegevoegd 7 == _—_ == l 3 El 12 dagen | — | — — is 2 À E Ze ee 3 sE = | = = 4 0001 mgr. ZnSO;.7 Aq ertkieming En En mat 5 0,01 ” ” ” 2 + + 6 0,001 „ MgSO,7 Aq — — — 7 0,001 „ MgSO4.7 Aq + 0,001 mgr. = — ontkieming ZnSO4 7 Aq 8 \ 0,001 „ MgSO,.7 Aq +0,001 mer. e en | = Cadmiumsul aat : 9 0,001 „ MgSO,.7Aq+0,0l mgr. \_ — | — hi strontiumnitraat 10 0,001 „ MgSO,.7 Aq + 0,001 mgr. — = — 11 ‘0,005 „ MgSO,.7Aq | ge | De Dn 12 0,005 „ MgSO,.7 Aq + 0,001 mgr. — | + (gering) | JE ZnSO4,. 7 Aq { | IE 0,005 „ MgSO,.7Aq + 0,01 mgr. , — 7, ‚_ ontkieming ZnSO4.7Aq | 14 0,01 „ MgSO,.7 Aq Eee) 2 + (gering) | + 15 | 0/05, ï 4 | ontkieming rr | HH rgeen | __sporen | | 16/01 „ » » zen +, geen | +4, geen | |_sporen sporen 170,3 op SANG s [4 H+, begin | 4, begin 44, begin sporenvorming sporenvorming sporenvorming | . 805 ” ” |+| +, begin JH, begin Ht, Vrij ‚_sporenvorming/sporenvorming. veel sporen | | 19 | 1 5 5 ) Fl AHHH, geen | Add | +H, |_|_ sporen - begin sporenv. veel sporen BON Arnes nk: Add | + ‚| | weinig spoten vrij veel sporen, veel sporen 1358 voor zulk een betrekkelijk eenvoudig geval, als waarmede we hier te maken hebben. Kon aanvankelijk aan onbekende toevallige afwij- kingen worden gedacht, nu ik bij alle analoge proevenreeksen het- zelfde heb waargenomen, mag worden aangenomen, dat men hier met een regelmatig terugkeerend verschijnsel te doen heeft. De uit- komsten eener, betreffende serie proeven vindt men in tabel III. De verklaring voor het waargenomen verschijnsel is nog niet ge- vonden. Men zou kunnen veronderstellen, dat de kringloop van het magnesium bij de stofwisseling bizonder langzaam geschiedt, terwijl voor ieder individu, voor elke eel veel zou benoodigd zijn. Waar- schijnlijker is de aanname, dat bij afwezigheid van het magnesium, of een te kort daaraan, de een of andere onbekende factor in de door mij gebruikte voedingsmedia zijne schadelijke werking kan blijven uitoefenen, die door toevoeging van meer magnesium kan worden tegengegaan. Toevoeging van eene grootere hoeveelheid magnesium activeert de ondermaat. Beryllium, lithium en calcium zijn evenals mangaan, niet in staat hierin het magnesium te ver- vangen (Zie tabel III). Wel is dit met het zink ’t geval, zooals uit de proeven blijkt, welker resultaten ik in tabel IV heb vereenigd, Voor het cadmium, strontium en kwikzilver is het mij tot dusver nog niet mogen gelukken, eene met die van het zink analoge wer- king aan te toonen. Overtuigend zijn vooral de Nrs 12 en 13, waar- uit blijkt, dat zelfs minimale hoeveelheden zink in staat zijn, mag- nesium te activeeren (0,02 mgr. Zr SO, 7 Ag. p. L). Merkwaardig is ook de belangrijke groei in nrs 4 en 5; waar totaal geen magnesium werd toegevoegd. Hiermede is echter niet bewezen, dat het magnesium hier door het zink vervangen wordt, omdat altijd nog kleine hoeveelheden magnesium in de oplossing kunnen aanwezig zijn, zoodat ook hier de werking van het zink zich tot eene activeerende kan bepalen. Dit resultaat is vooral daarom nog van belang, omdat het mij tot dusver nog niet gelukt is, op de gewone wijze een gunstige werking van het zink aan te toonen *). Laboratoriën v. Org. Chemie en Micro- biologie der Techn. Hoogeschool. 1) Verslag Kon. Akad. 1912 p. 589. Delft, Maart 1913. 1354 Scheikunde. — De heer SCHREINEMAKERS biedt eene mededeeling aan over: „Bwvenwichten in ternaire stelsels”. VI. Op overeenkomstige wijze als wij in de vorige mededeeling de verzadigingslijn onder eigen dampdruk hebben beschouwd, kunnen wij ook hare geconjugeerde damplijn beschouwen. In plaats van het tweephasencomplex #+ L nemen wij thans echter het komplex F+ G en wij moeten, als in het driephasenevenwicht #'+ L + G& geene phasenreactie optreedt, voor de omzetting van £ + G weer drie gevallen onderscheiden. Nemen wij nu het algemeen optredend geval dat #4 bij druk- verandering in de eene richting in £—+ £/ + G’ en bij drukveran- dering in de andere richting in + G” overgaat. Bij drukverande- ring in de eene richting ontstaat dus vloeistof, bij drukverandering in de andere richting niet. Wij hebben in de vorige mededeeling afgeleid: zet # + L zich onder volumetoename in + L/ + (f/ om, dan draait de conjuga- tielijn vast-vloeistof bij drukverlaging naar het damppunt toe. Zet F4 HL zieh onder volumeafname in F+ L/ + G’ om, dan draait de eonjugatielijn vast-vloeistof in tegengestelde richting. Op overeenkomstige wijze kan men nu afleiden: zet + G zich onder volumetoename in F+ L/—+ / om, dan draait de conjuga- tielijn vast-damp bij drukverlaging van het vloeistofpunt af en bij drukverhooging naar het vloeistofpunt toe. Zet £ + G zich onder volumeafname in F4 L/ + G/ om, dan draait de eonjugatielijn vast-damp in tegenovergestelde richting. De omzetting van F4 L in F+ L’ + G’, of zooals wij ook kunnen zeggen, de dampvorming uit + ZL verloopt in het alge- meen onder volmumetoename en slechts onder bepaalde voorwaarden onder volumeafname. De omzetting van #4 G in F4 L/ + G/, of met andere woorden, de vloeistofvorming uit # + (, verloopt in het algemeen onder volumeafname en slechts onder bepaalde omstandigheden onder volumetoename. In de vorige mededeeling V hebben wij aangetoond dat de regel voor de draaiing der konjugatielijn vast-vloeistof in overeenstemming is met de in mededeeling 1 afgeleide verzadigingslijnen onder eigen dampdruk; op dezelfde wijze kan men nu ook aantoonen dat dit het geval is voor de beweging der econjugatielijn vast-damp. Denken wij ons in fig. 7 (D door # eene raaklijn getrokken aan de dampverzadigingskurve van # onder eigen dampdruk, dus aan kurve Ma, m,b,. Daar bij drukverandering, zoowel in de eene als in de andere richting, de nieuwe conjugatielijn vast-damp buiten ret 1355 den eersten driephasendriehoek valt, zoo gaat in dit bijzonder geval het stelsel # + (> bij drukverandering in de eene richting in FG’, bij drukverandering in de andere richting in +” over. Er ontstaat dus geen vloeistof, noch bij drukverhooging noch bij drukverlaging. Bij eene oneindig kleine drukverandering gebeurt dus niets anders dan het verdampen in of het vast worden van een weinig vaste stof # uit den damp G. In het algemeen zal bij het verdampen van # het volume toe- nemen ; daar bij verdampen van # het gas tot het punt /’ nadert, zoo zal van het raakpunt uit de druk langs de dampverzadigings- kurve naar # toe af- en van # af toenemen. Dit is met fig. 7 (ID) en 12 (l) in overeenstemming, echter niet met fig. 13 (ID): uit de afleiding dezer laatste figuur is echter ook meer te verwachten dat kurve Mm, of circumphasig is of exphasig, maar dan aan de andere zijde van # liggende als kurve Mo. Denken wij ons nu het geval dat de dampverzadigingskurve van F onder eigen dampdruk een vorm heeft, als kurve «mb in fig. 4 (V); de verzadigingslijn denken wij ons dan meer naar rechts. Men kan dan door # raaklijnen aan de dampverzadigingslijn trekken, met de raakpunten £, A’ XN en \/. In het punt £/ CN’) treedt nu eveneens de hierboven beschouwde omzetting van #4 G in + G/ en F+ GC’ op. In het punt £ gaat echter het stelsel #4 G bij drukverandering in de eene rich- ting in F4L/4G’ en bij drukverandering in de andere richting in F4 LH G' over. Er ontstaat dus, zoowel bij drukverhooging als bij -verlaging vloeistof. Bij eene oneindig kleine drukverandering ver- dampt dus alleen een weinig vaste stof Fin of scheidt zich een weinig vaste stof / uit den damp af; van het raakpunt uit zal dus de druk langs de dampverzadigingskurse naar # toe af-, en van # af toenemen. Wij hebben boven gezien dat de draaiüngsriehting der konjugatie- lijn vast-vloeistof van de volumeverandering bij dampvorming uit F4 L en die der konjugatielijn vast-damp van de volumeveran- dering bij vloeistofvorming uit £ + G afhangt. Men kan zich nu voor het driephasenevenwicht # + L + f vier gevallen denken. 1°. De dampvorming uit £ + ZL gebeurt onder volume toe-, de vloeistofvorming uit #4 G onder volumeafname. 2°. De dampvorming uit F+ L gebeurt onder volume af-, de vloeistofvorming uit F+ G onder volumetoename. 38°. De dampvorming uit £ + L en de vloeistofvorming uit + (4 gebeuren beide onder volumetoename. 89 Verslagen der Afdeeling Natuurk. Dl. XXI. A°. 1912/13, 1556 4°. De dampvorming uit + Len de vloeistofvorming uit #4 G gebeuren beide onder volumeafname. Beschouwen wij eerst het sub 1° genoemde geval. dat ook het algemeen voorkomende is; uit het vroeger medegedeelde volgt, dat bij drukverhooging de conjugatielijn vast-vloeistof naar het damp- punt toe en de conjugatielijn vast-damp van het vloeistofpunt afdraait. De driephasendriehoek draait bij drukverhooging dus zóó, dat de conjugatielijn vast-damp vooropgaat; bij drukverlaging draait de drie- phasendriehoek in tegengestelde richting. dus zóo. dat de conjugatie- lijn vast-vloeistof voorop gaat. Jij drukverhooging zullen de beide driephasendriehoeken der fig. 3 (D zieh dus met hunne konjugatielijn vast-damp voorop naar elkaar toebewegen; bij drukverlaging bewegen zij zich dus, met de conjugatielijn vast-vloeistof voorop. van elkaar af om dan b.v. in fig. S (D) over te gaan. Denkt men zieh in fig. 11 (D) iedere vloei- stof met haar bijbehoorenden damp en de vaste stof #£ vereenigd, dan ziet men dat de driephasendriehoek zich volgens den bovenge- geven regel beweegt. Het is duidelijk dat men deze draaiing van den driephasendrie- hoek niet moet opvatten alsof deze zonder vormverandering in zijn geheel draait; bij deze draaiing verandert nl. niet alleen de lengte der konjugatielijn vast-vloeistof en _vast-damp. maar ook de hoek, dien beide met elkaar vormen. In het sub 2° genoemde geval hebben de volumeveranderingen het tegengestelde teeken als in het sub 1° genoemde; de driephasen- driehoek zal dan ook in tegengestelde richting draaien, nl. zoo, dat bij drukverhooging de econjugatielijn vast-damp voorop gaat. sen dergelijk geval vindt men in fig. 12 (D, als men hierin twee driephasendriehoeken neemt. dicht bij en aan weerszijde van de rechte hijn 4m m, gelegen; beide driehoeken keeren de econjugatie- lijn vast-damp naar elkaar toe. Bij drukverlaging moeten beide drie- hoeken nu tot elkaar naderen, bij drukverhooging zich van elkaar verwijderen, wat met fig. 12 (L) in overeenstemming is. In het sub 38° genoemde geval zullen de beide konjugatielijnen vast-vloeistof en vast-damp van den driephasendriehoek bij drukver- hooging tot elkaar naderen en zich bij drukverlaging van elkaar verwijderen; in het sub 4° egenoemde geval bewegen zij zich in tegenovergestelde richting. Denken wij ons b.v. in fig. 13 (ID) de exphasige dampverzadigings- lijn van /’ aan de andere zijde van /” gelegen. Wij nemen nu eene vloeistof dicht bij het pant 1, zoodat haar geconjugeerde damp dicht liet. De driephasendriehoek heeft dan in / een bij het punt me, A Dn hoek van bijna 180°. Daar hier het sub 3’ genoemde geval optreedt, zoo moeten de beide conjugatielijnen vast-vloeistof en vast-damp bij drukverhooging tot elkaar naderen. Dit is dan ook met fie. 13 (1 in overeenstemming. Neemt men eene vloeistof dicht bij het punt M/ en dus een damp dicht bij het punt M,, dan treedt het sub 4° genoemde geval op en is de beweging der conjugatielijnen met den boven afgeleiden reeel in overeenstemming. De sub 83° en 4° genoemde gevallen treden ook in andere figuren op, bijv. ook in fig. 12 (I). Bij de hierboven beschouwde omzetting van F+ ZL, kan men drie bijzondere gevallen onderscheiden. 1°. Het hierboven sub A 2 en A3 vermelde geval, dat ook reeds uitvoerig besproken is, dat zich bij eene oneindig kleine druk- of volumeverandering geen damp vormt. 2°. Bij eene oneindig kleine volumeverandering verandert de hoeveelheid der vloeistof niet (wel natuurlijk hare samenstelling). 98°. Bij eene oneindig kleine volumeverandering verandert de hoeveelheid vaste stof niet. In elk dezer gevallen zal een der zijden van den driephasendrie- hoek een bijzonderen stand hebben. Wij hebben vroeger reeds gezien dat in het sub 1° genoemde geval de conjugatielijn vast-vloeistof aan de verzadigingslijn onder eigen dampdruk raakt. In het sub 2° vermelde geval is dm in de formule op pg. 1203 (mededeeling V) nul: hieruit volet dat de raaklijn in het vloeistof- punt aan de verzadigingslijn onder eigen dampdruk gebracht, even- wijdig is aan de konjugatielijn vast-damp. In het sub 3° vermelde geval moet men in de genoemde formule dr =O stellen; dit beteekent dat de konjugatielijn vloeistof-damnp in het vloeistofpunt aan de verzadigingslijn onder eigen dampdruk raakt. In de vroegere afgeleide verzadigingskurven zijn verschillende voorbeelden van deze gevallen te vinden. Het is duidelijk dat men voor het stelsel #4 drie overeen- komstige gevallen kan onderscheiden; deze hebben dan betrekking op de richting der raaklijn in het damppunt eener dampverzadigings- lijn onder eigen dampdruk. Wij beschouwen thans het in de vorige mededeeling sub B ge- noemde geval, dat er tusschen de drie phasen een phasenreaktie optreedt. De drie phasen worden dan door drie punten eener rechte lijn voorgesteld en de druk is dan voor het stelsel £’—4 / 4 (/ maximum of minimum, 89+ 1358 Nemen wij eerst het sub B 1 genoemde geval, dat de reaktie EFZL—+4(G optreedt; het punt # zal dan tusschen de punten Z en & vallen. zooals b.v. in fie. 4 (D, als men zieh in deze fieuren a, met /, en a met b samengevallen denkt. Men krijgt dan fig. 5 ID). waarin de punten m,, Fen m met de gelijknamige punten in fie. 7 (1) overeenstemmen. Veronderstellen wij nu eerst dat de reactie F2 L + Cf van links naar rechts onder volumetoename verloopt, dan zal het stelsel L + (} bij lagere en de stelsels #4 L en + bij hoogere drukken optreden. Bij drukverlaging zal fig. 5 (D) dus in fig. 6 (I) en bij drukverhooging in fig. 4 (LD) moeten overgaan, wat met onze vroegere beschouwingen in overeenstemming is. Daar fig. 5 (Il) bij drukverhooging in fig. 4 (1) overgaat, zoo is de druk voor het stelsel #4 L 4 (f in fig. 5 (D dus een minimum. Had men aangenomen dat de omzetting #2 L + van links naar rechts onder volumeafname plaats vond, dan zou de druk een maximum zijn. Ken dergelijke volumeverandering zal alleen kunnen optreden als de vloeistof weinig in samenstelling van # verschilt en # onder volumeafname smelt. Denkt men zieh in fig. 13 (I) de kurve M, 1m, zoover haar de andere zijde van 4 verscho- ven, dat M, aan de andere zijde van # ligt, dan zal zich in het stelsel 4/4 vloeistof M + damp M, dit geval voordoen. Nemen wij thans het sub B 2 ewenoemde geval, nl. dat de reactie F4 LZ G optreedt, zoodat het punt G tusschen de punten # en L liet. Dit is b.v. in fie. 9 (ID) het geval. Nemen wij nu eerst aan dat de reactie van links naar rechts onder volumetoename plaats vindt. Het stelsel + ZL zal dan bij hoogeren, de stelsels #4 en LA G bij lageren druk optreden. Fig. 9 (1) zal zieh dus, in over- eenstemming met onze vroegere beschouwingen, bij drukverhooging in fig. 8 (ID) en bij drukverlaging in fig. 10 (l) omzetten. Daar fig. 9 (1) bij drukverhooging in fig. & (D overgaat, zoo is de druk voor het stelsel #4 LG in fig. 9 (I) een minimum. Dit is ook met de ligging der punten m,, m en Fin fig. 11 1) en 13 (Il) in over- stemming. Nemen wij nu eens een stelsel # + L, + CG, waarin L, weinig van Len G, weinig van (+ verschilt; dit stelsel zal dan door een driehoek, in de nabijheid der lijn 41m mm, gelegen, worden voorge- steld. Daar de reactie + LG onder volumetoename plaats vindt, zoo zal in het oneindig weinig verschillende stelsel + L, + G, de omzetting van # + L, in F+ L,/ + G/ onder volumetoename en de omzetting van F4 G, in F+ LM, + GC, onder volume- afname plaats vinden. Wij hebben vroeger gezien dat de driephasen- 1359 driehoek in dit geval zóó moet draaien, dat bij drukverhooging de conjugatielijn vasi-damp en bij drukverlaging de conjugatielijn vast- vloeistof voorop gaat. Dit is dan ook in overeenstemming met de fie. S(D en 9(D. De eerste figuur zet zich nl. bij drukverlaging om in de tweede en men ziet dat bij deze omzetting beide driephasen- driehoeken zóó draaien dat de konjugatielijn vast-vloeistof vooropgaat. In het thans beschouwde geval dat de reactie F4 LG van links naar rechts onder volumetoename plaats vindt, kan de druk ook een maximum zijn: ik wil dit met een enkel voorbeeld toelichten. Wij nemen eene verzadigingslijn van de vaste stof # bij den druk 4; deze is in fig. 1 door de kurve f hg voorgesteld; binnen deze verzadigingslijn liggen een dampveld, omsloten door een hete- rogeen veld, waarvan de vloeistoflijn getrokken en de damplijn ge- stippeld is. Bij drukverlaging breidt het dampveld zich uit en bij een zekeren J Fig. 2. druk Pyy raken de verzadigingslijn van £ en de vloeistoflijn van het heterogene veld elkaar in M/. Er ontstaat nu het driephaseneven- wicht vast #’ + vloeistof MZ + damp M,, voorgesteld door drie pun- ten eener rechte lijn, terwijl de dampphase JM, tusschen de punten F en M liet. De reactie is dus + LS (# en wel van links naar rechts onder volumetoename, terwijl de druk // een maximum is. Bij een druk, iets lager dan 7, ontstaat nu een diagram zooals in fie. 2, waarin men zich echter de slechts ten deele geteekende verzadigingslijn « f/ en bg van # gesloten moet denken. De damp- 1560 verzadigingslijn a, ce, b‚, de vloeistoflijn a db en de damplijn «, d, 5, zijn slechts voor zoover geteekend, als zij stabiele toestanden voor- stellen. Wij hebben vroeger gezien dat uit het bij den druk ZP; be- staande stelsel F+ L + (f bij drukverhooging de stelsels F4 G en L + (£ ontstaan; wij zien dit hier in fig. 1 en 2 eveneens be- vestigd. Ook ziet men, in overeenstemming met den hiervoor aan- gehaalden regel, dat de beide driephasendriehoeken Faa, en Ebb, zich bij drukverlaging zóó draaien dat de konjugatielijnen vast-vloei- stof en bij drukverhooging zoo, dat de konjugatielijn vast-gas vooropgaat. De beschouwing der andere gevallen laat ik aan den lezer over. In onze vorige beschouwingen hebben wij den loop der verzadi- gings- en dampverzadigingslijnen onder eigen dampdruk vergeleken met de volumeverandering, die bij de omzetting van Fen L en FG in F+ L/ + G’ plaats grijpt. Op dezelfde wijze zouden wij den loop der kookpunts- en dampkookpuntslijnen kunnen vergelij- ken met de bij deze reacties intredende entropieveranderingen. In plaats van aan de stelsels + L en F+ (& eene volumevergroo- ting of- verkleining te geven, moeten wij aan deze stelsels dan een weinig warmte toe- of van hen afvoeren. Distilleert men een ternaire vloeistof bij konstante temperatuur, dan neemt, zooals bekend, gedurende de distillatie de druk voort- durend af. De vloeistof en de ieder oogenblik overdistilleerende damp doorloopen daarbij eene kurve, die wij als distillatiekurve der vloeistof en van den damp onderscheiden. Wij krijgen, zooals bekend is, bundels van deze distillatiekurven, welke van een of meer be- paalde punten, de distillatiepunten, uitstralen en in een of meer bepaalde punten samenkomen. f Treedt er nu bij de temperatuur der distillatie ook nog een vaste stof F op, dan kan deze het verloop der distillatielijnen wijzigen; natuurlijk niet den theoretischen maar wel den experimenteelen loop. Wij kunnen nu, naargelang: de begia- en eindpunten der distilla- tiekurven binnen of buiten de verzadigingslijn onder eigen damp- druk van / liggen, verschillende gevallen onderscheiden, van welke wij echter slechts een enkel zullen beschouwen. Kiezen wij eene temperatuur beneden het minimum-smeltpunt der vaste stof #, zoodat hare verzadigingslijn onder eigen dampdruk cireumphasig is. In fig. 3 is een deel dezer verzadigingslijn met het punt van maximumdruk J/ en minimumdruk » geteekend; de ge- stippelde kurve Ms, a,b, is een deel der bijbehoorende damplijn. 1361 Fig. 3 Uit de ligging der punten Men m is duidelijk dat de pijltjes hier niet, zooals in de vorige figuren, de richting van toenemenden druk, maar die van afnemenden druk aangeven. Denken wij ons nu in fig. ò de distillatiekurve van eene vloei- stof en hare geconjugeerde dampkurve geteekend. Het is nu duide- lijk dat, als de eerste de verzadigingslijn onder eigen dampdruk niet snijdt, de tweede de dampverzadigingslijn ook niet zal snijden en omgekeerd. Verder ziet men dadelijk in dat in dit geval de distillatiekurve door het optreden der vaste stof geen verandering zal ondergaan. Anders is echter als de distillatiekurve, zooals in fig. 3 de kurve rstuv, de verzadigingslijn onder eigen dampdruk snijdt; de pijltjes op deze kurve rstuv geven de richting van afnemenden druk, dus tevens de richting aan, waarin de vloeistof zich bij de distillatie beweegt. Het is nu duidelijk dat met een snijpunt s van de distil- latiekurve der vloeistof en de verzadigingslijn onder eigen dampdruk van # een snijpunt s, van de distillatiekurve van den damp en de dampverzadigingskurve onder cigen dampdruk van # overeenkomen moet. Daar s,‚ den damp voorstelt, die met den vloeistof s in even- wicht kan zijn, zoo moet de distillatiekurve van de vloeistof in s aan de lijn ss, raken. Trad er geen vast F op, dan zeu de vloeistof r bij distillatie de kurve rstuv doorloopen; nu gebeurt echter, als zij is s aangeko- men is, iets anders. Onttrekt men nl. aan de vlceistof s eene kleine hoeveelheid damp s,, dan zal de nieuwe vloeistof door een punt der lijn a # worden voorgesteld; men moet zich het punt « dan dicht bij s denken. De rieuwe vloeistof zal zich nu splitsen in vast £ en de oplossing « der verzadigingslijn onder eigen dampdruk. De vloeistof doorloopt dus niet de distillatiekurve s 4%, maar beweegt zich, onder afscheiding van 4, langs de verzadigingslijn onder eigen 1362 dampdruk van s naar a. Vormt men nu weer een weinig damp, die met de vloeistof a in evenwicht kan zijn, dus den damp a,, dan beweegt de vloeistof a zich, onder afscheiding van F, langs de verzadigingslijn onder eigen dampdruk in de richting naar 5. Als, zooals in fig. 3 voor het punt b aangenomen, de konjugatie- lijn vloeistof-damp (dus de lijn 5, 5) in het vloeistofpunt 5 de ver- zadigingslijn onder eigen dampdruk raakt, dan gaat, zooals wij vroeger gezien hebben, het stelsel + £ bij eene oneindig kleine drukverandering in F+ L/ + (# over, zonder dat er vaste stof oplost of uitkristalliseert. Onttrekt men echter wat meer damp, zoo- dat de vloeistof hb in d overgaat, dan zet deze zich onder oplossing van F in vloeistof e om. De vloeistof s zal dus bij distillatie een deel der verzadigingskurve onder eigen dampdruk van F eerst onder afscheiding en daarna onder oplossing van vast # doorloopen. Het punt f, waarin weer alle vaste stof verdwenen is, zal in het algemeen niet met het punt u der distillatiekurve rs/uv tezamen vallen. Van het punt f uit volgt de vloeistof nu bij verdere distillatie eene distillatiekurve fg. Trad er geen vaste stof F op, dan zou de vloeistof r bij de distil- latie de distillatiekurve rsf4wv doorloopen; nu er echter wel vaste stof F optreedt, nu doorloopt zij eerst kurve rs, daarna kurve sb 7 en ten slotte kurve fg. Uit de voorgaande beschouwingen volgt: als eene distillatiekurve de verzadigingslijn onder eigen dampdruk ontmoet, dan volgt zij, van af dit snijpunt, een deel der verzadi- gingslijn onder eigen dampdruk en verlaat haar in een ander punt volgens eene distillatielijn, die ten opzichte der eerste verschoven is. Men kan dit ook zoo uitdrukken: als bij de distillatie eener vloeistof zich een vaste stof F afscheidt, dan verlaat de vloeistof de distillatiekurve om een deel der verzadigingslijn onder eigen damp- druk van F te volgen. Zoodra bij de voortgezette distillatie de vaste stof _F weer verdwijnt, volgt de vloeistof ook weer eene distillatie- kurve, die echter niet met het verlengde der eerste samenvalt. Het optreden der vaste stof heeft dus de vloeistof op eene andere distil- latiekurve gebracht. Ofschoon, zooals boven gezien, het optreden eener vaste stof in het algemeen de verschuiving eener distillatielijn ten gevolge heeft, 200 kan in sommige gevallen toch geene verschuiving optreden, zoo- dat de vloeistof, ná het verdwijnen der vaste stof, het verlengde der oorspronkelijke distillatiekurve doorloopt. Dit zal het geval zijn als de damp slechts een der drie komponenten bevat; de distillatie- kurven der vloeistof worden dan rechte lijnen, die van damp en disullaat reduceeren zich tot een enkel punt. 1363 Als eene distillatiekurve van eene vloeistof de verzadigingslijn onder eigen dampdruk van # in het punt 5 ontmoet, dan zal zij niet binnen het heterogene gebied dringen maar deze verzadigings- kurve in / raken; hare dampdistillatiekurve zal dan de dampver- zadigingskurve eveneens raken. Onder alle de verzadigineslijn onder eigen dampdruk van # snij- dende distillatiekurven is er eene. die zich op bijzondere wijze ge- draagt; het is die, welke in het punt M de verzadigingslijn snijdt en de lijn MM, dus in M/ raakt. Onttrekt men nl. aan de vloeistof M een weinig van den damp M,, dan zal M hare samenstelling niet veranderen, maar zal de reactie: vloeistof M/ __ vast + damp M, optreden. Distilleert men den damp nu voortdurend weg, dan zal, zonder dat de druk verandert, de vloeistof M/ verdwijnen en alleen de vaste stof F overblijven. De in M/ komende distillatiekurve eindigt dus in dit punt, zonder verder de verzadigingskurve van te volgen. Wat er nu verder gebeurt is afhankelijk van de temperatuur; deze is, zooals wij vooropgezet hebben, lager dan het minimum- smeltpunt van # gekozen. Wij kunnen nu twee gevallen onderscheiden. 1°. De distillatietemperatuur is hooger dan het maximumsublima- tiepunt van /. De verzadigings- en de dampverzadigingskurve van F onder eigen dampdruk hebben dan een vorm als in fig. 7 ([) de isothermisch-isobarische diagrammen als in de fig. 1 (D_—6 (U. Nadat bij de distillatie de vloeistof M/ verdwenen is en dus alleen de vaste stof #’ overblijft, zal de druk, die met fig. 21) overeenkomt, dalen tot den druk, waarvoor fig. 5 () geldt. Bij dezen druk treedt nu de reactie: vast vloeistof m + damp m, op. Distilleert men den damp nu voortdurend weg dan zal, zonder dat de druk veran- dert, de vaste stof # verdwijnen en de vloeistof m overblijven. Bij verdere distillatie doorloopt de vloeistof nu de van punt mm in fig. 3 uitgaande distillatiekurve. De vloeistof doorloopt dus eerst eene bij den druk P/ in het punt JM eindigende en daarna eene bij den druk P,, van het punt m uitgaande distillatiekurve; bij den overgang der vloeistof van de eene op de andere distillatiekurve, dus tussehen de drukken P/ en P‚, zet ze zich om in de vaste stof F. 2°. De distillatietemperatuur is lager dan het maximnumsublima- tiepunt van F. De verzadigings- en de dampverzadigingskurve van F onder eigen dampdruk hebben dan een vorm als in fig. 11 (D), de isothermisch- isobarische diagrammen als in fig. 1 (D, 2 (D, 8 (I), 4 (D, 8 (D, 9 WD en 10 U. Zoodra bij de distillatie de vloeistof M verdwenen is en dus alleen de vaste stof 4” overblijft, zal de druk, die met fig. 2 (1) bd 1364 overeenkomt, dalen. Als thans echter de druk P,, die thans met fie. 3 (D overeenkomt, bereikt is, zal de vaste stof /” zich niet, zooals in het vorige geval, kunnen splitsen. Bij verdere drukverla- ging ontstaat fig. 10 (D; de stof F zal dus alleen nog in vasten toestand optreden. Bij verdere drukverlaging trekt de dampverzadi- gingskurve van fig. 10 (I) zich samen en valt ten slotte bij een bepaalden druk met het punt # zamen. De vaste stof F kan nu met damp van de samenstelling F in evenwicht zijn, of met andere woorden: de stof #7 sublimeert. De vloeistof doorloopt dus eerst eene bij den druk Py in het punt J/ eindigende distillatiekurve, waar ze zich in de vaste stof omzet, die bij verdere drukverlaging bij een bepaalden druk subli- meert. De distillatie der vloeistof gaat dus ten slotte in eene subli- matie van de vaste stof over. Wij zullen thans onderzoeken wat er gebeurt als men een vloei- stof distilleert, die met een vaste stof /’ verzadigd is. Wij nemen een vloeistof s (fig. 3) en de vaste stof # in zulke verhouding, dat het komplex door het punt A der lijn s £ voorgesteld wordt. Wij onttrekken nu aan dit komplex A een weinig damp s,, die met dit komplex in evenwicht kan zijn; het komplex komt nu in Zen splitst zieh dus in vloeistof a + vast £. Het rechte lijntje A! is nu een element van de kurve, die het komplex A bij zijne distillatie zal doorloopen; wij zullen deze kurve de komplexdistillatiekurve noe- men. Uit de afleiding dezer kurve volgt nu dadelijk dat de raaklijn, in bet punt A aan de door dit punt gaande komplixdistillatiekurve getrokken, door het punt s, gaat. Verder is het duidelijk dat dit voor alle op de lijn Fs liggende komplexen geldt. Hieruit volgt: om de richting der raaklijn aan eene komplexdistillatiekurve in een punt (/ te vinden, neme men den driephasendriehoek, wiens kon- jugatielijn vast-vloeistof (s/) door dit punt het Mn SO,. HsO is door het punt Mn, voorgesteld. De isotherme bestaat uit vier takken, nl.: ab de verzadigingslijn van het Na SO, IE 3 nh Gok A 4 se dgTo de „ B, ee Mn SOrEs0 De juiste ligging dezer takken kan met behulp van de in tabel I aangevoerde bepalingen worden geteekend. TABEL I. Samenstelling in gewichtsprocenten der bij 35° verzadigde oplossingen en resten. | | Oplossing Rest T 7 al ni m : | Vaste phase Oo MnSO, | %oNasSO, | %MnSO4 | % NasSOs | 305 0 es > MnSO, . HO 33.02 5.23 | 43.84 4.50 5 33.06 gon ‚| 50:85 23.22 MnSO, . H,O + Dao 32.76 7.11 49.35 14.71 n 32.92 7.42 | 43.49 7.76 8 31.05 9.20 ne ME Data 27.67 10.76 33.44 IEC 5 22.14 14.28 | 37.4 |__35.46 6 14.58 | 20.01 31.06 35.50 | 5 13.96 | 21.01 24.51 40.65 Dia S=Dis 12.19 22.49 18-080 NOTTS Dis 10.45 23.41 18.40 | 49.53 | } 7.43 26.58 18.53 | 55.45 a seo | 20.3 | 17.02 | 55.00 3 rie & SOE Oil je nl | Da + NasSO4 2.96 TBE eN Na,S0, 0 33 —= | - 5 1369 Uit de tabel blijkt dat de met Mn SO, . HaO + Doy, verzadigde oplossing drie maal bepaald is. Om de samenstelling der vaste stoffen, waarmede de oplossingen verzadigd zijn, te kunnen afleiden is niet alleen de samenstelling van eene dergelijke oplossing, maar ook haar bijbehoorende rest bepaald. Van tak ed zijn, zooals uit de tabel blijkt, behalve de twee eind- punten, nog vier oplossingen en hun bijbehoorende resten bepaald ; zet men deze in de figuur uit en teekent men de vier conjugatie- lijnen, dan snijden deze de zijde Mn SO, — Nas SO; in een punt, dat 48.89 °/, Mn SO, en dus 51.11 °/, Nas SO aangeeft. Het dubbel- zout Mn SO, . Na2 SO, bevat echter 51.53 °/, Mn SO, en dus 48.47 °/, Nas 504, zoodat de vaste stof, waarmede de oplossingen van tak cd verzadigd zijn, niet het dubbelzout Mn SO,. Nas SO, of een zijner hydraten kan zijn. Berekent men uit de gewichtsprocentige samen- stelling van het snijpunt de moleculaire samenstelling, dan vindt men : (Mn SO) (Nas SOadio — Doro Van tak be zijn, zooals uit de tabel blijkt, behalve de twee eind- punten 5 en ec nog vier oplossingen en hun bijbehoorende resten bepaald; deze vier konjugatielijnen snijden de zijde MnSO,—_NasSO, in een punt, dat de samenstelling van het dubbelzout: MnsO, (Na2S04)3 = Dis aangeeft. Dit dubbelzout bevat 26.16°/, Mn SO4 en dus 73.84 °/, Na» SO, Het gedrag van beide dubbelzouten ten opzichte van water volgt dadelijk uit de figuur, als men hierin het hoekpunt W met de punten Dis en Dojo vereenigt. Daar de lijn W.D 3 de kurve be en de lijn W.Dyjo de kurve ed snijdt, zoo volgt hieruit dat beide dubbelzouten bij 55° in water zonder ontleding oplosbaar zijn. 1370 Natuurkunde. — De Heer var prr Waars biedt een mededeeling aan van den Heer J. D. var per Waars Jr.: „Over de ver- deelingswet der energie”. WE (Mede aangeboden door den Heer P. ZEEMAN). In mijn vorige mededeeling over dit onderwerp is een fout ge- slopen en wel in vergelijking (5) op bladz. 1099 van dit deel van deze verslagen. Die formule had moeten luiden: ta es e ek £ | 5 ge Ö g (q-…p) Hdqdp 9 = 2 Se U (ER) We ie nen zi 16 }6 5 On 1 Í- ó g (q…p) H dgdp In verband daarmee moeten de vergelijkingen op pag. 1100 luiden : == dop AS 2 | | 16 16 E ie Pl pee ul f- 5 dat Er dpdg = 0. e 4 ij l 2 2 16° rh zel Ik wil hier in verband met het toen besprokene nog de volgende opmerkingen maken. $ 6. Het is duidelijk, dat men voor de kans, dat een bepaalde van de variabelen p of q tusschen bepaalde grenzen ligt, niet de novmale waarschijnlijkbeidskromme vindt. Gaat men echter de energie na van een spectraalgebied, dat, hoewel klein, toch nog zeer vele elementaire trillingen omvat, dan vindt men een andere waarschijn- lijkheidskromme dan voor één enkele elementaire trilling. Is het spectraalgebied voldoende klein, dan zel de straling zich als homogene straling aan ons voordoen. Slechts bij waarneming over een lang tijdsverloop (d.w.z. lang vergeleken bij den trillingstijd) zal de in- homogeniteit zieh door zwevingen in de amplitude openbaren. Om den oogenblikkelijken toestand te vinden zal men een elementaire trilling kunnen voorstellen door: ‚ Ant Zat a SN — 0 cos 1 en de resulteerende trilling door: Za) ein 2at KEES: Ant 7 Hierin kunnen de afzonderlijke a's en /’s allerlei waarden hebben. De kans, dat zij tusschen bepaalde grenzen liggen, wordt niet door een normale waarschijnlijkheidskromme voorgesteld. Maar dat neemt niet weg, dat de kans voor een waarde van A= Xa wèl door een normale kromme voorgesteld wordt, indien de som maar een aantal termen bevat, dat voldoende groot is. Denkt men nu, dat de vibratoren een zoodanige demping hebben, dat zij nog merkbaar meetrillen met een groot aantal elementaire trillingen, waarvan de periode niet veel van de grondperiode van den vibrator verschilt, dan zal ook voor de beweging der vibratoren de Maxwerr’sche snelheidsverdeeling gelden. De gemiddelde energie van een lineairen vibrator zal waarschijnlijk door de daarvoor door PrarckK gegeven formule US ere (1d) juist worden voorgesteld, zoodat de kans, dat de snelheid van een vibreerend deeltje s bedraagt zal worden voorgesteld door: me 1 5 En Ne el eh OE waarbij !/, ms? —= 5 == En 4 4 AD CEN Het is waar, dat formule (1l) berekend is met behulp van een vergelijking van de gedaante (1) pag. 1096, terwijl een dergelijke formule niet kan gelden. Maar hier treedt een verschil in de theorie van PrarcK en de hier door mij aangegeven opvatting aan den dag. Immers: is de quantenhiypothese juist, dan kan vergelijking (1) ook niet bij benadering vervuld zijn en is het slechts als een toeval te beschouwen, indien zij toch tot de juiste waarde voor U leidt. Volgens de hier ontwikkelde opvatting daarentegen, kan vergelijking (1) weliswaar niet streng vervuld zijn, maar kan zij toeh met vrij groote benadering gelden, en ligt het zelfs, in verband met de scherpte der spectraallijnen, voor de hand te vermoeden, dat dit het geval zal zijn. Het komt mij dan ook voor, dat wij reden hebben te ver- Jo Verslagen der Afdeeling Natuurk. Dl. XXI, A°. 1912/13. 1372 wachten, dat wij de kinetische energie van deeltjes, die roteeren of die door botsingen gestoorde banen beschrijven, met groote benadering zullen kunnen vinden, door met behulp van de gewone mechanische en eleetromagnetischbe grondvergelijkingen de beweging dezer deeltjes in het normale stralingsveld *) na te gaan. Volgens de quantenhypothese moest het zeer kwestieus schijnen of een dergelijke berekening een juist bedrag voor de snelheid der deeltjes zou opleveren. Indien het zou blijken, dat de bewegingsvergelijkingen der elec- tronen niet bij benadering door vergelijking (1) worden voorgesteld, dan zouden deze conclusies niet gewettigd zijn. Men zou dus ook geen reden hebben te verwachten, dat de snelheden der vibratoren verdeeld zouden zijn volgens de snelheidsverdeelingswet van MAXWELL. Het ligt naar het mij voorkomt voor de hand te onderstellen, dat de normale waarschijnlijkheidskromme eerder voor de hoeveelheid van beweging dan voor de snelheid zal gelden. Is de massa constant, dan behoeven wij dit onderscheid niet te maken, maar indien de massa variabel is, brengt een normale waarschijnlijkheidsverdeeling van de hoeveelheid van beweging mee, dat voor de snelheid zulk een verdeeling niet geldt. Bij LoreNtz-electronen zullen de afwij- kingen van de Maxwerr'sche snelheidsverdeeling, die het gevolg zijn van de massaverandering, klein blijven, althans bij praktisch bereik- bare temperaturen. Daarvoor zal men de kinetische energie in het stralingsveld wel mogen berekenen, alsof de massa constant was. Door de zoo gevonden uitdrukking der kinetische energie naar ‘T te differentieeren vindt men op de bekende wijze c,, behalve dat hieraan een term voor de potentieele energie moet worden toegevoegd. $ 7. De potentieele energie. De ruimteverdeeling. Voor de ruimteverdeeling van massa-deeltjes geldt volgens de klassieke mechanica de wet, dat, als » het àantal deeltjes per volume- eenheid voorstelt en e de potentieele energie van één deeltje de uit- . drukking ne? — constant in de ruimte . . .… . . (12) Bij een mengsel geldt een dergelijke uitdrukking voor elk van de bestanddeelen. Wil men het volume der deeltjes in aammerking nemen, dan kan men schrijven, dat pag) = Constant . ee (EA) 1) Onder normaal stralingsveld versta ik het stralingsveld waarin de energie- verdeeling die van het zwarte of normaal spectrum is, 1373 waarin WV het volume per gram-moleeuul van de stof en V— 2% de in dat volume aanwezige „beschikbare ruimte” voorstelt. Zooals bekend is, is de logarithme dezer uitdrukking gelijk aan de thermo- dynamische potentiaal *) voor het bestanddeel, waarvoor de uitdruk- king is opgeschreven. Alle thermodynamische evenwichten, zoowel die van enkelvoudige stoffen als van mengsels, als ook die, waarbij geladen deeltjes een rolspelen, kunnen uit de, het eerst door BorTzMANN gebruikte vergelijking (124) worden afgeleid. Hoe is het nu volgens de nieuw op te bouwen mechanica? Zal daarbij deze wet van BorrzmanN ook gelden? Het antwoord op deze vraag moet ontkennend luiden. ‚ Denken wij ons b.v. de coëxistentie van vloeistof en damp. Zelfs als wij aannemen, dat in elk van beide phasen de Maxwerr’sche snelheidsverdeeling heerscht, zal de gemiddelde kinetische energie der moleculen in de twee phasen verschillend zijn. Dit verschil wordt natuurlijk -pas merkbaar bij uiterst lage temperaturen, waarbij de moleculen in de vloeistofphase, die als vibratoren van korter trillings- tijd zijn te beschouwen dan die in de gasphase, een merkbaar kleinere energie hebben, dan hun volgens de equipartitiewet zou toekomen. Dit zal natuurlijk invloed hebben op de dichtheid der gasphase, die kleiner gevonden wordt, dan zij velgens de klassieke statistische mechanica zou zijn. Overeenkomstige beschouwingen gelden voor de contact potentiaal verschillen bij lage temperaturen. Behalve voor de verdeeling van massapunten in de ruimte kunnen soortgelijke beschouwingen ook toegepast worden voor andere vraag- stukken, b.v. voor de orientatie van de assen van polaire deeltjes onder invloed van richtende krachten. Volgens de klassieke mecha- nica werd de kans, dat de as van een polair deeltje met moment m in een krachtenveld H een hoek « met de richting van dezes kracht maakt, voorgesteld door: m$) cos et Ô sin a A ok Dio ken oe Oo (Úla), Volgens onze beschouwing zal bij lage temperatuur de kans, dat « een aanzienlijk bedrag heeft kleiner zijn, dan door deze formule wordt aangegeven. Daardoor vindt men b.v. het Currr- punt bij hooger temperatuur dan formule (13) zou doen vermoeden althans bij die stoffen, waar dit punt zoo laag ligt, dat bij de 1) Of wijkt hiervan slechts af door een temperatuurfunctie, die voor het al of niet bestaan van evenwicht miet van belang is. JO 1374 Cerir-temperatuur de. gemiddelde kinetische energie der rotaties der moleculen kleiner is, dan zij volgens de equipartitie wet zijn moest. $ 8. Het is duidelijk, dat bovenstaande beschouwingen een uiterst voorloopig karakter dragen. Vele problemen zijn erin genoemd, maar geen enkel is erin tot een behoorlijk uitgewerkte oplossing gebracht. Later hoop ik in staat te zijn sommige punten nader uit te werken. Ik meen echter te hebben aangetoond, dat het opstellen van een nieuwe mechanica, zooals bedoeld in mijn eerste mededeeling over dit onderwerp, voor de geheele thermodynamica van het grootste gewicht is. Ik heb dit gedaan in de hoop, daardoor de aandacht der mathematici op het probleem te vestigen en voornamelijk op de integraalvergelijking (5a) of een daarmee overeenstemmende ver- gelijking ®), door het oplossen waarvan het opstellen van de nieuwe mechanica een belangrijke stap nader zou zijn gebracht. Er zijn enkele verschijnselen die tegenwoordig veelal in het licht der quantentheorie worden beschouwd, en waarvan uit het boven- staande niet blijkt, hoe zij samenhangen met de nieuwe mechanica, die de oplossing van de vraag naar de energieverdeeling moet leveren. Voornamelijk valt hieronder het vraagstuk van de emissie van electronen onder invloed van licht- en Röntgenstraling. Bij de thermodynamische toepassingen komt het mij voor; dat de quantentheorie soms quantitatief en steeds qualitatief juiste uitkomsten zal geven. Haar strekking is toeh om de kinetische energie van vibratoren met korte perioden in overeenstemming met de waarneming tot beneden het equipartitie-bedrag te verminderen. En deze ge- middelde energie is bet die steeds tot waarneming komt, — of de daarmee nauw samenhangende ruimteverdeeling. Of de toepassing op eleetronen-emissie gerechtvaardigd is lijkt mij minder zeker. Uit een theoretisch oogpunt lijkt mij geen enkele grond voor de juistheid der beschouwingen te bestaan. En of de aansluiting aan het experiment voldoende is om de gerechtigdheid der beschouwingen te waarborgen, lijkt mij voorloopig nog kwestieus. Nemen wij in het bijzonder de theorie van SOMMERFELD voor deze verschijnselen met behulp van de quanten van actie, dan komt het mij voor, dat deze (hoewel misschien op zich zelve juist zijnde) niet I) Ik zeg een daarmee overeenstemmende vergelijking, omdat ik, zooals ik op p. 1099 reeds opmerkte, niet geheel zeker was, dat ik terecht de coördinaten van het electroa in deze vergelijking buiten beschouwing liet. Mogelijkerwijs moet de functie @ behalve van de q's en de p's ook van de „eigen coördinaten” van het electron afhangen en moeten in verband hiermee ook aan het product der diffe- rentialen nog de differentialen deze: coördinaten worden toegevoegd. nn nn nn ol 1375 in verband staat met eenige mogelijke theorie van het normaal- spectrum. Denken wij b.v. twee gelijke kanonnen met gelijke pro- jectielen maar met ongelijke kruitladingen. Het projectiel met de grootste kruitlading zal de grootste kinetische energie verkrijgen, en dat wel in den kleinsten tijd. En zoo kan men zich denken, dat de moleculaire krachtswerking van dien aard is, dat steeds de grootste energieomzetting den kleinsten tijd vereischt, op de wijze als SOMMERFELD dit onderstelt. Dit is een kwestie van moleculaire krachts- werking; het heeft niets te maken met de wetten der mechanica en is b.v. met de wetten der klassieke mechanica volstrekt niet in strijd. Ik althans kan een dergelijke tegenstrijdigheid niet ontdekken. Maar indien inderdaad de hypothese van SoMMERFELD met de klassieke mechanica bestaanbaar is, dan is zij ook met de spectraalformule van RarLrien vereenigbaar en behoeft zij volstrekt niet te leiden tot de spectraalformule van PLANCK. Natuurkunde. De heer KAMeERLINGH ONNps biedt aan Mededeeling N°. 1844 uit het Natuurkundig Laboratorium te Leiden. H. KaMERLINGH ONNes, C. DoRrsMAN en S. Weer, „Onderzoe- kingen over de inwendige wrijving van gassen bij lage tem- peraturen. L. Waterstof.” $ 1. Anleiding*). Het onderzoek van de afhankelijkheid van de inwendige wrijving van gassen van de temperatuur bij dichtheden in de nabijheid van de normale, is vooral van belang voor de kennis van het mechanisme der botsing van twee moleculen, of, bij een- atomige gassen nog eenvoudiger, van twee atomen. Uit den aard der zaak is het wenschelijk dit onderzoek bij een zelfde stof over een zoo groot mogelijk gebied van gereduceerde temperatuur uit te strekken. Dit geeft aan do zeer lage temperaturen en aan stoffen als waterstof, neon en helium eene bijzondere beteekenis. Door de leerlingen van DorN*) is in Halle in de laatste jaren een systematisch onderzoek over de wrijving van verschillende gassen verricht. Daarbij zijn zoowel absolute waarden als temperatuur- coëfficienten bepaald en is men ook tot de temperatuur van vloeibare lucht afgedaald. Wij hebben met ons onderzoek in de eerste plaats beoogd het gebied der waterstoftemperaturen te betreden, terwijl de wrijvings- 1) In deze Mededeeling is ook verwerkt de beoogde mededeeling van KAMER- LINGH ONNEs en DoRsMAN, waarop gewezen werd in Med. Suppl. no. 25. (Sept 1912) S 6, noot 1. ?) Eene samenvatting dezer onderzoekingen vindt men bij K. Scnaurr. Ann, d Phys. (30) p. 393, 1909. 1376 toestel zoo werd ingericht, dat hij ongewijzigd ook voor helium bij heliumtemperaturen zou kunnen dienen. Maar het lag voor de hand voor de door ons onderzochte gassen de wrijving ook bij minder lage temperaturen na te gaan. Daardoor is gebleken, dat het behalve voor de bevestiging van de zooeven genoemde onderzoekingen tot de temperatuur van vast koolzuur, ook nog van belang was voor de kennis van de wrijving in het gebied der temperatuur van vloei- bare lucht. In het gebied der waterstoftemperaturen hebben wij de wrijving van waterstof bij het stroomen door eene capillair afhankelijk van den gemiddelden druk gevonden. Door de onderzoekingen van MAXWELL *) weet men, dat de inwendige wrijving van gassen bij de normale dichtheid onafhankelijk is van den druk, anderzijds is door WARBURG en von Baro bij hun onderzoek omtrent koolzuur aangetoond, dat zij bij dichte dampen met de dichtheid toe- „9 le Tr Sy neemt. Er is dus alle grond om de af- Ab | moi hankelijkheid van de wrijving van den druk | bij waterstofdamp nader te onderzoeken. | | | $ 2. Methode. De metingen werden ver- | richt volgens de transpiratiemethode. Experi- | | menteel levert deze misschien wel de | meeste moeilijkheden op, maar het ver- | | wezenlijken van de voorwaarden, die bij de theoretische afleidingen ondersteld worden, U IN schijnt daarbij het best mogelijk. nn De door ons gekozen vorm (schematisch alti aangegeven in Fig. 1, vergelijk verder fig. 2), | || onderscheidt zieh door de volgende eigenaar- | digheden: 1°. kan de druk aan de beide einden van de capillair, door welke het gas stroomt, zoolang als men wenscht, standvastig ge- houden worden op een willekeurig bedrag. 2°. de gemiddelde druk en het druk- verschil worden onmiddellijk aan de beide einden van de capillair gemeten, 38°. het gas stroomt voor het in de capillair treedt door een (in ons geval 70 cm. lange) koperen buis, waarin het de gewenschte temperatuur „aanneemt. 1) Voor de oudere literatuur verwijzen wij naar Leiden, Comm. Suppl. n® 23 pag. 36. 1377 De berekening der met de volgens de doorstroomingsmethode ver- richte bepalingen geschiedt volgens de formules van O. B. Merrrr en M. KNepsen 9); zij geven voor de hoeveelheid gas, die door een capillaire stroomt : x 1 nt 48 nt (pp) PT (: +- e) Ui L Lv 1 = jd 1 Ì ee 1.05 — —— en p= pe ven L À À 8 °0,30967 Vo, ee L waarin Hier is: n — coefficient van inwendige wrijving. R—= straal van de capillair. L==lengte van de capillair. T==tijd van doorstrooming. De ze == gemiddelde druk. p‚— druk aan het begin der capillair. eenden „ Ns Q= de hoeveelheid, die doorgestroomd is, gemeten door het pro- duct van volume en druk en gecorrigeerd voor de temperatuur van de capillair. £= de coefficient van glijding, die door de 2 laatste vergelijkingen bepaald is, waarin 9, het soortelijk gewicht van het gas. De eenheden zijn die van het C. G.A. systeem. $ 3. Inrichting der toestellen. Hoe de grootheden in deze formules bij de onderzoekingen bepaald werden is met behulp van fig. 2 ge- makkelijk na te gaan. Uit een voorraadeylinder werd het zuivere?) gas eerst in een pipet P gelaten, waarin het door samenpersing met behulp van kwik op passenden druk gebracht kan worden. Door een hoog- drukregelkraan C werd het dan met een koperen capillair geleid tot A, waar zich de capillair vertakt. De eene tak voert naar eene _kwik-waterdifferentiaalmanometer, waarin het niveau van het water door regeling met de kraan C op constante hoogte gehouden werd. In het begin hebben we met oliemanometers gewerkt, die 1) M. KNupseN : Ann. d. Phys. 28, 1909. pag. 75. 2) Het gas was gezuiverd door het over een met vloeibare waterstof afgekoelde spiraal te laten strijken (Med. no. 84). Er werd later een spoor lucht in het gas opgemerkt, mogelijk is dit, niettegenstaande de genomen voorzorgen, bij het com- primeeren opgenomen. MAN [DE MENT NIN EN mn ahhh He: or eene gemakkelijke instelling op willekeurigen druk veroorloven. Daarbij werden evenwel geen constante waarden voor den wrijvings- coefficient gevonden, hetgeen misschien een gevolg was van vast worden van oliedamp in de capillair. De oliemmanometers werden derhalve vervangen ‘door kwik-water-differentiaalmanometers. De andere tak van de capillair bij A voert het gas verder door een staaleapillair MFC naar den wrijvingstoestel in den eryostaat. Tusschen D en WE bevond zich een U vormige buis met kool. ge- dompeld in vloeibare lucht, met behulp waarvan de laatste mogelijk aanwezige sporen lucht teruggehouden kunnen worden. Een verticale glasbuis GM voerde het gas verder. Hieraan was gesoldeerd de spiraalvormig gebogen kopercapillair van ongeveer 70 eM. lengte, waarin de boven aangegeven en noodzakelijk gebleken voorkoeling van het gas plaats vond. Deze eindigt in K van waar het gas naar £ geleid werd. In L, feitelijk een klein reservoir, verdeelt zich de leiding in 2 takken t. w. de capillair en de leiding LEMN naar den kwikmanometer 0. L en P konden direct door een, met een kraan voorziene, parallel aan de capillair geschakelde, buis met elkaar in verbinding gebracht worden. Bij het uitpompen was dit noodzakelijk. De capillair gaat geleidelijk over in Z, waar binnen men het gas als in rust mag beschouwen. Dit is van belang voor de correctie van HaGENBacH, die onder deze omstandigheden vervalt. Van S voert verder een tak 7'U naar een tweeden kwikmanometer v, die den druk p, aan het begin van de capillair, aanwees. Door de capillair, (ongeveer 65 cM. lang en met een diameter van 0,122 mm.) stroomde het gas in P. Evenals bij £ voert van hier eene leiding PQR naar het andere einde van den kwikmanometer Ó. Met behulp van dezen manometer leest men dus het verschil p,—p, af. Een andere leiding WMYZ voert het gas van P uit naar Z. Zstaat aan de eene zijde in verbinding met een kwik-water differentiaal-manometer b aan de andere zijde echter over «a met c. Bij a bevindt zieh een regelkraan, die het mogelijk maakt het niveau van den manometer 5 tijdens de proef op constante hoogte te houden. Zoodoende kan men dus tijdens de proef, afgezien van de kleine schommelingen, die een gevolg zijn van het regelen met de twee kranen, p,—p, en p, stand- vastig houden. De buis ec is verbonden met een voor de volumetrische bepalingen bestemde en in ijs geplaatste ballon e, waarvan het volume ongeveer 4/£, was. De druk van het gas in dit reservoir werd voor en na elke proef door aflezing van den manometer g bepaald. Zooals men ziet, wordt een klein gedeelte van dit volume niet door ijs op 0° C. gebracht het blijft nagenoeg op de temperatuur van de omgeving. Dit deel bedraagt echter slechts 1.5°/, van het geheele volume, 1380 De drie manometers werden met een kathetometer afgelezen, en waren® zoo opgesteld, dat alle drie door draaiing van den katheto- meter konden gezien worden. De temperatuur van de wrijvingscapillair werd bepaald met behulp van een daarnaast geplaatsten platinaweerstandsthermometer, die door vergelijking met een standaard weerstandsthermometer aan den waterstofthermometer van het Laboratorium was aangesloten. Wat de inrichting van den eryostaat met roerder betreft, zoo kan verwezen worden naar Med. N°. 123. De meettoestellen waren ge- dompeld in een eryostaatglas juist gelijk aan dat van den helium- eryostaat. Gelijk in $ 1 opgemerkt, is het nl. de bedoeling met denzelfden toestel de wrijving van heliumdamp bij heliumtemperatuur te bepalen. Het ervostaatglas was bedekt met een kap, welke gelijkt op die van de heliumeryostaat, doeh op voor de hand liggende wijze vereen- voudigd was. In fig. 2 is het eryostaat glas met roerder en thermo- meter weggelaten. $ 4. Loop der proeven. Nadat de luchtdichte sluiting afdoende ge- controleerd en verder alles in orde bevonden was, werd een proef op de volgende wijze verricht. De volumeter en het geheele toestel werden leeg gepompt en de kraan « gesloten. De kraan c werd thans geopend, en daarmede zoo geregeld, dat de manometers ben d de gewenschte instelling hadden. Was deze bereikt, dan begon de proef en werd tegelijk met het begin van het regelen met kraan a de knop van een chronometer neergedrukt. Tijdens de proef werd met de kranen a en ce als boven aangegeven zoo geregeld, dat de als indicatoren dienende differentiaalmanometers een standvastige aanwijzing gaven; tegelijkertijd werden de manometers O en V afgelezen, en wel werden de kleine schommelingen, die hoogstens 1 °/, bedroegen, zoo goed mogelijk opgeteekend. Door bepaling van een ‘gemiddelde waarde vindt men uit deze aflezingen het drukverschil, dat tijdens de proef tusschen ee As - 7 BE jj de uiteinden van de capillair bestond. Vermindert men met Zie de aflezingen op manometer # zoo vindt men den gemiddelden ordes De chronometer werd onmiddellijk na het neerdrukken van den knop met de standaardklok van het laboratorium vergeleken. Deze diende dan verder als tijdmeter. Het einde der proef werd op dezelfde wijze geregistreerd. Tegelijkertijd werd de kraan a gesloten. Daarna werd de druk in den volumeter afgelezen, en hiermede waren de noodzakelijke gegevens bepaald. De temperatuurverdeeling in den eryostaat bij de verdamping van het bad kan een bron van fouten worden daar de verdeeling van de dichtheid in de afvoerbuizen van de capillair daardoor ver- 1381 andert. Deze buizen en de tijd van doorstroomen werden daarom zoo gekozen, dat de fouten, die hiervan het gevolg hadden kunnen zijn, te verwaarloozen waren. Gewoonlijk werden de proeven bij een gemiddelden druk van ongeveer '/, atm. genomen. Door Rvekes*) is aangetoond, dat het eriterium van ReYNorps ook voor gassen geldt. Wanneer men de kritische snelheid voor onze proefnemingen bij de waterstoftemperaturen bepaalt, vindt men daarvoor 3253 D/s, terwijl de grootste bij de proeven voorkomende snelheid 449 em/… was. $ 5. Uitkomsten. Bij de eerste bepalingen van de metingen, met waterstof verricht op de wijze in de vorige $ aangegeven, werd de wrijvingscoefficiënt hoe langer hoe grooter, hetgeen daardoor ver- klaard kan worden, dat de waterstof nog sporen lucht bevatte, die in de capillair vast vroor. Daarom werd de vroeger beschreven buis met kool aangebracht. De latere bepalingen gaven standvastige uitkomsten. Het geheele waarnemingsmateriaal is in Tabel 1 samengevat. De eerste kolom bevat de temperatuur in Kelvingraden, de tweede en derde het drukverschil en den gemiddelden druk. Deze resultaten zijn, zooals gezegd, uit een groot aantal waarnemingen berekend, de afwijkingen van het gemiddelde waren ongeveer 2°/,,. De 4de kolom bevat den doorstroomingstijd in seconden, de 5de de druktoename in den volumeter. Deze druktoename geeft in verband met het volume de hoeveel- heid van het doorgestroomde gas en deze moet tot den gemiddelden druk en temperatuur van de doorstroomde buis herleid worden. Hiertoe werd de toestandsvergelijking gebruikt, die uit de metingen van KAMERLINGH ONNEs en DE Haas (Comm. N°. 127) en KAueRLINGH ONNEs en BRAAK (Comm. N°. 97), werd afgeleid. De twee eerste waarnemingen werden gebruikt om het toestel te ijken, waarbij met MARKOWSKI® #, — 841.10 7 werd aangenomen, terwijl voor C in de formule van SurHeRLAND 83 genomen werd. Hierdoor worden dan de waarden bepaald, welke onder 1,107 gegeven zijn. Hieraan werden correcties aangebracht voor de verande- ring van R°/L met de temperatuur en voor de glijding. De gecorrigeerde waarden staan in kolom 7 onder onder 5}. 107. Uit Tabel L blijkt onmiddellijk de nauwkeurigheid, welke men wat de toevallige fouten betreft, aan de metingen mag toeschrijven. Zooals boven gezegd werden de bepalingen gewoonlijk bij een gemid- 1 W. Ruckes Ann. d. Phys. 25, 1908 pag. 983. 2) H. MARKowsKr. Ann. d. Phys. 14. 1904 pag. 742, 1382 delden druk van een halve atmosfeer gedaan. Boven en bij zuur- stoftemperaturen is een bepaling bij één druk voldoende, bij water- stoftemperaturen bleek dit niet langer het geval te zijn. Tabel I TerANB TENT: | Re cmHg, PemHg sec cmHg. eK | | | | | 293.90 \ 11.455 | 41.83 | 12739 1.479 Ì 387.2 293.88 | 10.750 | 42.61 | 16814 1.866 Red 170.2 10.315 43.42 4755.5 1.282 616.8 609 170.2 10.310 43.43 _ 6600.5 Lef Wie 617.0 609 89.60 6.020 39.47 4760.0 1.999 399.4 3921 89.65 5.545 | 40.39 | 3472.5 1.374 399.4 | 392.1 „975, 108,4 105.9 „787 108.2 105.7 890.65 8.485 | 38.86 (30450 | 1.773 | 3998 | 392,5 | 70.9 6.010 | 39.48 |-2610.0 | 1.711 | 323.1 | 316.7 70.9 8.385 | 38.01 | 2301.5 | 2.056 | 326.2 | 319.8 70.9 8.300 | 38.92 |1834.0 | 1:614 | 327.7 | 321,3 20.06 4.648 | 39.08 |1264.2 | 6.565 | 14.1 | 111,5 20.04 | 4.651 | 39.16 |1264.0 | 6.628 | 113.5 | 110,9 20.03 |. 4.630 | 39.70 |1265.5 | 6.694 | 113.5 | 110,9 20.04 | 3.945 | 20.40 | 1684. 4.021 | 108.5 | 106.0 20.04 | 4.190 | 19.12 | 1576. 3.199 | 107.0 | 103.5 4 4 3 1 3 20.04 „580 | 20.71 1625.0 20.04 4.603 | 20.37 1357.6 toont aan, dat de wrijving hier met de dichtheid verandert en wel gelijk in $ Ll opgemerkt, in dezelfde richting als door WarBure en Bago bij koolzuurdampen werd gevonden. Onze differentiaalmanome- ters waren nog niet, zooals beoogd wordt, ingericht om met ver- schillende middendrukken te werken, en het toestel was dus weinig geschikt om den invloed van den druk te bepalen. Om evenwel een paar proeven met anderen druk uit te voeren, werden, zooals uit de teekening te zien is, de. twee differentiaalmanometers met een kunst- matige atmosfeer 4 in verbinding gesteld. Bij de verdere bepalingen, omtrent de afhankelijkheid van de wrijving van de dichtheid, die wij ons (zie $ 1) voorstellen te doen zou het echter wel kunnen blijken dat, waar het slechts op relatieve bepalingen aankomt, de dempingsmethode misschien de geschiktste is. In Tabel IL zijn onze resultaten met die van Markowskr en van Korscn *) samengevat (de laatste zijn met een kruisje gemerkt). Fig. 3 toont aan dat onze metingen zich goed bij de vroegere aansluiten. Een uitzondering vormt Korscn’s bepaling in vloeibare lucht. De oorzaak 1) H. Markowski loc. cit. en K. Scmarrr loc. cit. 1385 hiervan is vermoedelijk gelegen in een onvoldoende voorkoeling in Korscn’s toestel, want het is onwaarschijnlijk dat hier de dichtheid reeds een belangrijken invloed zou hebben | | TABEL II. T° K fipep.-107 Ns « 107 Alper +107 457.3* | 1212 1203 1207 373.6* | 1046 1050 1052 293.95 Zn We 08722 886 287.6* | _ 877 874 875 273.0* | 844 843 843 ZERRIN 2e SIA Ik Sie 255.3* | 802 | 800 |_803 233,29 1e 760 | 741 157 212.9* | 710 | 697 | 709 194.4* | 670 | 648 | 666 170.2 609.3 | 582 | 608 89.63 | 302.2 | 326 | 389 WBS aTá. 2e 2840 nl 3541 40-87 sStossaie 257 329 20.04 (105111 | 58 137 In kolom 8 onder »,. 107 zijn de met de formule van SUTHERLAND voor 1%, 841.10" en c==83 berekende waarden gegeven. De afwijkingen worden bij nog lagere temperaturen zeer groot, in vloeibare waterstof meer dan 100 °/ Dat de formule van Surarrranp voor waterstof bij de temperatuur van vloeibare luekt niet meer geldt, is reeds door Korscu opgemerkt, en ofschoon de door hem gevonden afwijking gedeeltelijk op reke- ning van onvoldoende voorkoeling schijnt te moeten worden gesteld, blijft zijne gevolgtrekking toch in het geheel juist, daar het bedrag van de afwijking van de formule van de waarnemingen ook bij de temperatuur van vloeibare lucht reeds grooter is dan dat van de afwijking ten gevolge van gebrekkige voorkoeling bij zijne proeven. 1) De in een volgende mededeeling te behandelen waarnemingen voor He toonen aan, dat een dergelijke afhankelijkheid niet bestaat, 1554 > Fig. 3 3 Wij beproefden of wij een eenvoudige betrekking konden vinden tusschen log en log T, die beter dan SuruerLANDs formule met de waarnemingen overeenstemt. Kolom 4 onder 1, 107 bevat de met behulp der formule T_\0.695 N= Ne (er) berekende waarden van 1. De overeenstemming ‘is bevredigend tot bij de temperatuur van gereduceerde zuurstof. Wij komen op deze afwijking terug in de vol- gende mededeelingen over de wrijving van Helium, waarin wij tevens nader de verandering van het kernvolume 5 met de temperatuur, gelijk zij uit onze proeven volgt, zullen behandelen. m 1385 Natuurkunde — De Heer Kamrrrinen ONNes biedt aan Mededee- ling N°. 1345 uit het Natuurkundig Laboratorium te Leiden H. KaMrrrINGH ONNEs en Sopnus Weir: „Onderzoekingen over de inwendige wrijving van gassen bij lage temperaturen. Ll. Helium. $ 1. Uitkomsten. Met den zelfden toestel, die voor het onder- zoek van de wrijving van waterstof was gebruikt), werd een serie metingen met helium verricht. Volgens Reyxoups zou de kritische snelheid 2960 e/…, bedragen; bij onze proefnemingen was de grootste snelheid 105 e®/……. Alle waarnemingen zijn in tabel [ samengevat. De 350 335 3,20 2,90 25 2,60 1,15 1,40 1,65 1,90 2,15 2,40 2,65 notaties zijn dezelfde als in de vorige Mededeeling over waterstof. 1 H. KAMERLINGH ONNesS, C. DoRsMAN en S. WeBer: Meded. NO. 134a dit Zitlingsverslag p. 1375. 2, 90 1356 Wederom werden de beide eerste waarnemingen tot ijking van den toestel gebruikt, waarbij met K Scnmmrt*) n, 10° —=1887 en C uitde formule van SCTHERLAND —78.2 werd genomen. Wij verkregen zoo de onder # 10° gegeven waarden. Hieraan werden correcties aange- 4 bracht voor de verandering van T met de temperatuur en voor de d Eend glijding. De gecorrigeerde waarden staan in kolom 7 onder % 107. Men ziet dat de meeste waarnemingen bij een gemiddelden druk van 40 em. kwik verricht zijn. Bij 20°.1 K. hebben wij echter ook bepalingen bij 12 cm. kwik druk gedaan. Een blik op de tabel leert, dat de wrijving niet van de dichtheid af hankelijk is. In Tabel II zijn onze bepalingen samengesteld met die, welke in Halle door ScmierLonm en Scnamrr zijn gedaan. Deze zijn van een kruisje voorzien. Men ziet hieruit en uit fig. L dat onze uitkomsten zich zeer goed bij de vroegere aansluiten. Alleen schijnt de uitkomst TABEL I. ‚Inwendige wrijving van helium bij nagenoeg normale dichtheid, waarnemingen en uitkomsten. Ee B een TK. (“PemHig PemHg \ Ssec. | PemHe de | ns 1079) | 204.50 \ 10.83 36.81 | 13475 1.565 en fi hed 294.55 | 7.892 | 44.43 | 13372 BNN ek | 250.3 | 9.870 | 42.98 | 9540.5 | 1.539 1806 | 1788 | 203.1 | 8.471 | 45,65, 7828.5 | 1.622 | 1591 | 1564 170.5 | 8.522 | 42.60 | 7191.2 | 1.851 | 1420 | 1392 89.7 | 10.173 | 41.07 | 3201.0 | 2.700 \ 943.71 | 917,9 89.8 | 8.480 | 44.60 | 2033.4 | 2.241 | 945.6 | 9192 Í í | | 75.5 | 9.744 | 42.57 | 1928.1 | 1.999 | 841.8 | 817.6 | 747 | 7:037 | 45.30 | 3220.0 | 2.810 | 838.2 | 813.2 20.17 | 5.121 |, 41:61 | 921.1 | 4.600 | 362.5 | 349.9 20:15 | 5.566 | 39.49 « S81.0 | 4.516 , 364,6 \ 352.0 20:20 | 4.540 | 40.10 |. 846.8 | 4.540 | 360.0 | 347.6 | | | 20.16 | 4.528 | 11.15 | 1788.8 | 2.113 | 3629 | 351.5 20.16 | 4530 | 12.28 | 1967.2 | 2.573 | 362.0 | 350.7 15.00 | 3.374 | 42.73 | 9228 | 5.010 | 304.1 | 2031 15.00 | 3.962 | 40.31 | 821.4 | 4.921 | 305.2'| 204,2 15.00 | 1.210 | 41.55 | 1514.1 | 2.981 | 307.5 | 2964 van Scuamimrr in vloeibare lucht te groot te zijn, wat misschien evenals bij de proeven van Korscn om waterstof daardoor te verklaren is, dat het gas voor het in de capillair kwam, niet voldoende afgekoeld was. 1) K. Scamirrt: Ann. d. Phys. (30) 1909, pag. 393. 1 1387 $ 2. Voorstelling van de waarnemingen door een formule. In dezelfde tabel zijn onder 1 107 de waarden opgegeven, die de formule van SUTHERLAND met de aangenomen waarden van #, en C geeft. Door Scumirr is reeds opgemerkt, dat bij de temperatuur van vloeibare lucht een duidelijke afwijking optreedt. Van deze opmerking geldt hetzelfde, wat wij reeds over die van Korscu betreffende de afwijking van de formule van SUrHERLAND van de waarnemingen omtrent waterstof bij de temperatuur van vloeibare lucht hebben gezegd. Bij de waterstoftemperaturen blijkt de formule van SurTHeRLAND ten eenenmale ongeschikt om onze uitkomsten voor te stellen, zij BAB EL Inwendige wrijving van helium bij nagenoeg normale dichtheid en voorstelling van de afhankelijkheid van de temperatuur door em- pirische formules. TOK Apen O0 Apen 107 |_ 456,8" NN ON: 2632 372.9* 2337 | 2445 2309 204,5 Be 291 .8* (OON LOO | 290.7* 1967 | 1974 | 1965 | -250.3 188 | ar | 1783 ar 1587 1563 _ | 1603 |__203.1 1564 1513 _ | 1558 |_194.6° 1506 _ | 1460 | 1516 | 170,5 1392 1317 _ | 1389 89.75 918.6 | 745 | 9185 |_[79.9* 894,7 | 659 | 852.11 Ls | gio | 68 | 813 Aden ee SOLE N wara tel 8155 20.17 349.8 | 135 348.9 15.00 204.6 | 92 288.17 | geeft een twee tot driemalen te kleine waarde. We hebben verder getracht, of we de reeks van bepalingen door eene andere formule Verslagen der Afdeeling Natuurk. Dl. XXI. A©. 1912/13. 91 1388 konden samenvatten en hebben in kolom 4 onder me,. 10° de waarden opgegeven, die we met de volgende formule n fi 0.647 en (ar) berekend hebben. Zooals men ziet, sluit deze empirische formule over het geheele uitgestrekte temperatuurgebied merkwaardig goed aan bij de gevon- den waarden. In eene volgende Mededeeling zullen wij de waarden voor nn n WT, die uit onze proeven volgen, en verder de wrijvingscoefficiënten bij verschillende temperaturen voor verschillende stoffen in verband met de wet der overeenstemmende toestanden behandelen. Natuurkunde. — De Heer KAMERLINGH ONNEsS biedt aan Meded. N°. 1335: Verdere proeven met vloeibaar helium H. Over den galvanischen weerstand van zuivere metalen enz. VII. Het spanningsverschil noodig voor het stroomen der electriciteit door kwik beneden 4° A9 K.” (Vervolg). $ 9. Proeven over bijmengselen als mogelijke bron var storingen. Hoe groote zorg ook aan het zuiveren van het kwik steeds was besteed, het lag voor de hand de oorzaak van het optreden van een restweerstand in de eerste plaats in bijmengselen te zoeken. Deze toeh kunnen aan den weerstand van het metaal een met de tempe- ratuur weinig veranderenden additieve weerstand toevoegen, die even- redig aan het gehalte aan bijmengsel is. Aan zulk een additieven weerstand heb ik het (Meded. N°. 119) toegeschreven, dat de weerstand van zeer zuiver platina en uiterst zuiver goud bij helium temperaturen niet zooals door mij voor volstrekt zuivere metalen verwacht werd, verdween. Nu hadden de proeven wel de verwachting verwezen- lijkt, dat het kwik zoover van bijmengselen bevrijd kan worden, als noodig is om den weerstand praktisch nul te doen worden. Maar mag men naar den additieven weerstand, dien zeer zuiver goud nog vertoont, oordeelen, dan zou het bij den restweerstand van kwik, die eerst bij de drempelwaarden van stroomdichtheid voor de laagste temperaturen -bemerkbaar wordt, slechts op een bijmengsel van de orde van een millioenste van die sporen aankomen, welke in uiterst zuiver goud hoogstens aanwezig kunnen zijn. En dat het kwik in zooveel hoogere mate vrij van storende bijmengselen dan goud kon worden verkregen, was à priori te betwijfelen. 