driemaandelijks tijdschrift van de VERENIGING VOOR ENTOMOLOGIE van de Koninklijke Maatschappij voor Dierkunde van Antwerpen ISSN 0771-5277 Redactieadres : W.O. De Prins, Diksmuidelaan 176, B-2600 Antwerpen (Belgium) Tel. 03/322.02.35 Jaargang 12, nummer 1 1 januari 1984 Faunistiek van loopkevers in België. De loopkevers van de collectie Hostie. (Coleoptera, Carabidae) Konjev DESENDER door Abstract. Distribution of ground-beetles in Belgium. The carabids from the collection Hostie." (Coleoptera, Carabidae). In this collection 178 carabid species are represented collected between 1917 and 1968. All data are given, followed by a breef discussion concerning those species with special faunistic interest. Résumé. Faunistique des Carabidae en Belgique. Les carabiques de la collection Hostie ( Coleo- ptera, Carabidae). Cette collection comprend 178 espèces de Carabidae, toutes recoltées dans notre pays entre 1917 et 1968. Après avoir fourni toutes les données nécessaires, les espèces fau- nistiquement intéressantes sont commentées. Samenvatting. Deze verzameling bevat 178 soorten Carabidae, alle verzameld in ons land tus- sen 1917 en 1968. Na vermelding van alle gegevens worden de faunistisch interessante soorten kort besproken. In het kader van het onderzoek naar de verspreiding van Invertebraten in ons land en Europa ( European Invertebrate Survey) hebben we recent de ke- vercollecties doorgenomen die zich te Gent bevinden (Laboratorium voor Morfologie en Systematiek der Dieren, Rijksuniversiteit Gent). Aangezien verschillende collecties daarin aanwezig zijn waarvan de gegevens nooit gepu- bliceerd werden, besloten we hiervan een bijdrage op te stellen. Voor een aan- tal loopkeversoorten verschenen reeds voorlopige verspreidingskaarten voor ons land (Verstraeten, Boosten & Gaspar, 1973 : 6 soorten; Verstraeten & Boosten, 1976 : 20 soorten, en Verstraeten & Boosten, 1979 : 18 soorten). Voor deze soorten hebben we bij de gegevens telkens nagegaan of de vind- plaatsen al dan niet reeds bekend waren. I. Inleiding II. Materiaal en methode Voor de naamgeving en systematische volgorde werd Turin (1981) gevolgd. Telkens vermelden we bij de soortnamen de vindplaatsen met de respectieve- lijke data. Een nieuwe vindplaats voor een soort waarvan reeds voorlopige verspreidingskaarten verschenen wordt telkens gevolgd door de UTM-hok- code (10 km x 10 km). Voor determinatie gebruikten we vooral Freude et al. (1976) en Lindroth (1974). Dit laatste werk bevat handige determineertabel- len maar behandelt enkel de soorten van de Britse eilanden zodat een aantal bij ons voorkomende soorten ontbreken. III. Resultaten 1. Genus Cicindela Cicindela campestris Linnaeus, 1758 : Brasschaat, 1 9-vi- 1 949; Brecht, 27- viii-1942; Halle, 21-iv-1968; Hechtel, 26-iv-1955; Heide, 21-vii-1950; Hockai, 1-viii- 1926; Kalmthout, 1 4-v- 1952; Sint-Job-in-’t-Goor, 20 -viii- 1918; Tervu- ren, 2 1 -i v- 1 948; Turnhout, 20-iv- 1958; Wuustwezel, 1 8-i v- 1 948; Wijnegem, 20-vi- 1 954; Zoersel, viii- 1 950; Zonhoven, 2-V-1929. Cicindela hybrida Linnaeus, 1758 : Arendonk, 1 1 -v- 1952; Gierle (FS28), 22-iii- 1953; Heide, 1 7-iv- 1933; Merksplas (FS29), 1 6-viii- 1955; Sint-Anna, 1 2-iv- 1918; Turnhout, 20-iv-1958; Wuustwezel, 2-ix- 1918. Cicindela maritima Latreille & Dejean, 1822 : Burcht, 8-vii- 1918; Heide (FS08), 1 7-iii- 1 933 ; Sint-Anna, iv- 1952. Cicindela sylvatica Linnaeus, 1758 : Heide, 2 1 -vii- 1 950; Kalmthout, 15- viii-1954; Merksplas (FS29), 1 6-viii- 1955; Schoten (FS07), 5-v- 1919; Sint- Job-in-’t-Goor, 30-iv- 1 93 3 . 2. Genus Carabus Carabus arvensis Herbst, 1784 : Hockai, 8-V-1925. Carabus auratus Linnaeus, 1761 : Burcht, vi- 1 937; Doel, vii- 1 950; Edegem, 30- vi- 1928; Wilrijk, 24-iii-1926. Carabus auronitens Fabricius, 1792 : Tervuren, 1 5-iv- 1 95 1 . Carabus cancellatus Illiger, 1798 : Burcht, v-1937; Merksem, 3-V-1929. Carabus clathratus Linnaeus, 1761 : Brecht, 28-v- 1951; Heide (FS08), 31- vii-1955; Heusden (Beringen, FS55), 1 9-v- 1957; Kalmthout, 1 9-v- 1 938. Carabus coriaceus Linnaeus, 1758 : Edegem, 6-ix- 1918; Merksem, 6-vi- 1930. Carabus convexus Fabricius, 1775 : Torgny, 25-iv-1948. Carabus granulatus Linnaeus, 1758 : Bornem (ES86), 6-V-1956; Hockai, 8- v- 1925; Itegem, 9-ix- 1956; Itterbeek, 27-Ü-1947. Carabus monilis Fabricius, 1792 : Ensival, 8-vi- 1937; Dendermonde (ES75), vi- 1 936; Treignes (FR15), 2-vi-1952. Carabus nemoralis O. F. Müller, 1764 : Ranst, 27-iii- 1 949; Sint-Job-in-’t- Goor (FS08), v-1920. 2 Carabus nitens Linnaeus, 1758 : Brecht, 7-iv-1920, 3-V-1953; Putte (FS 15), 8-vi-1930; Sint-Job-in-’t-Goor, 2-viii- 1918; Weelde, 29-iv-1934; Wildert, 11- iv-1948. Carabus problematicus Herbst, 1786 : Brecht, 27-ix- 1919; Sint-Job-in-’t- Goor, 2-ix- 1920; Tervuren, 1 5-ix- 1951. Carabus purpurascens Fabricius, 1787 : Herent, 1 8-viii- 1926; Sohan, 17-vii- 1937; Tervuren, 1 5-iv- 195 1 . 3. Genus Calosoma Calosoma inquisitor Linnaeus, 1758 : Peerdsbos, 24-vi-1926; Putte (FS15), 8-vi- 1930; Wijnegem (FS07), 7-V-1947. Calosoma sycophanta Linnaeus, 1758 : Westmalle ( FS 18), 10-iv-1920. 4. Genus Cychrus Cychrus attenuatus Fabricius, 1792 : Hastière (FR26), 24-V-1925; Tervuren, 1 5-iv- 1951. Cychrus caraboides Linnaeus, 1758 : Brecht, 30-viii- 1919; Sint-Job-in-’t- Goor (FS08), 26-ix-1948. 5. Genus Omophron Omophron limbatum Fabricius, 1776 : Brasschaat (FS08), 6-ix- 1919; Putte (FS15), 26-V-1935. 6. Genus Leistus Leistus ferrugineus Linnaeus, 1758 : Schoten, 14-viii- 1919. Leistus rufescens Fabricius, 1775 : Blankenberge, 26-V-1925. Leistus rufomarginatus Duftschmid, 1812 : Antwerpen (Rivierenhof), 16- ii-1958. Leistus spinibarbis Fabricius, 1775 : Brecht, 7-iv- 1 926. 7. Genus Nebria Nebria brevicollis Fischer von Waldheim, 1828 : Brasschaat, 1 4-v- 1 92 1 , 6-vi-l 954; Nieuwmoer, 3-vi- 1956; Sint-Job-in-’t-Goor, 1 6-viii- 1918. 8. Genus Notiophilus Notiophilus aquaticus Linnaeus, 1758 : Schoten, 28-V-1929. Notiophilus biguttatus Fabricius, 1779 : Halle, 2 1 -iv- 1 968 ; Schoten, 28-v- 1919. Notiophilus palusiris Duftschmid, 1812 : Schoten, 3-i v- 1926. Notiophilus rufipes Curtis, 1829 : Herent, 1 7-iv- 1939. Notiophilus substriatus Water, 1833 : Brecht, 7-iv-1920. 9. Genus Loricera Loricera pi/icornis Fabricius, 1774 : Ranst, 1 4-v- 1951; Sint-Anna, 25-i- 1921. 10. Genus Blethisa Blethisa multipunctata Linnaeus, 1758 : Brasschaat (FS08), 1 4-v- 1 92 1 ; Hei- de (FS08), 31-vii-1955; Kalmthout, 29-V-1938. 3 11. Genus Elaphrus Elaphrus cupreus Duftschmid, 1812 : Sint-Anna, 23-iv- 1921; Wintham, 20- vii-1958. Elaphrus riparius Linnaeus, 1758 : Brecht, 1 6-viii- 1919, 3-V-1953. Elaphrus uliginosus Fabricius, 1775 : Sint-Anna, 23-iv- 1921. 12. Genus Broscus Broscus cephalotes Linnaeus, 1758 : Brasschaat, 6-ix- 1919; Halle, 5-viii- 1929; Sint-Anna, 2-viii-1958; Zwijn (ES75), 3-vii- 1 955. 13. Genus Clivina Clivina collaris Herbst, 1784 : Deurne, 26-iv- 1 92 1 ; Zandvliet, 7-iv- 1958. Clivina fossor Linnaeus, 1758 : Lier, ó-v-1925; Zandvliet, 7-iv- 1 958. 14. Genus Dyschirius Dyschirius arenosus Stepens, 1827 : De Panne, 1 8-iii- 1 926; Zwijn, 3-viii- 1955. Dyschirius globosus Herbst, 1784 : Brecht, 1 2-v- 1 957; Deurne, ó-v-1922; Heide, 13-V-1956, 15. Genus Bembidion Bembidion aeneum Germar, 1824 : Hoboken, ll-iv-1925. Bembidion argenteolum Ahrens, 1812 : De Panne, 4-V-1936; Sint-Anna, 1935. Bembidion articulatum Panzer, 1796 : Tervuren, 26-vii- 1 922. Bembidion assimile Gyllenhal, 1810 : De Panne, 2-vi- 1 929; Sint-Anna, 7-v- 1921. Bembidion biguttatum Fabricius, 1779 : Sint-Anna, 7-v- 1921. Bembidion bruxel/ense Wesmael, 1835 : Oostruweel, 5-ix- 1919; Turnhout, 20-iv-l 958 . Bembidion decorum Zenker, 1801 : Freyr, 22-vi- 1 930; Hastière, 24-V-1925. Bembidion dentellum Thunberg, 1787 : Wilrijk, 24-iii- 1921. Bembidion doris Panzer, 1797 : Boitsfort, 27-vii- 1921 ; Tervuren, 5-vii- 1921 . Bembidion femoratum Sturm, 1825 ; Brasschaat, 5-ix- 1919. Bembidion genei Küster, 1847 : Oostruweel, 25-V-1921. Bembidion guttula Fabricius, 1792 : Hoboken, 3-V-1922. Bembidion harpaloides Serville, 1821 : Hoboken, 2-iv- 1 92 1 . Bembidion iricolor Bedel, 1879 : Zandvliet, 19-iv-1954. Bembidion lampros Herbst, 1784 : Deurne, 26-iii- 1 92 1 . Bembidion lil orale Olivier, 1791 : Tervuren, 1963. Bembidion lunulatum Fourcroy, 1785 : De Panne, 1 8-iii- 1926; Hoboken, 3- v-1922. Bembidion maritimum Stephens, 1839 : Sint-Anna, 2 1 -iv- 1 929, Bembidion minimum Fabricius, 1792 : Zandvliet, 19-iv-1954. 4 Bembidion nigricorne Gyllenhal, 1827 : Brecht, 1 2-iv- 1 920. Bembidion nitidulum Marsham, 1802 : Tervuren, 3 l-vii-192 1 ; Hatrival, 29- vi- 1 958 . Bembidion obliquum Sturm, 1825 : Brecht, 3-V-1953. Bembidion obtusum Serville, 1821 : Rochefort, 1 5-vi- 1 929. Bembidion proper ans Stephens, 1828 : Boitsfort, 27-vii- 1 92 1 . Bembidion quadrimaculatum Linnaeus, 1761 : Borsbeek, 1 3-iv- 1 920; Eben, 1 4-vi- 1 959 . Bembidion semipunctatum Donovan, 1806 : Oudergem, 1 2-vii- 1 92 1 ; Tervu- ren, 14-VÜ-1921. Bembidion stephensi Crotch, 1869 : Hastière, 24-V-1925. Bembidion tetracolum Say, 1923 : Oostruweel, 3-ix- 1919; Heide, 25-iv-1949; Zandvliet, 1 9-iv- 1954. Bembidion tibiale Duftschmid, 1812 : Freyr, 22-vi-1930. Bembidion varium Olivier, 1795 : Oostruweel, 3-ix-19 19; Zwijn, 3-viii- 1955. 16. Genus Asaphidion Asaphidion flavipes Linnaeus, 1761 : Deurne, 26-iii- 1921; Ranst, 1 1 -iv- 1954. Asaphidion pallipes Duftschmid, 1812 : Loën, 1 5-vi- 1946; Tervuren, iv- 1921. 17. Genus Trechus Treebus obtusus Erichson, 1837 : Ravels, 1 4-ix- 1 957. Trechus quadristriatus Schrank, 1781 : Deurne, 4-ix- 1925; Farnal, 15-vi- 1952; Schoten, 14-viii- 1919; Sint-Anna, 1 8-x- 1952; Zandvliet, 1 8-ix- 1 949. Trechus rubens Fabricius, 1801 : Heide, 25-iv-1948. 18. Genus Stomis Stomis pumicatus Panzer, 1796 : Ranst, 1 1 -iv- 1954; Rupelmonde, 24-v- 1936. 19. Genus Pterostichus Pterostichus cristatus Dufour, 1820 : Tervuren, 6-vii- 1 92 1 . Pterostichus cupreus Linnaeus, 1758 : Deurne, 1 6-iv- 1 949. Pterostichus diligens Sturm, 1824 : Brasschaat, 1 4-v- 1 92 1 ; Hoboken, 20-iv- 1923. Pterostichus kugelanni Panzer, 1797 : Rochefort, ?; Theux, ?. Pterostichus madidus Fabricius, 1775 : Durbuy, 1 0-vii- 1 952; Halle, 5-viii- 1919. Pterostichus melanarius Illiger, 1798 : Deurne, 12-vii-19 16; Lichtaart, 13- vii- 1952. Pterostichus niger Schalier, 1783 : Oostruweel, 20-V-1919; Ekeren, 24-iv- 1949; Liereman, 22-vii- 1956; Meerdaal, 22-vii- 1 966; Turnhout. 1 9-viii- 1 956; Wilmarsdonk, 24-iv-1949. 5 Pterostichus nigrita Fabricius, 1792 : Brecht, 4-viii- 1919; Kalmthout, 21- viii-1949. Pterostichus oblongopunctatus Fabricius, 1787 : Brasschaat, 5-ix- 1919; Westmalle, 28-X-1951. Pterostichus strenuus Panzer, 1797 : Oostruweel, 13-V-1926. Pterostichus versicolor Sturm, 1824 : Brecht, 1 -ix- 1919; Deurne, 16-iv-1949; Kalmthout, 22-iv-1957; Turnhout, 28-iv-1958. 20. Genus Abax Abax ovalis Duftschmid, 1812 : Anseremme, 22-iii- 1 927. Abax parallelepipedus Piller & Mitterpacher, 1783 : Anseremme, 22-iii- 1927; Durbuy, 10-vii-1952; Ranst, 1 -vi- 1957. 21. Genus Molops Molops piceus Panzer, 1793 : Hofstade, 1 9-iv- 1953; Theux, ?. 22. Genus Calathus Calathus erratus C.R. Sahlberg, 1827 : Brecht, l-viii-1954; Schoten, 16-vi- 1919. Calathus fuscipes Goeze, 1777 : Brasschaat, 26-ii- 1 93 1 ; Halle, 5-viii- 1919. Calathus melanocephalus Linnaeus, 1758 : Deurne, 1 3-iv- 1929; Westmalle, 1 3-xi- 1949. Calathus mollis Marsham, 1802 : De Panne, 1 3-ix- 1925. Calathus piceus Marsham, 1802 : Deurne, 5-iii- 1921. 23. Genus Sphodrus Sphodrus leucophthalmus Linnaeus, 1758 : Leuven, 30-viii- 1 932. 24. Genus Laemostenus Laemostenus terricola Herbst, 1784 : Visé, 1 1 -v- 1936. 25. Genus Synuchus Synuchus nivalis Panzer, 1797 : Sint-Job-in-’t-Goor, 29-iv- 1919. 26. Genus Agonum Agonum assimile Paykull, 1790 : Schoten, 2-viii- 1919. Agonum dorsale Pontoppidan, 1763 : Deurne, 26-iii- 1 92 1 ; Diest, 15-V-1966; 3-vii-1955. Agonum fuliginosum Panzer, 1809 : Hoboken, 2-iv- 192 1 . Agonum marginatum Linnaeus, 1758 : Brecht, 4-V-1952; Heide, 1 3-v- 1956; Sint-Anna, 9-iv-1926. Agonum moestum Duftschmid, 1812 : Sint-Anna, 25-iv- 192 1 . Agonum muelleri Herbst, 1784 : Kallo, 22-iii- 1921. Agonum obscurum Herbst, 1784 : Brecht, 1 2-iv- 1920; Westmalle, 28-x- 1 95 1 ; Zoersel, 21-V-1956. Agonum ruficorne Goeze, 1777 : Sint-Anna, 7-Ü-1921. Agonum sexpunctatum Linnaeus, 1758 : Brasschaat, 30-vii-19 19; Brecht, 6 1924. Agonum thoreyi Dejean, 1828 : Sint-Anna, 3-V-1941. Agonum viduum Panzer, 1797 : Sint-Anna, 25-iv- 193 1 . Agonum viridicupreum Goeze, 1777 : Wodecq, 1 3-xii- 1953. 27. Genus Amara Amara aenea Degeer, 1774 : Antwerpen, l-v-1917. Amara apricaria Paykull, 1790 : Deurne, 4-V-1923. Amara aulica Panzer, 1797 : Bornem, 19-ix- 1 948; Deurne, 13-V-1922. Amara bifrons Gyllenhal, 1810 : Brecht, 1 -ix- 1919; Halle, 5-viii-19 19. Amara communis Panzer, 1797 : Oostruweel, 29-vii-19 1 8; Wijnegem, 26-vi- 1954. Amara consularis Duftschmid, 1812 : Sint-Anna, 22-vi- 1 92 1 . Amara famelica Zimmerman, 1832: Deurne, 1 5-v- 1 923; Heide, 1 4-iv- 1 950. Amara familiaris Duftschmid, 1812 : Merksem, 19-V-1929; Turnhout, 20- iv-1958. Amara fu/va Degeer, 1774 : Herent, 18-viii-1926; Peerdsbos, 24-vi-1950; Sint-Anna, vii-1950. Amara plebeja Gyllenhal, 1810 : Merksplas, 1 3-viii- 1956. Amara praetermissa Sahlberg, 1827 : Halle, 27-V-1956. Amara similata Gyllenhal, 1810 : Brasschaat, 27-viii- 1919. Amara spreta Dejean, 1831 : Deurne, 13-V-1932; Ekeren, 25-iii- 1 96 1 ; Wil- rijk, 30-iii- 1 958 . 28. Genus Zabrus Zabrus tenebroides Goeze, 1777 : Bornem (ES86), viii-1950. 29. Genus Anisodactylus Anisodactylus binotatus Linnaeus, 1787 : Brecht, 3-vi- 1 956; Hoboken, 5-iv- 1921. 30. Genus Diachromus Diachromus germanus Linnaeus, 1758 : Tervuren, 17-iv- 1948. 31. Genus Stenolophus Stenolophus mixtus Herbst, 1784 : Ekeren, 4-X-1945; Merksem, 10-iv-1950; Sint-Anna, vii-1950. Stenolophus skrimshiranus Stephens, 1828 : Sint-Anna, 23-viii- 192 1 . Stenolophus teutonus Schrank, 1781 : Brasschaat, 31-V-1920. 32. Genus Bradycellus Bradycellus harpalinus Serville, 1821 : Brecht, l-ix-1969. Bradycellus verbasci Duftschmid, 1812 : Brecht, l-ix-1969; Sint-Anna, 1921. 7 33. Genus Dicheirotrichus Dicheirotrichus gustavi Crotch, 1871 : Bergen-op-Zoom, 9-vii- 1 95 1 ; Zand- vliet, 1 8-ix- 1 949 ; Zwijn, 3-vii- 1 955. 34. Genus Acupalpus Acupa/pus dorsalis Fabricius, 1787 : Kallo, 7-v- 1921; Putte, ?; Wilrijk, 24- iii-1921. Acupalpus dubius Schilsky, 1888 : Merksem, 10-iv-1956. Acupalpus exiguus Dejean, 1829 : Ruisbroek, 9-vii- 1 944. Acupalpus flavicollis Sturm, 1825 : Amerlo, 20-iii- 1 950; Deurne, 26-iii- 192 1 . Acupalpus meridianus Linnaeus, 1767 : Wilrijk, 24-iii- 1921. 35. Genus Harpalus Harpalus aeneus Fabricius, 1792 : Oostruweel, 20-V-1919; Hoboken, 9-vi- 1957; Zwijn, 3-vii- 1 955 . Harpalus anxius Duftschmid, 1812 : Deurne, 4-V-1920; Sint-Anna, 18-x- 1952. Harpalus dimidiatus Rossi, 1790 : Oostruweel, 20-V-1919; Deurne, 6-V-1922. Hastière, 24-V-1925. Harpalus distinguendus Duftschmid, 1812 : Oostruweel, 20-ix- 1921. Harpalus flavescens Piller, 1783 : Ekeren, 1 l-viii-1959. Harpalus neglectus Serville, 1821 : Zwijn, 3-vii- 1953. Harpalus puncticeps Stephens, 1828 : Antwerpen, 7-ix- 1 956; Olloy, 27-vi- 1936. Harpalus quadripunctatus Dejean, 1828 : Deurne, 1 3-v- 1 922. Harpalus rubripes Degeer, 1774 : Hofstade, 1 9-iv- 1953. Harpalus rufipes Degeer, 1774 : Duinbergen, vii-1949; Hemiksem, iv-1923; Wilrijk, 24-xi-1921. Harpalus servus Duftschmid, 1812 : Duinbergen, vii-1949; Bredene, 10-vii- 1929. Harpalus smaragdinus Duftschmid, 1812 : Deurne, 6-V-1922.