1389 De proef werd daarom herhaald met vast kwik, waarin ilk meende, dat eene uiterst kleine hoeveelheid van een ander metaal aanwezig zou zijn. Het kwik was na met behulp van vloeibare lucht in het luchtledige gedistilleerd te zijn, de eene maal met goud, de andere maal met cadmium in aanraking gebracht, waarna het weder met eene grootere hoeveelheid zuiver kwik vermengd was. Tot mijne ver- bazing verdween bij het kwik, dat deze behandeling had ondergaan de gewone weerstand op dezelfde wijze als bij het zuivere kwik *). Veel van den tijd aan het bereiden van zuiver kwik door distillatie met vloeibare lucht besteed had dus misschien bespaard kunnen worden, zonder dat de proeven over het sprongsgewijze verdwijnen van den weerstand met op de gewone wijze dubbel gedistilleerd kwik verricht, andere resultaten zouden hebben opgeleverd. Zelfs bij het amalgaam, dat voor det verfoeliën van spiegels gebruikt wordt, verdween de gewone weerstand sprongsgewijze even als bij zuiver kwik. In verband met hetgeen zooeven over het vaste kwik werd opgemerkt is dit trouwens terstond te verklaren, wanneer men aanneemt, dat er tusschen de amalgaamkristallen, samenhangend en, niettegenstaande de aanraking met het andere metaal, zuiver gebleven, vast kwik zich bevindt. Want de stroom neemt, wanneer de gewone weerstand in het kwik nul wordt, om de amalgaankristallen heen zijn weg uitsluitend door dit metaal. Waar de invloed van bijmengselen in den vorm van mengkristallen opgenomen in het vaste kwik op den achtergrond schijnt te treden, ligt de onderstelling, dat uit het kwik bij het bevriezen afgeschei- den, of op andere wijze zich tusschen de kwik kristalmassa bevin- dende, minder geleidende, deeltjes een weerstand in de stroombaan brengen, zeer voor de hand. Maar wanneer men niet tevens aan- neemt, dat het volstrekt zuivere kwik zelf een restweerstand bezit, ìs zij, omdat in een weerstandsvrije stroombaan alleen door een afsluiting over de geheele doorsnede met behulp van een gewonen geleider weerstand verkrijgt niet zeer waarschijnlijk. Wel kunnen deeltjes van de bedoelde soort evenals andere toevallige omstandig- beden, bijv. de wijze van bevriezen en scheurtjes, van invloed zijn op het bedrag der drempelwaarde van de stroomdichtheid, maar de gevonden waarden der eerstgenoemde grootheid loopen, schoon sterk verschillend, toeh te weinig uiteen om niet nevens de zooeven aan- 1) Misschien wordt in het vaste kwik zelfs niet een hoeveelheid van de orde van een duizendmillioenste aan zink of goud opgenomen. De toepassing van het gevoelig kenmerk van het verdwijnen van den weerstand kan misschien van waarde zijn voor de leer der vaste oplossingen. Natuurlijk kan hier slechts sprake zijn van opname in een vorm, die voor den weerstand in aanmerking komt, (mengkrictallen) 1390 gevoerde omstandigheden het bestaan van een eigen restweersiand, dien wij ter onderscheiding van den aan bijmengselen toe te schrij- ven additieven weerstand, een microrestweerstand zullen noemen, aan te nemen. $ 10. Proeven over een mogelijken invloed van de aanraking met een gewonen geleider op den supraygeleidenden toestand van kwik. Bij de zooeven gevolgde redeneering is stilzwijgend aangenomen, dat de wetten der stroomverdeeling tusschen twee elkaar aanrakende gelei- ders ook nog gelden, wanneer een dier geleiders uit beneden 4.°19 XK afgekoeld kwik bestaat. Deze onderstelling zou wel eens niet juist kunnen zijn. In den gedachtengang van $ + en lettende op de warmtebeweging, welke de electronen nu eens naar het binnenste dan weder naar het oppervlak van den geleider voert, schijnt eene voort- schuiving der electronen in den galvanisechen stroom zonder stroom- arbeid door een suprageleider alleen mogelijk wanneer het oppervlak van deze uitsluitend in aanraking komt met een isolator, die de electronen volkomen veerkrachtig terugkaatst. Kunnen de electronen aan het oppervlak tot botsing lomen met de atomen (of scherper de vibratoren) van een gewonen geleider, dan zullen zij bij die botsing immers stroomarbeid afstaan. Zoo zou dus een draad van suprageleidend kwik, wanneer zich ergens in de stroombaan een gewoon geleidend deeltje bevindt, ook wanneer dit niet de geheele overigens weerstandsvrije doorsnede verspert, daar ter plaatse weer- stand kunnen vertoonen. Deze overwegingen leidden tot de volgende proef. Een stalen capillair, voorzien met aanzetstukjes, waarin platinadraadjes voor de weerstandsmetingen, werd aan de luchtpomp zorgvuldig met kwik gevuld. De meetdraden dompelden gescheiden van de toe- en afvoerdraden in het kwik. Volgens de gewone wetten der stroom- verdeeling moet dan beneden 4°,19 K de weerstand van dezen samengestelden geleider verdwijnen. Of het kwik zich in een glazen of stalen capillair bevindt doet dan tot de geleiding niet af. Zoo zou bijv. wanneer men zulk eene met kwik gevulde stalen capillair tot een klos opwond, en de windingen zonder ze te isoleeren, tegen elkaar drukte, de klos toeh beneden 4°.19 K als magnetische klos kunnen dienen ; de gewonden kwikdraad zou weerstandsvrij zijn en het staal zou dan de rol van den isolator spelen, die anders de ver- schillende windingen van de stroombaan in een magnetischen klos van elkander scheidt. Wanneer echter de boven gehouden redeneering Juist was, zou daarentegen een kwikdraad, wanneer hij met een aansluitend stalen omhulsel voorzien werd, ook beneden 4°.19 K weerstand moeten behouden. Ee pT 1391 Bij herhaalde proefnemingen met de bovengenoemde staalcapillair bleek in tegenstelling met deze gevolgtrekking de weerstand van den kwikdraad daarin niet te verdwijnen. Toeh mag daaruit niet worden afgeleid, dat de overblijvende weerstand door de aanraking met hef staal aan het kwik is medegedeeld *). Er behoeft slechts ergens een klein scheurtje in het kwik over de geheele doorsnede te loopen, om het optreden van gewonen weerstand te veroorzaken. Hier zij dus al dadelijk vermeld, dat het later, toen gevonden was, dat ook de weerstand van tin sprongsgewijze verdwijnt, gelukte een minder twijfelachtige proef, dan wet kwik mogelijk is, te doen met een uitgewalst constantaandraadje, dat met een dun laagje tin bedekt was. De weerstand van het tinlaagje verdween bij zwakke stroomen en lage temperatuur, terwijl het eonstantaan bij die temperatuur nog een gewone geleider blijft. Wij mogen dus vooreerst wel vasthouden aan de gewone wetten der stroomverdeeling en ook in dit uiterste geval blijven aannemen, dat voor zoover het optreden der spanningsverschijnselen door eene plaatselijke verwarming tengevolge van een plaatselijke verandering van aard van den geleider moet worden verklaard, deze storing zich over de geheele doorsnede van de stroombaan moet uitstrekken. Dan blijft ook de slotsom van $ 9, omtrent de waarschijnlijkheid van het bestaan van een microrestweerstand, van kracht. (Wordt vervolgd). Natuurkunde. — De Heer van ner Waars biedt eene mededeeling aan namens den Heer J. D. van per Waars Jr.: „Over de vrije weglengte van ionen in electrolyten.” (Zal in het volgende Zittingsverslag worden opgenomen.) Voor de boekerij wordt ten geschenke aangeboden : 1. door den Heer B. F. vaN pe SANDE BAKHUYZEN een exemplaar van het door hem uitgebrachte „Verslag van den Staat der Sterren- wacht te Leiden en van de aldaar volbrachte werkzaamheden van 19 September 1910 tot 15 September 1912.” 2. door den Heer J. Borkw een exemplaar der dissertatie van den Heer H. Werkman: „De ontogenetische ontwikkeling van den voorwand der tusschenhersenen en van de voorhersencommissuren bij lagere zoogdieren’ en een exemplaar van zijne studie: …Beitriüge 1 Wanneer bij de proeven de weerstand verdwenen was, bleef er natuurlijk anderzijds ruimte voor de vraag of er wel aanraking tusschen staal en kwik was geweest. 1392 zur Kenntnis der motorischen Nervenendigungen” 1 en II, (Sonder- abdruek ans der internationalen Monatschrift für Anatomie und Pliysiologie. Bd. XXVIII. Op voorstel van den Voorzitter wordt besloten de volgende Zitting der Afdeeling te houden op Vrijdag 25 April a.s, daar op Zaterdag 26 April de Vereenigde Vergadering der beide Afdeelingen van de Akademie wordt uitgeschreven. De vergadering wordt gesloten. BRRATUM In het Verslag der vergadering van 30 November 1912. p. 884 r. 1 v. b. in plaats van veldsterkte leze men temperatuur (LO April, 1918). KONINKLIJKE AKADEMIE VAN WETENSCHAPPEN TE AMSTERDAM, VERSLAG VAN DE GEWONE VERGADERING DER WIS- EN NATUURKUNDIGE AFDEELING van Vrijdag 25 April 1913. eere Waarn. Voorzitter: de Heer D. J. Korrewee. Secretaris: de Heer P. ZEEMAN. SEEN EE OUD: Ingekomen stukken, p. 1394. In Memoriam, P. H. Scnourr, p. 1396. F. A. H. ScHREINEMAKERS: „Iets over het wetenschappelijk werk van Prof. Dr. J. M. vax BEMMELEN,” p. 1401. L, E‚ J. Brouwer: „Eenige opmerkingen over het samenhangstype x.” p. 1412. F. A. H. SCHREINEMAKERS: „Evenwichten in ternaire stelsels” VII. p. 1419, J. J. van LAAR: „Over eenige moeilijkheden en tegenstrijdigheden bij het opstellen der toe- standsvergelijking,” (Aangeboden door de Heeren H. A. Lorentz en F. A. II. ScureEINE- MAKERS), p. 1433. E. HeKMA: „Over fibrine in gel- en soltoestand, Tevens bijdrage tot de kennis van het bloedstollingsvraagstuk.” (Aangeboden door de Heeren II, J. HamBurGer en C. A. PrKEL HARING). p‚ 1449, 1. SNAPPER: „Verandering van de permeabiliteit der roode bloedlichaampjes ook bij den mensch.” (Aangeboden door de Heeren H. J. HAMBURGER en C. A. PEKELHARING). p- 1466, L. J. J. Muskens: „De rolbeweging en de opstijgende vestibularis=verbindingen (Fasciculus Deiters Ascendens).” (Aangeboden door de Heeren J. K. A. WERTHEIM SALOMONSON en C. Winkrer). (Met één tabel). p. 1474, C, vaN WissELINGH: „Over den nucleolus en de karyokinese bij Zygnema.” (Aangeboden door de Heeren J. W. Morr en F. A. F. C. Wexr). p. 1485. E. H. BücHNer: „Colloïden en phasenleer” (Aangeboden door de Heeren A. F. HorLeMarN en F. A. H. SCHREINEMAKERS). p. 1493. W, H. Juus: „Uitkomsten van de stralingsmetingen, verricht in het eclipskamp bij Maastricht tijdens de ringvormige zonsverduistering op 17 April 1912,” p. 1499. J. E. pr Vos vAN STEENWIJK: „Onderzoek omtrent de termen van nagenoeg maandelijksche periode in de maanslengte, volgens de meridiaanwaarnemingen te Greenwich.” (Aange- boden door de Heeren B, F, en H. G. vaN DE SANDE BAKHUYZEN), p. 1513. H. KAMERLINGH ONNES en S. WeBeEr: „Onderzoekingen over de inwendige wrijving van gassen bij lage temperaturen.” III. p. 1530. H. KAMERLINGH ONNES en E, Oosreruuis: „Magnetische onderzoekingen. VIII Over de susceptibiliteit van gasvormige zuurstof bij lage temperaturen,” p. 1535. Mevrouw P. Curie en H. KAMERLINGH ONNES: „Over de straling van het radium bij de temperatuur van vloeibare waterstof.” p. 1537 J. W. van Wine: „Over de metamorphiose van Amphioxus lanceolatus,” p. 1549, J. R. Karz: „Over den opzweldruk en zijn verwantschap met den osmotischen druk.” (Aan- geboden door de Heeren C. A. PEKELHARING en A. F. HorLEMAN), p. 1559. Aanbieding van boekgeschenken, p. 1565. Errata, p. 1565. Het Proces-Verbaal der vorige vergadering wordt gelezen en goed- gekeurd. 92 Verslagen der Afdeeling Natuurk. Dl, XXL. A©. 1912/13, 1394 Ingekomen zijn: 1°. Bericht van de Heeren H. A. Lorentz en J. W. Morr, dat zij verhinderd zijn de vergadering bij te wonen. 2’. Eene missive van Zijne Exe. den Minister van Binnenlandsche Zaken dd. 5 April j.l, met bericht dat bij Kon. Besluit van 31 Maart 1913, N°. 62, met ingang van 1 Januari 1913, het aan de Kon. Akademie toegekend jaarlijksche subsidie met f 4000, — is verhoogd en dat voor de uitbetaling zal worden zorg gedragen. Voor kennisgeving aangenomen. 3°. Eene missive van denzelfden minister dd. 14 April j.l. met bericht dat de benoemingen van de Heeren H. A. Lorentz tot Voor- zitter en van den Heer D. J. KorrrwrG tot Onder-Voorzitter der Wis- en Natuurkundige Afdeeling van de Akademie door H. M. de koningin zijn bekrachtigd. Voor kennisgeving aangenomen. 4°. Van Prof. Heco Hereeserr te Straatsburg, aan wien ditmaal de Bers Barror-medaille werd toegekend, een schrijven dd. 24 Maart j.l. met dankzegging voor de hem verleende onderscheiding. Voor kennisgeving aangenomen. 5°. Een schrijven van Prof. Wauperer te Berlijn dd- 5 April j.l. met de mededeeling dat Dr. C. U. Amrtëns Karpers, Directeur van het Ned. Centraal Instituut voor hersenonderzoek, benoemd is tot lid der „Brain-Comnuissie”’. Voor kennisgeving aangenomen. 6°. Een programma van den 3den internationalen wedstrijd om een prijs van 3000 Lire, ingesteld door Prof. Era Dr Cron, welke om de twee jaren wordt uitgeschreven door de Wis- en Natuurkundige Afdeeling van de „Reale Accademia delle Seienze dell Istituto di Bologna”. Ter kennisname beschikbaar gesteld. 7°. Een schrijven van den Heer SromNrsco te Geneve dd. 2 April j.l, met een bijgesloten manuseript „Sur la constitution énergétique de Univers.” ì Zal gedeponeerd worden in 't Archief der Akademie. 5’, Een tiental gedrukte “Reeommendations and reports”, welke 1395 de „Royal Society” te Londen zal indienen ter 5° algemeene verga- dering van de Internationale Associatie der Akademiën te St. Petersburg. Een exemplaar daarvan zal worden in handen gesteld van de ge- delegeerden onzer Akademie naar die vergadering. 9°. Een schrijven van den Heer G. A. F. MoreNGraarr, dd. 22 April j.l. met de mededeeling, dat door het onverwachte vervroegen san den datum, waarop het 12° internationale geologen-congres te Toronto zal bijeenkomen, voor hem moeilijkheden zijn ontstaan, die het hem niet mogelijk maken dit congres als gedelegeerde der Ned. Regeering en vertegenwoordiger der Akademie bij te wonen. Aan den Minister en aan het Bestuur van het congres werd hier- van mededeeling gedaan. 10°. Een schrijven van Mevrouw de Wed. M. Scnourr-PeKErHARING, waarin kennis gegeven wordt van het overlijden op 18 April j.l. san haar echtgenoot, wijlen het lid der Akademie, Prof. P. H. SCHOUTE. Dit schrijven werd met een brief van rouwbeklag beantwoord. 1396 Naar aanleiding van dit bericht zeet de Voorzitter het volgende: Mijne Heeren ! PIETER HENDRIK SCHOUTE is van ons heengegaan een man die op de beoefening der wiskundige wetenschap in Nederland een overwegenden invloed heeft uitgeoefend. Zóó groot was die invloed dat onder hen die in ons vaderland gedurende de laatste tientallen van jaren aan den wiskundigen wetenschappelijken arbeid hebben deel- genomen, er weinigen zullen zijn die hem niet met dankbaar- heid als een hunner leermeesters, in ruimeren of engeren zin. zullen erkennen. Indien er toch zemand gemakkelijk toegankelijk was en boven velen bereid en, door zijne omvangrijke kennis en wiskundig inzicht, in staat anderen tot steun en aanmoe- diging te strekken dan was het ScHovure. Op 21 Jan. 1846 te Wormerveer geboren uit een dier geslachten van energieke handelaren en industrieelen die de Zaansche nijverheid tot zoo grooten bloei wisten op te voeren ontving SCHOUTE aldaar, en later aan het gymnasium te Deventer, zijne eerste opleiding, en verwierf zich vervolgens te Delft in 1867 het diploma van Civiel Ingenieur. Veel meer echter dan tot de techniek voelde hij zich aangetrokken tot de studie der zuivere meetkunde en wist van zijn voogd, na aan de voorwaarde van het voleindigen zijner ingenieursstudie te hebben voldaan, de toestemming te verwerven zijne studiën te Leiden voort te zetten. Aldaar promoveerde hij in 1870 op eene dissertatie over „Homographie, toegepast op de theorie der oppervlakken van den tweeden graad”, waarin hij de door Crasies en anderen langs meer analytischen weg verkregen resultaten op zuiver meetkundige wijze afleidde, daarmede reeds toonende in welke richting zijn latere oorspronkelijke arbeid gelegen zoude zijn. Na zijne promotie was hij als leeraar achtereenvolgens van 1871—1874 te Nijmegen, daarna tot 1881 te ‘s-Hage werk- zaam. In laatstgenoemd jaar werd hij tot hoogleeraar in de wiskunde aan de Groningsche Hoogeschool benoemd, om aan die Hoogeschool tot aan zijn overlijden verbonden te blijven. Was dus Scroure’s openbaar leven weinig rijk aan uiter- lijke gebeurtenissen, des te rijker werd het an wetenschap- pelijken arbeid. Toch verliepen er na zijne promotie acht jaren eer opnieuw van zijne werkzaamheid naar buiten bleek, althans wat betreft het gebied waarop hij later zoude uitmunten *). Eerst in 1878 neemt de breede stroom zijner wiskundige geschriften een aanvang, om dan echter onafgebroken voort te vloeien; men kan wel zeggen tot aan den dag van zijn overlijden. Stellig echter zijn die acht jaren voor Scroure’s ontwikkeling niet verloren gegaan. Hij dankt er waarschijnlijk die uitgebreide kennis op zeer verschillend wiskundig gebied aan, die naast pittigheid van vorm en degelijkheid van inhoud van den aan- vang af voor zijne geschriften kenmerkend is. Wat de strekking dier geschriften aangaat, al wordt een enkele maal de aanloop van uit de algebra, de statica of de kinematiea genomen, deze is overwegend meetkundig. Zelden of. nooit wordt daarbij het gebied der differentiaal-meetkunde betreden waarop echter Scrnoure, zooals zijne wetenschappelijke vrienden weten, geenszins een vreemdeling was. Maar binnen het op die wijze begrensde gebied is zijne werkzaamheid van zeer veelzijdieen en afwisselenden aard. Tot de theorie der kegelsneden en tweedegraadsoppervlakken, der hoogere krom- men en oppervlakken, der complexen en eongruenties en der meetkundige transformaties worden talrijke bijdragen geleverd van projectieven of metrischen aard of van uit het standpunt der meetkunde van het aantal; een enkele maal betreffen zij het gebied der „Geometria situs”. In 1891 echter komt er eene nieuwe wending in de richting zijner werkzaamheid. Het eerst blijkt dit uit eene voordracht over de regelmatige lichamen in ruimten van meer dimensies, gehouden in de wiskundige sectie van het Utrechtsche Natuur- 1) Van 1875 tot 1876 verscheen van zijne hand een leerboek en een handboek der Kosmografie. en Geneeskundig Congres. Hoewel op zich zelf beschouwd minder belangrijk, daar zij in hoofdzaak slechts een helder overzicht van bekende resultaten gaf, is deze voordracht merk- waardig als de voorloopster van, en wellicht de aanleiding tot, een reeks onderzoekingen die ScHouvrE’s naam voor immer zullen vestigen. Al wordt door hem nog menigmaal tot vroegere onderwerpen teruggekeerd, van toen af treedt toch de meerdimensionale meetkunde meer en meer op den voor- erond. Hoewel ook dit nieuwe gebied, voor zoover het den Eueclidisechen grondslag behoudt, door Scnourr zeer veelzijdig bearbeid wordt. trekt toch wel zéér bijzonder de leer der polytopen zijne aandacht. Daaraan alleen is bijna een dertigtal zijner geschriften gewijd. Enkele daarvan kwamen tot stand in samenwerking met Mrs. Boorr Srorr gedurende vakantie- daeen die ScHovrr gaarne in Engeland doorbracht. Het geheel bijzondere intuitievermogen van Mrs. Boore STorr en SCHOUTE’s strengere methode steunen elkander daarin op de geluk- kigste wijze. Niet te verwonderen is het dat omstreeks 1900 de geniale Hamburgsche wiskundige SCHtBERT onzen SCHOUTE als den aan- gewezen persoon beschouwde om aan de onder zijne leiding verschijnende reeks van uitstekende handboeken ter inleiding tot de verschillende takken der wiskunde, er een toe te voegen over de meerdimensionale meetkunde. Aan die opdracht voldeed Scnourr in 1902 door het eerste deel „Die linearen Raüme” en in 1905 door het tweede „Die Pelytope”. Hoewel de wijze waarop ScHoure, bijna zonder inleiding, het elemen- taire gedeelte dier meetkunde als de eenvoudigste en gewoonste zaak ter wereld behandelt, ook van mathematische zijde ver- wondering, en zelfs afkeuring, heeft gewekt, zoo meenen wij toeh dat naar mate het romantische waas dat aanvankelijk deze zaak omhulde, gaat optrekken, dit meer en meer de juiste weg zal blijken om aankomende mathematici in dit onderwerp in te leiden waarvan de kennis hen om vele redenen onmisbaar is. -Ongetwijfeld zal daarbij Scnoure’s hand- boek voortreffelijke diensten kunnen bewijzen. Dat Scnourr, in 1886 tot lid onzer afdeeling gekozen, een 1399 belangrijk aandeel nam in onze werkzaamheden en slechts zeer zelden op onze vergaderingen ontbrak, ligt ons nog versch in het geheugen. In dit verband verdient wellicht afzorderlijk vermelding zijn uitnemend in ons Jaarboek van 1897 ver- schenen levensbericht van VAN DEN BerG, een man wiens wis- kundigen arbeid hij zeer hoog stelde. Hebben wij hiermede getracht een vluchtig overzicht te geven van den aard van Scnoure's werk, zoo dient hieraan, om ScHourr te kenschetsen, nog een woord toegevoegd over den ontzag verwekkenden omvang er van. Alleen in onze „Verslagen en Mededeelingen”, onze „Zittingsverslagen’’ en onze Verhandelingen” vindt men ongeveer een zestigtal meer of minder uitgebreide bijdragen van zijne hand, en dit aantal wordt nog bijna verdrievoudigd door zijne geschriften in andere binnen- en buitenlandsche tijdschriften, waarvan wij noemen willen het „Nieuw Archief”, de „Archives Teyler” de „Annales de Pécole polytechnique de Delft”, de „Wiener Berichte”, de „Comptes rendus’”’, „Darboux’ Bulletin” en de verslagen der „Association francaise pour lavaneement des sciences”, wier Jaarlijksche Congressen langen tijd getrouw door ScHourr werden bezocht. in toeh geeft dit alles nog slechts een beperkten indruk van wat Scnovre’s werkkracht tot stand brengen kon. immers ook aan datgene wat men het wiskundig „kleinwerk” zou kunnen noemen, waarin echter menigmaal de kiem van gewich- tiger werk te zoeken is, nam ScHoure een levendig aandeel door veelvuldige medewerking aan de „Educational Times”, den „Intermédiaire des mathématieiens” de „Wiskundige opga- ven’, en ook door zijne werkzaamheid als lid der commissie voor de prijsvragen van het wiskundig genootschap en als redakteur der „Revue semestrielle”. Over die laatste kwaliteit nog een enkel woord. Toen omstreeks 1892 de plannen om te gemoet te komen aan den wensch van eenige leden van het wiskundig genootschap tot opname in de werken van een overzicht van den inhoud van enkele voorname tijdschriften, bij onderlinge bespreking tusschen ScHourr en anderen, een steeds grootscher aanzien verkregen, en aangegroeid waren tot het voornemen om, door belange- 1400 looze samenwerking der Hollandsche wiskundigen, een tijd- schrift tot stand te brengen waarin de over de geheele wereld verschijnende wiskundige literatuur, stelselmatig ingedeeld, en door korte uittreksels toegelicht, binnen zeer korten termijn ter algemeene kennis zoude worden gebracht — toen zouden wij naauwelijks den moed gehad hebben dit voornemen ten uitvoer te brengen indien niet had mogen gerekend wor- den op Scrovre’s werkkracht en bereidwilligheid. Gedurende een twaalftal jaren, van 1893 tot 1905, als hoofdredacteur. en later als voornaamste medewerker aan de „Revue, heeft Scnoure met volle sympathie en ongeëven- aarde toewijding zijn taak als zoodanig vervuld. En dit is wel een der grootste wissels geweest van de vele die van verschillende zijden op zijn werkkracht getrokken werden, dewelke hij steeds zoo bereid was, op zijne eenvoudige wijze, en alsof het van zelf sprak, te honoreeren. Mijne Heeren, de thans in Nederland levende wiskundigen, jongeren en ouderen, en ook vele buitenlanders, waren door heehte banden van vriendschap en vereering aan SCHOUTE verbonden. Zijn geheele persoonlijkheid, zijn nooit verflauwende belangstelling in hun streven en hun werk brachten dit mede. Zij zullen het steeds een groot voorrecht blijven achten hem te hebben gekend; maar ook bij het nageslacht zal zijn naam met eere genoemd worden wegens het vele wat door hem werd tot stand gebracht LOI Scheikunde. — De Heer SCHREINEMAKERS doet eene mededeeling: „Lets over het wetenschappelijk werk van Prof. Dr. J. M. van BEMMELEN). Daar het leven van Prof. Dr. J. M. van BeMMELEN, geboren te Almelo 3 Nov. 1830, overleden te Leiden 13 Maart 1911, reeds vroeger door een ander *) beschreven is, zoo zal hier alleen een kort overzicht van zijn wetenschappelijk werk worden gegeven. In de jaren 1856—1864 hield Var BremmereN zich bezig met het onderzoek van onvruchtbare gronden, die uit de provincie Groningen aan Prof. vaN KwereKHorr waren gezonden en met het onderzoek van vruchtbare Dollardgronden uit de achtereen volgende inpolderingen van 1550— 1860. Deze onderzoekingen brachten, in verband met Prof. G.J. Murper’s groote werk ‚de scheikunde der bouwbare aarde”, Var BEMMELEN tot “het vraagstuk over het zoogenaamde Absorptievermogen der bouwaarde. Waardoor kan dit vermogen aan de aarde ontnomen en waardoor kan het haar weder teruggegeven worden? Behandeling der aarde met zoutzuur nam dit vermogen weg, eene behandeling met kool- zure natron gaf het weer min of meer terug. De toen ter tijde gegeven verklaring, o.a. die van B. HerpenN (in 1864), voldeed Var BEMMELEN niet, zoodat hij naar eene andere zocht. Hij ontdekte daarbij, dat in de door zoutzuur ontlede aarde, ook na uitwassching, het kiezelzuur uit de verweringssilicaten terugbleef en wel des te meer, naar mate het zoutzuur sterker was genomen. Werd nu de aarde met koolzure natron behandeld, dan absorbeerde dit kiezelzuur de natronloog, terwijl zieh in de oplossing natriumbicarbonaat vormde. Ofschoon hij dit onderzoek reeds te Groningen was begonnen, kon hij bet echter eerst na zijne benoeming tot Hoogleeraar te Leiden (1874) voortzetten en in 1877 en 1878 publiceeren *). Uit deze onderzoekingen bleek dat het de absorptieverbinding van kiezelzuur en natron was, die tot het op nieuw optreden van het absorptievermogen der aarde aanleiding gaf. Behandelde men nl. de aarde met eene oplossing van KCI, dan werd hieruit een deel der 1) W. P, Jorissen. Gedenkboek, aangeboden aan Prof. Dr. J. M. van Bem- MELEN op zijn SOsten verjaardag Men vindt daar ook, evenals in „Die Absorption; gesammelte Abhandlungen über Kolloide und Absorption van J. M. vAN BEMMELEN” van Dr. Wo. OsrwaLp een overzicht van het grootste deel zijner uitgegeven stukken, zoodat die eveneens hier niet zijn opgenomen. 2) Landw. Versuchstationen, 21 135—191 (1877); 28 265 —303 (18783). 1402 kali geabsorbeerd en eene aequivalente hoeveelheid natron ging in oplossing. Deze onderzoekingen brachten vaN BEMMELEN tot de studie van het colloïdale kiezelzuur en zijne colloïdale eigenschappen, de sol- en gelvorming. de ontwatering en herwatering der gels onder ver- schillende waterdampspanningen en bij verschillende temperaturen. Hierbij bepaalde hij zich niet alleen tot den hydrogel van het Si O,, maar hij onderzocht ook die van Al,O,, Sn0,, MnO,, F2,0,, Cr‚0,, BeO en MgO en hun absorptievermogen voor zuren, basen en zouten °). Gedurende deze onderzoekingen werd het vaN BEMMELEN hoe langer hoe meer duidelijk, dat de hydrogels geen eigenlijke chemische hy- draten waren, maar dat hunne samenstelling nl. hun watergehalte, grootendeels, zoo niet geheel en al, continu afhankelijk was van den waterdampdruk, waaronder zij verkeerden, en van de temperatuur. In den hydrogel SiO, nH,O verandert de n dus continu met de temperatuur en den druk, dus geheel anders als dat in hydraten het geval is, Hij beschouwde de hydrogels dus niet meer als gewone, nl. als naar stoiehiometrische verhoudingen opgebouwde, chemische verbin- dingen, maar als verbindingen door absorptie ontstaan. In 1888 stelde hij daarom voor het eerst voor ze „absorptieverbin- dingen” te noemen; hij schrijft nl: Ces combinaisons particulières, aux quelles je propose de donner le nom de combinaisons d'absorp- tion’ ®). Op eene andere plaats ®) zegt hij: „Ich werde solche Ver- bindungen in der folge stets Absorptionsverbindungen nennen”. Evenzoo beschouwde hij de verbindingen, welke de colloidale stoffen (gels) door absorptie van zuren, basen en zouten uit oplos- singen vormen en die hij reeds in 1880 en 1881 had beschreven, als absorptieverbindingen, dus als verbindingen, niet in stoichiome- trische, maar in allerlei verhoudingen, welke van de concentratie der oplossing, waarin zij zich vormen en van de temperatuur af han- kelijk zijn. Met een enkel voorbeeld wil ik het verschillend gedrag van eene chemische verbinding en eene absorptieverbinding toelichten; wij kiezen daartoe een hydraat A.nH‚O en de gel Si O,n H,O. Kiest men een bepaalde temperatuur 7’ dan zal bij een bepaalden druk P het evenwicht: A.n H,O + A +4 damp 1) Arch. Néerland. L. 15 321—345 (1880). Journ. pract. Chem. 23 324—349, 379 —395, 26 245 (1880), 1881). 2) Ree. des Trav. Chim des Pays has. 7 49 (1885). 3) Landw. Versuchsstationen. 35 74—85 (1888). 1103 bestaan, als wij nl. aannemen dat er van de stof A geen lager hydraat dan A.n H,O bestaat. Het hydraat A.n H‚,O bestaat nu alleen bij drukkingen grooter, de anhydrische stof A bij drukkingen kleiner dan Z. De samenstelling van het hydraat A.n H‚,O of die van het anhydrische zout A blijft in waterdamp dus onveranderd, als men maar zorgt dat in het eerste geval de waterdampspanning grooter, in het tweede kleiner dan P is. Eene verandering der waterdampspanning heeft dus in het alge- „meen geen invloed, tenzij bij het passeeren van den druk ? waarbij eene discontinue omzetting nl. de reactie: A.nH,O 22 A + damp optreedt. Geheel anders is echter het gedrag van de gel Si On H,O. Deze behoudt bij verandering der waterdampspanning niet zijn constante samenstelling om slechts bij het passeeren van een bepaalden druk zich discontinu in een ander hydraat of in anhydrisch Si O, om te zetten; hier blijkt nl. de » in het SiO,n H,O of in woorden, het watergehalte van den gel, eene continue funktie van den druk te zijn en wel zoo, dat bij afnemenden druk het watergehalte kleiner wordt. Zet men in fig. 1 op de verticale as de dampspanning P en op de horizontale het watergehalte # van den gel uit, dan zal, naar- mate de dampspanning P verlaagd wordt, de gel de kurve ROO, O, van R uit naar O, doorloopen. Het watergehalte » van den gel neemt dus op continue wijze bij veriaging van den dampdruk Paf; in O, is de dampspanning, ofschoon de gel dan nog een weinig water bevat, gelijk nul, (binnen de experimenteele fouten). Het verloop der ontwateringslijn ROO, O, is voor iedere gel anders; vorm en ligging hangen nl. van de bereidingswijze en ouderdom van den gel, van de snelheid der ontwatering, enz. af; de ontwate- ringslijn is dan ook geene bepaalde evenwichtslijn, daar ze hare ligeing met den tijd verandert. In zijne verdere onderzoekingen vond vaN BEMMELEN dat de sols en de gels allerlei modificaties ondergaan nl. door den tijd, deor de wijze van afscheiding uit hunne oplossingen (b.v. uit meer of minder geconcentreerde oplossingen of uit verschillende verbin- dingen door verschillende agentien), door verwarming tot. hoogere temperaturen, enz. en dat daarmede eene verandering van hun absorptievermogen voor waterdamp en voor zuren, basen en zouten gepaard ging. Daarbij vond hij ook dat de snelheid, waarmede de absorptie door de gels plaats vindt, continu afhangt van de reeds geabsorbeerde 1404 hoeveelheid en wel zoo, dat zij continu afneemt. Evenzoo neemt de snelheid van het verlies continu af‚ wanneer de hydrogel, die onder een zekeren waterdampdruk een maximum van water geabsorbeerd heeft, onder een lageren waterdampdruk wordt gebracht. Deze snelheid is eene maat voor de verbindingskracht, die tus- schen het colloïd en het water werkt en hieruit volgt dat de ver- bindingskracht geene konstante is, zooals bij chemische verbindingen, maar af- of toeneemt, naarmate reeds meer of minder door het colloïd geabsorbeerd is. Hetzelfde geldt voor de absorptie door colloïden van zuren, basen, zouten, kleurstoffen, enz. uit oplossingen. De hierboven medegedeelde uitkomsten. zijner onderzoekingen brachten van BEMMELEN tot de voorstelling, dat in de absorptiever- bindingen de Komponenten niet atoom aan atoom of molecuul aan molecuul met constante verbindingskracht saamverbonden zijn, zooals dit bij chemische verbindingen het geval is, Hij ontwierp daarom eene geheel andere voorstelling nl: de absorp- tieverbindingen bestaan uit een komplex of weefsel: van moleculen, welk weefsel op zijne oppervlakte of wanden de geabsorbeerde stot laagsgewijze verdicht heeft. De geabsorbeerde moleculen, die de eerste laag vormen, zijn dan sterker gebonden dan die, welke de tweede laag vormen; daarom is dan ook de snelheid van absorptie b.v. van waterdamp voor de ontwaterde gel grooter als voor een reeds water- houdende. De moleculen der derde laag zijn weder zwakker gebonden dan die der tweede, enz, daarom neemt de snelheid van absorptie dan ook gaandeweg af. De uiterste laag, die evenwicht vormt met de dampspanning der omgeving, is het minst sterk gebonden en verdampt dus bij de ontwatering het snelst; bij verdere ontwatering moet de snelheid der verdamping dus continu afnemen, daar dan telkens sterker gebonden lagen aan de beurt komen. Uit deze voorstelling volgt nu verder dadelijk, in overeenstemming met de waargenomen feiten, dat de bindingskracht, of het absorptie- vermogen, van den bouw der gelweefsels af hankelijk moet zijn en dat elke verandering van dien bouw eene verandering van het absorptievermogen tengevòlge kan hebben. De invloed van den tijd (langzame verdichting en inkrimping) verhitting, enz. doet dan ook het absorptievermogen afnemen. Ook is het duidelijk dat de inwer- king van verschillende agentiën invloed op het absorptievermogen der gels moet hebben. 1405 Het absorptievermogen van een colloïd op zeker oogenblik hangt dus niet alleen af van de omstandigheden, waaronder de gel zich op dat bepualde oogenblik bevindt, maar ook van zijn gansche voor- geschiedenis. Uit de beschouwingen van vaN BeEMMELEN volgt dus, dat men de absorptie moet beschouwen als het gevolg van het werk van mole- culaire krachten, die tusschen de komponenten in een capillairen of weefselbouw werken. In de eolloïden, die als gel opzwellen, of na ontwatering weer kunnen opzwellen, zijn dus de komplexe het kleinst of wel het weefsel is met de meeste en fijnste tusschenruimten (poriën, capillaire kanalen) voorzien en het bewegelijkst. De omkeerbaarheid of onomkeerbaarheid van het absorptiever- mogen van een kolloïd hangen van de wijzigingen af, die het kolloïd bij de ontwatering (in het algemeen bij het verlies van de geabsor- beerde stof) ondergaat. Als de bouw zich blijvend wijzigt, dan is de gel onomkeerbaar. Als die bouw zich bij de her-absorptie weder herstelt, dan is zij omkeerbaar; ontstaan er‚ zooals beneden uiteengezet zal worden, omslagpunten, dan is zij gedeeltelijk omkeerbaar. Alles wat hierboven voor de hydrogels uiteengezet is, geldt ook voor de gels van andere vloeistoffen, zooals van alkohol, zwavel- zuur, azijnzuur, benzol, toluol, glycerine, enz. Van bovenstaande beschouwingen vindt men de ontwikkeling en experimenteele bevestiging in de verhandelingen, welke van 1892 tot 1906 verschenen zijn *). De absorptie door de colloïdale bestanddeelen van de bouwaarde en die, welke door de poreuse stoffen bewerkt wordt, de processen der ververij en looierij heeft hij voor het eerst tot de absorptie- verschijnselen en tot de vorming van absorptieverbindingen gebracht. Onder de verschijnselen, door Van BreMMELEN bij de ontwatering, herwatering en herontwatering bij den kiezelzuurhydrogel, en in geringere mate ook in de hydeogels van CuO en Fe, O, ontdekt, behooren in de eerste plaats de zoogenaamde omslag en de Aysteresis genoemd. Ontwatert men nl. den Si O,—gel, b.v. door de waterdämpspan- ning in de ruimte boven den gel langzaam aan te verkleinen, dan doorloopt de gel, zooals reeds vroeger vermeld, de kurve ROO, 0, h Journ. f. pract. chiemie 46. 492 (1892); Z. f, Anorg. Chemie 5. 466 (1893); 18. 233 (1896); 18. 14 en 98 (1898); 20. 185 (1899); 23. 111 en 321 (1900); 80. 205 (1901); 36. 280 (1905); 49. 125 (19J6). 1406 der fig. 1. Hierbij doet zieh nu het verschijnsel voor, dat de eerst als glas doorzichtige gel op een zeker punt der ontwateringslijn ROO, O, begint troebel te worden, daarna blauw opaliseert en ite de S fluoresceert, om verder een porceleinglans en ten slotte een krijtachtig voorkomen te krijgen. Dit verschijnsel, door Var BEMMELEN met den naam van omslag bestempeld, treedt in het omslagpunt O op, waar tevens de ontwateringslijn ROO, O, eene richtingsverandering onder- gaat. De ligging van dit omslagpunt 0 is, evenals die der geheele ontwateringslijn, van de bereidingswijze, den ouderdom, de snelheid van ontwatering, enz. van den gel afhankelijk. Onttrekt men, door dampspanningsverlaging. nu nog meer water aan den gel dan door- loopt deze de meer horizontale kurve OO,; bij het doorloopen dezer kurve wordt de troebele gel weer langzamerhand doorschijnend tot in O, de troebeling geheel verdwenen is. Bij verdere wateronttrek= king doorloopt de gel nu de meer schuine kurve O, 0, Om deze verschijnselen te verklaren gaat VaN BEMMELEN uit van den door hem aangenomen bouw der gels, nl. den kapillairen of weefselbouw. Bij de ontwatering van den gel trekt deze zich voort- durend samen tot in een zeker stadium het volume ongeveer kon- stant blijft en er zich in het gelweefsel poriën en kanalen vormen. Deze microporiën en microkanalen ontstaan in zoo grooten getale, dat zij soms meer dan de helft van het gelvolume vormen. Deze vorming van microporiën en -kanalen hangt echter niet samen met het hierboven beschreven omslagverschijnsel, ofschoon het er wel mede kan samengaan. VaN BrMMELEN beschouwt nl. den omslag 1407 en de poriënvorming als twee van elkaar onafhankelijke verschijn- selen *), daar de omslag in sommige gels reeds optreedt alvorens poriënvorming te merken is. Hij beschouwt den omslag als eene nieuwe coäguleering of gelatineering binnen den gel. Er vormt zich dus een nieuw gelweefsel, dat grover is als het eerste en meer tof den vasten toestand nadert. Dit weefsel sluit dan een sol im, die waarschijnlijk in den beginne armer aan kolloidaal opgelost kiezel- zuur is als de vroegere. Wij zullen thans een ander door Var BrMMrLeN ontdekt en door hem Aysteresis genoemd verschijnsel in algemeene trekken beschrijven. Wij hebben boven reeds gezien dat een Si O0, —gel bij ontwatering de kurve ROO, O, doorloopt; de vraag is nu: wat zal er gebeuren als men den gel thans weer onder hoogere waterdampdrukken brengt, zoodat hij weder water kan opnemen. Ware het geheele ontwateringsproces reversibel, dan zou de gel weer de kurve O,O, OR doorloopen, nu echter in de richting van O, naar R. De experimenten leeren echter, dat dit niet het geval is en dat de gel bij zijne herwatering de kurve 0,0, 0,0, doorloopt. De toestanden op den tak O,O, zijn dus (in niet te groot tijdsver- loop en binnen de waarnemingstouten) reversibel; die op de takken 0,0 en OR echter niet. Uit de ligging der takken O, 0,0, en O, OR ten opzichte van elkaar blijkt nu, dat bij de herwatering (O, 0, 0) de gel onder denzelfden. waterdampdruk minder water opneemt dan hij oorspron- kelijk (op tak O,OR) had. Men kan dit ook zóó uitdrukken : het absorptievermogen van den gel blijft bij de herwatering ten achter bij het absorptievermogen, dat deze gedurende de ontwatering bezat; er is dus een Hysteresis van het absorptievermogen. Om het verschillend gedrag bij de ontwatering en de herwatering van een gel in de figunr duidelijk te doen uitkomen, zijn de rich- tingen, waarin men den gel de kurven moet doen doorloopen, door pijltjes aangegeven. Als men nu den herwaterden gel wederom ontwatert, (wat wij her- ontwatering zullen noemen, dan doorloopt hij de herontwateringskurve 0,0, 00, O, in de richting der pijlen der figuur. De doorschijnende gel vertoont weer bij zijn omslag en op de kurve OO, treden weer de hierboven beschreven verschijnselen op. Uit het voorgaande blijkt dat men den gel den kringloop OO,0,0 in de richting der pijltjes, maar niet in omgekeerde richting kan doen doorloopen; men kan hierbij van elk willekeurig punt dezer kurven uitgaan. E) Zeitschr. f. Anorg. Chem. 62 22 (1909). 1405 Daar de kurven ROO, en O,O, slechts in bepaalde, door de pijlen aangegeven richting kunnen doorloopen worden, zoo doen zich dadelijk eenige vragen voor, die Var BEMMELEN proefondervindelijk heeft beantwoord. Wij denken ons nl. dat een gel door ontwatering in het punt c van kurve RO is gekomen; wat zal er nu gebeuren als men de waterdampspanning weer vergroot? Terugloopen op den tak cè is onmogelijk, daar wij reeds hebben gezien, dat cl? niet in de rich- ting van O naar A doorloopen kan worden. De proef leert nu, dat de gel slechts zeer weinig water opneemt en daarbij eene snel naar boven loopende lijn ed doorloopt. Op deze lijn ed is de gel rever- sibel, want bij ontwatering -doorloopt hij weder dezelfde kurve cd in de richting van d naar c en komt dus weder in het zelfde punt c terug. Om deze omkeerbaarheid op cd aan te geven zijn er bij kurve cd twee in tegenovergestelde richting wijzende pijlen ge- teekend. Men kan zich nu in elk willekeurig punt c van de kurve OR eene dergelijke omkeerbare kurve cd denken:-de van het punt O uitgaande is de reeds vroeger besprokene kurve OO, O0, Bij het herwateren van een gel, wiens toestand door een punt der lijn O,O wordt voorgesteld, zijn de verschijnselen iets anders; de van een willekeurig punt a uitgaande herwateringskromme gaat naar O, en daarna natuurlijk naar O,. In O, komen dus alle her- wateringskurven, die van punten van O,O uitgaan, te zamen. Deze kurven zijn echter niet, zooals die, welke van punten van OR uitgaan, reversibel. Als nl. de gel de herwateringskurve a0, doorloopen heeft, dan keert hij bij de ontwateriug niet over dezen tak, maar over 0,0 en verder over OO, terug. Wij hebben vroeger keen gezien dat een ontwaterde gel bij her- watering de kurve 0,0,0,0, doorloopt en dat het stuk 0,0, niet reversibel is, Heeft men een gel in den toestand 5 gebracht, dan zal hij dus bij ontwatering niet den tak bO, terug doorloopen. De proef leert dat zij de kurve bdO, doorloopt, die van een zeker punt d uit geheel of bijna geheel met tak OO, der fig. 1 samenvalt. Van elk willekeurig punt b van kurve 0,0, gaat eene dergelijke heront- wateringslijn uit; de van O, uitgaande is de vroeger besproken lijn 0,0. Uit de figuur blijkt r nu dadelijk dat men een gel, behalve den reeds vroeger besproken kringloop O0,0,0, nog vele andere kan doen ondergaan, b.v. den kringloop O,bdO, of Oa0,0 en tallooze andere. Deze kringloopen kunnen echter slechts alle in eene bepaalde rich- 1409 ting doorloopen worden; zij zijn nl. niet reversibel. In de figuur zijn deze ricktingen door pijltjes aangegeven. Uit den loop der ontwaterings-, herwaterings- en herontwaterings- kurven van de kiezelzuurgels leidde van BeMMELEN nog een eigen- aardig verschijnsel af‚ dat hij ook experimenteel bevestigde. Wij deelen daartoe een gel in twee stukken; het eene stuk bren- gen wij door gedeeltelijke ontwatering in een toestand, door het punt R van fig. 2 voorgesteld. Het tweede stuk brengen wij door eene bijna totale ontwatering en daarop volgende herwatering in het punt A der fig. 2. Vergelijkt men de door A en R voorgestelde gels ten opzichte van hun watergehalte, dan kan men A de water- arme en KR de waterrijke gel noemen. fig. 2 Wat zal er nu gebeuren als men deze beide gels A en R in eene zelfde ruimte samenbrengt? Daar beide gels eene verschillende damp- spanning hebben zoo zal de gel met de hoogste dampspanning water afgeven aan den gel met de kleinste dampspanning en dit zal door- gaan tot beide dezelfde dampspanning hebben verkregen. De gel A zal zich in fig. 2 dus over de kurve Aa0, van A uit in de richting naar O, bewegen; de gel R beweegt zich langs de lijn R‚O, var R uit in de richting naar O,. De dampspanning van beide gels zal gelijk zijn geworden, als de gel A zich b.v. in het punt a en de gel R zich in het punt r bevindt. De waterrijke gel R is dus nog rijker, de waterarme gel A dus nog armer geworden, of, zooals vaN BEMMELEN het uitdrukt: de rijke gel heeft den armeren gel nog beroofd. 93 Verslagen der Afdeeling Natuurk. Dl. XXI, A°, 1912/13, 1410 Het kan echter ook geheel anders verloopen; nemen wij, om dit in te zien, de gels A’ en R/, waarvan A/ weer de waterarme en R’ de waterrijke gel voorstelt. Brengt men deze in eene zelfde ruimte, zoodat zij hun waterdamp kunnen uitwisselen, dan zal A’ zich langs de kurve A/a’O, van A/ uit in de richting naar O, en R/ zich langs de kurve R/r’O, van R/ uit in de richting naar O, bewegen. Er zal evenwicht zijn als A/ b.v. in a/ en R/ in r/ is gekomen. Het gevolg is nu dat beide gels hun rol hebben verwisseld; de oorspronkelijke rijkere gel R/ is nu de armere, de oorspronkelijk armere gel A/ is nu de rijkere geworden, of met andere woorden: de armere gel heeft den rijkeren beroofd, om zelf de rijkere te worden. De hierboven beschreven verschijnselen, zooals b.v. de omkeer- baarheid op verschillende lijnen, de kringloopen, enz. zijn niet volkomen juist, maar slechts met min of meer groote benadering. Wij hebben nl. reeds boven gezegd dat alle lijnen der figuur slechts bij benadering evenwichtslijnen zijn en dat zij, ook onder invloed van den tijd, langzaam verschuiven. Dat dit ook wel het geval moet zijn ligt voor de hand, als men bedenkt dat de gel eene voortdu- rende, hoewel langzame, transformatie ondergaat. Elk punt is dus slechts bij benadering bepaald kunnen worden; een evenwicht is daarbij niet bereikt en kan ook niet bereikt worden. De gel is nl. voortdurend in transformatie, dus ook in den tijd dat zijn damp- spanning wordt bepaald of dat hein water wordt onttrokken of toegevoegd; zelfs de snelheid, waarmede deze wateronttrekking of -toevoer plaats vindt, heeft invloed op zijne transformatie, dus ook op het verloop zijner eigenschappen. Al mag men dan ook aan iedere bepaling op zich zelf geene al te groote waarde hechten, over het algemeen heeft Van BEMMELEN deze bepalingen toch zoo verricht, dat zij met elkaar vergelijkbaar zijn en onderling vergelijkbare benaderde evenwichtstoestanden aan- geven. Dit was dan ook ter oplossing van dit moeielijke en ingewik- kelde vraagstuk de eenige weg; het heeft tot schitterende uitkomsten gevoerd en, voor wat de kiezelzuurgel betreft, den weg leeren vinden in een doolhof van verschijnselen, geheel afwijkend van die, welke in de andere chemische wereld optreden. De hierboven beschrevene en vele andere eigenschappen van de kiezelzuurgels brachten Var BeMMeLeN er toe deze te beschouwen als heterogeen en uit twee vloeibare phasen samengesteld. Zijne meening hierover, in verschillende verhandelingen uitgesproken, heeft zich, naarmate zijn onderzoekingen vorderden en nieuwe eigen- Ons 1411 schappen te voorschijn traden, langzaam ontwikkeld en gewijzigd. In het Zeitschrift für Anorg. Chemie 1909 vat hij zijne meening daarover samen; ik geef deze hier in het kort terug. 1’. Een ware oplossing is homogeen; zij bestaat uit slechs ééne vloeibare phase. 2°. Een sol is heterogeen; zij bestaat uit twee vloeibare phasen. Zij is een tamelijk doorschijnend mengsel van beide phasen, die gewoonlijk in vloeibaarheid verschillen en een verschillend licht- brekend vermogen bebben. Een sol opaliseert en geeft het bekende verschijnsel van Tyndall. De tweede vloeibare phase kan grootere deeltjes vormen, die meer den vasten toestand naderen en dus meer opaliseeren. 83°. Een gel is sterker heterogeen dan een sol. Zij ontstaat door de vorming van een miscellair weefsel in den sol. De twee phasen zijn nog meer van elkaar gescheiden als in een sol. De opalescentie is sterker, ofschoon het geheel nog bij doorvallend licht doorschijnend is. De grootere afscheiding der beide phasen vormt de coagulatie van een sol tot een gel. Tusschen het weefsel is sol besloten, die waarschijnlijk minder van de kolloïdale stof kolloïdaal opgelost houdt als de eerste sol. Naar gelang de ware oplossing, waaruit zich de sol en later de gel gevormd heeft, geconcentreerder was, zijn de miscellen van het weefsel grooter en minder vloeibaar, en is het geheel minder door- zichtig en sterker opaliseerend. Bij de beoordeeling van verschillende meeningen en uitspraken van VAN BEMMRLEN bedenke men dat hij daarbij hoofdzakelijk het oog had op den gel van het kiezelzuur; men hoede zieh dus om zonder meer uit de eigenschappen en beschouwingen over de kiezel- zuurgels tot die van andere gels te besluiten. Van BEMMELEN was er van overtuigd dat het stelselmatige onderzoek van andere gels ook tot de ontdekking van andere onverwachte eigenschappen zou kunnen voeren. Ofschoon in het voorgaande slechts een gedeelte van Var Bemmr- LEN's werk is geschetst en zijne onderzoekingen over de absorptie door colloïden van stoffen in waterige oplossing en de daarbij soms optredende hydrolyse van zouten slechts even vermeld is, zoo is dit toeh zeker voldoende om de hooge wetenschappelijke beteekenis van VaN BrMMELEN’s werk en zijn waarde voor techniek en industrie te begrijpen en te waardeeren. Bedenkt men daarbij dat in het begin dezer onderzoekingen de chemie zich nog in haar onde banen bewoog, 93 1412 dat veel, dat thans voor ons als het ware van zelf spreekt, toen nog duister was en ontdekt moest worden, dan is hier zeker een woord van hulde op zijn plaats aan den onvermoeiden werker, den baanbreker op het gebied der colloïdehemie. Maar niet alleen op het gebied der ecolleïdehemie zijn Van Brm- MELEN's denkbeelden vruchtbaar geweest en ik mag hier zeker niet eindigen, zonder nog even aan te stippen wat Van BrEMMELEN tot de ontwikkeling der phasenleer heeft bijgedragen. Kritisch ten opzichte van gewaagde beschouwingen, maar vol enthousiasme voor het vele goede, dat door samenwerking van physica en chemie reeds was tot stand gebracht, voelde hij dadelijk dat het werk van zijn toen- maligen assistent Dr. H. W. Bakuvis RoozeBoom, later Lector te Leiden en daarna Hoogleeraar te Amsterdam, een groote toekomst in zich sloot. Onwankelbaar in zijne overtuiging dat dit werk den grondslag zou leggen voor een nieuw grootsch gebouw, steunde hij deze onderzoekingen met alle kracht, die in hem was en met alle hulpmiddelen, waarover hij kon beschikken, En dat ten slotte de phasenleer in ons vaderland het standpunt bereikt heeft, waarop zij thans staat, is voor een groot deel te danken aan het helder inzicht, de breede opvatting en de onvermoeide hulp van VAN BEMMELEN. Wiskunde. — De Heer L. E. J. Brouwer biedt eene mededeeling aan: „enige opmerkingen over het samenhangstype u.” Ter invoering van het begrip van „samenhangstype” noemen we een verzameling M normaal ineengevlochten, indien aan sommige fun- damentaalreeksen f van tot M/ behoorende elementen zekere tot MZ behoorende elementen 1 als hun „grenselementen” zijn toegevoegd, en hierbij aan de volgende voorwaarden voldaan is: 1°. elk grenselement van f is tevens grenselement van een wille- keurig eindsegment van #: 2°. bij elk element mm, is een deelreeks van f aan te wijzen, die het bedoelde element als haar eenige grenselement bezit; 3’. elk grenselement van een deelreeks vanf is tevens grens- element van /; 4°, zoo m het eenige grenselement der fundamentaalreeks fm,} en m„ voor constante u het eenige grenselement der fundamentaal- reeks fm} is, bevat elk dezer laatste fundamentaalreeksen een zoo- danig eindsegment fm}, dat een willekeurige fundamentaalreeks van | elementen 77,,, waarin wu voortdurend toeneemt, 77 als haar eenige grenselement bezit. Edd de |A15 Van de normaal ineengevlochten verzamelingen vormen de punt- verzamelingen eener „-dimensionale ruimte natuurlijk een bijzonder geval. Een ander bijzonder geval krijgen we door in een n-voudig ge- ordende verzameling) onder een terval te verstaan de deelver- zameling gevormd door die elementen w,‚die voor g Sn verschillende waarden van # aan een relatie 1 1 1 1 EEE OAN EEL voldoen, een element 1 een grenselement van een fundamentaalreeks f te noemen, indien elk interval, dat mm bevat, ook van m verschil- lende elementen van f bevat, en de verzameling overal dicht te noemen, zoo geen enkel harer intervallen zich tot nul reduceert. De overal dichte, aftelbare, n-voudig geordende verzamelingen, die we straks nader zullen bespreken, behooren dan eveneens tot de normaal ineengevloehten verzamelingen. Een afbeelding eener normaal ineengevlochten verzameling, waarbij de erenspuntrelaties behouden blijven, noemen we een continue afbeelding. Twee normaal ineengeviochten verzamelingen, die zich eeneen- duidig en continu op elkaar laten afbeelden, zeggen we dat hetzelfde samenhangstype bezitten. Een der eenvoudigste samenhangstypen is het reeds door Cantor ingevoerde type 1. °) Uit een bewijs van ('ANrTor volgt nl: Sterling 1. Alle aftelbare puntverzamelingen, die op de open rechte lijn overal dicht üggen, bezitten hetzelfde samenhangstype m. Het bewijs wordt geleverd, door tusschen twee zulke puntver- gamelingen. M— {mvy,nr,,..} en A—fr,r,,.-} als volgt een eeneenduidige correspondentie met behoud der orderelaties tot stand te brengen: Aan #, laat CaNror beantwoorden het punt m,; aan r, het punt 7;, met den kleinsten index, dat ten opzichte van 7, dezelfde (door een orderelatie bepaalde) ligging heeft, als r, ten opzichte van rs aan #, het punt m;, met den kleinsten index, dat ten opzichte van mm, en m;, dezelfde (door twee orderelaties bepaalde) ligging heeft, als 7, ten opzichte van #, en r,; enzoovoort. Dat hierbij niet alleen alle punten van A, doeh ook alle punten van M/ een beurt krijgen, m.a.w. dat als onder m,,m;,,.…. m;, alle punten mm, m, voorkomen, doch „iet Mi, er een getal g is aan te wijzen zoodanig, dat nt = Mi pp blijkt, door voor 774 te kiezen het punt van Z met den kleinsten index, dat ten opzichte van r,,r,,... 7, dezelfde 1) Vgl. F. Rresz, Mathem. Annalen 61, p. 406. 2?) Mathem. Annalen 46, p. 504. 1414 ligging heeft, als m4, ten opzichte van m,,m,,...mi. De zoo geconstrueerde correspondentie is tevens continu; immers de grens- puntrelaties hangen uitsluitend af van de ordereiaties, daar een punt m dán en slechts dán grenspunt van een fundamentaalreeks f is, zoo elk m bevattend interval oneindig veel punten van f bevat. Het bovenstaande bewijs toont tegelijkertijd de onaf hankelijkheid van het samenhangstype 1 van het lineaire continuum. Immers het voert naar CANTOR ook tot het volgende algemeenere resultaat: STELLING 2. Alle overal dichte, aftelbare, enkelvoudig geordende verzamelingen bezitten het samenhangstype n-*) Stelling 1 laat zich nu als volgt verscherpen: STELLING 3. Zijn op de open rechte lijn gegeven twee aftelbare, overal dichte puntverzamelingen M en R‚ dan kan men een een- eenduidige, continue transformatie van de open rechte lijn in zichzelf construeeren, waarbij M in R overgaat. Om deze transformatie tot stand te brengen, construeeren we eerst volgens het procédé van Carror een eeneenduidige, continue afbeelding van M/ op A. De volgorde der punten van M is daarbij dezelfde, als de volgorde der eorrespondeerende punten van £. Verder laten we met elk „iet tot M behoorend punt gin der rechte lijn correspon- deeren het punt gr, dat ten opzichte van de punten van # dezelfde orderelaties heeft, als gi ten opzichte van de correspondeerende punten van MZ. Zoo krijgen we een eeneenduidige transformatie van de lijn in zichzelf met behoud der orderelaties. En deze transformatie is, op dezelfde gronden als in het bewijs van stelling 1 zijn aange- geven, tevens continu. Op analoge wijze als stelling 3 wordt bewezen: STELLING 4. Zijn binnen een eindig lijnsegment gegeven twee aftel- bare, op het lijnsegment overal dichte puntverzamelingen M en R, dan kan men een eeneenduidige, continue transformatie van het lijn- segment met zijn eindpunten in zichzelf construeeren, waarbij M in R overgaat. We behandelen nu de vraag, in hoeverre de stellingen 1, 2, 3 en 4 zieh tot meerdimensionale puntverzamelingen en tot meervoudig 1) De mogelijkheid eener definitie uitsluitend op grond van orderelaties, die GaNToR niet alleen voor het samenhangstype #, doch eveneens voor het samen- hangstype 3 van het volledige lineaire continuum heeft aangetoond, bestaat ook voor het camenbangstype £ der punctueele, perfecte puntverzamelingen in Zè, (vgl. deze Verslagen XVII, p. 838). Zooals zich gemakkelijk laat bewijzen, treedt dit samenhangstype nl. op voor alle perfekte, nergens dichte, enkelvoudig geordende verzamelingen, wier intervalverzameling aftelbaar is (een interval’ wordt hier gevormd door elke twee elementen, waartusschen geen verdere elementen liggen). 1415 geordende verzamelingen laten uitbreiden. Hier geldt in de eerste plaats : STELLING 5. Alle aftelbare puntverzamelingen, che in de Cartesische R, overal dicht liggen, bezitten hetzelfde samenhangstype u.” Immers bij een willekeurige aftelbare, in Rl, overal dichte punt- verzameling J/ kan men een Cartesisch coördinatenstelsel C, con- strueeren zoodanig, dat een willekeurige aan een coördinaatruimte evenwijdige Zi, jy hoogstens één punt der puntverzameling bevat. Zijn nu twee zulke puntverzamelingen M en A gegeven, dan kun- nen we ze in het bijzondere geval, dat Cen C, identiek zijn, eeneen- duidig met behoud der door C,— C, bepaalde orderelaties op elkaar afbeelden volgens het boven geciteerde proeédé van Cantor, waarbij alleen de ligging” der punten ten opzichte van elkander nu niet door enkelvoudige, doeh door „-voudige orderelaties wordt bepaald. Deze afbeelding is op de in het bewijs van stelling 1 aangegeven gronden tevens continu, zoodat stelling 5 voor het bijzondere geval, dat C„ en GC, identiek zijn, bewezen is. De stelling voor het alge- meene geval is hiervan een onmiddellijk gevolg. Hebben we pu echter een willekeurige overal dichte, aftelbare, n= voudig geordende verzameling Z, dan laten haar » enkelvoudige pro- jeeties®), die overal dicht, aftelbaar en enkelvoudig geordend zijn, zich eeneenduidig met behoud der orderelaties afbeelden op » aftel- bare puntverzamelingen, die achtereenvolgens op dex assen van een Cartesisch. coördinatenstelsel in A, overal dicht liggen, en deze 7 afbeeldingen bepalen tezamen een eeneenduidige afbeelding met behoud der orderelaties, dus een eeneenduidige, continue afbeelding van Z op een aftelbare, in #, overal dichte puntverzameling. Hieruit volgt op grond van stelling 5 onmiddellijk: STELLING 6. Alle overal dichte, aftelbare, n-vondig geordende ver- zamelingen bezitten het samenhangstype u”. Als „-dimensionaal analogon van stelling 3 bestaat verder de volgende verscherping van stelling 5: STELLING 7. Zijn in de Cartesische Hè, gegeven twee aftelbare, overal dichte puntverzamelingen M en R,‚ dan kan men een eeneen- duidige, continue transformatie der Rin zichzelf construeeren, waarbij M in BR overgaat. In het bijzondere geval, dat Cen C, identiek zijn, kunnen we nl, na tusschen M en Mè volgens het bewijs van stelling 5 een eeneenduidige, continue betrekking tot stand te hebben gebracht, met elk et tot MZ behoorend punt gm laten correspondeeren het 1) Deze stelling en haar bewijs zijn mij door den Heer BoreL medegedeeld. DrVels Ee Risz, lien p. 409: 1416 punt gr, dat ten opzichte van de punten van /è dezelfde orderelaties bezit, als gm ten opzichte van de correspondeerende punten van JM. Zoo krijgen we een eeneenduidige transformatie van B, in zichzelf met behsud der door C„ == C, bepaalde orderelaties, welke trans- formatie op de in het bewijs van stelling 1 aangegeven gronden tevens continu is, waarmee stelling 7 voor het bijzonder geval, dat C„ en C, identiek zijn, bewezen is. De stelling voor het algemeene geval is hiervan een onmiddellijk gevolg. De „-dimensionale uitbreiding van stelling 4 luidt als volgt: STELLING S. Zijn binnen een n-dimensionalen kubus gegeven twee aftelbare, in den kubus overal dichte puntverzamelingen M en R, dan kan men een eeneenduidige, continue transformatie van den kubus met zijn grens in zichzelf construeeren, waarbij M in R overgaat. Het bewijs van deze stelling is iets minder eenvoudig, dan die van de vorige. We kiezen in ZR, een zoodanig rechthoekig coördi- natenstelsel, dat de coördinaten #,, #,, ….. #„ der kubusboekpunten alle òf +1 òf — 1 worden en trachten vervolgens voor p — 1, 2...n telkens tusschen de (n—1)-dimensionale ruimten #, —= — 1 en ap= +1 een continnen overgang tot stand te brengen door middel van een een- dimensionaal continuuum s,‚, van vlakke (2—1)-dimensionale ruimten, die elkaar nòch in het binnenste nòch op de grens van den kubus snijden, en elk hoogstens één punt van M/ bevatten. De eonstructie van zulk n een reeks sp gelukt als volgt: Zij S= EE Epe een vlakke p= n_—1)-dimensionale ruimte, die geer lijn bevat, die aan een verbindings- lijn e„ van twee punten van M evenwijdig is, en brengen we door elk punt (st dpi Op A pp een (n—1)-dimensionale ruimte: ap + e (l—a?) S= a + e apa (l—a®); we construeeren zoo een continue reeks c, van vlakke (x— 1)-dimensio- nale ruimten, en kunnen een zoodanige grootheid e, aanwijzen, dat voor ee, twee willekeurige ruimten van 5, elkaar nòech in het bin- nenste nòeh op de grens van den kubus snijden kunnen. Daar verder een (n—1)-dimensionale ruimte tot hoogstens {én o, behooren kan, een lijn F„ dus voor hougstens dn waarde van e in een tot 5, behoorende (n—1)-dimensionale ruimte bevat kan zijn, en de lijnen f„ slechts in aftelbaren getale voorhanden zijn, is -het mogelijk een zoodanige waarde voor e —1 en <1 zijn, één en slechts één punt van het binnenste of de grens van den kubus, en dit punt is een _eeneenduidige, continue functie der a,j’s. De transformatie bep == Ampt, die we door 7, zullen voorstellen, is dus een eeneen- duidige, continue transformatie van den kubus met zijn grens in zichzelf, die J/ overvoert in een aftelbare, overal dichte puntverza- meling M/,, waarvan een willekeurige aan een coördinaatruimte even- wijdige (n—Â)-dimensionale ruimte hoogstens Cn punt bevat. Op dezelfde wijze laat zich bij de puntverzameling ZR een eeneen- duidige, continue transformatie 7) van den kubus met zijn grens in zichzelf eonstrueeren, die R overvoert in een aftelbare, overal dichte puntverzameling Zè,, waarvan een willekeurige aan een coördinaat- ruimte evenwijdige (n—1)-dimenstonale ruimte hoogstens één punt bevat. Volgens het bewijs van stelling 7 bestaat verder een eeneendui- dige continue transformatie 7’ van den kubus met zijn grens in zichzelf, waarbij M, in Zè, overgaat, zoodat de transformatie 1 8 de door stelling 8 geëischte eigenschappen bezit. De volgende eigenschap schijnt nu op het eerste gezicht in strijd te zijn met het dimensiebegrip : STELLING 9. De samenhangstypen m" en u zijn identiek. Om deze stelling te bewijzen beschouwen we in een „-dimensio- nalen kubus, wiens rechthoekige hoekpuntscoördinaten alle òf O òf 1 zijn, de puntverzameling M, van het samenhangstype 1”, van wier punten de coördinaten bij ontwikkeling naar de opvolgende negatieve machten van 3 van een zeker oogenblik af uitsluitend het getal 1 leveren, en daarnaast de verzameling M/ van het samen- hangstype 1 van die getallen tussehen O en 1, die bij ontwikkeling naar de opvolgende negatieve machten van 3* van een zeker oogen- ga blik af uitsluitend het getal —g leveren. De eenduidige continue ed afbeelding van Pparo') van de reële getallen tusschen O en 1 op 1) Vel. Math. Annalen 36, p. 59 en ScHoerruies, Bericht über die Mengen- lehre T, p. 125. TAS den _„-dimensionalen eenheidskubus levert dan een eeneenduidige continue afbeelding van M op M,, waarmee stelling 9 bewezen is. Dat stelling 9 in werkelijkheid niet in strijd is met het dimensie- begrip, wordt opgehelderd door de opmerking, dat stelling 7 zich niet in dezen zin laat verscherpen, dat elke geneenduidige continue correspondentie tusschen twee aftelbare, in R,„ overal dichte punt- verzamelingen M en R zich zou laten uitbreiden tot een eeneenduidige continue transformatie van Rin zichzelf. Passen we b.v. op het systeem der rationale punten van de open rechte lijn toe de eeneen- duidige continue transformatie «/ en dan laat deze transformatie zich niet uitbreiden tot een eeneenduidige continue transformatie van de open rechte lijn in zichzelf. Een sprekender voorbeeld, dat bovendien de eigenschap bezit, dat de uitbreiding in geen enkel deelgebied mogelijk is, krijgen we op de volgende wijze: Zij t, het systeem van de getallen tusschen O en 1, die bij hun ontwikkeling in het negentallig stelsel van een zeker oogenblik af uitsluitend het eijfer + leveren, £, bet systeem der eindige ternaalbreuken tusschen O en 1. Zij 7’ een eeneenduidige continue transformatie van het eenheidssegment in zichzelf, waarbij £, in 4, + t‚, dus een gedeelte f, van f, in ft, en een gedeelte ft, van t, in t, overgaat. Door een afbeelding 7, van PraNo gaan f,, 4, t,, t‚ achter- eenvolgens over in aftelbare puntverzamelingen s,, s,, 3, 5,, die binnen het eenheidskwadraat overal dicht liggen, en, voorzoover s,, 5, en s, betreft, geen punten op de kwadraatgrens bezitten. Uit de eeneen- duidige continue afbeelding 7’ van t, op f, volgt nu een eeneendui- dige continue afbeelding T‚,= T,TT,-' van s, op s‚, die zich niet laat uitbreiden tot een eeneenduidige continue transformatie van het binnengebied van het eerheidskwadraat in zichzelf. Immers indien zulk een uitbreiding bestond, zou zij voor elke puntverzameling in het binnengebied, de eenig mogelijke continue uitbreiding van 7, zijn. Voor s, levert echter 7,77! zelf zulk een continue uitbreiding, en van deze weten we reeds, dat ze niet eeneenduidig is. Het dimensiebegrip laat zich nu, althans voor de overal dichte, aftelbare puntwerzamelingen herstellen, als we het begrip van samen- hangstype vervangen door het begrip van geometrisch type *). Twee puntverzamelingen zullen n.l. worden gezegd hetzelfde geometrische type te bezitten, zoo ze zich eeneenduidig en gelijkmatig continu op 1) Voor afgesloten verzamelingen zijn beide begrippen aequivalent. Daarvoor werden ze onder den naam van geometrisch ordetype reeds ingevoerd; zie deze Verslagen XVIII, p 834. i LLI9 elkaar laten afbeelden. En voor gelijkmatig continue afbeeldingen bestaat wel degelijk de volgende eigenschap : STELLING 10. Milke eeneenduidige, gelijkmatig continue correspon- dentie tusschen twoe aftelbare, in een n-dimensionalen kubus overal dichte puntverzamelingen M en B, laat zich uitbreiden tot een eeneen- duidige continue transformatie van den kubus met zijn grens in zichzelf. Wegens de gelijkmatige continuiteit der correspondentie tusschen M en A beantwoordt nl. aan een fundamentaalreeks van punten van M/, die slechts één grenspunt bezit een fundamentaalreeks van punten van £, die eveneens slechts één grenspunt bezit, en omge- keerd. Op grond hiervan laat de gegeven correspondentie zich reeds uitbreiden tot een éénéénduidige transformatie van den kubus met zijn grens in zichzelf, waarvan we nog slechts de continuiteit hebben aan te toonen in de eigenschap, dat als een fundamentaalreeks f,,} van grenspunten van JZ eonvergeert tot een enkel grenspunt 9, de fundamentaalreeks {g,,} der correspondeerende grenspunten van R eveneens convergeert tot een enkel grenspunt. Daartoe bepalen we bij elk punt g, een punt mm, van M, dat een afstand < &, van Jus bezit, terwijl de afstand tusschen gr en het met 7m, correspon- deerende punt r, eveneens <{e, is, en laten &,‚ met toenemende onbepaald afnemen. Dan convergeert {7} uitsluitend tot g,, dus ook fr} tot een enkel grenspunt g,,, dus ook fg, } uitsluitend tot Op grond van de invariantie van het dimensie-aantal ) volet uit stelling 10 onmiddellijk: STELLING 11. Voor m<&n zijn de geometrische typen qr" en mj" verschillend. Daar echter voor normaal ineengevlochten verzamelingen in het algemeen het, begrip van gelijkmatige continuiteit illusoor wordt, moet de in stelling 9 uitgedrukte onbepaaldheid van het dimensie- aantal der overal dichte, aftelbare, meervoudig geordende verzamelingen als onherstelbaar worden beschouwd. Scheikunde. — De Heer SCHREINEMAKERS biedt eene mededeeling aan over: „Bvenwichten in ternaire stelsels” VI. Wij hebben tot nu-toe nog slechts het optreden van eene enkele vaste stof # beschouwd; wij zullen thans het geval behandelen dat ook nog een tweede vaste stof F’ optreedt. Onderzoeken wij eerst wat er gebeurt, als men een mengsel der beide stoffen Fen #’ samenbrengt. b) Vgl. Math. Annalen 70, p. 161, 1420 Brengt men bij eene lage temperatuur een mengsel der stoffen # en £’ in eene luchtledige ruimte, dan vormt zich een damp G, zoodat het evenwicht #4 #’ + G optreedt. De damp G wordt natuurlijk door een punt der lijn ##’ voorgesteld. Naargelang van de samenstelling van den damp G of met andere woorden, naargelang de ligging der drie punten ten opzichte van elkaar, kunnen bij P en 7’ eonstant bij warmte toe- of afvoer of bij volumeverandering de volgende reacties optreden. 1°. Liet“ het punt G tusschen F en F’ dan treedt de reactie : F+ F2 op. Brengt men dus F en F’ in eene ruimte, dan ver- dampt een deel van ieder der beide vaste stoffen. Wij zullen dit eene congruente sublimatie noemen. 2°. Ligt het punt 4’ tusschen Fen G dan treedt de reactie: F2 FG op. Brengt men dus beide stoffen in eene ruimte, dan zal alleen een deel van #’ verdampen, terwijl zieh tevens vast # afscheidt. De dampvorming gaat dus met eene omzetting van #’ in F gepaard. Wij zullen dit eene incongruente of omzettingssublimatie noemen. 8’. Ligt het punt F tusschen #’ en G dan treedt de reactie: F2’ + (G op. Dit geval is volkomen ana:oog aan het sub 2°. genoemde en wij noemen dus ook dit eene incongruente of omzettings- sublimatie. 3 d°. Als overgangsgeval tusschen 1° en 2° of 3° kan het punt G ook toevalliger wijze met f’ of met F’ samenvallen. Bij temperatuursverhooging stijgt de dampdruk van het stelsel FH FE’ + (rf waarbij G natuurlijk zijne samenstelling verandert; in een P,7T-diagram krijgen wij dus eene kurve, zooals a“ D der fig, 1, die wij de sublimatiekurve van F+ #” zullen noemen. Treedt tusschen de drie phasen de sub. 1° genoemde reactie op, dan noemen wij a”D eene congruente, treedt de sub 2° of 53° genoemde reactie op. dan noemen wij «”D eene incongruente of omzettingssublimatie- kurve. Het is duidelijk dat het eene deel eener kurve eene congruente en het andere deel eene omzettingssublimatiekurve zijn kan. Bij verdere verwarming van het stelsel + #’ + G bereikt men eene temperatuur 7'p en bijbehoorenden druk Pp, waarbij zich eene oneindig kleine hoeveelheid vloeistof £ vormt. De sublimatiekurve eindigt dus in een de temperatuur Zp en den druk Pp voorstellend punt D der fig. 1, dat wij het maximumsublimatiepunt van + F’ zullen noemen. De zich in het punt D vormende vloeistof ZL zal in het algemeen in eene .y-voorstelling niet door een punt der lijn EIF’ voorgesteld worden. Daar de hoeveelheid dezer vloeistof £ echter nog oneindig klein is, zoo zal de met het punt D overeenstemmende e 1421 damp toeh nog door een punt der lijn F4” worden voorgesteld. Verhoogt men de temperatuur nog verder, dan vormt zich nog meer vloeistof en ontstaat het vierphasenevenwicht + [4 Lt (4. Daar er nu echter eene eindige hoeveelheid vloeistof aanwezig is, zoo moeten ZL en ten opzichte der lijn #/” in oppositie liggen; slechts toevalligerwijze kunnen ZL en & beide op deze lijn vallen. Bij Pen 7’ constant treedt tusschen de vier phasen bij warmte toe- of afvoer of bij volumeverandering een der volgende reacties op: BEELEN GN EPE DENG Br PR DG Wij zullen reactie 1 eene congruente, reactie 2 en 3 incongruente reacties noemen. Welke dezer reacties optreedt is afhankelijk van ce ligging der viere punten ten opzichte van elkaar. Daar het stelsel FEA LHG zieh uit F4 F’ gevormd heeft, zoo is het duidelijk dat L en (fr in dit vierphasenevenwicht steeds in zulke verhouding aanwezig zijn, dat beide tegelijk in bovenstaande reacties verd wijnen. Wij zijn dus thans door verwarming van het stelsel F4 FG op de vierphasenlijn F+ F’ + L + (f overgegaan. Daar op deze lijn «de drie komponenten in vier phasen aanwezig zijn, 200 is dit stelsel monovariant, zoodat bij iedere temperatuur een bepaalde damp- spanning behoort. De vierphasenlijn zal dus in een P,7-diagram door eene kurve worden voorgesteld; een deel dezer kurve is in fig. 1 door DS voorgesteld; wij zullen later zien dat zij zich in de punten D en S verder voortzet. Deze kurve raakt, zooals wij verder zullen zien, de sublimatiekurve van 44 F’ in haar eindpunt D. Wij nemen thans eene 7 en P waarbij zich uit + #', eene vloeistof zonder damp, dus het stelsel #4 ’ + L vormt. De vloei- stof zal Can natuurlijk door een punt der lijn FF’ voorgesteld worden. Naar gelang de ligging van Z ten opzichte van de punten Fen F’ kunnen bij P en 7 konstant bij warmtetoe- of afvoer of bij volumeverandering de volgende reacties optreden. 1°. Ligt het punt ZL tussehen Fen #’ dan treedt de reactie: F4 FZ L op. De vloeistof wordt dus gevormd door het smelten van een deel van ieder der beide vaste stoffen. Wij zullen dit eene congruente of gemeenschappelijke smelting van 4 + #’ noemen. 2’, Ligt het punt #’ tusschen Fen £ dan treedt de reactie F2 L op. De vloeistof wordt dus gevormd doordat een deel van /'/ onder afscheiding van / smeit. De vloeistafvorming gaat dus met eene omzetting van #’ in / gepaard. Wij zullen dit eene incongruente of omzettingssmelting noemen. 3°. Ligt het punt / tusschen #’ en ZL, dan treedt de reactie F2F'+L op. Dit geval is volkomen analoog aan het vorige. 1422 Verandert men de temperatuur dan moet men, om de drie phasen FE. F’ en L bij elkaar te houden, natuurlijk ook den druk ver- anderen; de vloeistof £ verandert daarbij dan ook hare samen- stelling. In een P,7-diagram krijgen wij dus eene kurve, zooals d'S in fig. 1. die wij de smeltlijn van # + F’ zullen noemen. Treedt tusschen de drie phasen de sub 1° genoemde reactie op, dan noemen wij d'N eene congruente of gemeensechappelijke smelt- lijn van £°+ F’; treedt de sub 2° of 3° genoemde reactie op, dan noemen wij d'S eene ineongruente smeltlijn of de omzettingssmeltlijn van #4 EF’. Wij laten nu het stelsel + #’ + £ de smeltlijn d'S in zulke richting doorloopen dat de druk afneemt; bij een bepaalden druk Pp en bijbehoorende temperatuur 7'p zal zich dan een oneindig kleine hoeveelheid damp vormen. zoodat weer het vierphasenevenwicht F4 HE’ LG optreedt. Het komplex gaat dus van de smeltlijn op de vierphasenlijn DS over. De smeltlijn eindigt dus in het punt S en raakt, zooals wij verder zullen zien, de vierphasenlijn in dit punt. Wij zullen S het minimumsmeltpunt of het smeltpunt onder eigen dampdruk van het komplex £ + #'/ noemen. De zich in het punt S vormende damp G zal in het algemeen niet door een punt der lijn FF’ worden voorgesteld, de vloeistof ZL natuurlijk echter nog wel. De sublimatielijn a” D en de smeltlijn Sd’ van het komplex 4/4’ zijn dus door het stuk DS der vierphasenkurve met elkaar verbonden. Dat de punten D en S in het algemeen niet zullen samenvallen kan men op de volgende wijze inzien. In het maximumsublimatie- punt liggen de punten HF, Fen G, in het minimumsmeltpunt echter F, F’ en L op eene rechte lijn. Beide punten zullen dus alleen dan samenvallen, als toevalligerwijze de vier phasen van het stelsel FHH’ + LG op eene rechte lijn liggen. De loop der sublimatiekurve, der vierphasenkurve en der smelt- lijn is, zooals wij verder zullen zien, door de betrekking : dP AW dT Ap 7 REE 6 bepaald. AW is de hoeveelheid warmte, die men moet toevoeren, AV de optredende volumeverandering, als tusschen de in even- wicht zijnde phasen bij konstante 7 en P eene reactie in de eene of andere richting optreedt. Jeschouwen wij eerst de sublimatiekurve a’. Voor elk der sub. 1°-—3° genoemde reacties, in zulke richting genomen dat er damp ontstaat, is AW en AV positief. Uit (1) volgt dus, zooals in fig. 1 1425 ook geteekend is, dat de sublimatiekurve bij temperatuursverhooging naar hoogere drukken moet gaar. Het punt D ligt zoowel op de sublimatie- als op de vierphasenkurve. Daar in dit punt PD de hoeveel- heid vloeistof van het vierphasenevenwicht F+ f’ + L +4 G echter nog oneindig klein is, zoo zijn AW en 4 voor beide stelsels het- zelfde, zoodat beide kurven elkaar in /) moeten raken. Beschouwen wij thans de smeltlijn Sd’. Wij nemen elk der sub. 1°—3® genoemde reacties in zulke richting dat er vloeistof ontstaat, zoodat AW positief is. Bij het congruente en incongruente smelten van #4 HF’ kan AV echter zoowel positief als negatief zijn. De smeltlijn kan dus van S uit zoowel naar rechts als naar links loopen; in fig. 1 is het eerste geval geteekend. Dat smeltlijn en vierphasenlijn elkaar in S raken volgt op dezelfde wijze als boven voor de raking der beide kurven in D. Om formule (1) voor de sublimatie- of de smeltkurve af te leiden, beschouwen wij het evenwicht #4 1’ + G of F+ F+ L. Wij steller de samenstelling van # door «,‚,@, die van #’ door a’, 5’, die van L of G door x,y voor. De volumina dezer phasen noemen wij v, v/ en V, de entropieën %, 7 en H, de thermodynamische poten- tialen &, 8 en Z. Daar # en 4’ met L(G) in evenwicht zijn, zoo heeft men : dz 0Z Z — (r—ce) En — (y—g) nn EE (2) je „ÒZ 0Z emt mi Henn Cl rdf (3) Oz dy Uit de voorwaarde dat de drie punten £, F’ en L(G) op eene rechte lijn liggen, volgt: (aa) (yB)= (ea) (py). - H Uit deze betrekkingen tusschen de vier veranderlijken z, y, P en JN volgt : (ea) r + (y—B) sj de + (ea —a)s + (y—B) ti dy —= AdP — BdT (5) (aas + (y_Btide + (a —ea)s + (vw) üÜdy = A'dP — BdT (6) (NGE EE Wil men hieruit de verhouding tusschen dP en dT afleiden, dan kan men (5) en (6) op elkaar deelen. Ingevolge (4) krijgt men: DÛ AdP—BdT r-d AdP-BdT 8) of na herleiding: 1424 dP __(&—a) H + (ea) + (e—e) nj AT (0) VA (ae) + (ee) e! (9) welke met formule (1) overeenstemt. Wij kunnen, zooals wij boven gezien hebben, als wij de omstandig- heden juist kiezen, het komplex + 4” dus dwingen de sublimatie- kurve a”D, de vierphasenkurve DS en de smeltkurve Sd” te door- loopen. Wij zullen thans onderzoeken welke toestanden van het komplex £—+ F’ door punten, buiten deze kurven gelegen, worden voorgesteld. Wij onderscheiden daarbij verschillende gevallen. 1°. Het komplex # + f” heeft eene congruente sublimatie-, vier- phasen- en smeltlijn. Brengen wij eerst het komplex £—+ #” in een punt der sublimatie- kurve, zoodat zich #—+ + (f vormt. Uit eene beschouwing van wat er bij warmtetoe- of afvoer of bij volumeverandering gebeurt, leidt men af: rechts van en beneden de lijn a“D liggen de velden FAG en F4 (+, links van en boven kurve a“ D ligt het veld #4 #7. Op overeenkomstige wijze voor punten der andere kurven handelend vindt men : links van en boven a“DSd' ligt het veld #4 F7 rechts van en beneden a”D liggen de velden F+ G en WP +G. n, taal; en DS J, on FALHGen FP’ HLHG Sd” FL en F+ L. PE » DE Gaan wij van een punt der vierphasenkurve in horizontale richting het veld + & + (£ binnen. Men verhoogt dan bij constanten druk de temperatuur van ket stelsel F+ LG. De vloeistof en de damp van dit stelsel doorloopen dan een deel van de kookpunts- en damp- kookpuntskurve van de stof #. Gaat men van een punt der vierphasenkurve in verticale richting het veld F+ L + (f binnen, dan verlaagt men bij constante tem- peratuur den druk van het stelsel + L + G; de vloeistof en de damp van dit stelsel doorloopen dan een deel der verzadigings- en der dampverzadigingskurve onder eigen dampdruk van de stof #, Hetzelfde geldt, als men van een punt der vierphasenkurve het veld £’ + L, + G binnen gaat. Om de begrenzing der verschillende velden te vinden, teekenen wij in fig. 1 de sublimatiekurve af, de driephasenkurve Xen de smeltkurve Ad van de verbinding # en dezelfde kurven a’K?, KF’ en F'd’ van de verbinding #”. Wij zullen daarbij aannemen. dat # en #’ eveneens onder volumetoename smelten. De kurven Fe en Kf hebben dezelfde beteekenis als de gelijknamige kurven in fig. 3 (II): hetzelfde geldt voor de kurven Fe’ en A’f’. De vraag is nu: waar liggen deze kurven tenopzichte van de overeen- komstige kurven van het komplex #4 47. Nemen wij eerst een druk zóó hoog, dat zoowel # en #” als hun komplex #4 f” een smeltpunt hebben. Nu is, zooals bekend, het gemeensehappelijk smeltpunt van + #’ lager dan dat van ieder der verbindingen afzonderlijk. Eene horizontale lijn, die de drie smeltlijnen snijdt, moet dus de smeltlijn van / + #’ bij eene lagere temperatuur snijden dan de beide andere smeltlijnen. Op dezelfde wijze vindt men dat eene horizontale lijn, die de drie sublimatiekurven snijdt, die van #4 #’ hij eene lagere tem- peratuur moet snijden dan de beide andere. Kurve a”DSa” moet dus ten opzichte der kurven aKFd en a! K'F'd’ liggen als in tig. 1. De velden + L en F+ LG worden door eene kurve van elkaar gescheiden, waar /° + £ naast eene oneindig kleine hoeveelheid damp optreedt. Wij noemen dit stelsel £ + L + G°; C° beteekent hier dat de andere phasen met een damp van de samenstelling in evenwicht kunnen zijn, maar dat er sleehts oneindig weinig van dien damp aanwezig is. Nadert, door oplossing van groote hoeveelheden # in een kleine 94 Verslagen der Afdeeling Natuurk. Dl, XXI. A°, 1912/18 1426 hoeveelheid ZL, het stelsel #4 £ + (#° tot vast # + vloeistof F4 G°, dan nadert het stelsel #4 £ + (£° dus het minimum- smeltpunt van de stof #7, Scheidt zich uit £ + LH G° de vaste verbinding #’ af‚ zoodat zich het stelsel # + 4’ + L + G° vormt, dan bevindt men zich in het minimumsmeltpunt van het komplex + #7. De P,T-kurve van het stelsel F+ LH (f° gaat dus in fig. 1 van naar / In de vorige mededeeling IV hebben wij dit stelsel #4 L 4 G? reeds uitvoerig beschouwd. De vloeistof £ van dit stelsel doorloopt nl. bij temperatuursverhooging eene in de r‚y-voorstelling door het punt # gaande rechtês lijn, b.v. de lijn ZF of Z# in tig. 1 (IV). De met deze lijn overeenstemmende P,T-kurve is in tig. 4 (IV) door kurve ZF of Zl’ voorgesteld. Kurve S// moet dus in het algemeen de smeltlijn 4d in het punt # raken. In fig, 1 is aangenomen dat kurve SF met tak Z/ van fig. 4 (IV) overeenstemt. De velden 4’ + L en K+ LG worden door eene kurve EF’ 4 LL G° van elkaar gescheiden; op overeenkomstige wijze als boven vindt men dat deze door eene kurve S/’ voorgesteld wordt. Wij hebben in fig. 1 de beide kurven SF en S// in overeenstemming met tak ZF der fig. 4 (IV) geteekend; wij hadden beide of een van beide ook in overeenstemming met tak Z,/ dezer figuur kunnen teekenen. De grenskurve der velden # + £ + (# en + (£ wordt door het stelsel #’4 L° 4 (&; die der velden 4’ + L 4 Gen /” + G door het stelsel 4’ + £° 4 (f gevormd. 4? beteekent hier dat de andere phasen met eene vloeistof £ in evenwicht kunnen zijn, maar dat er slechts oneindig weinig van die vloeistof aanwezig is. Op analoge wijze als boven vindt men dat de P,7-kurven dezer stelsels in fie. 1 door de kurven SA en SA” voorgesteld worden. Deze kurven raken in A en A’ aan de kurven ad en a/d’. Op beide kurven is een punt met maximumdruk en een met maximum- temperatuur aangenomen. Behalve de velden, wier erenzen wij thans kennen, vindt men rechts van kurve «”d’ ook nog de velden L +4 G, Len (#, die echter in de fieuur niet geteekend zijn. Om den samenhang dezer velden te overzien zou men eene ruimte- voorstelling kunnen teekenen; hiertoe denken wij ons loodrecht op fig. 1 de samenstelling van het komplex + # uitgezet. In plaats van de ruimtevoorstelling zelf zullen wij hier hare doorsneden met platte vlakken beschouwen. Srenegt men een vlak loodrecht op «de concentratieas, dan krijgt men een P,7T-diagram. dat voor een bepaald komplex, brengt men 1427 een vlak loodrecht op de Z-as, dan krijgt men een druk-concentratie- diagram, dat voor eene bepaalde temperatuur, brengt men een vlak loodrecht op de P-as, dan krijgt men een temperatuur-concentratie- diagram, dat voor een bepaalden druk geldt. Jrengen wij eerst een vlak, dat de drie sublimatiekurven snijdt, loodrecht op de Z-as; wij krijgen dan eene doorsnede, zooals in fig. 2, waarin Fen /’ de beide verbindingen en / voorstellen. Loodrecht op deze lijn #4’ staat de Pas. Om de verschillende velden, die in dit en de volgende diaerammen optreden, gemakkelijk te kunnen aangeven, zullen wij: Het vloeistofveld door Z, het dampveld door (, het vaste veld door F4 F, het veld F4 G door 1, #’ + G door 2, F4 L door 3, £’ + L door 4, LH G door 5, F4 L 4 G door 6 en EH L&G door 7 aangeven. Denkt men zich in fig. 1 eene rechte lijn, die de drie sublimatie- kurven snijdt, evenwijdig aan de Pas getrokken, dan ziet men dat in fig. 2 de velden #4 PF’, 1 == FAG, 2=b HG en het veld G moeten optreden. De punten s, sen s” stellen de sublimatie- drukken van de vaste stoffen en £Y en van hun komplex 444” voor; het komplex heeft dus een hoogeren sublimatiedruk dan ieder der verbindingen voor zieh alleen. Kurve ss” stelt de dampen voor. die met vast //, kurve ss” de dampen, die met vast F” in evenwicht kunnen zijn; deze kurven hebben in s en s° eene horizontale raaklijn. Wij nemen nu een komplex F+ F’ van de samenstelling ec, zoodat het komplex zelf door een punt der lijn ec' voorgesteld wordt. Daar deze lijn de velden 4 PF’, 2 en & doorsnijdt, zoo vormt zich, naar gelang de druk gekozen wordt, of + F’ of F’ + G of G. Heeft het komplex eene zulke samenstelling, dat de lijn ec de velden # + #’, 1 en G doorsnijdt, dan vormt zich of F4’ of F+ G of G. Nemen wij thans een druk-eoncentratiediagram voor eene tempe- ratuur, hooger dan het maximumsublimatie- maar lager dan het minimumsmeltpunt van het komplex #4 4”. Trekt men in fig. 1 eene verticale lijn, die kurve DS snijdt. dan ziet men dat dit diagram door fig. 3 voorgesteld kan worden. Behalve de velden G, HF’, 1 en 2, die ook reeds in fig. 2 optreden, vindt men hier ook nog de velden s—=L + G, DEI ENNE (ite ie EEG. gd 1428 Vormt zieh uit F4 /’ een der stelsels G, F4 of F4 G dan heeft de damp Cf steeds eene samenstelling, die door een punt der fig. 3 voorgesteld kan worden: hetzelfde geldt voor de vloeistof L, als zieh uit F+ F’ een der stelsels ZL, FHL of F’ + L vormt. Vormt zieh echter 4, + (+, zooals in de stelsels Ltr, FHL en 1’ + LL (rf, dan is dit, zooals wij vroeger hebben gezien, niet meer het geval en kan - noch Z noeh (# door een punt van het diagram worden voorgesteld. Nemen wij bv. een komplex A (in de figuur niet geteekend) binnen het veld 5; dit komplex splitst zieh in eene vloeistof ZL en een gas (#‚ beide buiten het vlak der fig. 3 gelegen. Liet /, boven dit vlak, dan ligt (/ er beneden en omgekeerd, en wel zoo. dat- hunne con- tugatielijn het veld 5 in het punt A snijdt. Neemt men een komplex A” binnen het veld 6 (%) dan denken wij ons dit eerst gesplitst in 4'(/”) en een komplex A van A + G&; het komplex A wordt natuurlijk door een punt van figuur 3 voor- gesteld. Voor dit komplex KX geldt nu hetzelfde als voor het komplex K binnen het veld 5. Vormt zich dus uit + #F’ een stelsel, waarin /, + (r optreedt, dan wordt wel het komplex £ + (£ door een punt van fig. 3 voorgesteld, maar /, en (& afzon- derlijk miet; de eene dezer phasen ligt vóór, ‚de andere achter het vlak der fig. 3. Ter onderscheiding van de andere velden zijn de velden 5. 6 en 7 gestippeld; men kan zieh denken dat deze punten de snijpunten van fig. 3 met de conjugatie-lijnen vloei- big. 3. stof-gas voorstellen. Wij hebben vroeger gezien dat in sommige stelsels slechts een oneindig kleine hoeveelheid L of G optreedt; van een dergelijk komplex £° + (f of Lt G° wordt in het eerste geval het gas. in het tweede de vloeistof door een punt van het diagram voorgesteld. De grenslijn der velden 1 en (+ stelt de dampen voor. die met vast 4! die der velden 2 en (£ de dampen, die met vast 4’ in evenwicht kunnen zijn. De grenslijn der velden 5 en (> stelt het evenwicht L° + (&, die der velden 5 en 6 het komplex £ + (# van het stelsel # + L 4 (f en die der velden 5 en 7 dit zelfde komplex van het stelsel /” + £, (£ voor. Neemt men. in overeenstemming met fig. l eene temperatuur, hooger dan het minimum smeltpunt S van het komplex 4 + #7 en lager dan het maximum sublimatiepunt A/ van de stof 4”, dan 1420 krijgt men een diagram, zooals in fig. 4. Neemt men, in overeen- stemming met fig. 1, eene temperatuur hooger dan het maximum sublimatiepunt A van de stof £ en lager dan het minimumsmeltpunt Fig. 4. Fig. 5. Fig. 6. F*_ van de verbinding 4’, dan krijgt men een diagram, zooals in fig. 5. Neemt men ten slotte eene temperatuur, hooger dan het minimumsmeltpunt £ der verbinding #, dan krijgt men cen diagram zooals in fig. 6. Tusschen de diagrammen, fig. 2—6, bestaan verschillende over- gangsvormeu; men moet daarbij ook op de mogelijkheid letten. dat men in fie. fl lijnen evenwijdig aan de Pas kan trekken, die een der kurven DA, DA. SF en SL” in twee punten snijden. Wij zullen deze overgangsvormen hier echter niet bespreken. Ook is bij de afleiding der diagrammen aangenomen dat de punten D, K’, K, S, WF’ en K ten opzichte van elkaar liggen als in fig. 1 geteekend. Dit kan echter ook anders. In het algemeen zullen de punten 5, // en 4 en evenzoo de punten D, A’ en A ten opzichte van elkaar wel liggen als in fig. 1 aangenomen. Het minimumsmeltpunt van het komplex #4 #” ligt dus in het algemeen bij lagere temperatuur en druk dan het minimum- smeltpunt van elk der stoffen / en /’ afzonderlijk. Wij hebben nl. in fig. L aangenomen dat kurve S/ met tak Z# van tig. 4(IV) overeenstemt en dat ‚SN op het opstijgende gedeelte van dezen tak en ver van het punt met den maximumdruk verwij- derd ligt. Als S echter ergens op dezen tak tusschen het punt met maximumdruk en dat met maximumtemperatuur ligt. dan vertoont kurve SF im fig. 1 geen drukmaximum meer en slechts alleen een temperatuurmaximum ; de druk in het minimumsmeltpunt van 4-4 7’ is dan hooger dan die in het minimumsmeltpunt van 4 Ligt S ergens op tak Z# tusschen het punt met maximumtempe- ratuur en het punt #, dan gaat kurve SF in fig. 1 van S uit naar 1430 lagere temperaturen en drukken. Dan is dus niet alleen de druk, maar ook de temperatuur van het minimumsmeltpunt van £ + #’ hooger dan die van #. Uit onze vroegere beschouwingen over kurve ZEZ, der fig. 4 (IV) volgt dat dit laatste geval alleen dan kan optreden, als de vloeistof, die zich bij het minimumsmeltpunt van £ + #’ vormt, slechts weinig in samenstelling van de stof # verschilt. Uit deze beschouwingen volgt: bij constanten druk is het smelt- punt van het komplex # + /” steeds lager dan dat van ieder der stoffen F en JF’ afzonderlijk. In het algemeen is ook het minimum- smeltpunt van £—+ #’ lager dan dat van ieder der verbindingen Fen F’ op zicnzelf. Als uitzondering kan echter ook het minimum- smeltpunt van F+ /” iets hooger zijn dan dat van één, ja zelfs iets hooger dan dat van ieder der stoffen # en #7. Wij zullen later zien dat in dit geval bij de temperatuur van het minimumsmeltpunt van +’ de verzadigingskurve onder eigen dampdruk van F of van ZY exphasig is. Een zelfde beschouwing geldt voor de maximumsublimatiepunten van het komplex £’ + #’ en de verbindingen # en #7. Brengen wij nu een komplex /+ f” van eene bepaalde samen- stelling c,‚ op eene temperatuur 7’, en een druk P,. Om te onder- zoeken in welk der 10 mogelijke toestanden dit komplex nu zal optreden, nemen wij een drukeoneentratiediagram van de temperatuur 7, en zetten daarin de concentratie ec, en den druk P, van het komplex uit. Ligt het figureerende punt nu b.v. in veld 7, dan vormt zich F’ + L, + (>, ligt het in veld 3, dan vormt zich #4L, ligt het in veld (?, dan gaat het geheel in gas, in veld £ geheel in vloeistof over, enz. Behalve de boven beschouwde druk-concentratiediagrammen kunnen wij ook nog uit fig. 1 of de daarmede overeenstemmende ruimte- voorstelling temperatuurconcentratiediagrammen en ,7-diagrammen voor een komplex van bepaalde samenstelling afleiden ; ik zal daarop hier echter niet verder ingaan. 2°. Het komplex + #’ heeft eene incongruente sublimatie- vierphasen- en smeltlijn. Wij zullen aannemen dat vloeistof en damp zulke samenstelling hebben, dat op de sublimatiekurve a”D (fig. 1) de reactie FF, op de vierphasenkurve DS de reactie 4’ 2 EL (fen op de smeltkurve Sd’ de reactie £’S F+ L optreedt; Brengt men dus F' in eene ruimte en vormt zich gas, dan ontstaat, naar gelang de grootte dezer ruimte, + 4’ + (f of F+ (rf of alleen een damp G van de samenstelling /’; ontstaat er vloeistof en damp, dan 1451 vormt zich, + HF’ 4 LG of FHL (r of LA Cr; ontstaat er vloeistof, dan vormt zich #4 7 HL of F+ L of alleen eene vloeistof van de samenstelling /’ Uit #’ zal zieh dus, naar gelang der gekozen omstandieheden, een der komplexen: "+4 GE HG, GFI S-LHGERHLHG, LG, F4 +4L, FL of L vormen of wel de verbinding F’ blijft onveranderd bestaan. Vormt zich alleen 4, of dan hebben deze natuurlijk dezelfde samenstelling als de verbinding /’. Men kan uit de verbinding /” dus nooit een der komplexen 4’ + CG, FH LG of £’ + L krijgen, tenzij deze in metastabielen toestand optreden. Ä In fig. 1 stellen alle kurven, die op de verbinding #’ alleen be- trekking hebben (a’K?,A/LE’, Pd’, We en Kf’) en de door hen ingesloten velden dus slechts metastabiele toestanden van de verbinding F’ voor; zij zijn in stabielen toestand dus niet te realiseeren. Brenet men dus de verbinding #’ in eene ruimte, dan zal zij niet in de toestanden optreden, die met het P,7-diagram van // overeenstemmen, maar met die, welke met het P,7-diagram van het komplex H4-/’ overeenkomen. Het eindpunt D van de sublimatiekurve «”D is hier niet alleen het hoogste sublimatiepunt van het komplex #4 /’, maar stelt tevens den hoogsten druk voor, waarbij de omzetting van 4’ in F naast gas plaats grijpt; het beginpunt ‚9 van de smeltkurve Sd” is hier niet alleen het benedenste smeltpunt van het komplex Ft F’ maar stelt tevens den laagsten druk voor, waarbij de omzetting van [’ in F naast vloeistof plaats grijpt. Uit eene beschouwing van wat er bij warmtetoe- of afvoer of bij volumeverandering met het komplex 4’ £’ gebeurt, leidt men af: links van en boven a'DSd' ligt het veld #4 rechts „ … beneden «DD ERS 1 FG „ DE) 5 ’ ER] DS EE) …… PE VH 75 En (En EE EL. Deze velden liggen dus ten opzichte van de kurve a” DS” op dezelfde wijze als in fig. 1. Tevens blijkt ook hieruit dat de velden FH, WF’ HLH (ren ’ + L in het P,T-diagram ontbreken. Om den samenhang der velden te overzien zou men eene ruimte- voorstelling kunnen teekenen door ook thans loodrecht op fig. 1 de samenstelling van het komplex 4 + #Y uit te zetten. Uit deze ruimte- voorstelling zou men dan de denk concentratie, de temperatuur-con- centratie en de /,7-diagrammen voor bepaalde concentraties kunnen afleiden. Wij zullen echter hierop thans niet verder ingaan. 3’. Eenige andere gevallen. 1432 Wij hebben tot nog toe verondersteld dat £ en /’ onder volume- toename smelten en dat dit eveneens bij het gongruente en incon- gruente smelten van hun komplex £ + #’ het geval is; in over- eenstemming hiermede neemt dan ook in fig. 1 op ieder der drie smeltkurven de temperatuur bij stijgzenden druk toe. Men ziet nu dadelijk dat er vele andere gevallen te onderscheiden zijn; de daarop betrekking hebbende veranderingen kan de lezer gemakkelijk zelf aanbrengen. k Verder hebben wij sub 1° verondersteld dat in elk punt der kurve a'DSd"” eene congruente en sub 2°, dat in elk punt dezer kurve eene incongruente reactie optreedt. Het is duidelijk dat ook in dit opzicht nog vele gevallen te onderscheiden zijn, waarvan ik enkele in het kort wil aanstippen. Wij denken ons op de sublimatiekurve een punt /; op het stuk a'l trede tusschen de phasen van het komplex #4 /’ + G de con- gruente reactie /’ + F2 op; op het stuk /D de incongruente reactie [’ 2 F+. In het punt / zelf zal dan de verbinding # niet aan de reactie mededoen en treedt de reactie /”G op, waarin G dezelfde samenstelling heeft als 4”. In het punt / treedt dus het komplex #4 f’ + damp 4’ op; in l bestaat dus ook het komplex /’ + damp #’. Hieruit volgt dat l niet alleen een punt der sublimatiekurve a’ maar ook van de sublimatiekurve a’? is. | Nu is de richting dezer kurven in eik punt, dus ook in /, door dP_AW VN d beide stelsels #4 £’ 4 damp 4’ en F’ + damp 4’ dezelfde is (nl. FZ damp 4%) zoo zijn AW en AV voor beide stelsels even- eens hetzelfde. De kurven «”D en aA? moeten elkaar dus in het P‚T-diagram in het punt / raken. Eene overeenkomstige eigenschap geldt als er een overeenkomstig punt Z op de vierphasen- of op de smeltkurve van het komplex F+ F’ ligt. Wij hebben dus: is de sublimatie-, de vierphasen- of de smeltlijn van het komplex + #” ten deele eene congruente en ten deele eene omzettingskurve, dan raakt in het P,7-diagram de kurve van het komplex in haar overgangspunt aan de overeenkomstige kurve van die verbinding, welke zich omzet. Zijn er twee overgangspunten, dan kunnen er. naargelang hun ligging, de verbinding die zich omzet, enz. vele gevallen onderschei- r, bepaald. Daar in het punt / echter de reactie in de worden, die wij hier niet verder zullen bespreken. (Wordt vervolgd.) 1455 Natuurkunde. De Heer Lorerrz biedt eene mededeeling «an van den Heer J. J. van Laar: „Over eenige moeilijkheden en tegenstrijdigheden bij het opstellen der Toestandsvergelijkiny.” (Mede aangeboden door den Heer 1. A. H. ScHREINEMAKERS). 1. De laatst verschenen Verhandelingen van Prof. vaN per W aars over de toestandsvergelijking *) geven mij ook in verband met mijn eigen latere onderzoekingen ®) — aanleiding tot de volgende opmerkingen, welke in het tegenwoordige stadium der kwestie wel- lieht niet geheel van belang ontbloot mogen zijn. Wanneer wij uitgaan van de grondvergelijking van vaN DER W aars, nl. Jd a vb 0 en voorloopig associatie of sehijnassociatie buiten beschouwing laten, p= (1) dan zijn er — met handhaving van den gekozen vorm der toestands- vergelijking — slechts twee mogelijkheden ter verklaring der gevon- den afwijkingen van bovenstaande vergelijking : De grootheid h is nog een functie van v (en wellicht van 7’). a er ON TE Oe un Sluiten wij eerst nog de veranderlijkheid met de temperatuur uit, dan zullen wij in de eerste plaats de gevolgen vaststellen van de veranderlijkheid van 4 met v. Is b= fw), dan geeft de bovenstaande toestandsvergelijking bij het kritische punt: (5) EE (iel u bt za En | dv) (vb) u. ee | do?) _(wv—b) (w—b)® u db db wanneer 5 voor Ee en b! voor En wordt geschreven. Hieruit volgt dus: Za(vi—b;)" | B 0 | vk 7 Af „Ge (ve—be)® RT. Ë (1 — b'i)? + (vx — bj) b | == De | 1) Deze Verslagen van 30 Nov. 1912, p. S00—807; 28 Dec. 1912, p. 947 —957 ; 25 Jan. 1913, p. 1074—1088, (te citeeren als v. d. W. IL, IL en III). 2) Deze Verslagen van 30 Sept. 1911, p. 367—387 ; 28 Oct. 1911, p. 445 — 459; 25 Nov. 1911, p. 608—624; 30 Dec. 1911, p‚, 777 —789. (te citeeren als v. L. 1, IL, Ill en IV). Verder 27 Jan. 1912, p. 923 —933 ; 30 Maart 1912, p. 1229 — 1245. (te citeeren als v. L. A en B). 1454 Deeling geeft: vib: 5 br 3 == 2 (1 — b') 4 (vz — bj) n=; er 1 —b' en derhalve, vb : A — b'i) = 8’; stellende : ob 2(1—b';) vk BB Met ES r wordt dus ten slotte: bk r—l 2 1—b' B a. Verder volgt uit de eerste der bovenstaande vergelijkingen voor 7: a 2by(vm— bu) Rl EE WE br _ vre (l—b’;) en derhalve: RT a 1 Ee, 2 S AE 3) if k ZZ ss En rd An . . e Uy nie ON ‘br ( Ten slotte vindt men voor ps uit de toestandsvergelijking door substitutie der waarde van 27%: a eb) a a Een 2 | DS TE 5 ne —l|. DL IS vr: DE vm lb d.w.z. } a l1{r—-l 2 l - a 4 Ee Pli Tr = B Tr Voor de grootheid s=—= —_— wordt alsdan gevonden (vx == rb): PLUIE (5) 2 FE Lb 8 2, EE Leed ee OO r—_l 2 ze 6) rr Zijn derhalve A, en 5’; bekend, dan is door (2) gegeven, en verder RT, pj en s door (3), (4) en (5). Omgekeerd kunnen /'s en b'. worden berekend, wanneer r en s bekend zijn. Zoo vindt men b.v. met s= 3,774 (1 :s= 0,265) en r—= 2,11 uit (5) -— daar alsdan (r—1):r == 0,526 en (r — 1)" :7" — 0,277 is voor 2:(4-—b')) de waarde 2,21, derhalve b';—= 0,094. Uit (2) berekent men dan verder 8x == — 0,44, d.w.z. vb! == — 0,40. Voor À, en vindt men daarna uit (3) en (4) À, = 0,98, en ook Je =—(0).98. j Ln Opmerking. De gevonden waarden van À, en À, veranderen slechts zeer weinig, wanneer associatie of schijnassociatie wordt aangenomen. Wel worden de gevonden uitdrukkingen voor r == vj: br. RT, pr en s dan ingewikkelder (zie v. L. Ten II), en zal men al naar- mate gedeeltelijke (zeer geringe) associatie tot dubbele, dan wel tot driedubbele moleculen wordt aangenomen waarbij de grootheid % ten gevolge dezer associatie verandert — o.a. vinden (Le. L, p. 384 387; IL, p. 445-448): r De [Ur Ort | À, qr: 2.114 0:0534 0.295 | 1.004 | 1.007 | 0.977 2.102 Oe 0.196 | 1.010 | 1.019 | 0.972 maar de waarden van 2, en Ò, blijven in de onmiddellijke nabijheid van de eenheid: die van À, gemiddeld 1,007, en die van À, gemid- deld 1,018; d.w.z. ze zijn dan ongeveer 1°/, boven de eenheid, terwijl zij bij nietinachtneming van associatie ongeveer 2°/, daar beneden blijven. Voor br en — v‚b'p vindt men echter bij aanname van associatie geringere waarden, nl. gemiddeld 0,043 en 0,25, tegen 0,094 en 0,40 bij niet-inachtneming van associatie. Zooals uit bovenstaande waarden van den bij A7) optredenden factor ar (resp. — (1 +8): 2 of (l1+ 28): 3) blijkt, is de associatie bij het kritische punt nog uiterst gering*); daar «7 gemiddeld — 0,975 is, zoo zijn er van de enkelvoudige moleculen gemiddeld slechts 2'/, °/, tot meervoudige samengevallen. 1) In hunne belangrijke en uitgebreide Verhandeling over de Toestandsvergelijking in de Eneyklopädie der Math. Wiss. (12 Sept. 1912, p 615 —945) maken Kamer- LINGH ONNES en KEEsOM op p. 177 (pagineering van den overdruk in de „Comm.’’) de zeer juiste opmerking, dat men te ver gaat, elke afwijking van de ideale toe- standsvergelijking aan associatie loe te schrijven. Wat mij betreft, ook ik heb mij vroeger, in de aldaar geciteerde Teyrrr-verhandeling in dit opzicht te sterk uit- gedrukt; uit het bovenstaande blijkt genoegzaam dat de eenvoudige aanname der veranderlijkheid van b met » deze afwijkingen (zie ook S$ 2) voldoende kan ver- klaren. Het blijft natuurlijk de vraag, waarin die veranderlijkheid van 5 haar oor- sprong vindt: in een schijn- of een werkelijke verkleining van het volume der moleculen (Vv. D. WAALS) — of in een verandering van hb mede tengevolge der associatie (v. Lb. Ll en II). Bij deze gelegenheid zij even gememoreerd, in verband met de noot op p. 178 in het genoen:de werk van KAMERLINGH ONNESs en KEesom, dat er volgens mijne beschouwingen in de nabijheid der kritische temperatuur wèl dubbele à driedubbele moleculen zouden aanwezig zijn — maar slechts tot een witerst gering bedrag, nl. ongeveer 21/3 °/o. (zie boven). 1436 Ook blijft de waarde van r, nl. gemiddeld 2,11, in de nabijheid van 2,1, de experimenteel daarvoor gevonden waarde. Al deze waarden heb ik destijds berekend, niet uit die van s en r, maar uit die van sen /, nl. s=3,774, F7. Zooals men ziet: de aanname van mogelijke associatie brengt geen wezenlijke verandering in de waarden der kritische grootheden (be- paald door 7, À, en A) — en kan dus bij de bepaling daarvan buiten beschouwing worden gelaten. Nog een Opmerking. Wij hebben in het bovenstaande vj: hp = r gesteld, en niet veh, (v. D. W. Le). Immers in de uitdrukkingen voor de kritische grootheden komt „iet b, maar bj, voor — en teneinde dus meer vastheid in de formules te verkrijgen, en on- afhankelijk te blijven van de theoretisch en experimenteel eenigszins onhandelbare verhouding 5,:bj, heb ik gemeend niet 5,, maar bx in de formules te moeten invoeren (zie ook v. L., Ap. 924). [Volgens de associatietheorie, zie v. L. II, p. 446 en 448, is b,: br resp. — 1,03 of =1,015, al naarmate men gedeeltelijke associatie (ten bedrage van gemiddeld slechts ongeveer 2°/, °/,, zie boven) tot dub- bele dan wel tot driedubbele moleculen aanneemt). Het stellen van vj: br =r keeft nog een tweede voordeel, nl. dit, sat thans de factoren 2, en 2, in de formules (3) en (4) voor RT, en px veel dichter bij de eenheid zijn. dan bij invoering van b,. Immers zoowel bij RT, als bij pz: komt (ongerekend den factor r — 1) r=vr: br tot de derde macht voor, zoodat de afwijking der ver- houding b,:bj, van de eenheid minstens driemaal vergroot op À, en }, kan overgaan. Is dus volgens vaN DER Waars b,: by =1,04 à 1,05, of volgens het bovenstaande 1,015 à 1,03, derhalve gemiddeld ongeveer 1,03, dan kunnen À, en À, bij aanname van #/ == vj : by. inplaats van #==vr: bm ongeveer 10°/, van de eenheid verschillen, en zullen de door van per Waars opgestelde betrekkingen tusschen r, sen f slechts bij benadering waar zijn, terwijl ze bij invoering van r == vj: br als nagenoeg geheel evact kunnen worden beschouwd. At $ à Lijs, zoo kan, als 7’ = vx : b, experimenteel bekend is, 5, : be À worden bepaald uit 1) Daar rs =S 2 b, r rs À | rn 8 3 8 OS is 8 : r—l S 8 D Daar uit (6) — zie 8 2 — volgt — = 7 of r[ 1 — f = 1, zoo is ook 5 b, i [Bij inachtneming van associatie komt bij s nog de factor 7, |. 1 s r DIe if s rl. — Ie Z= k waaruit eveneens de verhouding b, : bx kan worden bepaald. r 143% 2. De grootheid f. Betrekkingen tusschen f, r en s. Wanneer nòch «, nòeh Ah een functie van 7’ is, dan volet uit 1: dp Ee R f l a Er Hp A U Ì 0) T (dp Eh Je f i pede En Po TE Et: Lp 1 ) d ) Bij het kritische punt is Ol ) — L zoodat aldaar ( D en dus ook NT he: Tr. (dp 1e RT: vj Pate [Fo nn dek Barna pre is. Na substitutie van de waarde s uit (5), ps uit (4), en van vr==rbz wordt alzoo: r BA eta ennn Oee rl r——l4, J Bahn @) : ed Vervangt men in de tweede betrekking volgens (5) — door 5 B an ies ook NE ia Uall IS OOK: 64), : fe 2e “ Re A ( zeggen, dat deze door hem afgeleide betrekking, n. |. == nagenoeg volkomen exact zou zijn, terwijl de beide andere, nl. (5) en (6) met #/—v::b, slechts bij benadering waar zouden wezen. Maar, zoo als wij reeds boven opmerkten, wanneer niet 7”, maar r==vr: bj wordt ingevoerd, zullen ook deze laatste betrekkingen met denzelfden graad van nauwkeurigheid gelden als (7). Daar zonder inachtneming van associatie 2,—0,977 en À,=—=0,980 is, terwijl met inachtneming daarvan gemiddeld Â,—1,007, 2,—=1,013 ‚:A,=1—0,003 of —= 1 — 0,006 zijn, d.w.z. deze zal gerust aan de eenheid gelijkgesteld is, zoo zal in (5) en (6) de verhouding 4 mogen worden. Wat 2,:2,® betreft, zoo wordt hiervoor gevonden 1,026 of 1,001. zoodat deze verhouding bij aann:aume van associatie nòg sterker tot de eenheid nadert dan 2, : à,, maar zonder in achtne- ming daarvan toeh niet meer dan 2à8°/, van de eenheid zal ver- schillen. Eindelijk zal 1:42, in de tweede vergelijking (6) òf 2 °/, boven, òf ongeveer 1 */, beneden de eenheid blijven. Uit (5) vindt men met s= 3.774 voor r de waarde 2,11, terwijl 1438 nit de tweede vergelijking (6) met f—= 7 evenzeer de waarde 2,11 voortvloeit. Verder is s°:(f—1)=—=14,24:6—= 2,37, terwijl ook 64:27 = 2,37 is, zoodat met die waarden van s en f aan (7) nauw- keurig wordt voldaan. Wat de eerste vergelijking (6) betreft, zoo dient er op te worden gelet, dat daarin bij inachtneming van associatie in het tweede lid nog een factor « verschijnt (doordat dan f— «a 2T% : p‚(vi—bj) wordt). Dan wordt dus: Î r 8 Zi NG « r—l r—l \ waarin volgens het tabelletje in $ 1 « gemiddeld 0.975 is. (zie ook VERT Ä., Pp. 923). Uit r À, DE 27 1 red Te j—-l= == 7 kan men ren s in _f—l uitdrukken, en vindt dan: 3 8 BAER 8 PEET ee À en —— en 5 5 le 2 twee eveneens door v. p. Waars afgeleide betrekkingen — maar thans, met inachtneming der factoren 2, en ò,, geheel nauwkeurig. Met verwaarloozing van ò, en /, vindt men hieruit benaderd, wanneer f—7 is: Tel ; s= ee VASE Dat hier de factor F2 een rol speelt, had ik reeds vroeger — zonder daarvan de oorzaak te kennen — vermoed. Zie o. a. de Vorlesungen über theoretische und physik. Chemie van v. ‘r Horr, 3 Heft, p. 14, en het Vorwort, p. VI 1900). Ook drukte ik reeds in 1905 (Arch. Tevler) op geheel analoge wijze als later v.p. Waas eenige kritische grootheden in experimenteel bepaalbare grootheden uit — evenwel met uitsluiting van de grootheid f, daar de moge- lijkheid dat 5 en veoral a temperatuurfuneties zouden kunnen zijn, door mij niet werd buitengesloten (Zie ook v. L. A, p. 924). 8. Moeilijkheden en bezwaren. Tot zoover is er geen enkel bezwaar — en waren er geen andere karakteristieke kritische grootheden dan 7, s en f — we zouden kunnen volstaan met / als functie van » te beschouwen, en te zoeken naar de oorzaak van die veranderlijkheid. De associatie (of schijn- 1439 associatie) zou dan daarbij als eratnite toegift al dan niet aanvaard kunnen worden. Noodie is ze niet. Maar de zaken staan helaas anders. Er is nl. nòe een karakteristieke grootheid, en wel de grootheid , gegeven door Eis P= — : TREED, 5 - FT dp 5 CT dp ) vl: Uk ; 3 DE waarin == En = Fil a en U deg: Hierbij pd1 p dT). Pte v, U. stelt p den coëxistentiedruk voor. v, en wv, de specifieke volumina der coëxisteerende vloeistof- en dampphasen. Ware nu alleen 4 —= fv), dan zoude 4 bij alle temperaturen, en niet alleen bij de kritische temperatuur — 1 zijn. Maar aangezien gevonden is dat g van 1 tot ongeveer 1,4 toeneemt, wanneer de temperatuur daalt van 7, tot ongeveer TL: (zie ook v. p. W., ERE. Bep. 12391939) 700 moet noodzakelijk òf # noe, buiten 1:#% een functie van » bevatten, òf a (of ook D) noe een (niet-liniaire) functie van 7 zijn. Van per Waars meende nu hierin te kunnen voorzien door a a,(l—!/,c)? te stellen, waarin z het relatieve aantal in schijn geassocieerde moleculen voorstelt. Daar nu w, behalve van T, in sterke mate van » zal af- hangen, zoo is hier bij a een functie van v aangebracht. De tempe- ratuuraf bankelijkheid kan worden verwaarloosd, daar bij (schijn) associatie onder den invloed der molekulaire krachten de warmte- ontwikkeling — 0 kan worden gesteld (zie ook v. p. W. Le. en wel Ip. 380; A, p. 923, regel 4 v. b.). Maar afgezien nu van het m. i. onvoldoende gemotiveerde van bovenstaande betrekking, vooral wat den coëfticient '/, (in het algemeen — 14) betreft — zal in het volgende worden aangetoond, dat v/e functie U — f(v) bij «/» tot tegenstrijdigheden val voeren, wanneer deze het sterke verval der grootheid g in de onmiddellijke nabijheid der kritische temperatuur zou moeten verklaren, terwijl tevens f—=7, r=21 en s—=3,8 blijven. Het genoemde verval is bij 7, zóó sterk. Jp k dat ( J= 7 kan worden gesteld. (xm —= 7’: Fis zie vw. LB dm p. 1240 e. vj). Wij stellen dus b.v. a — 46, waarin 0 — f(v:vi). De grootheid a zij dus door de een of andere oorzaak (b.v. schijnassociatie, zie boven) een functie van v — en derhalve bij coëxistentie van twee phasen ook indirect een functie van 7” E) 1440 De directe afhankelijkheid van 7’, die wij hierna zullen bespreken, wordt alsnog geheel buitengesloten. Uit RT aÔ Mi er eze en bn bi oe u volgt nu, op geheel analoge wijze als boven in $ 1 is afgeleid: dp RT 20 ó' === | == == (Go (w—5)" Í ne ( vl Ee ze) 8 d ART Jaalk 6 ú d Gp gp te) =0 d1*), (v—b)' (r—b) vt ven? mv d wanneer 6 = En UR LA OÙ Derhalve: Zar(eg—b1)® u RT. (l—b';)) = (Or—"/,0') nl d 1 Gare —b)® ; 8 0 1) H (eeb) | = ae Ca Ort '/,0 ‚) gevende door deeling: bv's AES == bj uee Ni he ( 1) H(er— bz) en en (LOO /,00) daar 6, blijkbaar —=1 is. Met wv, : bj 7, vb": (ADB, AO H"/O"0D) : A— „O')=o wordt dus: r—l —__ (Bw) =2(l- 5), 5 \ of f he EEN, (Za) © zoodat (24) zich alleen daarin van (2, onderscheidt, dat thans in den noemer w — '/, B’; staat, in plaats van 1 — '/, 8’. Voor RT en ps wordt nu verder gevonden: o lei a RTE ( ) AEN LEN zh be en IE NN mm iN bonne r 1 bj terwijl s wordt: 1a41 r=1N? 2 (1—/,0';) Ee 5 == en IN —. (5a) dm r Ll — bj Hierbij treedt alzoo telkens bij 2:(A—b',) de factor 1 — 1/0! op. Met s— 3,774 en r—=211 vindt men dus thans voor 2(1—/,';): (Abi) de waarde 22 dew ze (l 201) : A—b!) = 1,105. En aangezien 0, een zeer geringe (positieve) waarde heeft, zoo zal noodzakelijk ook 6, een zeer geringe (waarschijnlijk negatieve) waarde hebben. Maar dan moet #" een hooge positieve waarde, nl. ongeveer dy Ik 2,7, bezitten, ten einde ( — —= — Á (zie boven’ te doen worden, dm). zooals wij thans zullen aantoonen. Wij hebben nl. vroeger afgeleid (v. L. B, p. 1237, formule (4 en (5)): eerd ee, q Telen Rel kod waarin : 7 NC Ie (9) tl dm? . . dherder. … . ye Hierin stelt #’ voor ( )> terwijl « en B de eerste coëffi- kk eienten zijn der reeksontwikkeling dl Helm B(l—m) +... dm dl is B (Lm)... Ë gegeven door (zie p. 1232 en 1234 | e5) n= TE AE Eee € 43 E 3 5 5 im de u de an Hierin staat &,, voor | —— > € rt VOOE | — |, es voor ke k dn. dm dn. dm d's ke d's he. qe jy Cn €“ voor ak De grootheden &, 1 en 7 zijn resp. de Nn Jh N Jh gereduceerde druk, temperatuur en volume. Voor À kan nu ook geschreven worden, met inachtneming der waarde van #’, nl. (zie p. 1236 en 1243 l.c.) Fj—e's —(«° —B) €!— Ul Ee — hee € vat: — 8e + el(f Di ze en oe la al? GD et] ‚ « (9a) WI R 95 Verslagen der Afdeeling Natuurk. Dl. XXI. A0. 1912/13, 1442 d'e Ee 5 waarin €! = is, d.w.z. bij 7” (wv) konstant. (e dus ziet de dm? k gereduceerde coëzistentiedruk). Voor is f geschreven (zie $ 2). 5 dp\ Voor deze grootheid 2 nu, wordt — daar à=—= en is — de mr. waarde 7 gevonden (minstens 6,8, Le. p. 1240). Berekenen wij dus met behulp van (la) de verschillende differen- tiaalquotienten van € naar m en ”. Men vindt: dp R Ì gk a0 dp 0 - == == ) = == TN ar*), dp 1 [ dp 20 6 dodT T La Ee (- vo Ae vee? dp dp Ee 60 4) Zi Ee, rak \ de dT 7 De v' vk v? sr vm? 7 dp ip Bij 7, is derhalve pe 1E) Es 0): _ Ted p É (5 Ë se — : ee == IJ) T pr Tp Dn a vmTef dp 5 rl TT —(— 74 tt Pk Ee PIU all sek vrl dp ea Ln * ENGE rl 5 Pr GES Pv? ri Er: Voor À wordt dus gevonden: az [142400 + /, (6400400) |B [2 2H00|, d. w. z. A= (Or /,01) + RO. Daar nu experimenteel gevonden is (zie ook v. L. B, p. 1240), ongeveer : a =15; g=0,9; ) —=6,8, zoo wordt AlO'r +250 == 6,8. Is derhalve Or zeer gering — hetgeen volgens (Sa) (zie boven) onvermijdelijk is — zoo zal dus noodzakelijk 0'z in de nabijheid van 2,7 moeten liggen (met -9'7 —= —0,1 zou 9’; zelfs 2,9 worden). De waarde 2,7 kunnen wij dus wel als de /aagste besekouwen, noodig om À—68 te maken, aangezien #7 wel altijd een — zij het ook zeer geringe — negatieve waarde zal bezitten (zie boven). Dit nu vastgesteld zijnde — en aan het bovenstaande is niet te 1443 ontkomen, wanneer men voor de toestandsvergelijking den vorm (la aanneemt met 5 en a als functies van » zoo is het gemakkelijk in te zien dat de gevonden uitkomst tot een geheel onmogelijke uit- komst voor D's leidt, opdat ook het kritisch volume, ete. de gewenschte experimenteele waarde bekome. Immers uit (2a), nl. Ek A 7 TE ISU) y ON fs b k zal nu met r= 21 en U'z klein, bv. == 0,04, volgen — aangezien de waarde van w= (lr 04): (L—'/,0'7) ongeveer —=1 + '/, X 2,7 =1,45 zal bedragen: B’: ONO ölker deva rl =O In plaats dus een negatieve waarde te vinden, die al naar de ver- schillende aannamen varieert van — 0,40 tot — 0,20 (— 0.40 zonder inachtneming van associatie), vinden wij nu voor v7b"z een onmogelijk groote positieve waarde. En daar wel niemand het hieruit voortvloeiend fantastisch verloop van de grootheid 5 mogelijk zal achten, zoo is hiermede veroordeeld elke poging om door toevoeging van een factor 6 — flv) naast a/v* — derhalve ook van den vaN per Waars’schen factor (l—'/, 7)°, waarin « een functie van wv is — den gang van de karakteristieke . : a dy E grootheid in de nabijheid van 7%} te verklaren, waar nn — Am is, terwijl tegelijkertijd de gewone kritische grootheden hunne bekende experimenteele waarden moeten behouden. Er blijft das bij dezen stand van zaken niets anders over, dan een directe afhankelijkheid aan te nemen van de grootheden a of 5 van de temperatuur. 4. De grootheden a of b zijn functies van de temperatuur. Wan- neer «a of hb temperatuurfuncties zijn, zoo blijven uit den aard der zaak alle in $ 1 afgeleide betrekkingen bij het kritisch punt onver- anderd, daar bij de afleiding daarvan slechts naar » werd gedifferen- tieerd bij 7’ konstant. Maar de $ 2 afgeleide waarde voor f zal in bet algemeen een verandering ondergaan. «a. Wanneer & een temperatuurfuntie is, zoo kan men stellen 8 de d=akrt, waarin T == / G is. lit k RT arT D= ZZ . . . . . . . . 15 Ë v—b v° Ei volgt dan, wanneer door t/ wordt voorgesteld — (Gn = 7: 7) m dp kr alt 1 ak T ant = Oe en (Ee): v—b Tv? „(» 35 v: ) Tro? Derhalve is ook: T (dp Jh Tart! k ap (T— mr!) nn, Of Zl, P\dT/, plv—b) pTke' pe? of, omdat blijkbaar tT; =1 is: Beb dp RT. AT } ar (lt!) —_, Of =l + Ee ET) dT ET (v EE Ppkv'k PU Dit wordt, na substitutie der waarden van s uit (5), p# uit (4) en vr: br=r: : AARDE 27 1 re == Rane ee of =1 + —— (l—rtz), « « (ba) r—_l À, ns N 2 } À, waarin volgens (5) voor Sn ook kan geschreven worden in FP „== me -: Aangezien nu met s= 2,77, r=2,1 de waarde van EN of van - En Seks d Pyjenl A BEI reeds 7 bedraagt; en ook 1 + a wordt — zoo volgt V hend 2 hieruit noodzakelijk, dat de waarde van T'» òf (nagenoeg) — 0, òf 2 uiterst gering moet wezen *). Hierdoor zullen ook de vroegere en (6), (7) en (S) onver- anderd gehandhaafd kunnen worden. Berekenen wij thans de waarde van de karakteristieke functie g, ; B diy of liever van de grootheid 2 — Si j dm Nu hebben wij in een voorgaande Verhandeling bewezen (zie v. L. B, p. 1243-1244), dat wanneer alleen « een functie van 7’ is, de coëfficienten van «* en 8 in de uitdrukking (9a) voor 4 beide —=0 werden, en men dus alleen overhoudt: 1) Wij berinneren er hier even aan, dat een dertigtal jaren geleden, toen # nog DJ =3 was. uit f=l + — (lr) == + 3(1 —7’4) voor 2’ de waarde — 1 moest r° worden aangenomen om f=7 te maken. Hieraan voldeed de functie - == 1: mm van Craustus, en ook de betere 7 — el—m van vaN DER Waars. VE NE er le See A (12) Hierin wordt voor «2 experimenteel de waarde — 40,8 gevonden *), zoodat 4 met f= 7 de waarde 40,8:6 — 6,8 aanneemt. [De oor- spronkelijke vergelijking (9) geeft met de experimenteele waarde 39,6 voor F't, en met a? =15,2, B=0,9 natuurlijk eveneens —=13,4—6,6 —6,8|. Deze waarde is geheel in overeenstemming met het verloop der waarde van g in de onmiddellijke nabijheid van 7% (Le. p. 1238—1240), waaruit zelfs een nog iets hoogere waarde „ou voortvloeien. Berekenen wij thans de waarde van e’» in de onderstelling dat « . : Dd 3 dp een functie van 7 is. Uit de boven gevonden waarde voor ( ze) ( ze Ë ak r . de dT dr’ oi ( : ‚) —— — __) Volgt onmiddellijk (r == Je v v JT din? dm dp art! AT AT » de Did (je GP Dn == = — É dmt” k Pk dT k Pk Ue zoodat wij vinden: v Il derhalve antr arll—ty Ti s en IE AREN ve (O0) Pk Vk” We Te, wanneer wij voor f—1 de reeds boven gevonden waarde substitueeren. Nu is tT; =—=0 te stellen (zie boven), zoodat wij met 2 —= 6,8 zullen moeten hebben (zie ook p. 1245 Le): vin bt Wanneer dus — ter verklaring van den gang van p bij Tr : ; de 4 1) Reeds het feit, dat men voor ”%, d. w. z. TE bij v konstant, een zoo dm )k hooge (negatieve) waarde vindt, is een bewijs dat « (of 5) een temperatuurfunclie moet zijn. Substitueert men in de boven opgeschreven uitdrukking voor PF’; nl. d'Ecoer GET, 5 / d Wines ( Eg (Pleo Ueete e, voor P'p, eo Cn ee, resp. de experimenteel gevonden waarden 39,6, —11,4 en 29,6 (le. p. 1239 en 1241), zoo vindt men nl. met 2°= 15, B —0,9 voor €”; de waarde 39,6 414,1 .(—11,4)+ + 2,5. 29,6 — 39,6 —160,7 74,0 =—47. Verhoogt men de waarden —11,4 en 29,6 om de op p. 12421244 opgegeven redenen tot resp. —12 en 36, dan vindt men voor e’/: de boven opgegeven waarde —40,8. In elk geval is deze waarde dus ver van OQ verwijderd, en derhalve a (of b) zeker een temperatuurfunctie. 146 a=ajt wordt gesteld, waarin rt = f(m) is, z00 moet tr aan de beide voorwaarden voldoen: T'# == 0 (+) en T'4=7. ò. Wordt b ondersteld een functie van de temperatuur te zijn, zoo zou uit P ZE en Er . . . e . . . . (Le) waarin r dus zoowel een functie van wv als van 7' is, volgen: dp R Tale slip h mbt! Fr en reen en me dT nbr (bre DeurnbeT v_—_ bt dr ee wanneer T/ == — is bij v konstant. dm Derhalve is Tr (dp RT bit sr) = nl de )e EEE pr \dT/r prlen— bi) ve bre daar bij 7, de waarde van rt blijkbaar weder = Ll is. En aangezien nu wederom de factor BT: pr Vr — bp) =S reeds f == 7 levert, zoo moet ook thans Tt, òf (nagenoeg) — 0"), òf witerst gering zijn, _ zoodat ook in dit geval de formules (6), (7) en (8) onveranderd gehand- haafd kunnen worden. En wijl bij t}==0 ook nu weder de formule (96) geldt, nl. M= ee:(f— 1), daar de coëfficienten van a en B in (9a) —=0 zullen zijn (zie boven bij «), zoo bepalen wij wederom slechts €’. Wij vinden: dp) PR ber RRT (bee, RT het! AL (ebr) Tr (bra \ Te (ober)? TiS derhalve, wanneer t'; == 0 wordt gesteld : - Ti (dp RT sBE dee pk \AT*/r prk be) vm bk met inachtneming der waarde van f volgens (65) — hierin T4=—=0 gesteld. 1) Met is natuurlijk onmogelijk dat :/, absoluut = 0 is, want dan zou in de IJ sellj ri reeks temperaturen tusschen Tx en 70 de kritische temperatuur een uil- zonderingsbeteekenis hebben, die laar niet toekomt. Wel kan er bij grootheden, die alleen beteekenis hebben in het keterogene gebied, waar vloeistof en damp coëöxisteeren, sprake zijn van een factor 1 — m in de nabijheid van 74, welke factor bij PrOn =1)=0 zou worden — maar nimmer bij grootheden als a en b, waar- voor de kritische temperatuur een temperatuur is als alle anderen. 7’, kan dus alleen witerst gering zijn. 1447 Voor 2 vinden wij dus: RL NZE re ner (9d) Fine Ek 7 5 et 9 waarin t — — Ìs bij v konstant. Wij herinneren er aan, dat bij (EN aanname van «== apt gevonden werd (formule (9e) 2 == tz. Nu is f:(f—1)(r —1)=7:6.x 1,11 = 1,05, zoodat thans rm eN MN (5 moet wezen. Hetzij men dus a als temperatuursfunetie aanneemt, dan wel / — in beide gevallen zal men vinden t';=—=0, en tx niet ver van 7, resp. — 7 verwijderd. En wat de afhankelijkheid van de grootheid 5 van r betreft, zoo zal br hoogstens 0,1 zijn, vrb'r hoogstens — 0,4 (zie $ 1). Naast “/2 kan geen functie van v meer voorkomen, die in staat zou zijn tegelijk den gang der grootheid g bij 7, èn de bekende waarden der kritische grootheden te verklaren. Dus ook niet de v. D. Waars’sche factor (1 — '/, #)°, waarin rz een functie van v is. (zie $ 3). Dit zijn alzoo de onvermijdelijke conelusies, waartoe het onderzoek der voorgaande paragrafen ons heeft geleid. 5. De gereduceerde toestandsvergelijking. Reeds in vroegere Ver- handelingen (v. L. III, p. 613—614, IV, p. 785) heb ik van den gereduceerden vorm der toestandsvergelijking gebruik gemaakt, wanneer tengevolge van associatie hf (v) werd aangenomen. VAN per Waars heeft echter (zie speciaal v. d. W. II) de gereduceerde toestandsvergelijking in een zoodanigen vorm gebracht, dat de Wet der overeenstemmende toestanden in vernieuwde gedaante naar voren werd gebracht. Daartoe was slechts noodig, het vroegere geredu- : 3 f—1 ceerde volume (uitgedrukt in vz) te deelen door — = DZ Er r ej (De verhouding bx:b, of b,:b, blijve voorloopig buiten beschouwing ; wij willen daarop in een slotverhandeling nog terugkomen). De uitkomsten van v. ». Waars zijn uit den aard der zaak eenigs- zins benaderd: vooreerst wijl de factoren 2, en 2, verwaarloosd zijn, en ten tweede omdat niet r=vs:bj, maar wederom r'—v:b, werd ingevoerd. Alle benadering valt nu weg, en we verkrijgen — ook langs een- voudiger weg — de door v. p. Waars gevonden resultaten in vol- komen exacte formuleering, wanneer p‚f' en v niet worden uitge- 1448 drukt in de werkelijke kritische grootheden pt, Tt en ve — maar in de (dvale, d.w.z. die welke zouden gelden bij de ideale toestands- vergelijking met «en 5 konstant. Noemen we die laatste grootheden pn T'r en vp, dan is dus 4 ee ve Renet 21 br EE EM, 27 br 27 bj Alsdan volgt uit (» d =) (e—b)= RT Kò} de vergelijking (ers Je zE) nor — Bv!) = m RT'r, Ne Dik wanneer €’, hb} en m/ resp. voorstellen p:p'z, v:o'r, brem T: Tr, evenals vroeger door &,n,‚ en m werd voorgesteld p: ps, v: vg, been Tesi Na substitutie der boven neergeschreven waarden van Rx, p'x en v/} wordt dus als vroeger: 1 a ' ' RT k 3 Nn 1 \ (- “27 br a ne ze) (Sb — B. Sb) = ma S a 27 by d.w.z. 3 8 k (- + 7) (7 — B Sa tene OE (10) n' 3 Hadden wij alles uitgedrukt in de werkelijke RT, pr en vr, dan zou er gekomen zijn: Aisne 8 (- À, + ) (n — B) =— A, Mm, 7 of ook î 2 her? 8 À, (- TE ) (n — B) RT (10a) n j waarin d=b:vi=—=b:rbk is. De nieuwe gereduceerde grootheden ‚1,7 en à der vergelijking (10) staan derhalve tot de oorspronkelijke in de volgende eenvoudige betrekkingen: SS E80) Me Am OA) Aat ER Urn NNU DA en => LH40 Substitutie van (LI) in (104) voert natuurlijk onmiddellijk tot (10), en omgekeerd. Bij vaN DER Waars nu is e =e, m'=—=m gebleven, en daarom zal zijn nieuwe gereduceerde toestandsvergelijking in dit opzicht dan ook slechts bij benadering gelden, al is het verschil uiterst gering. Maar aangezien v. p. Waars niet stelt „== */,r.n (of n)=n:?°/,), doeh n=: ?/, waarin 7 niet ve: bg, maar vr: by voorstelt, terwijl hb, en br 4 à 5°/, kunnen verschillen. zoo zal ten opzichte der groot- heid „:°// het verschil met de gereduceerde toestandsvergelijking (10) — waarin het specifieke {belichaamd in de grootheid r (4, en }, buiten beschouwing gelaten), welke erootheid » voor verschillende klassen van lichamen verschillend kan zijn! geheel is weggevallen — veel grooter zijn. Zijn a of 5 nog temperatuurfuneties, dan zal in (10) de term 3:n* blijkbaar moeten vervangen worden door 3f(m)):n'*, of 3' door 3f(m!). Daar volgens (6) À,(f—1l):3 =9:r° is, zoo is ook 3 AE 5 D € —1 3 hj] en kunnen wij dus ook in plaats van n/=n:*/, schrijven: == DE Tl n=: hes 2 3 thans volkomen nauwkeurig. In een volgende (slot) verhandeling zal nog het een en ander aan- gaande de temperatuursafhankelijkheid van « of / worden opgemerkt, en zullen eenige algemeene beschouwingen aangaande den aard der functie b— fw) worden gegeven. Fontantvent sur Clarens, Maart 1913. Physiologie. — De Heer Haxpurerer biedt eene mededeeling aan van den Heer B. HeKMa; „Over fibrine in gel- en soltoestand. Tevens bijdrage tot de kennis van het bloedstollings-vraagstuk.” (Mede aangeboden door den Heer PEKELHARING.) De bloedstolling berust, zooals men weet, op den overgang van een, in het stroomende bloed voorkomende, stolbare eiwitstof, het fibrinogeen, in een vaste stof, de fibrine. De fibrine vormt draden, vezeltjes, die een netwerk kunnen vor- men, hetwelk de vormelementen van het bloed kan insluiten. Zoo- doende wordt bij de stolling van het uit een wond vloeiende bloed 1450 een prop gevormd, welke de wond kan afsluiten; terwijl, wanneer men het uit een geopend bloedvat spuitend bloed, bijv. in een glas, aan zich zelf overlaat, het fibrinenetwerk met de daarin besloten vormelementen den z.g. bloedkoek vormt. Wordt evenwel het uit een geopend bloedvat stroomende bloed niet rustig aan zich zelf overge- laten, maar geklopt, dan gaat het fibrinogeen over in fibrine in den vorm van een compacte, witte, vezel- of dradenmassa. Deze fibrine is evenwel niet als zuivere fibrine, in den zin van het gestolde substraat van het bloedfibrinogeen, te beschouwen. Want behalve het laatstgenoemde hoofdbestanddeel gaan in de fibrine tevens bloed- plaatjes, alsmede roode bloedcellen en leucocyten of resten daarvan, over, om van andere stoffen niet te spreken. Bij de bestudeering van het vraagstuk omtrent het wezen der bloedstolling, resp. der fibrinevorming, heeft men in hoofdzaak met 2 vragen te doen. In de eerste plaats met de vraag: welke betrek- king er bestaat tusschen fibrinogeen en fibrine en in de tweede plaats met de vraag: door welke factoren het fibrinogeen in fibrine wordt overgevoerd. Omtrent de eerste vraag verkeerde men tot nog toe vrijwel geheel in het duister, terwijl de tweede aanleiding heeft gegeven tot zeer vele onderzoekingen, welke als gevolg hebben gehad het opstellen van een aantal, meer of minder van elkaar afwijkende, theorien, zonder dat men tot een algemeen aangenomen theorie, laat staan tot een afdoende oplossing van het vraagstuk is gekomen. De laatst- genoemde omstandigheid Poudt uit den aard der zaak verband met de eerstgenoemde. linmers zoolang de kennis van den aard der betrekking tusschen fibrinogeen en fibrine, de grondslag om zoo te zeggen van het vraagstuk omtrent het wezen der bloedstolling, ont- brak, was een definitieve oplossing van dit vraagstuk wel nauwelijks te verwachten. Waar nu, naar ik meen, bij mijne onderzoekingen omtrent dit onderwerp, de aard der betrekking tusschen fibrinogeen en fibrine aan den dag is getreden, daar moge het mij vergund zijn van de onderzoekingen, welke tot dit resultaat hebben geleid, hier een beknopt verslag te geven. Vooraf zij opgemerkt dat het oorspronkelijk geenszins mijn bedoe- ling was mij met onderzoekingen in deze richting bezig te houden. Het waren veeleer enkele waarnemingen, gedaan in den loop van. proefnemingen met een ander doel endernomen, welke mij aanleiding gaven tot onderzoekingen omtrent fibrine, met het oog op het vraag- stuk der bloedstolling. Ik had o.a. opgemerkt dat door toevoeging 1451 van een zuur aan een oplossing van fibrine in zeer verdund natron- loog, een neerslag ontstond, hetwelk, eenigen tijd aan zich zelf overgelaten zijnde, in een dradenvormig stolsel bleek te zijn over- gegaan. Deze waarneming, die mij begrijpelijkerwijze zeer frappeerde, werd gedaan eerst met phosphorzuur vervolgens ook met andere zuren *). Toen vervolgens meer nauwkeurig werd nagegaan onder welke voorwaarden van proefneming stolling in fibrine-natronloog-oplossin- gen, onder den invloed van zuurtoevoeging (als voorbeeld moge zoutzuur worden genomen) optrad bleek: 1°. dat door druppelsgewijze toevoeging van zoutzuur van tamelijk sterke concentratie aan een fibrinenatronloog-oplossing een zuur reageerend stolsel in alkalisch medium kon verkregen worden, welk stolsel evenwel bij omsehudden weer tot verdwijning te brengen en hetwelk opnieuw te voorschijn te roepen was door toevoeging van meer zoutzuur, zoolang de reactie van de vloeistof nog duidelijk alkalisch reageerde. 2°. Dat door toevoeging van zóóveel zoutzuur, hetzij langzamer- hand, of meens, dat de reactie der vloeistof om en bij neutraal was, een blijvend stolsel werd verkregen. 38°. Dat eveneens een blijvend stolsel werd verkregen door toe- voeging van zooveel zoutzuur dat de. reactie van het medium sterk zuur was. 4’. Dat door toevoeging van zooveel zoutzuur dat de reactie van het medium zwak maar duidelijk zuur was, een te voren bij neutrale reactie gevormd stolsel weer oploste. 5°. Dat het onder 1_—4 genoemde stolsel bestond uit een net- of sponswerk van draden. Uit deze proeven mocht worden geconcludeerd dat in een oplos- sing van gewone fibrine in zeer verdund natronloog een stcf aan- wezig was, die door toevoeging van zoutzuur kon worden uitgevlokt in den vorm van een praecipitaat, terwijl de uitgevlokte stof de eigenschap bleek te bezitten om «. bij alkalische, 5. bij neutrale en c. bij flink zure reactie van het medium, te gaan agglutineeren in dradenvorm, welke draden op hunne beurt een net- of sponswerk, 1 De fibrine-natronloog-oplossing was verkregen door gewone fibrine te brengen in zeer verdund natriumbydroxyde-oplossing (bijv. 0.3 0/). De fibrine zwelt daarin sterk op, terwijl de gezwollen massa na meerdere dagen gaat vervloeien, om ten slotte een dun vloeibare oplossing te vormen, Een dergelijke oplossing werd na filtratie, voor de proeven gebruikt, 1452 een echt stolsel, vormden, welk stolsel oplosbaar bleek te zijn in zeer verdund natronloog en in zeer verdund zuur. Nader bleek dat het evengenoemde stolsel, bij neutrale reactie ontstaan, niet alleen weer oploste in een verdunde natronloog- oplossing maar tevens dat in deze oplossing opnieuw een stolsel kon worden verkregen door neutralisatie dezer oplossing en eveneens bij flink zure reactie. En omgekeerd kon, wanneer het stolsel in zeer verdund zuur werd opgelost, uit deze oplossing door neutrali- satie met natronloog eveneens een stolsel worden verkregen. Derhalve hadden wij te doen met een stollende stof, van fibrine afkomstig, welke uit een sol- in geltoestand kon worden overgevoerd en omgekeerd. Nu kwam uit den aard der zaak de vraag aan de orde welke merkwaardige stof men hier voor zich kon hebben. Zou moeten worden aangenomen dat de fibrine bij hare oplossing in natronloog ontleding had ondergaan, onder vorming van een tot nu toe onbekende stolbare stof, hetzij dan dat deze stof af komstig zou zijn van de fibrine als zoodanig, hetzij van een harer neven- bestanddeelen als daar zijn: bloedplaatjes, roode en witte bloed- cellen > Of wel zou het mogelijk kunnen zijn, dat bij de oplossing van de fibrine in natronloog de fibrine als zoodanig niet ontleed was geworden, maar in colloidale oplossing was overgegaan, dat wij hier derhalve te doen zouden kunnen hebben met fibrine in sol- toestand, met een alkali-hbydro-sol der fibrine, uit welken toestand zij door zuurwerking, hetzij dan met of zonder de medewerking van een eventueel in de fibrine aanwezig fibrine-ferment, opnieuw in geltoestand zou kunnen worden overgevoerd£ De laatstgenoemde mogelijkheid aanvaardde ik begrijpelijkerwijze slechts schoorvoetend. Immers zij was in de eerste plaats in volkomen tegenspraak met de vrij algemeen gangbare meening dat de fibrine als een irreversibel gel moet worden beschouwd. En in de tweede plaats scheen het vreemd dat de fibrine-stolling zou kunnen plaats hebben zoowel in flink zuur, als neutraal en alkalisch medium. Intusschen waren de nieuwe vragen, waarvoor ik op zoo onver- wachte wijze was komen te staan, zeer zeker alle aandacht waard. Niet alleen van een. algemeen biologisch, resp. colloid-chemisch standpunt, maar tevens omdat het duidelijk was dat de oplossing dezer vragen wellicht nieuwe gezichtspunten zou kunnen opleveren voor het zoo belangrijke vraagstuk omtrent het wezen der bloed- stolling en wellicht ook dat der thrombenvorming. 1455 De genoemde vragen werden derhalve aan een nader onderzoek onderworpen. Bij dat onderzoek diende in de eerste plaats nagegaan te worden van welk bestanddeel der fibrine de stollende stof af komstig zou zijn, hetzij van de fibrine in engeren zin, zooals ik begon te ver- moeden, hetzij van een der nevenbestanddeelen. Dienovereenkomstig werd nu vervolgens geexperimenteerd met zuivere fibrine, vrij van vormbestanddeelen. Deze zuivere fibrine werd verkregen uit bloedplasma, dat vloeibaar werd gehouden door het bloed op te vangen in een gelijk deel fluornatriumoplossing van 1—2°/, of wel in citraat-keukenzoutoplossing. Het op de genoemde wijze vloeibaar gehouden bloed, van rund of paard af komstig, werd zoolang gecentrifugeerd, totdat de bovenstaande vloeistof helder was geworden, waarbij dan de roode en witte bloedcellen benevens de bloedplaatjes gesedimenteerd werden. 