Ï Harpalus tardus Panzer, 1797 : Deurne, 30-i v- 1 92 1 ; Eben, 1 4-vi- 1953. 36. Genus Licinus Licinus depressus Paykull, 1790 : Torgny, 25-iv-1948. 37. Genus Badister Badister bipustulatus Fabricius, 1792 : Ciply, 7-v- 1936; Kallo, iv-1941;Ter- vuren, 14-iv- 1948. 38. Genus Chlaenius Chlaenius nigricornis Fabricius, 1787 : Broechem, v-1941; Sint-Anna, 7-v- 1921. Chlaenius nitidulus Schrank, 1781 : Hoboken, 2-iv- 1 925 . Chlaenius vestitus Paykull, 1790 : Oostruweel, 29-viii- 1 923 . 39. Genus Callistus Callistus lunatus Fabricius, 1775 : Torgny, 25-iv-1948. 40. Genus Oodes Oodes helopioides Fabricius, 1792 : Brecht, ll-iv-1921; Ciply, 1 8-v- 1936. 41. Genus Panagaeus Panagaeus bipustulatus Fabricius, 1775 : Ciply (ER68), 7-V-1936. Panagaeus cruxmajor Linnaeus, 1758 : Merksem, 7-iv-1921. 42. Genus Odacantha Odacantha melanura Linnaeus, 1766 : Mechelen,9-iv-1931; Sint-Anna, 23- iv-1921; Wilmarsdonk, 27-iv- 1952. 43. Genus Cymindis Cymindis axillaris Fabricius, 1794 : Rochefort, ?. Cymindis humeralis Fourcroy, 1785 : Zoersel, 5-viii-19 19. Cymindis vaporariorum Linnaeus, 1758 : Zoersel, 5-viii- 1919. 44. Genus Lebia Lebia chlorocephala Hoffmann, 1803 : Nismes, 19-V-1930; Wintham (ES86), 2-vi-l 94 1 . Lebia cruxminor Linnaeus, 1758 : Tervuren, 25-vii- 1 948 . 45. Genus Demetrias Demetrias atricapillus Linnaeus, 1758 : Sint-Anna, 7-V-1921. Demetrias imperialis Germar, 1824 : Sint-Anna, 3-V-1941. 46. Genus Dromius Dromius agilis Fabricius, 1787 : Deurne, 3-V-1921. Dromius linearis Olivier, 1795 : Deurne, 3-xii- 1 92 1 . Dromius melanocephalus Dejean, 1825 : Deurne, 30-iv- 1921; Sint-Job-in-’t- Goor, 30-X-1949. Dromius meridionalis Dejean, 1825 : Deurne, 3-V-1921. Dromius quadrimaculatus Linnaeus, 1758 : Deurne, x-1940; Woluwe, 17-vii- 1921; Zandhoven, 28-iii-1954. Dromius quadrinotatus Panzer, 1801 : Deurne, 3-i- 1922. 47. Genus Metabletus Metabletus foveatus Fourcroy, 1785 : Deurne, 30-xi- 192 1 . 48. Genus Brachinus Brachinus crepitans Linnaeus, 1758 : Ciply (ER68), v-1931; Ensival, 4-vi- 1936; Torgny, 25-iv-1948. Brachinus sclopeta Labricius, 1792 : Tervuren (FS03), vii-1921. 9 IV. Discussie Deze collectie bevat 178 soorten (ca. 500 exemplaren), alle in ons land ver- zameld tussen 1917 en 1968. Het merendeel van de waarnemingen is afkom- stig uit het Antwerpse en Limburg. Eén soort, Bembidion properans, is nieuw voor onze fauna. Deze soort is echter vrij algemeen en wordt in diverse gras- landtypes aangetroffen (cf. Desender & Crappé, in druk). Slechts sedert de laatste decennia wordt ze echter als aparte soort beschouwd, waar ze vroeger bij Bembidion lampros, één van onze meest algemene loopkeversoorten, werd ondergebracht. Vergelijking van de soortenlijst met Derenne (1957) toont een aanzienlijk aantal vrij tot zeer zeldzame soorten aan, die hieronder summier worden be- sproken : -Bembidion aeneum : vooral in schorren voorkomend, slechts vermeld van 4 plaatsen, waaronder Hoboken; -Bembidion argenleolum : 4 vindplaatsen, waaronder De Panne; -Bembidion decorum : enkel aan stromend water te vinden, 4 vindplaatsen voor ons land; -Bembidion harpaloides : 6 vindplaatsen, waaronder Hoboken; -Bembidion iricolor : 4 vindplaatsen (litoraal en Scheldebekken) van deze ha- lofiele soort; -Bembidion nigricorne : typische heidesoort, van 7 vindplaatsen gemeld; -Bembidion maritimum : 10 vindplaatsen in het Scheldebekken, sporadisch ook aan onze kust (eigen gegevens), halofiele soort; -Treebus rubens : 6 vindplaatsen, vooral in Hoog-België; -Calathus piceus : 7 vindplaatsen, typisch in Epicea- aanplantingen voorko- mend; -Sphodrus leucophthalmus : deze soort wordt vooral in kelders gevonden en wordt door Derenne (l.c.) van 3 vindplaatsen gemeld, waaronder Leuven; -Harpalus flavescens : enkel vermeld voor Beverlo en Antwerpen; -Harpalus neglectus : 6 vindplaatsen, steeds in duinen maar niet uitsluitend in het litoraal; -Harpalus puncticeps : bij Derenne (l.c.) enkel vermeld voor Torgny; waar- schijnlijk aan kalk gebonden soort; -Harpalus quadripunctatus : 5 vindplaatsen; -Harpalus servus : 6 vindplaatsen, bijna uitsluitend in het litoraal; -Licinus depressus : bekend van 3 plaatsen, waaronder Torgny; -Cymindis axillaris : 5 vindplaatsen, Cymindis humeralis : 9 vindplaatsen en Cymindis vaporariorum : 9 vindplaatsen : deze drie soorten komen bijna uit- sluitend in heidegebieden voor, sporadisch ook op kalkhellingen; -Lebia cruxminor : 8 vindplaatsen bij Derenne (l.c.), meestal op kalkhellin- gen; 10 -Dromius meridiona/is : werd tot nog toe enkel op Antwerpen-Linkeroever vastgesteld door Fagel (10-vi-1935); deze waarneming is van dezelfde lokali- teit maar vroeger (3-v- 1 92 1 ). Voor de volgende soorten, waarvan reeds voorlopige verspreidingskaarten werden opgesteld, vinden we aanvullende gegevens ; Cicindela maritima, C. sylvatica, Carabus clathratus, C. granulatus, C. monilis, C. nemoralis, C. ni- tens, Calosoma inquisitor, C. sycophanta, Cychrus attenuatus, C. caraboides, Omophron limbatum, Blethisa multipunctata, Broscus cephalotes en Lebia chlo- rocephala. De meeste van deze waarnemingen gebeurden vóór 1950. Hoewel vooruitgang of achteruitgang van soorten moeilijk uit dergelijke gegevens af te leiden zijn, is het opvallend dat minstens voor een aantal soorten er bijna geen recente meldingen zijn, terwijl ze in het begin van deze eeuw op veel plaatsen talrijk gevonden werden. Voorbeelden hiervan zijn Calosoma sycophanta , diverse Carabus- soorten enz. (zie ook Turin, 1982). Om in dit verband nog duidelijker inzicht te verkrijgen is het noodzakelijk dat voor het opmaken van verspreidingskaarten zoveel mogelijk gegevens gecontroleerd samengebracht worden. Hiermee zijn we dan ook reeds gestart (o.a. collecties te Gent, Gembloux, Brussel) maar een grote inbreng kan on- getwijfeld komen uit privé-collecties. Daarenboven kan het verzamelen van deze gegevens tevens een bijkomende argumentatie geven voor het behoud van bedreigde natuurgebieden of landschappen. Dankwoord Speciale dank aan Prof. Dr. E. Geraert die ons de mogelijkheid gaf de col- lecties van het Museum voor Dierkunde van het Laboratorium voor Morfolo- gie en Systematiek der Dieren te Gent door te nemen. Literatuur Derenne, E., 1957. Cataloguedes Coléoptèresde Belgique. I. Caraboidea Carabidae. Soc. Royale d’ Entomologie Belg., 116 p. Desender, K. & D. Crappé (in druk). Larval and adult morphology and biometry of two sibling species Bembidion lampros (Herbst) and Bembidion properans Stephens (Coleoptera, Cara- bidae). Biol. Jb. Dodonaea. Freude, H., K.W. Harde & G. A. Lohse, 1976. Die Kafer Mitteleuropas, Band 2, Carabidae. Goe- cke & Evers Verlag, 302 p. Lindroth, C.H., 1974. Handbooks for the Identification of British Insects, Vol. IV, Part 2. Coleo- ptera, Carabidae. Roy. Ent. Soc. London, 148 p. Turin, H., 1981. Provisional checklist of the European ground-beetles (Coleoptera : Cicindeli- dae &Carabidae). Monografieën van de Nederlandse Entomologische Vereniging, Nr. 9, 249 p. Turin. H., 1982. Over het voorkomen van de loopkevers in Nederland, in het bijzonder van de zeldzame en uitgestorven soorten. Nieuwsbrief European Invertebrate Survey - Neder- land, 12 : 3-34. Verstraeten, Ch & G. Boosten, 1976. Enquête pour établir la répartition des Coléoptères de Belgi- que. Ilième série. Atlas provisoire des Insectes de Belgique. Ed. J. Leclercq & Ch. Ver- straeten, cartes 899-964, Gembloux. Verstraeten, Ch. & G. Boosten, 1979. Enquête pour établir la répartition des Coléoptères de Bel- gique et des régions limitrophes. Illième série. Atlas provisoire des Insectes de Belgique. Ed. J. Leclercq & Ch. Verstraeten, cartes 1201-1262, Gembloux. Verstraeten, Ch., G. Boosten & Ch. Gaspar, 1973. Coleoptera, cartes 701-752. Extrait de 1’Atlas provisoire des Insectes de Belgique. Ed. J. Leclercq, Ch. Gaspar & Ch. Verstraeten, Gem- bloux. Naschrift Personen die bereid zijn aan dit verspreidingsonderzoek mee te werken of die controleerbare gegevens willen ter beschikking stellen of referentieverzamelingen laten controleren, kunnen steeds contact opnemen met de auteur. Desender K. : Laboratorium voor Oecologie der Dieren, Zoögeografie en Natuurbehoud, K.L. Ledeganckstraat 35, B-9000 Gent (Belgium). Boekbespreking Calle Pascual, P.A. : Noctuidos Espanoles. 18,5 x 24,5 cm, 430 p., 680 verspreidingskaarten, 56 kleurplaten, 690 figuren. Ministerio de Agri- cultura, Pesca y Alimentacion. 1982, gebonden met slappe kaft; te bestellen bij Dr. J.A. Calle Pascual, I.B. Floridablanca, C/Miguel Hernandez s/n, Murcia. Spanje; prijs : 3.500.- Pesetas. Dit boek zal door vele entomologen die in de fauna van de landen rond de Middellandse Zee geïnteresseerd zijn, met veel vreugde ontvangen worden. Er bestond sinds lang geen platenwerk meer over de Noctuidae van dit deel van de Europese fauna. Deze lacune is nu dus gevuld. Na een korte inleiding over de algemene kenmerken van de Noctuidae volgt een determineertabel tot op de onderfamilies en een systematische soortenlijst met ongeveer 700 soorten. De rest van het boek wordt gevormd door vier gedeelten : de tekst bij de soorten, de verspreidingskaartjes, de kleurpla- ten en de platen met genitaliën. De tekst is doelbewust kort gehouden (beschikbare ruimte) en bevat naast de referentie van de oerbeschrijving, gegevens over de verspreiding en de vliegtijd in Spanje en op de Kanarische ei- landen en over de wereldverspreiding. In enkele gevallen worden ook biologische gegevens ver- meld. Jammer genoeg wordt in dit deel niet ingegaan op determinatiekenmerken voor het onder- scheid tussen nauw verwante soorten. De verspreidingskaartjes geven een snel visueel beeld van de verspreiding van alle behandelde soorten ophet Iberisch schiereiland. Voor Portugal wordt door een letter aangegeven of de soort er voorkomt of niet. De 56 kleurplaten bieden kleurfoto’s van ver over de 1 .000 exemplaren op zwarte achtergrond. Van de meeste soorten worden beide sexen afgebeeld en bij vele variabele soorten ook diverse vormen. Vele platen zijn van goede kwaliteit; de vlinders kunnen zonder meer duidelijk herkend worden zodat met de platen goed kan gedetermineerd worden. Sommige platen zijn echter te donker uitgevallen (b.v. 12, 14, 35, 43 en 50) en enkele zijn niet scherp afgedrukt (b.v. 42, 44 en 46). De platen met figuren van de genitaliën bestaan uit lijntekeningen van de mannelijke genita- lia, meestal erg schematisch en nogal verkleind. Meestal wordt met lijntjes gewezen naar kenmer- ken waarop vooral moet gelet worden bij het determineren. Het boek bevat een literatuurlijst en een alfabetische index. Elke soort heeft een nummer gekre- gen die in heel het boek wordt aangehouden zodat het opzoeken van afbeeldingen en versprei- dingskaarten erg vergemakkelijkt wordt. Het werk is op dik, glanzend papier gedrukt en inge- bonden met drie lintjes. Gezien zijn omvang en het aantal kleurplaten is het zeker zijn prijs waard. W.O. De Prins 12 Enkele afwijkende vormen van Erebia Dalman (Lepidoptera : Satyridae) door A. JANSSEN Abstract. Some individual variations in Erebia Dalman (Lepidoptera : Satyridae). The author depicts seven individual forms of different species of Erebia Dalman. Résumé. L’auteur représente sept variations individuelles de quelques espèces du genre Erebia Dalman (Lepidoptera : Satyridae). 1. Erebia euryale isarica Heyne f. heyni Strand x f. tetrastigma Strand : cf Churwalden (Zwitserland), vii-1960. f. heyni Strand : met vier (in plaats van drie) ogen op de bovenkant van de voorvleugels. f. tetrastigma Strand : met vier oogjes op de achtervleugels. Warren ( Monograph of the Genus Erebia, 1936) schrijft dat deze vorm zeldzaam is in het ras isarica. Nochtans hebben vijf van de tien door hem afgebeelde exemplaren vier oogjes op de achtervleugel! Testout (Révision du Cata/ogue des espèces franqaises du genre Erebia, 1948) vermeldt bij tetrastigma : «trés rare». In alle geval, de kombinatie van de beide kenmerken is niet heel gewoon. 2. Erebia euryale adyte Hübner Dit vrouwelijk exemplaar is groter dan normaal. Het behoort tot f. pal- iida Tutt : band op de bovenzijde van de vleugels oranje, in plaats van bruin. Verder bezit dit exemplaar een bijkomstig oogje op de voorvleu- gel in cel lb en vertonen de achtervleugels vijf ogen. Omgeving Sankt Moritz (Zwitserland), 16-vii- 197 1 . 3. Erebia euryale adyte Hübner Een merkwaardig mannelijk exemplaar dat de kenmerken van f. caeca Turati vertoont : bovenkant van de vleugels zonder ogen. Het werd ver- zameld te Valkron (Trentino, Italië) door F. Verbeelen op 3-viii- 1979. 4. Erebia melampus Fuessly Een zeldzame albinovorm (mannetje) met melkkoffiekleur; Churwal- den (Zwitserland), vii-1960. Daaronder een normaal gekleurd exem- plaar. 5. Erebia aethiops rubria Fruhstorfer Een rijk getekend vrouwelijk exemplaar : voorvleugels met zes ogen (f. freyeri Oberthür) en bovendien vijf ogen op de achtervleugels. Messo- co (Zwitserland) 29-VÜ-1976. 6. Erebia alberganus tetra Fruhstorfer Een wijfje van f. obscura Ratzer, beschreven naar exemplaren uit het Simplongebied. Deze vorm komt in dit ras minder voor. Aiglières (Al- pes-Maritimes, Frankrijk), ll-vii-1964, G. Myncke leg. Phegea 12 (1) : 13-18 (1 januari 1984) 13 Figuur 1 : Erebia euryale isarica Heyne, f. heym Strand x f. tenastigma Strand, <ƒ, Churwalden (Zwitserland), vii-1960. Figuur 2 : Erebia euryale adyte Hübner, f. pallida Tutt, uit galappel (H.G. Dirickx leg.). 5. Pteromalidae (det. R.R. Askew) Toxeuma fuscicorne Walker : Hofstade, 7-vi-1966, 1 5 overdag verzameld (C. Segers leg.). Codrus ligatus Nees : Bevel, 24-X-1965, 1 5 overdag verzameld (K. Janssens leg.). K. Janssens : Korte Leemstraat !5a. B-2018 Antwerpen (Belgium) Verzoek om medewerking De heer T. Garrevoet, Kampioenstraat 14 te 2020 Antwerpen, is bezig met een studie van de eitjes van Lycaenidae. Wie Lycaenidae kweekt, houdt dik- wijls eitjes over die nooit uitkomen. Deze eitjes kunnen bezorgd worden bij T. Garrevoet. Speciaal gezocht zijn eitjes van : Callophrys rubi L., Fixsenia pruni L., Satyrium w-album Knoch, S. spini Denis & Schiffermüller, S. ilicis Esper, Lycaena helle Denis & Schiffermüller, Heodes virgaureae L., H. tityrus Poda, Ce/astrina argiolus L., Plebejus argus L., Aricia agestis Denis & Schiffermül- ler en Cyaniris semiargus Rottemburg. Eventueel zijn ook reeds uitgekomen eitjes welkom, vooral in het geval van zeldzame soorten (Lycaena dispar Ha- worth, Maculinea sp.). 