6 De bovenstaande heldere vloeistof, die derhalve het fibrinogeen”, de moederstof der fibrine, bevatte, werd afgepipetteerd en aan zich zelf overgelaten. Na eenigen tijd, enkele tot 48 uur, bleek dan steeds een spontaan stolsel te zijn opgetreden. Het op deze wijze verkregen stolsel werd afgefiltreerd en het filtraat opnieuw aan zich zelt overgelaten. Na korteren of langeren tijd bleek dan in dit filtraat opnieuw een stolsel ontstaan te zijn. Dit proces van gefractioneerde stolling, zooals ik het misschien mag noemen, werd 3 of 4& maal herhaald, terwijl het stolsel, dat uit het laatste filtraat werd verkregen, voor de proeven werd gebruikt. Deze eenigszins omslachtige en tijdroovende weg werd bewandeld, om de meest mogelijke zekerheid te hebben dat alle vormelementen, inclusieve de bloedplaatjes, waren verwijderd geworden, om derhalve een zoo zuiver mogelijk fibrine te verkrijgen. Het aldus verkregen eenigszins gekleurde stolsel, werd door uit- wassching met water zuiver wit, em bestond uit een elastische dradenmassa. Het bleek alras dat deze zuivere fibrine gemakkelijk oplosbaar was in zeer verdund natronloog, natriumearbonaat en in zeer ver- dunde zuren, bij welke oplossing in den regel een kort stadium van zichtbare zwelling doorloopen werd. De gezwollen vezeltjes waren geheel doorschijnend, glashelder, dus niet troebel doorschijnend zooals ik dit te voren bij de gewone fibrine had waargenomen. Het zij mij vergund in de eerste plaats enkele proefnemingen te vermelden welke werden verricht met oplossingen dezer zuivere fibrine in verdunde zuren, bijv. in 0.1 °/, orthophosphorzuur. Opge- 1454 merkt zij dat deze en volgende proeven, steeds bij kamertemperatuur werden verricht. Werd aan deze fibrine-orthophosphorzuuroplossing zeer verdund natronloog toegevoegd, met dien verstande dat de reactie der vloeistof om en bij neutraal werd, dan ontstond spoedig een uiterst fijne troebeling, terwijl na verloop van eenigen tijd fijne draadjes bleken gevormd te zijn, welke door toevoeging van iets meer natronloog weer in oplossing gingen. Werd nu evenwel de laatstgenoemde oplossing opnieuw geneutraliseerd door verdund zuur, dan kwam het dradenstolsel weer te voorschijn: wij hadden hier derhalve te doen met een reversibel proces. Eveneens trad een dradenstolsel op, wanneer aan de zooeven genoemde fibrineorthophosphorzuuroplossing werd toegevoegd een oplossing van di- of trinatriumphosphaat, beide alkalisch reageerende vloeistoffen, zooals men weet. Werd nu vervolgens het door seeundair- of tertiair natriumphos- phaat in fibrine-orthophosphorzuuroplossing ontstaan stolsel flink uitgewasschen in water en daarna opnieuw in zeer verdund ortho- phosphorzuur gebrackt, dan loste dit stolsel weer op, terwijl toe- voeging van di- of trinateritumphosphaatoplossing opnieuw een draden- stolsel bleek te bewerkstelligen. In. de tweede plaats mogen enkele resultaten verkregen bij proef- nemingen verricht met oplossingen van zuivere fibrine in zeer verdund natronloog worden vermeld. Toevoeging van verdund ortho- phosphorzuur tot neutralisatie, veroorzaakte eerst fijne troebeling, daarna overgang in dradenvorm. Met verschillende andere zuren werden dezelfde resultaten verkregen. Toevoeging van iets te veel zuur, zoodat de neutrale reactie duidelijk werd overschreden, deed het te voren ontstane stolsel weer in oplossing gaan, het kon even- wel weer te voorschijn geroepen worden door neutralisatie dezer oplossing. Werd vervolgens aan een oplossing van zuivere fibrine in 0.1°/, natronloog druppelsgewijze verdund mononatriumphosphaat dat, zooals men weet, zuur reageert, toegevoegd, dan trad een troebeling op die, veelal reeds na enkele minuten, overging in een dradennet werk. Ook hierbij kon veelal worden waargenomen dat, terwijl het draden: werk aanvankelijk de geheele vloeistof doorweefde, na korteren of langeren tijd het stolsel zich op een der wanden van het proef buisje had teruggetrokken, dat derhalve het stolsel ‘het vermogen van retractie bezat. 3 Werd het evengenoemde stolsel, na uitwassching met water, ge- bracht in 0.1°/, NaOH oplossing, dan loste het weer op, terwijl door toevoeging van een zuur of van zuur natriumphosphaat aan deze 1455 oplossing, opnieuw een zeer fijn dradenstolsel, veelal reeds na enkele minuten, kon worden verkregen. Onder dezelfde omstandigheden als zuur natriumphosphaat bleek ook zuur caleium-phosphaat in fibrine-natronloog-oplossingen stolling te veroorzaken. Er bestond hier evenwel in zoover een verschil dat het stolsel door zuurcaleiumphosphaat verkregen, ook na flink uit- wasschen, veel moeilijker in verdund natronloog oplosbaar bleek te zijn, dan het stolsel dat door zuur nairiumphosphaat was opgewekt. Het interesseerde mij vervolgens te weten of ook een zwak zuur als CO* een dergelijke werking zou kunnen uitoefenen ten opzichte van fibrine-natronloogoplossingen als zoo juist van andere zuren en zure zouten is vermeld. En bet bleek dat inderdaad door toevoeging van een gelijk deel CO, houdend water aan een fibrine-natronloog- oplossing troebeling, met opvolgend dradenstolsel, ontstond. In den regel zag ik reeds na enkele minuten zich vlokjes vormen rondom CO, belletjes, welke aan den wand van het proef buisje waren blijven steken. Van deze vlokjes ging dan veelal de verdere draden- vorming uit. De CO, belletjes werden blijkbaar als, hetzij zwakke, zuurcentra met een groot oppervlak, tot uitgangspunt van de stol- ling, waarbij een mechanisch moment tevens ongetwijfeld een zekere rol speelde, in dien zin dat aan het, op het oppervlak van een CO, belletje gevormd neerslag, resp. stolsel, zich andere gepraecipiteerde colloïddeeltjes konden gaan vasthechten. Behalve met oplossingen van fibrine in verdund natronioog werden cok proeven genomen met oplossingen van zuivere fibrine in zeer verdund natrium-carboraat. Het bleek dat fibrine in verdunde soda- oplossingen zeer goed oploste, in tegenstelling met dubbelkoolzure soda, waarin het niet of nauwelijks oplosbaar bleek te zijn. Met oplossingen van fibrine in verdund natriumcarbonaat werden resultaten verkregen geheel analoog aan die, met fibrine-natronloog:- oplossingen, zooals uit het volgende voorbeeld blijkt, terwijl hier- door tevens moge worden aangetoond, dat ook echfloorcalcium- oplossing, zonder meer, in staat bleek in fibrine-soda oplossingen stolling te verwekken, evenals trouwens, wat ik te voren niet heb vermeld, in fibrine-natronloog oplossingen het geval was. Zuivere fibrine werd gebracht in een 0.2°/ oplossing, waarin het vrij gemakketijk oploste. natrium-earbonaat- a Aan 10ee dezer vloeistof werden toegevoegd: 1°. 10ee CO, houdend water. 2°. 10ee CO, houdend water + 1ee van een 0.4°/, Ca C1, oplossing. 8. 10ee van een 0.4°/, CaC1, oplossing. Het resultaat was het volgende: Vloeistof, | Reagens. Resultaat. | Î | l Zuivere fibrine in 0,2 %/! CO‚ houdend water 10 ecc. __Stolsel in vlokjes en NaCO,-oplossing 10 cc. draadjes die CO‚-belletjes insluiten. 2 idem 10 ec. CO houdend water 10 cc. + 0.4 0/, CaCl‚-opl. 1 cc. idem. 3 idem 10 ce. 0.40, CaCl,-oplos. 10 cc. Schijnbaar geleiachtig stolsel; het proefbuisje kon worden omgekeerd. Bij schudden scheidt zich het stolsel in vloeistof | en een dradenmassa. De stolsels verkregen in 1, 2, en 3, werden vervolgens gebracht in een 0.1°/, NaOH-oplossing, waarin het stolsel 1, snel, het stolsel 2, langzaam en het stolsel 3, uiterst langzaam oploste. Het scheen dus wel alsof door Call, resp. Ca, de onderhavige stollende stof bij hare stolling zoodanig veranderde dat zij moeilijk in zeer verdund natronloog tot oplossing kon worden gebracht. Ten opzichte van CaCl, bleek derhalve een fibrine-natronloog resp. een _fibrine-natriumcarbonaatoplossing, dezelfde eigenschappen te bezitten welke van fibrinogeen-oplossingen bekend zijn. Uit de vermelde proefnemingen bleek derhalve: Dat ook van vormelementen vrije, zuivere fibrine, evenals dit te voren van onzuivere fibrine was gebleken, door zeer verdund natronloog resp. natriumearbonaat en door zeer verdunde zuren tot oplossing was te brengen. Dat in de oplossingen van fibrine in alkali een stof aanwezig was, welke onder den invloed van zuren, (ook door CO), en eveneens door CaCl, oplossing tot stolling in draden- vorm was te brengen, terwijl de oplossingen van fibrine in zeer verdunde zuren door verdund alkali tot stolling konden worden gebracht. \ Terwijl evenwel de ruwe fibrine door verdund alkali, resp. ver- dund zuur eerst na meerdere dagen tot oplossing was te brengen, bleek zuivere fibrine in veel korteren tijd, veelal reeds in enkele minuten, in oplossing te gaan. Afgezien van de vraag of nader zou blijken, of ook uit de neven- bestanddeelen van de onzuivere, gewone fibrine, in casu uit de vorm- elementen, of bestanddeelen daarvan, een stollende stof zou kunnen worden verkregen, mocht nit deze proefnemingen het besluit worden 1457 getrokken dat in veder geval de zuivere fibrine, het gestolde substraat van het fibrinogeen, bij hare oplossing in verdund zuur of alkali een stof leverde, die opnieuw tot stolling kon worden gebracht. Intusschen had zich in den loop der voormelde proefnemingen bij mij meer en meer de overtuiging gevestigd dat ik hier niet met een nieuwe stolbare stof, bij oplossing door omzetting uit ibrine ontstaan, maar met fibrine zelf, in sol- en geltoestand, te doen moest hebben. En, gewend als men is om aan de fibrinestolling de medewerking van een ferment (fibrineferment) op de een of andere wijze te ver- binden, was het begrijpelijk dat herhaaldelijk de vraag bij mij opkwam of de tot standkoming der stolling in de fibrine-oplossing onder den invloed van zuren, resp. alkali, of CaCl,, zou moeten worden toegeschreven aan de werking dezer stoffen alléén, dan wel of daarbij tevens een fermentwerking in het spel zou kunnen zijn. Het bleek dat de laatste niet onbelangwekkende vraag in negatieven zin moest worden beantwoord, althans wanneer men mag aannemen dat een ferment als het onderstelde, door koking wordt vernietigd. Want in fibrine alkali en eveneens in fibrine-zuur oplossingen, kon, ook nadat deze oplossingen gekookt waren geworden, stolling worden teweeggebracht onder dezelfde omstandigheden als te voren voor de niet gekookte oplossingen was aangetoond geworden. De tot nu toe verkregen onderzoekingsresultaten gaven mij aan- leiding tot de volgende voorloopige conclusies: IL. Dat men bij de oplossing van fibrine in zeer verdund natrium- hydroxyde resp. natriumearbonaat, of wel in zeer verdund zuur, niet te doen heeft met een, door omzetting van fibrine gevormde, nieuwe stolbare stof, maar met een overgang van het gel fibrine in den soltoestand. [. Dat de fibrine uit haren soltoestand onder bepaalde omstan- digheden van proefneming weer in den geltoestand kan worden overgevoerd, onder vorming van een elastisch stolsel, zonder dat daarbij de medewerking van een ferment noodzakelijk bleek. HL Dat derhalve de fibrine als een reversibel gel moet worden beschouwd, waarvan de soltoestand te vergelijken of identiek is met bloedfibrinogeen in oplossing. Indien deze stellingen inderdaad als vaststaande zouden mogen worden beschouwd, dan zou daarmee, dat was duidelijk, een geheel nieuwe grondslag zijn gelegd voor de oplossing van het vraagstuk omtrent het wezen der bloedstolling. : Evenwel deze voorloopige conclusies, met name de derde, dien- den zoo mogelijk door meerdere bewijzen gestaafd te worden, alvorens 96 Verslagen der Afdeeling Natnurk, Dl, XXI, A°, 1912/13. L45S zij zonder voorbehoud zouden kunnen worden aanvaard. Het kwam mij voor dat men het reeht zou hebben de geformuleerde stellingen, met name ook stelling III, dàn als bewezen te beschouwen, wanneer zou kunnen worden aangetoond: [°. Dat in fibrinogeenoplossingen, met name in natuurlijke fibrino- geenoplossingen, onder dezelfde voorwaarden stolling zou kunnen worden verkregen als tot nu toe verkregen werd, hetzij in fibrine- alkali-, of wel in fibrine-zuuroplossingen. 2°. Dat fibrine-alkali of wel fibrine-zuuroplossingen tot stolling zouden kunnen worden gebracht niet alleen door zuur, resp. alkali, maar tevens door die factoren waardoor „fibrinogeenoplossingen”’ in stolling plegen over te gaan. 83°. Dat fibrine-alkali-resp. fibrine-zuuroplossingen zich tegenover verzadigde zoutoplossingen, als keukenzout en fluornatriumoplossingen, op dezelfde wijze zouden blijken te gedragen als vloeibaar gehouden plasma of fibrinogeen-oplossingen. Ad. 1. Wat de eerstgenoemde voorwaarde betreft, voor het onder- zoek daaromtrent werd gebruik gemaakt van door NafFl- of citraat- NaCl-oplossing vloeibaar gehouden en gecentrifugeerd plasma, als- mede van een spontaan niet stollend, vrijwel van vormelementen vrij transseudaat, hetwelk afkomstig was van een patient, lijdende aan ascites. Het bleek nu dat door toevoeging van zeer verdund natronloog deze vloeistoffen niet gingen stollen. Integendeel werd reeds door geringe hoeveelheden natriumhydroxydeoplossing de spon- tane stolling van het vloeibaar gehouden plasma vertraagd, en bij toevoeging van iets meer der verdunde loogoplossing stolde het in het geheel niet meer spontaan. Geheel anders waren de uitkomsten verkregen met verdund zuur en zure zouten. Door toevoeging van een spoor zuur ontstond in fluornatrium- of wel in citraat-keukenzoutplasma, waarin spontaan binnen 24 uur geen stolling optrad, binnen 15 minuten, veelal eerder, stolling in den vorm van een net- of eigenlijk sponswerk van draden. Hetzelfde bleek het geval te zijn met de ascitesvloeistof, een trans- seudaat dat, zooals gezegd, spontaan in het geheel niet stolde. Dit resultaat werd verkregen met allerlei zuren, ook met CO, De ver- kregen stolsels konden door alkali of zuur weer in oplossing worden gebracht, terwijl in deze oplossingen, b.v. door neutralisatie van het oplosmiddel, opnieuw stolling kon worden teweeggebracht. Vloeibaar. gehouden plasma en eveneens een spontaan niet stollend transseudaat, bleken derhalve groote overeenkomst te vertoonen met Hibrine-alkali-oplossingeu en NT met Jibrimne-zuur-oplossingen. 1459 Ad 2. Ook aan de tweede voorwaarde, dat fibrine alkali- of wel fibrine-zuuroplossingen tot stolling zouden moeten kunnen worden gebracht door die factoren, waardoor fibrinogeen-oplossingen in stol- ling plegen over te gaan, bleek te worden voldaan. Wat wordt tot op heden als het kenmerk van een fibrinogeenoplossing beschouwd? Immers dit, dat zij door bloedserum en door orgaanextracten, als bevattende „fibrineferment’, gaat stollen, in fibrine overvaat. Welnu deze eigenschap bleken ook oplossingen van zuivere fibrine in zeer verdund natronloog te bezitten. Wanneer bijv. aan een oplossing van zuivere fibrine in 0.05°/, natronloog een gelijke hoe- veelheid serum werd toegevoegd dan zag men binnen enkele minuten een stolsel optreden in den vorm van een sponswerk dat uit draden bleek te bestaan, terwijl binnen 15 minuten een geleiachtig stolsel scheen gevormd te zijn, zoodat het proef buisje kon worden omge- keerd zonder dat meer dan enkele druppels vocht uitliepen. Dit schijnbaar geleiachtig stolsel bleek evenwel feitelijk een zeer dicht draden-sponswerk te zijn, want bij flink schudden scheidde zich het geleiachtig stolsel in vloeistof en een dradenklompje. Bij contrôle onderzoek met de meer genoemde ascitesvloeistof, welke als een natuurlijke fibrinogeen-oplossing mocht worden beschouwd, bleek deze zich ten opzichte van serum op geheel dezelfde wijze te gedragen als de zoo. juist genoemde fibrine-natronloogoplossing ; ook hier ontstond een geleiachtig stolsel dat feitelijk een draden-sponswerk was, opgevuld met vloeistof. Blijkbaar was dus in beide gevallen het draden-sponswerk, dat bij omsebudden van het stolsel van zoo gering volume bleek te zijn, in staat om al de aanwezige vloeistof in hare tusschenruimten in die mate besloten te houden, dat het stolsel den indruk maakte van een gelijkmatige gelei te zijn. Dergelijke stolsels door serumtoevoeging werden zoowel verkregen in fibrine- natronloog oplossing, waarvan de fibrine af komstig was van runder- als van paardebloed. Ook bleek de serumwerkiag geenszins specifiek te zijn, want zoowel runder- als paardenserum veroorzaakten stolling in oplossingen van runderfibrine en omgekeerd. Trouwens dit bleek ook reeds daaruit, dat serum, hetzij van het rund of het paard afkomstig, in een menschelijke ascitesvloeistof stolling teweeg bracht, zooals ik tevoren reeds opmerkte. Evenals serum bleken ook waterige orgaanextracten, bijv. een waterig uittreksel van de thymusklier van het kalf. stolling in fibrine- natronloog oplossingen en in ascitesvloeistof te bewerkstelligen. Ad 3. In de derde plaats zouden fibrine-natronloog-oplossingen zich ten opzichte van verzadigde keukenzout- en fluornatrium-oplos- singen op dezelfde wijze moeten gedragen als dit het geval is met 96 1460 fibrinogeen-oplossingen. resp. met vloeibaar gehouden plasma of met transseudaten. Door toevoeging van een gelijk deel verz. Na Cl oplossing aan een fibrine-natronloog oplossing werden vlokken en geleiachtige strengen verkregen. evenals zulks het geval bleek te zijn bij toevoe- ging van een gelijk deel verz. Na Cl opl. aan vloeibaar gehouden plasma of wel aan ascites vloeistof. Met verzadigde Na Fl oplossing verkreeg ik gewoonlijk regelrechte stolling, en wel bij alle 3 genoemde vloeistoffen. De overeenkomst in beide opzichten tusschen fibrine- natronloog-oplossingen eenerzijds en vloeibaar gehouden plasma en ascitesvloeistof anderzijds, was dus frappant. Door den uitslag der vermelde proefreeksen was bij mij alle twijfel omtrent de juistheid der straks opgestelde voorloopige con- elusies weggenomen. Het stond nu bij mij vast dat de gibrine uit een gel- in een soltoestand kan worden overgevoerd en omgekeerd. En tevens dat de soltoestand, teweeggebracht door oplossing der fibrine in zeer verdund alkali, en niet die verkregen door oplossing van fibrine in verdund zuur, als identiek moet worden beschouwd met „„brinogeen’” zoonls dit in bloed en lichaamsvloeistoffen aanwezig is. Hoe heeft men zich nu de totstandkoming van den overgang van de fibrine uit den gel- in den soltoestand onder den invloed van verdund alkali, resp. zuur, alsmede de terugvoering uit den sol- in den geltoestand onder de meergemelde invloeden voor te stellen. Deze vraag moge beantwoord worden aan de hand van de volgende proefnemingen en overwegingen. De gewone, onzuivere fibrine, zoo- als deze wordt uitgescheiden bij het kloppen van bloed, en eveneens de zuivere fibrine, ontstaande bij spontane stolling van vloeibaar gehouden plasma, bevat een zekere hoeveelheid water, verkeert in een zekeren zwellingstoestand. Door de uitgewasschen fibrine te laten uitdrogen, bijv. aan de lucht, gaat het opzwelwater verdampen. De gedroogde fibrine is gemakkelijk breekbaar, hard en niet elas- tisch. Brengt men evenwel de gedroogde fibrine opnieuw in water dan gaat zij weer opzwellen, terwijl de elasticiteit terugkeert. Ook wanneer een gedroogde fibrinevezel in water werd gekookt bleek zij te gaan opzwellen en weer elastisch te worden als te voren. De zwelling der fibrine door water, zonder meer, is intus- sehen een zeer beperkte. Wordt nu evenwel de gewone, vochtige fibrine, of wel de luchtdroge fibrine, in water gebracht waaraan alkali of zuur is toegevoegd dan zwelt, zooals bekend is, de fibrine belangrijk sterker op dan enkel door water; wij hebben hier onge- 1461 twijfeld te doen met een voortzetting van een zwellingsproces, door water ingeleid. Richt men deze proeven aldus in, dat betrekkelijk veel fibrine wordt genomen ten opzichte van alkali of zuuroplossing, dan kan men waarnemen dat de vloeistof door de fibrinevezels geheel wordt egeimbibeerd. leder fibrine-vezel voor zich ziet men dan sterk zwellen, is geleiachtig en min of meer doorschijnend geworden. (Bedoeld wordt hier de gewone, ruwe fibrine, met zuivere fibrine zijn deze proeven minder demonstratief, dan met ruwe fibrine, omdat de zuivere fibrine door alkali en zuur snel in oplossing overgaat, zoodat het stadium van zwelling slechts zeer kort is). De afzonderlijke grovere fibrinevezels zijn aavvankelijk in de door verdund alkali- of zuur gezwollen massa nog duidelijk als gelei- achtige strengen te herkennen. Brengt men nu een door verdund alkali, bijv. 0.2 °/, natronloog, gezwollen grovere fibrine-vezel, over in verdund zuur, zoodat de reactie der vloeistof om en bij neutraal wordt, dan herneemt de gezwollen vezel langzamerhand haar oorspronkelijken vorm en eigen- schappen, wordt weer elastisch als te voren. Brengt men de vezel over in plaats van in zeer verdund zuur, in zuur van sterke con- centratie, dan gaat de gezwollen vezel veel sneller haar vorm en eigenschappen hernemen. Dit is eveneens het geval wanneer men de gezwollen vezel brengt in zuur natriumphosphaat- of zuur cal- eiumphaat-oplossing. Wij hebben hier derhalve te doen met een rèversibel proces. Maar niet alleen onder den invloed van zuren en zure zouten laat zieh de door alkali gezwollen fibrinevezel tot haren oorspronkelijken staat terug brengen, hetzelfde kan bewerkstelligd worden door de gezwollen vezel over te brengen in een 1 °/, CaCl,- oplossing of wel in een verzadigde oplossing van NaCl of NaFl, of in een andere verzadigde zoutoplossing, bijv. van magnesium- of ammoniumsulfaat. En vervolgens bleek mij, dat een door alkali gezwollen fibrurevezel eveneens langzamerhand hare oorspronkelijke vorm en eigenschappen herneemt, door de gezwollen vezel in een overmaat van water te brengen, en sneller, door haar met veel water te schudden. En merkwaardiger wijze behoudt de gezwollen fibrinevezel deze eigenschappen ook dan, wanneer men de gezwollen vezel eerst gaat koken, althans wanneer het gebruikte alkali van zwakke concentratie is en het niet te lang heeft ingewerkt. Ook na gekookt te zijn, keert de, bijv. door 0.2 °/, NaOH gezwollen fibrine- vezel, door overbrenging in zuur, zout of overmaat van water, tot haren oorspronkelijken staat, wat vorm en eigenschappen betreft, terug. 1462 Uit een en ander volgt dat het proces dat plaats heeft bij de opzwelling der fibrine door verdund alkali, van zeer oppervlakkigen, weinig ingrijpenden aard moet zijn, dat daarbij van het aangaan van een gewone chemische verbinding, laat staan omzetting, geen sprake kan zijn. Î Er kan hier tusschen de fibrine eenerzijds en het alkali anderzijds slechts een uiterst losse verbinding, een adsorptieverbinding zijn gevormd. Logischer wijze moet men aannemen dat alle samenstellende deelen der gezwollen grovere fibrinevezel, in de eerste plaats de fijnere vezels, vervolgens de fijnste draadjes of balkjes en ten slotte ook de kleine en allerkleinste deeltjes, waaruit de fijnste draadjes weer zijn samengesteld, met het alkali een adsorptieverbinding hebben aangegaan en zich ten gevolge daarvan in gezwollen toestand bevinden. Maar tevens moet men tot het besluit komen dat, zoolang de onder den invloed van alkali gezwollen grovere vezel, na overbren- ving in zuur, zout of water, haren vroegeren vorm en eigenschappen geheel herneemt, de afzonderlijke samenstellende deelen en deeltjes bij de zwelling niet ten opzichte van elkaar van plaats zijn veranderd. Wanneer nu een door alkali of zuur gezwollen fibrine-massa, welke al de aanwezige vloeistof in zich heeft opgenomen, aan zich zelf wordt overgelaten, dan gaat na eenige dagen (bedoeld wordt hier, zooals gezegd, gewone, onzuivere fibrine), de gezwollen massa vervloeien, eerst tot een dik vloeibare en ten slotte tot een dun vloeibare, colloïdale, oplossing. Wij moeten ons, naar het mij voor- komt, deze vervloeiing weer als een voortzetting van het straks genoemde zwellingsproees denken. De colloïddeeltjes, die aanvankelijk in de gezwollen vezel nog hun onderlingen. samenhang, hunne plaats ten opzichte van elkaar, hadden behouden, worden door de steeds zich voortzettende zwelling uiteen gedreven, de steeds kleiner en kleiner wordende deeltjes gaan ten slotte over in colloïdale oplossing, in soltoestand. E Indien deze voorstelling juist is, dan moet deze ecolloïdale oplos- sing, dit alkali-hydrosol, als ik het zoo mag noemen, ten opzichte van zuren en zouten dezelfde eigenschappen bezitten als de gezwol- len fibrinevezel, en wij hebben te voren gezien dat dit inderdaad het geval is. Immers wij zagen dat een fibrine-natronloogoplossing door neutra- lisatie, door sterkere zuren, door zoutwerking werd uitgevlokt, onder opvolgende vorming van een dradenstolsel, van een elastischen gel, hetzij dan dat dit gel nog eenigermate in zwelling blijft verkeeren, zooals zich voordoet bij de behandeling met verzadigd NaCl oplossing, 1465 . hetzij dat een regelrecht, weinig of niet gezwollen stolsel, een zich retraheerend dradennet- of sponswerk ontstaat, zooals dit werd waar- genomen onder den invloed van zuren en zure zouten, van CaCl, oplossing en van verz. Nal°l oplossing. Bij de oplossing van fibrine in zeer verdund alkali wordt, zooals zoojuist is uiteengezet, een alkali-adsorptie verbinding gevormd. En waar, zooals werd aangetoond, vloeibaar gehouden bloedplasma, als- mede een transseudaat, geheel dezelfde eigenschappen bleken te bezitten ten opzichte van zuren en zouten als een oplossing van fibrine in zeer verdund natronloog, zoowel wat uitvlokking als op- volgende agglutinatie in dradenvorm, das stolling, betreft, daar schijnt mij de uitspraak niet te gewaagd dat het sibrinogeen, zooals het voorkomt in transseudaten, mm vloeibaar gehouden bloedplasma en dus ook in bloed, may beschouwd worden als een alkali-adsorptie verbinding van fibrine. M.a. w. het fibrinogeen zooals het in bloed voorkomt is te beschouwen als een alkali-hydrosol der fibrine, als fibrine in eolloiaale oplossing waarin zieh de fibrinedeeltjes onder den invloed van geadsorbeerde OH-Jonen in uiterst fijn verdeelden, gezwollen toestand bevinden. Daarmede is derhalve, naar het mij voorkomt, de aard der be- trekking tusschen fibrinogeen en fibrine vastgesteld, maar tevens aangetoond dat in het bloed, in den vorm van fibrinogeen, een bron van alkali in uiterst losse binding aanwezig is. Een verbinding zoo los, dat zij in staat moet geacht worden om, als het ware ieder oogenblik, bijv. aan stoffen met zuureigenschappen, haar alkali af te kunnen staan, onder uitvlokking en, bij daarvoor gunstige om- standigheden, stolling van het colloid fibrine. Wellicht hebben wij hier te doen met een feit, waarvan de beteekenis voor de physiologie en de pathologie ver over het vraagstuk der bloedstolling heenreikt. Intussehen bij deze vraag wensch ik in dit opstel niet stil te staan, ik zal mij hier ter plaatse slechts bepalen tot de mogelijke beteekenis van dit feit als grondslag voor de oplossing van het vraagstuk omtrent het wezen der bloedstolling. Zooals werd aangetoond kan de overvoering van fibrine uit den sol- in den geltoestand, teweeggebracht worden o.a. door de volgende factoren : a. door zuren in zwakke concentratie, resp. door neutralisatie; b. door zure zouten, ook bij zure reactie van het medium; ec. door zuren in sterke concentratie; d. door verzadigde zoutoplossingen ; e. door ehloorealeium-oplossingen. 1464 Wij hebben hier dus, wat de uitvlokking betreft, bij fibrinogeen- oplossingen slechts te doen met een bijzonder geval van een eigen- schap aan eolloiden, als de eiwitstoffen, in het algemeen eigen, althans wat betreft de onder a, e en d genoemde factoren. Evenwel onderscheidt zich het colloid fibrine van andere eiwitstoffen, met uitzondering van caseine, daardoor aat het, uit den soltoestand uit- gevlokt zijnde, de eigenschap bezit om onder daarvoor gunstige omstandigheden te agglutineeren in dradenvorm, om een elastisch gel, een echt stolsel te kunnen vormen, zooals dat het geval is bij de tot stand koming der bloedstolling. Is men nu in staat om, toegerust met de kennis van den aard der betrekking tussehen fibrinogeen en fibrine eenerzijds en met die omtrent de factoren waardoor de fibrine uit den sol- in den gel- toestand kan worden overgevoerd anderzijds, een bevredigende verklaring te geven van het wezen der natuurlijke bloedstolling ? Dit sehijnt mij toe inderdaad het geval te zijn, wanneer slechts zou kunnen worden aangetoond dat in het bloed stoffen aanwezig zijn, resp. gevormd kunnen worden, welker werking met die van een of meer der bovengenoemde factoren op één lijn gesteld zou kunnen worden. Tot dit doel zou men kunnen nagaan of mm het bloed zure zouten worden gevormd of wel men zou een hypothese kunnen opstellen omtrent de beteekenis van het CO, in dit opzicht, daarbij het voor- beeld volgende van enkele andere onderzoekers. Dit alles schijnt mij evenwel overbodig. Immers het ligt voor de hand, rekening houdende met de gegevens die daaromtrent in de literatuur van het bloedstollingsvraagstuk zijn te vinden, hier in de allereerste plaats te denken aan de zuc/eoproteiden en het calcium. De nucloproteiden, stoffen afkomstig van’ uiteengevallen kernhou- dende cellen, bezitten zooals bekend is, zuureigenschappen, terwijl, met name door de onderzoekingen van PEKELHARING en zijne school, ontwijfelbaar is vastgesteld dat deze stoffen de eigenschap bezitten om bloedstolling teweeg te brengen. De nucleoproteiden zouden derhalve èn uit den aard van hun zourkarakter èn uit den aard van hunne stollingteweegbrengende eigenschappen onder één gezichtspunt zijn te brengen met zuren in het algemeen, ware het niet dat PEKELHARING van meening is dat de nucleoproteiden, in ‘samenwerking met calcium, een ferment leveren, welk ferment als de oorzaak van de totstandkoming der bloedstolling zou zijn te beschouwen; terwijl eveneens, zooals men weet, door de meeste andere onderzoekers een fibrineferment voor de totstandkoming der bloedstolling wordt aansprakelijk gesteld. 1465 Waar nu evenwel uit mijne onderzoekingen is gebleken, dat de betrekking tusschen fibrinogeen en fibrine van zoo uiterst eenvoudigen aard is, daar lijkt het oogensehijnlijk vreemd dat voor de overvoering van de eerste stof in de laatste, welk proces toch feitelijk neerkomt op een onttrekking van OH-jonen aan het fibrinogeen, een ferment- werking noodig zou zijn. Te meer omdat, zooals reeds werd opge- merkt, de werking der nucleoproteiden in dit opzicht een gereede verklaring zou kunnen vinden in het zuurkarakter dat aan deze stoffen eigen is. De opvatting dat de nueleoproteiden hunne stolling-teweegbren- gende eigenschappen danken aan hun zuurkarakter zou tevens met een slag duidelijk doen worden waarom nucleoproteiden van zoe verschillende herkomst, alsmede nucleohistonen en nuclteoalbuminen, alle het vermogen bezitten om stolling teweeg te brengen: immers al deze stoffen bezitten zuureigenschappen. Terwijl ik mij op grond van de onderzoekingen, waarvan in het vorenstaande een kort overzicht is gegeven, gerechtigd acht tot de conclusie : Dat fibrinogeen zooals het voorkomt in het bloed, moet beschouwd worden als een alkali-adsorptieverbinding van fibrine, of m. a. w.als fibrine dat onder den invloed van geadsorbeerde OH-jonen in uiterst fijn verdeelden, en gezwollen toestand, in soltoestand, verkeert; dat diensvolgens de overgang van fibrinogeen in fibrine, resp. de bloed- stolling, moet berusten op een onttrekking van OH-jonen aan het Jibrogeen, meen ik daaraan onderstellenderwijze te mogen toevoegen dat de totstandkoming der natuurlijke bloedstolling een gevolg moet zijn van het onttrekken van OH-jonen aan fibrinogeen door nucleoproteiden uit den aard van hun zuurkarakter. Blijkt deze onderstelling inderdaad juist te zijn dan zal nader onderzoek tevens moeten leeren of de nucleoproteiden als zoodanig werken dan wel of voor de ontvouwing hunner stolling veroorzakende werking eerst een afsplitsing van nueleinezuur of phosphorzuur noodig is, alsmede welke rol het calcium daarbij eventueel vervult. Terwijl dan mede de vraag onder de oogen zal moeten worden gezien op welke wijze het te verklaren is dat deze zuurwerking der nucleoproteiden op verschillende onderzoekers den. indruk heeft kunnen maken een fermentwerking te zijn. Groningen, April 1918. Physiologisch Laboratorium. 1466 Physiologie. — De Heer Hamrereer biedt namens den Heer 1. SNAPPER een mededeeling aan, getiteld: „Verandering van de permea- biliteit der roode bloedlichaampjes (ook bij den mensch)’. (Bij- drage tot de kennis der chloorretentie bij koortsige ziekten).*) (Mede aangeboden door den heer PEKELHARING). Reeds sinds langen tijd is het bekend, dat bij een aantal koortsige ziekten een belangrijke verandering van de echloorstofwisseling is waar te nemen. Terwijl bij den normalen mensch al het chloor, dat met het voedsel opgenomen words, binnen 24 uur weer hetliehaam verlaat, is dit bij de bovenbedoelde ziekten niet het geval; alhoewel de patiënten nog dagelijks 5 —6 gram NaCl opnemen, worden slechts enkele honderde milligrammen uitgescheiden. Er is dus een bijna absolute ehloorretentie. à Over de oorzaak dezer chloorretentie zijn vele theoriën geopperd zonder dat eigenlijk een voldoende verklaring gevonden is. Onze onderzoekingen hebben geleerd, dat het chloorgehalte van het bloed en het bloedserum zoover is gedaald, dat de nieren het chloor niet meer aan het bloed kunnen onttrekken.) Hieruit volgt, dat het chloor in de weefsels wordt vastgehouden en niet, zooals normaliter ge- schiedt, uit de weefsels aan het bloed wordt afgegeven. De vraag, hoe ontstaat de chloorretentie bij koortsige ziekten, verandert dus in een andere vraag: waarom gaat onder deze omstandigheden het chloor niet uit de weefsels naar het bloed over. Geschiedt dit, doordien de permeabiliteit der weefseleellen voor chloor gewijzigd is? Bij den mensch is de permeabiliteit der weefselcellen, zelfs voor anorganische stoffen moeilijk te onderzoeken. De eenige cellen, waarbij een dergelijk onderzoek mogelijk is, zijn de roode bloed- liebaampjes. Vandaar dan ook, dat wij ons van deze cellen bediend hebben. Doch alvorens dit kostbare materiaal te gebruiken, was het gewenscht verschillende vragen over de permeabiliteit aan bloed- lichaampjes van andere dieren te onderzoeken. Tot dusverre is men er in geslaagd om de uitwisselingen, die tus- sehen roode bloedlichaampjes en omgeving plaats vinden, wanneer in die omgeving een wijziging in de samenstelling is gebracht, op bevredigende wijze langs osmotischen weg te verklaren ®): men be- 1) Deze onderzoekingen zullen uitvoerig in het Biochem. Zeitschr. en het Zeitschr. f. klin. Medizin worden medegedeeld. 2) 1. Syarren, Dissertatie, Groningen 1913. 3) HamBureer, Osmotischer Druck und lonenlehre. 1467 hoefde niet aan te nemen, dat een wijziging in den aard der opper- vlakte der roode bloedlichaampjes had plaats gevonden. Zelfs bleek bij opzettelijke verandering in den aard der oppervlakte de osmoti- sche uitwisseling niet gewijzigd te worden. Immers HAMBURGER vond, dat toevoegen van chloroform bij bloed- “lichaampjes, niet den minsten invloed had op hun resistentie tegen verdunde zoutoplossingen *). Deze uitkomst was niet door hem ver- wacht. Inderdaad had men recht om aan te nemen, dat, wanneer de lipoïde stoffen, waaruit toch wel voor een deel de oppervlakte der roode bloedlichaampjes bestaat, door chloroform verweekt worden, deze buitenste laag minder weerstand zal bieden aan de door hypo- tonische oplossingen veroorzaakte zwelling. En ook wij konden aantoonen, in overeenstemming hiermede, dat de uitwisseling van stoffen van bloedlichaampjes en omgeving door toevoeging van chloro- form hoegenaamd niet gewijzigd wordt (zie blz. 1469). Toch is het ons gebleken, dat er gevallen zijn, waarin een wijzi- ging in den aard der oppervlakte en daaruit dus een gewijzigde permeabiliteit moet aangenomen worden. Uit overwegingen, die wij hier niet kunnen uiteenzetten, doch die zich aansluiten aan de wisselende resultaten, welke HamBureer inder- tijd verkreeg bij intraveneuze inspuiting van met zuur vermengde zoutoplossingen bij paard en kalf, werden de volgende proeven ver- richt. L_Zerperümenteele wijziging van de chlooruttwisseling onder üwloed van zuren. Als proefobject diende paarden-, runder- en hondenbloed. Om een criterium voor de normale permeabiliteit der bloedlichaampjes te vinden, werd eerst onderzocht, hoe het chloorgehalte van het serum zich gedroeg, wanneer een gedeelte van het serum vervangen werd door een Na,SO,-oplossing. Het was bekend, dat, wanneer het serum van het bloed vervangen werd door een isotonische Na,SO „oplossing, chloor uit de bloedlichaampjes overging in deze sultaat-solutie: dit is een osmotische verschuiving van chloor, afhankelijk van de normale permeabiliteit der bloedeellen. Ten einde niet al te ver van de physio- logische verhoudingen af te wijken, werd voor deze proeven slechts een deel van het serum vervangen door Na,SO -oplossing en nagegaan 1) Hameureer. Biologie der Phagozyten. 1913. Blz. 199. : Deze resistentie der roode bloedlichaampjes is een goed criterium voor hun oplossing en permeabiliteit, 1468 of het chloergehalte van het serum veranderingen onderging, doordat chloor in of uit de bloedlichaampjes trad. Steeds werd van 15 e.M° bloed 1 e.M* serum vervangen door 1 _e.M* isotonische of 2 > hypertonische Na,SO -oplossing. Aangezien hierbij een gedeelte van het serum door chloorvrije oplossing ver- vangen werd, moet het echloorgehalte van het serum dalen. Deze daling is echter vooruit te berekenen uit de hoeveelheid serum, welke 15 c.M° bloed bevat. Gesteld bijv. 15 c.M* bloed bevatten 9 e.M° serum. Na het vervangen van 1 c.M° serum door de sulfaat- oplossing, moet das het chloorgehalte van het serum tot */, van het oorspronkelijke chloorgebalte dalen. Het blijkt nu, dat bij de genoemde bloedsoorten na het vervangen van == 12°/, serum door Na,S0,- oplossing het chloorgehalte van het serum juist zooveel daalt als van te voren te berekenen is uit de verdunning van het serum met een chloorvrije oplossing. Men mag hieruit niet besluiten, dat onder deze omstandigheden geen chloor uit de bloedlichaampjes treedt. Immers bij het toevoegen van de 2 > hypertonische Na,SO oplossing schrompelen de bloed- liehaampjes en treedt dus water uit de bloedlichaampjes in het serum. Het serum zou dus meer verdund worden dan uit de toevoeging van chloorvrije oplossing te berekenen is. Dat toch het chloorgehalte van het serum aan de vooruit berekende waarde beantwoordt, be- wijst, dat met het water chloor uit de bloedtiechaampjes in het serum f is overgegaan. Als voorbeeld moge volgende proef dienen : VOORBEELD. Chloorverschuiving in paarden-, runder- en hondenbloed na het vervangen van + 12 pCt. serum door sulfaatoplossing. Fand e Ean amd Lj Tal Ne: 5 5 Tt DE E 55 FSE LE 4 SwaEsS |SuT =S 5 9 5 ete Eus mh S y LIOSS 32SEn>0 Zee >C tn pe] oo etl py ne > E 5 | ONO | v5xease I25S 2E 2 5 5 Een SEASSE \S2PweE Ss 5 2 Sche se BNFSE | TESS 2 À a ER dee © = sE. Bo st Er G bo Ds 5 Ee 5 == DEE Si SOE pe S 55 o wv e'® zee K7) tene [Ss e Ontw = WEE Shoe JLU SLSE SEE te 5) 05 Ow [O LIL 5 6 oel =ASoa rr ni eee ERO Le) (5) = = EE Sn z3 ee ele ep E 5 5 : EI SE 5 ISS LAD SSN Ve On 3) BS Sost >doEssi>desrse LL Ss © Nel Een Lie 9 ee es <@ | ie) s U AAS he GRIEK: NCTS Us OV UZ Oo Se me) nEn»>bo | z | é | 1 ad Ti F1 K e 8 | 7 NTS | |660, — 9.9 c.MS99— IS 444 3.95 c.M3. AgNO4 3.06 c.M3. AgNO; 4.44 c.M3. AgNO4 9.9 | | serum 3.99 c.M. AgNO; | | | | | | | Í | 1469 Het stond dus vast, dat Lloedlichaamjes met een normale per- meabiliteit typisch reageeren op het vervangen van een deel van het serum door Na,SO -oplossing. Wanneer chloroform bij het bloed gevoeed werd — zooveel zelfs, dat liehte, doeh duidelijke haemolyse ontstond bleken dezelfde regels te gelden: de chloorversehuiving onder invloed van Na,SO, is in normaal en in echloroform-bloed gelijk. VOORBEELD. De permeabiliteit der bloedlichaampjes wordt bepaald vóór en nadat bij het bloed 1.20/,, chloroform gevoegd is. Van 15 c.M3. bloed wordt telkens 1 c.M3. serum vervangen door: | 1_c.M3. H‚O. 1 c.M3. 2 hypertonische 1 e.M3. isotonische NasSO4-oplossing. NasSO4-oplossing. Ben Sulorsehelleedan Het chloorgehalte van Het chloorgehalte Van ij 5 c.M3 serum komt 5 c.M3. serum komt overeen met: overeen met: overeen met: | normaal \chloroform- ‚_ normaal _chloroform-\ normaal chloroform-| bloed bloed bloed bloed bloed bloed | 5.13 c.M3. 5.12 c.M3. 4.93 c.M3. 4.96 c.M3. 4.04 c.M3. 4.96 c.MS3. AgNO3 AgNO03 AgNO; AgNO; AgN03 AgNO3 Zoo werd dus de ervaring bevestigd, dat toevoegen van chloroform de permeabiliteit der reode bloedcellen miet verandert. Is nu het feit, dat lipolytiea geen invloed hebben op de permea- biliteit van de roode bloedlichaampjes een bewijs voor de stelling, dat de permeabiliteit van de roode bloedlichaampjes niet te ver- anderen is? Door anderen is uit analyses bewezen, dat de opvattüng, dat het geraamte der roode bloedlichaampjes uitsluitend uit lipoïden bestaat, onjuist is. Slechts een derde gedeelte der z.g. stromata wordt gevormd door lipoïden, de overige twee derden zijn eiwitachtige stoffen ©. Nu zal voor de permeabiliteit voor anorganische stoffen, waarover hier steeds gesproken wordt, het eiwitachtige gedeelte van het ge- raamte der bloedeellen, juist het gewichtigste zijn: lipoïde-membranen zijn impermeabel voor anorganische stoffen, eiwit-membranen zijn goed doorgankelijk. A priori is het dus reeds waarschijnlijk, dat lipolytica de permeabiliteit voor anorganische stoffen niet zullen veranderen, 1) Pascucc1. HorMeister’s Beiträge, Bd. VI, 1905. N aangezien zij het eiwitachtige deel van het geraamte intact laten Om dus te beslissen in de vraag naar een verandering van de permeabiliteit moest een andere stof dan chloroform bij het bloed gevoegd worden. Gekozen werd een zuur, omdat gelijk bekend, zuren eiwitten veranderen. Bekend was, dat zuur, toegevoegd aan bloed, de bloedlichaampjes doet zwellen en een chloorverschuiving veroorzaakt: water en chloor gaan uit het serum naar de bloedlichaampjes. Hetzelfde vindt plaats wanneer zuur aan een suspensie van orgaancellen in serum wordt toegevoegd. *) Deze water- en chloorverschuiving konden ook thans bij de her- baling dezer proeven weer waargenomen worden. Tegelijk werd echter geconstateerd, dat na het toevoegen van een zuur de per- meabiliteit der roode bloedlichaampjes, veranderd was. Dit laatste werd besloten vit de volgende waarnemingen: 1°. Van 15 e.M° bloed werd 1 e.M? serum vervangen door 1 c.M° isotonische Na,SO -oplossing, waarbij een spoor H‚SO, gevoegd was. De chloorverschuiving, welke nu ontstaat, is belangrijk grooter dan die, welke alleen door het H‚SO, veroorzaakt wordt. Bij het normale bloed vindt men bij het toevoegen van dezelfde hoeveelheid Na,SO,- oplossing geen chloorverschuiving. Is er echter zuur bij het bloed gevoegd dan wordt door het Na,SsO, de chloorverschuiving onder invloed van het zuur versterkt. Het Na,SO, werkt dus verschillend bij normaal bloed en bij bloed, waaraan zuur is toegevoegd : de permeabiliteit der roode bloedlichaampjes is door het zuur veranderd. VOORBEELD. Bij normaal bloed weinig chloorverschuiving, wanneer + 1200 serum vervangen wordt door 2 > hyperton. Na,SO4 oplossing. Bij bloed, waaraan zuur is toegevoegd, onder dezelfde omstandigheden, sterke chloorverschuiving. Van 15 c.M3. bloed wordt telkens 1 c.M3, serum vervangen door: i 1_c.M3 eener 25 n_. H,SO,-oplossing, | 1 c.M3. ‚ n . H2SO, 2 | 20 welke tevens zooveel NasSO, b -vatte, |_ _dat zij 2 X hypertonisch was: | chloorgehalte van chloorgehalte van 4 c.M$. serum | | 4 c.M3. serum | 4.23 c.M3. AgN03 3.96 c.M3. AgNO; 1) HAMBURGER |.c. 1471 2°. Gelijk boven gezegd is, maakt het bii het normale bloed geen onderscheid of van 15 e.M° bloed 1 e.M* serum vervangen wordt door 1 _e.M* isotomisehe of Le.M? 2 SZ hy pertonische Na,SO,-oplossing. Bij het bloed, waarbij een spoor zuur is gevoegd, vindt men andere verhoudingen. Nu gaat na toevoegen van 1 e.M? 2 > hypertonische Na,SO -oplossing veel meer chloor in de bloedlichaampjes dan onder invloed van 1 e.M* isotonische Na,sO -solutie. Ook hieruit blijkt de veranderde permeabiliteit der bloedliehaampjes. VOORBEELD. Bij normaal bloed geen verschil tusschen de chloorverschuiving, die door isotonische NasSO;-oplossing of door 2 >X hypertonische NasSO4-oplossing veroorzaakt wordt. Bij het bloed waaraan tegelijk zuur wordt toegevoegd vindt men wel verschil. Van 15 c.M3. bloed wordt telkens 1 c.M3. serum vervangen door: le.M3. 2 hyper- 1 c.MS3. isotonische GE EES 20 ES 20 tonisch Na;SOy- ( Na,SO4-oplossing ‚n . H_SO4-oplossing.n . H,SO4-oplossing oplossing (7. 400) (3.710/0) die tevens 7.40, ' die tevens 3.70, | NasSO; bevat NasSO4 bevat 4.15 c.M? AgNO; «4.18 c.M3. AgNO; | 3.96 c.M3. AgNO; | 4.08 c.MS. AgNO; en chloorgehalte van 4 c.M3. serum Hiermede was dus bewezen, dat het mogelijk is de permeabiliteit der bloedlichaampjes te wijzigen en wel door toevoegen van zuren. . Chlooruitwisseling tusschen bloedlichaampjes en omgeving bij menschenbloed. Er moest nu verder nagegaan worden in hoeverre deze feiten konden medewerken aan de verklaring van de chloorretentie bij koortsige ziekten. Daartoe werd eerst de permeabiliteit der bloedlichaampjes van menschen met normale ehloorstof wisseling onderzocht. Hierbij bleek het volgende: 1°. Indien bij den mensch van 10 e.M* bloed 0.6 e.M* serum vervangen wordt door 0.6 e.M* isotoniseche Na,SO -oplossing, dan is het chloorgehalte van het serum hooger dan men berekenen kan uit de verdunning met echloorvrije oplossing. Onder deze omstandigheden treedt dus chloor uit de bloedlichaampjes in het serum. Menschenbloedlichaampjes gedragen zich dus anders dan paarden-, runder- of hondenbloedlichaampjes, indien de omge- ving, waarin zij zich bevinden, gewijzigd wordt. 2°. Wordt bij 10 e.M* menschenbloed 25 mer. Na,SO, in substantie gevoegd, dan treedt ehloor uit de bloedlichaampjes in het serum. VOORBEELD. Chloorverschuiving in menschenbloed indien + 12%, serum vervangen wordt door isotonische Na,SO,-oplossing of indien bij het bloed NasSO; in substantie wordt gevoegd. Chloorgehalte {ms | Nadat 25 mgr. Jan A0 ee Dee Trad seen chtoor- van 4 c MS. NasSO, bij 10 c.MS. serum vervangen ECE SE bloed bloed gevoegd zijn, door 06 c.M3. iso- dan zou in tlaatste | tonische NasSO4- geval het chloor- … normaal serum komt het chloor- bevat- oplossing. halte 4 c.M3. komt overeen gehalte van 4c.M3. Het chloorgehalte en ke van SCN ten: 5 \van 4 c.M3 serum Serum overeenko- met : serum overeen met : BRR ge komt overeen met: mêén mer: 6 U 68 c.MS. 6.806 RE 42AC.M3.AgNO; C° 444 c.M3 AgNO; 4,05 c.M3 AgNO, | 68 X44=, od 3.85 c.M3. AgNO,. In een reeks gevallen, waarin het bloed van gezonden en zieken, van menschen met chloorrijke en chloorarme voeding, met koorts en zonder koorts onderzocht werd, werden deze beide uitkomsten steeds gevonden. In al deze gevallen was echter de chloorstof wisseling normaal. Hierop werden met het bloed van een reeks koorispatiënten met duidelijke chloorretentie dezelfde proeven verricht. Hierbij bleek: 1°. Indien van 10 e.M* bloed 0.6 e.M° serum vervangen wordt door 0.6 e.M* isotonische Na,SO -oplossing. dan is het chloorgehalte van het serum juist zoo groot als men ván te voren uit de verdun- ning van het serum met ehloorvrije oplossing berekenen kan. De chloorverschuiving uit de bloedlichaampjes naar het serum, welke bij menschen met normale chloorstofwisseling voorkomt, wordt dus bij patienten met chloorretentie niet gevonden. j 2°. Indien bij 10 e.M* bloed 25 mgr. Na,SO, in substantie ge- voegd wordt, daalt het chloorgehalte van het serum. De chloorverschuiving gaat hier dus juist in omgekeerde richting, indien men dit resultaat vergelijkt met de ehloorverschuiving, die bij den mensch met normale chloorstof wisseling gevonden wordt. Uit het resultaat dezer proeven kan men niet anders besluiten dan dat bij de patiënten met chloorretentie een veranderde permeabiliteit der roode bloedlichaampjes is waar te nemen. Men vraagt zich af 14753 VOORBEELD. Chloorverschuiving in het bloed van patiënten met chloorretentie, indien +4 120, van het serum door isotonische Na,SO4; oplossing wordt vervangen of indien bij het bloed Na;SO; in substantie wordt gevoegd. | d | Chloorgehalte \1oe.M3,| Nadat 20 mgr. |_van 4 cM3, NasSO, bij 10 c.M3. | bloed \ploed gevoegd zijn, normaal serum 8 komt het chloor- Van 10 c.M3. bloed wordt 0.6 c.M3. serum vervangen door 0.6 c.M3 iso- tonische Na,SO4- | evat- oplossing. ‚ komt overeen gehalte van 4c.M3. Het chloorgehalte ten: van 4 c.M3. serum met: serum overeen met: komt overeen met: M 5.5 c.M3. [&8Tc.M?AgNO3 © © | 450 c.M2. AgNO; | 4.34 Ms AgNO; ‚serum of dan niet waarschijnlijk ook de cellen gewijzigd is. Trad geen chloor- verschuiving op, dan zou in’t laatste geval het chloor- gehalte van 4 c.M3, serum overeen ko- men met : 5.5-—0.6 EE DEET 4.33 c.M3. AgNO; permeabiliteit der overige lichaams- Immers de permeabiliteit der roode bloedlichaampjes is zeer con- stant, indien de chloorstofwisseline normaal is. ook is, indien de chloorstof wisseling normaal permeabiliteit der bloedlichaampjes ook normaal is. Hoe ziek het individu is, vindt men. dat de Nu worät bij de patiënten met ehloorretentie een veranderde permeabiliteit sevonden. Dit wijst er dus op, dat in het organisme invloeden zijn werkzaam geweest, bloedlichaampjes hebben uitgeoefend. die een machtigen invloed op de permeabiliteit der roode Waar dan deze schadelijke invloeden de zoo constante permeabiliteit der roode bloedeellen hebben kunnen wijzigen, is wellicht de onderstelling niet te gewaagd, dat ook de permeabiliteit der andere liebaamseellen beïnvloed is. Men weet immers. dat in anderd wordt. Dan ligt de conclusie toch niet ver, dat, vele opzichten zelfs de permeabiliteit van roode bloedliehaampjes en overige lichaamscellen overeenkomt. Men weet dat onder invloed van zuren die permeabiliteit op gelijke wijze ver- indien in vivo de zoo constante permeabiliteit der bloedlichaampjes heeft gele- den ook de permeabiliteit der andere lichaamscellen gemodificeerd zou kunnen zijn. Conclustes. Op grond van deze feiten zou men zich de kunnen maken. volgende voorstelling Gelijk men in vitro door toevoeging van zuren de permeabiliteit der cellen kan veranderen, geschiedt dit in koortsuge ziekten, Verslagen der Afdeeling Natuurk. DI. XXI, A0, 1912/13. vivo door andere invloeden bij sommige Loo gaat ir het laatste geval het chloor onder dezelfde £ J7 1474 omstandigheden in de cellen, waaronder het bij den normalen mensch uit de cellen treedt. Dit kan ten gevolge hebben, dat het chloor bij deze patienten niet uit de weefsels aan het bloed kan worden afgegeven. Het constant zijn van de chloorverschuiving bij gezonde en zieke menschen met normale chloorstofwisseling, het constant zijn van de chlvorverschuivring in omgekeerde richting bij menschen met chloorreten- tie, wijst op de mogelijkheid, dat een gewijzigde permeabiliteit der cellen behoort tot de oorzaken van de chloorretentie bij koortsige ziekten. Groningen, Maart 1913. 2 Physiologie. — De Heer WeRTHRIM SALOMONsON biedt eene mede- deeling aan van den Heer Dr. L. J. J. Meskens, „De Rol- beweging en de opstijgende vestibularis-verbindingen. Fasciculus Deiters Ascendens)”. (Mede aangeboden door den Heer WINKLER). Tot goed begrip van hetgeen volgt, zij er op gewezen, dat onder de benaming rolbeweging samengevat wordt het complex van ver- schijnselen vroeger beschreven *), zoodat de dwangbeweging nog gerekend wordt aanwezig te zijn, zoolang de kop nog om de lichaams- as (halswervel-kolom) geroteerd gedragen wordt en nog duidelijke neiging bestaat naar één kant om te vallen en besliste voorliefde op één kant te liggen, bij uitsluiting van de andere zijde. Een groot aantal experimenten omtrent den N. Vestibularis voor- namelijk aan katten, heb ik gerangschikt al naar de anatomisch (met de Marchi-methode) vastgestelde laesies. In een eerste groep worden ondergebracht al de gevallen, waarin de vestibularis-wortel direct getroffen was. door het verwondende instrument, of althans zoo intensief ontaard door rekking of anders- zins, dat een ernstige laesie van den wortel, geheel of gedeeltelijk, moest worden aangenomen. Deze veronderstelling nl. van ernstige verwonding van den n. vestibularis bij gevonden compacte ontaarding van den wortel wint in waarschijnlijkheid, als men in deze groep den duur der rolbewegingen vergelijkt met den duur dezer bewegin- gen in de andere groepen alsook met die der manege-bewegingen in een vroegere publicatie *); dan treft nl. de veel langere duur 1) Verhandelingen der Kon. Akad. van Wetenschappen. Deel VIIl, No. 5, 1902, Journal of Physiology XXX 1904, p. 204—221. 2) Verslag der vergadering der Wis- en Natuurkondige Afd. der Kon. Akademie v. Wetenschappen 26 Oct. 1912. De achterste langsbundel en de manege-beweging. 1475 der dwangbewegingen, na directe verwonding van den vestibularis- wortel, d. i. bij de anatomisch vast te stellen degeneratie als boven bedoeld. Feitelijk treft men bij katten alleen na directe verwonding van den N. Vestibularis weken lang durende rolbewegingen, als na labyrinth-wegname bij konijnen, aar; na laesie der vestibularis- kernen, en a fortiori der opstijgende systemen, neemt men slechts de bovenbedoelde verschijnselen waar. Beschouwt men deze eerste groep wat nauwkeuriger, dan treft ons al dadelijk, dat zonder uitzondering de rolbeweging geschiedt in dezelfde richting, nl. zóó, dat de locomotie daarbij steeds plaats greep naar de zijde der verwonding“) Meestal is in het begin een draaiing van de oogballen om hun antero-posterieure as in denzelf- den zin daarbij vast te stellen en ook mystagniforme bewegingen der oogballen, langzaam in den zin der rolling en vlug terug naar den normaal-stand (vergel. 1). In de latere stadien treft nog, hoe de dieren bij voorkeur op de gelaedeerde kant gaan liggen, en alleen naar die kant zich zonder noemenswaarden tegenstand op de onderlaag laten neerdrukken, (dit alles in overeenstemming met de andere proeven van Frovrers, ScHirr en Cron, en de nieuwere van Ewarp, WINKLER, BARTEIS e.a. omtrent verwondingen van het booggang-apparaat en doorsnijding van den N. acustico-vestibularis). Zijn de rolbewegingen goed en wel gecompenseerd, dan gelukt het door blinddoeken, door een emotie te verwekken of door de valproef van Marry te verrichten (het laten vallen van een aan de pooten opgelicht proefdier, waarbij de kat steeds op de pooten terecht komt) de oorspronkelijke rotatie weer tot waarneming te brengen. Ook in epileptische aanvallen werd een afwijking in den zelfden zin weder waargenomen. Eigenaardig is dat in ether-narcose enkele malen een rotatie in den tegengestelden zin werd genoteerd *). Gaat deze regel op voor alle proefdieren, hetzij uitsluitend de 1) De richting der locomotie bij de dwangbewegingen wordt beoordeeld van uit de oorspronkelijke positie van het dier zelf. Daar ook dit niet behoedt voor ver- warring (b.v. een ziek mensch in bed liggende vertoont negatieve geotropie ver- geleken met alle andere werveldieren) wordt de stand van het dier steeds terug gedacht in dien der eenvoudigste werveldieren. met de eenvoudigste dwangbe- wegingen, de visschen. Dit detail zal van belang blijken, wanneer de analyse der dwangbewegingen zal gevolgd worden door die der blikverlammingen, geconjugeerde deviatie en andere neurologische syndromen. 2% Vergelijkbare waarnemingen bij Risten BusseLr, Phil. Transactions GLXXXV blz. 837, 1894 en RorHrFeLD, PrLüGERS Archiv. 149 blz. 440, 1912, 97 1476 vestibulariswortel, hetzij ook de acusticus, het tuberculum acusticum, het corpus restiforme en de middelste klein-hersensteel mede betroffen waren, voor de anatomische verbindingen van den n. vestibularis ‚_1NFDL DEE Pe zijn die individuen voornamelijk van belang, waarbij — min of meer door een toeval uitsluitend de vestibularis geheel of gedeeltelijk ontaard gevonden werd. Ne VE Dt ed nent eo 0 1477 Hierbij dient vooral vermeld konijn V, waar de pars petrosa van het cerebellum werd geëxstirpeerd en toevallig als uitsluitende neven- laesie de n. vestibularis ontaard gevonden werd. Hier konden de uiteengevallen mergscheden gevolgd worden vnl. naar 3 celgroepen naar bet triangularis-aandeel (volgens [Fvsp) en Ramus descendens van den Derrersehen kern, naar de medio-dorsale groep en naar de streek van den kern van Bremrerew en van den medialen klein Hersenkern (Nuc. tecti.). In geen enkel ader dieren der eerste groep werd ontaarding aan- getroffen, noeh opstijgend noch afdalend, in het areaal van den ach- tersten langsbundel, (A.L.B.) en Fascieulus Derrurs ascendens (F.D. A), In de tweede groep werden ondergebracht de gevallen, waarin een geringe laesie van den n. vestibularis bestond, kenbaar door een niet- compacte ontaarding in die zenuw en zeker niet veroorzaakt door een directe laesie, doeh door een indirecte, aks verschuiving van den schedelinhoud, nabijheid van een malacischen haard, ook wel door retrograde ontaarding. Hierbij valt al dadelijk op, dat de n. vestibularis niet slechts na een operatie in de achterste schedelgroeve aan neven- laesie is blootgesteld, doeh dat de verwondbaarheid van deze her- senzenuw ook na de verwondingen op grooten afstand tot uiting schijnt te komen. De 3 gevallen (107, 108, 109) betreffen zulke verwondingen, vnl. van de streek der achterste commissuur. Deze gevallen van dwangbeweging zijn echter geenszins gelijk- waardig te achten. Het duidelijkst schijnt het verband tusschen de niet bedoelde Vestibularis-laesie links en de rol- en de manege-beweging naar die zelfde zijde bij kat 108, aangezien hier geen enkele ont- aarding in het secundaire vestibularis-systeem gevonden wordt. Daar- entegen vindt men in 107 een geringe twijfelachtige ontaarding in den L. vestibularis, die noeh verantwoordelijk kan worden gesteld voor de langdurige manegebeweging naar rechts, noch voor de lang- durige rolbeweging naar links. Gelijk wij bij een vroegere gelegen- heid *) zagen, is de afdalende ontaarding van het meest mediale segment van den A. L. B, aan de geopereerde zijde *) een gewone bevinding bij die dieren welke na laesie van de streek der kern der achterste commissuur manegebeweging naar de zieke zijde maakten. Voor de rolbeweging naar de linkerzijde meende ik de afdalende ontaarding van den bundel lateraal van den A. L. B. (aldus door Progsr ®) genoemd) aansprakelijk te moeten stellen terwijl 1) Verslag der vergadering wis- en natuurk. Afd. der Kon. Akad. 25 Oct. 1912. ® Vergel. Bovce. Neurologisches Gentralblatt, 1894. Blz. 467. 5) Jahrbücher für Psychiatrie und Neurologie 1903 XXIIL H. L P. 17. 1478 ook KarpLvs en EcoroMo *) deze ontaarding, eveneens tot den IV Kern, hebben opgemerkt bij dieren, die na de genoemde laesie rol- beweging of rolstand naar de gezonde zijde vertoonden. Tot nader orde meende ik derhalve in dezen korten bundel het analogon te zien van den afdaienden commissuro-medullatren bundel, wat de dwangbeweging in het horizontale vlak betreft. Deze beide bundels zouden dus te beschouwen zijn als de centrifugale baan van het supra-vestibulaire reflex-systeem, waarvan wij in de vorige mede- deeling en in deze de centripetale banen beschrijven. Latere ervaringen dwingen mij intusschen omtrent de beteekenis van dezen bundel de noodige reserve te bewaren. In 108 zijn de preparaten niet zoo onbe- rispelijk, dat een analyse kan worden doorgevoerd. Of de interstitio- spinale baan iets met dwangbeweging te maken heeft, vermag ik niet te ontkennen noch te bevestigen. Ook na verwonding in de streek der pyramide kruising (145) kwam afstand-laesie van den n. vestibularis tot waarneming *). Dat deze indirecte laesies (door verschuiving van schedelinhoud enz.) zeer degelijk ook functie-afwijkingen geven van dezelfde orde, als die waargenomen na directe verwonding van de zenuw, blijkt uit de richting der dwangbeweging nl. steeds rolling naar de zijde waar vestibularisvezelen ontaard waren gevonden. Dit was in alle gevallen aan de contralaterale zijde der primaire verwonding. De duur dezer dwangbeweging, na indirecte vestibularis-laesie, bedroeg belangrijk minder dan die in de eerste groep. Wat het achterste langs-bundel-systeem betreft, alleen in 109 was er eenige geringe ontaarding in het laterale deel van den Fascieulus Durers Asecendens (LewANDowsKY, WINKLER), welke vermoedelijk sarnen hangt met het feit, dat ook de Nueleus Drirers links eenigermate geleden heeft, getuige de daar ter plaatse gevonden ontaardingskorrels. In de nu volgende 3 gevallen betrof de verwonding de streek van het Deiters-kernen-complex, waarbij echter tevens de instraling van den n. vestibularis aan ééne of beide zijden niet vrij van ontaarding gevonden wordt”). De waargenomen rolbeweging (in zijn rudimentaire manifestaties, als op één kant liggen, vallen naar één kant, kopdraaing 1 Archiv. f. Psychiatrie Bd. 46. S. 399. ?) Dit is overigens welbekend in de menschelijke pathologie, waaruit men weet, dat aandoeningen — waar dan ook binnen den schedel-kapsel — niet alleen objectieve vestibularis-symptomen (e.a. reflectorische oogbewegingsafwijkingen) doch vooral ook subjectieve stoornissen als duizeligheid veroorzaken. 5) Dit is de reden, waarom het niet mogelijk is, anders dan vermoedensgewijs, op grond van deze proeven een aanvang te maken met de physiologische analyse der onderdeelen van het Derers Complex. 1479 naar één zijde) komt overeen met de laesie, in den n. vestibularis aangetroffen. Wegens het aangedaan zijn der kernen is het geen wonder dat hier ook ontaarding in de secundaire opstijgende banen niet vermist wordt. Voor de anatomiseh-physiologiseche analyse zijn deze gevallen echter weinig bruikbaar, aangezien uit dergelijke ingewikkelde laesies geen enkele veilige conclusie getrokken worden kan. Volgens de vorige mededeeling omtrent de manege beweging, welke afwijking nimmer zuiver door mij werd waargenomen t.g.v. direete vestibularis-verwonding, moet wel verband worden aange- nomen tusschen de laesie van Dwrrers kern rechts in 113 en 118, den (gekruisten) opstijgenden bundel in den linker A. L. B. en de manege- beweging naar rechts. Ingewikkelde verwondingen treffen wij eveneens in groep IL Feitelijk kan van geen enkel proefdier gezegd worden, dat een bepaalde cellengroep van het Deiters-complex uitsluitend getroffen werd. Alleen in VII en 99 treffen wij de ontaarding beperkt op een deel van het Deiters-complex (Ramus deseendens). Hier valt in het oog, dat beide dieren, bij belangrijk verschil in uitgebreidheid van verwonding, toch één zelfde type van rolbeweging vertoonen nl. naar de gezonde zijde. Hierbij moet de opmerking ingelascht, dat in geen enkel mijner proefdieren met directe of indirecte ver- wonding van de zenuw zelf deze rolling naar de gezonde zijde is waargenomen. Voorts treft het dat in beide gevallen ieder spoor van ontaarding in den A.L.B. en den F.D. A. gemist wordt. Ten opzichte van sagittale laesies, onmiddellijk lateraal van den achtersten langsbundel, vullen 146 en 158 elkander zeer gelukkig aan. Terwijl de uitgebreide sagittale snede in 158 feitelijk het geheele L. Deiters-complex van de raphe afsnijdt, geschiedt dit in 146, waar de kleinere laesie juist distaal van de genoemde begint en zich nog een eindweegs medulla-waarts voortzet, alleen met het distale gedeelte van den Ramus deseendens. In beide gevallen werd gedurende langer (158) en korter (146) tijd valneiging naar de gezonde zijde waargenomen. Alleen bij de proximale laesie vinden wij ontaarding in het gelijkzijdige middelste deel van den F.D. A. Bij proefdier 146 bestaat noeh in den Ramus descendens noch in den F. D. A. voldoende ontaarding om verantwoordelijk te worden gesteld voor de overigens „geringe neiging tot vallen naar rechts” eenige dagen na de operatie genoteerd. Misschien mag worden aangenomen, dat hier de bloeduitstorting rechts van den A. L. B. door mechanischen druk, de functie van den Ramus deseendens en den Nuc. Deirers verhinderde, en als prikkel werkzaam was, zonder uiteenvallen van mergscheeden te veroorzaken. In het geval van 158 werd in over- 1480 eenstemming met de gekruiste opstijgende Deiters-A. Li. B.-vezelen ook gedurende 9 dagen manegebeweging naar de gezonde zijde genoteerd; in 146 slechts gedurende eenige dagen neiging daartoe. Dat de gekruist opstijgende Deiters-A. Ls. B-bundel bij uitgebreide laesie van den Deiters-kern zich niet uitsluitend op het areaal van den A. L. B. bepaalt, kunnen wij niet slechts bij 158 doeh ook bij 118 constateeren. De gevallen, opgenomen in groep IV (verwonding van het langs bundel-systeem) laten zich volgens de physiologische gegevens in 2 ondergroepen verdeelen. De eerste ondergroep omvat 7 dieren, die alle gedurende meerdere dagen rolbewegingen naar de zieke zijde vol- voerden. In al deze dieren was de Fase. Derrers ascendens óf wel direct door de verwonding getroffen óf verkeerde althans in een uitgesproken toestand van ontaarding, t. g. v. van een laesie in de streek onmiddellijk oraal van het Deiters-complex. De zwartgekleurde korrels, het bewijs leverende van intense opstijgende degeneratie (afdalende vezelen komen in den Fasc. Derrers Ascendens niet voor) vindt men slechts in 92, 93 en serie 3 (Besta) over het geheele areaal verspreid; in de overigen is uitsluitend de laterale helft van den fascikel aanvedaan, in 3 gevallen ten gevolge van traumatische vernieling uitsluitend van dit areaal. Zeer instructief is in dit opzicht 150, waar uitsluitend de lateraalste punt van den fascikel getroffen werd ter hoogte van de corpora quadrigemina posteriora, benevens deelen, die stellig niets met dwang- bewegingen en secundaire vestibularis-verbindingen te maken hebben. Zeer instructief is verder de vergelijking van 90 en 92; in beide gevallen zijn beide A.L.B. doorsneden, doeh in het eene geval is bovendien de rechter fascikel, in het andere de linker fascikel (Derrers ascendens) door. De rolbewegingen ‘in al deze dieren waren in de richting van de verwonde (en geheel of in zijn laterale helft ontaarde) Fase. Derrers ascendens. De gezamenlijke laesies in deze ondergroep betreffende verwon- dingen in den F.D.A. over zijn geheele caudaal-orale uitbreiding, d.i. van het proximale deel van het Deiters-Complex tot oraal van den Aden kern. Het is op dezen grond en wegens de omstandigheid, dat bij uitsluitende verwonding der distale deelen van den Nuc. Derrers (95) dit areaal vrij van ontaarding getroffen wordt, dat ik den oorsprong van dit deel van F.D. A. in de middelste en proximale celgroepen van Derrers kern meen te moeten aannemen. Verder oraal van den 4den Nueleus heb ik dezen bundel niet vermogen te vervolgen; en het is ook wel aan de beperkte lengte van dezen bundel toe te schrijven, dat in 114, waar op den overgang van de LSI achterste corpora quadrigemina naar de voorste het gehieele areaal ver- woest is, in het geheel geen rolbewegingen meer werden waargenomen, wel echter dwangbeweging in het derde vlak nl. steigeren, waaraan evenals aan zijn anatomisch substraat, een afzonderlijke studie zal gewijd worden. De eerste onderzoekers, die op de beteekenis van den HF. Derrers ase. voor het Deiters-complex en als afzonderlijke anatomische entiteit wezen, LewaNpowsky en C. WankLerR geven aan, dat de Fase. Deit. ascendens zich in den 4den en Sden kern uitput. Ter vergelijking is hier ook 139 in deze serie geplaatst, omdat in dit dier witsluitend de linker achterste langsbundel getroffen was, met zeldzaam uitgesproken manegebeweging naar R. gedurende 10 dagen. Er was echter geen spoor van rolbeweging. In de tweede ondergroep (Groep IV) zijn 4 dieren ondergebracht, bij welke een korter of langer durende rolbeweging naar de gezonde zijde werd waargenomen na direete verwonding van den F.D. A. Ook in deze dieren kon, naar het mij voorkomt, worden uitgesloten, scheen het althans uiterst onwaarschijnlijk, dat eenige verwonding middellijk of onmiddellijk van den N. vestibularis of van zijn eind- kernen voor de waargenomen dwangbewegingen aansprakelijk kon worden gesteld. Door de omstandigheid, dat in de 5 dieren, die het zuiverst, en ten deele het langst, de rolbewegingen naar de gezonde kant volvoerden 158, 91, 68, 221 en ook 5 (Eeonomo en Karplus) een uitsluitende laesie gevenden werd van het middelste en mediale deel van den fascikel, acht ik het vermoeden gewettigd, dat in dit deel van het areaal vezelen verloopen, die de opstijgende verbindingen vertegenwoordigen van de caudale deelen van het Deiters-kern-complex. Men herinnert zich, dat bij ontaarding, geloca- liseerd in deze laatste celgroepen, eveneens rolbeweging naar de gezonde zijde het gevolg was. Verder valt in het oog, hoe in al deze 5 dieren de rolbeweging naar de gezonde zijde gecombineerd voorkwam met manegebeweging eveneens naar de gezonde zijde, hetgeen niet te verwonderen is, daar, gelijk in een vorige mededee- ling werd betoogd het bestaan van een homolateralen, vermoedelijk uit Brenrerew’s kern ontspringenden, bundel uiterst waarschijnlijk is, waarvan de opstijgende ontaarding manegebeweging naar de gezonde zijde veroorzaakt. Interessant is, dat in de kat 68, in de laatste dagen, een maximale kopdraaiïng naar de gezonde zijde werd waargenomen, die vermoe- delijk een gevolg is van de bloeding, die uitsluitend het middelste deel van den F.D. A. betrof. In een schema heb ik getracht de voornaamste resultaten van dit onderzoek duidelijk te maken. Vergelijken wij deze gegevens der physio- 1482 logische analyse der opstijgende verbindingen van het Deiters-complex, met hetgeen FroURENs, SPAMER, Cron, Ewarp, BARANYI, Camis e. a omtrent de plhysiologie der booggangen hebben aan het licht gebracht, dan ligt het vermoeden voor de hand, dat met name de voorste verticale en de horizontale booggangen met bovenbedoelde celgroepen, in anatomisch en physiologisch verband staan, met dien verstande, dat ieder van die beide booggangen door vestibulaire vezelen aan beide zijden der raphe in verband staat met 2 celgroepen van het Deiters-kern-complex, waarvan telkens de eene de dwangbeweging (manege, rolling) naar de zieke zijde, de andere naar de gezonde zijde beheerscht. Een principieel verschil is alleen gelegen in de centrale verbinding dezer kerngroepen. De opstijgende verbindingen der celgroep, die de manegebewegingen naar de zieke zijde bezorgt, kruisen, terwijl de beide centrale verbindingen van den verticalen booggang uitsluitend homolateraal blijven. In anatomisch opzicht zij nog opgemerkt, dat, evenals het areaal van den F.D. A. in verschillende individuen niet onbelangrijke tectonische verschillen vertoont, zoo ook de respec- tieve arealen der opstijgende bundels aan wisselingen onderhevig schijnen. Daarentegen behouden, — althans volgens mijne prepa- raten. _— de in den eigenlijken A. L. B, opstijgende en afdalende bundels vrijwel constant hun positie. Met name de twee afdalende bundels {de commissuro-medullaire en de interstitio-spinale bundels) vindt men steeds en uitsluitend in het mediale gedeelte gelegen, onmiddellijk aansluitende aan den gekruisten opstijgenden Derrers A. Ls. B. bundel. Ook de laterale bundel in den Fase. Derrers ascendens, waarvan direete verwonding steeds rolbewegingen naar de zieke zijde tengevolge had, wordt constant in de uiterste punt van den hoorn van den F. D. A. aangetroffen. Daarentegen sehijnt de begrenzing der 2 andere bundels (nl. de gelijkzijdige Bechterew-F. D. A -bundel, waarvan de ontaarding manege naar de gezonde kant, en de gelijk- zijdige Descendens-F. D. A.-bundel, waarvan de ontaarding rolbewe- ging naar de gezonde kant tengevolge had), binnen het areaal min- der scherp bepaald te zijn. Vergelijkt men in de verschillende groepen van proefnemingen den duur en den graad der manege- en rol-bewegingen met elkaar, dan blijken verwondingen in de verschillende neuronen ten opzichte der bewegingen zeer verschillende valentie te hebben. Zoo zien wij, na uit- sluitende vestibularis laesie uitsluitend volledige rolbewegingen naar de verwonde zijde optreden, zooals wij die nimmer zien na laesie van de betrokken kernen, en nog minder van hun secundaire systemen. Manegebewegingen komen, naar het schijnt, alleen bij ontaarding der 1483 . betrokken kernen en hun centrale verbindingen tot uiting, omdat bij vestibularis-laesie de rolbewegingen als regel zoozeer overwegen dat de dwangbeweging in het horizontale vlak (manegebeweging) geheel op den achtergrond komt. Gelijk in de tabel zeer duidelijk naar voren springt, vindt men in de meeste verwondingen der opstijgende vestibularis-verbindingen combinaties dezer beide princi- pieel verschillende, en ieder aan een eigen anatomisch substraat gebonden dwargbewegingen. Van de quantiteit der onderbroken vezeien hangt vooral af de intensiteit en de duur der dwangbe- wegingen ; de compensatie schijnt, hoe meer centraal de laesie is, des te sneller tot stand te komen. Is een lokale bloeduitstorting tot stand gekomen ter plaatste van een der afdeelingen van het A.L. B. systeem, dan wordt in onge- woon heftige wijze de dwangbeweging verricht (90) of ontstaat een maximale dwangstand, die krampachtig vastgehouden wordt (68). Alles samenvattende, kunnen wij aldus in het eigenlijke lengte- bundel-systeem (A. L. B. + F.D. A) een viertal opstijgende bundels onderscheiden, als seeundaire (of tertiaire) vestibularis-verbindingen met de trochlearis- en oeulomotorius-kernen, doch zeker ook met de kerngroep van de achterste commissuur. De 2 lateraalste bundels, in den vleugel der F.D. A. gelegen, hebben in functioneel opzicht uitsluitend te doen met de rolbeweging en verwante symptoom- groepen (de oogscheefstand van MAGeNpie-HerTwiG ete); verwonding en daarop volgende opstijgende ontaarding van den lateraalsten bundel veroorzaakt voorbijgaande rolbeweging naar de zieke zijde (fasc. vestibulo-teementalis lateralis); ontaarding van de meer naar de middellijn gelegen vezelgroep rolbeweging naar de gezonde zijde (fase. vestibulo-teementalis medialis). Deze beide bundels nemen ver- moedelijk hun oorsprong resp. uit den kern van BECHTEREW en den Ramus descendens Nue. VIIL van dezelfde zijde. Hun vezelen eindigen grootendeels oraal van den [Vder kern. Meer naar de middellijn toe, dus in het mediale deel van den F. D. A. en het laterale deel van den A. L. B. treffen wij eveneens 2 vezelbundels, waarvan opstijgende ontaarding manege-beweging met geconjugeerde deviatie der oogen in het horizontale vlak naar de gezonde zijde, uitlokt. De lateraler gelegen bundel (1. vestibulo- mesencephalieus homolateralis) neemt zijn oorsprong uit de orale deelen van het Deiters-kern-Complex van dezelfde zijde en zijn ont- aarding veroorzaakt tijdelijke manege-beweging naar de gezonde zijde. De medialer gelegen meer volumineuze bundel is afkomstig uit Derrers Nueleus van de andere zijde (f. vestibulo-mesencephalicus L4S4 eruciatus), ea zijn ontaarding veroorzaakt eveneens manegebeweging naar de gezonde zijde. De laterale bundel is vermoedelijk af komstig uit de proximodorsate deelen van het Deiters-Complex. Verder hebben wij leeren kennen een 3 tal afdalende bundels in het L.B. systeem, waarvan er twee gelegen zijn in het mediale deel van den A.L.B. en een latero-ventraal van den F.D.A. Álle 3 bundels ontstaan ongetwijfeld in het kern complex van de achterste com- missuur. De meest mediale in den A.L.B. is een bundel, die ontaard gevonden werd aan de geopereerde zijde in die gevallen, waarbij t.g.v. een laesie oraal van de roode kern manegebeweging naar de zieke zijde optrad. Daarom schijnt het weinig gewaagd te onder- stellen, dat deze bundel — tot de medulla oblongata te vervolgen — den centrifugalen arm vertegenwoordigt van den reflexboog, op de functie waarvan het bewegingsevenwicht in het horizontaie vlak berust en waarvan het vestibulair-apparaat in ieder geval een uiterst belangrijke bron van prikkels is. Deze eommissuro-medullaire bundel zou dus, in de nomenclatuur van SHPrrINGTON, de „final common path’ zijn voor reflectorische beweging in het horizontale vlak naar dezelfde zijde. De preparaten schijnen er op te wijzen dat deze bundel gedeeltelijk in het ventrale deel van de achterste commissuur kruist. Daar mijne Marchi-preparaten niet toelaten, een oordeel te vormen omtrent het nauwkeurig verloop binnen het commissuur- complex, heb ik mij in het schema aan de door pr Lance bevestigde gegevens van RAMON Y Carar gehouden. Aan iedere zijde van de middellijn hebben wij leeren kennen 2 centri-petale bundels, die diezelfde beweging doch naar de gezonde zijde beheerschen. n : Ten opzichte der loeomotie in het vlak, loodrecht op de lengte-as van het dier, dus rolbeweging, vinden wij een analoge verhcuding, in zooverre als ook hier aan beide zijden van de raphe in den F. D. A. 2 opstijgende bundels gevonden worden, waarvan een laesie (resp. opstijgende ontaarding) rolbeweging veroorzaakt. Beide bundels zijn uit het Deiters-complex derzelfde zijde afkomstig (in afwijking der bundels voor de beweging in het horizontale vlak, waarvan de meest volumineuse in de medulla de raphe kruist). Het meest laterale deel schijnt in het bijzonder met rolbeweging naar de zieke zijde in verband te staan, terwijl de meest mediale vezelen met die voor rolling naar de gezonde zijde te doen hebben. Deze bundels eindigen in overeenstemming met WINKLER en VAN GrnvenreN in de streek der IV kernen en het distale deel der II kernen. De centrifugale arm van dezen reflexboog kwam in mijne experi- menten niet duidelijk ter waarneming. Volgens een tweetal mijner serieën, vervaardigd van katten, bij welke een verwonding in de streek der kernen der achterste Commissuur was aangebracht, zoude de bundel, lateraal van den A. L. B. die afdalend tot de IV kern en nuc. retieularis centralis ontaardt, zeer wel als zoodanie kunnen worden vermoed. Ik moet mij echter de noodige reserve voorbehouden omtrent de vraag, of zulk een centrifugale bundel bestaat, die met rolbeweging in verband staat. Een grooter aantal proefdieren alleen kan beslissing geven. Of, en welke, functie de f. interstitio-spinalis ten opzichte der dwangbewe- gingen vervult, daaromtrent kan ik mij evenmin uiten. Plantkunde. — De Heer Morr biedt eene mededeeling aan van den Heer C. van Wr…ssprinen: „Over den nucleolus en de karyokinese bij Zygnema.” (Mede aangeboden door den Heer F. A. F. GC. Wexr). Terwijl Spirogyra zeer dikwijls heeft gediend als objeet voor het onderzoek van de kern en de kerndeeling, hebben, voor zoover mij bekend, tot nu toe nog slechts twee onderzoekers daarvan bij Zyg- nema een studie gemaakt. Dat deze laatste alg meer met rust is gelaten, daarover behoeft men zich niet te verwonderen. De afmetingen der cellen en kernen zijn zooveel kleiner dan die der dikste Spirogyra-soorten, dat het te verwachten is, dat bij het karyo- kinetisch onderzoek zich nog grootere moeilijkheden zullen voor- doen dan bij Spirogyra. Dit is inderdaad het geval en bij de be- studeering der karyokinese ben ik dan ook bij Zygnema niet zoo in de details van dit proces kunnen doordringen dan bij verschillende soorten van het geslacht Spirogyra. Het eerst werd de karvokinese bij Zygnema bestudeerd door Mager, L. MerrIMAN *). De naam van de onderzochte soort kon door haar niet met zekerheid worden vastgesteld, omdat geen zygosporen ter harer beschikking waren. Im hoofdzaak leidde het onderzoek tot de volgende resultaten. Bij Zygnema wordt volgens schrijfster in de kern geen lichaam gevonden, dat met de nueleolen der hoogere planten overeenkomt. In het midden van de kern bevindt zich een centraal lichaam, dat door het groptste deel der chromatinekorrels gevormd is, terwijl de h Magen L. Merriman, Nuclear division in Zygnema, Reprinted from The Bo- tanical Gazette, ál, Jan. 1606, p. 43—53. 1486 rest in het peripherische netwerk tusschen het centrale lichaam en den kernwand is gelegen. Gedurende de karyokinese verdeelt het centrale lichaam zich in vele lichaampjes, terwijl de korrels in het netwerk grooter worden. Op deze wijze ontstaan 20 of meer meest losse chromosomen. Een spirem wordt niet gevormd. De chromo- somen komen in een kring om het centrum te liggen. De kernwand lost op. Dan komen de chromosomen dichter bij elkaar, vereenigen zich tot 4 tot 6 tetraden of groepen van vier, die in twee dicht bij elkaar liggende, evenwijdige vlakken een plaats verkrijgen. De chromosomen dezer beide vlakken gaan van elkaar. Overlangsche splijting heeft niet plaats. De groepen van vier verdeelen zich nu in kleinere groepen, die twee ringen vormen. Daarna wordt het centrale lichaam gevormd, waaraan gewoonlijk de meeste chromosomen deel- nemen. Ook ontstaat weder een kernwand. Men neemt dochter- kernen waar met vele tetraedrische korrels, met meerdere massa’s en met een enkele massa. Door Eep. Escorrz*) werd de kern en de karyokinese bij een Zyynema bestudeerd, waarvan hij veronderstelde, dat ze een andere soort was dan de door Miss MerrrmaN onderzochte, maar waarvan hij ook den soortnaam niet kon vaststellen. Escoyrz kwam tot geheel andere resultaten dan Miss MERRIMAN, Volgens hem kan men bij de rustende kern een netwerk onder- scheiden, een gewonen nucleolus en een kernwand. Zelden komen in de kern twee nucleoli voor. Volgens Escorrz bevindt de nucle- olus zich in een holte (cavité périnueléolaire), die door een zeer dunne membraan begrensd is. Hij acht het echter mogelijk, dat deze holte bij het fixeeren ontstaan is. De nucleolus is volgens hem meest spherisch en homogeen, doeh in sommige gevallen vertoont ze een onregelmatigen, zeer afwijkenden vorm. Gedurende de prophase der karyokinese ontstaan volgens Escorrz dikkere deelen in het netwerk, dat een lossere structuur vertoont. Ten slotte hebben zich 30 tot 40 chromosomen gevormd, die op staafjes gelijken. De chromosomen ontstaan direct uit het netwerk, dat niet eerst een kluwen vormt. De nucleolus neemt morphologisch geen deel aan de vorming der chromosomen. Zijn vorm ondergaat wijzigingen en ten slotte lost hij geheel op. Escorrz vermeldt, dat de kernspoel binnen de kernholte dringt, en dat de chromosomen vervolgens bij den aequator een ring vormen. Daarna vindt overlangsche splij- ting plaats en verplaatsen de gehalveerde chromosomen zich naar 1 Ev. Escovez, Le Noyau et la Caryocinèse chez le Zygnema, Extrait de la Revue „La Gellule”, t. XXIV, 2d fasc. 1907, p. 325 — 367, 1487 . de beide polen der kernspoel, die zich bij de ehromatophoren be« vinden. Ze pakken zich daar samen tot plaatvormige lichamen. Later worden ze ten getale van 30 tot 40 weder zichtbaar. Lang- zamerhand vormt zieh een netwerk, dat met dat van de rustende kern overeenkomt. _ De nucleolus is volgens Escoyrz eerst een klein liehaampje, dat langzamerhand grooter wordt. Zijn vorming is on- afhankelijk van de chromosomen. Het doel van Escoymz’s onderzoek was niet alleen de resultaten van Miss MerrimanN te controleeren, die zeer afwijken van de resul- taten, die in het algemeen bij karyokinetisch onderzoek zijn ver- kregen, maar ook de beantwoording van de vraag of Zygnema, wat den nucleolus en de karyokinese betreft, overeenkomt met Spirogyra, alwaar volgens Escormz J. Brraus*) heeft vastgesteld, dat de twaalf chromosomen uitsluitend uit den nueleolus ontstaan. Zooals uit het bovengemelde reeds blijkt, leverde het onderzoek van Escorrz in beide opzichten een negatief resultaat op. Zijn resultaten verschillen zeer van die van Miss MerrimaN en ook van de door Brrens bij Spirogyra verkregene. Wat dit laatste betreft, merk ik op, dat de meeningen der onder- zoekers over den nucleolus en de karyokinese bij Spirogyra zeer uit- eenloopen en dat juist tegen de gevolgtrekkingen van BrreHs ernstige bedenkingen kunnen geopperd worden. *) Het doel van mijn eigen onderzoek was vooral de beantwoording van de vraag naar de overeenkoms: van beide geslachten, wat de nucleolen-en de karvokinese betreft, waarvan ik reeds bij een vijftal Spirogyra-soorten een volledige studie heb gemaakt. De resultaten, bij drie dikke species verkregen, zijn vroeger door mij beschreven geworden, ®) die van twee dunnere moeten nog worden gepubliceerd. Bij de bepaling van den soortnaam der door mij onderzochte Zygnema, waarvan ik ook de zvgosporen te mijner beschikking had, kwam ik tot het resultaat, dat ik Zygnrema ecruciatum in handen had. De methode van onderzoek was in hoofdzaak dezelfde als die ik vroeger met succes bij Spirogyra en andere planten heb toegepast, 1) J. Beren, Le Noyau et la Cinèse chez le Spirogyra, Extrait de la Revue „La Cellule”’, t. AXIIT, ler fasc. 1906, p. 55—85. 2) GC. van Wasserrmnen, Ueber die Karyokinese bei Oedogonium, Beihefte zum Botan. Centralblatt. Bd. XXIIL (1907), Abt. 1. pag. 152 en volg. 3) C. van Wisserinen, Ueber den Nucleolus von Spirogyra, Bot. Zeitung, 1S9S, Heft XU/XIL, p. 195. — Ueber Kernteilung bei Spirogyra, Flora, 1900, S7. Bd. 4. Heft, p. 355. — Untersuchungen über Spirogyra, Bot. Zeitung, 1902, Heft VI, p. 115. — Veber abnormale Kernteilung, Bot, Zeilung, 1903, Heft X/XIL p. 201, 14SS nl. fixeeren met FrrmMiNe’s mengsel en behandeling met chroomzuur. Een kleine wijziging bracht ik in de methode aan, waardoor het onderzoek bij Zygnema gemakkelijker werd. De vele vetbolletjes in het eytoplasma kunnen nl. de bestudeering der kernen soms zeer belemmeren. Hierom fixeerde ik met absoluten alcohol, liet daarna het materiaal gedurende eenige dagen op aether staan, bracht het vervolgens weder in absoluten aleohol en verving dezen door gedis- tilleerd water. Ten slotte werd het materiaal in FreMmMiNG’s mengsel gebracht, waarin het eenige dagen bleef, nl. zoolang tot bij behandeling met chroomzuur het gewenschte resultaat verkregen werd, d. w. z. langzame oplossing van het evtoplasma en de chromatophoren en isoleering der kernfiguur. Deze lost dan vervolgens langzamerhand op, waarbij sommige meer resistente deelen zeer duidelijk waar- neembaar worden. Samentrekking of samenvloeiing van den pro- toplast mag niet plaats vinden. Is dit het geval, dan is het mate- riaal tengevolge van verkeerde toepassing der methode, onbruikbaar. De sterkte der ehroomzuuroplossing, die ik liet toevloeiien was 10 of 25 °/. Soms werd het chroomzuur, wanneer het voldoende in- gewerkt had, met gedistilleerd water weggewasschen en werden de praeparaten blaauw gekleurd door Brillantblau extra grünlich. De voorafgaande behandeling met alcohol en aether leverde wel voordeel, doch geen nadeel op. Het hinderlijke vet was verwijderd en het kwam mij voor, dat de fixatie der kernen bij Zygnema nog beter was dan bij direete inwerking van FreMMiNG's mengsel. Een holte om den nucleolus, door Escorrz cavité périnucléolaire genoemd, waarover ook in andere gevallen meeningsverschil bestaat, wat haar voorkomen in de levende objecten betreft, werd door mij niet waar- genomen. Op grond hiervan neem ik aan, dat in het levende materiaal zoodanige holte niet voorkomt, wat overeenkomt met vroeger door mij bij andere planten verkregen resultaten. Rustende kern. De kern bevindt zieh in het midden van de cel tusschen de beide chromatophoren en is in de lengte gestrekt. Bij de rustende kern kan men de volgende onderdeelen onderscheiden : den kernwand, het kernskelet, vormende een netwerk, bestaande uit korrelvormige lichaampjes door fijne draadjes verbonden en den nucleolus. Een rustende kern met twee nucleolen werd nimmer door mij waargenomen. Omtrent den kernwand en het kernskelet valt niets bijzonders op te merken. Wat het laatste betreft, is er evenmin als in andere gevallen grond om aan te nemen, dat de korrels en de verbindingen er tusschen chemisch verschillen. De nucleolus verdient onze bijzondere aandacht. Bij oppervlakkige beschouwing zou men kunnen meenen met een nagenoeg spherisch 1489 lichaam te doen te hebben, waaraan niets bijzonders is op te merken. Bij meer nauwkeurige beschouwing, zelfs vóór de inwerking van het chroomzuur, kan men soms aan den nueleolus een paar puntjes onderscheiden. Bij inwerking van chroomzuur worden die veel beter waarneembaar en blijken het kleine lichaampjes te zijn, die soms op korte staafjes gelijken. Ze bevinden zich aan de peripherie van den nuecleolus, gewoonlijk tegenover elkaar en schijnen dikwijls halver- wege in de hoofdmassa weggedoken. Al naar gelang een meer ge- concentreerde of een slappere chroomzuuroplossing gebruikt wordt, lost nu eens het kernskelet, dan weder de hoofdmassa van den nu- cleolus wat eerder op. In beide gevallen echter bieden de beide lichaampjes langer weerstand. Gedurende het oplossingsproces neemt men waar, dat de beide lichaampjes door een draad verbonden zijn, die meestal dwars door den nucleolus loopt en recht of weinig ge- bogen is, maar ook sterk gebogen kan zijn. Wanneer het kernskelet is opgelost en het chroomzuur ook op de hoofdmassa van den nu- eleolus in sterke mate oplossend heeft ingewerkt, kan men den draad, die de beide lichaampjes verbindt, onderscheiden, en wanneer de preparaten bovendien met Brillantblau extra grünlich gekleurd worden, is alles nog duidelijker en gemakkelijker waar te nemen. De beide lichaampjes zijn donkerblauw gekleurd, de draad, die ze verbindt, lichter en de rest van den nucleolus licht blauw. Heeft het chroomzuur langer ingewerkt, dan is alleen de draad met de beide lichaampjes nog aanwezig; na nog langere inwerking vindt men alleen laatstgenoemde en ten slotte blijken ook deze opgelost te zijn. Vooral na kleuring met brillant Blau extra grünlich is dit alles duidelijk waar te nemen. In elk praeparaat, dat ik maakte, heb ik de bovenvermelde waar- nemingen tientallen keeren bevestigd gevonden, zoodat ik er dan ook niet aan twijfel, dat de nucleolus bij Zygnema geen nucleolus is, zooals bij hoogere planten gevonden wordt, maar dat ze evenals de nueleolen bij Spirogyra-soorten iets bijzonders bevat. Bij Spirogyra zijn dit twee gewonden draden of een draadwerk of netwerk, bij Zygnema eruciatum zijn het twee korte lichaampjes door een draad verbonden of wel een draad met twee verdikte uiteinden. De hoofdmassa van den nucleolus bij Zygnema beschouw ik als identisch met de stof, die bij Spirogyra nevens de draden of het draad- of netwerk in den nucleolus voorkomt. De vraag of de nucleolus bij Zygnema evenals bij Spirogyra een wand bezit, heb ik niet kunnen beantwoorden. Enkele nucleolen schenen niet volkomen aan de bovengenoemde beschrijving te beantwoorden, doch ik kan niet met zekerheid zeggen, 98 Verslagen der Afdeeling Natuurk, Dl. XXI. AC, 1912/13. 1490 of ik inderdaad met afwijkingen te doen had. Zeer abnormale nucleolen zooals door Escorez bij de rustende kern waargenomen zijn. heb ik nimmer aangetroffen. zoodat de vraag bij mij rijst, of zulke nucleolen bij het fixeeren ontstaan zijn, evenals de perinucleolaire holte, of misschien van pathologischen aard zijn. Karyokinese. Bij de bestudeering der karvokinese van Zygnema lag het voor de hand na te gaan. hoe de draad met de beide ver- dikte uiteinden, die de nucleolus bevat, zieh zou gedragen. Bij Spirogyra crassa toch heb ik de veranderingen der beide nucleolus- draden gedurende de karyokinese zonder onderbreking kunnen vast- stellen. Bij Zygnema is mij dit niet mogen gelukken. De waarnemingen zijn er zooveel minutieuser en met zooveel meer moeilijkheden ver- bonden, dat ik na eenige vergeefsche pogingen van de bestudeering der veranderingen van den in den nucleolus voorkomenden draad heb moeten afzien. Over dit belangrijke punt kan ik dus geen verdere mededeelingen doen. Bij den aanvang der karyokinese verkrijgt het kernskelet een wat grovere en lossere structuur; overal ontstaan door samenpakking partijen, die sterker verdikt zijn, terwijl de mazen wijder worden. De nucleolus verkrijgt een onregelmatigen vorm en schijnt geheel op te lossen. Door meerdere samenpakking van het kernskelet ontstaan parelsnoervormige draden. De kernwand is dan nog waarneembaar. In latere stadiën is deze opgelost en heeft het kernskelet een aantal korte, dikke lichaampjes gevormd, die onderling door fijne draadjes verbonden zijn. Intusschen is uit het om de kern verzamelde cyto- plosma een flink ontwikkelde kernspoel ontstaan, waarvan de spitse polen tot de chromatophoren reiken. Het kernskelet trekt zich nu meer en meer op het aequatoriale vlak terug, zoodat ten slotte te midden van de kernspoel zich een plat, rond lichaam bevindt, dat door de spoelvezels omgeven is. Dit is de kernplaat. Ze is uit een aantal kleine lichaampjes samengesteld, die op korte, dikke stukjes draad en klompjes gelijken en die door fijne verbindingen met elkaar verbonden zijn, innig samenhangen of zich met elkaar vereenigd hebben. Hun aantal is niet te bepalen. Duidelijk waarneembare, goed gevormde chromosomen, zooals bij sommige Spirogyren ten getale van 12 of 6 voorkomen, komen bij Zygnema niet voor. Wil men de kleine, korte lichaampjes, die zich in de kernplaat bevinden, in overeenstemming met de gebruikelijke nomenclatuur chromosomen noemen, dan is daartegen geen groot bezwaar. De massa, waaruit het kernskelet bestaat, sehijnt aanmerkelijk geringer dan die van het kernskelet der rustende kern. Een ringvormige kernplaat komt bij Zygnema eruciatum niet voor, 1491 Miss MurrimaN en Escoyrz meenen bij Zygnema ringvormige kern- platen gezien te hebben, doch ik geloof, dat hierbij geziehtsbedrog in het spel is. Wanneer men een kernplaat op de kant ziet, kan het soms schijnen of men met een ring te doen heeft, doch beziet men ze daarna van ter zijde, zooals bij toepassing der chroomzuur- methode mogelijk is, dan wordt onmiddellijk alle twijfel weggenomen. Tot ditzelfde resultaat kwam ik bij Closterinum *), alwaar LAUTERBORN ®) een ringvormige kernplaat aanneemt. De kernplaat verdeelt zieh door overlangsche splijting in twee helften, die zich van elkaar verwijderen. Aanvankelijk wordt hunne structuur dichter. Wanneer ze met behulp van ehroomzuur geïsoleerd worden en omvallen, gelijken het min of meer ronde plaatjes, die wat gestippeld schijnen tengevolge van meer of minder dichte plaatsen. Deze kernplaathelften ontwikkelen zich tot de dochterkernen, die een wand verkrijgen en dientengevolge een scherpe begrenzing ver- toonen. Wanneer de kernwand optreedt, is moeilijk aan te geven. De dichte structuur der kernplaathelften maakt weder plaats voor een lossere en ten slotte heeft zich weder een fijn netwerk binnen de kernmembraan uitgesponnen, dat op dat van de rustende kern gelijkt. Gedurende de geheele karyokinese vormt het kernskelet een samenhangend geheel. Wanneer weder een lossere structuur optreedt, verschijnen spoedig ook de nucleolen. Aanvankelijk onderscheidt men in het kernskelet vele kleine, meer of min bolvormige en onregelmatige massa’s, die zich. langzamerhand tot enkele grootere vereenigen en ten slotte een enkele spherische massa in het midden van de kern vormen. Deze voorstelling van het ontstaan van den nucleolus wijkt zeer af van de door Escoyrz gegeven beschrijving, doch komt overeen met hetgeen men bij Spirogyra waarneemt, alwaar ook vele nucleolen tot een enkele samenvloeiën. Wat de ontwikkeling en verplaatsing der dochterkernen betreft, valt bij Zygnema eruciatum nog iets bijzonders op te merken. Bij Spirogyra en in andere gevallen begeven de kernplaathelften zich naar de polen der kernspoel, alwaar ze zich tot dochterkernen ont- wikkelen. Bij Zygnema cruciatum heeft die ontwikkeling eerder plaats. Voordat de polen bereikt zijn, hebben de dochterkernen reeds een wand en vertoonen dientengevolge een scherpe begrenzing, terwijl de nucieolen reeds tot enkele zijn samengevloeid. De spoelvezels liggen onmiddellijk tegen de dochterkernen. Tusschen de kernplaat- 1) G. van Wrsserinen, Veber Kernstruktur und Kernteilung bei Glosterium, Beih, zum Bot. Gentralbl., Bd. XXIV (1912), Abt. L. p. 429, 2) R. LAUTERBORN, Untersuchungen über Bau, Kernteilung und Bewegung der Diatomeen, 1896, Fig. 68. 98° 1492 helften neemt de spoel in omvang zeer toe, doordat de spoelvezels langer worden en zich buitenwaarts buigen. Bij het einde der karyokinese verschuift de spoel en maakt ze dikwijls een zwenking, zoodat haar lengteas met de lengteas van de cel een hoek maakt. De dochterkernen komen tegen de echromatophoren, die zich in tweeën deelen. Ze verkrijgen een plaats tusschen de nieuwe chro- matophoren der dochtercellen. De dwarswand ontwikkelt zich op dezelfde wijze als bij Spirogyra. Ze ontstaat bij den lengtewand en groeit naar binnen voort tot de eel in tweeën is gedeeld. De deeling der ehromatophoren geschiedt niet immer na de kerndeeling. Niet zelden treft men cellen met 3 of + ehromatophoren aan. Samenvatting der resultaten. |. De nueleolus bezit bij Zygnema cruciatum evenals bij Spirogyra een bijzondere structuur. Ze bevat een draad met twee verdikte uiteinden of wel twee lichaampjes, die door een dunneren draad verbonden zijn. 2. Bij het begin der karvokinese lost de nucleolus op. Of evenals bij Spirogyra morphologische elementen achterblijven, die bij de karyokinese een rol spelen, heb ik niet kunnen vaststellen, doch ik acht zulks waarschijnlijk. 3. Een perinueleolaire holte (cavité périnueléolaire Escoyrz) komt in levende exemplaren van Zygnema eruciatum niet voor. 4. Bij Zygnema ontstaan de chromosomen, korte draadvormige stukjes of klompjes, uit het kernskelet, wat ook Escorrz aanneemt, en niet uit den nucleolus, zooals Miss MerrimanN gelooft. 5. De chromosomen blijven gedurende de karyvokinese voortdurend met elkaar verbonden. 6. Bij Zygnema cruciatum vormen de chromosomen geen tetraden, zooals Miss MerrIMAN bij Zygnema meent vastgesteld te hebben. 7. De kernwand lost op, maar dit gaat niet gepaard met een binnendringen van spoelvezels in de kern of kernholte. S. De kernplaathelften ontstaan, zooals ook Escorrz aanneemt door overlangsche splijting van de kernplaat en niet door groepee- ring van de chromosomen in twee „evenwijdige vlakken zonder splijting, zooals Miss MerRrIMAN aanneemt. 9. De kernplaat is bij Zygnema eruciatum schijfvormig en niet ringvormig, zooals Miss MerriMAN en Escorrz bij Zygnema meenen waargenomen te hebben. 10. Het kernskelet der dochterkernen ontwikkelt zich uit de kern- plaathelften. ï 1495 Ll. Bij de vormig der nucleolen heeft samenvloeiing van vele kleinere tot een enkelen plaats. 12. Bij Zygnema cruciatum ontwikkelen de kernplaathelften zich reeds tot dochterkernen binnen de kernspoel, voordat ze de polen bereiken. Het tusschen de dochterkernen liggende deel der spoel neemt in omvang toe, waardoor de spoel een eigenaardige gedaante bekomt. De resultaten van Miss Merriman, Escoyrz en van mijzelf loopen zeer uiteen. Voor een deel kan dit toegeschreven worden aan het feit, dat verschillende Zygnema-soorten zijn onderzocht. Voor een grooter deel moet het aan andere oorzaken worden toegeschreven, inzonderheid aan de verschillende interpretatie der waarnemingen. Echter zijn ook de waarnemingen zelf soms verschillend en wellicht niet immer volledig. Ook kunnen fiseermiddel en methode van onder- zoek er toe bijdragen, dat verschillende onderzoekers tot uiteenloo- pende resultaten komen. Door Escorrz werd b.v. een perinucleolaire holte waargenomen, door mij, die een ander fixeermiddel gebruikte, niet. Miss MerriMaN en Escoyrz meenen ringvormige kernplaten ge- zien te hebben, terwijl ik, die een methode toepaste, waarbij de kernplaten zoowel op de kant als van ter zijde konden waargenomen worden, tot een ander resultaat kwam. Het komt mij wenschelijk voor, dat de verschillende onderzoekers hunne waarnemingen bij Zwgnema trachten aan te vullen en over meer soorten uit te breiden en ook verschillende methoden van onderzoek toepassen. Ook zou uitwisseling van materiaal van groot nut kunnen zijn. Een en ander zou kunnen bijdragen om tot over- eenstemming te komen, die anders niet licht bereikt zal worden. Scheikunde. — De Heer HorrrManN biedt eene mededeeling aan van den Heer E. H. Bücnner: „Colloïden en phasenleer”. (Mede aangeboden door den Heer F. A, H. ScHREINEMAKERS). De vraag, of men op systemen, waarin een colloïd voorkomt, den phasenregel toepassen kan, en zoo ja, op welke wijze, is meermalen onderwerp van diseussie geweest. Sommige onderzoekers zijn tot de slotsom gekomen, dat het niet geoorloofd is; de meesten echter ge- looven, dat men het wel doen kan, mits onder zekere beperkingen. Zoo moet men b.v. stelsels, waarin niet-omkeerbare reacties plaats grijpen, uitsluiten). Het zijn Pawrow *) en Jonker *), die het diepst 9) Hexru, Z. phys. Chem. 51, 31. 2) Z. phys. Chem. %5, 48. 5) Kolloid-Zeitschrift 8, 15. 1494 op de zaak ingegaan zijn. Beide beschouwen een colloïd als een twee- phasige stof; doch terwijl JoNkerR den gewonen regel behoudt, voert Pawrow bij de afleiding van den phasenregel een nieuwe variabele in. Hij kiest daarvoor de specifieke oppervlakte eener phase, d.i. de verhouding van haar oppervlak tot haar hoeveelheid en geeft den phasenregel dan natuurlijk den vorm F=nd3—-r, zonder een practische toepassing daarvan te maken, of de juistheid door eenig experimenteel gegeven te bewijzen. Het is trouwens ge- makkelijk in te zien, dat dit laatste nooit zal gelukken, aangezien het aantal vrijheden juist even groot gevonden wordt, als men den gewonen phasenregel toepast, doeh dan het colloïd als één phase opvat. Nemen we b.v. een oplossing van gelatine in evenwicht met haar damp bij een bepaalde temperatuur; daar n= 2 is, vindt Pawrow, 7=3 stellend, dat het stelsel nog één vrijheid heeft. Be- schouwen we de oplossing als één phase, en passen we den phasen- regel zonder uitbreiding toe, dan volgt uit F=n + 1 — r (1, omdat de temperatuur bepaald is) eveneens F=1, omdat nu r == 2 geno- men wordt. Welke der beide formules men toepassen moet, kan der- halve niet door het resultaat van het experiment worden uitgemaakt, doeh moet uit overwegingen a priori afgeleid worden ; men moet zich afvragen, of werkelijk een nieuwe onafhankelijk veranderlijke inge- voerd moet worden, en of een colloïd wel uit twee phasen bestaat. Met betrekking tot deze vragen is door Jonker het standpunt inge- nomen, dat noch de oppervlaktespanning, noch eenige andere groot- heid als nieuwe variabele in aanmerking behoort te komen en der- halve de gewone regel behouden kan blijven. Men vindt dan, een colloïdale oplossing als twee phasen beschouwende, ceteris paribus, één vrijheid minder dan bij een gewone oplossing, en JoNKER meent dit te bevestigen door het ontbreken — bij typische colloïden — van kookpuntsverhooging en daarmee samenhangende grootheden. Uit de formule #—=n 4 3— r zou toch volgen, dat het kook- punt van de concentratie afhankelijk is, terwijl uit F=nH2—r afgeleid wordt, dat het kookpunt niet met de concentratie verandert, hetgeen met de waarneming overeenstemt. Op deze vragen wordt nu mi. nieuw licht geworpen, indien we de zaak van een standpunt bezien, dat in de laatste jaren, vooral door EINsTeIN en PeRRIN, naar voren gebracht is. Gaan we uit van ErNsruin’s uitspraak *), dat een opgelost molecuul zich van een ge- suspendeerd lichaam uitsluitend door de grootte onderscheidt, en dat 1 Ann. d. Phys. [4] 17, 549. 1495 men niet kan inzien, waarom een aantal gesuspendeerde lichamen niet even goed een osmotischen druk zouden bewerken als een aantal opgeloste moleculen. Hoe vruchtbaar deze opvatting in PrRrrRIN’s handen geworden is, behoeft stellig niet meer uiteengezet te worden. Er zij slechts aan herinnerd, dat Perrin *) juist met behulp van be- schouwingen over den osmotischen druk tot een formule voor de verdeeling eener suspensie onder invloed van de zwaartekracht kwam, die door het experiment volkomen bevestigd werd. Mocht men tegen zijne afleiding bezwaren hebben, LoreNtz *) heeft er op gewezen, dat de formule ook volkomen streng af te leiden is. Boven- dien vinden we in het Lehrbuch der Thermodynamik van vaN DER WaaLs—KoHnnsramM °) dezelfde formule op weer andere wijze ont- wikkeld; de laatstgenoemden passen feitelijk een voor gewone ver- dunde oplossingen streng afgeleide formule op PerrIN's suspensies toe, waarbij zij slechts die veranderingen aanbrengen, die noodig en geoorloofd zijn door het feit, dat de eene component zoo’n reusachtig moleculairgewicht heeft. Uit dit alles blijkt wel voldoende, dat inderdaad gesuspendeerde korrels mogen behandeld worden als enorm groote moleculen. Het is nu slechts een kleine stap tot de opvatting, die ik hier voorstel, nl. dat de colloïde stoffen als één phase beschouwd moeten worden, zoo goed als een oplossing van suiker in water één phase is. Bepalen we ons voorloopig tot de sols, toestanden, die gewoonlijk als suspensies of emulsies worden beschouwd. Voor deze leidt de gegeven opvatting tot de gevolgtrekking, dat zij wel degelijk een dampdrukvermindering vertoonen, dat dus het kookpunt met de concentratie verandert, maar tevens verklaart zij, dat die verandering uiterst klein zijn moet, omdat het moleculairgewicht — of wat we hier als zoodanig kunnen beschouwen, nl. het gewicht der in de vloeistof zwevende deeltjes — zoo groot is Met het experiment is de voorgedragen onderstelling dus in overeenstemming, zoo goed als die van Jonker; wellicht zijn bijzonder nauwkeurige waarnemingen bij ecolloïden als tannine, dus’ met niet al te groot moléculairgewicht, in staat opheldering hierover te geven. Ook de zwaveloplossingen van SVEN OpéN®, die scherp en reversihel smelten, lijken mij een gunstig object voor bepaling van de vriespuntsverlaging of misschien nog heter den osmotischen druk. 1) Ann. d. Chim. et de Phys. Se Sér. T. 18, 2) Chem. Weekbl. 7, 827. 5) Deel IL, p. 567. *) Z. phys. Chem. 80, 709. 1496 Klaarblijkelijk moet, in deze opvatting, ook PrancK's meening *), dat men in de verandering der dampspanning een middel hebben zou, om tusschen emulsie en werkelijke oplossing te onderscheiden, ver- vallen. Een emulsie moet nl. eveneens dampspanningsverlaging geven, doeh dezé zal zoo klein zijn, dat zij aan de waarneming ontsnapt. Het is merkwaardig, dat wie zich experimenteel met deze vraag- stukken bezig hielden, steeds gewerkt hebben, alsof het colloïd één phase was, terwijl zij, ten minste in den laatsten tijd, toch theo- retisch overtuigd waren, dat het uit twee phasen bestaan moest. Een frappant voorbeeld vinden we bij Jonker in zijn tweede verhandeling ®. Deze onderzoeker beschouwt een oplossing van tannine in water als tweephasig; voegt hij daaraan tot een bepaald bedrag aether toe, dan neemt hij een splitsing in drie vloeistof- lagen waar, waarvan hij de samenstelling bepaalt, en die resp. 0.5, 3.1 en 44.3°/, tannine blijken te bevatten. Thans noemt hij dit stelsel, bij bepaalden druk en temperatuur, invariant, omdat het uit drie componenten en drie phasen bestaat. M. i. volkomen juist, maar, wanneer men tannine in water als twee phasen opvat, waarom is dan tannine in water met eenige procenten aether erbij, plotseling één phase geworden ? ®) Dat mijn voorstelling tegen de tegenwoordig algemeen gangbare lijnrecht indruischt, zal ieder, die bijv. Osrwarp’s Kolloïdehemie kent, inzien. Oorzaak daarvan is, geloof ik, dat men er langzamerhand toe gekomen is, om de begrippen „heterogeen” en „„meerphasig” te vereenzelvigen; zoo sebrijft bijv. Osrwarp *): colloïde systemen, in ‘t bijzonder colloïdale oplossingen, behooren tot de stelsels, die door de physische chemie meerphasig of heterogeen genoemd worden, en Frrerpuicu *) sluit zieh daarbij aan met de opmerking, dat het doelmatiger is, stelsels van twee componenten in ’t algemeen als tweephasig te beschouwen: ware oplossingen, speciaal de verdunde, zijn dan grensgevallen, die men als éénphasig opvatten kan. Deze voorstelling, wier consequentie is, dat een keukenzoutoplossing twee phasen telt, ja. dat de eene phase eenvoudig uit afzonderlijke mole- culen bestaat, is de grond van het verschil tusschen OsrwaLp en Freerpuen eenerzijds, en mij anderzijds. Met betrekking tot dit punt zou ik willen wijzen op wat Baknuis RoozeBoom zoo helder 1) Thermodynamik, S 223, 3e dr, p. 205. 2) Kolloïd-Zeitschr. 10, 126. 5) Het zal duidelijk zijn, dat ik dan ook Jonker’s bepaling van het kritisch meng- punt der beide aetherarme phasen, wèl bewijskracht toeken. t) Grundriss der Kolloidchemie, 3e druk, p. 23. 5) Kapillarchemie, p. 308. nd 1497 uiteengezet heeft), n.l. dat het begrip homogeen slechts relatief is, en dat wat wij een homogeen systeem noemen, slechts dien naam verdient wegens de kleinheid der moleculen en de grofheid onzer waarnemingen Wanneer hij dan later het phasebegrip defi- nieert, dan spreekt hij van homogene toestanden, (het is nu dui- delijk, wat daarmee bedoeld wordt), en verder van de innerlijk gelijke, doeh van elkander in aggregatietoestand, samenstelling of energieïnhoud verschillende verschijningsvormen eener stof. Van aggregatietoestand kan men bij moleculen natuurlijk niet spreken ; de energieïnhoud der verschillende moleculen is niet gelijk, zoodat men dan elk molecuuk als phase opvatten moest, en er dus evenveel phasen als moleculen zouden zijn. Wil men een meer thermodyna- mische beschouwing omtrent het begrip phase, dan vindt men die bij vaN DER WAALs—KounsraMM *). Daar wordt bij de definitie van phase geëischt, dat er een betrekking zij tusschen de verschil lende thermodynamische grootheden, potentialen, druk en temperatuur. Hoe kan daarvan ooit sprake zijn, zoolang we niet een complex hebben, dat uit een groot aantal moleculen bestaat, groot genoeg, om de statistische methoden te mogen toepassen? Dit ver doorvoeren van het begrip phase komt mij derhalve voor, volkomen in strijd te zijn met het begrip zelf, zooals we gewoon zijn, dat toe te passen. Hiermee hangt een andere quaestie samen. Degenen, die op den bodem der tweephasigheid staan, voegen er bij, dat de systemen daardoor gecompliceerd worden, dat het aanrakingsvlak der phasen zoo groot is, en dientengevolge oppervlaktekrachten een rol van beteekenis moeten spelen. Ook dit kan toch slechts doorgaan tot een bepaalde grens; want weder vraag ik, als de eene zen. phase ge- vormd wordt door afzonderlijke moleculen — iets wat zeker niet onmogelijk is, als we denken aan de grootte der eiwitmoleculen — wat dan? Gaan dan de wetten voor de oppervlaktewerkingen door, die ons bekend zijn? Het behoeft geen betoog, dat, al komen bij sterk gekromde oppervlakken bijzondere krachten in het spel, deze toeh altijd berekend en gemeten zijn voor gevallen, waar we nog met groote aantallen van moleculen te doen hebben, en dat, gaan we tot moleculen over, de gewone attractiekrachten — de a,, in de vergelijking van VAN DER Waars — bij eerste benadering in staat zijn moeten, om de verschijnselen te verklaren. Natuurlijk wordt in mijne opvatting in zekere mate gebroken met de homogeniteit, als noodwendig element van het phasebegrip. Maar, gelijk gezegd, homogeen is toch slechts relatief; en we ver- E) Heterogene Gleichgewichte I, 9. 2) Lehrb. der Thermodynamik II, 11. 1498 plaatsen dus alleen de grens. Ook een emulsie kan ten slotte homogeen zijn, indien we haar slechts niet in al te kleine deelen verdeelen. Hoe ver men daarmee gaan kan, dat hangt van de omstandigheden af. Zoolang men in het gedeelte, dat men afzon- dert, nog zooveel moleculen — hetzij „echt” opgeloste, hetzij gesus- pendeerde korreltjes of vloeistofbolletjes — heeft, dat men daarop statistische methoden toepassen kan, dus gemiddelde waarden van snelheid, energie enz. berekenen mag, zoolang zal men van homo- geniteit mogen spreken. Gaat men verder, en zou men ten slotte bijv. één korreltje hebben in een hoeveelheid vloeistof, dan zou men dit heterogeen dienen te noemen. Vandaar dan ook, dat bijv. een stelsel, bestaande uit één oliedruppet, die in een mengsel van water en alcohol zweeft, beslist heterogeen is. Overigens loopt het zooeven opgemerkte in principe op hetzelfde uit als de vraag, hoe een gas is te beschouwen bij zoo groote verdunning,dat zich slechts één molecuul in de volumeëenheid bevindt. Ik kom dus, kort samengevat, tot de meening, dat wanneer men de vraagstukken, gewoonlijk met den phasenregel behandeld, wil onderzoeken voor het geval dat één der phasen een colloïdale oplossing — welke ook — is, men zich daardoor niet moet laten weerhouden, om den regel in zijn gewone gedaante toe te passen; slechts neme men bij quantitatieve bepalingen de grootte van het molecuul in aanmerking. Wil men echter nagaan, of de zgn. gesuspendeerde deeltjes uitsluitend uit één component bestaan, dan wel — gelijk bijv. de ionen vermoedelijk doen — een mantel van vloeistofmole- eulen om zich heen condenseeren, dan zal men waarschijnlijk met den phasenregel niet veel verder komen, en tot andere methoden zijn toevlucht dienen te nemen, zooals die welke bij de zooeven genoemde electrolytische ionen, of ook bij de tonen in gassen in gebruik zijn. Heb ik mij hierboven tot sols beperkt, in verband met de uit- komsten van een vroeger onderzoek *) zie ik voorloopig geen bezwaar, de gegeven beschouwing ook tot gels uit te breiden. Nadat het bovenstaande geschreven was, kwam mij het April- nummer van het Journal of the American Chemical Society in handen, waarin TormaN hetzelfde vraagstuk op een analoge wijze als Pawrow behandelt, doeh tot andere uitkomsten geraakt. Ik kom hierop binnenkort op een andere plaats terug. Anorg. Chem. Laboratorium Universiteit van Amsterdam. 1 Worrr en Bücnnrer, deze Verslagen 21, 988 (Dec. 1912). 1499 Astronomie. De Heer Jurwvs biedt eene mededeeling aan over: „Uitkomsten van de stralingsmetingen, verricht in het eclips- kamp bij Maastricht tijdens de ringvormige zonsverduistering op 17 April 1912”. Plan van het onderzoek: De ringvormige zonsverduistering op 17 April 1912 bood eene zeldzaam gunstige gelegenheid aan tot het bepalen van het totale bedrag aan straling dat afkomstig is van de gansche „„zonsatmosfeer’”’, d. i. van het complex van die lagen der zonsmassa, welke gelegen zijn buiten het niveau dat men doorgaans aanduidt als oppervlakte an de fotosfeer. leder deel van de atmosfeer der zon zendt eigen straling uit en verstrooit tevens een deel van het fotosfeerliehbt, en de onderstelling ligt voor de hand, dat tot die straling en verstrooiing het meest bijgedragen wordt door de onderste lagen. Nu is bij een totale zons- verduistering het onderste gedeelte van de atmosfeer steeds geheel of gedeeltelijk verscholen achter de maan; tijdens de ringvormige phase van de eclips van April 1912 daarentegen droegen zelfs de alleronderste lagen der atmosfeer aan alle kanten van de schijf nog het hunne bij tot de overgebleven straling. Uit de minimumwaarde nu, waardoor de straling passeert op het oogenblik van centraliteit, moet men een bovenste grenswaarde kunnen berekenen voor het totale bedrag aan energie dat de geheele zonsatmosfeer verstrooit en zelf uitstraalt. Daar een betrouwbare vaststelling van zulk een bovenste grens- waarde een belangrijk kriterium zou opleveren ter toetsing van fundamenteele begrippen aangaande den aard der fotosfeer, hebben wij bij de inrichting van onze actinometers als hoofddoel voor oogen gehouden, dat het minimum der stralingskromme zoo seherp en duidelijk mogelijk moest worden waargenomen. Bij vroegere gelegenheden (tijdens de verduisteringen van 1901 te Karang Sago, Sumatra, en van 1905 bij Burgos) hebben wij den loop der totale straling gemeten met behulp van een thermozuil die onmiddellijk aan de zonnestralen was blootgesteld, zonder tusschen- komst van lenzen of spiegels om den bundel te eoncentreeren. Indien destijds de omstandigheden ons hadden veroorloofd, den juisten vorm van de stralingskromme te vinden, zou het mogelijk geweest zijn uit die gegevens betreuwbare waarden af te leiden voor het stralings- vermogen van de opeenvolgende concentrische zonen der zonneschijf *). 1) Versl. Afd. Natuurk. XIV, p. 611, 1906. 1500 Ongelukkigerwijs werden de waarnemingen op Sumatra en bij Burgos niet door het weder begunstigd ; wij wenschten dus dergelijke metingen nog eens over te doen. De toestellen hadden goed gewerkt en waren blijkbaar gevoelig genoeg geweest om zelfs gedurende de totaliteit nog meêetbare aanwijzingen van warmtestraling te geven; immers te Burgos had een opening in de wolken ons gelegenheid gegeven te constateeren dat juist tijdens het midden vangde totaliteit het onbedekte deel der corona een straling uitzond, kleiner dan '/,,, van de straling der onverduisterde zon, of ongeveer */, van die der volle maan *). Voor de waarneming der straling bij deze ringvormige verduistering besloten wij dus, in hoofdzaak hetzelfde plan te volgen, doch met enkele wijzigingen in de instrumenten. Ditmaal werd een veel minder laag minimum verwacht. Op grond van de resultaten in Burgos verkregen konden wij vermoeden dat het tusschen '/,,ooo en °/,ooo van de maximale waarde gelegen zou zijn. De galvanometer kon dus minder gevoelig worden genomen, de standvastigheid van het nulpunt verbeterd, en de slingertijd verkort. Snelheid van aanwijzing toeh was een zeer belangrijke eisch, waaraan niet alleen de galvanometer maar ook het instrumeat dat de straling opneemt moest voldoen, wilde men het minimum nauw- keurig leeren kennen. Volgens de berekeningen van J. Weerper*®) zou bij Maastricht de ringvormigheid minder dan een seconde duren. De thermozuil die wij op Sumatra en in Burgos gebruikt hadden, had 10 seconden noodig om in temperatuurevenwicht te komen na plotselinge bloot- stelling aan een constante stralingsbron, ea zou dus te traag zijn om het minimum te bereiken, hoewel snel genoeg aanwijzend, om het grootste deel van de stralingskromme met voldoende nauw- keurigheid te geven. Beschrijving der instrumenten. Wij besloten, twee van elkander onafhankelijke stralingsmeters in te richten: een die snel en een die wat langzamer aanwees, beide geschikt om de stralingssterkte te meten van het eerste tot het vierde contact, doeh in soramige opzichten elkander aanvullend. Het lang- zamer werkende ‘toestel. bestond uit een thermozuil (dezelfde die vroeger gebruikt was), een spoelgalvanometer van StkMENs en HALsKE met toebehooren, en de noodige weerstandsbanken. De thermozuil “1 Versl. Afd. Natuurk. XIV, p. 466, 1905. 2) Versl. Afd. Natuurk. XX, p. 984, 1912, 1501 was zeer zorgvuldig tegen alle mogelijke storende invleeden beschut; zij reageerde slechts op de straling die haar bereikte door een lange buis met diaphragma’s, parallactisch opgesteld, zoodat zij met behulp van een zoeker gemakkelijk op de zon gericht kon worden gehouden). Door een afzonderlijk onderzoek hadden wij er ons van overtuigd, dat voor temperatuursverschillen tusschen de soldeerplaatsen, niet grooter dan die, welke door vollen zonneschijn veroorzaakt worden, de eleetromotoriseche kracht van de thermozuil beschouwd kon worden als volmaakt evenredig aan de bestralingssterkte. De uitwijkingen van den galvanometer van SIEMENS en HausKe werden visueel waar- genomen, door de standen van een scherp lichtbeeld op een door- schijnende schaal te noteeren. Met een permanente nevensluiting van 16 ohm was het instrument juist aperiodisch; 1 millimeter uitwijking beduidde dan 410- ampère. De uitwijkingen waren evenredig aan de stroomsterkten. De waarnemer had de weerstandsbank bij de hand, teneinde het lichtbeeld op de schaal te houden, en legde het tijdstip van iedere aflezing vast door middel van een chronographe rattrapante. Vele aflezingen werden bovendien gemaakt, in den loop van de eeclips, bij gedekte thermozuil; het nulpunt bleek dan zeer bevredigend constant te zijn. De tweede stralingsmeter was er vooral op ingericht, snel aan te wijzen en het middelste deel van de stralingskromme fotografisch vast te leggen. Het toestel bestond uit een bolometer en een spoel- galvanometer met zeer klein traagheidsmoment. Beide deze instru- menten waren ontworpen en vervaardigd door Dr. W. J. H. Morr, die tevens op den dag der eclips de waarnemingen ermee uitvoerde. De bolometer bestond uit vele reepjes zeer dun platina (Wollaston- blik), behoorlijk zwart gemaakt en gemonteerd in den vorm van twee gelijke roostertjes, waarvan er één aan de straling werd bloot- gesteld. Een zwaar koperen draagstuk waarborgde snelle temperatuur- uitwisseling tusschen alle beschaduwde deelen, terwijl een omhulling van slecht-geleidend materiaal beschuttend werkte tegen plotselinge veranderingen van de temperatuur der omgeving. Het geheele toestel was bevestigd aan het uiteinde van een buis met diaphragma’s, die door een helper naar de zon moest worden gericht. De galvanometer bereikte den evenwichtsstand aperiodisch in minder dan 1 seconde, bij een gevoeligheid van & millimeters uitwijking voor 1 mierovolt, terwijl de nulstand binnen 0,1 mm. standvastig was. Daar het slechts een geïmproviseerd instrument was, gebouwd 1) Een beschrijving van het instrument is te vinden in: Total Eclipse of the Sun, May 18, 1901; Reports on the Dutch Expedition to Karang Sago, Sumatra, NO. 4, „Heat Radiation of the Sun during the Eclipse”, by W. H. Juurus (1905). 1502 met het oog op de eischen van deze eclips en nog niet bedoeld voor algemeen gebruik, wenscht Dr. Morr, het model nog te verbeteren en de publicatie van bijzonderheden voorloopig uit te stellen. Om te bereiken dat ondanks de zeer sterke verandering der stralingsintensiteit gedurende de eclips de galvanometer in de brug voortdurend redelijke uitwijkingen gaf, wijzigde de waarnemer den weerstand in de hoofdgeleiding trapsgewijs, naarmate de verdui- stering, voortschreed, en las telkens de sterkte van den hoofdstroom af op een milliampèremeter; in de brug bleef de weerstand onver- anderd. Dat dit maar zeer weinig invloed had op den nulstand- van den gevoeligen galvanometer, pleitte voor de symmetrie der opstelling. Waarnemingen, gedaan met den bolometer. Gedurende het grootste deel van den tijd der verduistering werden de galvanometer-uitwijkingen slechts visueel waargenomen, maar van 5 minuten vóór tot 5 minuten na de centraliteit werd de beweging van het door den galvanometerspiegel teruggekaatste beeld eener verlichte spleet fotografisch geregistreerd. Een reproductie van het fotogram op °/,, oorspronkelijke grootte is opgenomen in het Astro- physical Journal, May 1913. Men treft op dezelfde plaat ook aan een vergrooting op */, van het middelste deel der stralingskromme, benevens een contrôle op de volt-gevoeligheid van den galvanometer, uitgevoerd terstond na afloop van de eclips. De vertikale lijnen op het fotogram zijn tijdsignalen, verkregen door het opflikkeren van een electrisch lampje, om de tien seconden, voor de spleet van den registreertrommel. De eerste lijn na het minimum der kromme komt overeen met 0"34"57s Leidschen middelbaren tijd. Van de nulstand-bepalingen, verkregen door den bolometer te bedekken, zijn er twee op de fotografische kromme zichtbaar, een om 030 n en een om 0"37m. Een rechte lijn gaande door die twee nul- punten kan volmaakt veilig beschouwd worden als de voorstelling van den nulstand voor den geheelen tusschenliggenden tijd. De herhaal- delijk geconstateerde standvastigheid van het nulpunt geeft daartoe het recht. Men vindt dan voor de ordinaat van het minimum '/, millimeter. Om 11°“30m (6 minuten na bet eerste contact) was visueel een uitwijking van 6,1 mm. waargenomen *), terwijl de sterkte van 1 Wij kiezen opzettelijk deze kleine uitwijking voor de berekening, omdat de groote uitwijkingen van den galvanometer niet volkomen evenredig aan de stroom: sterkte waren. 1505 den hoofdstroom toen */,,, was van de waarde tijdens de fotogra- fische opname. Berekend voor diezelfde hooge waarde van den hoofd- stroom, zou met vollen zonneschijn’ dus een uitwijking van meer dan 195 {6,1 = 1190 mm. correspondeeren, di. ongeveer 5000 maal de uitwijking tijdens het minimum. Een paar onregelmatigheden in de kromme, bij 0"31" 20: en bij 0n36m 40, vereischen nadere toelichting. Zij hebben met het eigenlijke verschijnsel niets te maken, maar zijn eenvoudig veroorzaakt door een verklaarbare nalatigheid van den helper, die den bolometer op de zon gericht moest houden. Door de emoties heeft hij blijkbaar vergeten, de buis voortdurend in de juiste richting te houden, zoo- dat hij tot tweemaal toe plotseling den achterstand heeft moeten inhalen. Gelukkig heeft dit op de afteekening van het minimum geen invloed gehad. Bespreking van de uitkomsten, met den bolometer verkregen. Indien het toestel de bestralingssterkte oogenbhkkelijk had kunnen aanwijzen, zou het minimum nog lager gevonden zijn. Wij mogen dus met zekerheid besluiten uit de genoemde waarnemingen, dat op het oogenblik van de eentraliteit dezer ringvormige verduiste- ring «de zonnestraling beneden '/,, van hare gewone waarde ge- daald was. De overgebleven straling moet nog gedeeltelijk afkomstig zijn van den onbedekt gebleven rand der schijf. Als wij aannemen dat de schijnbare oppervlakte van dat fotosferisch ringetje '/,s,, van de oppervlakte der schijf bedroeg (wat zeker niet te hoog geschat is), en dat zijn stralingsvermogen per eenheid van schijnbare oppervlakte '/, was van de gemiddelde straling eener vlakte-eenheid van de schijf, dan kunnen wij beweren dat ten tijde van de centraliteit de fotosfeer ons nog '/,,,, van haar gewone bedrag aan straling toezond. Derhalve blijft er maar een bedrag, kleiner — en waarschijnlijk zelfs veel kleiner — dan */,, van de totale zonnestraling over, als afkomstig uit het ringvormige deel der zonsatmosfeer dat buiten den maansrand zichtbaar was. Tot hiertoe staan onze gevolgtrekkingen vrij vast, omdat zij geheel berusten op de uitkomst van directe waarneming. Maar nu willen wij een stap verder gaan en schatten, hoeveel straling afkomstig is uit de geheele zonsatmosfeer — of liever uit de voor ons zichtbare helft. Dit kunnen wij niet doen zonder eenige vereenvoudigende onderstellingen te maken aangaande absoluut on- bekende toestanden op de zon. 1504 Laat ZZ (fig. 1) de fotosfeer (met straal 7) voorstellen, 7 ABE de richting naar de aarde. Indien nu het uitstralend A en het verstrooiend vermogen van de zonsatmosfeer gelijk- matig verdeeld waren door hare geheele diepte d, zou il de emissie, afkomstig uit de half-bolvormige schaal tot de i atmospherische emissie tijdens de centraliteit ongeveer in dezelfde verhouding staan, als het volume van die half- B\\ bolvormige sehaal (217°.d) tot het volume van den \% ring, die ontstaat als het segment ABC roteert om den KeS aan AB evenwijdigen diameter der zon (2ar > segment | ABC. IE Die verhouding is rd ee segment ABC Voor kleine waarden van d is de oppervlakte van het segment ongeveer °/, d. AB; de verhouding wordt dan = 3 ned AB Stel dat wij de in werkelijkheid heterogene atmosfeer nu eens Pp == mogen vervangen door een ideale homogene atmosfeer voor welke d— 2000 kilom. (*/,,, van den straal der zon) is. De correspondeerende waarde van A is dan ongeveer 0,15 7, en dus D= 1 Een == (lg 0 157 Wij komen derhalve tot het besluit dat minder dan '/,,, van de totale zonnestraling uitgezonden of verstrooid wordt door deelen van het hemellichaam, gelegen buiten het fotosferisch oppervlak. Hoewel wij gaarne egeven dat er een onzekerheid van eenige honderden procenten zou kunnen bestaan in enkele van de schattingen die in de bovenstaande berekening voorkomen, toch maakt ons resultaat het onmogelijk, de heerschende denkbeelden omtrent het wezen der fotosfeer te handhaven. Immers in de meeste zonnetheorieën beschouwt men de fotosfeer als een laag van gloeiende wolken, wier afneming van lichtsterkte van het midden naar den rand der zonneschijf veroorzaakt zou worden door absorptie en verstrooiing van licht in een omhullende atmosfeer (“the dusky veil”). Volgens berekeningen van PrckeRING, WiLson, ScHusrer, VOGEL, Vv. SEELIGER en anderen zou zulk een atmosfeer een belangrijke fractie (*/, tot '/,) van de fotosfeerstraling moeten onderscheppen. De atmosfeer is natuurlijk in een stationairen toestand ; 1505 ontvangsten en uitgaven moeten tegen elkander opwegen. Maar wat moet er dan worden van die ontzaglijke hoeveelheid geabsorbeerde energie, waarvan slechts iets van de orde van grootte '/,,,, uitge- straald en verstrooid wordt? Zoo lang als wij geen enkele aan- wijzing hebben, dat er van de atmosferische lagen der zon nog energie in een geheel anderen vorm dan dien van straling uitgaat, en wel in een hoeveelheid vergelijkbaar met het bedrag der totale zonnestraling, zoo lang zijn wij genoodzaakt de wolkentheorie der fotosteer voor onhoudbaar te verklaren. De verdeeling der helderheid vver de zonneschijf wordt bepaald door den aard van de fotosfeer zelve, niet van hare omhulling. Een mieuwe verklaring van de fotosfeer, met deze uitkomst in overeen- stemming, zal in eene volgende mededeeling worden voorgeslagen> Waarnemingen, verricht met de thermozuil. Een tweede doel van onze waarnemingen was, den vorm te vinden van de geheele stralingskromme. Voor dit deel van het werk was de opstelling met de thermozuil beter geschikt dan die met den bolometer, omdat bij de eerstgenoemde evenredigheid bestond tusschen de uitwijking van den galvanometer en de bestralingssterkte. In de stroomketen van de thermozuil moest de totale weerstand tijdens het proces in enkele stappen gewijzigd worden van 1300 olm voor vollen zonneschijn tot 100 ohm voor de middelste phase, en weer terug. Tabel L toont de galvanometeruitwijkingen, alle herleid tot de laagste waarde van den weerstand, en gerekend van nulpunten die gevonden waren door interpolatie tusschen een reeks van nulpunts- aflezingen, in den loop der verduistering telkens verkregen bij beschut- ting van de thermozuil. De verplaatsing van het nulpunt was gering en geleidelijk. Met het voortdurend gericht houden van de thermo- zuil en het herhaaldelijk bedekken ervan voor de nulpuntsbepalingen had zich belast Prof. J. J. A. Merrer; de weerstandsregelingen en de aflezingen van den galvanometer en den chronometer zijn door mijzelven gedaan. Op millimeterpapier werden alle getailen van tabel [ in teekening gebracht, en afzonderlijk nog eens, op een 10-maal grootere schaal, de uitwijkingen die tusselien 0"28"10" en Orv4{"30: waren waar- genomen. De laatste waarnemingen vooral, welke het centrale deel der eeclips omvatten, toonen overtuigend hoe zeldzaam gunstig: juist in dat tijdsverloop de toestand van den dampkring geweest is. Toen ik de waarnemingspunten door een kromme lijn vereenigde, JIJ Verslagen der Afdeeling Natuurk. Dl. XXI. A°. 1912/13. 1506 TANBIE Tm Middelbare Intensiteit Middelbare Intensiteit Middelbare Intensiteit tijd Leiden der straling tijd Leiden der straling tijd Leiden ‚der straling 23u12m23s 4060 | Ou21m23s 849 Oud4m5ds 612 13 52 (iste contact) | 23 42 680 46 37 733 1535 | 4950 || 25 3 503 41 36 805 23 5 4725 | 28 1.4 410 48 37 872 25 16 4625 | 28 34.6 375 49 43 945 28 2 4460 || 29 10.4 335 50 22 903 29 40 4360 30 50.6 224 50 56 1034 31 28 4280 31 28.4 183 54 2 1222 37 15 3950 31 57.0 153 55 16 1313 38 52 3880 32 27.2 122 55 58 1386 40 27 3165 33 5.8 87 56 53 1453 46 23 3355 33 28.0 66.5 51 50 1550 48 31 3170 | 33 52.6 46 58 55 1640 50 20 3150 || 34 23.4 21 59 57 1738 51 43 3075 (minimum) 2.5 (RE 1839 0 3 36 2213 35 16.2 20 3 16 1962 5 8 2075 35 52.0 50 4 17 2010 6 41 1954 || 36 14.6 10 5 38 2095 8 7 | 182 || 36 36.6 59 6 50 2190 9 45 | 1685 37 9.2 119 7 49 2325 11 38 | 1551 37 40.8 149 9 g 2382 13 39 | 1438 _ | _38 10.0 178 38 40 4340 1453 | 1342 || 38 29.7 198 40 40 4380 1652 | 1203 || 39 7.2 238 42 10 4425 17 49 1107 || 39 43.8 277 44 40 4520 1838 | 1054 | 40 16.8 317 46 10 4600 19 28 | ons |F 40 50.6 356 52 10 4590 20 | 925 | 43 56 545 54 10 4660 1507 was ik verrast den loop daarvan zóó volkomen glad en symmetrisch te vinden, dat men geen der punten ook maar een halven milli- meter verschoven zou hebben wenschen te zien. Verkleinde repro- ducties van de teekeningen vindt men in het dstrophysical Journal, May 1913. tet middelste gedeelte van deze kromme strekt tot bevestiging van het resultaat, opgeleverd door de fotografische kromme, namelijk dat de minimale waarde van de straling '/,,,, van de maximale heeft bedragen. Het werkelijke minimum toch kon door de langzaam werkende thermozuil niet aangegeven worden; maar wanneer wij de onderste deelen van den dalenden zoowel als van den rijzenden tak der kromme naar beneden verlengen (aanvangende bij de punten die aan 10 seconden vóór en 10 seconden na de centraliteit beant- woorden), ontmoeten die verlengingen elkander // millimeter boven de nullijn; en het maximum worât blijkens de tabel voorgesteld door ongeveer 5000 millimeter. In de overige phasen van de eeclips, verder van de centraliteit verwijderd, deden zich wel eens kleine onregelmatigheden in den gang der straling voor. Aan opteekeningen aangaande den toestand van den dampkring. door andere leden der expeditie vemaakt, konden wij later ontleenen dat de inzinkingen in de reeks onzer waarne- mingspunten juist overeenkwamen met het voorbijtrekken van dunne nevels langs de zon. Daardoor bleef er wel eenige willekeur over in de wijze waarop men nu de stralingsktomme trekken moest zóó dat zij beantwoorden zou aan een ideaal standvastieen graad van doorschijnendheid der lueht. Wij hebben eenvoudig de lijn gelegd door de hoogste punten in de reeks (omdat de waargenomen waarden alleen maar te klein konden zijn), en voor het overige er naar ge- streefd, de kromming zoo gelijkmatig mogelijk te doen verloopen. In het ‘bijzonder zij de aandacht gevestigd op de beide punten B, die in de teekening der stralingskromme door kleine eirkeltjes zijn aangeduid. Zij hebben betrekking op de waarnemingen, in 1905 te Burgos*) verricht, en dienen om de overeenstemming tusschen de yvan toen en nu in het lieht te stellen. waarnemingsreeksen 3 Tijdens de eclips van 1905 zagen wij de zon somwijlen enkele minuten lang in een prachtig helder deel van den hemel tusschen zware wolken in: dit was o.a. het geval juist op de tijden dat de straling passeerde door de waarde die half zoo groot was als de maxi- DE ie 5 Te 1794000 male. De tijdstippen waarop de intensiteit bedroeg —— — 897000 1) Versl. Afd. Natuurk. XIV, 615, 1906. bh 1508 vielen 33"38: vóór het tweede en 33"43 na het derde contact; de maan had dus gemiddeld 33°/, minuten noodig om de tweede helft van de zonneschijf te overdekken. Nu heeft in Burgos de maansrand de middellijn der zon doorloopen in 77°/, minuten; bij de eclips van 1912 echter in 80°/, minuten. Wanneer derhalve de verhouding van den straal der maanschijf tot den straal der zonneschijf dezelfde geweest was in de twee gevallen, zou de tijd, noodig om de tweede helft van de zonneschijf te overdek- 03 ken, in Maastricht bedragen hebber: 33°/, > Ere == bijna 35 minuten. IE | Maar te Maastricht was de straal der maan nagenoeg gelijk aan dien der zon, terwijl te Burgos de verhouding was als 132.8 tot 126,8. Dit verschil tusschen de twee gevallen brengt mee. dat het interval van 85 minuten, berekend voor Maastricht, een weinig te groot is. Trekken wij namelijk cirkels die de zon en de maan voor- stellen in de juiste verhoudingen en standen welke beantwoorden aan de bedoelde oogenblikken, en nemen we de verdeeling der helder- heid over de zonneschijf in aanmerking, dan zien wij gemakkelijk in dat het interval ongeveer 25 seconden kleiner genomen moet worden en dus op 34/, minuut gesteld. Uit de resultaten, in 1905 verkregen, leiden wij dus af dat in 1912 op de- tijdstippen 0"0"20s en 149720: (d.i. 34'/, minuut vóór en na de centraliteit) de straling bedragen moet hebben de helft van q haar maximale waarde, namelijk == 2480 schaaldeelen. Dit wordt 2 aangeduid door de ligging der punten B. De overeenstemming met de werkelijke waarnemingen van 1912 is inderdaad zeer bevredigend. Gedurende het middelste gedeelte van de eclips van 1905 waren daarentegen de omstandigheden te Burgos zoo ongunstig, dat het daarop betrekking hebbende deel der stralingskromme geen ver- trouwen verdient. Daarom was het gewenscht, de eclipskromme van 1912 te bezigen voor een hernieuwde toepassing van de vroeger ontwikkelde methode tot het bepalen van den loop der stralings- sterkte op de zonneschijf van het centrum naar den rand. Bewerking van de uitkomsten, met de thermozuil verkregen. Op behoorlijk homogeen papier werd een cirkel van 40 em. middellijn geteekend, de zon voorstellende, en verdeeld op de wijze die de onderstaande figuur aangeeft. Men ziet concentrische zonen, aangeduid door de nummers 1 tot 12, en bogen die den maansrand voorstellen in een aantal starden. De breedte van de sikkelvormige reepen, door deze bogen begrensd, is '/,, van den straal der zon, behalve van de reepen a, b, c en d, wier breedte '/,, bedraagt. In 40°/, minuut doorliep de maansrand een afstand gelijk aan den sehijnbaren straal der zon; de reepjes «a, h,e, d kwamen dus ieder mr VX 40°/, minuten, de reepen e tot w ieder in !