20 Een derde generatie van Lycaena dispar rutila Werneburg (Lepidoptera, Lycaenidae) door Tony Peeters Abstract. A third generation of Lycaena dispar ruiila Werneburg. The author succeeded in breeding a third generation of Lycaena dispar rurila hom eggs which heobtainedfrom female but- terflies caught on 9th August 1983 in northern France. The First eggs hatched on 16th August and the small caterpillars werefed with Rumex leaves. After 1 1 days a part of the caterpillars went into hibernating position but another part kept on feeding and growing. The first full grown cater- pillars pupated on 3rd September giving the first butterfly on 16th September already. Résumé. Une troisième génération de Lycaena dispar ruiila Werneburg. L’auteur réussit d’ob- tenir une troisième génération de Lycaena dispar ruiila obtenue d’oeufs de quelques femelles cap- turées dans le nord de la France le 9 aoüt 1983. Les premières petites chenilles sortirent le 16 aoüt 1983. Elles furent nourriées avec des feuilles de Rumex. Après 1 1 jours quelques chenilles com- mencèrent a hiverner, mais une autre partie se chrysalidèrent le 3 september et le premier papillon sortit le 6 septembre. Aangezien in 1982 mijn poging om Lycaena dispar rutila ab ovo te kweken, na een veelbelovend begin, bij de overwintering mislukte, had ik mij voorge- nomen de poging in 1983 over te doen. De eitjes werden bekomen van wijfjes die op 9 augustus 1983 in het Noordfranse departement Meuse werden gevan- gen. Vanaf 9 augustus werden in de daarop volgende dagen de eitjes gelegd, meestal op de aangeboden voedselplanten ( Rumes sp.). Na de leg werden de eitjes, welke meestal individueel, maar verscheidene malen ook in groepjes werden afgezet, verzameld. Daartoe werden uit de T^mex-bladeren stukjes van ongeveer 1 x 1 cm geknipt waarop zich één of meer eitjes bevonden. Deze stukjes blad werden in een zo klein mogelijk, volledig afgesloten plastic doosje geplaatst op een beschaduwde plek. De eerste rupsjes kwamen op 16 augustus te voorschijn en groeiden voor- spoedig. De jonge rupsjes werden dagelijks op verse voedselplanten overgezet tot de ouderdom van een vijftal dagen. Nadien werd het verse voedsel dage- lijks op de vorige Rumex- bladeren gelegd. Omdat de jonge rupsjes zich meest- al aan de onderzijde van de voeselplant bevinden, zaten de meeste rupsjes de volgende dag op de onderzijde van het laatst bijgeplaatste Rumex- blad. Dit blad werd dan in een nieuwe kweekdoos geplaatst met bovenop een vers Ru- mex- blad. De verwelkte bladeren werden alle in een aparte kweekdoos ge- plaatst met bovenop eveneens een vers Rumex- blad. Ondanks het nauwkeurig inspekteren van de weggenomen bladeren werden nog verscheidene rupsjes teruggevonden in deze doos. Voor de volledige en gedetailleerde beschrijving van de kweek wil ik verwij- zen naar het uitstekende artikel van de heer J. Bellenger : «Elevage facile de Lycaena dispar Haw. Remarques sur l’étho/ogie de la chenille» ( Alexanor VII, 1972 : 213-218). Wanneer de jonge dispar- rupsjes 1 1 dagen oud waren deed zich een opmer- kelijk verschijnsel voor. Daar waar ik verwachtte dat de rupsjes, die op dat Phegea 12 (I) : 21-22 (I januari 1984) 21 Lycaena dispar rutila Werneburg, exemplaren van een gekweekte derde generatie links, mannetje: rechts, wijfje (vergroot) (Foto’s : W O. De Prins & T. Garrevoet) ogenblik ongeveer 4 mm lang waren, stilaan in winterrust zouden gaan (merk- baar aan een progressief verminderde eetlust en een verkleuring van groengeel naar paarsachtig groen) was dit slechts voor een gedeelte van de rupsjes waar. Een ander gedeelte bleef onder identiek dezelfde omstandigheden verder eten en uiteraard ook verder groeien. Gezien de meerderheid van de rupsjes de nei- ging hadden zich tegen de wanden van de kweekdozen vast te spinnen voor overwintering, werden de rupsen die verder aten en op enkele dagen merkelijk groter waren, in een apart kweekhok geplaatst. In dezelfde omstandigheden qua temperatuur, licht en vochtigheidsgraad als de overwinterende rupsen groeiden deze rupsen in nauwelijks 7 dagen tot volwassen dieren. De verpopping volgde vanaf 3 september en op 16 septem- ber 1983 (na een popstadium van amper 13 dagen) is de eerste vlinder uitgeko- men. T. Peeters : Oudesteenweg 50, B-2530 Boechout. Werkgroep voor Microlepidopterologen De studie van de zogenaamde Microlepidoptera is in ons land steeds erg stiefmoederlijk behandeld geweest. Gelukkig beginnen steeds meer entomo- logen belangstelling te vertonen voor deze kleine diertjes. Ik vraag me daarom af of het niet mogelijk zou zijn om een 'Werkgroep voor Microlepidopterolo- gen’ op te richten, zoals die reeds jaren in Engeland en onlangs ook in Neder- land bestaat. De bedoeling is om de mensen die zich ernstig met micro’s willen gaan bezighouden te groeperen. Mogelijke doelstellingen kunnen zijn : excur- sies in het najaar voor het verzamelen van mijnen, uitwisselen van vang- en prepareertechnieken, determineerbijeenkomsten, literatuurbesprekingen, bijeenbrengen van faunistische gegevens met het oog op de kartografie enz. 22 Dit zijn maar enkele suggesties en waarschijnlijk heb jij nog betere ideeën. Er kan met een dergelijke werkgroep uiteraard slechts gestart worden indien er voldoende belangstelling is. Indien je geïnteresseerd bent, geef dan een seintje aan Willy De Prins, Diksmuidelaan 176, 2600 Antwerpen (03/322.02.35). W.O. De Prins Boekbesprekingen Duijm, M. & G. Kruseman : De krekels en sprinkhanen in de Benelux. 16,5 x23cm, 1 86 p., 232 figuren, 68 verspreidingskaartjes, 69 geluidsdiagrammen, 15 foto’s waar- van 13 in kleur, Koninklijke Nederlandse Natuurhistorische Vereniging, B. Hoogenboomlaan 24, 1718 BJ Hoogwoud, Nederland, 1983, gebonden 35,- gulden (voor leden van de KNNV 25,- gulden). Dit boek is uitgegeven als nr. 34 in de reeks «Bibliotheek van de Koninklijke Nederlandse Na- tuurhistorische Vereniging». Het biedt drie determineertabellen : een eenvoudige tabel voor de gewone Nederlandse soorten, een verkorte overzichtstabel voorde Nederlandse veldsprinkhanen (ook als bijlage op stevig karton voor gebruik bij veldwerk) en een uitgebreide systematische tabel voor alle soorten in de Benelux. Verder is ook een geluidentabel voorzien en geluidsdiagrammen die een geschematiseerd beeld geven van de zangpatronen. In de «Naamlijst van de sprinkhanen en krekels van de Benelux en aangrenzende gebieden» worden 69 soorten opgenomen. Uit deze tabel kan men aflezen welke soorten in Nederland, België, Luxemburg, Duitsland, Engeland of Frankrijk voorkomen. De 69 soorten worden elk in een soortsbeschrijving behandeld : belangrijkste uiterlijke ken- merken, gegevens over het voortgebrachte geluid, de levenswijze, de verspreiding, de voornaam- ste maten (lengte van het lichaam en de voorvleugel bij mannetje en wijfje, legboor). De tekst van dit deel staat op de rechterbladzijde, terwijl links de besproken soorten zijn afgebeeld op penteke- ningen van diverse auteurs. Op de 68 verspreidingskaartjes zijn alle tot 1980 gepubliceerde gege- vens en een hele reeks aanvullende gegevens uit verscheidene musea en persoonlijke verzamelin- gen ingetekend. Op kaartje nr. 3 van Barbitistes serricauda staan 5 Belgische, 10 Luxemburgse en 2 Duitse vindplaatsen getekend, terwijl de tekst op p. 79 vermeldt : «Zuidelijke soort : één vind- plaats op de Belgisch-Franse grens». Een apart hoofdstuk is gewijd aan biologische gegevens. Hierin wordt gesproken over de kleu- ren van de sprinkhanen, hun voedsel, het getsjirp en het gehoor, het gedrag en de voortplanting, de levenscyclus, de ecologie en de geografische verspreiding (vooral voor Nederland). Ook wor- den er tips gegeven voor het kweken van sprinkhanen en het aanleggen van een verzameling. Bij een zeer gedetailleerde tekening wordt de wetenschappelijke terminologie van de diverse li- chaamsdelen van een sprinkhaan verklaard. Er wordt verwezen naar verdere literatuur en tot slot volgt een alfabetisch register waarin zijn opgenomen : de Nederlandse en Latijnse soortnamen, de Latijnse genusnamen, vele Franse, Engelse en Duitse namen, technische termen. Dit is zeer prak- tisch als men naast dit werk ook publikaties in vreemde talen gebruikt. De kleurfoto’s zijn van goede kwaliteit. Door de vele illustraties en de duidelijke tabellen is het boek voor iedereen die geïnteresseerd is in het leven van krekels en sprinkhanen uiterst bruikbaar. Het is zeer verzorgd uitgegeven en kan aan een breed spectrum van entomologen aanbevolen worden. W.O. De Prins 23 Calle Pascual, P.A. : Los Lepidopicros de Castellon de la Plana. 1 7,5 x 24 cm. 190 p.. 17 platen waarvan 10 in kleur. Publicaciones del Seminario de Estudioseco- nomicos y sodales de la Caja de Ahorros y Monte de Piedad de Castellon. 1983. gebonden, prijs niet meegedeeld. Het werk bevat de eerste samenvattende lijst Lepidoptera uit de Spaanse provincie Castellon de la Plana, die tussen de beter gekende provincies Tarragona. Teruel en Valencia ligt aan de kust van de Middellandse Zee. Het basismateriaal voor deze inventaris is afkomstig van drie lichtval- len die in de jaren 1976 en 1977 opgesteld waren op diverse plaatsen en van sporadische vangsten elders in de provincie. In het totaal worden 494 soorten vermeld en als men bedenkt dat hierin ook Microlepidoptera zijn geteld, is het zonder meer duidelijk dat er nog heel wat werk voor de boeg ligt. Toch zijn er heel wat interessante soorten uit de bus gekomen : 344 soorten worden voor het eerst uit deze provincie vermeld en voor een twintigtal soorten betreft het de tweede, derde of vierde vangst in Spanje. De tekst geeft voor elke behandelde soort fenologische informatie, alsook gegevens over de verspreiding in Spanje en de wereldverspreiding, over de voedselplanten enz. Achteraan volgt een systematische naamlijst van de vermelde soorten en een literatuurlijst. De 10 kleurplaten bevat- ten foto’s van de meest bezochte biotopen en van een heleboel Heterocera, dikwijls verkleind. De meeste van deze platen zijn van middelmatige kwaliteit. De overige zwartwit-platen bevatten een kaartje van de provincie met aanduiding van de onderzochte biotopen en schematische tekenin- gen van de mannelijk genitalia van enkele moeilijk te determineren soorten. Het boek is zeer verzorgd gedrukt en stevig ingebonden. Er komen echter nogal wat drukfou- ten in voor, vooral in de Latijnse namen. Misschien was het beter geweest eerst nog een paar jaren verder te inventariseren alvorens dit werk te publiceren. W.O. De Prins Inhoud : De Prins, W.O. : Werkgroep voor Microlepidopterologen 23 Desender, K. : Faunistiek van loopkevers in België. De loopkevers van de col- lectie Hostie. (Coleoptera, Carabidae) 1 Janssen, A. : Enkele afwijkende vormen van Erebia Dalman (Lepidoptera, Satyridae) 13 Janssens, K. : Enkele gegevens over uitgekweekte parasitaire Hymeno- ptera 19 Peeters, T. : Een derde generatie van Lycaena dispar rutila Werneburg (Lepi- doptera, Lycaenidae) 21 Verzoek om medewerking 20 4e Europees Kongres voor Lepidopterologie 18 Boekbesprekingen 12, 18,23 verantw. uitg. : W.O. De Prins, Diksmuidelaan 176. B-2600 Antwerpen 03/322.02.35 24 driemaandelijks tijdschrift van de VERENIGING VOOR ENTOMOLOGIE van de Koninklijke Maatschappij voor Dierkunde van Antwerpen , ISSN 0771-5277 Redactieadres : W.O, De Prins, Diksmui^^|^^^^-^6^rArj.t,\yjy^n (Belgium) Tel. 03/322.02.35 INATURAL HiSTöRY) Jaargang 12, nummer 2 ■$ /-. 1 rp 1 april 1984 PRESENTED ENT0M0L0GY LiBtiARï Interessante faunistische gegevens over sommige Griekse dagvlinders in juli 1982, april en juli 1983. (Lepidoptera, Rhopalocera) door Dirk VAN DER POORTEN Abstract. Interesting data on the faunistics of some Greek butterflies in July 1982, April and July 1983 (Lepidoptera, Rhopalocera). The author deals with some important faunistic data on local and rare Greek butterflies. Three new species for Greece are mentioned : Limenitis populiL., Minois dryas Scopoli and Coenonympha glycerion Borkhausen. All three of these were caught in the mountainous region north of Drama in northern Greece. Résumé. Donnés intéressantes concernant certains rhopalocères grecs observés en juillet 1982, avril et juillet 1983 (Lepidoptera, Rhopalocera). L’auteur communiqué certains renseigne- ments importants au sujet de papillons grecs rares ou localisés. Trois espèces nouvelles peuvent ainsi être ajoutées a la faune grecque : Limenitis populi L., Minois dryas Scopoli et Coenonympha glycerion Borkhausen. Ces trois espèces ont toutes été renseignées des régions montagneuses au nord de Drama dans le nord de la Grèce. De talrijke suksessen van mijn vorige excursies naar Griekenland (mei 1977, april 1978, juli 1979, 1980 en 1981 en april 1982) waren een belangrijke stimulans om mijn exploraties in dit land verder te zetten. In juli 1982 bezocht ik de Peloponesos, het Pindosgebergte en zowel West- als Oost-Makedonië. In april 1983 verbleef ik gedurende zeven dagen in het westen van Kreta en een even lange periode op het eiland Lesvos. In juli 1983 reisde ik, vergezeld door Alex RiEMIS, van Oost-Makedonië tot het zuiden van de Peloponesos. Al deze reizen resulteerden in een groot aantal vooral faunistisch interessante waarnemingen, waarvan hierna de belangrijkste volgen. Zerynthia cerisyi cerisyi Godart Op Lesvos waren de eerste helft van april 1983, net buiten de hoofdplaats Mitilini, op zeespiegelniveau de meeste mannetjes reeds afgevlogen. De wijf- 25 jes waren hier nog vers. Volgens mij moet de soort hier reeds vanaf half maart rondvliegen. Hogerop in het gebergte (ca. 500-600 m) waren alle exemplaren nog vers en moesten de meeste nog ontpoppen. Zerynthia cerisyi ferdinandi Stichel Drie maanden na mijn waarneming van de nominale ondersoort op Lesvos vonden Alex RlEMIS en ik begin juli op ongeveer 400 m hoogte zowel frisse als afgevlogen exemplaren. We konden op de voedselplant ( Aristolochia sp.) ook eieren en reeds jonge rupsen aantreffen. Deze late waarneming schijnt normaal te zijn langs de flanken van het zuidelijke Rhodopigebergte (DACIE et al, 1972 en 1979, VAN DER POORTEN 1982) en demonstreert vooral het grote verschil in klimaat tussen de bergen van Makedonië en de eilanden. Zerynthia cerisyi cretica Rebel De eerste dagen van april 1983 was de soort zeldzaam op enkele plaatsen ten westen van Chania. In een droog maar bloemrijk dalletje ten oosten van Chania vond ik een rijke populatie waarvan de wijfjes net aan het uitkomen waren. Ik observeerde verscheidene malen het driftige gedrag van een manne- tje rond een net uitgekomen, nog maagdelijk wijfje. Ook vond ik twee paartjes in kopulatie. Archon apollinus Herbst De eerste helft van april 1983 vond ik een vijftal populaties tussen 300 en 600 m op het eiland Lesvos, de meeste exemplaren erg afgevlogen. Slechts met veel moeite kon ik in de hoogst gelegen populaties enkele nog frisse dieren aantreffen. Aan de staat van de meeste exemplaren te oordelen vloog deze soort op zijn minst reeds meer dan een volledige maand rond. Parnassius apollo rhodopensis Markovic Alex RlEMIS en ik vonden enkele exemplaren ten noorden van Drama be- gin juli 1983. Deze dieren behoren vrijwel zeker tot ssp. rhodopensis ; zij vol- doen niet alleen exact aan de beschrijving hiervan, maar sluiten ook recht- streeks aan bij de verspreiding van deze ondersoort uit het Bulgaarse Rhodo- pigebergte. P. apollo was tot nu toe enkel gekend van West-Griekenland (Iti, Tymfristos, Olympos, Pindos en Vernongebergten). Limenitis populi Linnaeus Alex RlEMIS en ik vingen begin juli één fris mannetje op een hoogte van on- geveer 1200 m in een vochtig, bosrijk biotoop ten noorden van Drama. Het exemplaar behoort tot de vorm tremulae Esper (zonder witte mediane band). Deze soort is nieuw voor de Griekse fauna. 