/, >x d0°/, minuten van achter de maan te voorschijn. Op onze stralingskromme kunnen we nu de achtereenvolgende aangroeiüingen der stralings- sterkte, beantwoordende aan de reeks van sikkelvormige reepjes, aflezen. Wij zullen die aangroeiingen door dezelfde letters aanduiden als de reepjes. Aangroeiing a is geheel te danken aan straling uit de zone 1: aangtoeling b aan straling uit de zonen 1 en 2, enz. Zij nu re, de gemiddelde intensiteit der straling welk een eenheid van schijfoppervlakte, behoorende tot de zone #, aan onze thermo- zuil toezendt. Dan zal bijv. de aangroeiing A als volgt zijn samen- gesteld : hz, +0,e, J-..-...0,e 1510 waarin 0,9, enz. de oppervlakten voorstellen van de stukken die de overeenkomstige zonen bijdragen tot de reep 4. Die oppervlakten te berekenen is mogelijk, maar zeer omslachtig. Wij besloten dus, ze te vinden door de stukken uit te knippen en te wegen. De een- heid van oppervlakte, door ons aangenomen, is dus de oppervlakte van een stuk van ons teekenpapier dat 1 mer. weegt. Uitgedrukt in die eenheid vonden we bijv. voor de coëfficienten 6,,0,..... 6, de getallen «Sd dsOmn nn 298.0. Tabel IL omvat al de op die LAB SESEE Aangroeiingen! Coëfficienten van: Aang | der straling | a— 41 251.0 7 31.5 59.6113.0 264.0 iks 10.9 21.0, 31.1 45.0 163.0/217.0 5 g—=140 8 15.0, 19.5, 27.0 80.0 146.0/192.0 h= 144 Sif 11.9} 15.8| 21.1f 55.3) 170/298:0 EE 1.7, 10.3) 12.3) 15.9, 42.0/ 55.5,198.0/146.5 Vlad 7.4 9.3 11.0! 13.2, 33.0 42.0/123.5/247.0 k—= 152 1.1 8.4, 9.2, 11.9 28.7 34.8) 93.5/168.5/120.0 L= 153 6.9 8.2 8.8 10.2 25.4 30.2 76.6/108.2,204.2 m= 154 6.9 8.1) 8.5/ 9.3/ 22.4} 27. 5/ 66.0/ 86.5/142.0, 98.2 n= 5455 6.8 8.0 8.3, 9.5 20.8, 24.9) 58.0/ 73.4, 96.4'165.3 o= 154 6.8/ 7.1 8.1) 9.2f 19.8) 22.6} 52.5/ 63.6} 74:S[110.7| Tds JI ‚6, 8.0, 9.0: 19.1, 21.1, 49.1, 57.31 66.2 82.2/134.0 8 0, 57.7, 68.9 164.7 49.7, 53.4 69.0 181.2 5| 49.2 54.5 143.0, 50.3 (5) 1 ke) os rn 42.9, 45.5) 51.1/115.3/ 83.6 9 4 17.0/ 18.2/ 40.3) 45.5/ 5 1.5 8.2} 16.7} 17.5} 39.2 Û u= 149,5 6.8 ‚4l 7:5/ 8.1) 16.,5/ 17.1f 38.0} 41.7) 45.1) 48.3 102.0/ "9770 wijze verkregen coëfficienten van z,,&, .…..Z‚y. De eerste kolom geeft de waarden der aangroeiingen van de straling, zooals die op de eclipskromme waren afgelezen. Elke horizontale rij bepaalt een 1511 vergelijking. Uit de eerste vergelijking vinden we #,, uit de tweede %‚, ENZ. ANB Eel rn en ee ee ee Gemiddelde stralingssterkte per eenheid van Afstand der zone-oppervlakte zone van |— het midden Afstand van Herleidtotde , Gevonden het midden Onmiddellijk uit de verge. waarde 100 door graf. der schijf der schijf elen Nef slen dn lijkingen afgeleid ih. centrum interpolatie 0.9875 £i — 0.18725 48.6 40.0 |_ 10 0.9625 % — 0.2254 58.5 | | 61.0 0.95 0.9375 43 — 02457 63.9 0.9125 xá — 0. 2631 68.4 69.0 0.9 0.875 45 —0.2813 73.0 14.2 0.85 0.825 Xe — 0. 2900 15.4 0.3038 11.8 0.8 0.75 | &= | —=0.3011 | 79.8 | 0.3103 | 80.7 0.75 0,3221 | 0.65 | A= — 0.3263 84.8 9.3305 | 833 | 0.7 0.3463 | 0.55 %o = — 0.3447 89.5 87.4 0.6 0.3432 ‚0-3519 91.0 0.5 0.45 Ki = — 0.3540 92.0 103562 03.8 0.4 0.3656 0.3604 96.5 0.3 0.3 Kij = ) — 0.3691 95.9 02681 E 98.3 0.2 0.3934 Bl 99.5 0.1 0.125 Ai = 10.3842, — 0.3840 99.8 \ 100.0 0.0 | 0.3860 De uitkomsten zijn vereenigd in de tweede kolom van Tabel [T. In de derde kolom zijn dezelfde waarden uitgedrukt in procenten van de intensiteit, heersehende in het midden der schijf. Nadat deze getallen op millimeterpapier waren uitgezet, is een gelijkmatig ver- loopende kromme getrokken die zieh zoo goed mogelijk bij de punten aansloot. Op deze „Lehtverdeelingskromme” werden de getallen van de vierde kolom afgelezen als de ordinaten, behoorende bij de plaatsen in de vijfde kolom aangewezen. Op deze wijze zijn onze resultaten gemakkelijker vergelijkbaar gemaakt met die van andere waarnemers. Het is niet te verwonderen dat de gedaante van onze lichtver- deelingskromme merkbaar anders is dan die van een der krommen. welke ook, waardoor Vocer’s spectrophotometrische waarnemingen worden voorgesteld. Immers de laatste toonen de verdeelingen die kenmerkend zijn voor speciale groepen van golven, elk een klein gedeelte van het speetrum innemende; zij zijn van eenzelfde tvpe, al verandert ook de parameter vrij sterk met de goflengte. De ge- zamenlijke uitwerking echter van alle stralensoorten (ook de onzicht- bare) die door onze thermozuil worden geabsorbeerd, moet een ver- deelingskromme geven van een ander type, minder eenvoudig dan dat waartoe Vocer’s krommen voor nagenoeg monochromatisch licht behooren. Samenvatting. Gedurende de ringvormige zonsverduistering op 17 April 1912 is nabij Maastricht onder zeldzaam gunstige omstandigheden de ver- andering van de totale zonnestraling waargenomen met behulp van twee onderling onafhankelijke stralingsmeters. De eene stralingsmeter, bestaande uit een bolometer en een regis- treerenden galvanometer met korten instellingstijd, diende om zoo nauwkeurig mogelijk de verhouding van het minimum tot het maximum van de stralingssterkte vast te stellen. Voor die verhouding werd gevonden */…,. Op deze uitkomst werd een schatting gegrond van de hoeveelheid energie die wordt uitge- straald en verstrooid door de geheele zonsatmosfeer; wij vonden daarvoor een kleine fractie van de totale zonnestraling (ongev. */,) Het is daarom onmogelijk, de vermindering der helderheid van de zonneschijf van het midden naar den rand toe te schrijven aan absorptie of verstrooiing van het lieht door een atmosfeer, een lichaam omhullende dat zonder die atmosfeer gelijkmatig lichtgevend zou schijnen. De wolken-theorie van de fotosfeer is niet in overeenstem- ming met de feiten. Met den anderen stralingsmeter, bestaande uit een thermozuil met toebelhiooren, verkregen wij een voldoende aantal betrouwbare afle- zingen om daaruit de geheele stralingskromme, van het eerste tot het vierde contact, met een behoorlijke mate van nauwkeurigheid te kunnen construeeren. Behalve dat deze kromme een bevestiging gaf van de waarde van het stralingsminimum zooals die met den bolometer gevonden was, leverde zij ook de gegevens, noodig om nogmaals uit te rekenen, hoe het stralingsvermogen der zonneschijf afneemt van het centrum naar den rand. 1515 Sterrenkunde. De Heer B, KF. van pm SANDE BAKHUYZEN biedt eene mededeeling aan van den Heer J. E. pre Vos vaN STEEN- WIJK: „Onderzoek omtrent de termen van nagenoeg maandelijk- sche periode in de maanstengte. volgens de meridiaanwaar- nemingen te Greenwich. (Mede aangeboden door den Heer H. G. vAn pe SANDE BAKHUYZEN). Het is ongeveer een jaar geleden dat Prof. E. F. vaN DE SANDR JAKHUYZEN mij in kennis bracht met de door hem en anderen uitge- voerde berekeningen, welke tot doel hadden verbeteringen aan te brengen aan de nog steeds systematische afwijkingen vertoonende maanstafels van HANsEN-NewcoMB. Gaarne voldeed ik aan zijn voor- slag om zijne berekeningen over de lengtecorreeties vcort te zetten, en ik mocht daarbij steeds een dankbaar gebruik maken van zijn talrijke raadgevingen en groote hulpvaardigheid. Mijn onderzoek bepaalde zich tot de lengtetermen van nagenoeg maandelijksehe periode, of scherper uitgedrukt, met perioden weinig verschillende van den anomalistischen omloopstijd, die ook kunnen worden opgevat als langperiodische termen in de exeentriciteit en de lengte van het perigaeum, en tot hunne vergelijking met de door E. W. Browr in zijne nieuwe maanstheorie daarvoor gevonden waarden. Mijne methode was geheel dezelfde, als die welke gevolgd was door Prof. EB. FE. vaN Dr SANDE BAKHUYZEN in zijne twee mededee- lingen van 1908, en reeds veel vroeger door NewcomB in zijn „Investigation of corrections to HanspN’s tables of the moon”. Dus werden ook door mij afwijkingen in A.R. gebruikt, in plaats van die in lengte. NewcomB behandelde de jaren 18621874 naar de waarnemingen te Greenwich en Washington en op eene meer beknopte wijze 1$ 1858 naar die te Greenwich, terwijl B. F. vaN pe SANDER BAKHUYZEN de jaren 1895—1902 eveneens naar de waarnemingen te Greenwich bewerkte. Daar hunne uitkomsten wezen op termen in de exeen- triciteit en de perigaeumlengte van omstreeks 18-jarige periode, in hoofdzaak overeenstemmende met de theoretisch gevonden Jupiters- evectie, lag het voor de hand het laatste tijdvak aan weerszijden uit te breiden tot ik een twintigtal jaren overspannen kon. Eene voorloopige berekening begon ik, met het oog op de toen aanstaande zoneelips van 17 April 1912, over de jaren 1907— 1909, welker resultaten werden bekend gemaakt in de Zittingsverslagen dezer Akademie. Natuurlijk kon, wegens het korte tijdvak dat ik 1514 behandelde, dit onderzoek weinig of geen algemeene uitkomsten opleveren. Ik had daarbij te voren geheel dezelfde verbeteringen aan de tafels van HANsEN-Newcoms aangebracht als Prof. vaN DR SANDE BAKHUYZEN in zijne bewerking gebruikt had, en toen ik met eene defi- nitieve herleiding aan zou vangen was het de eerste vraag of hierin ‘geen verandering gebracht moest worden. Prof. BaKnerzeN had aan de A« welke in de „Greenwien Results” worden opgegeven in den zin Rekening — Waarneming de volgende verbeteringen aangebracht *: a. Correcties aan de berekende middelbare lengte, en wel 1°. periodieke correcties ndz — + 17.69 sin D + 0".16 sin (Dg) — 0.24 sin (D4-9’) + 07.09 sin 7’ — 0.33 sin 2D — 0.21 sin (2D—q)*) 2°, eene correctie voor de langzaam verloopende afwijking, welke empirisch uit de jaargemiddelden der Aa was afgeleid. De som dezer correcties werd herleid tot correcties aan de A.R. door middel van Newcoms’s factoren / en «©. a.) hb. Correeties voor de persoonlijke fouten bij het waarnemen der doorgangstijden van de beide maansranden. Na rijp overleg ried Prof. E. F. vaN DR SANDE BAKHUYZEN mij aan, in plaats van de hierboven sub 1° aangegeven termen nieuwe cor- rectietermen aan te brengen ontleend aan de maanstheorie van BrowN en in overeens‘emming met de zonsparallaxe 8.80. Hierbij werd in het oog gehouden, dat storingstermen met kleine amplitude voor ons doel slechts dan aangebracht behoeven te worden, wanneer hunne periode op weinig na onderling meetbaar is met die der middelbare anomalie , daar anders hun invloed gemiddeld nagenoeg verdwijnt. De nieuwe storingstermen van BrowN.of hunne verschillen met die volgens HarseN werden door mij ontleend aan de derde ver- handeling van BATTERMANN®) waar zij voorkomen op pag. 16—18, genummerd 1—45. De meesten zijn planetenstoringen, enkele het gevolg van ver- beteringen der storingen, veroorzaakt door de afplatting der aarde en enkele zonsstoringen. De planetenstoringen 23-— 29, de zonsstoring n°. 39 en de afplattingsterm n°. 44 vertoonen, in den vorm « sin 7 p) gebracht, allen waarden van 4, met eene periode tusschen 1) Onder het hoofd „Comparison of the errors of the Moon from observations by Transit and Altazimuth” zijn aan de Az correcties aangebracht voor de maans- beweging in het interval /,z zelf, welke elders in de Results ontbreken. 2) Als constante der zonsparallaxe was daarbij aangenomen 7 — 8.796. 3) Beobachtungs-Ergebnisse der Königlichen Sternwarte zu Berlin n°. 13 1910, mennen 1515 9 en 38 jaar. Deze werden noeg niet aangebracht, daar zij in onmiddellijk verband staan met de uitkomsten van mijn onderzoek. De aangebrachte correctietermen waren de volgende: 1.37 sun D 020 Ne hoy | 0".20 sn (Dt-g’) 0"12 sin (2 Dg + 07.25 sin 9’ 8 — 049 5717 2D: De waarden dezer termen werden in twee nieuwe tabellen ver- eenigd van den vorm van NewcoMB’s tabellen VIT en VIJL Om den samenhang met de jaren 1895-1902 niet al te zeer te verbreken, zijn voor de jaren 189094 echter nog de oude correcties gebruikt, zoodat 1890—1902 een volkomen homogeen geheel vormen. Dat het toeh ook wel geoorloofd is het geheele tijdvak 1890— 1910 als één geheel te behandelen, blijkt uit de resultaten voor de Jaren 1907— 09, die zoowel met gebruik der oude als der nieuwe correcties berekend zijn, waarbij de uitkomsten slechts onbelangrijke verschillen vertoonen. Het jaar 1891 is geheel buiten rekening gelaten, daar toen de Transit-cirele enkele maanden in reparatie is geweest en de uit- komsten van de verschillende deelen van een jaar systematisch van elkander kunnen verschillen. Voorts zijn tot 1902 alleen gebruikt waarnemingen met den meridiaaneirkel, daarna ook Altazimuthwaarnemingen, voor zoover deze in den meridiaan geschied zijn (wat vóór 1908 niet voorkwam), en eindelijk kon ik sedert 1905 ook waarnemingen gebruiken van den krater Moesting A. De seculaire term is voor elke maand of twee maanden opgemaakt uit eene grafische interpolatie tusschen de jaargemiddelden opge- geven in de mededeeling van prof. BAKHUYzEN in het Zittingsverslas van Dee. 1911 pag. 718 onder het hoofd M— N/, nadat deze waarden met het 28ste deel van hun bedrag verminderd waren voor de maansbeweging in den tijd tusschen berekenden en waargenomen maansdoorgang *). Ten slotte blijven te bespreken de correcties aangebracht aan de waargenomen doorgangstijden der maansranden. Deze zullen wel in hoofdzaak van persoonlijke fouten afhangen en das in den loop ij Vergelijk Zillingsverslag van Febr. 1912. p‚, 1126 en 1137, 1516 der jaren groote en grillige veranderingen kunnen ondergaan. Aan den anderen kant is het wensechelijk, ten einde niet te zeer van toevallige fonten afhankelijk te zijn. niet voor elk jaar afzonderlijk deze correctie te bepalen. Dit overwegende heb ik deze randfouten bepaald voor de beide tijd- vakken 189294 en 190309, terwijl 1890 en 1910, die pas later aan de herleiding toegevoegd werden, zoo goed mogelijk aan de andere jaren aangesloten zijn. Evenals mijne voorgangers heb ik de A« (echter na al de voor- gaande correcties te hebben aangebracht) samengesteld volgens de dagen van waren maansouderdom DD. ten einde te onderzoeken of hierin ook een verloop te ontdekken viel; deze resultaten, benevens die door BAkKHtuyzeN gevonden, deel ik hier mee, nl. de middelwaar- den voor elken dag verminderd met het totale gemiddelde voor den rand. Eerst volgen de uitkomsten voor Rand I, daarna die voor Rand II; de getallen in haakjes geven de gewichten aan. Dw Trans. c. Trans. c. Trans. c. Altaz. Rand 1 1892- 94 1=95—1902 1903 —09 1903 — 09 3 — 05066 (1) — —0sl48 (1) = 4 —0.051 (14) —0sI21 (12) , —0.020 (17) — 5 | —0.035 (12) | — 0.069 (32) | —0.036 (29) | +05245 (2) 6 | —0.065 (12) | —0.022 (36) | -+0.014 (29) +0.151 (8) 1 + 0.012 (16) — 0.036 (41) +0.026 (28) +0.140 (10) Ss + 0.014 (17) +0.022 (50) —+ 0.038 (45) « + 0.077 (23) 9 40.072 (17) + 0.007 (46) + 0.022 (42) + 0.046 (39) 10 + 0.019 (16) +0.002 (43) + 0.041 (39) + 0.043 (33) 1 40.012 (20) +0.011 (50) — 0.019 (44) — 0.027 (36) 12 — 0.029 (23) +0.011 (54) — 0.019 (43) — 0.055 (43) 13 __ 0.006 (16) —-0.029 (49) + 0.009 (47) — 0.016 (37) 14 +0.012 (18) + 0.007 (49) — 0.051 (31) — 0.082 (28) 15 + 0.023 (17) 0.000 (27) — 0.049 (14) — 0.081 (17) Wij moeten wel bedenken dat de systematische waarnemingsfouten door bovenstaande getallen slechts dan juist worden voorgesteld, wan- neer onze correctietermen van D afhangende volkomen juist zijn. Deze voorwaarde is bij de oude correcties zeker niet vervuld. Te De Trans. c. Trans. Cc. Trans. c. Altaz. Rd II 1892 —94 1895—1902 1903—1909 1903—09 14 +05016 (2) —05027 (14) \ +05060 (4) 05000 (1) 15 | —0.060 (9 | —0.065 (33) | +0.128 (21) +0.034 (14) 16 | —0.003 (22) | 40.023 (61) | + 0.057 (49) | —0.002 (31) 17 | —0.011 (16) | 0.030 (49) «+ 0.056 (37) + 0.002 (26) 18 | —0.034 (19) — 0.009 (53) | 0.103 (37), — 0.061 (16) io | —0.035 (19) | +0.c48 (45) | #0.077 (29) +0.019 (19) 20 | —0.044 (12) | +0.0C8 (34) | + 0.104 (32) 40.080 (22) 21 —+0.007 (14) 0.003 (31) | +0.095 (28) + 0.050 (17) 22 | +0.034 (13), 0.013 (37) | 40.062 (29) —0.018 (14) 23 | 40.085 (12) 40.017 (38), 40.033 (20) | —0.048 (6) 24 | + 0.110 (14) | —0.015 31) | 40.037 (24) | —0.260 (1) 25 | —0.140 (5) | 40.008 (19) | +0.045 (17) | +0.170 (1) 26 | +0.099 (3) | +0.126 (8) | 40.047 (3) en veel beteekenis mag dan ook niet aan het verloop dezer getallen worden toegekend en door al te ingewikkelde correcties loopen we de kans zelf periodieke termen in te voeren en onze uitkomsten te bederven. Op één mogelijke afwijking was echter reeds door Newcoms gewezen, nl. het kleiner schatten van den maansdiameter bij daglicht, dus bij zeer geringen en bij zeer grooten maansouderdom; dit moet bij de eerste eene afwijking in negatieve, bij de laatste eene in positieve richting geven. In de jaren 1892 en ik heb daarom gemeend voor deze jaren aan de waarden voor D= 3,4, 5,6 eene afzonderlijke correctie van + 0°.06 en aan die voor D= 23, 24, 25, 26 eene correctie van —0“.05 aan te moeten brengen. Daarna is opnieuw voor elken rand de gemiddelde afwijking bepaald. Voor de jaren 1895—1902 heeft BaKknurzeN de waarnemingen voor D,=—=4 en 26 verworpen en verder geen afzonderlijke correcties aangebracht. De jaren 1908—09 vertoonen de bedoelde afwijkingen niet zoo duidelijk en voor deze scheen het mij het raadzaamst in het geheel geen afzonderlijke correcties voor een verloop met D, aan te brengen. De later berekende jaren 1890 en 1910 zijn zoo goed mogelijk 9d schijnt deze afwijking zieh wel te vertoonen 1518 hiermede in aansluiting gebracht. afgeleid uit 189094 en voor 1910 uit de jaren 190310. Ik geef nu nog de verschillen Rd 1L—Rd 1 voor elk jaar opgemaakt Voor 1890 is de randcorrectie na het aanbrengen van de boven aangegeven verbeteringen. 1890 1892 1893 1894 1895 1896 1897 1898 1899 1900 1901 1902 1903 1904 1905 1906 1907 1908 1909 1910 Rand Îl-Rand I Trans. c 0015 0.054 0.066 + 0.037 Ji 0.010 0.087 0.008 0.073 0.055 0.047 0.053 0.066 0.107 0.045 | | Altazim. gn L_0s146 4 0.073 + 0.051 + 0.089 + 0.019 + 0.025 + 0.025 — 0.162 Op eene enkele uitzondering na, stemmen deze verschillen voor de verschillende jaren vrij goed met elkander overeen. Nadat de correcties voor de fouten van waarneming der maans- randen waren aangebracht, is voor elk instrument een jaargemiddelde zoowel voor krater- als voor randwaarnemingen gevormd, en zijn nu verder nog correcties aangebracht, om iedere klasse van waarne- 1519 mingen met het totale gemiddelde in overeenstemming te brengen. De totale correcties waren ten slotte: 189294 D=3, 4, 5 en 6 + 0:08 Die Ui Din 25 0.08 Overige waarn. Rd 1 + 0.02 Rd II me 0103 1895—99 Rand I —J- 0.02 Rand 11 00 1900—02 Rand I + 0.03 Rand 11 — (008: 1903—09 Trans. I + 01.05 Trans. 11 EO Altaa. I + 0.04 Altaz. II _— 0.01 Trans. Kr. 0.00 Altaz. Kr. + 0.01 Nadat alle bovenstaande correcties waren aangebracht, zijn de waarnemingen van elk jaar vereenigd in groepen, volgens het ver- loop van g, zoo dat elke groep 20° omvatte; het gemiddelde voor elke groep werd beschouwd te gelden voor de gemiddelde waarde van g in die geroep. Wij verkrijgen zoo voor elk jaar 18 vergelijkingen van den vorm et hsingkeosg=r. waarin e de overblijvende gemiddelde lengtefout is en 4 en # dezelfde beteekenis hebben als bij Newcous. Alles is genomen in den zin Ber— Waarn. Deze vergelijkingen zijn nu voor elk jaar opgelost naar de methode der kleinste kwadraten, waarbij de gewichten voor elke groep evenredig werden genomen met het aantal waarnemingen dat er in vervat was. Zoo verkreeg ik de volgende uitkomsten: (zie tabel p. 1520 Ter vergelijking geef ik hier nog de waarden van A en / voor 1909, gerekend met de oude en met de nieuwe correcties, waaruit blijkt dat dit weinig verschil geeft. 1909 oude corr. h= A 1'81 =d 217 nieuwe corr. A=t1.90 =H 2.14 De meest doelmatige weg om deze uitkomsten verder te bewerken scheen mij nu vooreerst deze te zijn, dat de gevonden waarden van hen k verbeterd werden voor de vroeger besproken termen van Brown, waarin de aldaar gedefinieerde grootheid 4 lang-periodisch is. Dus werd voor de jaren 1890—1910 en eveneens voor de 1“ en 2e reeks van Newcoms, 1847— 1858 en 18621874 de som gevormd 1896 1897 1898 1899 1900 1901 1902 1903 1904 1905 van de volgende ter 0 lr) +0 A0 40 IE nett HGe AD iv 40 VE waarbij / uitgedrukt is in dagen verloopen sedert 1900.0. Aan de OS sin 07 sin bg + 350.40 + 0062456 (| 07 sin bg + 179.20 — 0 062456 f| O4 sin tg 4 87.95 + 0035364 1} A4 sin fg + 12.85 + 0.056550 1} AA sin {g + 322.71 — 0 0265 1} 28 sin bg + 2w + 180°} 50 sin (St — 10%6) cos g + 107 J- 1/40 | +048 + 0.76 + 0.69 L 0.87 + 0.88 — 0.45 + 1.04 + 0.64 Sp J- 1.34 + 0.07 + 0.29 0.44 + 0.05 — 0.66 + 1.16 — 0.36 + 0.57 + 1.77 in 40:51 + 2.10 — 0.48 — 0.93 PIE J- 0.27 — 1.66 Le + 0.46 in + 0.52 00 its + 0.01 — 0.05 — 0.56 — 1.64 — 0.14 + 1.32 — 2.32 — 0.58 IE — 0.66 — 0.34 + 2.98 0.26 + 0.52 267 + 0.74 JDAB, Aten + 1.06 + 0.09 | 5 1.90 + 2.14 — 0.09 + 1.65 + 2.54 mel : 66 sin fg J- 298°47 J 0°101075 #3 ) (g+ 92.28 — 00205824} Ge nl nn 1e reeks van NewcomB zijn wegens zijne geringere nauwkeurigheid alleen de 5 grootste termen, hier gemerkt met de eijfers 1—V, aan- gebracht. Daar deze correcties moeten aangebracht worden aan de tafel- waarden en daar k en £ in den zin B—W genomen zijn, heb ik nu gevormd, de termen van BrowN door Br aangevende, — A — Br en — & — Br. zoodat deze verschillen de correcties voorstellen, welke aan de naar Browr verbeterde tafels nog moeten worden aan- gebracht, om overeenstemming te verkrijgen met de waarnemingen. Daarop zijn deze verbeterde waarden van — h en — 4 bevrijd van hunne constante gedeelten, welke afhangen van de correcties, welke nog gevorderd worden door excentriciteit en perigaeumlengte (—h.= 2de, — he =— Zeda). Een eerste maal is dit zoo gedaan, dat voor elke periode de middelwaarde der — A — Bren der — 4 — Br als constante gedeelte beschouwd werden. Zooals de beide hier vol- gende tabellen aantoonen, zijn de uitkomsten voor — A, en — k, bij de drie reeksen in redelijk goede overeenstemming met elkander. De tabellen bevatten verder de van de constante gedeelten bevrijde uitkomsten — A, en — A. (zie p. 1522 en 1523) Een tweede maal heb ik getracht het constante gedeelte voor de 3 reeksen samen voor te stellen door den vorm a + bf. Om voor die afleiding vier tijdvakken van ongeveer gelijken duur te bekomen, heb ik het laatste nog in twee stukken gedeeld, en is voor elk opnieuw A, en k bepaald (waarbij trouwens de beide stukken nagenoeg dezelfde waarden opleverden). Ik had dus voor elk der onbekenden vier vergelijkingen van den vorm — A, =a bt en —ke=a +bt. Aan de eerste reeks van NuwcomB gaf ik een ge- wicht 1 en aan de andere drie reeksen elk een gewicht 8. De ge- vonden uitkomsten waren: a=—— 0'.62 D= + 07.0034 epoche 18945. ad=—=——0'47 b'= — 0".0090 Daarna is voor elk jaar hiernaar — h. en — A, berekend en ook met deze waarden zijn dan die van — h, en — 4, afgeleid. (zie tabel p. 1524). Wij beschikken nu dus over twee stellen waarden van — A, en — k,. Alvorens deze uitkomsten aan een nader onderzoek te onder- werpen, trachtte ik nog aan te toonen dat het aanbrengen der Brownsche termen door de waarnemingen gerechtvaardigd wordt, ten minste voor zoover het vijftal betreft, dat eenigszins merkbare 100 Verslagen der Afdeeling Natuurk. Dl. XXI. A°, 1912/13. TABEL 1. Onaerzoek der A. le Berekening. —h Brown | —h—Br.| —h, li 1841.8 | —+0708 | —+0703 0/05 024 | 40729 48.9 | +0.55 | +0.49 | 0.06 8 40.30 50.1 \ 40.20 © +034 , —0.14 E 40.10 B1e2 olet 0 52 0 es 0 08 } +0.21 52.4 | —0.26 | +0.69 | —0.95 dl —0.11 58,5: | f=1210 | 2 04 1 0 %6 8 —0.72 546 |t BA n ikl 558 ol eD AT =0:8E el 0:07 Ë +0.31 56.9 | —1.16 | —1.46 | —0.30 4 —0.06 ce B Ee Te en nr OTE 4) 118 186225 Jl 0508 INELTE AARS Dae 63.5 | 40.64; | 42.00 | —1:36 ss —0.61 64.5 | +107 | +2.00 | —0.93 * —0.18 65.5 | +1.03 | +0.97 | +0.C6 s 40.81 66.5 | 40.47 | —+0.58 | —0.11 $ +-0.64 61.5 | +0.93 | +0.28 | +0.65 à 41.40 68.5 | —0.4 | —0.54 | +0.20 " 0.95 69.5 | —1.67 | —0.46 | —1.21 4 —0.46 105 de SO 25 ess 4 —0.48 ISN SGS Me ONS IN 0587 k 02 Te oM SO EAS 8 Oi EE EO el Ä —0.45 45") 1.92 | 1.31 | —0.55 8 +0.20 Í 1890:5al Stu 40 | 2053 ne D ETA OEE MOL 92.5 | —0.69 | —0.20 | —0.49 4 ET, 08:5 | 40:45 Ik OS | SONS? k 40.08 94.5 | +0.32 | +0.56 | —0.04 8 0.62 0545 2020 U KOOI E 0.46 96.5 |-—0.66 | 40.35 | —1.01 PE O5. 0:51 | AED: O5N JS 152 : —0.86 DB:50 | —0f51e it 0S08 NI AN 4 0:78 1890:51|420:03 0 A1 Ib OL U RE —0.05 1900.5 | 1.66 | 42.10 | --0.44 N 40.22 01.5 41.46 | +1.51 —0.05 | À +0.61 O5 | SAIS on Sos Zonde ves 40.56 0845 |, H0:56t ult 0D nj ROOD AID ES 40.68 erg Ee f —0.04 WRR Ee nk SS —0.55 06,5 | 2198 See dE els e — 0.89 01.5. | 2461 Ie 2402 Ie De6S 5 40.01 08,5 2101 seth eodn 8 0.17 09,5. | =1090 | OMR eene k —0.46 0,5 | =1s65 | 0.72 (Ss 4 021 TABEL II. Onderzoek der k. le Berekening k Brown —k - Br ke =hi 1847.8 | —0’55 10/80 « —1/35 0/21 ll14 48.9 | +138 | +0.76 0.62 À +0.83 50.1 | +191 1.44 | 40.47 f +0.68 Sil SAP ned SED 4 +0.93 52.4 | 2.45 11.85 —+0.60 d 0.81 53.5 | ES IL SE | VE je 0.06 54.6 | 41.40 | 41.44 | —0.04 Ei 0.17 No +1.31 Ein62 4 —1.41 HOO iS DOED SEZ 5 —1.61 58.1 Qd NL iele IL SEO 5 40.72 ISCO 25 IE COS0R (OUT 10.47 GE | AR il Af — 0.58 0.41 64.5 DN NCONN IS OKOOMIE 103 £ —0.86 G5roRe OND Ie EOE5OP 0535 8 ONS 66.5 | —0.10 10.36 | — 0.46 4 — 0.29 61.5 | 0.36 | 40.83 —0.47 8 —0.30 6825 MI 46 ne 4-0877 … 0.69 4 0.86 69.5 | 41.56 ODA SLED n 1.49 15 Nt SEE Ie DD | NEZ : 10.69 mkb EoEsb mn ore4 nn 0r28 = ORN Heem Lode =E0:27 | 015 S 0.02 TEE AG 0.60 _ 0.76 je —0.59 1de =O Ik OZ JO : —0.70 189055 —0.48 | 0.20 |' 0:68 0.58 —0.10 92.5 ME a kel. —0.53 CED SIEMEN EN SE 4 —0.06 GED ISA DE 21:06 8 £0:48 95.5 | —0.44 | —0.10 | —+0,26 4 40.84 GOESE AIK LG SIR SG e= 0r40 4 +-0.98 97.5 iT it Je OEE 5 0.25 98.5. | 210 | —1:44 | =0:66 —0.08 99.5 5 RSD : —0.72 1900.5 | —1.12 NAD | + —0.09 Olko nn Or5 2 EOS 0500 5 —0.32 02:5 | —0.01 Ee UID 5 —0.18 OSS GAN ZON ee 0106 5 +0.52 OEE IES | SEL SLE 5 +1.06 05:5 | 0:66 4 1.10 | 0:44 zl +0. 14 06.5 IDA jp SEMPER S —0.08 Uri OAN SEON ED 8 —0.32 08.5 | —1.06 0.96 \ —0.10 _ 0.48 09.5 Dark miek é — 0.58 WD De EL lie EE ” REI TABEL III. „En 5 © qr an . _ OO 0 PD fa Onderzoek der A en k. 2e Berekening. le —k —h —k C u u —0/78 | —0/05 | 40/83 | -—1”30 E —0.06 | 40.84 | +0.68 OI 100007, 0 0 BF CODE 3 0:08 | HTA PED } —0.09 | —0.19 | +0.69 0764} 00 0200 E 00 BS: O0 k ORO 0 7 OLEN ANGELES roa WD Le d EDES Be TED 8 ie Wenen irt nr On EK EEE E 028 IA 1S6 | 024 k: el SE EE 00024 SOB le II EIS d 025, |P 058 4097 8 0E A UIP RN et Nike Pe d Ee et EE) 3 EE CN Ee 1 ed ” —0.45. | 0.14 | —0.66 £ —0.46 | +0.95 | —0.18 E62 10 A7 NEO BB 0259 t 048 | PEEO A2 NID TA LE —0.49 | —0.39 | +0.89 ebt | BO 500 ooit od k —0.50, J —0.83 | —0.16 4 051} =O ADD —0.60 | —0.52 0.16. | — 0.15 k RDE ER: L —0.54 | +#0:50. | —0.22 —0,59 | —0,55 | +0:61 | 40.49 4 EK Pira bagel AT POM Praet à ir Ol ED A ES: oP el ne Ke OSR) L ie ae if —0.59 | 40.69 | 40,49 —0.51 | —0:60, | —0.55 | — 0:56 ee En 1D coëfficienten heeft, nl. de termen hier boven met Romeinsche cijfers geteekend. Daartoe® zijn tabellen gemaakt van de — 4, en — 4, (naar de 1e berekening), waarbij alle BrowN’sche termen waren aangebracht behalve de te onderzoeken term. De jaaruitkomsten zijn dan zoo bijeengevoegd, dat groepen gevormd werden met waarden van het argument van den onderzoehten term tusschen 0° en 10°, 10° en 29° enz, met dien verstande dat de uitkomsten voor de verschillende kwa- dranten, waar noodig door teekenomkeering, herleid werden tot die voor het eerste kwadrant. De A en / leveren dan, wanneer wij de Browrsehe termen door. « sin (g + y) voorstellen, elk negen vergelijkingen op van den vorm — h,=acosg en — kj =a sing. Nu is y=, + u(t — 19000) en, daar we hier de periode als bekend aannemen, kunnen we nu voor elken term uit de waarne- mingen de waarde voor « en y, afleiden naar tg (4, + u(t — 1900.0)) = zel A) En Bij deze afleiding zijn aan de verschillende vergelijkingen gewichten ‚toegekend in overeenstemming met het aantal jaren dat tot hare vorming medewerkte. De gevonden uitkomsten, vergeleken met die volgens de theorie volgen hieronder: « 7 Theorie Waarn. Waarn.-Theorie Brown I —ij 0'66 + 061 —ij 192 1 1.14 1.34 — DO UI — 0.44 + 0.58 — IL) IV —+ 0.28 0.19 — MOO) V + 0.50 —J- 0.35 +195 Deze overeenstemming mag bevredigend genoemd worden en recht- vaardigt zeker het aanbrengen der BrowN’sche termen ten volle. Ten slotte is voor den term Br. Il, de Jupitersevectie, ook nog getracht uit de waargenomen 4 en £ de periodelengte af te leiden. Nadat de — 4 en — 4, verbeterd voor alle andere termen weder voor elk jaar voorgesteld waren door — h, == a cos y — k,=asiny*) 1) Voor Br. V hebben we alleen een coëfficient /, zoodat de afleiding voor dezen term eenigszins anders wordt. 2) Onze 4 Is met de door Newcoms ingevoerde en ook door E. |, v, p. SaNpe BAKHUYzeN gebruikte N verbonden door 4 = N — 90°, Voor de he en ke waren nu de waarden naar de 2e berekening aangenomen. 1526 is telkens de waarde van y berekend en deze waarden zijn dan tot 7 groepen vereenigd, als volgt: Tijdvak Gem. Epoche 7 WB 1847.8— 58. I 1852.9 1349 + 209 62.5—68.5 1865.5 314 — 39 69.5—14.5 1872.0 523 J- 71 90.5—95.5 1893.3 985 + 20 1896.5—00.5 1898.5 1112 + 31 1901.5—05.5 1903.5 1154 — 21 1906.5—10.5 1908.5 1272 — 14 Elke groep geeft eene normaalwaarde voor 4 en deze zijn dan voorgesteld door vergelijkingen L=—= Yo + uw (L—1900.0). Aan de eerste vergelijking gaf ik een gewicht 0.7, aan de andere het gewicht 1. Deze naar kleinste kwadraten opgelost, gaven: Nt VA EST u — 21°.085 De laatste kolom der tabel geeft de verschillen Waarn—Berek. De gevonden jaarlijksche verandering van het argument is dus 0°.43 grooter dan die welke uit de theorie volgt 20°.65. NeEwcoms vond 21°.6 BAKHUYZEN „ 19°.35. [et argument voor 1900.0 wordt nu 14°.3 grooter gevonden dan volgens de theorie; voor de gemiddelde epoche der waarnemingen 1886 bedraagt echter het verschil slechts + 89.3, terwijl mijne voor- gaande berekening opleverde W_—Th —= — 2°.0. Wij gaan nu over tot het onderzoek der twee stellen waarden voor _—h, en —k,, welke na correctie voor alle BrowN'sche termen nog steeds eene periodiciteit blijven vertoonen, al is de amplitude zeer verminderd. Door grafische voorstelling en enkele voorloopige berekeningen kwam ik tot de overtuiging, dat eene zoo goed mogelijke aansluiting door een correctieterm van negenjarige periode zou worden bereikt. De waarden van A en & bleken hierin geheel overeen te stemmen en samen op een term van den vorm «sin (g+) te wijzen. Ik heb toen de juiste lengte dier periode nog nader op de volgende wijze onderzocht. Uitgaande van den vorm « sin (9 + x) en il a eo a ne 1527 zoodat — h,=acosy — kj =asing en van de 2e berekening A, en 4, werd de waarde van y voor elk jaar als volgt gevonden: 1847.8 | 303° 1862,5 1559 1890.5 2250 1901.5 326° 48.9 | 39 63.5 | 212 92.5 | 282 02.5 | 336 50.1 | 40 64.5 | 257 93.5 | 349 03.5 | 39 51.2 | 48 65.5 350 04.5 | 314 04.5 \__96 52.4 | 106 66.5 | 330 95.5 | 60 05.5 168 53.5 | 104 67.5 | 350 96.5 | 116 06.5 | 185 54.6 | 169 68.5 | 45 97.5 | 170 01.5 | 257 55.8 | 200 69.5 | 107 98.5 | 191 08.5 | 80 56.9 | 285 10.5 | 124 99.5 | 263 09.5 | 22 58.1 | 22 11.5 | 188 | 1900.5 | 317 10.5 | 245 | AEEA | | 13.5 | 24 | | 14.5 | 286 | Nu werden deze waarden van x tot 7 groepen vereenigd en de gemiddelde uitkomsten voor deze groepen voorgesteld door ver- gelijkingen x=, + u(t—1900.0); de eerste groep verkreeg het gewicht 0.7, de andere gewichten 1. Tijdvak Gem. Epoche 7 WB 1841.8—58.1 | 18529 |- 1509 | 4 50 62.5 68.5 1865.5 Gee 69.5—14.5 1872.0 903 nl2 90.5—95.5 | 1803.3 1758 == 96.5—00.5 1898.5 2011 2 1901.5—05.5 _ | 1903.5 2209 105 1906.5-—10.5 1908.5 2359 — 29 Door oplossing der 7 vergelijkingen naar kleinste kwadraten werd gevonden : y= 244°.7 + 400.35 (£—1900.0). De verschillen W_—B zijn hierboven opgegeven. Voor de periodelengte wordt nu 8.92 jaar gevonden en zij mocht dus op negen jaar aangenomen blijven, waarmede de verdere bere- keningen reeds geschied waren. Wij hebben —h, = acos fy, + 40e (t—)| —k, =asinhg, + 40° (t—t‚}} en stellen nu — h, == sin 40° (t —t,) + y cos 40° (t—t‚) —k,=—=g' sin 40 (t—t,) + y' cos 40° (tt). Wij hebben dan B == — asin Ye YE ICO8 Ke B— @csy, YY Ik berekende echter de 4 coëfficienten elk voor zich. Daarbij werd de eerste reeks van NewcomB wegens hare geringere nauwkeurigheid buiten rekening gelaten. Zoo werd gevonden vooreerst voor t, 18945 aannemende, naar de beide rekenwijzen A en B: A Elke reeks berekend met de eigen A, en 4, B=—0"30 y= 4068 B= 4060 7 —= + 0".16 5 De A. en 4, berekend volgens de formule a + bt B= 029 y= 063 B= 4060 p= 0.14 De berekening B komt mij voor de meest juiste te zijn, maar de verschillen tusschen beide zijn zeer gering. Wij zien verder dat zeer bevredigend voldaan wordt aan de betrekkingen 8/—=y en B=— en mogen dus aannemen naar berekening 2: asin y, — + 0'.22 a cos py, —= + 07.62: waaruit rg «— +-0'.66 De gevonden waarde van 7, moet nog eene kleine verbetering ondergaan. doordien de verandering per jaar niet geheel juist was aangenomen ; in aanmerking nemende dat de gemiddelde epoche der waarnemingen ongeveer 1886 is, wordt die verbetering + 2°.98. Ten slotte de epoche op 1900.0 stellende vinden wij voor onzen empirisch bepaalden term +4 07.66 sin fg + 244°.4 J 40°.35 (t—1900.0)t. De nu bepaalde waarde van het argument voor 1900.0 sluit dus zeer goed met die welke boven gevonden werd. De periode van 1529 dezen term verschilt weinig van die van Brl; hun onderling verloop is 3°.43 per jaar; in 52 jaren maakt dit echter 180° zoodat beide ter- men niet bijeen mogen gevoegd worden. De volledige formules der door mij gevonden correcties, die nog moeten toegevoegd worden, wanneer de BrowN’sche storingstermen in rekening zijn gebracht, zijn dus —h=—0".60 4-0".0034 #-—1900.0140".66 cos }244°.4 H40°.35 (t— 1900.0)} k=—0".52—0".0090 ft—1900.0}40".66 sin $244°.4 4 409.35 (L—1900.0) De beide periodieke termen kunnen ook samengevoegd worden, zooals hierboven geschied is. Gaan wij nu nog de beteekenis der gevonden uitkomsten na, vooreerst wat betreft de niet periodieke termen. Wij hebben lin == -- Ade —ke == — Jed waarin de en da de correcties aan de excentriciteit en perigaeum- lengte volgens de tafels van HaNseN voorstellen. Wij vinden dus: de = — 0'.30 + 0”.0017 (£ — 1900.0) dr= 4" 4 07.082 (t — 1900.0). De voor de exeentriciteit gevonden verbetering der jaarlijksche verandering is zeker te klein om gewaarborgd te zijn. De gevonden correctie aan te brengen aan de perigaeum-beweging volgens HaNseN kunnen wij vergelijken met wat daarvoor door anderen gevonden is. De correctie + 0” 08 moet worden aangebracht aan de tafel waarde san HANsEN voor de siderische beweging per Juliaansch jaar voor 1850.0, 146435".25, die door hem aan waarnemingsresultaten ont- leend was. Wij verkrijgen dus voor 18500: Jaarl. bew. van a — 146435 31. CowerLL vond uit zijne bewerking der waarnemingen te Green wich (Monthly Notices Jan. 1905) 146435".58 op weinig na in overeen- stemming met het hier verkregen resultaat. Browr geeft (Monthl. Not. April 1904) als resultaat zijner theore- tische berekening van de perigaeumbeweging twee waarden geldende voor twee verschillende waarden van de aardafplatting nl. 1 : 292.9 en 1 :296.5. Daaruit extrapoleerende voor de tegenwoordig als de meest juiste te beschouwen waarde 1: 297.5, vinden wij ook voor 1850.0 Jaarl. bew. van 1 — 146435'.05 waarvoor BrowN als extreme possible error + 0.10 opgeeft. 1530 Onze uitkomst 0.26 grooter is dus in vrij bevredigende overeen- stemming met de theorie. Wat de periodieke termen betreft is het zeer bevredigend dat de BrowN’sche storingstermen zoo goed door de waarnemingen bevestigd worden. Het is echter opvallend dat na Brown’s grondige en uitvoerige onderzoekingen de waarnemingen nu noch een storingsterm met een coëfficient van 0.66 verraden, die theoretisch niet verklaard is. Toeh geloof ik dat wij tot dit besluit genoopt worden en dat het vermoeden van E. F. BakHuyzeN (Versl. Akad. Amsterdam 12, 1903, 386). toen hij den BrowN’schen term [ (== N°. 23) niet in de waar- nemingen kon weervinden, bevestigd wordt, dat in de beschouwde jaren een andere term zijn invloed tegenwerkte. Wij vinden nu dat bij volkomen gelijke coefficienten beider argument in 1865 180° ver- schilde. Natuurkunde. — De Heer KaAMERLINGH ONNEs biedt aan Meded. n°. 18de uit het Natuurkundig Laboratorium te Leiden H. KaMerLINGH ONNEs en Sopnus WeBer. „Onderzoekingen over de inwendige wrijving van gassen bij lage temperaturen U. Vergelyking der verkregen uitkomsten met de wet der over- eenstemmende toestanden. $ 1. Afhankelijkheid van de wrijving van de temperatuur. Wij hebben deze in onze vorige Mededeelingen reeds ter sprake gebracht. Het bleek, dat noch voor waterstof noch voor helium de formule van SUTHERLAND ook maar eenigermate met de waarnemingen bij lagere temperatuur overeenstemt *). Met de formule van REINGANUM, die op veel meer bevredigende wijze is afgeleid is het, ofschoon zij uitgaat van overigens aannemelijke voorstellingen omtrent den bouw en de onderlinge werking der moleculen, nog slechter gesteld, zoolang men C daarin als standvastig beschouwt. Dit is ook onmiddellijk in te zien wanneer men bedenkt, dat de formule van SUTHERLAND als eene eerste benadering tot de formule van REINGANUM kan worden beschouwd, en de weggelaten termen een verdere afwijking van de 1 Kort na onze mededeeling is een belangrijke verhandeling van Eucken in de Phys. Zeitschrift (15 April. 1913) verschenen, waarin waarnemingen omtrent de wrijving van helium en waterstof uit een nog te verschijnen verhandeling van VoceL worden medegedeeld. Deze bevestigen binnen de grenzen van nauwkeurigheid, die voor Voeer’s waarnemingen op 5%/ bij waterstof-temperaturen wordt aange- geven, onze metingen waarvan de nauwkeurigheid bij waterstoftemperaturen op ongeveer 19/, te stellen is. | 531 waarneming tengevolge moeten hebben. Ook met de empirische correctie van ReINGANUM's QC, die RarPeNECKER heeft voorgesteld, is het niet mogelijk bij de lage temperaturen tot eene, zij het dan benaderde, aansluiting te komen. Men zou nu bij helium bijv. C—= C’T!yT kunnen stellen om tot overeenstemming met de waarneming te komen. Maar dan zou RrINGANUM’s formule EE in onze interpolatie formule overgaan. Krersom heeft in Suppl. n°. 25 en 26 dezer Mededeelingen aangetoond, dat de tweede viriaaleoëfticient in de toestandsvergelijking voor waterstof bij temperaturen, waarbij dit gas als tweeatomig mag worden beschouwd, zeer bevredigend kan worden verklaard door te onderstellen dat de waterstofmoleculen harde bollen met electrische doubletten in ’t middenpunt zijn. Zijne formule voor het botsingsviriaal in deze omstandigheden geeft eene verandering van den straal van het moleeuul met de temperatuur, welke voor hoogere temperaturen 5 5 EEE n.v/1 é vrijwel overeenkomt met de uit de wrijving met ZT afgeleide. LU Bij lagere temperaturen waarbij de waterstof zich als een éénatomig gas gedraagt, wordt de formule voor harde bollen met een centrale kracht volgens de wet #7 van toepassing en vindt Kersom dit wederom door de verandering van de wrijving met de temperatuur bevestigd. Maar bij het afdalen tot —1983° C. doen zich, in overeenstemming met wat wij boven omtrent de formule van SUTHERLAND vermeldden, reeds afwijkingen voor en bij lagere temperaturen worden de waarden van de wrijving veel te klein. Voor helium kan geen der uit theoretische beschouwingen afgeleide formules eene voorstelling der waarnemingen geven; voorloopig beschikken wij voor deze stof slechts over onze empirische voorstelling, die ook voor waterstof tot lagere temperaturen geldt dan de theore- tische formules nl. tot aan de temperatuur van gereduceerde zuurstof. Wat nu de formule voor helium betreft, zoo is het niet onmogelijk, dat in plaats van eene rechte lijn in het logarithmisch diagram, eene moet worden gesteld, die bij lagere temperaturen en misschien ook bij hoogere temperaturen iets naar grootere waarden der wrijving kromt. $ 2. Toepassing van het beginsel van de mechanische gelijkvormig- heid op de vergelijking der wrijvingscoëfficienten in overeenstemmende toestanden. Mogen twee stoffen als mechanisch gelijkvormig bewegende mole- kuulstelsels worden opgevat, zoo volgt daaruit >), dat de wrijvings- coefficienten bij beide in overeenstemmenden toestanden in een vaste, 1) H. Kameruinen Onnes. Verl. Kon. Akad. Amsterdam 21, p. 22, 1881 Beibl. Mps mt SSlk 1532 uit de verhouding der voor elk der beide stelsels geldende eenheden van lengte, tijd en massa te berekenen verhouding moeten staan. Omgekeerd kan men uit de waarden van IJ fl 5 log == lg 0 —- lg c 32° VTV waar J/ het moleculair gewicht, o de gemiddelde straal van het molecuul, opgemaakt op de wijze, die voor het vraagstuk der wrijving in aanmerking komt, en e eene voor alle stoffen gelijke constante is, TA bij gelijkheid der krommen, die 1 als functie van — uitdrukken, be- r sluiten tot de verhouding der aan de vergeleken mechanisch gelijk- vormige *) stelsels toe te schrijven eigen lengte eenheden. Met behulp van de wrijvingscoefficienten kunnen wij dus tot een vergelijking van de zooeven nader omschreven gemiddelde moleeuulstralen komen, en het is nu de vraag in hoeverre de gevonden verhouding over- eenkomt met die van de gemiddelde moleenulstralen, bepaald op de wijze zooals dit bij de afleiding der toestandsvergelijking noodig is. Was deze overeenstemming volkomen, zoo zouden, wanneer de zooeven gegeven uitdrukking van 5 in gereduceerde grootheden wordt overgebracht de kromme lijnen, die de alsdan gevonden loga- rithmen van de gereduceerde 5 als functies van de logarithme van de gereduceerde temperatuur voor de verschillende stoffen voor- stellen, op elkaar moeten vallen. Bijgaande figuur brengt tot uit- drukking in hoever dit het geval is. Bij de constructie is gebruik gemaakt van MY: T Ywpp als het verhoudingsgetal waarmede de wrijvingscoefficienten ®) op een zelfde denkbeeldig systeem geredu- ceerd worden. Wij bebben hierbij pr en Tr, die voor den kritischen toestand gelden, als bepalende grootheden aangenomen en de beschou- wing van deviatie-functies *) tot later uitgesteld. In de eerste plaats valt in het oog de ‘groote afwijking van het helium. In $ 1 hebben wij opgemerkt, dat het karakter van de wrijving van het helinm kan worden uitgedrukt door de constante in de krachtwet 7? bij RriNGANvm en Kersom voor te stellen door ce! T loy T. Misschien wijst dit op eene toename van de grootheid die de attractie van het helium bepaalt, met de temperatuur. Wij herinneren eraan, dat KAMERLINGH ONNes er toe gebracht werd een dergelijke toename van de attractie grootheid met de temperatuur 1) Strenger: mechanisch stationair gelijkvormig. Zie KAMERLINGH ONNEs en KeEsoM Suppl. Leiden Comm. no. 23, p. 694. 2) Leiden Comm. no. 12, p. 9. 3) KaMERLINGR Onnes en Keesom. Suppl. no. 23 Leiden. Comm. S 38. De door „Kreesom Suppl. Leiden Comm. no. 25. p. 12, noot 3 voor waterstof gevonden ver- gelijkingsgrootheden geven 69/, afwijking voor waterstof en argon, de hier toege- paste 9 0/,. 1535 aan te nemen om eigenaardigheden bij het vloeibaar helium te ver- klaren en Kersom bij het behandelen van de tweede viriaal-coef- ficiënt van het helium bij hoogere temperaturen heeft opgemerkt, dat eigenaardigheden hierin aan dezelfde oorzaak zouden kunnen worden toegeschreven ; hier zou nu het terugtrekken van de attractie- spheer (of sterker terugtrekken dan bij andere stoffen) evenzoo de oorzaak van een geringere afname der wrijving bij het afdalen tot lagere temperaturen kunnen zijn. Er zou echter ook eene uitzetting van het molecuul (hier tevens het atoom) met de temperatuur kunnen optreden, en eindelijk zouden beide verschijnselen, afhankelijk van een gemeenschappelijke oorzaak, samen kunnen gaan. De in $1 ter sprake gebrachte mogelijke geringe kromming van de lijn van helium in het logarithmiseh diagram in anderen zin als de overige lijnen, welke het verschil van het helium van de overige stoffen tot uit- drukking brengt, zou dan ook op rekening van deze verandering der attractie moeten worden gesteld. “Wat bij het helium de afwijking van de helling van de lijn van die, welke voor een groot temperatuurgebied bij de andere stoffen geldt zou verklaren, kan ook misschien bijdragen tot de verklaring van de afwijking van de formule van ReiNGaNuMm bij lage tempe- ratuur doordat de grootheid, die de attractie bepaalt, kleiner wordt. Bij deze afwijking treedt bij waterstof eene duidelijke verandering van de helling der kromme op. Merkwaardig is het, dat hetzelfde als bij waterstof ook bij stikstof en misschien ook bij zuurstof en kool- oxyd wordt gevonden en dat het punt waar dit geschiedt voor water- stof en stikstof en misschien ook voor zuurstof en kooloxyde bij eenzelfde gereduceerde temperatuur schijnt te liggen. Is dit het geval dan zou de verandering, die volgens Krersom bij de waterstofmole- culen als een overgang van harde bollen met electrische doubletten tot harde bollen met een centrale kracht 7-7, wat de wrijving betreft, mag worden opgevat, een voor deze verschillende stoffen gelijkvormig proces zijn dat door dezelfde eenheden van lengte, tijd en massa bepaald wordt als die voor de kritische grootheden gelden, terwijl dit punt voor tweeatomige stoffen met het verauderingspunt in de specifieke warmte alleen in het bijzondere geval van waterstof samenvalt. Er blijft nog over te wijzen op de systematische verschillen tus- schen de verschillende stoffen, die wit het niet samenvallen der krom- men blijken. Opvallend is dat zij voor ’t grootste deel door een ver- schuiving kunnen worden opgeheven (uitgezonderd een deel van argon). De middelwaarde van den molecuulstraal, die voor de wrij- ving in aanmerking komt schijnt dus van de middelwaarde, die voor de toestandsvergelijking bij de kritische temperatuur in aanmerking Ee 0s0't osL. osn) Os) CS80 Css'o 050 el LE komt systematisch te verschillen, doch beide staan voor de ver- schillende stoffen over het geheele temperatuurgebied in eene stand- vastige verhouding. Men zou dit bijvoorbeeld op rekening van een meer langgerekten vorm van het molecuul bij die stoffen, welke de kleinste wrijving geven, kunnen stellen. 3 1555 Natuurkunde. — De Heer KamrrriNem ONNes biedt aan Mede- deeling N°. 184/ uit het Natuurkundig Laboratorium te Leiden. H. KAMERLINGH ONNes en E. Oosrernuis, „Magnetische onder- zoekingen. VLLL. Over de susceptibiliteit van gasvormige zwurstof’ bij lage temperaturen”. $ 1. De susceptibiliteit van samengeperste zuurstof tusschen 17° C. en temperaturen om en bij de kritische van zuurstof. In onze vorige Mededeeling hebben wij in verband met ons onderzoek omtrent verschillende gevallen, waarin men bij paramagnetische stoffen een moleculair veld van Weiss met tegengesteld teeken kan aannemen, de reeds lang beraamde en spoedig te verwachten voortzetting van de onderzoekingen van KAMERLINGH ONNEs en PERRIER ter sprake gebracht, die ten doel hebben bij zuurstof den invloed van het bijeenbrengen der moleculen tot verschillende dichtheid op de af- wijking van de wet van Curie na te gaan. In de richting van die voortzetting hebben wij ai vast getracht uit te maken of bij gasvormige zuurstof bij temperaturen beneden de gewone en boven de kritische temperatuur van dit gas een A optreedt. Daartoe hebben wij de suscep- tibiliteit van samengeperste zuurstof tusschen 17° C. en — 126°.7 C. gemeten. Daarbij hebben wij de aantrekkingsmethode toegepast in denzelfden vorm als bij het onderzoek der paramagnetische zouten in de vorige Mededeeling. Een koperen van onderen gesloten buisje van 10 eM. lengte, 8 mm. uitwendige en 6 mm. inwendige doorsnede, van boven voorzien met een capillair, door welke het met zuurstof op druk kon worden gevuld, en de eene maal met een fijn kraantje waarin de capillair eindigde, de andere maal gesloten door deze capillair, nadat zij tot vulling gediend had, dicht te knijpen en ver- volgens dicht te soldeeren, werd bij kamertemperatuur tot 100 atmosferen met zuurstof gevuld. De proef werd vervolgens herhaald met het ledige buisje in dezelfde baden. Gevonden werd: (p. 1536) De proeven zijn voor de vraag waarop het hier aankomt als ver- gelijkend te beschouwen, maar tevens is de absolute waarde der susceptibiliteit bij 289°.9 K. bepaald. Zij komt vrijwel overeen met die van Weiss en Prccarp. Als manometer diende een metaalmano- meter die vergeleken was met een waterstofmanemeter gaande tot 120 atmosferen. De dichtheid van zuurstof werd ontleend aan AMAGAT. XT blijkt binnen de grenzen van de nauwkeurigheid, (die ongeveer 1 °/, bedraagt) standvastig te zijn tot het kookpunt van ethyleen (169°.6 K). De beide punten in ethyleen, verdampende onder geredu- ceerden druk, wijken iets af, maar hieraan mag niet veel gewicht worden gehecht, daar deze temperaturen niet nauwkeurig bekend waren. | TABEL 1. Gasvormige zuurstof (dy = 100) — | H = 10 tot 18 kilogauss 7 | 7.106 DRT D Bad 289.9 K. 105 304 in de lucht 249,7 121 302 | vloeibaar 212.1 142 | 301 chloormethyl | 169.6 179 | 3 es vloeibaar 157.71 | 188 | 206] | ethyleen [146.6 | 201 | 295] Ie | Ook maakt de nabijheid van de kritische temperatuur de verdeeling van dichtheid, in het buisje onzeker. Wij mogen wel de gevolgtrekking maken, dat binnen de grenzen van nauwkeurigheid der metingen een A bij zuurstof boven de kritische temperatuur bij dichtheden, die 100 100 $0 40 30 { 2 x.t0 40 maal de normale zijn, 1537 nog niet optreedt. Daardoor wordt het weder waarschijnlijker, dat de A eerst bij groote dichtheden bij zuurstof optreedt en in vloeibare zuurstof tot het belangrijk bedrag van 71° kan klimmen, omdat de dichtheid tot 1000 maal de normale stijgt. Onze waarnemingen omtrent gasvormige zuurstof zijn met die van KAMERLINGH ONNes en PeRrRIER, die wij in de vorige mededeeling konden bevestigen, in bijgaande figuur tot eene grafische voorstelling vereenigd; de onzekere punten in de nabijheid van de kritische temperatuur zijn daarop niet aangegeven. Het snijpunt van de lijn voor de gasvormige zuurstof met het verlengde van de lijn voor den vloeistoftoestand, blijkt geen physische beteekenis te hebben; het is gelijk in de vorige mededeeling reeds vermoed werd, aan de waarden der constanten te wijten, dat de temperatuur, welke de snijding dezer lijnen aanwijst, toevallig de gewone is, bij welke o.a. de waarnemingen van Prccarp en Weiss vallen en beneden welke tot nog toe geen waarnemingen over gasvormige zuurstof waren verricht. (Wordt vervolgd) Natuurkunde. — De Heer KaAMERLINGH ONNes biedt aan Mede- deeling N°. 185 uit het Natuurkundig Laboratorium te Leiden: Mevr. P. Cvrie en H. KAMmERLINGE ONNes, „Over de straling van het radium bij de temperatuur van vloeibare waterstof” Een van de merkwaardigste eigenschappen der radioactieve stoffen is wel dat de straling onafhankelijk is van de temperatuur. Ook bij de radioactieve constanten bemerkt men geen verandering met de temperatuur. Deze beide feiten staan met elkaar in verband: zij bewijzen, dat de radioactieve omzettingen niet worden aangedaan door den invloed der temperatuur, die zulk een belangrijke rol speelt bij de chemische omzettingen der moleculen. lmmers, volgens de theorie der radioactieve transformaties is de stralingsintensiteit van een enkelvoudige stof evenredig aan de trans- formatiesnelheid, zodat de verandering van eene van deze grootheden eene verandering van de andere medebrengt. De experimenteele onderzoekingen aangaande den invloed van de temperatuur hebben betrekking gehad op het meten van de radio- actieve constanten en van de stralingsintensiteit van sommige stoffen. P. Cere heeft aangetoond, dat de wet der transformatie voor de emanatie niet gewijzigd wordt bij eene temperatuur van 450° C. en evenmin bij de temperatuur van vloeibare lucht. Verschillende 1) P. Coris, CG. R. 1903. 101 Verslagen der Afdeeling Natuurk. Dl. XXI A©. 1912/13. 1538 waarnemers hebben vastgesteld, dat de doordringende straling van het radium en het uranium een gelijk bedrag heeft bij gewone temperatuur en- bij de temperatuur van vloeibare lucht’). Verder is de invloed van hooge temperaturen op de radiumemanatie en op hare transformatieprodueten, in het bijzonder op het radium C, het onderwerp geweest van verscheidene onderzoekingen. De uitkomsten hebben aanleiding gegeven tot verschil van meening. Niettemin schijnt het gewettigd te besluiten, dat de afhankelijkheid van de tenrperatuur, die in sommige gevallen waargenomen is, toegeschreven moet worden aan bijkomstige verschijnselen van ondergeschikt belang en dat de radioactieve constanten van de genoemde stoffen niet op merkbare wijze gewijzigd worden, wanneer men de temperatuur verhoogt tot 150026): Bij het groote gewicht van het vraagstuk bleef het wenschelijk de verkregen resultaten uit te breiden door het onderzoek over een grooter temperatuurgebied uittestrekken en door de nauwkeurigheid der metingen, die bij de zooeven aangehaalde onderzoekingen hoogstens 1 °/, heeft kunnen bedragen, te verhoogen. Wij hebben ons ten doel gesteld af te dalen tot de temperatuur van vloeibare waterstof. Het gebruik van eene compensatiemethode stelde ons in staat eene zeer kleine verandering in de stralings- intensiteit te “bepalen. De metingen hadden betrekking op de doordringende straling van het radium. De uitkomsten pleiten, binnen de grenzen van de nauwkeurigheid, die men op 0.1 °/, kan stellen, niet voor het bestaan van een snelwerkenden invloed op de straling ten gevolge van deze sterke verlaging van temperatuur. Het onderzoek is uitgevoerd in het eerste deel van 1911. De voorbereidende metingen zijn verricht ten deele te Parijs, ten deele te Leiden, terwijl de definitieve metingen plaats vonden te Leiden. in Juli 1911. Het plan bestaat de proeven voort te zetten en uit te breiden en dit is de reden, waarom de publicatie vertraagd is. Maar aangezien de voortzetting van het werk tot nu toe verhinderd is ten gevolge van eene langdurige ziekte van een van ons, schijnt het ons beter niet langer te wachten met het bekend maken der verkregen uitkomsten. Toestel en inrichting der metingen. Na eenige voorbereidende proeven hebben wij besloten den volgen- den toestel (zie fig. 1 en 2) te gebruiken. De toestel bestaat uit een 1) BECQUEREL, CoRIE, DEWAR, RUTHERFORD. 2) Curie en Danse, C.R. 1904. Bronson, Phil. Mag. 1906. MAKOweR en Russ, Le Radium, 1907. ENGrer, Ann. d. Phys. 1908, Scraipr, Phys. Zeitsch. 1908. vacuumglas Jd waarin een koperen vat B, gebracht is, dat het bad van lage temperatuur bevat. Het vacuumglas, dat bovenaan vrij wijd is (A), bestaat onderaan uit een buisvormig deel, waarvan de lengte ongeveer 16 ecM. is en de beide diameters 8.5 en 13 mm. Het koperen vat, dat goed past in het vacuumglas, is eveneens voorzien van een buisvormig deel, dat echter korter is dan dat van het vacuumglas. Deze koperen buis is onderaan (5) gesloten door een metalen stopje C,, waaraan een buisje C, van dun aluminium (dikte MALLEM ISLE, SSS ZEKDN Z2ZZZD bis \ 0 5) 10e Ty sw 101% 1540 0.3 mm.) bevestigd is; in dit buisje bevindt zich een dichtgesmolten glazen buisje met het radium. De nauwe ruimte, waarin dit buisje geplaatst is, in het onderste gedeelte van het vaeuumglas, is afgekoeld tot op eene temperatuur, die zeer weinig verschilt van de temperatuur van het bad; het verschil kon ternauwernood waargenomen worden, wanneer het koperen vat met vloeibare lucht gevuld was. Deze wijze van afkoeling seheen ons dus te verkiezen boven het plaatsen van het buisje zelve in het vloeibare gas, welke laatste methode steeds eenig gevaar oplevert. De stralen, die het radium in het buisje uitzendt, zijn voor een deel van doordringenden aard. Zij gaan door de wanden van het aluminium-buisje en door de wanden van het vaeuumglas heen en dringen door een metalen wand in de ionisatieruimte door. Deze bestaat uit een eylindrische doos D,, die met een batterij verbonden is; in het deksel van deze ruimte is centrisch een buis gesoldeerd, die aan den onderkant gesloten is. De geïsoleerde electrode #,, die den vorm van een hollen cilinder heeft, is met den electrometer verbonden. De metalen kast #, die met de aarde verbonden is, dient voor electrostatische bescherming. Wanneer de toestel gemonteerd is, bevindt het buisvormige deel van het vacuumglas zich in de buis D,, die eentrisch geplaatst is in de doos D,, terwijl de sluiting verkregen wordt door middel van een stuk dikke eaoutehoueslang, bevestigd om een stuk barnsteen, g dat op het vacuumglas gekit is. Zoodra het buisje met radium op zijn plaats is, worden er, aan beide zijden van de eleetrode /%, ionen gevormd in de lucht, die de doos D, vult. De stroom, die door deze eleetrode wordt opgenomen, wordt gemeten door middel van een electrometer en een piezokwartsplaatje. De proef bestaat nu in het meten van den ionisatiestroom, teweeg gebracht door de stralen van het radium: 1°. wanneer het radium zich op kamertemperatuur bevindt; 2°. wanneer het radium afgekoeld is tot op de temperatuur van vloeibare waterstof. De ionisatiekamer, die zich buiten het vaeuumglas bevindt, blijft vrij wel op kamer- temperatuur. Die kamer is luchtdicht en de massa van het gas, dat er in aanwezig is, verandert niet gedurende de proeven. De nauwkeurigheid der metingen wordt belangrijk verhoogd wan- neer men, in plaats van den totalen stroom te meten, eene compen- satiemethode gebruikt. Zij bestaat hierin, dat men den te meten stroom compenseert door een stroom van tegengestelde richting, die in een tweede ionisatiekamer wordt opgewekt door een buisje met radium, dat men gedurende de proeven op constante temperatuur houdt. De stroomcompensator is van een tvpe, dat bij radioactieve metingen zeer veel gebruikt wordt De geïsoleerde electrode G& heeft den vorm 15 van een buis, die aan het ondereinde gesloten is; zij is door middel van koperdraden (electrostatisch beschermd binnen met paraffine vol- gegoten buizen van messing) verbonden met den eleetrometer en meg “BLT mi Al ij fi In! IN | SN IE DER Test de electrode #,. Deze buis reikt tot binnen in een eylindrische doos H, die met eene batterij verbonden is en een ionisatiekamer vormt. De buitenste kast A dient voor electrostatische bescherming. De electrode (r is, evenals de electrode £,, op de gewone wijze beschermd door een met de aarde verbonden besehermingsring. In de buis G bevindt zich een toegesmolten glazen buisje met een radiumzout. De doozen D, en MZ worden op hooge potentialen van tegengesteld teeken gehouden. Onder: deze omstandigheden meet men met den eleetrometer het verschil van de beide ionisatiestroomen, 1542 die in de twee kamers worden opgewekt. Met stroomen van vol- doende sterkfe kan men op deze wijze een zeer groote nauwkeurig- heid bereiken. Het verdient nog opmerking, dat verschillende kleine onvolmaakt- heden in de meetmethoden, die gewoonlijk onopgemerkt blijven, te voorschijn komen, wanneer men op de zooeven beschreven wijze te werk gaat. Om een voorbeeld te noemen, wanneer men iederen stroom afzonderlijk meet schijnt de verzadiging volkomen te zijn bij potentialen van ongeveer 500 volt. Maar wanneer het verschil der stroomen gemeten wordt, welk verschil gewoonlijk nog geen 5 °/, van ieder der stroomen afzonderlijk bedraagt, kon opgemerkt worden, dat de stroomsterkte onder deze omstandigheden nog met het voltage toeneemt. Wanneer de potentiaal vermeerdert van 500 tot 800 volt, vermeerdert de stroomsterkte met 2 à 3 duizendsten. Men moet dus met onveranderlijke spanningen werken. De nauwkeurigheid wordt begrensd door de stabiliteit van de opstelling der toestellen en door de oscillaties in de radioactieve straling. De onderzoekingen zijn uitgevoerd met radiumzouten in vasten toestand, bevat in toegesmolten glazen buisjes; het zout was fijn korrelig en de buisjes waren niet geheel gevuld. Onder den invloed van stootjes kunnen de korreltjes zich in zekere mate verplaatsen, waarvan eene geringe verandering van de verdeeling der straling binnen in de ionisatiekamers het gevolg is. Het gevaar hiervoor wordt verminderd, wanneer men van te voren een zekere rangschikking der korreltjes bewerkt door middel van kloppen, Maar niettemin bleven er toch kleine effecten van dezen aard, bij onze proeven minder dan 1 op 1000, over. Bij het verrichten van de manipulaties, die bij de proeven noodig zijn, is dus de grootst mogelijke voor- zichtigheid noodzakelijk. De radioactieve oscillaties van den ionisatiestroom vertoonen zich wanneer men de gevoeligheid der metingen hoog genoeg opvoert. Zij geven aanleiding tot onregelmatige afwijkingen, die alleen door een groot aantal metingen kunnen worden geëlimineerd. Zij zijn het minst te vreezen wanneer men werkt met gamma-stralen, zooals het geval was bij onze proeven. In ons geval konden zij geen schade aan de bepalingen toebrengen. Het is een punt van belang, dat de ionisatiekamers eene onver- anderlijke massa lucht bevatten. Wanneer men met doordringende stralen werkt, is de stroom, althans bij benadering evenredig aan de massa der geïoniseerde lucht. Wil men den stroom met groote nauw- keurigheid constant houden, dan moet men er dus voor zorgen, dat 1545 de ionisatiekamers volkomen goed sluiten. Ieder van die kamers was voorzien van eeu kraan. Door de luchtmassa in de compen- satiekamer te veranderen kon men den stroom in die kamer zoo- danig regelen, dat men eene compensatie van het verlangde bedrag verkreeg. Men vult de beide ionisatiekamers met drooge lucht door een met watten gevulde buis, die men door middel van een slijpstuk ver- binden kan aan de kraan der kamers, aan een luchtpomp en aan een manometer om.het toestroomen te regelen. Wij hebben vele voorzorgsmaatregelen moeten nemen om te ver- hinderen, dat de eryogene bewerkingen de oorzaak werden van iso- latiefouten ten gevolge van het neerslaan van vocht uit de omge- vende lucht op de sterk afgekoelde deelen van den toestel. De door ons gebruikte cryogene toestel heeft ons in staat gesteld alle moei- lijkheden van dezen aard te vermijden. Deze toestel, die er overigens op ingericht was om gemakkelijk en veilig met vloeibare waterstof te kunnen werken, had bovendien dit voordeel, dat het buisje met radium alleen in aanraking kon komen met de gasvormige phase van het vloeibaar gemaakte gas in het bad, zoodat men in het geval dat dit gas waterstof was, niet te vreezen had, dat er zich vaste lucht op het buisje zou afzetten. De cryogene toestel is geheel gesloten. Het vaeuumglas draagt een deksel 4 van dun nieuw-zilver, die door middel van een caout- chouering luchtdicht op het glas bevestigd is, zoodat, wanneer het buisje met radium op zijn plaats gebracht is, de toestel geëvacueerd en van te voren (door £,) met zuivere, drooge gasvormige water- stof gevuld kan worden. Een gaatje in het stopje C,, waarop het radiumbuisje in de aluminiumbuis rust, verzekert het drukeven- wicht, dat zich gedurende deze bewerking gemakkelijk instelt, zoo- dat het radiumbuisje daarbij aan geen enkel gevaar wordt blootgesteld. De vloeibare waterstof wordt in het vat B geschonken door het nieuw-zilveren buisje A, en door het caoutchoucbuisje h,. Hiertoe verwijdert men het glazen stopje, dat het eaoutchouebuisje afsluit, nadat men de buis met de stop 4, eveneens heeft weggenomen, en men verbindt het caoutchouebuisje met de hevelbuis #, van het groote vacuumglas, II’, waarin men de vloeibare waterstof, die van te voren bereid is, ter plaatse heeft gebracht. Voordat men de verbinding van de hevelbuis en het caoutchoucbuisje tot stand brengt zijn de toestel en het varuumglas door middel van de buizen £, en L, in verbinding gebracht met een gashouder voor zuivere waterstof. Is de eerstgenoemde verbinding tot stand gebracht, dan verbreekt men de verbinding van het vacuumglas met den gashouder en men schenkt de vloeibare waterstof in den toestel, door middel van druk, aan 1544 een bus met samengeperste waterstof ontleend door de kraan m, en gecontroleerd op den kwikmanometer ». De verbinding van het voorraadglas en den gashouder wordt dan weer tot stand gebracht, de hevelbuis wordt van het inlaatbuisje afgenomen, nadat het verbin- dingsbuisje is verwarmd en dit laatste buisje word: onmiddellijk weer afgesloten met een glazen stopje. Om te verhinderen, dat deze manipulaties het apparaat in trilling bren- gen hebben wij het caoutchoucbuisje 4, dat gewoonlijk zoo kort mogelijk is, vrij lang genomen, maar aangezien het caoutchouc door de hevige koude zeer bros wordt, en het breken van het buisje groote last zou kunnen opleveren, hebben wij ons tevreden gesteld met eene lengte van 7 e.M. Op deze wijze zijn de stootjes gebleven beneden de grenzen van stabiliteit van den toestel, dien wij hebben ge- bruikt bij de proeven, waarvan in deze verhandeling sprake is. Bij een grooteren toestel, bestemd voor proeven van langen duur, meer dan 24 uur, waarmede wij echter nog slechts voorloopige bepalin- gen hebben kunnen verrichten, zijn wij er in geslaagd eene grbotere stabiliteit te bereiken en zijn wij meer onafhankelijk geworden van de stootjes, die door de manipulaties worden veroorzaakt. Bij het inschenken van het vloeibare gas moet men er voor zorgen, dat het koperen vat £ niet overloopt, in welk geval het vloeibare gas zou kunnen doordringen in de af koelingskamer, wat tot onregel- matigheden aanleiding zou kunnen geven en schade zou kunnen toebrengen aan het radiumbuisje. Aan den anderen kant moet men gewaarschuwd worden, wanneer het vloeibare gas verdampt is, anders zou men gevaar loopen de proeven voort te zetten zonder zeker te zijn van de temperatuar. De hoogte van de oppervlakte van het vloeibare gas leest men af met behulp van een vlotter. Deze bestaat uit een nieuwzilveren doosje p‚, opgehangen aan een zwakke veer Pp welke veer hangt aan een stang p,. Deze stang is verschuif baar in een pakkingbusje, dat bevestigd is aan het boveneinde van een glazen buisje q, gedragen door het deksel %. Naast de veer en eveneens opgehangen aan de stang bevindt zich een plat staafje, dat onderaan van eene verdeeling voorzien is. Met het oog op de zeer geringe dichtheid der vloeibare waterstof (!