26 Fabriciana adippe Denis & Schiffermüller Alex Riemis en ik vonden ten noorden van Drama enkele exemplaren die vooral interessant zijn omdat het dieren betreft met zilvervlekken op de on- derkant van de achtervleugels. Tot nu toe waren van Griekenland enkel exem- plaren gekend zonder deze zilvervlekken (forma cleodoxa Ochsenheimer). Pseudochazara graeca Staudinger Op 14 juli 1983 bezochten A. RIEMIS en ik een van de hogere toppen van het Parnongebergte. Op ongeveer 1800 m hoogte vonden we een populatie Pseudochazara graeca , uitsluitend mannetjes. De wijfjes moesten ten gevolge van het late seizoen nog uitkomen. Het betreft hier een nieuw ontdekte vind- plaats voor deze soort. Minois dryas Scopoli A. Riemis en ik vonden op 5 juli 1983 op ongeveer 800 m hoogte ten noor- den van Drama één mannetje. Het is zeker het eerste exemplaar voor de Griekse fauna. Gezien de vroege datum van deze waarneming kan men ver- onderstellen dat het een van de vroegst uitgekomen exemplaren is van een po- pulatie. Deze soort is dus nieuw voor de Griekse fauna. Erebia oeme Hübner Deze soort werd in 1979 door Dacie et al. voor Griekenland ontdekt ten noorden van Drama. Later vond Jos Dils (1982) enkele mannetjes. Begin juli 1983 vonden A. RIEMIS en ik enkele exemplaren op ongeveer 1200 m. Het betreft vrijwel zeker de zuidelijkste populatie van ssp. vetulonia Frühstorfer. Coenonympha glycerion Borkhausen Deze soort werd ten noorden van Drama gevonden door Jos DlLS in juli 1982. In juli 1983 vonden A. RIEMIS en ik in dezelfde streek enkele exempla- ren op 1200 m. Deze soort is nieuw voor de Griekse fauna. Lycaena dispar rutila Werneburg Ik vond op 18 juli 1982 op ongeveer 800 méén wijfje, zich voedend op munt (Mentha sp.), in een bloemrijke weide langs een riviertje in het distrikt Florina. Het is een groot exemplaar (voorvleugellengte 23 mm) en niet fris meer. Het behoort ondanks de late datum vrijwel zeker nog tot de eerste generatie. Ly- caena dispar schijnt zeer zeldzaam te zijn in Griekenland. Er zijn slechts enke- le sporadische meldingen, waarvan de meeste van vooral oostelijker gelegen vindplaatsen (Thessaloniki, BRETHERTON 1966; Evros en Paranestion, WlL- LEMSE 1980). 27 Pyrgus serratulae Rambur Enkele exemplaren behorende tot de grote ssp. major Staudinger werden in het Taygetosgebergte in 1982 door Jos DlLS gevonden. In juli 1983 namen A. RIEMIS en ik hier nog enkele exemplaren waar. De zuidelijkst gekende vind- plaats was tot nog toe het Mainalongebergte (Arkadia, WlLLEMSE 198 1 ) in de centrale Peloponesos. Literatuur Bretherton. R.F., 1966. A Distribution List of the Butterflies of western and Southern Europe. Trans. Soc. Bril. Ent. 17 : 1-94. Coutsis, J., 1972. List of Grecian Butterflies : Additional Records 1969-1971. Ent. Ree. J. Var 84 : 145-151. Coutsis, J., 1978. List of Grecian Butterflies : Additions and Corrections. Ent. Ree. J. Var. 90 : 137-140. Dacie et al., 1972. Butterflies in northern and central Greece, July 1971. Ent. Ree. J. Var. 84 : 257- 266. Dacie el al., 1977. Butterflies in northern Greece : June-July 1976. Ent. Ree. J. Var. 89 : 265-268. Dacie et al., 1979. Butterflies in northern Greece : June-July 1978. Ent. Ree. J. Var. 91 : 31 1-314. van der Poorten, D., 1981. Dagvlinders in Noord-Griekenland in juli 1980. Phegea 9 : 23-28. van der Poorten, D., 1982. Interessante dagvlinderwaarnemingen in Griekenland, juli 1981. Phegea 10 : 77-87. Willemse, L., 1980. Some interestingfaunistic data of Rhopalocera in Greece. Ent.Ber.. Amst. 40 : 156-158. Willemse, L., 1981 . More about the Distribution of Rhopalocera in Greece. Ent. Ber., Amst. 41 : 41-47. van der Poorten D. : Lanteernhofstraat 26, B-2200 Antwerpen-Borgerhout. Erratum In het artikel door W.O. De PRINS «Over de verspreiding van Noctua tirrenica Biebinger, Speidel & Hanigk (Lepidoptera, Noctuidae)», gepubli- ceerd in Phegea 11 (4) : 97-99, is een spijtige fout geslopen. In figuur 1 (p. 98) werden de tekeningen van de vrouwelijke genitalia omgewisseld. Nummer 4 stelt het vrouwelijk genitaalapparaat voor van Noctua tirrenica en nummer 5 dat van Noctua fimbriata. 28 Merkwaardige vlinderwaarnemingen in 1983 door Guido DE PRINS Abstract. Interesting observations of Lepidoptera in 1983. Faunistic data (finding places and dates) of a lot of interesting Lepidoptera species are cummunicated. Résumé. Observations intéressantes de lépidoptères en 1983. Des renseignements faunistiques (lieux et dates d’observation) concernant toute une série de lépidoptères intéressantes sont com- muniqués dans le présent article. Ik dank alle medewerkers voor hun interessante bijdrage. De volgende na- men werden wegens veelvuldig voorkomen afgekort : F. COENEN (FC), W. en/of G. De Prins (W en/of GDP), L. De Ridder (LDR), T. Garrevoet (TG). Andere afkortingen zijn : België (B.), Departement (Dep.), Frankrijk (F.), Field-Observation (F.O.). Zygaenidae Zygaena ephialtes Linnaeus : 2 cfCöte St.-Germain (Dep. Meuse, F.), 1-viii- 1983 (W en GDP). Zygaena viciae meliloti Esper : 1 cfen 2 y Chantemelle (Luxemburg, B.), 16- vii-1983 (WDP en LDR). Psychidae Psyche betulina Zeiler : 2 zakken op Quercus sp., Kessel heide (Antwerpen, B.) 16-iii-1983 (FC, WDP en J.M. CHALMERS-HUNT); verscheidene zak- ken op Quercus sp., Kessel heide (Antwerpen, B.), 1 3-iii- 1983 (WDP); zakken op Quercus sp., Postel (Antwerpen, B.), 8-iv- 1983 (FC en WDP); zakken op Betu/a pendula , Arendonk (Antwerpen, B.). 30-iv- 1983 (FC en WDP). Sesiidae Pennisetia hylaeiformis Laspeyres : 1 cf, Le Tanet (Dep. Haut-Rhin, F.) 1 100 m 12-vii-1982 (W en GDP). Pieridae Colias crocea Geoffroy : 1 ex. Merksem (Antwerpen, B.), 22-vii- 1983 (GDP). Nymphalidae Aglais urticae Linnaeus : 1 ex. Berchem (Antwerpen, B.), 22-i- 1983 (GDP). Coenonympha hero Linnaeus : enkele ex. Dep. Meuse, F., vi- 1983 (GDP en TG). Phegea 12(2) : 29-36 ( 1 april 1984) 29 Figuur 1 : (boven) Cosmotriche lunigera Esper, Le Vic, omgeving Gérardmer (Dep. Vosges, F.), ll-vii-1982, leg. W en GDP. (onder) Ptilodontella cucuUina Denis & Schiffermüller, zelfde gegevens. Lycaenidae Thecla betulae Linnaeus : 1 £ Forêt de Belval (Dep. Marne, F.), 3-viii- 1983 (W en GDP). Lycaena dispar Haworth : einde eerste generatie enkele afgevlogen mannetjes en één wijfje, einde juni 1983, Dep. Meuse, F., (GDP en TG); tweede generatie pas begonnen, mannetjes talrijk en enkele wijfjes. Dep. Meu- se, F., begin augustus 1983 (W en GDP). Lycaeides argyrognomon Bergstrasser : 5 (ƒ, Cöte St.-Germain (Dep. Meuse, F.), 1-viii- 1983 (W en GDP). Lysandra coridon Poda : 1 c f, Cöte St.-Germain (Dep. Meuse, F.), 1-viii- 1983 (W en GDP). Lasiocampidae Trichiura crataegi Linnaeus : 1 rups op Prunus spinosa. Nismes (Namen, B.), 22-V-1983 (FC en WDP); 2 rupsen op Crataegus monogyna , Dourbes (Namen, B.), 22-V-1983 (FC en WDP). 30 Malacosoma castrensis Linnaeus : 1 rups Cöte St.-Germain (Dep. Meuse, F.), 25-vi-1983 (verpopt 27-vi-1983; 1 cf 13-vii-1983)(GDP en TG); 1 cf Bois de Merles (Dep. Meuse, F.), 1 5-vii- 1983 (WDP en LDR). Cosmotriche lunigera Esper : 5 cfLe Vic, omgeving Gérardmer (Dep. Vosges, F.), 800 m, ll-vii-1982 (W en GDP). (zie figuur I). Gastropacha quercifolia Linnaeus : 1 c f Bois de Merles (Dep. Meuse, F.), 15- vii-1983 (WDP en LDR). Drepanidae Drepana curvatula Borkhausen : 1 cf Cöte St.-Germain (Dep. Meuse, F.), 1- viii-1983 (W en GDP); 1 cf Forêt de Belval (Dep. Marne, F.), 3-viii- 1983 (W en GDP). Drepana harpagula Esper : 1 cf, Bois de Merles (Dep. Meuse, F.), 1 5-vi- 1983 (GDP en TG); 5 cf (tweede generatie met aanzienlijk kleinere dieren), Cöte St.-Germain (Dep. Meuse, F.), 3-viii- 1983 (W en GDP). Cilix glaucata Scopoli : 3 cf, Cöte St.-Germain (Dep. Meuse, F.), 1-viii- 1983 (W en GDP). Geometridae Cyclophora annulata Schultze : 2 cfen 3 £, Cöte St.-Germain (Dep. Meuse, F.), 1-viii- 198 3 (W en GDP). Cyclophora punctaria Linnaeus : 1 cfen 1 g, Cöte St.-Germain (Dep. Meuse, F.), 1-viii- 1983 (W en GDP); 1 cf, Forêt de Hesse (Dep. Meuse, F.), 2- viii-1983 (W en GDP). Scopula nigropunctata Hufnagel : 1 cf, Forêt de Hesse (Dep. Meuse, F.), 2-viii- 1983 (W en GDP). Rhodometra sacraria Linnaeus : 11 ex. Wortegem-Petegem (Oost-Vlaande- ren, B.) op licht UV 300 W en Osram HWL 500 W (ze kwamen niet tot bij de lampen maar bleven er een eind vandaan in de schaduw) op 27, 28 en 29-ix- 1 983 (W. LAPORTE); Gestel (Antwerpen, B.) 1 ex. op 25-ix- 1983 (Op 24 september waren er subtropische luchtstromingen met on- weders)(Joris en Koen JANSSENS); Antwerpen-Linkeroever, 1 ex. op 2- x-1983 (Joris en Koen JANSSENS); 1 cf Lokeren-Daknam (Oost-Vlaan- deren) op licht HPL M 80 W, 4-X-1983 (P. DURINCK). Catarhoe cuculata Hufnagel : 1 £, Bois de Merles (Dep. Meuse, F.), 15-vii- 1983 (WDP en LDR). Chloroclysta miata Linnaeus : 3 cf Belvaux (Namen, B.), 2-xi- 1983 (W en GDP). Thera stragulata Hübner : 1 5, Le Vic, omgeving Gérardmer (Dep. Vosges, F.) 1 l-vii-1982 (W en GDP); 1 cf Hohneck (Dep. Heut-Rhin, F.), 1200 m, 14-VÜ-1982 (W en GDP). Thera juniperata Linnaeus : 2 cf Belvaux (Namen, B.), 2-xi- 1983 (W en GDP). Philereme vetulata Denis & Schiffermüller : 1 £, Bois de Merles (Dep. Meuse, F.), 1 5-vii- 1983 (WDP en LDR). 31 Figuur 2 : (boven) Venusia cambrica Curtis, Hohneck (Dep. Haut-Rhm, F.), 1200 m, 14-VÜ-1982 (onder) Aids jubaia Thunberg, Le Vic, omgeving Gérardmer (Dep. Vosges, F.), 800 m, 1 1-vii- 1982, leg. W en GDP. Euphyia biangulata Haworth : 1 (j>, Chantemelle (Luxemburg, B.), 1 6-vii- 1 983 (WDP en LDR). Euphyia unangulata Haworth : 1 cf, Grobbendonk (Netevallei)(Antwerpen, B.), 4-vi-1983 (WDP en LDR). Perizoma Jlavofasciata Thunberg : 1 (ƒ, Grobbendonk (Netevallei)(Antwer- pen, B.), 4-vi-1983 (WDP en LDR). Eupithecia venosata Fabricius : 2 Chantemelle (Luxemburg, B.), 16-vii- 1983 (WDP en LDR). Chesias legatella Denis & Schiffermüller : 1 £, Belvaux (Namen, B.), 2-xi- 1983 (W en GDP). Aplocera efformata Guenée : 1 5, Emblem (Ranst )( Antwerpen, B.), 21-viii- 1983 (WDP). Venusia cambrica Curtis : 2 c f, Hohneck (Dep. Haut-Rhin, F.), 1200 m, 14-vii- 1982 (W en GDP) (zie figuur 2). Lobophora halterata Hufnagel : 1 £, Emblem (Ranst)(Antwerpen, B.), 13-v- 1983 (WDP). Pterapherapteryx sexalata Retzius : 1 Chantemelle (Luxemburg, B.), 16-vii- 1983 (WDP en LDR). 32 Acasis viretata Hübner : 2 cf Cöte St.-Germain (Dep. Meuse, F.), 1-viii- 1 983 (W en GDP). Stegania cararia Hübner : 1 cf Bois de Merles (Dep. Meuse, F.), 25-vi- 1983 (GDP en TG). Semiothisa signaria Hübner : 3 cfen 1 Chantemelle (Luxemburg, B.), 16-vii- 1983 (WDP en LDR). Plagodis dolabraria Linnaeus : 1 ex., Bois de Merles (Dep. Meuse, F.), 25-vi- 1983 (GDP en TG). Apocheima pilosaria Denis & Schiffermüller : 2 rupsen op Crataegus monogy- na. Nismes (Namen, B.), 22-V-1983 (FC en WDP). Agriopis bajaria Denis & Schiffermüller : 1 cf, Belvaux (Namen, B.), 2-xi- 1983 (W en GDP). Peribatodes secundaria Esper : 3 cf Chantemelle (Luxemburg, B.), 1 6-vii- 1 983 (WDP en LDR). Alcis jubata Thunberg : 1 c f Hohneck (Dep. Haut-Rhin, F.), 1200 m, 14-vii- 1982 (W en GDP) (zie figuur 2). Sphingidae Agrius convolvuli Linnaeus : 2 cf en 1 g, Cöte St.-Germain (Dep. Meuse, F.), 1- viii-1983 (W en GDP). Sphinx ligustri Linnaeus : 2 ex., Bois de Merles (Dep. Meuse, F.), 25-vi- 1983 (GDP en TG); 3 rupsen op Spiraea sp. (nagenoeg volwassen, aten ook Forsythia, verpopt in de grond; 18-ix, 1 zeer grote pop 45 mm en 2 klei- nere 40 mm), Mechelen (Antwerpen, B.), 2 1-viii- 1983 (GDP). Notodontidae Phalera bucephala Linnaeus : 50 rupsen op Corylus avellana (hazelaar), Dour- bes (Namen, B.), 22-V-1983 (FC en WDP); 2 eilegsels op Salix sp., Merksem (Antwerpen, B.), 22-vii- 1983 (GDP), eerste legsel : 42 pop- pen ter overwintering, tweede legsel, zeer kleine sluipvliegjes uit de eie- ren; grote aantallen rupsen op straataanplantingen : eiken (Ameri- kaanse en inlandse) en berk (ook op Acer?) vii en viii-1982, gehele tak- ken waren totaal leeggevreten, Merksem (Antwerpen, B.) (GDP); Fo- rêt de Hesse (Dep. Meuse, F.), 2-viii- 1983 (W en GDP); Cöte St.-Ger- main (Dep. Meuse, F.), l-viii-1983 (W en GDP), telkens 10 tot 30 rup- sen in groepjes bij elkaar, vooral op eik en berk. Cerura ermineaEsper : 1 cf, Bois de Merles (Dep. Meuse, F.), 25-vi- 1 983 (GDP en TG). Furcula bicuspis Borkhausen : 1 cf Cöte St.-Germain (Dep. Meuse, F.), l-viii- 1983 (W en GDP). Furcula bifida Brahm : 1 cf Bois de Merles (Dep. Meuse, F.), l-viii-1983 (W en GDP); 1 cf Cöte St.-Germain (Dep. Meuse, F.), l-viii-1983 (W en GDP). 33 Figuur 3 : (boven) Phlogophora scita Hübner, Le Vic, omgeving Gérardmer (Dep. Vosges, F.), 800 m, 1 1-vii- 1 982, leg. W en GDP. (onder) Xestia speciosa Hübner, zelfde gegevens. Notodonta torva Hübner : 1 cf Bois de Merles (Dep. Meuse, F.), 1-viii- 1 983 (W en GDP); 1 c f Cöte St.-Germain (Dep. Meuse, F.), l-viii-1983 (W en GDP). Ptilodontella cucullina Denis & Schiffermüller : 1 cf Bois de Merles (Dep. Meuse, F.), 1 0-vii- 1 983 (W en GDP); 1 cf Le Vic, omgeving Gérard- mer (Dep. Vosges, F.), 1 l-vii-1982 (W en GDP); 1 cf, Hohneck (Dep. Heut-Rhin, F.), 1200 m, 1 4-vii- 1 982 (W en GDP) (zie figuur 1). Gluphisia crenata Esper : 1 cf Gent, Scandiaviëstraat (binnenshuis op licht), 8-vi- 1 983 (R. De Keer). Clostera anastomosis Linnaeus : 1 cf, Bois de Merles (Dep. Meuse, F.), 25-vi- 1983 (GDP en TG). Lymantriidae Arctornis l-nigrum Müller : 1 cf Chantemelle (Luxemburg, B.), 1 6-vii- 1983 (WDP en LDR). Arctiidae Pelosia museer da Hufnagel : 1 cf Forêt de Belval (Dep. Marne, F.), 3-viii- 1 983 (W en GDP). 34 Nolidae Nola cuculatella Linnaeus : 1 c f Chantemelle (Luxemburg, B.), 16-vii-1983 (WDP en LDR). Noctuidae Xestia speciosa Hübner : 1 cfen 1 , Bois de Merles (Dep. Meuse, F.), 15-vii- 1983 (WDP en LDR); 1 , Chantemelle (Luxemburg, B.), 1 6-vii- 1 983 (WDP en LDR). Allophyes oxyacanthae Linnaeus : 2 cf, Belvaux (Namen, B.), 2-xi-1983 (W en GDP). Panthea coenobita Esper : 2 cf, Le Vic, omgeving Gérardmer (Dep. Vosges., F.), 800m, 1 1-vii- 1982 (W en GDP). Moma alpium Osbeck : 2 c f, Belvaux (Namen, B.), 2-xï- 1983 (W en GDP). Acronicta psi Linnaeus : 1 rups (verpopt : 22-viii- 1983, overwinterend), Cöte St.-Germain (Dep. Meuse, F.), 1-viii- 1983 (W en GDP). Cryphia domestica Hufnagel : 1 ex., Gent, Scandianviëstraat (binnenshuis op licht), 23-VÜ-1983 (R. De Keer). Phlogophora scita Hübner : 5 cf, Le Vic, omgeving Gérardmer (Dep. Vosges, F.), 800 m, 1 1-vii- 1982 (W en GDP) (zie figuur 3). Enargia paleacea Esper : 5 cf, CöteSt.-Germain (Dep. Meuse, F.), 1-viii- 1983 (W en GDP); 1 c f, Forêt de Hesse (Dep. Meuse, F.), 2-viii- 1983 (W en GDP). Actinotia polyodon Clerck : 1 cf, Cöte St.-Germain (Dep. Meuse, F.), 1-viii- 1983 (W en GDP). Elaphria venustula Hübner : 1 ex., Bois de Merles (Dep. Meuse, F.), 25-vi-1983 (GDP en TG). Panemeria tenebrata Scopoli : 1 ex., Merksem (Antwerpen, B.), 2-vi-1983 (GDP). Pyrrhia umbra Hufnagel : 1 ex., Bois de Merles (Dep. Meuse, F.), 25-vi-1983 (GDP en TG). Euchalcia modesta Hübner : 1 cf, Hohneck (Dep. Haut-Rhin, F.), 1200 m, 14- vii-1982 (W en GDP) (zie figuur 4). Macdunnoughia confusa Stephens : 1 cfen 1 , Cöte St.-Germain (Dep. Meuse, F.), l-viii-1983 (W en GDP). Autographa bractea Denis & Schiffermüller : 1 £, Rancenne (Dep. Meuse, F.), 9-vii-1982 (W en GDP) (zie figuur 4). 35 Figuur 4 : (linksboven) Euchalcia modesta Hübner, Hohneck (Dep. Haut-Rhin, F.), 1200 m, M-vii-1982, leg. W en GDP. (rechtsboven en linksonder) Syngrapha tnterrogalionis Linnaeus, zelfde gegevens; (rechtsonder) Aulographa bractea Denis & Schiffermüller, Rancenne (Dep. Meu- se, F.), 9-VÜ-1982, leg. W en GDP. Syngrapha interrogationis Linnaeus : 4 Hohneek (Dep. Haut-Rhin, F.), 1200 m, 14-vii-1982 (W en GDP) (zie figuur 4). Catocala promissa Denis & Schiffermüller : 1 g, Forêt de Belval (Dep. Marne, F.), 3-viii- 1 983 (W en GDP). Ephesia fulminea Scopoli : 1 g, Cöte St.-Germain (Dep. Meuse, F.), 1-viii- 1983 (W en GDP). Lygephila craccae Denis & Schiffermüller : 1 cf, Cöte St.-Germain (Dep. Meu- se, F.), 1-viii- 1983 (W en GDP). Trisateles emortualis Denis & Schiffermüller : Bois de Merles (Dep. Meuse, F.), 1 5-vii- 1983 en Chantemelle (Luxemburg, B.), 1 6-vi- 1 983, telkens 1 g (WDP en LDR). Hypenodes turfosalis Wocke : 5 cf, 1 g en 20 ex. F. O., Chantemelle (Luxem- burg, B.), 16-vii-1983 (WDP en LDR). De Prins G. : Markiezenhof 32, B-2060 Antwerpen-Merksem. 36 Studies on Heterocera from Bulgaria (Lepidoptera) by Julius GANEV Samenvatting. Studies over Heterocera uit Bulgarije (Lepidoptera). In dit artikel worden zeven nieuwe Heterocera-soorten voor de Bulgaarse fauna vermeld : Eupithecia irriguata Hübner, Ecliptopera capitata Herrich-Schaffer, Mythimna impura Hübner, Cryphia amasina Draudt, Cryphia seladona Christoph, Spodoptera cilium Guenée en Melipotis arcuinna Hübner. Verder bleek uit nauwkeurig onderzoek dat enkele andere soorten, die vroeger uit Bulgarije vermeld wer- den, moeten geschrapt worden van de lijst omdat de dieren tot andere soorten behoren. Van een heleboel andere soorten worden faunistische mededelingen gedaan. Résumé. Études d’Hétérocères de Bulgarie (Lepidoptera). Le présent article mentione sept hétérocères nouveaux pour la faune bulgare : Eupithecia irriguata Hübner, Ecliptopera capitata Herrich-Schaffer, Mythimna impura Hübner, Cryphia amasina Draudt, Cryphia seladona Chris- toph, Spodoptera cilium Guenée et Melipotis arcuinna Hübner. De plus, il résulte d’un examen approfondi que quelques autres espèces qui furent signalées de Bulgarie antérieurement, doivent être rayées de la liste. En effet, les exemplaires examinés se rapportent a d’autres espèces. Des renseignements faunistiques concernant toute une série d’espèces sont aussi communiqués. In this work 7 species new for the Bulgarian fauna are reported : Eupithecia irriguata Hübner, Ecliptopera capitata Herrich-Schaffer, Mythimna impura Hübner, Cryphia amasina Draudt, Cryphia seladona Christoph, Spodoptera cilium Guenée and Melipotis arcuinna Hübner. Furthermore distribution data for rare species are given. The reports of Sphinges and Bombyces are not in- cluded in the «Catalogue of Bulgarian Sphinges and Bombyces». According to my investigations Dryobotodes cerris Boisduval does not occur in Bulgaria. I studied material from all the mentioned places and it always turned out to be Dryobotodes carbonis Wagner. The species Chloroclysta miata L. reported by BOTCHAROV ( 1959) should be determined as Chloroclysta siterata Hufna- gel. In the same way Narraga fasciolaria from Stara planina collected by BOTCHAROV (GANEV & BOTCHAROV, 1982) was determined as Narraga tessularia Metzner. These two species must be deleted from the list of Bulga- rian Geometridae, because they are the unique reports for these species in Bulgaria. The species Conisania leineri Freyer does not occur in Bulgaria either. All data reported for this species in fact refer to Conisania renati Och- senheimer. The material which I collected from the Natural History Museum Pleven is given in the text abbreviated as : (NHMP). Systematic part Hepialidae Triodia amasinus Herrich-Schaffer : Rhodopi mn., river Lukovitza near Ase- novgrad, 8-ix-1983. Triodia adriaticus Osthelder : Kressna gorge, 9-ix-1983 (coll. KiRIAKOV). All the old reports for this species refer to T. amasinus Herrich-Schaffer. The new mentioning of this species in Bulgaria is from great interest for its distribution, which is very local. According to WlTT (1981) the distribution of T. adriaticus in Europe is : Istria, Macedonia-Dorjan Sea, Greece, Thermopilae, Pelopones. Phegea 12(2) : 37^12 (1 april 1984) 37 Cossidae Phragmataecia castaneae Hübner : N.-Bulgaria, Island Persina-Donau, in June ( col 1 . NHMP). Lasiocampidae Trichiura crataegi Linnaeus : Rhodopi mn., mine Persenk, 900 m, 1 l-ix-1983; Stara planina mn., Etropol cloister, 1 3-ix- 1 983 (coll. KRUSHOVSKI). Lasiocampa grandis Rogenhofer : v. Tzegrilovtzi near Tran, 3-ix- 1 97 3 (coll. NHMP). Until now this species was reported only from the eastern part of the country. The presence of this species in the western part of the Balkan Peninsula was established only in Macedonia, Treska gorge (WlTT, 1982). Gastropacha populifolia Esper : N.-Bulgaria, Island Persina-Donau, in July. Geometridae Archiearis notha Hübner : Zemen gorge, 17-iii- 1983. Comibaena neriaria Herrich-Schaffer : South Black Sea coast, v.Varvara near Achtopol, in July (coll. LUKOV). Euphyia scripturata Hübner : Stara Planina mn., Iskar gorge-Lakatnik, 28-vi- 1983. Ecliptopera capitata Herrich-Schaffer : Stara planina mn., Etropol cloister, ló-vii-1981 (leg. LUKOV). Vitosha mn., h.Ban, 1450 m, 23-vi-1969 (coll. VICHODZEVSKIJ). Rila mn., Kostenetz, 5-vi- 197 1 (leg. BOTCHA- ROV). Ecliptopera capitata Herrich-Schaffer : Stara Planina mn., Etropol cloister, ló-vii-1981 (leg. LUKOV). Stara Planina, h.Haidushka pesen, in July (leg. Raitchev). Electrophaes corylata Thunberg : Stara Planina mn., Etropol cloister, 22-vi- 1982 (leg. LUKOV). Vitosha mn., h.Ban, 1450 m, 23-vi-1969 (coll. VICHODZEVSKIJ). Rila mn., Kostenetz, 5-vi-1971 (leg. Botcharov). Anticlea badiata Denis & Schiffermüller : v.Boinitza near Vidin, 24-vi-1983 (coll. Petkov). Eupithecia irriguata Hübner : Ograzden mn., v. Sestrino, 650 m, 23-iv- 1 983, 1 (ƒ. Calospilos sylvata Scopoli : Stara Planina mn., h. Haidushka pesen, 29-vi- 1979 (coll. NHMP). Stegania dilectaria Hübner : v.Boinitza near Vidin, 23-iv- 1983 (coll. PETKOV). Artiora evonymaria Denis & Schiffermüller : N.-Bulgaria, h.Bozur near Gor- na Orjahovitza, 24-ix-1980 (coll. NHMP). Serraca punctinalis Scopoli : Silistra, 22-viii- 1982 (leg. PENEV). v.Boinitza, 23-iv- 1983 (coll. Petkov). Ectropis bistortata Goeze : Island Persina, Donau, 2 1-vi- 1 982. Gnophos sartata Treitschke : Rhodopi mn., river Lukovitza, 8-ix- 1983. 38 Notodontidae Cerura vinula Linnaeus : Rhodopi mn., r. Lukivitza, 26-iv-1983. Drymonia melagona Borkhausen : v.Tzegrilovtzi near Tran, 1 6-vi- 1 973 (coll. NHMP). Drymonia quema Denis & Schiffermüller : v. Tzegrilovtzi, 27-vii- 1 953 (coll. NHMP). Ptilophora plumigera Denis & Schiffermüller : v.Tzegrilovtzi, 19-X-1973 (coll. NHMP). Ptilodontella cucullina Denis & Schiffermüller : v.Tzegrilovtzi, 1 8-vii- 1973, (coll. NHMP). Clostera anachoreta Denis & Schiffermüller : Vidin in May (coll. PETKOV). Lymantriidae Ocneria rubea Fabricius : v.Tzegrilovtzi, in August (coll. NHMP). Arctiidae Atolmis rubricollis Linnaeus : v.Tzegrilovtzi in June (coll. NHMP). Diaphora luctuosa Geyer : Rhodopi mn., r. Lukovitza, 26-iv-1983. Phragmatobia placida Freyer : Vidin in May (coll. PETKOV). Chelis maculosa Geming : v.Tzegrilovtzi in June (coll. NHMP). Eucharia casta Esper : v.Tzegrilovtzi in June (coll. NHMP). Noctuidae Ochropleura signifera Denis & Schiffermüller : v.Tzegrilovtzi, 9-vi-1973 (coll. NHMP). Eugnorisma depuncta Linnaeus : Rhodopi mn., mine Persenk, ll-ix-1983. Eugnorisma pontica Staudinger : in the material in NHM Sofia determined as E. depuncta I found 2 cffrom Kressna gorge dated : 1 6-viii- 1912 {leg. ILTCHEV) and 19-ix- 1912 {leg. Iltchev). Rhyacia lucipeta Denis & Schiffermüller : v.Tzegrilovtzi, l-xi-1972 (coll. NHMP). Chersotis rectangula Denis & Schiffermüller : v.Tzegrilovtzi, 1 6-vi- 1973 (coll. NHMP). Chersotis multangula Hübner : Rhodopi mn., mine Persenk, ll-ix-1983. Chersotis cuprea Denis & Schiffermüller : Stara Planina mn., h.Pleven, 1540 m, in July (coll. NHMP). Noctua haywardi Tams : v.Tzegrilovtzi, lO-ix-1973 (coll. NHMP). Xestia cohaesa Herrich-Schaffer : Kozuch, in September; Ograzden mn., v.Tchuritchene, 600 m, 1 6-ix- 1983, 5 (ƒ. For the Balkan Peninsula only reported from Greece and Jugoslavian Macedonia. Mesogona oxalina Hübner : v.Tzegrilovtzi, 1 6-ix- 1 973 (coll. NHMP). Sideridis anapheles Nye ; v.Dolni Bogorov near Sofia, 1 5-vi- 1 98 1 , in a fero- mon trap. Orthosia opima Hübner : Vitosha mn., Bunkera, 730 m, 8-iv- 1983. 39 Fig. 1 : Cryphia seladona burgefii Draudt, Bulgaria, Kozuch, 1 4-ix- 1983, leg. and coll. J. Ganev. (Foto : B. Anev, Sofia) Orthosia gracilis Denis & Schiffermüller : Vidin, 2-iv- 1981 (coll. PETKOV). Orthosia munda Denis & Schiffermüller : Vidin, 2-iv- 1983 (coll. PETKOV). Perigrapha i-cinctum Denis & Schiffermüller : Golo Bardo mn., 3-iv-1983, 900 m. Mythimna impura Hübner : Rhodopi mn., Tchepelare, 10-vii-1976, 1 c f. Vito- sha mn., Bunkera, 30-vi-1979, 1 cf and 1 §. Mythimna congrua Hübner : Evksinograd near Varna, 5-ix- 1981. Pazardzik. Mythimna straminea Treitschke : Zemen gorge, Skakavitza railway-station, 9-vii-1980, Kostinbrod near Sofia, 1 2-vii- 1975. Cucullia absinthii Linnaeus : Kiustendil, 1 7-vii- 1974; Kostinbrod, Blagoev- grad. Cucullia lactucae Denis & Schiffermüller : Belasitza mn., h. Belasitza, 16-vi- 1982. Cucullia scopariae Dorfmeister : Kressna gorge, 2-ix- 1 983. Cucullia lychnitis Rambur : Kressna gorge, 22-vi- 1981. Zemen gorge, Skaka- vitza, 29-V-1982. Kostinbrod, 12-V-1979. Rhodopi mn., mine Persenk, 5-vi- 1 98 1 . Cucullia blattariae Esper : Zemen gorge, Skakavitza, 29-V-1982. Episema scoriacea Esper : Vidin in September (coll. Petkov). Aporophyla lutulenta Denis & Schiffermüller : Vidin, 8-x- 1981 (coll. PETKOV). Lithophane socia Hufnagel : Stara Planina mn., Etropol cloister, 1 2-ix- 1981 (leg. Krushovski). Blepharita satura Denis & Schiffermüller : Rhodopi mn., mine Persenk, 1 1-ix- 1983; Vitosha mn., Bunkera, 30-ix- 1 983 . Polymixis polymita Linnaeus : Vidin in September (coll. PETKOV). Conistra torrida Lederer : Vitosha mn., Bunkera, 28-i- 1 983 ; in a feromon trap. 40 Fig. 2 : Melipotis arcuinna Hübner, Bulgaria, Svilengrad, 5-vii- 1983, leg. and coll. D. Kiriakov. (Foto : B. Anev, Sofia) Moma alpium Osbeck : Stara Planina mn., h.Haidushka pesen, 29-vi-1979, (coll. NHMP). Cryphia ochsi Boursin : v.Harsovo near Blagoevgrad, in August {leg. PENEV); Karlovo, 28-vii- 1 962; Kressna, 20-vii- 1 982. Cryphia seladona burgefii Draudt : Kressna gorge in September, Kozuch, 14- ix-1983, 1 cf; Ograzden mn., v.Ribnik, 16-ix- 1983, 1 $>. From the Bal- kan Peninsula this species is only reported from Greece and Jugosla- via. Cryphia tephrocharis Boursin : Rhodopi mn., r.Lukovitza, 8-ix- 1983. Cryphia amasina Draudt : Kressna gorge, 16-ix- 1980; Kozuch near Petric, 1- ix-1982, 5/12-vii-1983. Ograzden mn., v.Ribnik, 3-ix-1983, 1 (f. From the Balkan Peninsula only reported from Jugoslavian Macedonia. Enargia paleacea Esper : Stara Planina mn., h.Pleven in July (coll. NHMP). Cosmia affinis Linnaeus : Rhodopi mn., r.Lukovitza, 8-ix- 1 983. Actinotia polyodon Clerck : Stara Planina mn., h.Pleven in July (coll. NHMP). Apamea epomidion Haworth : Kressna, 31-V-1977 {leg. LUKOV). Apamea anceps Denis & Schiffermüller : v.Boinitza near Vidin, 21-V-1983 (coll. Petkov). Photedes captiuncula Treitschke : Rhodopi mn., h.Belite brezi, 900 m, 2-vi- 1981. Celaena leucostigma Hübner : v.Polski Trambesh near Tarnovo, 1 0-vii- 1 983, 4 cf in a feromon trap. Archanara geminipuncta Haworth : Vitosha mn., Bunkera, 1 8-vii- 1 98 1 . Sesamia cretica Lederer : Kulata, Blagoevgradsko, 28-ix-1979. Spodoptera cilium Guenée : Strandza mn., Malko Tarnovo, 4-viii- 1983, 1 . Caradrina terrea Freyer : Rhodopi mn., mine Persenk, ll-ix-1983. Athetis gluteosa Treitschke : Silistra, 22-viii- 1 982 {leg. PENEV). 41 Fig. 3 : Xestia cohaesa Herrich-Schaffer, Bulgaria, Ograzden mn., v.Tchuritchene, 1 6-ix- 1 983, leg. and coll. J. Ganev. (Foto : B. Anev, Sofia) Melipotis arcuinna Hübner : Svilengrad, 5-vii- 1 983 (coll. KlRlAKOV). Deltote candidula Denis & Schiffermüller : v.Boinitza near Vidin, 14-V-1983 (coll. Penev). Deltote candidula Denis & Schiffermüller : Silistra, 22-viii- 1982 {leg. PENEV). Abrostola asclepiadis Denis & Schiffermüller : v.Boinitza near Vidin, 14-v- 1983 (coll. Petkov). Catocala sponsa Linnaeus : Rhodopi mn., h.Dobra voda, 800 m, 10-vii-1983. Catocala lupina Herrich-Schaffer : Kressna gorge in September (coll. LU- KOV). Polypogon tentacularia Linnaeus : v.Pantcherevo near Sofia, 3-vii- 1 982. Trisateles emortualis Denis & Schiffermüller : Rhodopi mn., h.Dobra voda, 12-vii-1983. Schrankia taenialis Hübner : Rhodopi mn., r.Lukovitza, 8-ix- 1 983. Literature Botcharov, S., 1959. Neue und seltene Schmetterlingsarten aus der fauna Bulgariens. Buil. Insi. Zool. Sofia VIII : 53-76. Ganev, J., 1982. Systematic and synonymie list of Bulgarian Noctuidae. Phegea 10(3) : 145-160. Ganev, J., 1983. Systematic and synonymie list of Bulgarian Geometridae. Phegea 11(2) : 31-42. Ganev, J. &S. Botcharov, 1982. Studies on ButterfIies(Lepidoptera)in Bulgaria. Actazool. Buig. 20 : 102-106. Witt, T., 1981. Neue Funde von Phragmacossida alhida (Erschoff, 1874) und Hepialus adriaticus Osthelder, 1931 (Lep., Cossidae, Hepialidae). Entomofauna 3(11) : 133-149. Witt, T., 1982. Die Verbreitung von Lasiocampa grandis ( Rogenhofer, 1891) in Europa (Lep., La- siocampidae). Nachr. Bayer. Entom. 31(2) : 27-30. Ganev J. : University of Sofia, Faculty of Biology, Laboratory of Experimental Entomology, Boul. Dragan Zankov 8, BG-1421 Sofia, Bulgaria. 42 Mythimna litoralis Curtis aan de Belgische kust : 2 generaties per jaar ? (Lepidoptera, Noctuidae) door M. FAQUAET & L. VANHERCKE Abstract. Mythimna litoralis Curtis on the Belgian coast : two generations each year? (Lepido- ptera, Noctuidae). The authors caught Mythimna litoralis Curtis in two periods (1971-1972and 1981-1983) and they could deduce from these captures that this species has only one generation each year on the Belgian coast, flying from the beginning of June until half July. Nevertheless, a partial second generation can occur in those years with favourable weather conditions. In this case the moths fly from early June till half July and from early August till half September. Résumé. Mythimna litoralis Curtis, aurait deux générations annuelles a la cöte beige. (Lepido ptera, Noctuidae). A la suite des récoltes de Mythimna litoralis Curtis a deux périodes (197 1-1972 et 198 1-1983), les auteurs ont pu constaterquecetteespècen’avaitgénéralementqu’uneseulegé- nération annuelle a la cöte beige et ce, de début juin a mi-juillet. Lorsque les conditions climati- ques sont favorables, une seconde génération partielle peut apparaitre. Dans ce cas, les papillons volent de début juin a mi-juillet, et de début aoüt a mi-septembre. De kust oefent altijd al een grote aantrekkingskracht uit op entomologen, doordat er heel wat typische soorten voorkomen. Dit geldt voor verschillende nachtvlinders zoals : Eilema pygmaeola Doubleday, Agrotis ripae Hübner, Eumichtis lichenea Hübner, Aspitates ochrearia Rossi, die, zonder daarom al- gemeen te zijn, toch plaatselijk lang niet zo zeldzaam zijn als vaak gedacht wordt. Hun zeldzaamheid is voor een deel kunstmatig, doordat aan de kust slechts weinig stalen genomen worden. De meeste waarnemingen gebeuren tijdens de vakantiemaanden. Zelden of nooit zijn de omstandigheden ideaal om nachtvlinders te vangen. Dikwijls is de wind spelbreker. Helaas is er ook een reële faktor in de zeldzaamheid van diverse soorten ; de overdreven urba- nisatie aan onze kust heeft geen enkele plek onverstoord gelaten, met de ach- teruitgang van gehele levensgemeenschappen tot gevolg. Een geschikte plaats om het laken te leggen is vaak moeilijk te vinden. De vangstproblemen zijn er de oorzaak van dat we slechts na twee observatieperioden (de eerste in 1971- 1972, de tweede in 1981-1983) voldoende vangsten hebben van Mythimna lito- ralis om enig aanvaardbaar besluit te trekken omtrent de vliegperiode(n). De vangsten in 1971-1972 gebeurden in Oostduinkerke-Dorp (B-8458, West-Vlaanderen), de andere