/,,) is de vlotter zeer licht gemaakt. Wanneer de vlotter door het naar beneden schuiven van de veer de vloeistofoppervlakte bereikt, bemerkt men dit door eene verkorting van de veer en men leest de hoogte van den vloeistofspiegel op de schaalverdeeling en op de stang af. Voordat men met het inschenken van het vloeibare gas begint regelt men de instelling van den vlotter op de hoogte tot waar men wil vullen. Voor het begin der metingen schuift men de veer zoo- 1545 veel naar beneden als noodig is om door hare verlenging gewaar- schuw te worden, wanneer de vloeistof tot dat punt verdampt is, waarbij men de metingen wil staken. De verdampende waterstof wordt afgevoerd door £,. De buis £, waarvan het uiteinde zich onder kwik bevindt, dient als veiligheids- inrichting. Om verzekerd te zijn van de isolatie van het vaenumglas en om stroomen te vermijden, die schadelijk zouden zijn voor de standvas- tigheid van de spanning der batterij, is in de buis £, een stuk barnsteen fingelascht. Om te vermijden, dat het barnsteen gedurende de vulling te veel afgekoeld wordt, voert men de koude dampen gedurende de vulling af door een hulpbuis £,, die weer afgekoppeld wordt, zoodra de vulling geeindigd is. Wanneer de verdamping van het bad stationnair is geworden, is het voldoende een luchtstroom, een weinig warmer dan de lucht van het vertrek, op het stuk barn- steen f te richten om de isolatie in stand te houden. De luchtstroom wordt geleverd door een reservoir met samengeperste lucht; de lucht stroomt door een lange buis, waarvan een gedeelte door warm water verwarmd wordt. De verbinding van het stuk barnsteen, 7, dat op het vacuumglas gekit is, met de buis D, van de hoofd-ionisatiekamer is met zeer veel zorg gemaakt om zeker te zijn van eene luchtdichte sluiting en om aldus te voorkomen, dat vocht zou doordringen in de vrije ruimte tusschen de buis en het vacuumglas. De neerdalende koude luchtstroomen worden door middel van een papieren scherm wegge- voerd. Ook moet men rekening houden met het water, dat van het deksel langs het glas naar beneden vloeit. De zeer lage temperatuur der dampen binnen in het deksel is oorzaak, dat zich gedurende de vulling op het deksel rijp afzet, die daarna smelt. Ook wanneer de vulling reeds afgeloopen is, zal de condensatie van waterdamp uit de atmospheer voortduren; het aldus gevormde water wordt dan boven het papieren scherm, waarvan wij zooeven gesproken hebben, opgenomen door watten en onder dat scherm door filtreerpapier. Op het stuk barnsteen wordt een stroom drooge, eenigszins verwarmde lucht gericht, die tevens het onderste deel van het vaeuumglas droogt. Ten slotte moet men nog de afkoeling van de deelen, die de verbinding van de hoofdeleetrode ZE, met den electrometer tot stand brengen, verhinderen. Om dit te bereiken richt men eveneens een stroom van drooge en eenigszins verwarmde lucht op den barn- steenen stop tusschen den steel £, en den beschermingsring ZE, onder aan de hoofd-ionisatiekamer. De koude luchtstroomen, die van de afvoerbuizen der gassen 1546 neerdalen, worden van de apparaten weggevoerd door middel van geschikt aangebrachte schermen en goôten. Luchtstroomingen in het vertrek zijn zooveel doenlijk vermeden om te voorkomen, dat de geïoniseerde lucht rondom de contacten zich verplaatst; deze contacten waren bovendien nog beschermd door verscheidene looden beschermingsmantels (op figuur 2 schematisch aangegeven), door tin- blad enz. De invloed van de reeds meermalen genoemde warme luchtstroomen is bij kamertemperatuur gecontroleerd; zij gaven tot geen enkel influentie-verschijnsel aanleiding. Voorbereidende proeven. De experimenteele methode is eerst te Parijs bestudeerd onder gebruikmaking van vloeibare lucht als afkoelend bad. De stroom in de hoofd-ionisatiekamer werd verkregen door middel van een buisje met ongeveer 0.1 gr. radiumchloruur. In de com- pensatiekamer werd gebruikt een buisje met ongeveer 25 mgr. radiumchloruur. Bij de eerste proeven bevond zich het eerstgenoemde buisje in een aluminiumbuis van 0.3 mm. wanddikte; de centrale buis D, in de kamer DD, was eveneens van aluminium, wanddikte 0.5 mm. De stralen doorliepen, alvorens in de ionisatiekamer door te dringen, een aluminiumlaag ter gezamenlijke dikte van 0.8 mm. en bovendien een glaslaag van ongeveer 2.5 mm. (wand van het radiumbuisje en de beide wanden van het vacuumglas). Bij de afkoeling kon men steeds eene vermindering van de stroomsterkte in de hoofdkamer waarnemen. Deze vrij onregelmatige vermindering bedroeg ongeveer 2°/, zij was dadelijk merkbaar, zoodra de vloeibare lucht in het koperen vat werd geschonken en bereikte haar maximum in ongeveer een half uur. Wanneer men evenwel de vloeibare lucht snel uit het vat verwijderde en tevens met behulp van een thermoelement de temperatuur van het radium- buisje volgde, kon men waarnemen, dat, terwijl de temperatuur ven het radiumbuisje nog constant bleef, de stroomsterkte reeds weder steeg, om vrijwel hare oorspronkelijke waarde weer aan te nemen wanneer de geheele toestel weer op kamertemperatuur gekomen was. Men kon hieruit besluiten, dat de waargenomen vermindering der stroomsterkte niet toe te schrijven was aan eene verandering der straling van het radiumbuisje, maar op rekening van eene andere oorzaak te stellen was. Na verschillende controleproeven scheen het ten slotte waarschijnlijk, dat hier eene verandering in het absorbeerend vermogen der schermen tengevolge van hunne samentrekking bij lage temperatuur in ’t spel is geweest. Het bleek dus noodzakelijk 1547 zwaardere en dikkere schermen te gebruiken, om zeker te zijn, dat men alleen met de meest doordringende stralen werkte, waarbij ver- sckijnselen van deze soort minder te vreezen zijn. Nadat men het radiumbuisje met een koperen buisje van 1 mm. wanddikte had omgeven, kon men inderdaad vaststellen, dat de vermindering der stroomsterkte bij het inschenken der vloeibare lucht tot slechts 0.1 °/, teruggebracht was; deze vermindering stelde zich in in 10 minuten. Drie opeenvolgende proeven hebben dit resultaat opgeleverd. Het is mogelijk gebleken nog gunstiger voorwaarden te verkrijgen door de inrichting zoo te veranderen, dat de schermen waarin de absorptie der straling plaats heeft niet werden afgekoeld. Om dit te bewerkstelligen bracht men het radiumbuisje weer in de aluminium- buis van 0.3 mm. wanddikte, de centrale buis D, van de kamer D, daarentegen werd vervangen door een messing-buis van 2 mm. wand- dikte. De vermindering der stroomsterkte wordt op deze wijze ge- ringer dan 1 op 1000. Van deze inrichting is gebruik gemaakt bij de definitieve proeven. Definitieve proeven. Deze proeven zijn uitgevoerd te Leiden van 20 tot 25 Juli 1911. De ionisatiestroom in de hoofd-ionisatiekamer werd gemeten door 1100 willekeurige eenheden (ongeveer 10 electrostatische eenheden). De sterkte van den compensatiestroom was zoo geregeld, dat zij een weinig grooter was; het verschil bedroeg hoogstens 20 eenheden, dus ongeveer 2°/,. De voor de proeven gebruikte stralen waren de gamma-stralen. Wij hebbeu 2 proeven met vloeibare waterstof kunnen nemen. Bij deze proeven was de koude ionisatiekamer, zooals wij reeds boven hebben uiteengezet, gevuld met drooge gasvormige waterstof, en was er op deze wijze voor gezorgd, dat er geen neerslag op het radiumbuisje kon ontstaan. Bij de eerste proef had de stroom van oorspronkelijk 10.9 eenheden, na het inschenken van de vloeibare waterstof, hetgeen 15 minuten geduurd heeft, de waarde aangenomen van 14.7 eenheden. Deze verandering correspondeert met eene vermindering van den hoofdstroom ten bedrage van 0.34°/. Bij de tweede proef was de gemeten stroom 18.3 eenheden sterk en zeer mooi constant, de afwijkingen in de metingen gedurende een half uur bedroegen minder dan */, van den hoofdstroom. Nadat ver- volgens de vloeibare waterstof in den toestel geschonken was, hebben zeer goed onderling overeenstemmende metingen gedurende een half uur als waarde van den stroom gegeven 18.5 eenheden, 1548 en vervolgens na verloop van een uur 18.2 eenheden. Men is dus door deze proef, die blijkbaar onder zeer gunstige omstandigheden is verricht, gerechtigd tot het besluit, dat de afkoeling geen aanleiding is geweest tot eene verandering in de sterkte van den hoofdstroom, die 1 op 5000 zou kunnen worden gesteld. Er is ook nog een proef gedaan bij de temperatuur van vloeibare zuurstof. De gemeten stroom was 1.8 eenheden sterk. Metingen ge- daan gedurende een uur hebben voor de waarde van den gemeten stroom 2.6 bij de temperatuur van vloeibare zuurstof, eenheden opge- leverd, wat correspondeert met eene vermindering van 0.7 op 1000 van den hoofdstroom. Het zou wenschelijk geweest zijn een grooter aantal proeven te nemen en ook om deze voort te zetten gedurende een langer tijdsverloop. Niet- temin schijnt het gewettigd nu reeds vast te stellen, dat afkoeling van radium op de temperatuur van vloeibare waterstof (ongeveer 20°.3 abso- uut) gedurende niet langer dan anderhalf uur geen verandering in de gammastraling teweegbrengt, die het bedrag van 1 op 1000 en waarschijnlijk zelfs niet eene, die het bedrag 1 op 5000 bereikt. Het is dus waarschijnlijk, dat er, de bereikte nauwkeurigheid in aanmerking genomen, geen onmiddellijke of zich zeer snel open- barende invloed van deze temperatuurverlaging op de emanatie of op de actieve neerslag van snelle evolutie (radium A, B en C) be- staat. Maar een eventueele invloed op het radium zelf of een lang- zaam te voorschijn komende invloed op zijne evolutieproducten, zou zich bij deze proeven niet hebben kunnen openbaren. Proeven met polonium. Eenige voorloopige proeven zijn te Parijs verricht om den invloed van lage temperaturen op de straling van het polonium te bestudeeren. De proef, die alleen maar met vloeibare lucht verricht is, levert eenige moeilijkheden op. Een plaatje, waarop zich een neerslag van polonium bevond, was geplaatst onder in een lange glazen buis, die in vloeibare lucht gedompeld kon worden. Dit plaatje straalde door een dun aluminiumplaatje, dat de buis afsloot, heen in een lucht- dichte ionisatiekamer, waarin de poloniamstralen door de lucht geabsorbeerd werden. De buis met het polonium werd zoo goed mogelijk luchtledig gepompt ; vervolgens werd het vacuum nog ver- beterd, doordat men een zijbuis, die een kleine hoeveelheid houtskool bevatte, in vloeibare lucht dompelde. De straling werd gemeten bij de gewone temperatuur en daarna toen het benedendeel van de buis in vloeibare lucht dompelde. Bij deze proeven werden bij de af koeling verminderingen der stroomsterkte van veranderlijke grootte 1549 waargenomen. Deze veranderingen waren des te geringer, naarmate de voorzorgen, om het vacuum te verkrijgen en in stand te houden, grooter. waren. Het is dus zeer waarschijnlijk, dat zij uitsluitend te wijten waren aan de condensatie van nog in den toestel aanwezige gassen op Bet polonium. Proeven te Leiden verricht met een voorloopigen toestel in vloei- bare waterstof hebben ons de overtuiging geschonken, dat men zich geheel zou kunnen bevrijden van deze condensaties, zelfs in vloeibare waterstof door gebruik te maken van een ionisatiekamer gevuid met zuivere gasvormige waterstof en van een zijbuis met houtskool, ge- dompeld in vloeibare waterstof. Gevolgtrekkingen. Het blijkt uit al deze proeven, die ongelukkigerwijs niet zoo vol- ledig zijn als wij dit wel hadden gewenscht. dat de onaf bankelijk- heid van de straling van de temperatuur bevestigd wordt over een temperatuurgebied, uitgestrekter dan vroeger. Tevens hebben deze proeven foutenbronnen in het licht gesteld, waar men rekening mee moet houden, wanneer men de nauwkeurigheid van metingen bij zeer lage temperaturen hoog wil opvoeren. Anatomie. — De Heer var Wijmer doet eene mededeeling: „Over de Metamorphose van Amphioeus lanceolatus.” Amphioxus is nog altijd een der meest interessante objecten voor de morphologie der werveldieren, al zijn de tijden voorbij waarin men meende dat hij nagenoeg hun stamvader zou representeeren. Men is het er nu wel algemeen over eens, dat Amphioxus niet de grootvader der werveldieren is. Het is gebleken dat zijn organisatie in zooveel opzichten afwijkt van hetgeen als oorspronkelijk type is te beschouwen, dat sommigen hem niet voor een echten grootvader maar voor een stiefgrootvader houden, die eigenlijk heelemaal niet van de familie isen de verhoudingen van deze slechts in de war brengt. Er zijn morphologen geweest en misschien zijn er nog, wier theo- rieën zoozeer in strijd bleken met de organisatie van Amphioxus, dat zij hebben voorgesteld hem uit de groep, waartoe de werveldieren behooren, te schrappen en als zij gekund hadden, hem zeker gaarne zouden hebben teruggebracht tot de groep der slakken, waartoe inder- tijd Parras meende dat hij zou behooren, die hem dan ook den naam gaf van Limax lanceolatus. Al konden deze onderzoekers niet ontkennen dat Amphioxus met de werveldieren verwant is, om hunne theoriën te redden moesten 1550 zij de meening uitspreken, dat deze verwantschap eene zoo verre is, dat men met zijne organisatie gerust geene rekening behoeft te houden. Naarmate echter deze organisatie zoowel op anatomisch als embry- ologisch gebied beter bekend werd) bleek meer en meer, dat Amphioxus in vele opzichten inderdaad zeer primitieve inrichtingen vertoont. die als uitgangspunt moeten beschouwd worden voor die der hoogere vertebraten, terwijl hij in andere opzichten zoo eigenaardige toestanden openbaart, dat deze ongetwijfeld moeten worden opgevat als afwijkingen van typen, die bij de vertebraten gerepresenteerd zijn. Een van de merkwaardigste afwijkingen zal ik aanstonds bespreken. Het is de ligging van den mond en de kieuwspleten bij de larve vóór de metamorphose. Na afloop der embryonale periode onderscheidt men drie stadiën in de ontwikkeling van Amphioxus: 1°. het stadium van den lar- valen groei; 2°. het stadium van de metamorphose; 3°. het stadium van den postlarvalen groei. Aan het begin van het eerste stadium is de larve 1 mm. lang; aan het einde daarvan heeft zij eene lengte tusschen 4 en 5 mm. bereikt. Bij het begin dezer periode is enkel de eerste kieuwspleet aangelegd, daarachter ontstaat allengs een tweede, een derde etc. tot een aantal van 14 tot 16 bereikt is. Al deze kieuwspleten behooren morphologisch tot de linker zijde van het lichaam; die der rechterzijde treden eerst in de periode der metamorphose op. Gedurende het stadium van den larvalen groei worden steeds nieuwe spiersegmenten (myotomen) achter aan het lichaam toegevoegd, maar reeds bij het begin der metamorphose is dit aantal kompleet. Het dier is dan nog slechts 4 tot 5 mm. lang maar bezit toeh reeds het 60-tal spiersegmenten met de bijbehoorende zenuwen die ook bij het volwassen dier, dat ongeveer een vinger lang is, worden aangetroffen. Gedurende den betrekkelijk langen tijd der metamorphose, die door Wirrer in 8 onderafdeelingen gesplitst wordt, grijpen verwon- derlijke veranderingen plaats, niet zoozeer in het spier- of zenuw- stelsel (met uitzondering van de kieuwspieren) maar vooral in den vorm en de ligging van den mond en van de kieuwspleten. Het dier groeit niet gedurende de metamorphose, want zijne lengte 1) Hoe langzaam onze kennis op dit gebied voortschrijdt, moge hieruit blijken, dat de beroemde morpholoog Barrour neg in 1882 meende dat Amphioxus geen ventrale zenuwwortels zou bezitten, terwijl men, wat de dorsale zenuwwortels betreft, tegenwoordig nog zoekt waar de cellen liggen, die bij de werveldieren de spinaal- ganglien vormen. Ik heb onder het atriaalepithelium, dat de lever, den middel- en einddarm bedekt, een geweldig groot aantal prachtige multipolaire ganglien- cellen gevonden, wier ascylinder zich langs de dorsale zenuwwortels naar het ruggemerg begeeft, 1591 bedraagt zoowel bij het begin als bij het einde daarvan tusschen 4 en 5 mm.) Lengteverschillen wijzen hier niet op verdere ontwik- keling. Eene larve die een halven millimeter langer is dan eene andere behoeft niet ouder te zijn dan deze, maar is dikwijls jonger. Het heeft mij zelfs toegeschenen dat de lengte gedurende de eerste helft der metamorphose eerder iets afneemt dan toeneemt. maar de individueele verschillen zijn te talrijk, dan dat ik dit verschijnsel met zekerheid kon vaststellen. Het komt mij voor, dat het verschijnsel dat de larve gedurende de metamorphose niet groeit daaraan moet worden toegeschreven, dat zij gedurende deze periode geen voedsel tot zieh neemt. Op de gronden hiervoor kom ik aanstonds terug. Vóór de metamorphose liggen zoowel de mond als de kieuwspleten volkomen asymmetrisch; de mond ligt niet mediaan en ventraal zooals bij alle werveldieren maar aan de linkerzijde van het lichaam, en van de kieuwspleten is alleen de rij der latere linkerzijde aan- wezig. Deze gedragen zich hoogst zonderling, want zij ontstaan niet aan de linkerzijde maar schijnbaar in het mediaanvlak, terwijl de voorsten der rij weldra tijdelijk naar de rechterzijde der larve verhuizen. Zij mon- den vrij naar buiten uit en niet in eene kieuwholte of atrium, dat eerst gedurende de mietamorphose gevormd wordt door het vergroeien ‚an eene overlangsche plooi, die zich in de larvale groeiperiode aan de linkerzijde van het liehaam over de kieuwspleten gevormd heeft met eene dergelijke plooi, die aan de rechterzijde van het liehaam ontstaan is. Gedurende de metamorphose treedt ook de rechterrij der kieuw- spleten — ten getale van S, zelden 7 of 9 — op. die niet direct naar buiten, maar in de kieuwholte uitmonden. De spleten der linker- zijde, die tijdelijk naar de rechter verhuisd waren, kecren nu terug naar den kant waartoe zij behooren. Ik kan de waarneming van Wirrey bevestigen, dat de cerste linker kieuwspleet aborteert en dat ook de 10. tot 16. gedurende de metamorphose te gronde gaan. Aan het einde der metamorphose is het jonge dier dan ten opzichte der kieuwspleten symmetrisch en zijn er 8 aan de linkerzijde, die overeenkomen met de S aan de rechter- zijde. Van seeundaire beteekenis is het dat de symmetrie wat scheef is; elke linker kieuwspleet ligt niet precies recht tegenover zijn anti- meer aan de rechterzijde, maar de halve breedte der spleet meer naar voren. Eene dergelijke scheeve symmetrie vertoonen ook de zenuwen en lichaamsspieren der linkerzijde vergeleken met die der rechterzijde van het dier. 1) Larven uit de buurt van Messina zijn gedurende de metamorphose nog kleiner. Hunne lengte bedraagt volgens de opgaven der schrijvers gemiddeld slechts 31/s mm. 1552 Behalve de voorste spleet, die levenslang ongedeeld blijft, wordt elke kieuwspleet overlangs in tweeën gedeeld door eene spang die van den dorsalen rand uitgroeit tot ze den ventralen rand bereikt, waarmede zij versmelt. Direct na de metamorphose bezit het jonge dier dus zoowel aan de rechter- als aan de linkerzijde eene rij van 8 (zelden 7 of 9) kieuwspleten. Bij den nn volgenden snellen groei neemt dit aantal regelmatig gedu- rende het geheele leven toe doordat zich aan het achtereinde van den kieuwkorf telkens een paar nieuwe spleten vormt. Maar ook de mond schijnt na de metamorphose *) een symmetrisch orgaan te zijn; hij ligt niet langer duidelijk aan de linkerzijde van het liehaam zooals in de larvale groeiperiode. maar meer ventraal en bijna gehalveerd door het mediaanvlak zooals bij alle werveldieren. De symmetrische ligging dier kieuwspleten is echt; ik heb echter sedert 1893 aangetoond, dat de symmetrische ligging van den mond bij Amphioxus slechts schijn is. In werkelijkheid is de mond ook bij den volwassen Amphioxus een orgaan der linkerzijde, want zijn binnenwand wordt uitsluitend door zenuwen der linkerzijde verzorgd en zijn spieren behooren allen tot die der linkerzijde. Geen zenuw en geen spier der rechterzijde neemt deel aan de verzorging der mondholte. Hier staan wij voor een merkwaardig verschijnsel: De mond van Ampbhioxus, als orgaan der linkerzijde, kan niet homoloog zijn met den steeds symmetrisch ontstaanden, ongepaarden mond der wervel- dieren en men moet vermoeden dat op de rechterzijde bij de jonge larve een dergelijk orgaan als de mond, een antimeer er van ge- vonden wordt. Dit orgaan is, zooals ik reeds lang geleden heb aan: gegeven, de zoogenaamde kolfvormige klier en de mond met deze klier samen vormen morphosogisch het eerste paar kieuwspleten der Amphioxuslarve. In plaats van kieuwspleten is het juister te spreken van kieuw- zakken, want bij alle werveldieren zonder onderscheid ontstaat eene kieuwspleet doordat eene zakvormige uitstulping van den darm — een kieuwzak — de epidermis bereikt, er op die plaats mede ver- smelt en vervolgens hier ten gevolge van het uiteenwijken der cellen naar buiten doorbreekt. Ook bij Amphioxus is dit niet anders; ook hier wordt elke kieuwspleet als eene zakvormige uitstulping van den darm aangelegd, die later — vóór de metamorphose naar buiten, na het intreden der metamorphose naar de kieuwholte (het atrium) doorbreekt. Het epithelium van een kieuwzak kan zich ten deele tot klierepithelium differentieeren; zoo ontstaat b.v. de thymus, een l Niet te verwarren met den mond der larve, zie het slot van dit opstel. klierachtig orgaan, bij alle werveldieren uit het epithelium van sommige kieuwzakken. De kolfvormige klier bezit alle essentieele kenteekenen van een kieuwzak; zij ontstaat aan de rechterzijde van het lichaam als eene darmuitstulping die later naar buiten doorbreekt en bezit dan twee openingen, de eene naar binnen in den darm, de andere naar buiten. Het grootste gedeelte van haar epithelium is wel tot klierepithe- lium gedifferentieerd, maar lateraal daarvan vond ik eene ringvor- mige strook van trilhaarepithelium, volkomen overeenkomende met dat der overige kieuwzakken. De uitwendige opening der kolfvormige klier ligt aanvankelijk dicht bij of in het mediaanvlak; later treedt zij vóór den mond naar de linkerzijde van het lichaam. Dit is weer een der curieuse verschijnselen van asymmetrie bij de larve van Amphioxus, waar- van de verklaring, die ik in mijne uitvoerige verhandeling zal geven * mij hier te ver zoude voeren. De kolfvormige klier gaat in den loop der metamorphose te gronde, zonder sporen achter te laten. Is de mond der Amphioxuslarve nu ook oorspronkelijk eene kieuw- spleet geweest? Naar mijne meening ongetwijfeld. Hij ontstaat wel niet als eene zakvormige uitstulping van den darm maar dit kan ook niet, omdat op de plaats waar de mond bij de jonge larve zal doorbre- ken, de darm reeds direct tegen de epidermis aanligt. Ook vormt zich op deze plaats geen kieuwepithelium, maar men heeft geen recht dit hier te verwachten, omdat de functie van een mond zoo geheel anders is als die eener kieuwspleet. Daarentegen bezit de mond een ander kenteeken blijvend, dat aan eike kieuwspleet der larve gedurende de groeiperiode eigen is, maar in den loop der metamorphose bij deze spleten te gronde gaat. Ik vond nl. dat elke kieuwspleet bij de jonge larve voor en achter begeleid wordt door eene krachtige kieuwspier, waarvan de vezels grootendeels in dwarse richting loopen ten opzichte van de liehaamsas. Enkele vezels echter omgeven de uitwendige kieuwopening en vormen eene sluit- spier daaromheen. Ook de mondopening is tusschen twee zulke spieren ingesloten. Ook deze degenereeren gedurende de metamorphose, maar ze gaan dan niet spoorloos te gronde zooals de eigenlijke kieuwspieren, doch leveren de latere lipspieren en de ringvormige sluitspier van het velum. 1) Deze verhandeling werd verleden winter ter publicatie in de werken der Academie aangeboden. 102 Verslagen der Afdeeling Natuurk. Dl. XXI. A°, 1912/13. 1554 Mond en kolfvormige klier zijn antimeren, want zij ontstaan, de een onder het tweede. myotoom der linker- de ander onder het tweede myotoom der rechterzijde van het lichaam. Bij de werveldieren ontstaat het eerste paar kieuwspleten nagenoeg onder het tweede myotoom, waarvan er negen in den kop bij Selachiers worden aangelegd, zooals ik ruim 30 jaren geleden voor de genera Seyllium en _Pristiurus*) heb aangetoond. (ok bij Selackiers fungeert de eerste kieuwspleet niet meer als zoodanig; bij roggen dient zij ter opneming in plaats van ter uitlating van het ademshalingswater en bij sommige haaien wordt deze spleet, bekend onder den naam van spuitgat, door vergroeiing harer wanden ge- sloten. De mond van Amphioxus is volgens het zooeven gezegde homoloog met het linker spuitgat der Selachiers en dient evenals bij de roggen ter opneming van het ademhalingswater, maar tevens bevat dit water hier de noodige voedingsbestanddeelen voor het dier. Als nu de mond der Amphioxuslarve oorspronkelijk de eerste kieuwspleet was, dan moet vóór dezen seeundairen mond een primi- tieve mond, homoloog met dien der werveldieren, aanwezig ge- weest zijn. Deze primitieve mond wordt naar mijne meening gerepresenteerd door de opening van het zoogenaamde trilorgaan, dat als een afge- snoerd gedeelte van het vooreinde van den darm wordt aangelegd en spoedig naar buiten doorbreekt. Met deze beschouwing in overeenstemming is de plaats van ont- staan der schildklier — glandula thyreoidea — bij Amphioxus. Bij alle werveldieren wordt deze klier aangelegd als een mediane uitwas van het darmepithelium onmiddellijk achter den mond, tusschen den mond en het eerste paar kieuwspleten, wanneer men zich deze met hun ventrale uiteinde mediaan versmolten denkt. Ziet men nu in den mond van Amphioxus het homologon van dien der wervel- dieren, dan zoude onbegrijpelijkerwijze de schildklier bij Amphioxus vóór den mond in plaats van daarachter worden aangelegd. Hoe kan men nu verklaren dat Amphioxus zijn primitieven mond verloren en secundair de eerste linker kieuwspleet als mond ver- worven heeft, terwijl in het stadium van den larvalen groei — nu afgezien van de kolfvormige klier — niet de kieuwspleten der rechter- maar enkel die der linkerzijde doorbreken en wel in het mediaan- vlak, terwijl zij ten deele zelfs tijdelijk naar de rechterzijde verhuizen ? 1) Braus beweert dat er niet 9, maar minstens 11 zouden worden aangelegd. Een hernieuwd onderzoek, dat later gepubliceerd zal worden, heeft mij geleerd dat mijn getal 9 voor Seyllium en Pristiurus juist is en wel algemeen voor de Selachiers als normaal kan gelden. Bij sommige genera versmelten echter secundair wervelelementen met den schedel, De sleutel tot die verklaring wordt mijns inziens gevonden in de oeweging van het jonge embryo, welke door Harscurk is waargeno- men. Dit embrro beweegt zich draaiende om zijne lengteas schroef- vormig vooruit; de draaiing geschiedt van rechts naar links. Neemt men nu aan, dat voorouders van Amphioxus zich op der- gelijke wijze hebben voortbewogen, waartoe zij genoopt kunnen zijn ten gevolge van het gemis van een gehoor- of evenwichtsorgaan, dat bij Amphioxus zelfs in aanleg niet voorkomt, dan is het begrij- pelijk dat de linker eerste kieuwspleet het van den mediaan geplaats- ten primitieven mond moest winnen als opening ter opneming van het water, dat tegelijk voor de ademhaling en voor de voeding dienen moet. De volgende kieuwspleten moesten het ademhalingswater uit- stooten, maar deze uitstooting werd voor de kieuwspleten der linker- zijde bemoeielijkt door de bewegingswijze van het dier. Tengevolge van de draaiing van rechts naar links zouder ook de volgende kieuw- spleten der linkerzijde water willen opnemen inplaats van het uit te stooten en daarom moesten zij van de linkerzijde verhuizen naar het mediaanvlak of nog beter naar de rechterzijde, waar het uitstooten van het ademhalingswater tengevolge van de beweging juist verge- makkelijkt werd. Door deze verhuizing kwamen echter de oorspronkelijke kieuw- spleten der rechterzijde in het gedrang; zij bleven klein en dit is de reden waarom hun aanleg bij de Amphioxuslarve eerst in de periode der metamorphose ziehtbaar wordt. Toen latere voorouders van Amphioxus de zwemmende levenswijze lieten varen en zich in het zand begroeven om daaruit, gelijk hij nu nog doet, slechts pijlsnel te voorschijn te schieten als hij gestoord wordt en dan terstond weer in het zand terug te keeren, was de reden tot de asymmetrie vervallen; de kieuwkorf werd weer symmetrisch en ook de mond trachtte eenen symmetrischen stand aan te nemen, hoewel hem dit slechts in schijn kon gelukken, daar hij een orgaan der linkerzijde is. Het is niet te verwonderen, dat er onderzoekers zijn die zich tegen deze beschouwingen verzetten. omdat zij niet kunnen aannemen. dat zulk een ancestraal orgaan als de primitieve mond voor een secun- dairen mond zoude moeten hebben plaats maken. Zij nemen aan. dat voorouders van Ampbhioxus die de zwemmende levenswijze opgaven, eerst eene periode hebben doorgemaakt waarin zij op het zand lagen op de wijze der platvissehen inplaats van zich daarin te begraven ; dat toen de mond naar de linkerzijde verhuisd is evenals bij de plat- visschen het ééne oog, dat anders naar beneden, naar den zeebodem zoude gericht zijn, naar de bovenliggende zijde verhuist. 102* 1556 Deze theorie is onhoudbaar, voornamelijk om drie redenen: 1°. De mond der Amphioxuslarve ontstaat niet mediaan om ver- volgens naar de linkerzijde te verhuizen. Hij ontstaat integendeel aan de linkerzijde om vervolgens een pseudo-medianenstand in te nemen. 2°. Er is geen reden waarom een mediaan orgaan bij verhuizing naar de linkerzijde zijne zenuwen en spieren der rechterzijde zoude verliezen. Van zulk een verschijnsel is b.v. aan het hart en de maag van den mensch, die grootendeels aan de linkerzijde liggen, geen spoor te ontdekken. 3'. Een der karakteristieke eigenschappen van het tweede myo- toom der Selachiers is het feit, dat zijne holte langen tijd in com- municatie blijft met het deel der lichaamsholte, dat in den onder- kaaksboog gelegen is en bekend is onder. den naam van mandibu- laire holte. Deze communicatie bestaat nog lang nadat de holten der volgende myotomen zich van de lichaamsholte hebben afgesnoerd. Hetzelfde is het geval bij de larve van Amphioxus en om nu uit te maken, of de mond dezer larve overeenkomt met dien der verte- braten of wel met hun voorste linker kieuwspleet, behoeft men slechts te constateeren. of de mandibulaire holte der Amphioxuslarve vóór of achter de mondopening gelegen is. Op grond der onderzoekingen van GorpscuMmipr aan eene verwante larve. door hem Amphioxides geheeien (en aanvankelijk voor een ontwikkelden vorm gehouden) heb ik indertijd gemeend dit dilemma te kunnen oplossen in den zin dat werkelijk de mond bij Amphioxides achter de mandibulaire holte ligt. GorpscHMipr heeft in eene latere publicatie deze conclusie niet tegengesproken, maar Mac-Bripr heeft in 1909 beweerd, dat bij de Amphioxuslarve de mandibulaire holte achter den mond zoude loopen. Toen ik eenige jaren geleden uit het zoölogisch station te Napels en op Helgoland Amphioxuslarven moeht ontvangen, was mijne opmerkzaamheid in het bijzonder op dit punt gericht en ik vond op al mijn serieën doorsneden uit de larvale groeiperiode, maar ook uit het begin der metamorphose, dat de mandibulaire holte niet zooals Mac-Bripr beweert achter, m aar vóór de mondopening loopt. Hiermede is mijns inziens voor goed bewezen, dat de mondopening der Amphioxuslarve homoloog is met het linker spuitgat der Selachiers. In den loop der metamorphose omgroeit de mandibulaire holte den mond eerst hoefijzervormig en daarna ringvormig, doordat de einden van het hoefijzer zich achter den mond met elkaar verbin- den tot de ringvormige holte van het velum. Zoodra deze holte ringvormig geworden is, kan men aan haar natuurlijk niet meer bl ' Á MO zien of zij oorspronkelijk vóór of achter den mond gelegen was? Ten slotte zij het mij vergund nog in het kort te berichten omtrent de merkwaardige veranderingen, die de mond der larve ondergaat waarvan wij reeds door HarscHeK weten, dat hij naar binnen gestulpt wordt en overgaat in de opening der ringvormige velum plooi die bij het volwassen dier de mondholte van de keel (pharynx) scheidt. Dit naar binnen stulpen gaat gepaard met de vorming ge- durende de metamorphose van eene overlangsche huidplooi,” die zich langs de linkerzijde van den larvenmond en van het trilorgaan uit- strekt. Hierdoor ontstaat vóór den larvenmond eene ruimte : de mond- holte van het volwassen dier, waarin ook het trilorgaan is opgenomen en die door een overlangsche spleet waarlangs de cirren ontspruiten, naar buiten uitkomt. Deze spleet is bekend als de mondspleet van het ontwikkelde dier. Aan het einde der embryonale periode, wanneer de larve nog slechts 1 mm. lang is en de eerste kieuwspleet op het punt staat door te breken, is de mond eene kleine, bijna ronde opening op de linkerzijde van het lichaam onder het tweede myotoom. Hij ligt dan tegenover de kolfvormige klier, die zich onder het tweede myotoom der rechterzijde bevindt. Met den groei der larve neemt de mondopening, die nu ovaal en later spleetvormig wordt, reusachtig in lengte toe. Wanneer er drie kieuwspleten aanwezig zijn, reikt de mond evenver naar achteren als de achterrand der eerste spleet, en aan het einde der larvale groeiperiode bereikt hij zelfs den achterrand der vierde of vijfde kieuwspleet Deze reusachtige vergrooting van den mond *) wijst er op. dat de larve gedurende haren groei een zeer vraatzuchtig dier moet zijn, wanneer men de woorden reusachtig en vraatzuchtige mag toepassen bij een dier dat nog geen 5 mm. lang is. Ook is de vraat- zucht van zeer inoffensieven aard en bestaat voornamelijk in het verzwelgen van water, want men vindt slechts minimale spijsresten in den darm. Gedurende de metamorphose vinden merkwaardige veranderingen aan den mond der larve plaats. De eene verandering betreft zijne grootte. In de eerste helft der periode van de metamorphose wordt de reusachtige mond steeds kleiner en kleiner tot hij ongeveer in het midden dezer periode een uiterst klein rond gaatje is. Dit wordt bovendien tot op een fijn sikkelvormig spleetje na gesloten door de vorming, aan zijn voor- rand, van den eersten tentakel iu de gedaante van een tongetje. 1) Deze vergrooting van den mond werkt wel mede tot het tijdelijk verhuizen van de voorste kieuwspleten der linkerzijde naar de rechterzijde. 1558 Nu is het uiteenvallen en de resorptie der kieuwspieren in vollen gang. De vezels dezer spieren laten los uit hun verband en zijn ten deele in stukken gebroken. Evenals de losgeraakte cellen der kolfvormige klier drijven deze stukken in de vloeistof, die in de lichaamsholte aanwezig is. Uit dit verschijnsel, uit het ophouden van den groei en uit de minimale grootte van den mond leid ik af, dat het dier nu geen voedsel van buiten opneemt en ten koste van een deel van zijn eigen weefsel — de kieuwspieren en de cellen der kolfvormige klier — in leven blijft. De kieuwspieren zijn blijkbaar overbodig geworden tengevolge van de vorming van het atrium, dat nu de ademhalingsbewegingen grootendeels reguleert. Aan de spleten der rechterzijde van het lichaam, die reeds bij hun ontstaan in het atrium uitmonden, worden zelfs geen kieuwspieren meer aangelegd. In de tweede helft der metamorphose vergroot zich de mond der larve allengs weer en wordt hij tot de opening van het „velum” waaromheen nog drie andere tentakels ontstaan, die het viertal com- pleteeren waarmede deze opening bij den afloop der metamorphose voorzien is. De verkleining van den mond is ten deele reeds waargenomen door Leeros, maar vinnig bestreden door Wirrer, die meent dat deze verkleining slechts schijnbaar is, een optisch effekt, veroorzaakt door de draaiing van den mond om eene sagittale as. Volgens Wirrer, die zijne bewering niet op de studie van door- sneden doch slechts op die der larve in tote grondt, zoude deze draaiing reeds bij het begin der metamorphose een aanvang nemen. Ik vond echter dat deze draaiing, die onbegrijpelijker wijze door Leeros ontkend wordt, eerst intreedt wanneer de mond zijn minimale grootte bereikt heeft, dus in het midden van de periode der meta- morphose. Ten gevolge van deze rotatie wordt nu de voorrand van den larvenmond tot rechterrand terwijl tevens de achterrand tot linkerrand wordt. De mondopening, tot velaaropening geworden, ligt nu symmetrisch ten opzichte van het mediaanvlak, maar de zenuwen die haar om- ringen, verraden, dat zij nog steeds een orgaan der linkerzijde is. Uit de eerste kieuwspleet ontstaat bij hoogere dieren het midden- oor, terwijl bij Amphioxus het geheele gehoororgaan ontbreekt. Wil men zich nu populair uitdrukken dan kan men zeggen, zooals ik reeds bij eene vroegere gelegenheid gedaan heb: Amphioxus kan niet hooren ; hij eet echter met bet linker oor en heeft dientengevolge den mond verloren, 1559 Biochemie. De Heer PekernariNg biedt eene mededeeling aan van den Heer J. B. Karz: „Over den opzweldruk en zijn verwantschap met den osmotischen druk. (Mede aangeboden door den Heer HorrLeManN). Wanneer het opzwellen berust op de vorming eener vaste oplos- sing van water in het opzwelbare lichaam, dan leidt dit tot de consekwentie dat de zg. opzweldruk, welken ReiNke en nu onlangs PosNJaK en _FREUNDLICH gemeten hebben, dezelfde natuurkracht is als de osmotische druk welke door Prreenr en vaN ‘tr Horr beroemd is geworden. Dit gevolg mijner onderzoekingen over opzwelbaarheid heb ik reeds in 1907 in kleineren kring gepubliceerd, o. a. in voor- drachten op het Chemisch Laboratorium te Amsterdam en in een opstel over opzwelbaarheid dat ik aan verschillende personen heb laten lezen om daarna met hen van gedachten te kunnen wisselen. Uitvoerige publicatie in wijderen kring had ik willen bewaren voor de monographie over opzwelbaarheid welke ik bezig ben te bewerken. Enkele in den laatsten tijd verschenen stukken waarin de schrijvers meeningen verdedigen die eenigszins op Letzelfde beginnen neer te komen, brengen mij ertoe mijn standpunt omtrent den opzweldruk reeds eerder uiteen te zetten. De opzweldruk en zijn verband met de dampspanning. Wanneer een lichaam dat beperkt opzwelbaar is, met water in aanra- king gebracht wordt, doeh door een zuiger of anderszins belet wordt zich uit te zetten, zal er evenwicht ontstaan, wanneer bij een bepaald watergehalte de druk een bepaalde grootte bereikt heeft; dezen druk noemt men den opeweldruk of ünbibitiedruk, hij is des te grooter naarmate het watergehalte kleiner gehouden wordt. Deze imbibitie- druk is somtijds niet onbelangrijk met hiysterese belast evenals andere eigenschappen van opzwelbare lichamen. Bij eerste benadering mag men echter deze complicatie verwaarloozen. Leiden wij voor dit geval de formules af. A. Beperkt opzwelbare lichamen die onoplosbaar in water zijn. Het blijkt dan dat er een eenvoudig verband bestaat tusschen de waterdampspanning p bij een bepaald watergehalte en tussehen den druk / noodig om te maken dat het liehaam niet meer water dan die hoeveelheid kan opnemen. Als de opzwelbare stof in water niet merkbaar oplosbaar is — welke voorwaarde bij beperkt opzwelbare liehamen bijna altijd vervuld is -— mogen wij het water dat met 1560 het samengedrukte, gedeeltelijk opgezwollen lichaam in evenwicht is, als zuiver water beschouwen. De evenwichtsvoorwaarde wordt dan gegeven door de betrekking dat de potentiaal van het water dezelfde is in het opgezwollen lichaam als in het zuivere water. Nu is de potentiaal van het water (per gr. mol.) in het opgezwollen lichaam als het niet samengedrukt wordt A — RT log nat en Po kleiner dan die van het zuivere water. Door de samendrukking moet die potentiaal dus met een even groot bedrag toenemen. Nu neemt die potentiaal daardoor met een bedrag Pv toe waar v bij eerste benadering) het specifiek volume van water is. Zoodat de betrekking gelden moet ee 4 De ' P == — — log nat ke log nat Ee v Pe Vel Pa waar Pdamp het spec. vol. van waterdamp van één atm. spanning is. Bedenkt men dat voor één mol. water vaamp 22000 em° is en vo, 18 em*°‚, dan wordt P in atmosteren l P == — 1200 log nat E — — 2935 log E. Po Po Deze eenvoudige formule stelt ons in staat uit de experimenteel bepaalde waterdampspanning den imbibitiedruk te berekenen. Nu heb ik in vroegere onderzoekingen bij een reeks stoffen bepaald hoe de waterdampspanning van den imbibitie-graad afhangt. Daaruit kan men thans gemakkelijk afleiden hoe bij deze stoffen imbibitie- druk en watergehalte samenhangen. Op deze wijze kreeg ik de volgende cijfers : Het blijkt dat men krommen krijgt die eerst bijna vlak loopen, bij kleinere is naar boven buigen en bij zeer kleine watergehaltes hoe langer hoe hooger stijgen. De vorm dezer lijnen is in fraaie overeenstemming met de rechtstreeksche metingen van ReiNkr en van PosNJAK, zij strekken zich echter tot veel hooger drukken uit dan waartoe deze onderzoekers gaan konden. Om een gedachte te- geven van de grootte 1) Bij een mengsel heeft &£ bij druk P de waarde & +vP, waar &’ en v de waarden voor het niet samengedrukte mengsel zijn. Voor den potentiaal geldt dus Is de voluumecontractie bij het opzwellen klein, dan mag men voor LL schrijven de v der opgenomen vloeistof. Watergehalte (i. gr. water per 100 gr. droge stof) | P(in atmosf.), Pip, i | Caseine 0 1.000 104 62 0.962 31.9 115 0.914 24.45 200 0.853 20.65 300 0.788 18.0 675 0.596 14.0 1150 | 0.410 10.6 2200 | 0.176 70 19000 | 0.022 2.9 29000 | 0.010 ed oo | 0 0 Elastine 0 1.000 17 .— 45 | 0.965 35.75 113 0.915 24.7 200 0.857 21.25 300 0.793 20.1 420 0.718 18.05 820 0.525 14.55 1450 0.306 10.6 2700 0.122 6.45 20500 | 0.022 Oee) oo 0.00 0 Amylum tritici 0 | 1.000 ee 62 | 0.962 31.6 115 | 0.914 | 25.5 200 | 0.853 22.2 300 | 0.788 20.05 675 0.596 16.3 1150 0.410 13.1 2200 0.176 9.2 19000 0.022 3.85 29000 | 0.010 1.2 8 | 0.000 0.0 1562 van den imbibitie-druk zij opgemerkt dat deze druk bij luchtdroge lichamen 409 à 500 atmosferen bedraagt, bij liehamen die met 30°/, vochtigheid in de lucht in evenwicht zijn 1500 atm, bij 10°/, 3000 en bij 2°/, 20.000 atm. Het zijn dus reusachtig groote drukken. Al is nu de berekening slechts een benaderende, een indruk van den loop der lijnen en van de orde van grootte geeft zij zeker. B. Beperkt opzwelbare lichamen die oplosbaar in water zijn. Voor het geval het beperkt opzwelbare lichaam in water merkbaar oplos- baar is (gelatine b.v.) is de evenwichtsvoorwaarde iets ingewikkel- der. Dan moet ook de potentiaal der gelatine dezelfde zijn in het water als in het opgezwollen lichaam. Perst men nu zoon lichaam samen, dan zal men er geen zuiver water, maar een verdunde gelatine-oplossing uitpersen. Dit is echter geenszins een bewijs voor den sponsachtigen bouw der gelatine — gelijk Harpr gemeend heeft ; ook voor homogene phasen moet Let — blijkens bovenstaande beschouwingen _— waar zijn. Daar de potentiaal der gelatine door de samendrukking verhoogd wordt, zal er alleen evenwicht kunnen zijn wanneer het water dat met het samengedrukte stuk gelatine in evenwicht is des te meer gelatine bevat, naarmate de druk grooter is. Dit leidt tot de conclusie dat wanneer men een stuk gelatine onder stijgenden druk uitperst, het uitgeperste water hoe langer hoe meer gelatine zal bevatten. Het is nu niet moeilijk een formule aan te geven voor de toene- ming dezer concentratie met den druk. Door de samendrukking stijgt de potentiaal der gelatine met een bedrag Z, waar v hij benadering het specifiek volume der gelatine is. Deze toename moet nu gelijk zijn aan jr Cc; er In — waar «‚ de evenwichtsconcentratie vóór, c‚ na samendrukken is. Dus voor kamertemperatuur, waar J/ het molekulair gewicht der gelatine is. Zoodat de concentratie volgens een meetkundige reeks toeneemt, als de druk volgens een rekenkundige opklimt. Waar JM/ zeer groot is, zal ec, belangrijk kunnen worden. In werkelijkheid zal de concentratie nog sneller toenemen, omdat het opzwelbaar lichaam bij het samenpersen water verliest en de potentiaal der opgezwollen 1563 gelatine ook daardoor toeneemt. Misschien zal men uit dergelijke metingen nog eens het molekulair gewicht M/ der gelatine berekenen kunnen, dat anders bijna niet te bepalen is. C. Onbeperkt opzwelbave lichamen. Onbeperkt opzwelbare lichamen kan men alleen met behulp van een halfdoorlatenden wand onder- zoeken, daar anders geen evenwicht ontstaan kan tusschen vloeistof en opgezwollen lichaam. Dan gelden dezelfde betrekkingen als boven voor beperkt opzwelbare, onoplosbare lichamen afgeleid zijn. Invloed der hysterese. Al deze beschouwingen gelden alleen voor systemen zonder hysterese of — zoo deze complicatie aanwezig is — alleen voor veranderingen langs de z.g. lijn der natuurlijke of rever- sibele toestanden. Dit laatste; komt ongeveer op hetzelfde neer als: voor werkelijke evenwichtstoestanden. Is er hysterese dan zal een opgezwollen lichaam dat onder den druk uitgeperst wordt bij (schijnbaar) evenwicht meer water bevatten dan een droog lichaam dat onder den druk P opzwelt tot het (schijnbaar) verzadigd is. De evenwichtstoestand (natuurlijke toestand) wordt bij eerste benadermg gevonden door middelen tusschen deze beide watergehaltes. Dik wijls is het verschil tusschen beide klein genoeg om de van ééne zijde bepaalde waarden reeds als de evenwichtstoestanden te mogen be- schouwen. Dit geldt vooral wanneer het meer op den vorm der lijnen dan op bepaling der getallen-waarden aankomt. Practische toepassing van den opzweldruk. De imbibitie-druk behoort tot de oudst bekende natuurkrachten, welke de mensch aangewend heeft tot de beheersching der natuur. Reeds duizenden jaren v. Chr. gebruikten de Egyptenaren hem in gevallen waar men in onzen tijd dynamiet zou aanwenden. Op deze wijze moeten de eroote steenblokken, waaruit de pyramiden opgebouwd zijn, uit de rotsen welke het Nijlbekken omgeven losgemaakt zijn. Bedenken wij dat de imbibitie-druk van een geheel gedroogd lichaam oneindig groot is en bij enkele proeenten water nog tienduizenden atmosferen groot is, dan wordt het begrijpelijk dat men met deze eenvoudige werk- wijze zeer groote drukken ontwikkelen kan. Waar explosie-middelen gevaarlijk zijn (in kolenmijnen b.v.) zou de methode wellicht ook thans nog aanwending kunnen vinden. De verwantschap tusschen den opaweldruk en den / Î osmotischen druk. De opzweldruk en de osmotische druk hebben een opvallende analogie met elkander, In beide gevallen hebben wij een stelsel van twee 1564 componenten, waarvan de eene zieh vrijelijk door de heele ruimte bewegen kan terwijl de andere component binnen een bepaald deel der ruimte gehouden wordt. Prof. var per Waars heeft reeds in 1889 aangetoond, dat deze algemeene definitie van den osmotischen druk voldoende is om er de bekende formule van vaN ’r Horr voor af te leiden, dat het geheel bijkomstig is of men daartoe al dan niet een halfdoorlatende membraan gebruikt. Bij vloeibare mengsels en bij onbeperkt opzwelbare lichamen kan men dit alleen met een half- doorlatende membraan bereiken; bij vaste mengsels (en partiëele mengbaarheid) is de oedometer van ReiKke even goed. Trouwens, Osrwarp toonde aan, dat de grootte van den osmotisclen druk onaf- hankelijk moet zijn van de gebruikte membraan, daar er anders strijd zou wezen met de tweede hoofdwet der mechanische warmte- theorie. Om dezelfde reden moet de osmotische druk van een vast mengsel even groot gevonden worden zonder als met een halfdoor- latenden wand ®). De ümbibitie-druk is dus principitel dezelfde natuur- kracht als de osmotische druk, althans wanneer opzwellen principiëel hetzelfde verschijnsel als zich mengen is *). Op deze wijze worden wij tot de merkwaardige gevolgtrekking gedrongen, dat de oude Egyptenaren duizenden jaren vóór Chr. den osmotischen druk reeds technisch hebben weten aan te wenden bij den bouw hunner pyramiden ! 1) Men mag niet zeggen dat er in de oplossing een osmotische druk heerscht; deze treedt pas op, wanneer men probeert het water eruit te persen. Evenmin mag men zeggen, dat de imbibitie-druk aangeeft onder welken druk het water in de opzwelbare stof staat, gelijk door RopewarLp is gebeurd en door verschillende leerboeken is overgenomen. De opzweldruk geeft enkel aan, hoe groot de druk is, noodig om water door persen uit het opzwelbare lichaam te verwijderen. 2) Daar opzwelbare lichamen niet als verdunde oplossingen maar integendeel als ideale geconcentreerde moeten opgevat worden —- gelijk ik in den Nersr-Jubelband uitvoerig heb trachten aan te toonen — geldt voor den imbibitie-druk der opzwelbare lichamen niet de bekende formule van vaN ‘r Horr. Daarin ligt echter geen principiëel verschil tusschen beide krachten; het verschil is het gevolg van het groote molekulairgewicht der opzwelbare lichamen waardoor een andere term van overwegende grootte wordt dan bij oplossingen van stoffen met een laag moïekulair- gewicht. Uit deze veronderstelling laat zich ook de door Freunpuen voor den opzweldruk afgeleide formule en het feit, dat voor zeer verschillende stoffen de daarin voorkomende coëfficient nagenoeg drie is, afleiden. Ook de formule van Freurpucu is dus geen argument voor een sponsachtigen bouw der opzwelbare lichamen. Tot nu toe is er niets bekend geworden in de kwantitatieve wetten der opzwelbaarheid, wat zich beter door zulk een bouw dan door de eenvoudige meng- baarheidshypothese verklaren laat. 1565 De Heer ZWaAARDEMAKER biedt voor de bibliotheek der Akademie ten geschenke aan: 1°. een exemplaar van zijn: „Die physioloytschen wahrnehmbaren onergiewanderungen” (Sonderabdruek aus „Mrgebmisse der Physio- logie” Jahrg. IV). 2°. een exemplaar der dissertatie van den Heer M. Apers: „/n- tensiteit van in physiologie en oorheelkunde gebruikelijke geluids- bronnen.” De vergadering wordt gesloten. ERRATE A. In de mededeeling van de Heeren A. Surrs, J. W. TeRWEN en H. L. pr Lgvw, opgenomen in het Zittingsverslag van 30 November 1912, dienen de volgende verbeteringen te worden aangebracht: Op blz. 757 in den 2eP, 10°" en 17°" regel van boven staat 30 atmosferen, dit moet zijn 50 atmosferen. Op blz. 758 in de PT-fig. moet in plaats van 90 atm. gelezen worden 50 atm. Op blz. 757 in den +er regel van boven staat: dlnp () dlnp (4 nen dit moet zijn IE In de mededeeling van den Heer H. A. Brouwer, opgenomen in het Zittingsverslag van 22 Februari 1918, p. 1265 r. 8 v. b. staat: onvoldoende; lees: te onvoldoende r. 24 v. b. staat: symmmetrische; lees: symmetrische p- 1267 r. 12 v. bestaat: d: c; lees: 6: c r. 4 v. o. staat: (0,10); lees: (010) peslA69 rs 7 r. 24 v. b. staat: verwacht is; lees: verwacht. is p. 1268 r. 8 v. b. is abusievelijk spatie gelaten. v. b. staat: e=b; lees: c =d (Mei 9, 1913), * Rn mn nn | Gan REGISTER, AAPSPLEET (Over het voorkomen van een) bij den mensch. 996. Aardkunde. Missive van den Minister van Binnenlandsche Zaken ter begeleiding van een schrijven van den Consul-generaal te Toronto met verzoek om opgaaf van adressen voor het toezenden van de programma’s voor het 12de internationaal Geologisch Congres. 2. Verslag hierover. 105. — G. A. F, MoreNeraarFr: „De jongste bodembewegingen van het eiland Timor en hunne beteekenis voor de geologische geschiedenis van den Oost-Indischen Archipel”, 121. — C. W, A. WrcmMANN: „Over rhyolieth van de Pelapis-eilanden”. 386. — L. RurrrnN : „Over Orbitoïden van Soemba”. 391. — H. A. Brouwer: „Over het ontstaan der primaire parallelstructuur in Lujau- rieten”. 636, — H. A. Brouwer: „Leucietgesteenten van den Ringgit (Oost Java) en hunne contactmetamorphose”. 898. 903, — Aanbieding eener verhandeling van den Heer J. Lori: „Beschrijving van eenige nieuwe grondboringen”. VIII, 898. Verslag hierover. 1055. — H, A. Brouwer: „Over zonaire amphibolen met onderling loodrechte optische assenvlakken voor kern en randzone”, 1172. 1265. — Jaarverslag der Geologische Commissie over 1912, 1175. ABEL (Ontwikkeling eener functie naar de functies € (z) van). 1204. ABSORPTIE van gravitatie en de lengte van de maan. 737. Vervolg. 1019. ABSORPTIELIJNEN (Eene methode voor het verkrijgen van fijne) in sterke magnetische velden. 1163. AETHER-water (Over het systeem). 437. AKADEMIE (Bericht van den Minister van Binnenlandsche Zaken dat het jaarlijksch subsidie der) met f 4000. — verhoogd is. 1394. AKADEMIEN ([nternationale Ássociatie der) Uitnoodiging tot bijwoning der algemeene vergadering op 1l—17 Mei 1913. 1308. — (Imzending van verschillende rapporten welke in de algemeene vergaderingen der) zullen behandeld worden. 1309. — Inzending van Recommendations and Reports door de Royal Society te Londen. 1394, ALLOTROPIE (Uitbreiding van de theorie der). Monotropie en enantiotropie bij vloei stoffen. 418. 103 Verslagen der Afdeeling Natuurk. Dl. XXI. A°. 1912/13, u REOTET AE, ALLOTROPIE (De toepassing van de theorie der) op het stelsel zwavel. IL. 426, — (De passiviteit der metalen in het licht van de theorie der). 1132. — (De dynamische) van zwavel. 5de mededeeling. 1155. AMMONIUMRHODONAAT-thioureum-water (Over het stelsel). 669, AMPUHIBOLEN (Over zonaire) met onderling loodrechte optische assenvlakken voor kern en randzone. 1172. 1265. AMPHIOXUS (Studien über). L. 1052. AMPIIIOXUS LANCEOLATUS (Over de metamorphose van). 1549. Anatomie. G. P. Frers: „Over den uitwendigen neus van de primaten”. 179. — G. P. Frers: „Over het JacoBsoN’s orgaan der primaten”. 184. — Aanbieding eener verhandeling van den Heer C. WINKLER en Mevrouw J. vaN Gius vaN Wesr: „Das Gehirn eines amaurotisch idioten Mädchens”. 284. — U. T. van VALKENBURG: „Over het voorkomen van een aapspleet bij den mensch’. 996. — Aanbieding eener verhandeling van den Heer J. W. van Wine: „Studien über Amphioxus”. 1. 1052. — J. Borke: „Regeneratie van motorische zenuwvezels langs sensibele banen”. 1179. — J. W. van Wine: „Over de metamorphose van Amphioxus lanceolatus”, 1549, ANATOMISCHE STRUCTUREN (Over de Linneaausche methode ter beschrijving van). 529, ANGIOSPERMS (Petrefactions of the earliest Buropean). 529. Anthropologie (Verzoek om bericht van den Minister van Binnenlandsche Zaken of er Nederlandsche geleerden zijn bereid zich te laten afvaardigen naar het 14de internationaal Congres voor voorhistorische) en archaeologie. 286. ANTIMOON (Reeksen in de Spectra van tin en). 7. ARGON (De empirische gereduceerde toestandsvergelijking van). 256. — (De rechtlijnige diameter van). 700. 593. — (Berekening van thermische grootheden van). 873. ARIËNS KAPPERS (C. U.). Zie Karpers (C. U. ArrËNs). ASPERGILLUS NIGER (Mutatie bij Penicillium glaucum en) onder invloed van bekende factoren. 33. — (De werking van waterstofionen, boorzuur, koper, mangaan, zink en rubidium op de stofwisseling van). 579. — (De kringloop der stikstof bij). 772. — (Kringloop van de fosfor bij). 1004. — (De beteekenis van kalium, zwavel en magnesium bij de stofwisseling van). 1347. ASSENVLAKKEN (Over zonaire amphibolen met onderling loodrechte optische) voor kern en randzone. 1172. 1265. ASYMPTOTISCIE LIJNEN (Over een klasse van oppervlakken met algebraïsch). 1329. ATEN (A. ml. w). Over een nieuwe zwavelmodifikatie. 396. ATROPHIE (Over gelocaliseerde) in het corpus geniculatum laterale. 714, AVENA SATIVA (De invloed der temperatuur op de phototypie bij kiemplantjes van). 1056. BAAN (Onderzoekingen over de) van de periodische komeet Houmes en over de storingen in baar elliptische beweging. V, 201, zie | REGISTER. mi BAAT (w. C, DE) en EF. A. H. SCHREINEMAKERS. Over het quaternaire stelsel: KCl-CuCls-BaCl,-H50. 326. BABBER (De zoetwatervisschen van Timor en). 133, Bacteriologie. C. EYkMAN: „De reactiesnelheid van microörganismen”, 507. BAKHUYZEN (B. F. VAN DE SANDE). Aanbieding eener mededeeling van den Heer N, SCHELTEMA: „Astronomische plaatsbepaling van Mekka en Djeddah uitgevoerd in 1910-1911”. 52, Ze gedeelte. 239. 3e gedeelte. 462. — Verslag over een verzoek van den Minister van Binnenlandsche Zaken betref- fende internationale conferentie over radio-telegrafische tijdseinen. 106, — Aanbieding eener mededeeling van den Heer HL. J. Zwiers: „Onderzoekingen over de baan van de periodische komeet Hormes en de storingen in haar ellip- tische beweging.” V. 201. — Bericht van den Minister van Binnenl. Zaken dat de Heer (—) is benoemd tot gedelegeerde bij de internationale conferentie voor radiotelegrafische tijdseinen. 526. — Aanbieding eener mededeeling van den Heer A, PANNEKOEK: „Over de veran- derlijkheid van de poolster”, 1116. — Aanbieding eener mededeeling van den Heer J. E‚ pr Vos vaN STEENWIJK : „Onderzoek omtrent de termen van nagenoeg maandelijksche periode in de maans- lengte volgens de meridiaanwaarnemingen te Greenwich”, 1513. BAKHUYZEN (H. G. VAN DE SANDE). Benoemd tot lid der Commissie voor de uitreiking der Buys-Barror-medaille. 284, — Benoemd als afgevaardigde naar de Internationale Associatie der Akademiën. 1308. — De periodieke verandering van de zeehoogte te Helder, in verband met de periodieke verandering van de poolshoogte. 1311, BAROMETERPERIODE (De Correlatie tusschen luchtdrukking en regenval in den Indi- schen Archipel, in verband met de 3.5 jarige). 193. BEAUFORT (nh. k. DE) en Max Weger, De zoetwatervisschen van Timor en Babber. 133. BECKMAN (Mevr. a.) en H. KaMERLINGH ONNeS. Over piëzo-electrische en pyro- electrische eigenschappen van kwarts bij lage temperaturen tot die van vloeibare waterstof. 1277. BECKMAN (BENGT) en H. KaMmErLINGH ONNEs. Het Harr«eftect en de verande- ring van den galvanischen weerstand der metalen in het magnetische veld en bij het kookpunt van waterstof en de temperaturen daar beneden, L, 263. IL. Het Harr-eftect en de vermeerdering van den weerstand in het magnetische veld van bismuth bij het kookpunt van waterstof en de temperaturen daarbeneden. 418. IIL. IV. Metingen over het Haureeffect en de verandering van den weerstand in het magnetische veld van metalen en legeeringen bij temperaturen tusschen H17°C en — 200°C, 481. 672. V. Het Harreffect van legeeringen bij het kookpunt van waterstof en de temperaturen daar beneden. 676. VL. Het Harr- effect bij nikkel en de verandering van den galvanischen weerstand in het mag- netische veld bij nikkel, kwik en ijzer bij lage temperaturen tot het smeltpunt van waterstof. 881, VIT, Het Harr-eftect in legeeringen van goud en zilver bij lage temperaturen tot het smeltpunt van waterstof, 1035. VIII. Het HarL- L03* Iv REGISTER, effect by Tellurium en Bismuth bij lage temperaturen tot het smeltpunt van waterstof. 1044, Verandering van den galvanischen weerstand door druk bij lage temperaturen. Ll. Lood. 888, — weerstand van pyriet bij waterstoftemperaturen. 1051. — Metingen van den galvanischen weerstand van pyriet bij lagere temperaturen tot het smeltpunt van waterstof. 1281, BEMMELEN (J. M. VAN). lets over het wetenschappelijk werk van Prof. Dr. — 1401. BENZINE (Oxydatie van petroleum, paraftine, paraffineolie en) door mikroben. 1124, BENZOLKERN (Over de snelheid van substituties in de). 1143. BETREKKINGEN (Benige merkwaardige), hetzij exacte of approximatieve, bij verschil- iende stoffen. 800. BEIJERINCK (M. w.). Aanbieding eener mededeeling van den Jleer H.J. WATERMAN: „Mutatie bij Penicillium glaucum en Aspergillus niger onder invloed van bekende factoren”. 33. — Aanbieding eener mededeeling van de Heeren J. BörseKenN en H. J. Warer- MAN: „Over eene biochemische bereidingswijze van /. wijnsteenzuur’’. 208. — Aanbieding eener mededeeling van den Heer H. J. Waterman: „De werking van waterstofionen, boorzuur, koper, zink, mangaan en rubidium op de stofwis- seling van Aspergillus niger”. 579. Aanbieding eener mededeeling vaa den Heer H. J. WareErMAN: „De kringloop der stikstof bij Aspergillus niger”. 772. — Over de samenstelling der tyrosinase uit twee enzymen. 923. — Over het indringen van methyleenblauw in levende cellen na indroging. 930. — Aanbieding eener mededeeling van den Heer H. J. WATERMAN : „Kringloop van de fosfor bij Aspergillus niger”. 1004, — Aanbieding eener mededeeling van den Heer N. L. SöHNGEN: „Oxydatie van petroleum, paraffine, paraffineolie en benzine door mikroben”. 1124. — Aanbieding eener mededeeling van den Heer H. J. WarErMaN: „De beteeke- nis van kalium, zwavel en magnesium bij de stofwisseling van Aspergillus niger” 1347. BINAIRE MENGSELS ([sothermen van éénatomige stoffen en hunne). XII. De empiri- sche gereduceerde toestandsvergelijking van argon. 256. XIV, Berekening van eenige thermische grootheden van argon. 873. — (lsothermen van twee-atomige gassen en hunne). X. Over de bepaling van de compressibiliteit van gassen onder geringen druk bij lage temperaturen met den volumenometer. S5. — (lsothermen van twee-atomige stoffen en hunne). X, De samendrukbaarheid van waterstofdamp bij en beneden het kookpunt. 92. 282. BINAIRE STELSELS (Over de dampdruklijnen van) bij zeer uiteenloopende waarden van de dampdrukken der componenten. 65. — (Bijdrage tot de theorie der). XXL. 615. BINNENLANDSCHE ZAKEN (Minister van). Zie MintsTer van Binnenlandsche Zaken. REGISTER. Vv Biochemie. Zie ook Mrcronrorocre, H. J. Waterman : „Mutatie bij Penicillium glau- eum en Aspergillus niger onder invloed van bekende factoren”. 33. — J. BöesekeN en H. J. WarerMAN: „Bene biochemische bereidingswijze van l-wijnsteenzuur.” 208. — J. R. Karz: „De wetten der oppervlakte-adsorptie en de potentiaalfunctie der molekulaire krachten”. 230. — H. J. WarerMaN: „De kringloop der stikstof bij Aspergillus niger”. 772. — J. R. Katz: „Over den opzweldruk en zijn verwantschap met den osmotischen druk”. 1305. 1559. BisMuru (Het Harr-effect en de vermeerdering van den weerstand in het magnetische veld van) bij het kookpunt van waterstof en de temperaturen daar beneden. 478. — (Het Harr-eftect bij Tellurium en) bij lage temperaturen tot het smeltpunt van waterstof. 1044, BLAAUW (A. H.). Verslag over zijne werkzaamheden gedurende zijn botanische reis in Nederlandsch-Indië. 3. BLADSTAND (Het verband tusschen den) en de verdeeliug van de groeisnelheid over den stengel. 766. BLOEDLICHAAMPJES (Vergelijkende onderzoekingen over jonge en oude roode). 166. — (Verandering van de permeabiliteit der roode) ook bij den mensch. 1466. BLOEDSTOLLINGSVRAAGSTUK (Bene bijdrage tot de kennis van het). 1449. BODEMBEWEGINGEN (De jongste) van het eiland Timor en hunne beteekenis voor de geologische geschiedenis van den Oost-[ndischen Archipel. 121. BOEKE Sf Bekrachtiging zijner benveming tot gewoon lid. 2. — Dankzegging voor zijne benoeming. 2. — Benoemd tot lid van de Commissie van Toezicht op het Centraal Instituut voor Hersenonderzoek. 711. — Regeneratie van motorische zenuwvezels langs sensibele banen. 1179. BOEKGESCHENKEN (Aanbieding van). 102, 284, 522, 707. 598, 1052. 1305. 1391. 1565. BOEREMA (J.). De electromotorische kracht van het Weston-normaalelement. 1205. BÖESEKEN (J.). Over een methode ter nadere bepaling van den stand der hydroxyl- groepen in de polyoxyverbindingen. 4de mededeeling. 157. BÖESEKEN (J.) and S.C. J. Orrvrer, Dynamische onderzoekingen betreffende de reactie van FrrEDeL en CRAFTS. 979. BÖESEKEN (J.) en H. J. WATERMAN. Bene biochemiscke bereidingswijze van /- wijnsteenzuur. 208, BOIS (lt. E. J. G. DU). Aanbieding eener mededeeling: van den Heer Prerre Martin: „Der magneto-optische Kerr-eftect bei ferro-magnetischen Verbindungen und Metallen”. III, 211. — Aanbieding eener mededeeling van den Heer Davip E‚ Rogerrs: „The effect of temperature and transverse magnetisation on the resistance of graphite”, 221. — Theorie der poolarmaturen. 355. — Verslag over een verzoek om advies van den Minister van Binnenlandsche Zaken betreftende een schrijven van den Secreturis der Commissie voor Radium- standaards over de voorwaarden voor het verkrijgen van secundaire standaards, 7 12 vI REGISTER. BOKHORST (Ss. C.) en A. Smits. Over het verschijnsel van dubbele smelting bij vetten. 667. BOLK (L). Aanbieding eener mededeeling van den Heer G. P. Frers: „Over den uitwendigen neus van de primaten”. 179. — Aanbieding eener mededeeling van den Heer G, P. Frers: „Over het JACOBSON’s orgaan der primaten”. 184, BONOLA BEY (r.). Bericht van overlijden. 1054. BORDPAUX (Uitnoodiging van de Académie des Sciences, belles-Lettres et Arts te) tot bijwoning van de feestelijke herdenking van het 200-jarig bestaan. 526, BRAAK (C.). De correlatie tusschen luchtdrukking en regenval in den Indischen Archipel, in verband met de 3.5 jarige barometerperiode. 193. — Een weervoorspelling op langen termijn voor den Oostmoesson op Java. 828. BRAIN=Commissie (Bericht van de benoeming van den Heer C. U. Arrëxs KapPErs tot lid der). 1394. BREKING (Electrische dubbele) in nevels. 188. BREKINGSINDICES (Metingen van) van gassen onder hoogen druk, 2de mededeeling. De dispersie van lucht en van koolzuur. 866. BROUWER (H. A). Over het ontstaan der primaire parallelstructuur in Lujaurieten. 636. — Leucietgesteenten van den Ringgit (Oost Java) en hunne contactmetamorphose. 898. 903. — Over zonaire amphibolen met onderling loodrechte optische assenvlakken voor kern en randzone. 1172. 1265. BROUWER (L. B. J.). Bekrachtiging zijner benoeming tot gewoon lid. 2, — Dankzegging voor zijne benoeming. 2. — Over één-éénduidige continue, transformaties van oppervlakken in zichzelf. 5de mededeeling. 300. — Eenige opmerkingen over het. samenhangstype „. 1412. BRUNSWIJK (Verein für Naturwissenschaft in). Uitnoodiging tot bijwoning van de herdenking van het 50-jarig bestaan. 1174. BRUYN (H. E. DE). Aanbieding eener verhandeling van den Heer J. Lori: „Beschrijving van eenige nieuwe grondboringen” VIIL. 898. Verslag hierover. 1055. — Jaarverslag der Geologische Commissie over 1912. 1175. BÜCHNER (BE. H.). Colloïden en phasenleer. 1493. — en L. K. Worrr. Over het gedrag van geleien (gels) tegenover vloeistoffen en hare dampen. 988. BUITENZORG FONDS. Verslag van den Heer A. H. BraAuw van zijne werkzaamheden gedurende zijn botanische reis in Nederlandsch Indië. 4. — Bericht van den Minister van Binnenl. Zaken dat aan Mej. Dr. Jon. WesTERDIJK een rijkssubsidie is verleend voor een bezoek aan het botanisch laboratorium te Buitenzorg. 287. 1174. BURKOM (JOU. u. VAN). Het verband tusschen den bladstand en de verdeeling van de groeisnelheid over den stengel. 766. BUYS BALLOT-MEDAILLE (Benoeming eener Commissie voor de uitreiking der). 284, REGISTER, VI BUYS BALLO T-MEDAILLE (Dankzegging van den Heer Huco HerorseLL voor de hem verleende onderscheiding door de toekenning der) 1394, CARDINAAL (J.). Aanbieding eener mededeeling van den Heer W. A. Versruys: „Over een klasse van oppervlakken met algebraische asymptotische lijnen’, 1329. CAROTINOÏDEN (Over het aantoonen van) in de plant. Iste mededeeling. Afscheiding van carotinoïden in kristalvorm. 370. 2de mededeeling. Verhouding der caroti- noïden tegenover reagentiën en oplosmiddelen. 565. 3de mededeeling. Blad van Urtica dioeia L., bloem van Dendrobium thyrsiflorum Rehb, fil, en Haematococcus pluvialis Wlot. 572. CELLEN (Over het indringen van methyleenblauw in levende) na indroging. 930. COHEN (ERNST). Het evenwicht tetragonaal tin SS rhombisch tin, 752. COLLOÏDEN en phasenleer, 1493, COMPONENTEN (Over de dampdruklijnen van binaire stelsels bij zeer uiteenloopende waarden van de dampdrukken der). 65. — (Over de thermodynamische functies voor mengsels met reageerende). 835. COMPRESSIBDITEIT (Over de bepaling van de) van gassen onder geringen druk bij lage temperaturen met den volumenometer. S5. CONGRES voor physiologen (9e Internationaal). Inzending programma. 