op de wijk «Groenendijk» eveneens te Oost- duinkerke. Voor we onze eigen gegevens interpreteren, geven we hieronder een kort overzicht van hetgeen diverse auteurs omtrent de vliegperiode van Mythimna litoralis vermelden. Al deze werken hebben betrekking tot België, of de ons omringende landen. Forster-Wohlfahrt : einde juni tot begin augustus (Denemarken, Neder- land, België). GOATER : juli (Hampshire, Wight, Engeland). HACKRAY : einde juni tot begin augustus (België). Heath : einde juni tot einde augustus (Groot-Brittannië, Ierland). KiRBY : juni tot augustus (Engeland, Nederland, Duitsland; België wordt niet Phegea 12(2) : 43-46 (1 april 1984) 43 vermeld!). «De rupsen pverwinteren volgroeid; de rupsen van het tweede broedsel verschijnen in juli»! KOCH : einde juni tot einde augustus (landen rond de Noord- en Oostzee). «De soort is op veel plaatsen verdwenen door strandexploitatie»! LEMPKE : 1940 : 1 generatie vanaf half juni tot tweede helft van juli (Neder- land); 1964 : in de regel één generatie: einde mei tot begin augustus. In gunstige jaren kan een partiële tweede generatie verschijnen (Neder- land). SOUTH : juni en juli; soms vroeger of later (Engeland). Toen we einde 1982 onze tussentijdse resultaten opzonden naar de heer HACKRAY, reageerde die onmiddellijk : «Je constate que Mythimna litoralis a été commun : il n’y a pas de doute qu’il s’agit d’une deuxième génération. Je ne la connaissais pas». Terloops vermelden we nog dat de vier werken, waarin een afbeelding is af- gedrukt van Mythimna litora/is (FORSTER-WOHLFAHRT, Heath. SOUTH. KOCH) telkens slechts één exemplaar wordt getoond : M. litoralis is geen vari- abele soort. Wij hebben in totaal 16 nachtvangsten gedaan waarbij Mythimna litoralis naar het licht kwam. Een controle op de gaafheid en kleurfrisheid van 37 ex- emplaren levert het volgende beeld. De tabel bevat alleen ‘positieve’ data, ook ervoor en erna zijn er vangsten gedaan, echter zonder waarnemingen van My- thimna litoralis. Periode 1 20-ix-l 97 1 gaaf 1 exemplaar 4-VÜ-1972 gaaf 1 exemplaar 8-vii-1972 gaaf 1 exemplaar 9-VÜ-1972 gaaf 1 exemplaar Periode 2 lO-vii-198 1 gaaf 3 exemplaren 1 9-vii- 1 98 1 beschadigd 8 exemplaren 25-vii-1981 beschadigd 2 exemplaren 3 1 -vii-198 1 gaaf 1 exemplaar 7-viii- 1981 gaaf 1 exemplaar 14-viii- 198 1 beschadigd 1 exemplaar 4-vi-1982 gaaf 2 exemplaren 1 2-vi- 1982 gaaf 1 exemplaar 1 l-ix-1982 1 gaaf + 1 beschadigd 2 exemplaren 1 7-ix- 1982 3 gaaf + 3 beschadigd 6 exemplaren 24-vi-1983 gaaf 4 exemplaren 5-vii-1983 gaaf 2 exemplaren 44 Een analyse van de resultaten uit bovenstaande tabel, laat ons toe te beslui- ten dat er een verschil bestaat tussen enerzijds de jaren 1971 (?), 1981 en 1982 en de jaren 1972 en 1983 anderzijds. Volgens de resultaten van de jaren 1972 en 1983 zou er één generatie zijn : dit vanaf het tweede gedeelte van de maand juni (24-vi-1983) tot ongeveer half juli (9-VÜ-1972). Als we nu de resultaten van de jaren 1971 (?), 1981 en 1982 bekijken, dan moeten we vaststellen dat er twee generaties zijn, want alle exemplaren gevangen in juni (4-vi- 1982) tot het eerste gedeelte van juli (12-vii-1982) zijn gaaf; evenzo deze in de eerste helft van augustus (31 juli - 1 augustus 1981) tot zelfs in september (20-ix- 1 97 1 ). Beide perioden worden gescheiden en gevolgd door een tijdspanne waarin be- schadigde exemplaren gevangen worden (19 en 25-vii- 1981) en (1 1 en 17-ix- 1982). Bijna alle auteurs melden een min of meer lange vliegperiode, maar het is KlRBY die een tweede generatie suggereert en LEMPKE spreekt van een par- tiële tweede generatie in gunstige jaren. Uit onze waarnemingen moeten wij ook besluiten dat Mythimna litoralis, al naargelang het jaar, ofwel één genera- tie ofwel een partiële tweede generatie heeft. Indien er één lange generatie zou zijn, vanaf begin juni tot het tweede gedeelte van september, dan zouden er weliswaar ook tot in augustus gave exemplaren kunnen voorkomen, maar dan zouden er vanaf half/einde juli tot september zonder onderbreking be- schadigde exemplaren moeten rondvliegen. Het discontinu voorkomen van afgevlogen exemplaren (zie vooral 1981) bewijst volgens ons dat het hier om twee generaties gaat. Besluit -Mythimna litoralis vliegt in de regel in één generatie aan de Belgische kust, dit vanaf begin juni tot ongeveer half juli. -Wanneer de weersomstandigheden gunstig zijn, dan kan er een partiële tweede generatie voorkomen (zie vooral 1982). In dit geval vliegen de vlinders van begin juni tot ongeveer half juli en van begin augustus tot ongeveer half september. Dankwoord Aan W. DE Prins voor het toesturen van informatie over Mythimna litora- lis. Literatuur De Prins, W.O., 1983. Systematische Naamlijst van de Belgische Lepidoptera. Emomobrochure 4, 57 p. Forster, W. & Th.A. Wohlfahrt, 1971. Die Schmetterlinge Mitteleuropas: Band V, Eulen. Franckh’sche Verlagshandlung, Stuttgart. Goater, B., 1974. The Butterflies and Moths of Hampshire and the Isle of Wight. E.W. Classey Ltd., Faringdon. Hackray, J. & L.G. Sarlet, 1976. Catalogue des Macrolépidoptères de Belgique. 2. Supplément a Lambillionea. Heath, J., 1979. The Moths and Butterflies of Great Britain and Ireland, Vol. 9. Curwen Books, London. 45 Kirby, W.F., 1903. The Butterflies and Moths of Europe. Cassell and Co. Ltd.. London. Koch, M-, 1972. Wir bestimmen Schmetterlinge. Band III Eulen. Neumann Verlag, Radebeul. Lempke, B.J., 1940. Catalogus der Nederlandse Macrolepidoptera, deel 5. Tijdschr. Ent. 83 : 196. Lempke, B.J., 1964. Catalogus der Nederlandse Macrolepidoptera, Supplement 10. Tijdschr. Ent. 107 : 118. South, R., 1973. The Moths of the British Isles. First Series. F. Warne and Co. Ltd., London. Faquaet M. : Bourgondisch Kruis 15, B-9200 Wetteren. Vanhercke L. : Toekomstlaan 6, B-8458 Oostduinkerke. Boekbespreking Morris, P. : Was lebt in Feld. Wald und Wasser? Ueber 1250 mitteleuropaische Pflanzen und Tiere in Farbe. 1 1,5 x 19 cm, 320 p., 35 kleurfoto’s, 1345 afbeeldingen in kleur, 3 zwartwit-tekeningen, Franckh’ sche Verlagshandlung, W. Keiler & Co., D-7000 Stuttgart 1, Duitsland, ISBN 3-440-05197-8, 1983, gebonden in slappe kaft, DM 29,50. Deze veldgids werd uit het Engels in het Duits vertaald door Dr. Hilde Nittinger. In het inlei- dend deel worden de voornaamste milieutypes afgebeeld en kort beschreven. Hieronder vallen b.v. kuststreken, riviermondingen, rivieren, meren, loof- en naaldbossen, heiden, weiden en vel- den, gebergten, steden en tuinen. De rest van het boek bevat beschrijvingen en afbeeldingen van de meest voorkomende planten en dieren in Midden-Europa. Daarbij wordt de gebruikelijke systematische volgorde aangehou- den. Men begint met varens, zwammen, wieren en bloemdragende planten. Eerst worden van elke groep de algemene kenmerken in het kort besproken. De voornaamste vertegenwoordigers wor- den dan in kleur afgebeeld en zeer summier beschreven. Hetzelfde patroon wordt gevolgd bij het deel dat over dieren handelt. Allereerst volgen de ongewervelde zeedieren, waarbij vooral de schelpdieren aandacht krijgen. Daarna volgen de ongewervelde land- en zoetwaterdieren, waar- bij uiteraard de insekten het meeste aandacht krijgen (ongeveer 50 p.). Er worden 60 soorten dag- vlinders en 74 soorten Heterocera afgebeeld. De gebruikte nomenclatuur is zeer modern. Bij elke soort staat kort aangegeven in welk biotoop ze vliegt, waar ze in Europa (en eventueel daarbui- ten) voorkomt, wanneer ze vliegt en op welke voedselplanten de rupsen leven. Van de overige insektengroepen worden ongeveer 140 soorten besproken. Tot slot worden nog de belangrijkste gewervelde dieren uit Midden-Europa behandeld alsook heel wat zeevissen. Het boek eindigt met een alfabetische soortenindex. De afbeeldingen in dit boek bestaan hoofdzakelijk uit aquarellen door diverse kunstenaars en uit enkele kleurfoto’s. Ze zijn in de meeste gevallen van zeer goede kwaliteit, al zijn hier en daar de kleuren wat te fel. De tekst is wel erg kort gehouden maar om dit gebrek aan informatie op te van- gen wordt bij elke groep verwezen naar verdere literatuur. De omvang van het behandelde onder- werp noodzaakt natuurlijk tot een strenge selectie van de op te nemen soorten. De bedoeling is dan ook alleen een overzicht te geven van wat er in Midden-Europaleeft. Daarin is de auteur zeker geslaagd. Het boekje kan met sukses gebruikt worden door iedereen die in de natuur geïnte- resseerd is en tijdens zijn wandelingen de diverse planten en dieren wil situeren in het geheel van het planten- en dierenrijk. W.O. De Prins 46 Start regelmatig trekvlinderonderzoek in België door Eddy VERMANDEL Abstract. Getting started with regular observations of migrating Lepidoptera in Belgium. Un- til now there has been no regular study of migrating Lepidoptera in Belgium. This paper is an attempt to start with annual reports like they exist in Germany, Great Britain, the Netherlands etc. The author gives here his own observations of 1982 and 1983 and makes suggestions to all en- tomologists interested in this study to cooperate in the future. Résumé. Projet d’étude de lépidoptères migrateurs en Belgique. Aucune étude régulière de lépi- doptères migrateurs n’a encore été entreprise en Belgique. Cet article est une tentative qui, com- me en Allemagne, Angleterre, et quantité d’autre pays, devrait aboutir a un rapport annuel. Dans cet article, les observations de 1’auteur durant les années 1982 et 1983 sont commentées et donnent des indications aux amateurs qui seraient éventuellement intéressés a collaborer a ces re- cherches dans 1’avenir. Regelmatig trekvlinderonderzoek is tot op heden in België nog niet van de grond gekomen. Dit artikel is een poging om evenals in Nederland, Engeland, Duitsland en vele andere landen te starten met een jaarlijks verslag. Als er om te beginnen tenminste een tiental kollega’s bereid is om hun trekvlindergege- vens over een bepaald kalenderjaar naar een centraal adres op te sturen, is mijns inziens de basis gelegd. In de loop van de tijd kan en zal dit zich door de jaarlijkse publikatie wel uitbreiden. (In Nederland waren in 1982 133 mede- werkers die bruikbare gegevens instuurden). Wat wordt van een medewerker aan het Belgisch trekvlinderonderzoek ver- wacht? Ieder die één of meer Belgische trekvlinders kent kan meewerken. No- teer dan nauwkeurig : 1. De vlindersoort 2. De plaats waar deze soort werd waargenomen 3. De datum 4. Het aantal exemplaren (zo nodig geschat) Verder bestaat de mogelijkheid dat er een duidelijke trek wordt waargeno- men. Dan graag een zo nauwkeurig mogelijke beschrijving, zoals grootte, trekrichting, windrichting, plaats en datum. Als voorbeeld geef ik een gedeel- te van mijn trekvlinderverslag 1983 aan B.J. LEMPKE (Nederlands trekvlin- deronderzoek) : Acherontia atropos (Doodshoofdvlinder) sept. 13 : 1 x te St. Jansteen. Dood, maar puntgaaf gevonden in tuin. sept. 25 : 1 x te Hulst. Overdag zittend op een auto. Macroglossum stellatamm (Onrust, Kolibriepijlstaart) aug. 12 : 1 x te Hulst aug. 18 : 1 x te Hulst aug. 20 : 1 x te Hulst, telkens fouragerend op Buddleia. aug. 21 : 1 x te Lamswaarde. Phegea 12(2) : 47-49 (1 april 1984) 47 Colias crocea (Oranje luzernevlinder) juli 30 : 2 x te Clinge aug. 21 : 1 x te Graauw sept. 25 : 1 x te Zandberg sept. 27 : 1 x te Paal. Het zou voor dit artikel te ver gaan een opsomming te geven van data en aantallen van b.v. Atalanta, Gamma-uil e.a. Toch vormen de zeer goede trek- vlinderjaren 1982 en 1983 de aanleiding voor dit artikel en daarmee ook de spijt, dat hierover uit België bijna niets bekend is. Alle hieronder genoemde trekvlinders moeten via België in Zeeuws-Vlaan- deren terecht gekomen zijn (in ieder geval hun ouders of grootouders in dat- zelfde jaar). Hier volgt een uittreksel van de trekvlindergegevens uit Hulst in 1982 en 1983. Vanessa atalanta : 1982 : van 17 mei t/m 1 nov. : 369 exemplaren 1983 : van 10 juni t/m 22 okt. : 191 exemplaren Cynthia cardui : 1982 : van 20 juni t/m 3 okt. : 61 exemplaren 1983 : van 16 juni t/m 22 sept. : 33 exemplaren Colias crocea : 1982 : op 16 en 18 sept. telkens 1 exemplaar 1983 : van 30 juli t/m 27 sept. : 5 exemplaren Colias hyale : 1982 : op 17 sept. 2 exemplaren Autographa gamma : 1982 : van 1 juni t/m 24 nov. : 998 exemplaren 1983 : van 25 mei t/m 3 nov. : 622 exemplaren A grius convolvuli : 1982 : van 9 sept. t/m 12 okt. : 5 exemplaren 1983 : van 21 aug. t/m 15 okt. : 21 exemplaren Macroglossum stellatarum : 1982 : van 23 juli t/m 17 aug. : 3 exemplaren 1983 : van 12 aug. t/m 21 aug. : 4 exemplaren Agrotis ipsilon : 1982 van 31 juli t/m 29 okt. : 77 exemplaren 1983 : van 3 mei t/m 30 okt. : 121 exemplaren Rhodometra sacraria : 1983 : op 26 sept. en 13 okt. telkens 1 exemplaar Palpita unionalis : 1982 : Op 8 okt. 1 exemplaar 1983 : op 2 okt. 1 exemplaar Nomophila noctuella : 1983 : van 17 aug. t/. 6 okt. : 14 exemplaren 48 Plutella xylostella : 1983 : van 26 aug. t/m 16 nov. : 16 exemplaren Heliothis armigera : 1982 : op 2 nov. 1 exemplaar Acherontia atropos : 1983 : op 13 en 25 sept. telkens 1 exemplaar. Tenslotte een lijst van trekvlinders die we in België zouden mogen verwach- ten : Dagvlinders (naar A. JANSSEN) Colias crocea, Colias hya/e (in westen en noorden), Vanessa atalanta, Cyn- thia cardui, Pontia daplidice, Lampides boeticus, Issoria lat/wnia (in duinge- bied inheems), Everes argiades, Euch/oe ausonia, Hipparchia fagi. Uit Neder- land zijn nog de volgende onregelmatig voorkomende migranten bekend : Iphiclides podalirius, Danaus plexippus. Nachtvlinders (naar B.J. LEMPKE) Acherontia atropos, Agrius convolvuli, Macroglossum stellatarum, Agrotis ipsi/on, Peridroma saucia, Autographa gamma, Orthonama obstipata, Nomo- phila noctuella, Udea ferrugalis, Daphnis nerii, Hyles euphorbiae, Hyles lineata, Hippotion celerio, Utetheisa pulchella, Mythimna vitel/ina, Mythimna unipunc- ta, Mythimna loreyi, Luperina zollikoferi, Spodoptera exigua, Heliothis pelti- gera, Heliothis nubigera, Heliothis armigera, Protoschinia scutosa, Periphanes delphinii, Porphyrinia parva, Porphyrinia ostrina, Acontia lucida, Acontia luctu- osa, Syngrapha interrogationis, Trichop/usia ni, Chrysaspidea bractea, Plusia chryson, Catocala fraxini, Hypena obesalis, Aplasta ononaria, Cyclophora pup- pilaria, Rhodometra sacraria, Diasemiopsis ramburialis, Diasemia litterata, Hymenia recurvalis, Uresiphita limbalis, Margaritia sticticalis, Palpita uniona- lis, Plutella xylostella. Mag ik van kollega’s die zich bereid verklaren om mee te gaan werken aan een regelmatig trekvlinderonderzoek in België een berichtje ontvangen? En nogmaals : u behoeft beslist niet alle trekvlinders te kennen! Als u al gegevens heeft uit 1 983, wilt u die dan meesturen? Hieruit kan dan misschien een eerste verslagje samengesteld worden. Als «halve» Belg (Zeeuws- Vlaming) ben ik misschien niet de meest geschik- te persoon om de coördinatie op mij te nemen. Wie is bereid dit te doen of mee te helpen? Literatuur Janssen, A., 1983. De dagvlinders van de Belgische fauna. Entomobrochure 3. Lempke, B.J., 1972. De Nederlandse trekvlinders. Bibliotheek van de Koninklijke Nederlandse Natuurhistorische Vereniging nr. 12 (tweede druk), Thieme & Cie N.V., Zutphen. Vermandel E. : Poorterslaan 118, NL-4561 ZN Hulst (Z.V1.), Nederland. 49 Boekbesprekingen Kaudewitz, F. : Genetik 12 x 18,5 cm, 443 p., 249 figuren, 12 tabellen, Uni-Taschenbücher 1015, Verlag Eugen Ulmer, Postfach 70 05 61, D-7000 Stuttgart 70, Duitsland. 1983, ISBN 3-8001-2451-3, geplakt, DM. 29,50. Deze publikatie is bedoeld als studieboek voor biologen, artsen en biochemici. Door zijn di- dactische opbouw is het zeer geschikt voor eigen studie. Ook de vele duidelijke figuren, die dik- wijls in twee kleuren zijn uitgevoerd, helpen mee om de moeilijke materie te helpen begrijpen. De auteur heeft de allernieuwste inzichten in de erfelijkheidsleer in zijn boek opgenomen. Het werk begint met een bespreking van de nucleïnezuren als drager van de genetische infor- matie en de enzymen die de stofwisseling van deze nucleïnezuren regelen. Verder komen volgende onderwerpen aan de beurt : basisproblemen van de erfelijkheidsleer, mechanismen om verande- ringen in het DNA te voorkomen, de inhoud en de realisatie van de genetische informatie, mole- culaire fylogenie, nieuwe combinaties van erfelijke factoren. In dit hoofdstuk worden enkele bladzijden gewijd aan het ontstaan van gynandromorfen bij insekten. Verder worden nog bespro- ken : de herstructurering van erfelijke factoren, complementatie, mutaties, extra-karyotische erfelijkheid en de regeling van de werking van de genen. Van de vele voorbeelden uit de natuur die in het boek worden geciteerd, zijn er vele geleend uit het onderzoek van Drosophila melanogaster , wellicht het insekt waarvan men de meeste informa- tie over erfelijkheid heeft verzameld. Het boek is niet alleen waardevol voor mensen die een beter of dieper inzicht willen krijgen in de moderne erfelijkheidsleer, maar ook voor diegenen die geïn- teresseerd zzijn in evolutie, omdat dikwijls wordt aangeduid hoe mutatie e.d. kunnen meegewerkt hebben in het ontstaan van nieuwe soorten. Een literatuurlijst verwijst naar verdere informatie en een zaakwoordenregister sluit deze zeer interessante publikatie af. W.O. De Prins Phillips, R. & D. Carter : Das Kosmosbuch der Schmetterlinge, Europaische Tag- und Nachtfalter in Farbe, Ein grosser Kosmos-Führer. 30 x 22 cm, 192 p., 409 kleurfoto’s, 80 kleurplaten, Franckh’sche Verlagshandlung, W. Keiler & Co., Stuttgart, besteladres : Kosmos-Verlag, Abt. 16, Postfach 640, D-7000 Stuttgart 1, Duits- land, ISBN 3-440-05198-6, 1983, gebonden met stofomslag, DM 68,-. Nadat een Nederlandse uitgave van dit oorspronkelijk Engelse werk werd gepubliceerd (zie be- spreking in Phegea 11 : 71), verschijnt hetzelfde boek nu ook in een Duitse vertaling van de hand van Dr. W. DiERL. Het platen- en fotogedeelte is identiek aan het boek dat door Het Spectrum werd uitgegeven en dus van uitstekende kwaliteit. De tekst bevat over het algemeen meer informatie dan in het Nederlandstalige werk. Zo wordt meer verwezen naar soorten die niet afgebeeld staan (b.v. bij Parnassius apollo worden ook Par- nassius mnemosyne en P. delphius vermeld). Verder wordt dieper ingegaan op de voedselplanten; meestal worden meer voedselplanten vermeld. De vertaler heeft ook meer inlichtingen ingelast over de biotopen waar de betreffende soorten voorkomen en zelfs over het gedrag van de vlinders. Een bijkomend praktisch voordeel is dat bij de talrijke foto’s naast de populaire naam ook steeds de wetenschappelijke naam vermeld staat, wat niet het geval is in de Nederlandse uitgave. De ge- nera Issoria, Fabriciana en Mesoacidalia werden alle vervangen door Argynnis. Voor de rest is de nomenclatuur gelijk aan die in de Nederlandse uitgave. Het boek is heel wat luxueuser uitgegeven dan de Engelse en Nederlandse edities. Het is stevig ingebonden en voorzien van een veelkleurige stofomslag. Dit verklaart meteen de relatief hogere prijs. W.O. De Prins 50 Hololepta plana (Sulzer) in the north-east of Belgium (Coleoptera, Histeridae) door Jan BOSSELAERS Samenvatting. Hololepta plana (Sulzer)(Histeridae) in het noordoosten van België. De auteur ving op 30 september 1983 negen exemplaren van de zeldzame keversoort Hololepta plana (Sul- zer)(Histeridae) te Zonhoven (Belgisch Limburg). Het is de eerste maal dat deze soort in het noordoosten van België wordt aangetroffen. De dieren hielden zich op onder de schors van een oude populier. De soort is verspreid over Centraal-Europa, Siberië en Transkaukasië. Ze is ver- meld uit o.a. West-Duitsland en Frankrijk en hoogst waarschijnlijk kan Hololepta plana nu ook in Nederland worden waargenomen. Résumé. Hololepta plana (SulzerM Histeridae) dans le nord-est de la Belgique. Le 30septembre 1983. I’auteur trouva neuf exemplaires de la rare espèce de Hololepta plana (Sulzer) a Zonhoven (Limbourg beige). C’est la première fois que 1’on rencontre ce rare carabe dans le nord-est de la Belgique. Les bêtes se trouvaient sous 1’écorce d’un vieux peuplier. L’espèce est présente dans le centre de 1’Europe, la Sibérie et la région transcaucasienne. Elle est mentionnée entre autres de 1’Allemagne de l'ouest. de France, et trés probablement l'espèce pourra aussiêtre observéeaux Pays-Bas. Nine specimens of the rare beetle Hololepta plana (Sulzer) were caught by the author on 30-ix- 1 983 at Zonhoven (502T15” E Greenwich, 51°00’45” N) in the province of Limburg, Belgium. Two of the specimens have been depo- sited in the collection of the «Koninklijk Belgisch Instituut voor Natuurwe- tenschappen» in Brussels. The animals were found in a locality named «Ter Kolveren». They lived under the bark of an old Poplar tree ( Populus sp.), accompanied by the beetles Agonum assimile Paykull (Carabidae), Thanasi- mus formicarius L. (Cleridae), U/eiota planata (L.) and Silvanus unidentalus (F.)(Cucujidae), the spiders Araneus umbraticus Clerck and Marpissa musco- sa (Clerck), and fruiting-bodies of the myxomycete Perichaena cortica/is (Batsch) Rost. The tree was killed by lightningseveral years ago,and it had to be cut down because it was dangerously inclined. lts stem circumference at breast height was 220 cm. On 15th December, 1983 a quick inspection of a trunk fragment left behind on the site proved that there werestill living speci- mens of Hololepta plana under the bark. Hololepta plana is a carnivorous in- sect typically living under Poplar bark, although it has been found under the bark of other trees as well, e.g. Scots Pine (Pinus sylvestris L.) and Oak (Quer- cus sp.) (LEROUX, 1955). The animal can be readily identified by its flat body and its big, sickle-shaped jaws. The latter might act as a wedge and help the beetle force its way through the tangentially laminated secondary phloem tissue typical for Poplar trees (See fig. 1, side view). Hololepta plana is distributed over central Europe, Siberia and Transcauca- sia. It does not occur in the north of central Europe, for example in northern Germany, where it is absent from Pommern to Ostfriesland (FREUDE e.a., 1971). The animal is uncommon over its entire range (FREUDE e.a., 1971; Harde & Severa, 1982). In the immediate vicinity of Belgium, the species has been reported from east and central France (LEROUX, 1955) and from the Aachen region in Germany (Everts, 1898). To my knowledge, it has not been Phegea 12(2) : 51-54 (1 april 1984) 51 5mm J P BOSSELflERS '81 Fig. 1 . Hololcpta plana (Sulzer). dorsal and side views of one of the Zonhoven specimens. The flat-bodied appearance and the large. sickle-shaped jaws are obvious. found in the Netherlands (Everts. 1898; Harde & Severa, 1982). Segers ( 1983) kindly communicated the data for Belgium to me; they can be found in fig. 2. The newly discovered site is the first in the north-east of Belgium, close to the Dutch border. This evidence, together with the sites in the Aachen region reported by Everts (1898), makes it reasonable to suppose that Hololepta plana can be found in the Netherlands too, especially in the Southern part of the Dutch province of Limburg. A systematic study of old Poplar trees in the 52 Limburg region might furnish interesting additional data about the range of distribution of this rare beetle, a range that is almost certainly expanding. Fig. 2 : Distribution of Hololepta plana (Sulzer) in Belgium (U.T.M.-grid). 1. Torgny (Leroux, 1955). 2. Villers-Saint-Amand, 1971; Boosten, Buil. Ann.Soc.r. Ent. Belg. 107 : 103. 3. De Panne, 1971; Boosten, Bult. Ann.Soc.r. Ent. Belg. 107 : 330. 4. Wodecq, 1972; Boosten, Buil. Ann.Soc.r. Enl. Belg. 108 ; 132. 4. Wodecq, 1973; Boosten, Buil. Ann.Soc.r. Enl. Belg. 109 : 214. 4. Wodecq, 1974; Boosten, Buil. Ann.Soc.r. Enl. Belg. 112 : 218. 5. Nismes, 1972; Lhost, Buil. Ann.Soc.r. Enl. Belg. 109 : 23. 6. Silly, 1977; Boosten, Buil. Ann.Soc.r. Ent. Belg. 112 ; 218. 7. Zonhoven, 1983. Literature Everts, E., 1898. Coleoptera Neerlandica. Martinus Nijhoff, Den Haag. Freude, H., Harde. K. & Lohse, G., 1971. Die Kafer Mitteleuropas, Band 3. Goecke & Evers, Krefeld Harde, K. & Severa, F., 1982. Thieme’s kevergids. Thieme, Zutphen. 53 Leroux, J., 1955. Hololcpia plana Belg.n.sp. et autre capture intéressante d’Histeridae. Bull.Ann. Soc.r.Eni.Belg. 91 : 270-271. Segers, C., 1983. Personal communication. Bosselaers J. : Stichting Limburgs Landschap, Korenbloemstraat 10, 2340 Beerse. Boekbespreking Hoffmann, G.M. : Parasitare Krankheiten und Schadlinge an Landwirtschaftlichen Kulturpflanzen. 24 x 17 cem, 488 p., 168 kleurfoto’s, 93 zwartwit-foto’s en 148 tekeningen. Verlag Eugen Ulmer, Postfach 70 05 61, D-7000 Stuttgart 70, Duitsland, 1983, gebonden, linnen, DM 98,-. Sinds het ontstaan van de levende wezens zijn er goede en slechte onderlinge relaties mee ont- wikkeld. Voedselconcurrentie en parasitisme treft men overal aan en het voorkomen van para- sieten, schadelijke dieren en ziekteverwekkers is een algemeen biologisch verschijnsel. Sinds de mensen met akkerbouw begonnen zijn en de voedselplanten noodgedwongen van betere kwaliteit moesten zijn ern meer moesten opbrengen, werden die vijanden een probleem. De nadelige gevol- gen kunnen in grote mate verminderd worden als de schadeverwekker tijdig kan herkend worden, zijn cyclus onderzocht en zo de verbreiding kan voorkomen worden door bestrijdingsmaatrege- len. En dit met zo min mogelijk nevenwerkingen. In dit boek heeft de auteur een poging ondernomen om de huidige stand van kennis in de hier- boven geschetste zin samen te vatten. Hij geeft een gedetailleerde beschrijving van de ziekten en schadeverwekkers van de voornaamste landbouwgewassen : graangewassen, maïs, aardappelen, bieten, koolzaad, rapen, klavers, luzerne, bonen, erwten, wikken, hop en tabak. Van deze gewas- sen worden alles bij elkaar zo ongeveer 320 vijanden uitvoerig beschreven, waarbij de biologische informatie op de voorgrond staat. Afzonderlijk genomen bespreekt hij wel 50 virussoorten, 100 schimmels en ook een groot aantal bakteriën, aaltjes, slakken en mijten. Van de insekten, naast kleine orden, ook 12 wantsen, 15 bladluizen, 50 kevers, 24 vlinders en verder wespen, muggen en vliegen. Van de gewervelde dieren 15 vogels en 12 zoogdieren. Van elk van deze soorten geeft de auteur de systematische plaats in het planten- of dierenrijk, de juiste wetenschappelijk benaming met de synoniemen, hun aardrijkskundige verspreiding en economische betekenis. Aangevuld met kleur- of zwartwit-foto’s of tekeningen, wordt de schade- verwekker beschreven alsook de voedsel-, broe- en waardplanten waarop hij leeft, zijn sympto- men en het schadebeeld. Naast de ontwikkelingscyclus, de biologie en de ecologie wordt ook de overdracht en de verspreiding van de ziekte behandeld. Als we dit allemaal weten, kan daaruit een ideale bestrijding afgeleid worden, wat de auteur doet na eerst heel veel belangstelling te hebben gehecht aan de natuurlijke vijanden. Reeds geruime tijd was er behoefte aan dergelijk uitvoerig standaardwerk. Het sluit aan bij de traditie van Ulmer als uitgever van de belangrijkste literatuur over plantenbescherming en wendt zich zowel tot de studenten als tot de raadgevers en praktijkmensen in de landbouwsector. De en- tomoloog vindt er zijn gading in om heel wat meer te weten te komen over de insekten in de prak- tijk en om langs de weg van de symptomen een diertje te identificeren. ir. V.F. Naveau 54 Bijdrage tot de kennis van de mycofiele fauna van het provinciaal domein «Het Leen», Eeklo, Oost-Vlaanderen door R. DALL’ASTA Abstract. Contribution to the knowledge of the mycophilic fauna of the provincial domain «Het Leen», Eeklo (East-Flanders, Belgium). The mycophilic fauna of the provincial domain niet alleen modi- ficaties van bodemvallen worden hierbij uitgetest maar twee bijkomende be- langrijke problemen worden empirisch benaderd : 1. is er een wegvang-effect merkbaar en zo ja, in hoeverre kunnen populaties gedecimeerd worden en/of zich al dan niet snel herstellen? 2. hoe kunnen we gegevens van bodemvallen toch gebruiken in benaderingen over densiteiten? Dit onderzoek kunnen we als ruimer bestempelen omdat hierin nu verge- lijkingen gebeuren met absolute densiteitsgegevens (via merk-terugvangst experimenten of via kwadraatstaalnames). Hoewel deze onderzoekingen in 88 verschillende terreintypes plaatsgrepen (enerzijds heidegebieden in Drente, anderzijds een begraasde weide) zijn er enkele belangrijke conclusies in de- zelfde zin. Het percentage dieren dat met bodemvallen lokaal weggevangen wordt uit een (interactieve) populatie in de loop van een continue jaarvangst is zeer klein (minder dan 1%, cfr. BAARS et al., in druk), dit bij gebruik van relatief weinig vallen, en/of wordt als het ware voortdurend aangevuld. M.a.w. soor- ten die een hoge aktiviteit vertonen zijn nu juist gemakkelijk in staat om de verlaagde dichtheden rond een val snel aan te vullen en a.h.w. het «verlies» door wegvangen uit te smeren over een groot oppervlak, waardoor geen merkbare densiteitsdalingen tengevolge daarvan optreden. Klimatologische omstandigheden b.v. hebben daarentegen wel een belangrijk effect op de aan- talsverlopen van jaar tot jaar. Uiteraard zijn er wel limieten verbonden aan de vangstinspanning : een zeer groot aantal vallen (b.v. 30) op een zeer klein oppervlak (b.v. enkele tientallen m2) zal uiteraard de kans op leegvangen wel verhogen. Niettemin zijn tot nog toe geen dergelijke voorbeelden bekend. Zelf hebben we in een begraasde weide (in een complex van een tiental hecta- ren) 2 jaar zeer intensief bemonsterd met een groot aantal bodemvallen (al dan niet binnen afbakeningen van 1 m2 om aldus twee zones met verschillende vangstinspanning te creëren). Een dergelijke afbakening met bodemvallen binnenin is weergegeven op figuur 3. Nooit werden opvallende dichtheidsver- lagingen t.g.v. vangen genoteerd tenzij binnen zeer korte tijdsintervallen (na een dag met zeer warm weer en dus zeer hoge vangstaantallen; verlaagde dichtheden werden dan minstens na twee dagen terug aangevuld). Fig. 3 : Afbakening met binnenin 2 bodemvallen met leidbanen; gaasbedekking niet getekend om de lokalisatie van de vallen te tonen. 