1174. — voor voorhistorische anthropologie en archaeologie (Verzoek om bericht van den Minister van Binnenlandsche Zaken of er Nederlandsche geleerden zijn bereid zich te laten afvaardigen naar het 14de). 286. — (12de Internationaal Geologisch). Verzoek om bericht van Z.Exe. den Minister van Binnenlandsche Zuken of er Nederlandsche geleerden zijn bereid zich te laten afvaardigen naar het (—). 1054, 1174, — (De Heer G. A. FE. MoveNGRAAFF wordt benoemd tot gedelegeerde der Regeering en van de Akademie bij het). 1508. — Bericht van den Heer G. A. F. MoreNsraarr dat hij verhinderd is de Akademie te vertegenwoordigen. 1395. CONGRÈS international d’électrologie et de radiologie générales et médicales (Circulaire van het VIe). 105. — international de Zoologie (Circulaire van het Comité tot voorbereiding van het IXe). 105. — (Verzoek om bericht van den Minister van Binnenlandsche Zaken of er Nederlandsche geleerden bekend zijn bereid zich te laten afvaardigen naar het). 711. 1054. — De Heer G. C. J. Vosmaer wordt daarvoor aangewezen. 711. — (Uitnoodiging van het Bestuur van het) dat de Akademie zich zal doen verte- genwoordigen. 711. — (De Heer A. A. W, HuBrrcar verklaart zich bereid de Akademie te vertegen- woordigen op het). 711. — Toezending van voorloopige programma’s. 1174. CONGRUENTIES (Over stralencomplexen welke uit lineaire) kunnen opgebouwd worden. 941, CONTACTMETAMORPHOSE (Leucietgesteenten van den Ringgit (Oost-Java) en hunne). 898, 903, VIII REGIS TER. coreus geniculatum laterale. (Over gelocaliseerde atrophie in het). 714. corneratie (De) tusschen luchtdrukking en regenval in den Indischen Archipel in verband met de 3.5 jarige barometerperiode. 193. CORRELATIEVERSCHIJNSELEN (Eenige) bij hybriden. 725. cra rrs (Dynamische onderzoekingen betreffende de reactie van FRrRDEL en) 979, CROMMELIN (c. A). Het tripelpuut van methaan. 684. — en H. KAMERLINGH ONNes. [sothermen van éénatomige stoffen en hunne binaire mengsels. XIII. De empirische gereduceerde toestandsvergelijking van argon. 256. XLV. Berekening van eenige thermische grootheden van argon. 873. — KE. Marimasen H. KAMERLINGH ONNEs. De rechtlijnige diameter van argon. 700. 892, cuurr (Mad. Pp.) en H. KAMERLINGH ONNes. Over de straling van het radium bij de temperatuur van vloeibare waterstof. 1537. DAMPDRUKKEN der componenten (Over de dampdruklijnen van binaire stelsels bij zeer uiteenloopende waarden van de). 65. DAMPDRUKLIJNEN (Over de) van binaire stelsels bij zeer uiteenloopende waarden van de dampdrukken der componenten. 65. DAMPSPANNINGSBEPALINGEN van het stikstoftetroxyd. 89. DARWIN (GEORGE). Bericht van overlijden. 902 DENDROBIUM THYRSIFLORUM RCHB. FIL. (Bloem van) eb Haematococcus pluviulis Flot. 572. DIAMETER van argon (De rechtlijnige). 700. 893. DICHOTOMIE en zijdelingsche vertakking bij de Pteropsida. 544. Dierkunde Circulaire van het Comité tot voorbereiding van het IXe Congrès inter- national de Zoologie. 105. — Max Wezer en L. F. pe BEAUFORT. „De zoetwatervisschen van Timor en Babber”. 133. — Aanbieding eener verhandeling van de Heeren Max Wezer en L. HF, pr Braurorr: „Contributions to the knowledge of Australian fishes”. 522. — De Heer Vosmaer verklaart zich bereid de Regeering te vertegenwoordigen op het Internationaal Zoologisch Cougres te Monaco. 711. — De Heer Huprecurt verklaart zich bereid de Akademie te vertegenwoordigen op het Internationaal Zoologisch Congres te Monaco. 711. — Jaarverslag van het Zoologisch Insulinde fonds. 1310. — Aanbieding eener verhandeling van den Heer J. H. F. KouLsruGGe : „Befruch- tung und Keimbildung bei der Fledermaus Xantharpya amplexicaudata’, 284. Verslag hierover. 713. DIFFERENTIAALVERGELIJKING van SCHLÄFLI (Over eene). 22. DIFFERENTIAALVERGELIJKINGEN van de eerste orde en den eersten graad (Nieuw onderzoek omtrent de middelpunten der integralen). 2e gedeelte. 27. DIFFUSIRCOËFFICIENT (De) van gassen volgens O. E. Meyrem. 1088. DISPERSIE (De) van lucht en van koolzuur. 866. DJEDDAU (Astronomische plaatsbepaling van Mekka en) uitgevoerd in 1910—’L1, 52. 2e gedeelte. 239. 3e gedeelte. 462. DORSMAN (Cc), H. KAMERLINGH ONNES en S. WEBER. Onderzoekingen over de in- wendige wrijving van gassen bij lage temperaturen. 1, Waterstof. 1375. REG 18 TER. IX DRAAIING (Metingen over ultraviolette magnetische) in gassen. 685. DRIEPHASENLIJNEN (Over quadrupelpunten en de continuiteiten der). 446. DUBSKY (J. v.) en A. P. N. Francmimoxr. Bijdrage tot de kennis der directe nitreering van aliphatische iminoverbindingen. 108. DYNAMISCHE ONDERZOEKINGEN betreffende de reactie van FrrepeL en Crarts. 979, ECK (3. VAN) en [. vaN ÍraLuie. Over het voorkomen van metalen in de lever. 759. EHRENFEST (P) Over ErNsreiN’s theorie van het stationaire gravitatieveld. 1234. EIFFELTOREN (Missive van den Minister van Binnenlandsche Zaken ter begeleiding van een verslag nopens den op den) gevestigden dienst der radio-telegrafische tijdseinen en uitnoodiging tot deelneming aan een te Parijs te houden interna- tionale conferentie. 104, Verslag hierover. 105. EINDPUNTEN (Over kritische) in ternaire stelsels. II. 149. EINSTEIN’ s theorie (Over) van het stationaire gravitatieveld. 1234. EINTHOVEN (W.). Aanbieding eener mededeeling van de Heeren L. vaN [TALLIE en J. vaN Eck: „Over het voorkomen van metalen in de lever”. 759. ELECTROCARDIOGRAM (Het) van het foetale hart. 1321. ELECTROLOGIE el radiologie génerales et médicales (Circulaire van het VIe Congrès d’). 105. ELECTROLXYTEN (Over de vrije weglengte der ionen in de). 1391. ELLIPTISCHE BEWEGING (Onderzoekingen over de baan van de periodische komeet Houmes en over de storingen in haar). V. 201. ELTE (B. L.). De regelmatigheidsschaal van polytopen. 113. ENANTIOTROPIE bij vloeistoffen (Monotropie en). 418. ENERGIE (Over de verdeelingswet der). 1093, II. 1370. ERRATA. 254, 523. 707. 899. 1052. 1506. 1565. EUNOTIA MAJOR RABENH. (Over de kerndeeling bij). 761. EVENWICHIEN in ternaire stelsels. [. 54E, IL. 844. ILL. 967. LV. 1105. V, 1190. VI. 1354, VIT, 1419. — (Over reactiesnelheden en). 1!34. EYKMAN (c.) benoemd tot afgevaardigde der Akademie bij de Internationale Confe- rentie voor volks- en schoolbaden. 287. — De reactiesnelheid van micro-organismen. 507. — Aanbieding eener mededeeling van de leeren C. J. C, van HooGENHurze en J. NIEUWENHUYsE: „De invloed van het jaargetijde op de respiratorische gas- wisseling in rust en bij spierarbeid”. 555. FASCICULUS DEITERS ASCENDENS (De rolbeweging en de opstijgende vestibularis-ver- bindingen). 1474. FIBRINE (Over) in gel- en soltoestand. 1449, FLEDERMAUS Xantharpya amplexicaudata (Befruchtung und Keimbildung bei der). 284, Verslag hierover. 713. FOLIA NEUROBIOLOGICA (Verzoek om advies van den Minister van Binnenlandsche Zaken over een subsidie-aanvraag van de redactie der). 710. Verslag hierover. 902. FosFOR (Over het stelsel). 753. — (Kringloop van de) bij Aspergillus niger. 1004, x REGIS TER, FRANCHIMONT (A. P. N.) en J. V. Dugskry. Bijdrage tot de kennis der directe nitreering van alipbatische imiuoverbindingen. 108, FRETS (G. P.). Over den uitwendigen neus van de primaten. 179, — Over het JacoBsoN’s orgaan der primaten. 184. PRIEDEL en Crarts (Dynamische onderzoekingen betreffende de reactie van) 979. FUNCTIE (Ontwikkeling eener) naar de functies @n (x) van Apen. 1204, ruxcries (De thermodynamische) voor mengsels met reageerende componenten. 835. GASSEN (Isothermen van twee-atomige) en hunne binaire mengsels. X. Over de bepaling van de compressibiliteit van gassen onder geringen druk bij lage temperaturen met den volumenometer. 85. — (Metingen over de ultraviolette magnetische draaiing in). 685. — (Over den viriaalcoëfficient van tweeatomige). 492. — (Over den tweeden viriaalcoëflicient van éénatomige) en van waterstof beneden het BorLE-punt. 678. — (Metingen van brekingsindices van) onder hoogen druk. 2de Mededeeling. De dispersie van lucht en van koolzuur. S66. — (De diusiecoëfficient van) volgens O. B. Mewen. 10ss. — (Onderzoekingen over de inwendige wrijving van) bij lage temperaturen. L Waterstof. 1375. If. Helium. 1385. [IE Vergelijking der verkregen uitkomsten volgens de wet der overeenstemmende toestanden. 1530. GASWISSELING (De invloed van het jaargetijde op de respiratorische) in rust en bij spierarbeid. 555. GEHIRN (Das) eines amaurotisch idioten Mädchens. 284, GEL- en soltoestand (Over fibrine in). 1449. GELEIEN (Gels) (Over het gedrag van) tegenover vloeistoffen en hare dampen. 988. GEOLOGISCHE COMMISSIE (Verslag van de) over een verzoek van den Consul-Generaal te Toronto omtrent adressen in Nederland voor het toezenden van circulaires voor het 12e internationaal Geologisch Congres. 105. — (Jaarverslag der). 1175. GILSE (3. VAN)—vaN West en C, WinKrLER. Aanbieding eener verhandeling : „Das Gehirn eines amaurotisch idioten Mädchens”. 284 GRAPHITE (The eftect of temperature and transverse magnetisation on the resistance of). 221. GRAT7 (Naturwissenschaftlicher Verein für Steiermark te). Uitnoodiging tot bijwoning van de feestelijke herdenking van het 50-jarig bestaan. 288. GRAVITATIE (Absorptie van) en de lergte van de maan. 737. Vervolg. 1019. GRAVITATIEVELD (Over Einstein's theorie van het stationaire). 1234. GREENWICH (Onderzoek omtrent de termen van nagenoeg maandelijksche periode in de maanslengte volgens de meridiaanwaarnemingen te). 1513. GROEISNELHEID (Het verband tusschen den bladstand en de verdeeling van de) over den stengel. 766. GRONDBORINGEN (Beschrijving van eenige nieuwe). VIII. 898. Verslag hierover. 1055. GROOTHEID b (Opmerkingen over den gang van de veranderlijkheid van de) der toe- standsvergelijking. 1074. REGIS T ER, XI HAAN (J. pe) en H. J. WamBurGeER. Over den invloed van vetzuren en zeepen op de phagoecytose, 1216, HAAS (W.J. DE). Isothermen van twee-atomige gassen en hunne binaire mengsels X Over de bepaling van de compressibiliteit van gassen onder geringen druk bij lage temperaturen met den volumenometer. 85, — en H. KAMERLINGH ONNEs. Ísothermen van twee-atomige stoffen en hunne binaire mengsels. X, De samendrukbaarheid van waterstofdamp bij en beneden het kook- punt. 92. 282. HAEMATOCOCCUS PLUVIALIs FLOT. (Bloem van Dendrobium thyrsiflorum Rehb. fil.) 572. HAGA (n.). Verslag over een verzoek om advies van den Minister van Binnenland- sche Zaken betreflende een schrijven van den Secretaris der Commissie voor radiumstandaards over de voorwaarden voor het verkrijgen van secundaire stendaards. 712. — Aanbieding der dissertatie van den Heer J. Boerema: „De electromotorische kracht van het WesroN-normaalelement”, 1205, HALL-EFFECT (Het) en de verandering van den galvanischen weerstand der metalen in het magnetische veld en bij het kookpunt van waterstof en de temperaturen daar beneden. L. 263. IT. Het Harr-eflect en de vermeerdering van den weer- stand in het magnetische veid van bismuth bij het kookpunt van waterstof en de temperaturen daar beneden. 478. III, IV. Metingen over het Haur-effect en de verandering van den magnetischen weerstand in het magnetisch veld bij metalen en legeeringen voor temperaturen tusschen + 17° C en — 2009 C. 481. 672. V. Het Harr-eftect van legeeringen bij het kookpunt van waterstof en temperaturen daar beneden 676. VI. Het Haur-eftect bij nikkel en de verandering van den galvanischen weerstand in het magnetische veld bij nikkel, kwik en ijzer bij lage temperaturen tot het smeltpunt van waterstof. 881. VIL Het Harr-effect in legee- ringen van goud en zilver bij lage temperaturen tot het smeltpunt van waterstof. 1035. VIII. Het arr-eftect bij Tellurium en Bismuth bij lage temperaturen tot het smeltpunt van waterstof. 1044. HAMBURGER (U. J.). Aanbieding eener mededeeling van den Heer J. SNaPPrr: „Vergelijkende onderzoekingen over jonge en oude roode bloedlichaampjes”. 166. — Aanbieding eener mededeeling van den Heer BE. HrkMaA: „Over fibrine in gel- en soltoestand, Tevens eene bijdrage tot de kennis van het bloedstollingsvraag- stuk’. 1449, — Aanbieding eener mededeeling van den Heer J. SNAPPER: „Verandering van de permeabiliteit der roode bloedlichaampjes (ook bij den mensch)”. 1466. — en J. pe Haan, Over den invloed van vetzuren en zeepen op de phagocytose, 1216. HaRT (Het electrocardiogram van het foetale). 1321. HELIUM (Verdere proeven met vloeibaar). H. VIL. 105(. 1284. 1388. — (De weerstand van metalen bij lage temperaturen tot aan het kookpunt van). 1205. HEMERT (A. C. C. G. VAN). Bekrachtiging zijner benoeming tot gewoon lid. 2. — Dankzegging voor zijne benoeming. 105. HERGESELL (HUGO). Dankzegging voor de hem verleende onderscheiding door de toekenning van de Buys Ballot-medaille. 1394, ATI RBGIATER HERSENANATOMIE (Missive van den Minister van Binnenlandsche Zaken ter begeleiding van een schrijven van Curatoren der Rijksuniversiteit te Leiden, waarin Rijks- subsidie wordt gevraagd voor de uitgave van een photographischen atlas over). 104. HERSENONDERZOEK (Verzoek van den Heer Tu. Mac GruLavrr om ontslag als lid van de Commissie van Toezicht op het Centraal Instituut voor). 288. — (Benoeming van den Heer J. Boerke tot lid vaa de Commissie van Toezicht op het Centraal Instituut voor). 711. HEXATRIEËN 1, 3, 5 (Over het). 1176. HOLLEMAN (A. F.). Aanbieding eener mededeeling van den Heer A. Smrrs: „Over kritische eindpunten in ternaire stelsels”, 149, — Aanbieding eener mededeeling van den Heer J. BörsekeN: „Over een methode ter nadere bepaling van den stand der hydroxylgroepen in de polyoxyverbin—- dingen”. 4de mededeeling. 157, — Aanbieding eener mededeeling van den Heer A. H. W. AreN: „Over een nieuwe zwavelmodifikatie”. 396. — Aanbieding eener mededeeling van den Heer H. L. pe Leeuw: „Over het ver- band tusschen de zwavelmodificaties’”. 408. — Aanbieding eener mededeeling van den Heer A. Smrrs: „Uitbreiding van de theorie der allotropie. Monotropie en enantiotropie bij vloeistoffen”. 418. — Aanbieding eener mededeeling van den Heer A. Smrrs: „De toepassing van de theorie der allotropie op het stelsel zwavel”, IL. 426. 4 — Aanbieding eener mededeeling van den Heer A. Smits: „Het inverse optreden van vaste phasen in het stelsel ijzer-koolstof”. 428. — Aanbieding eener mededeeling van de Heeren A. Smirs en H. L. pe Leeuw: „Over het stelsel tin”. 661. — Aanbieding eener mededeeling van de Heeren A. Smits en S. C. BokHonsr : „Over het verschijnsel van dubbele smelting bij vetten’. 667. — Aanbieding eener mededeeling van de Weeren A. Smirs en A. Kirk „Over het stelsel ammoniumrhodanaat-thioureum-water’’. 669. — Aanbieding eener mededeeling van de Heeren A. Sirs, W. TerweN en H, L. pe Leeuw: „Over het stelsel fosfor”. 753. — Aanbieding eener mededeeling van de Heeren S. C.J. Orrvaer en J. BÖESEKEN : „Dynamische onderzoekingen betreffende de reactie van Frreper en Crarrts”. 979. — Aanbieding eener mededeeling van de Heeren L. K. Worrr en E. H. Büchner: „Over het gedrag van geleien (gels) tegenover vloeistoflen en hare dampen”. 985. — Aanbieding eener mededeeling van den Heer A. SMirs: „De passiviteit der metalen in het licht van de theorie der allotropie”. 1132. — Aanbieding eener mededeeling van den Heer F. B, C, ScHerrFer : „Over renctie- snelheden en evenwichten”. 1134. — Aanbieding eener mededeeling van den Heer F. E‚ C, Scuerrer: „Over de snel- heid van substituties in de benzolkern”. 1143. — Aanbieding eener mededeeling van den Heer E. H. BöcuNer: „Colloïden en phasenleer”. 1493. — en J. P, Wrgaur. Over de nitratie der mouochloortoluolen. 538. REGISTER. XII HOLMES (Onderzoekingen over de baan van de periodische komeet) en over de storingen in haar elliptische beweging. V, 201. HOLST (6) en IL. KAMERLINGH ONNes. De weerstand van metalen bij lage tempe- rafuren tot aan het kookpunt van helium. 1305. HOOGENBOOM (c. M.) en P, Zeeman. Wlectrische dubbele breking in nevels. 188, HOOGENHUYZE (C. J. C. VAN) en J. NreuwrNuurse. De invloed van het jaar- getijde op de respiratorische gaswisseling in rust en bij spierarbeid. 555. HOUSTON (Texas). Uitnoodiging van The Rice Institute te — tot het zenden van een afgevaardigde bij de opening van die instelling op 10—12 October 1912. 287. HUBREBECHT (A. A. W.) verklaart zich bereid de Akademie te vertegenwoordigen op het Internationaal Congres voor Zoölogie te Monaco. 711. — Verslag over eene verhandeling van den Heer J. H. EF, KouLBRUGGE. 713. HYBRIDEN (enige correlatieverschijnselen bij). 725. HYDROXYLGROEPEN (Over een methode ter nadere bepaling van den stand der) in de polyoxyverbindingen. 4de mededeeling. 157. IMINOVERBINDINGEN (Bijdrage tot de kennis der directe nitreering van aliphatische). 108 INDISCHEN ARCHIPEL (De correlatie tusschen luchtdrukking en regenval in den) in verband met de 83.5 jarige barometerperiode. 193. INSULINDE-Fonds (Jaarverslag van het Zoölogisch) over het jaar 1912. 1310. INTÉGRALE DÉFINIE (Etude sur les formules (spécialement sur celles de Gauss), qui servent à calculer des valeurs approximatives d'une). 522, Verslag hierover. 527. INTEGRALEN (Nieuw onderzoek omtrent de middelpunten der) van differentiaalvergelij- kingen van de eerste orde en den eersten graad. 2de gedeelte. 27. INTERFERENTIEVERSCHIJNSELEN (Over de theorie van de) van Röntgenstralen, die een kristalplaat doorloopen. 1223. INVOLUTIE (Een) van geassocieerde punten. 1269. iopiuM (Het stelsel Tin-). 333. IONRN (Over de vrije weglengte der) in de electrolyten. 1891. ISOTHERMEN van twee-atomige gassen en hunne binaire mengsels. X. Over de bepaling van de compressibiliteit van gassen onder geringen druk bij lage temperaturen met den volumenometer. 55. ISOTHERMEN van éénatomige stollen en hunne binaire mengsels. XI[L. De empirische gereduceerde toestandsvergelijking van argon. 256. XIV. Berekening van eenige thermische grootheden van argon. S73. — van twee-atomige stoflen en hunne binaire mengsels. X. De samendrukbaarheid van waterstofdamp bij en beneden het kookpunt. 92. 282. ITALLIE (L, VAN) en J. van Eck. Over het voorkomen van metalen in de lever. 759. JAARGETIJDE (De invloed van het) op de respiratorische gaswisseling in rust en bij spierarbeid. 555. JACOBSON’S ORGAAN (Over het) der primaten. 184. JANSSONIUS (H. 1.) en J. W. Mour. Over de Linneaansche methode ter beschrij- ving van anatomische structuren, naar aanleiding eener verhandeling van Mrs. Marre C. Sropes: „Petrefactions of the earliest Furopean Angiosperms”’. 529, JAVA (Een weervoorspelling op langen termijn voor den Oostmoesson op). 825, XIv REGISTER. suurus (w. m.). Benoeming als lid der Commissie voor de Buys Ballot-medaille, 284. — Uitkomsten van de stralingsmetingen verricht in het eclipskamp bij Maastricht tijdens de ringvormige zonsverduistering op 17 April 1912. 1499. KalruMm (De beteekenis van), zwavel en magnesium bij de stofwisseling van Asper- gillus niger. 1347. KAMERLINGH ONNES (H.). Zie ONNFs (H. KAMERLINGH). KAPPERS (C. U. ARIËN s). Bericht zijner benoeming tot lid der Braincommissie. 1394. KAPTEYN (w.). Nieuw onderzoek omtrent de middelpunten der integralen van differentiaalvergelijkingen van de eerste orde en den eersten graad. 2de gedeelte. 27. — Verslag over eene verhandeling van den Heer B. P. Moons. 527. — Ontwikkeling eener functie naar de functies Cn (@) van Agen. 1204, KARYOKINESE (Over den nucleolus en de) bij Zygnema. 14865. KATZ (3. R). De wetten der oppervlakte-adsorptie en de potentiaalfunctie der mole- kulaire krachten. 230. — Over den opzweldruk en zijn verwantschap met den osmotischen druk. 1305. 1559. KEESOM (w. H.). Over den viriaalcoëfficient van tweeatomige gassen. 492, — Over den tweeden viriaalcoëflicient van éénatomige gassen en van waterstof beneden het BorLe-punt. 678. KERNDEELING (Over de) bij Eunotia major Rabenh. 761. KERR-EFFECT (Der magneto-optische) bei ferro-magnetischen Verbindungen und Metallen. [IL 211. KETTNER (aen A. Smits. Over het stelsel ammonium rhodonaat-thioureum-water. 669. KIEMPLANTJES van Avena Sativa (De invloed der temperatuur op de phototypie bij). 1056. KLESSENS (J. J. H. M). Vorm en functie van het rompdermatoom, getoetst aan de strychuine-segmentzones. 642, KLEURSTOFPES (De verdeeling van) tusschen twee oplosmiddelen. Bijdrage tot de theorie van het verven. 341. KLU YVER (J. C.). Over eene differentiaalvergelijking van ScuLÄrur. 22. — Verslag over eene verhandeling van den Heer B. P, Moors. 527. KOULBRUGGE (J. H.F.) Aanbieding eener verhandeling „Befruchtung und Keim- bildung bei der Fledermaus Xantharpya amplexicaudata”. 281. Verslag hierover. 713, KOHNSTAMM (eH.). Over de dampdruklijnen van binaire stelsels bij zeer uiteen- loopende waarden van de dampdrukken der componenten. 65. — en J. TiMERMANS. Experimenteele onderzoekingen omtrent de mengbaarheid van vloeistoffen bij drukken tot boven 3000 atmospheren. 783. KOMEET HorMes (Onderzoekingen over de baan van de periodische) en over de storin= gen in haar elliptische beweging. V, 201, KOOKPUNT van waterstof (Het Haur-eflect en de verandering in den galvanischen weere stand der metalen in het magnetische veld en bij het) en de temperaturen daar beneden. L. 263. II, Het Haur-effect en de vermeerdering van den weerstand in het magnetische veld van bismuth bij het (—) en de temperaturen daar beneden. 478. UL. Metingen over het Hartreffect en de verandering van den weerstand in het magnetische veld bij metalen en legeeringen voor temperaturen tusschen + 17° C. en — 2009 C. 481, 612, RE OT a TB R, y xv KOOKPUNT van waterstof (Het Harr-effect van legeeringen bij het) en de tempera- turen daar beneden. 676, KooLstor (Het inverse optreden van vaste phasen in het stelsel ijzer-) 428. KOOLZUUR (De dispersie van lucht en van). 866, KOORDERS (Ss. H.). Dankzegging voor de toewijzing aan hem van de f 600,— uit het P. W. Korthals fonds. 711. KORTEWEG (Dp. J.). Bericht dat H_ M. bekrachtigd heeft zijne benoeming tot Onder- Voorzitter. 1394, KORTHALS-FONDS (P, W.). Bericht van H,H. Administrateuren van het (—) dat dit jaar weder f600— beschikbaar worden gesteld tot bevordering der kruidkunde. 3. — Dankzegging van den Heer S. IH. Koorpers voor de toewijzing aan hem van de f600— uit het (—). 711. KRINGLOOP van de fosfor bij Aspergillus niger. 1004, KRISTALVORM (Afscheiding van Carotinoïden in). 370. KRITISCH PUNT (Over het punt waarin de vaste toestand verdwijnt, ter beantwoording van de vraag, in hoever dit punt vergeleken kan worden met het) van een vloeistof. 1187, KRUYT (H. R.). De dynamische Allotropie van zwavel, 5de mededeeling. 1155. — De invloed van oppervlak-aktieve stoffen op de stabiliteit van suspensoiden. 1324, KUENEN (5 P.). De diffusie-coëflicient van gassen volgens O. E. Meyer. 1088. KWARTS (Over piëzo-electrische en pyro-electrische eigenschappen van) bij lage temperaturen tot-die van vloeibare waterstof. 1277. LAAR (J. J. VAN). Over de berekening van den thermodynamischen potentiaal van mengsels wanneer een verbinding tusschen de componenten kan optreden. 630, — Over eenige moeilijkheden en tegenstrijdigheden bij het toepassen der toestands- vergelijking 1433. LANGE (s. DE) en W. Reinpers. Het stelsel Tin-Jodium. 333. L\NGSBUNDELS (De achterste) en de manegebeweging. 6565 LEEUW (H. L. DE). Over het verband tusschen de zwavelmodificaties. 408. — en A. Smrrs. Over het stelsel tin. 661, — À. Smirs en W. TERWEN. Over het stelsel fosfor. 753. LEGEERINGEN (Metingen over het Harr-effect en de verandering van den weerstand in het magnetische veld bij metalen en) voor temperaturen tusschen + 17° en — 2009 C, 481.672. — (Het Harr-eflect van) bij het kookpunt van waterstof en de temperaturen daar beneden. 676. — (Het HaLt-eftect in) van goud en zilver bij lage temperaturen tot het smelt- punt van waterstof. 1035. LeLY (c.). Verslag over een verzoek van den Minister van Binnenlandsche Zaken betreffende internationale conferentie over radio-telegrafische tijdseinen. 106, — Jaarverslag der Geologische Commissie over het jaar 1912. 1175. LELY JR. (v.) en W. Rernpers. De verdeeling van kleurstoffen tusschen twee oplos= middelen. Bijdrage tot de theorie van het verven. 34L, XVT ì REG VAT RR: LeMBerG (Uitnoodiging tot bijwoning der herdenking van het 250-jarig bestaan der Universiteit te). 3. LEUCIETGESTEENTEN van den Ringgit (Oost-Java)en hunne contactmetamorphose. 898. 903. LEVER (Over het voorkomen van metalen in de). 759. veur (Over de polarisatie van het) door de spleet van een spectroskoop en daardoor teweeggebrachte fouten. 628. — (Een bewijs voor de onveranderlijkheid van de snelheid van het). 1188. LINNEAANSCHE METHODE (Over de) ter beschrijving van anatomische structuren. 529. LISTER memorial Fund (Circulaire van het). 1308. LITHIUMLIJN (De roode). 1164. LOHUIZEN (T. vaN). Reeksen in de spectra van tin en antimaon. 7. — Translatiereeksen in lijnenspectra. 102. 138. LORENTZ (H. A.). Aanbieding eener mededeeling van den Heer J. J. van Tuaar: „Over de berekening van den thermodynamischen potentiaal van mengsels, wanneer een verbinding tusschen de componenten kan optreden.” 630. — Aanbieding eener mededeeling van den Heer Ts. S. ORNSTEIN: „Over de ther- modynamische functies voor mengsels met reageerende componenten” 835, — Over den aard der Röntgen-stralen. 911. — Aanbieding eener mededeeling van den Heer L. S. ORNSTEIN : „Over detheorie van de interferentieverschijnselen van Röntgenstralen die een kristalplaat door- loopen”. 1223. : — Aanbieding eener mededeeling van den Heer P. EuRENFEST: „Over EINSTEIN'S theorie van het stationaire gravitatieveld.” 1234. — Bericht dat H. M. bekrachtigd heeft zijne benoeming tot Voorzitter. 1394, — Anubieding eener mededeeling van den Heer J. J. vaN Laar: „Over eenige moeilijkheden en tegenstrijdigheden bij het toepassen der toestandsvergelijking.” 1433. LoRIí (3). Aanbieding eener verhandeling, getiteld: „Beschrijving van eenige nieuwe grondboringen.” VIIL: 898. Verslag hierover. 1055. LvcuT (De dispersie van) en van koolzuur. 866. LUCUTDRUKKING (De correlatie tusschen) en regenval in den Indischen Archipel, in verband met de 35 jarige barometerperiode 193. LUCHTTEMPERATUUR (Over de interdiurne verandering der). 594. LUJAURIETEN (Over het ontstaan der primaire paraltelstructuur in). 636. LIJNENSPECTRA (Translatiereeksen in). 102. 138. MAAN (Absorptie van gravitatie en de lengte van de). 737. Vervolg. 1019. MAANSLENGTE (Ouderzoek omtrent de termen van nagenoeg maandelijksche periode in de) volgens de meridiaanwaarnemingen te Greenwich. 1513. MAC DONALD (ARTHUR). Inzending eener brochure: „Study of man in connection with establishing laboraties to investigate criminal pauper and defective classes.” 1054, MACGILLAVRY (ru Hm). Verzoek om ontslag als lid der Commissie van Toezicht op het centraal Instituut voor Hersenonderzoek. 288. MAGNESIUM (De beteekenis van kalium, zwavel en) bij de stofwisseling van Aspergillus niger. 1347, REG IS DE WR, XVII MAGNETISATION (The effect of temperature and transverse) on the resistance of graphite. 221. MAGNETISCHE onderzoekingen (Over). VI. VII. Over paramagnetisme bij lage tempe- raturen. 275. 1051, 1166. VIII, Over de susceptibiliteit van gasvormige zuurstof bij lage temperaturen. 1535. MAGNETISCHE VELD (Het Harr-effect en de verandering van den galvanischen weer- stand der metalen in het) en bij het kookpunt van waterstof en de temperaturen daarbeneden. [. 263. IL. Het Harr-eftect en de vermeerdering van den weer- stand in het magnetische veld van bismuth bij het kookpunt van waterstof en de temperaturen daarbeneden. 478. III. IV, Metingen over het Harr-eftect en de verandering van den weerstand in het magnetische veld bij metalen en legee- ringen voor temperaturen tusschen —/ 179 C. en — 2009 C, 431, 612. V. Het Harr-effect van legeeringen bij het kookpunt van waterstof en de temperaturen daar beneden. 676. VL. Het Harr-effect bij nikkel en de verandering van den galvanischen weerstand in het magnetische veld bij nikkel, kwik en ijzer bij lage temperaturen tot het smeltpunt van waterstof, 881. VIL. Het Harr-effect in legeeringen van goud en zilver bij lage temperaturen tot het smeltpunt van water stof. 1035. VILL. Het Harr-eflect bij Tellurium en Bismuth bij lage temperaturen tot het smeltpunt van waterstof. 1044, MAGNETISCHE VELDEN (Bene methode voor het verkrijgen van fijne absorptielijnen in sterke). 1163, MALIGNE GRANULOOM (Over een micro-organisme, gekweekt in twee gevallen van niet gecompliceerd). 361, MANEGEBEWEGING (De achterste langsbundels en de). 656. MANGAANSULFAAT (Het stelsel natriumsulfaat-) en water bij 35°, 1367. MARTIN (K.), Verslag over eene circulaire van de Kön. preuss. Akademie betref- fende Vulkanforschuneg. 288. MARTIN (PIERRE). Der magneto-optische Kerr-Eftect bei ferro-magnetischen Verbindungen und Metallen. ILL, 211. MATHIAS (e.). H. KAMERLING ONNES en U. A. CROMMELIN. De rechtlijnige día- meter van argon. 700. 893. MEETKUNDIGE PLAATSEN (Over), stralen en nulstelsels, afgeleid uit eene kubische- en eene bikwadratische ruimtekromme. [. 309. IL. 599. [II S15. MEKKA (Astronomische plaatsbepaling van) en Djeddah uitgevoerd in 1910 —’11. 52 2e gedeelte. 239. 3e gedeelte. 462. MENGBAARHEID (Experimenteele onderzoekingen omtrent de) van vloeistoffen bij druk- ken tot boven 3000 atmospheren. 783. MENGSELS (Over de berekening van den thermodynamischen potentiaal van), wanneer een verbinding tusschen de componenten ‘kan optreden. 630. — (Over de thermodynamische functies voor) met reageerende componenten, 835. MENSCH (Over het voorkomen van een aapspleet bij den). 996. — (Verandering van de permeabiliteit der roode bloedlichaampjes ook bij den). 1466. MERIDIAANWAARNEMINGEN (Onderzoek omtrent de termen van nagenoeg maandelijksche periode in de maanslengte volgens de) te Greenwich. 1513. 104 Verslagen der Afdeeling Natuurk. Dl. XXI. A°, 1912 13, XVII REGISTER. METALEN (Het Haur-effect en de verandering van den galvanischen weerstand der) in het magnetische veld en bij het kookpunt van waterstof en de temperaturen daarbeneden. L. 263. IL. Het Harr-effect en de vermeerdering van den weer— stand in het magnetische veld van bismuth bij het kookpunt van waterstof en de temperaturen daar beneden. 478. IIL. Metingen over het Harreflect en de verandering van den weerstand in het magnetische veld bij metalen en legee— ringen voor temperaturen tusschen 179 C. en —200° C. 481. 672. VL. Het Harr-eflect bij nikkel en de verandering van den galvanischen weerstand in het magnetische veld bij nikkel, kwik en ijzer bij lage temperaturen tot het smelt- punt van waterstof. 881. VIL. Het Harr-effect in legeeringen van goud en zilver bij lage temperaturen tot het smeltpunt van waterstof. 1035. VIII. Het Harr- eflect bij Tellurium en Bismuth bij lage temperatureu tot het smeltpunt van waterstof. 1044. — (Over het voorkomen van) in de lever. 759. — (De passiviteit der) in het licht van de theorie der allotropie. 1132. — (De weerstand van) bij lagere temperaturen tot aan het kookpunt van helium. 1205. METALLEN (Der magneto-optische Kerr-Eftekt bei ferro-mugnetischen Verbindungen und). [IL 211. METAMORPHOSE (Over de) van Amphioxus lanceolatus. 1549. Meteorologie. C. Braak: „De correlatie tusschen luchtdrukking en regenval in den Indischen Archipel, in verband met de 3.5 jarige barometerperiode”. 193. — J. P. vaN DER STOK : „Over de interdiurne verandering der luchttemperatuur”. 594, — C. Braak: „Een weervoorspelling op langen termijn voor den Oostmoesson op Java”. 828. METHAAN (Het tripelpunt van). 684. METHODE (Over een) ter nadere bepaling van den stand der hydroxylgroepen in de polyoxyverbindingen. 4de mededeeling. 157. — (Eene) voor het verkrijgen van fijne absorptielijnen voor onderzoekingen in sterke magnetische velden. 1163. METIIYLEENBLAUW (Over het indringen van) in levende cellen na indroging. 930. METINGEN over het Harr-effect en de verandering van den weerstand in het mag- netische veld bij metalen en legeeringen voor temperaturen tusschen + 17° CG. en —2009 C. 481. 672. — van den galvanischen weerstand van pyriet bij lage temperaturen tot het smelt- punt van waterstof, 12S1. — van brekingsindices van gassen onder hoogen druk. 2de mededeeling. De dis= persie van lucht en van koolzuur. 866. — over de ultraviolette magnetische draating in gassen. 685. MEYER (o. B.) (De diffusiecoëffieient van gassen volgens). LÚSS, Microbiologie. Zie ook Brocuemir. — H.J. WATERMAN: „De werking van waterstofionen, boorzuur, koper, mangaan, zink en rubidium op de stofwisseling van Aspergillus niger”. 579. — M, W, BeisrriNckK: „Over het indringen van methyleenblauw in levende cellen na indroging”. 930. REGISTER. XIX Microbtologie. [L. J. WarrrRMAN: „Kringloop van de fosfor bij Aspergillusniger”, 1004, — N, L. SÖHNGEN: „Oxydatie van petroleum, paraffine, paraffineolie en benzine door mikroben”, 1124. — H, J. WarrrMaN: „De beteekenis van kalium, zwavel en magnesium bij de stofwisseling van Aspergillus niger”. 1347. MICRO-ORGANISME (Over een), gekweekt in twee gevallen van niet-gecompliceerd maligne granuloom. 361, MICRO-ORGANISMEN (De reactiesnelheid van). 507. MIDDELPUNTEN (Nieuw onderzoek omtrent de) der integralen van differentiaalveree- lijkingen van de cerste orde en den eersten graad. 3de gedeelte. 27. MIEREMET (wW. G.) en ERNESTINE DE NEGRI. Over een micro-organisme, gekweekt in twee gevallen van niet-gecompliceerd maligne granuloom. 361. Mikrologie. M. W. Brurrinok: „Over de samenstelling der tyrosinase uit twee enzymen. 923. MILIKAN (J.) en F, A. H. ScHREINEMAKERs. Over enkele oxyhaloïden. 83. MINISTER van Binnenlandsche Zaken. Bekrachtiging door H. M. de Koningin van de benoeming van nieuwe leden. 2. — Missive ter begeleiding van een verzoek van den Consul-Generaal te Toronto om opgaaf van adressen in Nederland voor toezending van het programma voor het 12de internationaal geologisch congres. 2. Verslag hierover. 105. — Missive ter begeleiding van een verslag nopens den op den Riffeltoren geves- tigde dienst der radiotelegrafische tijdseinen en uitnoodieing tot deelneming aan een te Parijs te houden conferentie daaromtrent. 104. Verslag hierover. 106. — Missive ter begeleiding van een schrijven van Curatoren der Rijks Universiteit te Leiden waarin zij Rijkssubsidie verzoeken voor de uitgave van een photogra- phischen atlas over hersenanatomie. 194, — Verzoek om advies of er Nederlandsche geleerden zijn bereid de Regeering te vertegenwoordigen bij het 14de Internationaal Congres voor praehistonische anthropologie en archaeologie. 286. — Verzoek om advies over een schrijven van den Secretaris der Commissie voor radiumstandaards over de voorwaarden voor het verkrijgen van secundaire stan- daards. 286. Verslag hierover. 712. — Bericht dat aan Mej. Dr. Jom. Wesrerpik een Rijkssubsidie is verleend voor het bezoek aan het botanisch Laboratorium te Buitenzorg. 237. — Bericht dat Prof. B, EF. vaN pr SANDE BAKHUYZEN benoemd is tot een der gedelegeerden naar de te Parijs te houden internationale conferentie voor radio- telegrafische tijdseinen, 526. — Verzoek om advies betreffende een subsidieaanvraag van de redactie der Folia Neurobiologica. 710. Verslag hierover. 912. — Verzoek om bericht of er Nederlandsche geleerden zijn bereid zich te laten afvaardigen naar het internationaal Congres voor Zoölogie te Monaco 711. — Bericht dat de Heer G. C. J, Vosmaer benoemd is tot gedelegeerde der Regeering. 1054, 104* xx REGISTÈ tE. Misister van Binnenlandsche Zaken. Verzoek om bericht of er Nederlandsche geleerden zijn bereid zich te laten afvaardigen naar het 12de internationaal geologisch Congres te Toronto. 1054. 1174. — Toezending van voorloopige programma’s van het te Monaco te houden inter— nattonaal Zoölogisch Congres. LL74. — Bericht dat Prof. G. A. F. MoLENGRAAFF benoemd is tot gedelegeerde der Regeering bij het 12de internationaal geologisch Congres te Toronto. 1308. — Bericht dat het jaarlijksch subsidie der Akademie met f 4000. — verhoogd is. 1394, — Bericht dat II. M. bekrachtigd heeft de benoeming van den Heer H. A. LORENTz tot Voorzitter en van den Heer D. J. KouteweG tot Onder-Voorzitter. 1394. MOLEKULAIRE KRACHTEN (De wetten der oppervlakte-adsorptie en de potentiaalfunctie der). 220. MOLENGRAAFF (G. A. F.). De jongste bodembewegingen op het eiland Timor en hunne beteekenis voor de geologische geschiedenis van den Oost-Indischen Archipel. 121. — Verslag over eene circulaire van de kön. preuss. Akademie betreffende V ulkan- forschung. 288. — Aanbieding eener mededeeling van den Heer H. A. Brouwer: „Over het ontstaan der primaire parallelstructuur in Lujaurieten”’ 636. — Aanbieding eener mededeeling van den Heer H. A. Brouwer: „Leucietge- steenten van den Ringgit (Oost-Java) en hunne contact-metamorphose.” 898. 903. — Verslag over eene verbandeling van Dr. J. Lorié. 1055. — Aanbieding eener mededeeling van den Heer H. A. BROUWER: „Over zonaire amphibolen met onderlinge loodrechte optische assenvlakken voor kern en rand- zone.” 1172. 1265. — Benoemd tot afgevaardigde der Regeering en van de Akademie bij het 12de internationaal geologisch Congres. 1308. — Bericht dat hij verhinderd is de Akademie op het 12de internationaal geologisch Congres te vertegenwoordigen. 1395. MOLL (3d. w.). Aanbieding eener mededeeling van den Heer C. vaN WissELINGH: „Over het aantoonen van carotinoïden in de plant.” Iste mededeeling. Afscheiding van carotinoïden in kristalvorm 370, 2de mededeeling. Verhouding der carotinoïden tegenover reagentiën en oplosmiddelen. 565. 3de mededeeling. Blad van Urtica diocia L., bloem van Dendrobium thyrsiflorum Rehb. fil en Haematococcus pluvialis Flot. 572. — Aanbieding eener mededeeling van Mej. T. Tammrs: „Eenige correlatiever- schijnselen bij hybriden” 725. — Aanbieding eener mededeeling van den Heer C. van WissELINGH: „Over de kerndeeling bij Eunotia major Rabenh”. 761. — Aanbieding eener mededeeling van den Heer C. van Wrsseunen: „Over den nucleolus en de karyokinese bij Zygnema.” 1485. — Aanbieding eener mededeeling van den Heer C. van Wrsseuingm: „Over intravitale neerslagen.”’ 1239. REGISTER. XXI MOLL (J. w.) en H. H. JanssoNrus. Over de Linneaansche methode ter beschrijving van anatomische structuren, naar aanleiding eener verhandeling van Mrs. Maurr C. Stropers: „Petrefactions of the earliest European Angiosperms.” 529. MONOCHLOORTOLUOLEN (Over de nitratie der). 538. MONOTROPIE en enantiotropie bij vloeistoffen. 418, MOORS (B. P.). Aanbieding eener verhandeling: „Etude sur les formules (spécinlement sur celles de Gauss) qui servent à culeuler des valeurs approximatives d’une intégrale définie”, 522. Verslag hierover. 527. MUSKENS (L. J. J.). De achterste langsbundels en de manegebeweging. 656. — De rolbeweging en de opstijgende vestibularis-verbindingen (Wasciculus Deiters Ascendens)). 1474. MUTATIE bij Penicillium glaucum en Aspergillus niger onder invloed van bekende factoren. 33. NATRIUMSULFAAT- rangaansulfaat (Het stelsel) en water bij 35°. 1367. Natuurkunde. T. van LouuizeN: „Reeksen in de spectra van tin en Antimoon.” 7. — Pr. KounsramM: „Over de dampdruklijnen van binaire stelsels bij zeer uiteen- loopende waarden van de dampdrukken der componenten.” 65. — W, J. pe Haas: „Isothermen van twee-atomige gassen en hunne binaire mengsels. X. Over de bepaling van de compressibiliteit van gassen onder geringen druk bij lage temperaturen met den volumenometer” 85, — U. KAMERMNGH ONNms eu W. J, pr Haas: „Isothermen van twee-atomige stoffen en hunne binaire mengsels. X, De samendrukbaarheid van waterstofdamp bij en beneden het kookpunt.” 92. 282, — T. vaN LonuizeN : „Translatiereeksen in lijnenspectra”’ 102. 138. — P. Zeeman en C. M. HoogGeNBoom: „ Electrische dubbele breking in nevels.” 188 — Prerre Martin: „Der magneto-optische Kerr-Eftekt bei ferro-magnetischen Verbindungen und Metallen.” ITL. 211. — Davi E. Roperrs: „The effect of temperature and transverse magnetisation on . the resistance of graphite,” 221. — HH. KaAMBRLINGH ONNEs en C. A. CROMMELIN: „Isothermen van één-alomige stoffen en hunne binaire mengsels. XIII. De empirische gereduceerde toestands- vergelijking van argon.” 256. XIV. Berekening van eenige thermische grootheden van argon. 873. — H. KAMERLINGH ONNEs en BerNar BECKMAN: „Het Harr-eflect en de ver- andering van den galvanischen weerstand der metalen in het maenetische veld bij het kookpunt van waterstof en de temperaturen daar beneden”. [. 263. IL. 478. III. 481. IV. 672. V. 676. VI. 881. VII. 1035. VIII. 1044. — H. KAMERLINGH ONNes en B, Oosreruurs: „Magnetische onderzoekingen. VL. VII Over paramagnetisme bij lage temperaturen. 275. 1051. 1166. VIII. Over de susceptibiliteit van gasvormige zuurstof bij lage temperaturen”. 1535. — H. pu Bors: „Theorie der poolarmaturen.” 355. — EF, E‚ C. Scnevrer: „Over het systeem aether-water.” 437. — W.H. Kersom: „ Over den tweeden viriaaleoëfficient van twee-atomige wassen.” 492. — J. D. van peR Waars: „Bijdrage tot de theorie der binare stelstels.” XXI. 615. XXII REGIS TE Bs Nataurkunde. P. ZeEMAN: „Over de polerisatie van het licht door de spleet van een spectroskoop en daardoor teweeggebrachte fouten”, 628. — J. J. var Laar: „Over de berekening van den thermodynamischen potentiaal van mengsels, wanneer een verbinding tusschen de componenten kan optreden”. 630. — W. H. KersoM : „Over den tweeden viriaalcoëfficient van éénatomige gassen en van waterstof beneden het Borre-punt”. 678. — C. A. CROMMELIN: „Het tripelpunt van methaan’, 684. — J. F. Sirs: „Metingen over de ultraviolette magnetische draaiing in gassen”, 685. — E. Marnras, H. KAMERLINGH ONNEs en C, A. CROMMELIN: „De rechtlijnige diameter van argon”. 700. — Pa. KounstaMM en J. TiMMERMANS: „Experimenteele onderzoekingen omtrent de mengbaarheid van vloeistoffen bij drukken tot boven 3000 atmospheren”. 783. — J. D. vaN per Waars: „Eenige merkwaardige betrekkingen, hetzij exacte of approximatieve, bij verschillende stoffen.” 800. —- L. S. ORNsTEIN: „Over de thermodynamische functies voor mengsels met rea- geerende componenten”. 835. — L. H. SrertsEMA: „Metingen van brekingsindices van gassen onder hoogen druk. 2de mededeeling. De dispersie van lucht en van koolzuur”. 866. — H. KAMERLINGH ONNEs en BENGT BECKMAN: „Verandering van den galvanischen weerstand door druk bij lage temperaturen.” I. Lood”. $88. — B. Marriras, H. KaMerLINGH ONNes en C, A. CROMMELIN: „De rechtlijnige diameter van argon”. 893. — H. A. Lorentz: „Over den aard der Röntgen-stralen”. 911. — J. D. van per Waars: „De wet der overeenstemmende toestanden voor ver- schillende stoffen’. 947. — H. KaAMERLINGH ONNes: „Verdere proeven met vloeibaar helium.” H. VII. 1051. 1284. 1388. — H. KaAMERLINGH ONNesS en B. BECKMAN : „Weerstand van pyriet bij waterstof temperaturen”. 1051. p — J. D. van per Waars: „Opmerkingen over den gang der veranderlijkheid van de grootheid 4 der toestandsvergelijking”. 1074. — J. P. KveNeN: „De diffusiecoëfficient van gassen volgens O. B. Meyer”. 1088, — J. D. van per Waars Jm.: „Over de verdeelingswet der energie”, 1093. II, 1370. — R. W. Woop en P. ZEEMAN: „Eene methode voor het verkrijgen van fijne ubsorptielijnen voor onderzoekingen in sterke magnetische velden”. 1163. — P. ZEEMAN: „De roode lithiumlijn”. 1164. — J. D. van per Waars: „Over het punt waarin de vaste toestand verdwijnt ter beantwoording van de vraag in hoever dit punt vergeleken kan worden met het kritisch punt van een vloeistof”. 1187. — L. S. Ornstein: „Over de theorie van interferentieverschijnselen van Röntgen- — P. EureNresT: „Over EINSTEIN'S theorie van het stationaire gravitatieveld”. 1234. stralen die een kristalplaat doorloopen”. 1223. REGISTER, XXI Natuurkunde. H. KAMERLINGH ONNrs en Mevr. A. BECKMAN: „Over piëzo-electrische en pyro-electrische eigenschappen van kwarts bij lage temperaturen tot die van vloeibare waterstof’, 1277. — H. KaMerLINGH ONNEs en BENaT BECKMAN: „Metingen over den galvanischen weerstand van pyriet bij lage temperaturen tot het smeltpunt van waterstof’, 1251. — J. BorreMa: „De electromotorische kracht van het WesroN-normaalelement”, 1205. — H. KAMERLINGH ONNEs en G. Horst: „De weerstand van metalen bij lage temperaturen tot aan het kookpunt van helium”, 1205. — H. KAMERLINGH ONNes, C. DorsMAN en S. WEBER: „Onderzoekingen over de inwendige wrijving van gassen bij lage temperaturen. 1. Waterstof”, 1375. — HH. KAMerLINGH ONNes en S. WeBer: „Onderzoekingen over de inwendige wrijving van gassen bij lage temperaturen. II. Helium. 1385, IL. Vergelijking der verkregen uitkomsten met de wet der overeenstemmende toestanden”. 1530. — J. D. van per Waars JR.: „Over de vrije weglengte van ioneu op de electro- Iyten”. 1591. — J. J. van Laar: „Over eenige moeilijkheden en tegenstrijdigheden bij het toe- passen der toestandsvergelijking”. 1433. — Mad. P. Curie en H. KAMERLINGH ONNes: „Over de straling van het radium bij de temperatuur van vloeibare waterstof”. 1537. NEERSLAGEN (Over intravitale). 1239. NEGRI (ERNESTINE DE) en W. G. Mieremet. Over een micro-organisme, ge- kweekt in twee gevallen van niet-gecompliceerd maligne granuloom, 361. Neus (Over den uitwendigen) van de primaten. 179, NEVELS (Electrische dubbele breking in). 188. NIEUWENHUYSEB (J.) en C.J. C. vaN HooGenNHurze. De invloed van het jaar- getijde op de respiratorische gaswisseling in rust en bij spierarbeid. 555. NIKKEL (Het Harr-effect bij) en de verandering van den galvarischen weerstand in het magnetische veld bij nikkel, kwik en iijzer bij lage temperaturen tot het smeltpunt van waterstof, 881, NITRATIE (Over de) der monochloortoluolen. 538. NITREERING (Bijdrage tot de kennis der directe) van aliphatische iminoverbindingen. 108, NORMAAL-ELEMENT (De eleetromotorische kracht van het Wesron-). 1305. NUCLEOLUS (Over den) en de karyokinese bij Zygnema. 1485. NULSTELSELS (Over meetkundige plaatsen, stralen en) afgeleid uit eene kubische en eene bikwadratische ruimtekromme. L. 309. II, 599. III. 815. — (Over bilineaire). 1061. — (Vlakke lineaire). 1070. OLIVIER (S. C. 3.) en J. BörseKEN. Dynamische onderzoekingen betreffende de reactie van FrrepeL en Crarts. 979, ONNES (Il. KAMERLINGH). Aanbieding eener mededeeling van den Heer W, J. pE Haas: „Isothermen van twee-atomige gassen en hunne binaire meugsels. X. Over de bepaling van de compressibiliteit van gassen onder geringen druk bij lage temperaturen met den volumenometer”. 85. XXIV REGISTER. ONNES (ll. KAMERLINGH). Aanbieding eener mededeeling van den Heer W. H. KersoM: „Over den viriaaleoëfficient van tweeatomige gassen”. 492. — Aanbieding eener mededeeling van den Heer W. H. Keresom: „Over den tweeden viriaalcoëfficient van één-atomige gassen en van waterstof beneden het Borrr-punt”. 678, — Aanbieding eener mededeeling van den Heer C. A. CROMMELIN: „Het tripel punt van methaan”, 684, , — Aanbieding eener mededeeling van den Heer J. F. SrrKs: „Metingen over de ultraviolette magnetische draaiing in gassen”. 685. — Verdere proeven met vloeibaar helium. H VII. 1051, 1284, 1388. — Verslag over een verzoek om advies van den Minister van Binnenlandsche Zaken betreffende een schrijven van den Secretaris der Commissie voor radium- standaards over de voorwaarden voor het verkrijgen van secundaire standaards. 7 !2. — Aanbieding eener mededeeling van den Heer L. H. Siertsema : „Metingen van brekingsindices van gassen onder hoogen druk. 2de mededeeling. De dis- persie van lucht en van koolzuur”. 866. — en Mevr. A. BECKMAN. Over piëzo-electrische en pyro-electrische eigenschappen van kwarts bij lage temperaturen tot die van vloeibare waterstof. 1277. — en Beret BeekKManN. Het Harr-effect en de verandering van den galvanischen weerstand der metalen in het magnetische veld en bij het kookpunt van water- stof en de temperaturen daar beneden. 263, IL. Het Harr-effect en de vermeer- dering van den weerstand in het magnetische veld van bismuth bij het kookpunt van waterstof en de temperaturen daar beneden. 478. II. Metingen over het Harr-effect en de verandering van den weerstand in het magnetische veld bij metalen en legeeringen voor temperaturen tusschen + 17° C. en —200° C. 481, 672. V. Het Harr-effect en de verandering van den galvanischen weerstand bij het kookpunt van waterstof en de temperaturen daar beneden. 676. VL. Het Haur-effect bij nikkel en de veranderingen van den galvanischen weerstand in bet magnetische veld bij nikkel, kwik en iijzer bij lage temperaturen tot het smeltpunt van waterstof. SSL, VIL. Het Haur-effect in legeeringen van goud en zilver bij lage temperaturen tot het kookpunt van waterstof. 1085. VIIL Het Harr-effect bij Tellurium en Bismuth bij lage temperaturen tot het smeltpunt van waterstof. 1044, — en Beret BrekMan. Verandering van den galvanischen weerstand door druk bij lage temperaturen. I. Lood, 858. — Weerstand van pyriet bij waterstoftemperaturen. 1051. í — Metingen van den galvanischen weerstand van pyriet bij lage temperaturen tot 8 bet smeltpunt van waterstof. 1241. } — en C. A. CROMMELIN. Isothermen van éénatomige stoffen en hunne binuire mengsels, XIIL, De empirische gereduceerde toestandsvergelijking van argon. 256. XIV, Berekening van eenige thermische grootheden van argon. 873. — en Mevr. P. Curie. Over de straling van het radium bij de temperatuur van vloeibare waterstof. 1537. E) REGISTER. XXV ONNES (HL. KAMERLINGH), C. DorsMmaN en S. WrBer. Onderzoekingen over de inwendige wrijving van gassen bij lage temperaturen. [. Waterstof. 1375. — en W, J. pr Haas, Isothermen van twee-atomige stoffen en hunne binaire mengsels. X, De samendrukbaarheid van waterstofdamp bij en beneden het kookpunt. 92. 282, =— en G. Horsr. De weerstand van metalen bij lage temperaturen tot aan het kookpunt van helium, 1305. — B, Maruras en C, A. CROMMELIN, De rechtlijnige diameter van argon. 700. 893. — en B, Oosreruuis. Magnetische onderzoekingen. VL. Over paramagnetisme bij lage temperaturen 275. 1051. VIT, 1166. VLIL, Over de susceptibiliteit van gasvormige zuurstof bij lage temperaturen. 1535. — en S. Weger. Onderzoekingen over de inwendige wrijving van gassen bij lage temperaturen. ll. Helium. 1385. ILL Vergelijking der verkregen uitkomsten met de wet der overeenstemmende toestanden. 1530. OOSTERHUIS (P.) en H. KAMeRLINGH ONNes. Magnetische onderzoekingen. VI, Over puramagnetisme bij lage temperaturen. 275 VII. 1051. 1166. VIII. Over de susceptibiliteit van gasvormige zuurstof bij lage temperaturen. 1535. OOSTMOESSON op Java (Een weervoorspelling op langen termijn voor den) 828. j OPLOSMIDDELEN (De verdeeling van kleurstoffen tusschen twee). Bijdrage tot de theorie van het verven. 54l, — (Verhouding der carotinoiden tegenover reugentiën en). 565. OPPERVLAKKEN (Over één-éénduidige continue transformaties van) in zichzelf. 5de mededeeling. 300, — (Over een klasse van) met algebraïsch asymptotische lijnen. 1329. OPPERVLAKTE-ADSORPTIE (De wetten der) en de potentizalfunetie der molekulaire krachten. 230. OPZWELDRUK (Over den) en zijn verwantschap met den osmotischen druk. 1305. 1559. ORBITOIDEN (Over) van Soemba. 391. ORNSTEIN (L. s.). Over de thermodynamische functies voor mengsels met reageerende componenten. 835. — Over de theorie van de interferentieverschijnselen van Röntgenstralen die een kristalplaat doorloopen. 1223, OSMOTISCHEN DRUK (Over den opzweldruk en zijn verwantschap met den). 1305. 1559. OXYDATIE van petroleum, parafline, paraffineolie en benzine door mikroben. 1124, OXYHALOÏDEN. (Over enkele). 83. PANCREASLIPASE (Over den invloed van eenige anorganische zouten ap de werking der). 259. PANNEKOEK (A). De verauderlijkheid van de poolster. 1116. PARAPFINR (Oxydatie van petroleum,) parafineolie en benzine door mikroben. 1124. PARALLELSTRUCTUUR (Over het ontstaan der primaire) in lujaurieten. 636. PARAMAGNETISME (Over) bij lage temperaturen. 275. 1051. 1166. XXVI RECTISTER, Pathologie. Ern. pr NecrI en W.G. Mieuemer: „Over een micro-organisme, gekweekt in twee gevallen van niet gecompliceerd maligne granuloom.” 361. — comparée (Uitnoodiging tot bijwoning van het lste Congrès international de) te Parijs. 287. PEKELHARING (Cc. A). Over den invloed van eenige anorganische zouten op de werking der pancreaslipase. 289, — Aanbieding eener mededeeling van de Heeren W. B. RrNcer en H. van Traer: „Over den invloed van de reactie op de werking van ptyaline.” 858. — Aanbieding eener mededeeling van den Heer N, WarERMAN: „Onderzoekingen omtrent de interne secretie van het pankreas.” 1255. — Aanbieding eener mededeeling van den Heer J. R. Karz: „Over den opzwel- druk en zijn verwantschap met den osmotischen druk.” 1305. 1559. PELAPIS-eilnden (Over rhyolieth van de). 386. PENICILLIUM GLAUCCUM (Mutatie bij) en Aspergillus niger onder invloed van bekende factoren. 33. PERMEABILJTEIT (Verandering van de) der roode bloedlichaampjes (ook bij den mensch). 1466. PETREFACTIONS of the earliest Ruropean Angiosperms. 529. PETROLEUM (Oxydatie van), paraffine, paraflineolie en benzine door mikroben, 1124. puagocxtose (Over den invloed van vetzuren en zeepen op de). 1216. PHASEN (Het inverse optreden van vaste) in het stelsel ijzer-koolstoof. 428. PHASENLEER (Colloïden en). 1495. puororrPiE (De invloed der temperatuur op de) bij kiemplantjes van Avena sativa. 1056. Physiologie. J. SNarPer: „Vergelijkende onderzoekingen over jonge en oude roode bloedlichaampjes.” 166. — C. A. PEKELHARING: „Over den invloed van eenige anorganische zouten op de werking der pancreaslipase”” 289. — C. J. C. vaN Hoocernvyze en J. NIEUWENHUYSE: „De invloed van het jaar- getijde op de respiratorische gaswisseling in rust en bij spierarbeid.” 555. — J. J. H. M. KursseNs: „Vorm en functie van het rompdermatoom, getoetst aan de stryclinine-segmentzones.” 642. — L. J. J. Muskens: „De achterste langsbundels en de manegebeweging.”’ 656. — C. WiNkLER: „Over gelocaliseerde atrophie in het corpus geniculatum laterale”. 714. — W. EB. Rinerr en H. van Trier: „Over den invloed van de reactie op de werking van ptyaline.” 858. — J. K. A, WERTHEIM SALOMONSON: „Over verkortingsreflexen.” 1009. — U. J. Hamsureer en J. pe Haan: „Over den invloed van vetzuren en zeepen op de phagocytose”. 1216. — N. WarerMaN: „, Onderzoekingen omtrent de interne secretie van het pankreas’’, 1255. — J. K, A. WERTHEIM SALOMONSON: „Het electrocardiogram van het foetale hart.” 1321. REGTSTE RR XXVII Physiologie. E. Hrekma: „Over fibrine in gel- en soltoestand. Tevens eene bijdrage tot de kennis van het bloedstollingsvraagstuk’” 1449, — J. SNAPPER: „Verandering van de permeabiliteit der roode bloedlichaampjes (ook bij den mensch”). 1466. — L, J. J. Muskens: „De rolbeweging en de opstijgende vestibularis-verbindingen (Fascieulus Deiter Ascendens)’. 1474, PLAATSBEPALING (Astronomische) van Mekka en Djeddah uitgevoerd in 1910—’11. 52. 2de vedeelte. 239, 3de wedeelte 462, PLANT (Over het aantoonen van carotinoïden in de). Iste mededeeling. Afscheiding van carotinoïden in kristalvorm. 370. 2de mededeeling. Verhouding der caroti- noïden tegenover reagentiën en oplosmiddelen. 565. 3de mededeeling. Blad van Urtica dioeia L., bloem van Dendrobium thyrsiflorum Rehb. fil, en Haematococcus pluvialis Flot. 572. Plantkunde. Verslag van den Heer A. H. Braauw over zijne werkzaamheden gedu- rende zijn botanische reis naar Nederlandsch Indië. 3. — C. VAN WISSELINGH: „Over het aantoonen van carotinoïden in de plant”. Eerste mededeeling. Afscheiding van carotinoïden in kristalvorm. 370. 2de mede- deeling. Verhouding der carotinoïden tegenover reagentiën en oplosmiddelen. 565. 3de mededeeline. Blad van Urtica dioeia L., bloem van Dendrobium thyr- siflorum Rehb. fil. en Haematoeoccus pluvialis Flot. 572. — J. W. Morr en H. H. JaNssonres: „Over de Linneaansche methode ter beschrijving van anatomische structuren, naar aanleiding eener verhandeling van Mrs. Marre C. Stropers: „Petrefactions of the earliest European Angiosperms”. 529. — J. C. Scuoure : „Dichotomie en zijdelingse vertakking bij de Pteropsida”. 544, — Mej. T. Tammes: „Benige correlatieverschijnselen bij hybriden”. 725. — C. van Wrssruinem: „Over de kerndeeling bij Eunotia major Rabenh”. 761. — Jon. H. van Burkom: „Het verband tusschen den bladstand en de verdeeline van de groeisnelheid over den stengel”, 766. — Mej. M. S. pr Vries: „De invloed der temperatuur op de phototropie bij kiemplantjes van Avena sativa”. 1056. — C. vaN WisseLiNGu: „Over intravitale neerslagen”. 1239. — C. van Wrsserineu: „Over den nucleolus en de karyokinese bij Zygnema”. 1485. POINCARÉ (HENRI). Bericht van overlijden. 288. POLARISATIE (Over de) van het licht door een spleet van een speetroskoop en daardoor teweeggebrachte fouteu. 628. POLYOXYVERBINDINGEN (Over een methode ter nadere bepaling van den stand der hydroxylgroepen in de), 4de mededeeling. 157. POLYTOPEN (De regelmatigheidsschaal van). 113. POLYTOPES (Analytical treatment of the), regularly derived from the regular polytopes (Section [Tl and LI). 522, Section LV. 1052. POOLARMATUREN (Theorie der). 355. POOLSHOOGTE (De periodieke verandering in de zeehoogte te Helder, in verband met de periodieke verandering der). 1311. POOLSTER (Over de veranderlijkheid van de). 1116, XXVII KBG TST. BeRe FOTENTIAAL (Over de berekening van den thermodynamischen) van mengsels, wanneer een verbinding tusschen de componenten kan optreden. 630. POTENTIAALFUNCTIE (De wetten der oppervlakte-adsorptie en de) der molekulaire krachten. 230. PRAAG (Uitnoodiging van de Société des mathématiciens et des physiciens Tschèques te) tot bijwoning van de herdenking van het 50 jarig bestaan. 711. PRIMATEN (Over den uitwendigen neus van de). 179. — (Over het Jacobson’s orgaan der). 184. PROOYE (D. J. VAN) en F. A. H ScHREINEMAKERS, Het stelsel natriumsulfaat -man- gaansulfaat en water bij 35°. 1367. PTEROPSIDA (Dichotomie en zijdelingse vertakking bij de). 544. PTYALINE (Over den invloed van de reactie op de werking van). 858. PUNTEN (Over Steinersche) in verband met stelsels van negen p-voudige punten ap vlakke krommen van den graad 3p. 957. — (Een involutie van geassocieerde). 1269. PUNTENPAREN (Over de verwantschap der), die harmonisch gescheiden worden door een biquadratische ruimtekromme. 807. pyrier (Weerstand van) bij waterstoftemperaturen. 1051. — (Metingen van den galvanischen weerstand van) bij lage temperaturen tot het smeltpunt van waterstof. 1281. QUADRUPELPUNTEN (Over) en de continuiteiten der driephasenlijnen. 446. RADIOLOGIE générales et médicales (Circulaire van het VIe Congrès international d'Eleetrologie et de). 105. RADIUM (Over de straling van het) bij de temperatuur van vloeibare waterstof. 1537. RADIUMSTANDAARDS (Verzoek van den Minister van Binnenlandsche Zaken om advies over een schrijven van den Secretaris der Commissie voor) over de voorwaarden voor het verkrijgen van secundaire standaards. 286. Verslag hierover. 712. REACTIE (Over den invloed van de) op de werking van ptyaline. 858. — van Fereper en Crarrs (Dynamische onderzoekingen betretfende de). 979. REACTIESNELHEDEN (Over) en evenwichten. } 134. REACTIESNELHEID (De) van microorganismen. 507. REAGENTIËN en oplosmiddelen (Verhouding der carotinoïden tegenover). 565. REEKSEN in de spectra van tin en antimoon. 7. REGELMATIGHEIDSSCHAAL (De) van polytopen. 113. REGENERATIE van motorische zenuwvezels langs sensibele banen. 1179. REGENVAL in den Indischen Archipel (De correlatie tusschen luchtdrukking en), in verbund met de 3.5 jarige barometerperiode. 193. REINDERS (w.)en S. DE LANGE. Het stelsel Tin-Jodium. 333. — en D. Leuy Ja. De verdeeling van kleurstoffen tusschen twee oplosmiddelen. Bijdrage tot de theorie van het verven. 341. RHYOLIETH (Over) van de Pelapis-eilanden. 386. RICE INSTITUTE te Houston (Texas). Uitnoodiging van the — tot het zenden van een afgevaardigde bij de opening van dat instituut op 10—12 October 1912. 287. REGISTER. XXIX RINGER (w. B.) en H. vaN Trrar, Over den invloed van de reactie op de werking van ptvaline. 858. RINGGIT (Oost-Java) (Leucietgesteenten van den) en hunne contactmetamorphose. 898. 903. ROBERTS (DAVID E.). The effect of temperature and transverse magnetisation on the resistance of graphite. 221. ROLBEWEGING (De) en de opstijgende vestibularis-verbindingen (Fasciculus Deiters Ascendens). 1474. ROMBURGH (P. VAN). Aanbieding eener mededeeling van den Heer Erxsr Conen : „Het evenwicht tetragonaal tin ST rhombiseh tin”. 752. — Aanbieding eener mededeeling van den Heer H. R. Kruyr: „De dynamische ullotropie van zwavels”, 5de mededeeling. 1155. — Over het hexatrieën 1, 3, 5. 1176. — Aanbieding eener mededeeling van den Heer H. R. Kruyr: „De invloed van oppervlak-actieve stoffen op de stabiliteit van suspensoïden”. 1324. ROMPDERMATOOM (Vorm en functie van het), getoetst aan de strychnine-segment- zones. 642, RÖNTGEN:STRALEN (Over den aard der). 911. — (Over de theorie van de interferentieverschijnselen van), die een kristalplaat doorloopen. 1223. ROSENBERG (E. w.). Bericht dat hij overgaat tot de rustende leden. 3. RUIMTEKROMME (Over de verwantschap der puntenparen, die harmonisch gescheiden worden door een biquadratische). S07. — (Over meetkundige plaatsen, stralen- en nulstelsels, afgeleid uit eene kubische en eene bikwadratische). IL. 309. IL. 599. IL. 815. RUIMTEKROMMEN (Over een stralencomplex, die door twee kubische) wordt bepaald. s12. — (Over eenige metrische eigenschappen der biquadratische). 933. RUTTEN (L.) Over orbitoïden van Soemba. 391. SALOMONSON (J. K. A. WERTHEIM). Bekrachtiging zijner benoeming tot ge- woon lid. 2, — Dankzegging voor zijne benoeming. 2. — Over verkortingsreflexen. 1009, — Het electrocardiogram van het foetale hart. 1321. — Aanbieding eener mededeeling van den Heer L. J. J. Muskens: „De rol- beweging en de opstijgende vestibularis-verbindingen (Faseieulus Deiters Ascen- dens)”. 1474, SAMENDRUKBAARHEID (De) van waterdamp bij en beneden het kookpunt. 92. 282. SAMENHANGSTYPE y (enige opmerkingen over het). 1412. SANDE BAKHUYZEN (H.G. VAN DE). Zie BAKHUYZEN (H. G. vaN DE SANDE). SCHEFFER (F. B. C). Over het systeem aether-water. 437, — Over quadrupelpunten en de continuiteiten der driephasenlijnen. 446. — Over reactiesnelheden en evenwichten. 1134. — Over de snelheid van substituties in de benzolkern. 1143. — en J, P, Treug. Dampspanningsbepalingen van het stikstoftetroxyd, 39, XXX REGISTER. Scheikunde. F. E. C. Scurrrer en J. P. Treug: „Dampspanningsbepalingen van het stikstoftetroxyd.”” 39. — F. A. H. ScuRrerNEMAKERS en J. MILIKAN: „Over enkele oxyhalorden.” 83. — A. P. N. Fraxcurmonxr en J. V. Dugskr: „Bijdrage tot de kennis der directe nitreering van aliphatische iminoverbindingen…” 108. — A. Smrrs: „Over kritische eindpunten in ternaire stelsels,” IL. 149. — J. BörsFKEN: „Over een methode ter nadere bepaling van den stand der hydroxyl- groep in de polyoxyverbindingen” 4de mededeeling. 157. — F. A. H. ScumrEINFMAKERS en Mej W. C. pe Baar: „Over het quaternaire stelsel: KC1—CuCl,—BaCl,—Hs0.” 326. — F.A. H. SCHREINEMAKERs en J. C. Tronvs: „Het stelsel. HgC), —CuCl,— 40.332. — W. Rerxpras en S. DE Lane: „Het stelsel: Tin- Jodium”. 333. — W. Reipers en D. LeLy Jr.: „De verdeeling van kleurstoffen tusschen twee oplosmiddelen. Bijdrage tot de theorie van het verven.” 341. — A.H. W. AreN: „Over een nieuwe zwavelmodifikatie.” 396. — H. L. pr Leeuw: „Over het verband tusschen de zwavelmodificaties”” 408, — A. Smits: „Uitbreiding van de theorie der allotropie, monotropie en enantio- tropie bij vloeistoffen.” 418. — A. Sirs: „ De toepassing van de theorie der allotropie op het stelsel zwavel”, j IL. 426. — A. Smrrs: „Het inverse optreden van vaste phasen in het stelsel ijzer-koolstof.” 428, — FK EB. C. Scurrrer: „Over het systeem aether-water.” 437. — Ff. EB. C. Scuerrer: „ Over quadrupelpunten en de continuiteiten der drie- phasenlijnen.” 446. — A, PF. HorveMAN en J. P. Wrsavr: „Over de nitratie der monochloortoluolen.” 538. ‘ — F. A. H. SCUREINEMAKERS: „Bvenwichten in ternaire stelsels”. L, 546, [IL 844 III. 967. IV. 1103. V. 1190. VL 1354. VII 1419. — A. Smirs en H. L. pr Leeuw: „Over het stelsel tin”. 661. — A. Smirs en S. C. Bokuorsr: „Over het verschijnsel van dubbele smelting bij vetten.” 667. — A. Smirs en A. KerTNER: „Over het stelsel ammoniumrhodonaat-thioureum= water,” 669. — Enxsrt CourN: „Het evenwicht tetragonaal tin SS rhombisch tin” 752, — A. Smrrs, W. TerweN en H. L. pe Leeuw: „Het stelsel fosfor.” 753, — 1. vaN [rauuimw en J. vaN Eck: „Over het voorkomen van metalen in de lever.” 759, — S.C. J. Omvier en J. BöeseKEN: „Dynamische onderzoekingen betreffende de reactie van FrreveL en CRAFTS”. 979. — L. K. Worrr en E‚ H. BücunNer: „Over het gedrag van geleien (gels) tegen- d over vloeistoflen en hare dampen,” 988. — A. SMrrs: „De passiviteit der metalen in het licht van de theorie der allotropie. 1132, — |. EK. C. Scuerrer: „Over reactiesnelheden en evenwichten.” 1134, — F. E. C. Sonerrer: „Over de snelheid van substituties in de benzolkern”, 1143. — HU. KR. Keur: „De dynamische allotropie van zwavel’ 5de mededeeling, 1155, — P. vaN RomBureu: „Over het hexatrieën L,3,5”, 1176, REGISTE B, XXXL Scheikunde. H. R. Keruyr: „De invloed van oppervlak-aktieve stoflen op de sta- biliteit van suspensoïden”, 1324, — F. A. H. ScHrrEiNEMAKEns en D. J. van Proorr: „Het stelsel natriumsulfaat- mangaausulfaat en water bij 359.” 1367. — F, A. H. ScareiNeMakKers: „Iets over het wetenschappelijk werk van Prof. Dr. J. M. VAN BEMMELEN,” 1401. — B. H. Bücaner: „Colloïden en phasenleer.” 1493. SCHELTEMA (N.). Astronomische plaatsbepaling van Mekka en Djeddah uitgevoerd in 1910—’I1, 52. 2de vedeelte. 239. 3de gedeelte. 462. SCHLÄFLI (Over eene differentiaalvergelijking van). 22. SCHOOLBADEN (Uitnoodising tot deelneming aan de internationale conferentie voor Volks- en). 287. SCHOUTE (3. c.). Bekrachtiging van zijne benoeming tot gewoon lid. 2. — Dankzegging voor zijne benoeming. 2. — Dichotomie en zijdelingse vertakking bij de Pteropsida. 5 H. SCHOUTE (Pe. H.). Aanbieding eener mededeeling van den Heer E‚ L. Eyre: „De regelmatigheidsschaal van polytopen”. 115. — Aanbieding eener verhandeling: „Analytical treatment of the polytopes, regularly derived from the regular polytopes”. Section [L and ITL, 522. Section [V. 1052, — Aanbieding eener mededeeling van den Heer W. vaN per Woupe: „Over Steinersche punten in verband met stelsels van negen g-voudige punten op vlakke krommen van den graad 5p”. 957. — Bericht van overlijden. 1395. — In memoriam. 1596. SCHREINEMAKERS (F, A. H.). Aanbieding eener mededeeling van de Heeren W. ReiNpers en S. De LANGE: „Over het stelsel Tin-Jodium”. 333. — Aanbieding eener mededeeling van de Heeren W. Rrixpers en D. Lef am. : „De verdeeling van kleurstoffen tusschen twee oplosmiddelen. Bijdrage tot de theorie van het verven”. 341. — Evenwichten in ternaire stelsels. 1. 546. IL. S44. [IJ 967. IV. 1103. V. 1190. VI. 1354. VIL 1419, — lets over het wetenschappelijk werk van Prof. Dr. J. M. vaN BrEMMELEN. 1401. — en Mej. W.C. pe Baar. Over het quaternaire stelsel KCl —CuClo— BaCl,—Hs0. 326, — en J. Mrrrkan. Over enkele oxyhaloïden. 83. — en D. J. van Proome. Het stelsel natriumsulfaat-mangaansulfaat en water bij 359, 1367. — en J. C. THonus. Het stelsel HeCl,-CuClo—H30. 332. SECRETIE (Onderzoekingen omtrent de interne) van het pankreas. 1255. SHERRINGTON (C. 5). Bekrachtiging zijner benoeming tot buitenlandsch lid. 2. — Dankzegging voor zijne benoeming. 105. SIERTSEMA (L. H.). Metingen van brekingsindiees van gassen onder hoogen druk. 2de mededeeling. De dispersie van lucht en van koolzuur. 866. SIRKS (J. r.). Metingen over de ultraviolette magretische draaiing in gassen. 685,