89 Uitzonderlijk noteerden we bij één soort, Clivina fossor, gedurende één sei- zoen wel een densiteitsdaling in het meest intensief bemonsterde perceel; deze soort is echter slechts gedurende een zeer korte periode van het jaar bodem- oppervlakte-aktief en dit wellicht vooral om te copuleren; de rest van het jaar heeft ze een ondergrondse levenswijze. Na het beëindigen van deze vangsten waren de densiteiten binnen het jaar weer op een normaal niveau (DESENDER, 1983b). We beschikken echter over heel veel voorbeelden waarbij na een intensieve bemonstering geen verschillen merkbaar waren tussen de absolute aantallen van een soort in deze zone en de zone met minder intensieve bemonstering (cfr. DESENDER & Maelfau, 1983). Dit onderzoek had echter als voornaamste doelstelling om na te gaan of het opstellen van afbakeningen met bodemvallen binnenin geen betere be- nadering kon zijn voor het bekomen van juistere relatieve dichtheidswaarden tussen verschillende soorten ; het idee dat hiertoe aanzette was dat het te ver- wachten is dat tijdens de eerste vangdagen van een dergelijke opstelling voor- al de meest aktieve soorten eerst gevangen worden; daarna gebeurt dit niet meer waardoor nu relatief meer andere soorten gevangen worden en we aldus na een periode van b.v. een week reeds meer reële verhoudingen tussen de ver- schillende soorten bekomen. Gebruiken we geen afbakeningen dan verwach- ten we steeds aanvulling van de meest aktieve en dus meest gevangen soorten en op die manier blijvend onjuiste relatieve verhoudingen. De veldgegevens blijken deze vooropstellingen goed te bevestigen (cfr. DESENDER & Maelfait, in voorbereiding), meer nog, er lijkt een biologische verklaring te schuilen achter de aktiviteitsverschillen van verschillende loopkeversoorten. De soor- ten die proportioneel meer aktief zijn dan andere zijn alle uitsluitend dagak- tieve, kleine, voorjaarsreproducerende soorten (b.v. Bembidion lampros, Lo- rocera pilicornis ) die vooral op het zicht prooien bemachtigen en allicht daar- voor een grotere aktiviteit vertonen. Komen we nu terug tot de bevindingen in Nederland in verband met densi- teitsbepalingen : Baars (1979b) toont aan dat een jaartotaalvangst van één loopkeversoort, indien vergeleken tussen verschillende jaren en/of verschil- lende plaatsen een vrij goed verband toont met de absolute densiteiten in deze verschillende situaties. Dit betekent dus dat wanneer we op verschillende plaatsen met een zelfde aantal vallen bemonsteren gedurende één jaar, we in getallen kunnen uitdrukken waar de soort in de hoogste relatieve densiteit voorkomt, m.a.w. in welke mate en waar het preferentiebiotoop van de soort zich bevindt. Hierin schuilt mijns inziens één van de belangrijkste mogelijk- heden van het gebruik van bodemvallen, namelijk het kwantitatief definiëren van biotooppreferenties. Samengevat kunnen we besluiten dat wanneer diepgaand onderzoek ge- beurt naar het voorkomen en het verloop van aantallen insekten (populatie- dynamiek), het gebruik van bodemvallen voor bodemoppervlakte-aktieve diergroepen een aangewezen methode is. Vooral bij het onderzoek naar dier- groepen met relatief lage dichtheden per m: (b.v. loopkevers : enkele tot enke- le tientallen exemplaren per m2) biedt ze een veel minder arbeidsintensievere 90 methode dan het nemen van kwadraatstalen. 2. Bemonsteren met bodemvallen in faunistische inventarisaties en als evaluatie voor algemeenheid of zeldzaamheid van soorten Naast de mogelijkheden voor detail-oecologisch onderzoek, zoals hierbo- ven aangehaald, bieden bodemvallen, mits kritisch gebruik, tal van mogelijk- heden voor faunistisch onderzoek. In dit verband zijn de voordelen meestal door geen enkele andere methode te evenaren : -relatief kleine inspanning (- goedkope methode) om snel een groot aandeel van het aanwezige soortenspectrum te kennen; verschillende auteurs (b.v. Uetz & UNZICKER, 1976) toonden dit duidelijk aan; daarenboven krijgt men door de bekomen aantallen een idee over het al dan niet toevallig waarnemen van een soort in een bepaald biotoop dan wel of deze plaats een voorkeurs- habitaat is. Vrijwel alle milieutypes kunnen in praktijk bemonsterd worden, met uitzondering van oeverzones, waar handvangsten dan weer de meest efficiënte methode is. Milieu’s waar traditioneel de bemonstering van b.v. loopkevers moeilijk is (graslanden, heide...) zijn met bodemvallen wel gemak- kelijk te inventariseren. -objectieve en vooral continue bemonsteringsmethode (vooral i.t.t. hand- vangsten) : een voorbeeld kan dit verduidelijken : de nachtaktieve, winter- aktieve loopkeversoort Trichocellus placidus, die daarenboven vooral tussen strooisel op beschaduwde plaatsen leeft, werd, voor het gebruik van bodem- vallen, op amper 7 plaatsen in ons land vastgesteld (gegevens uit diverse ver- zamelingen en Derenne, 1957) en werd dan ook als grote zeldzaamheid be- schouwd. Sedert het begin van de jaren 70 hebben we bij bodemvalbemonste- ringen vanuit ons laboratorium deze soort op meer dan 20 andere plaatsen aangetroffen, meestal dan nog in hoge tot zeer hoge aantallen (zie figuur 4). Dit illustreert duidelijk de relativiteit van het begrip zeldzaamheid (cfr. Den Boer, 1967). -zeer veel bodemoppervlakte-aktieve ongewervelden vertonen een levens- cyclus die eenjarig is; naargelang de soort treedt de aktiviteit vooral op in voorjaar (en/of winter) of najaar (en/of zomer). Dit betekent dat bij het be- monsteren van een plaats gedurende één jaar alle soorten met verschillende reproduktietypes en dus fenologie in de vallen terechtkomen; wanneer echter minstens één seizoen niet bemonsterd werd bestaat de kans dat daardoor be- paalde soorten gemist werden. Een klein nadeel is dat enkele goed vliegende soorten (b.v. zandloopkevers) bijna nooit gevangen worden. Door tegenstanders van bodemvallen wordt (veelal op ethische gronden of zonder diepgaande kennis van populatiedynamiek van ongewervelden) voor- al als «nadeel» aangebracht dat soms veel exemplaren van eenzelfde soort verzameld worden. Gezien echter uit voorgaande blijkt dat dit slechts zeer uitzonderlijk negatief effect zou kunnen hebben op de aanwezige populaties 91 Fig. 4 : Voorlopige verspreidingsgegevens (UTM grid-systeem) voor Trichocellus placidus (zwart : bodem valvangsten; asteriks : andere waarnemingen). (zeer veel vallen op zeer klein oppervlak) en dat daarenboven b.v. door klima- tologische omstandigheden grote veranderingen kunnen optreden in dichthe- den tussen verschillende jaren, kunnen we het probleem anders bekijken : wat leren ons die aantallen exemplaren : ondermeer het voorkeurshabitaat van de soort en de fenologie (seizoenale aktiviteit) en dus het reproduktietype (even- 92 tueel dagelijks aktiviteitspatroon). Daarenboven kan een aantal exemplaren van een soort van één plaats toelaten bijvoorbeeld de ontwikkeling van de vliesvleugels na te gaan en op populatieniveau te evalueren (zie b.v. DESEN- DER et al. , 1980). Een ander regelmatig aangebracht «nadeel» van bodemvallen is dat ze wei- nig selectief zijn : dit is inderdaad het geval, maar mijns inziens een belangrijk voordeel. Dat uiteraard b.v. naast loopkevers (wanneer we die groep vooral willen onderzoeken) ook andere kevers, spinnen, hooiwagens, springstaarten enz. in die pitfalls terechtkomen moet dan wel stimuleren om ook dit mate- riaal te bestuderen of, wat realistischer is, aan geïnteresseerden door te geven voor studie (b.v. via het Koninklijk Belgisch Instituut voor Natuurweten- schappen). Een dergelijk onderzoek verloopt in Nederland b.v. zowel in fundamenteel wetenschappelijke als in amateurmiddens bijna volledig probleemloos. Ge- tuigen daarvan zijn o.a. het grote aantal bodemvaljaarvangsten die bijgedra- gen hebben tot de verspreidingsatlas van loopkevers in Nederland (ca. 1500 jaarseries met 30-35.000 gegevens over soorten en plaatsen, TURIN et al., 1977). Dat bodemvallen in dergelijk verspreidingsonderzoek alle basisgege- vens zouden moeten opleveren hoeven we hier uiteraard niet uit te besluiten. Zoals voor ieder amateur-verzamelaar allicht duidelijk is zal het meest infor- matie over wat bij ons aan ongewervelden nog te vinden is, verzameld kunnen worden door gebruik te maken van verschillende methodes elk met hun eigen voor- of nadelen. Wat we hier hebben willen aantonen is dat, mits doordacht gebruik, bo- demvallen in faunistisch-oecologisch onderzoek een niet te evenaren hulp- middel kunnen zijn voor de studie van bepaalde diergroepen. Uiteindelijk zijn we er van overtuigd dat we mede via deze methode kwantitatieve gegevens (dus met meer overtuigingskracht) kunnen bijeenbrengen. Hiermee moet het mogelijk zijn aan te tonen waar soorten preferentieel voorkomen, achteruit- gaan of verdwenen zijn om aldus een doeltreffende bescherming van hun bio- topen vooralsnog te trachten te realiseren. Literatuur Adis, J., 1979. Problems of Interpreting Arthropod Sampling with Pitfall Traps. Zool.Anz., Jena 202 : 177-184. Baars, M., 1979a. Patterns of movement of radioactive carabid beetles. Oecologia 44 : 125-140. Baars, M., 1979b. Catches in pitfall traps in relation to mean densities of carabid beetles. Oecolo- gia 41 : 25-46. Baars, M., & Th.A. van Dijk, in druk. Population dynamics of two carabid beetles at a Dutch heathland. I. Subpopulation fluctuations in relation to weather and dispersal. Barber, H.S., 1931. Traps for cave inhabiting insects. J. E/isha Mitchell Sci. Soc. 46 : 259-266. Bombosch, S., 1962. Untersuchungen über die Auswertbarkeit von Fallenfangen. Z. ang. Zool 49 : 149-160. 93 Briggs, J.B.. 1961. A comparison of pitfall trappingand soil sampling in assessing populations of two species of ground beetles (Col., Carabidae). Rep. E. Mailing Res. Sm.. 1960: 108-112. Den Boer, P.J., 1967. De relativiteit van de zeldzaamheid. Ent. Ber.. Amst. 27 : 52-60. Derenne, E., 1957. Catalogue des Coléoptères de Belgique. Fase. II. I. Caraboidea Carabidae. Soc. r. Ent. Belg., 116 p. Desender, K., 1983a. Loopkevers van het natuurreservaat «De Maten» te Genk (Limburg) (Co- leoptera, Carabidae). Phegea 11 : 49-54. Desender, K., 1983b. Ecological data on Clivina fossor (Coleoptera, Carabidae) from a pasture ecosystem. 1. Adult and larval abundance, seasonal and diurnal activity. Pedobiologia 25 : 157-167. Desender, K. & J.-P. Maelfait, 1983. Population restoration by means of dispersal, studied for different carabid beetles (Coleoptera, Carabidae) in a pasture ecosystem. New Trends in Soil Biology. Proceedings VIII. Intl. Coll. Soil Zoology. 541-550. Desender, K. & J.-P. Maelfait, in voorbereiding. Pitfall trapping within enclosures : an improved method for relative population estimations between different carabid species (Coleoptera. Carabidae). Desender, K., J.-P. Maelfait & R. Duerinck, 1980. Ecological data on Treebus obtusus De Geer (Coleoptera, Carabidae) collected by pitfall trapping in Coastal dunes (Belgium). Biol. Jb. Dodonaea 48 : 90-101. Desender, K., J.-P. Maelfait & L. Vanhercke, 1982. Variations qualitatives saisonnières des Ca- rabidae (Coleoptera) d’une prairie paturée a Melle (Flandre Oriëntale, Belgique), étudiés a Paide de différentes méthodes d’échantillonnage. Biol. Jb. Dodonaea 50 : 83-92. Greenslade, P.J.M., 1964. Pitfall trapping as a method for studying populations of Carabidae (Coleoptera). J. Anim. Ecol. 33 : 301-310. Heydemann, B., 1953. Agrarökologische Problematik. Dissertation, Kiel. Kirchner, EL, 1960. Untersuchungen zur Ökologie feldbewohnende Carabiden. Dissertation, Köln. Luff, M.L., 1975. Some features influencing the efficiency of pitfall traps. Oecologia 19 : 345-357. Maelfait, J.-P. & L. Baert, 1975. Contribution to the knowledge of the Arachno-and Entomofau- na of different woodhabitats. Biol. Jb. Dodonaea 43 : 179-196. Skuhravy, V., 1957. Die Fallenfangmethode. Acta Soc. Entomol. Szech. 54 : 27-40. Stammer, H.J.. 1948. Die Bedeutungder Athylenglykolfallen für tierökologische und phanologi- sche Untersuchungen. Verh. Dl. Zooi Ges. Kiel 1948 : 387-391. Tretzel, E., 1955. Technik und Bedeutung des Fallenfanges für ökologische Untersuchungen. Zooi Anz. 155 : 276-287 . Turin, EL, J. Haeck & R. Hengeveld, 1977. Atlas of the carabid beetles of the Netherlands. Kon. Acad. Wetenseh. Verh. Afd. Natuurk., 2e reeks, deel 68, 288 p. Uetz, G.W. & J.D. Unzicker, 1976. Pitfall trapping in ecological studies of wandering spiders. J. Arachnol. 3 : 101-111. Desender K. : Laboratorium voor Oecologie der Dieren. Zoögeografie en Natuurbehoud (Dir. Prof. Dr. J. Hublé), K.L. Ledeganckstraat 35. B-9000 Gent (Belgium). 94 Oecologische karakteristieken en faunistiek van loopkevers te Poupehan (Prov. Luxemburg) (Coleoptera : Carabidae) door Mare POLLET (*) Abstract. Carabids were collected in September 1981 and August 1982 at Poupehan. Some forests and grassland were also sampled in August 1982 at Alle. On the whole 81 species were found in 7 different habitats : species, typical of forests, grassland and river banks, were found to be the most numerous. Further on, the different species are discussed, concerning the following oecological characteristics : habitat preference, reproduction and wing development. It appears that the forests are the least subject to fluctuations, that might be unfavourable to the inhabiting ground-beetle fauna. Finally, some faunistic interesting species were noticed. Résumé. Faunistique et caractéristiques écologiques de Carabidae a Poupehan (Prov. Luxem- bourg) (Coleoptera : Carabidae). Des Carabidae furent récoltés a Poupehan en septembre 1981 et aoüt 1982. D’autre part un échantillonage fut aussi effectué en aoüt 1982 dans quelques bois et prairies de Alle. Au total, 8 1 espèces furent trouvées, provenant de 7 biotopes différents. Les espè- ces typiques des bois, des prairies et de rivages y furent rencontrées le plus communément. Les différentes espèces sont alors commentées, en ce qui concerne : le choix du biotope, le mode de reproduction, le développement des ailes. Le bois semble être le biotope le moins sujet aux fluc- tuations, qui pourraient être néfastes a la faune des Carabidae. Enfin, quelques espèces intéres- santes du point de vue faunistique ont été mentionnées. Inleiding Het landschap van de Luxemburgse Ardennen wordt gekenmerkt door een afwisseling van beboste heuvels en valleien met al dan niet snelstromende rivieren. Aan de oevers van deze waterlopen zijn ofwel hooilanden gelegen, ofwel breidt het boscomplex zich tot daar uit. Dat de Ardennen uitzonderlijk rijk en interessant zijn wat betreft fauna en flora hoeft helemaal geen betoog meer; ook wat Carabiden aangaat, blijkt deze streek zeer de moeite. In het licht van een zoögeografisch onderzoek op Carabiden (Loopkevers) werd in 1981 (26 september tot 1 oktober) en 1982 (11 tot 23 augustus) de streek van Poupehan onderzocht. Op 21 augustus werd daarnaast ook bemonsterd in de randgemeente Alle. 1. Situering Op figuur 1 (stafkaart) worden de bemonsteringsplaatsen aangegeven door een zwart cirkeltje en onderscheiden door een cijfer : 1. heideplateau; 2. stenige berm; 3a. tabaksveld; 3b. maïsakker; 4. bossen; 5. droog braakland; 6a. vochtig hooiland; 6b. vochtig braakland; 7a. rechteroever van de Semois en 7b. linkeroever van de Semois. Het deel van de Semois, waarvan de oevers werden bemonsterd, wordt gearceerd weergegeven. Hier volgt nu een bespreking van de verschillende biotopen : 1. heideplateau (PI) : een heideveld, dat ontstaan is door kaalkap van naald- bos. Het is gelegen op de top van een heuvel aan de rechteroever van de Semois. Er wordt een typische zandgrondvegetatie aangetroffen met wilge- roosje, struikheide, brem en tormentil. Op het moment van de staalname werd dit stuk gemaaid. (*) Bursaal van het I.W.O.N.L. Phegea 12 (3) : 95-107 (1 juli 1984) 95 Figuur 1 : Kaartje van de streek rond Poupehan 2. stenige berm (Sb) : een grachtoever, waar de schiefers dagzomen. Hij is boven op een helling gelegen en naar het zuidoosten georiënteerd. 3. akkers (A) : onder deze benaming vatten we 2 types bemonsterde akkers samen, nl. een zeer droge tabaksakker, boven op een helling, en een vochtig maïsveld in de vallei. 4. bossen (B) : deze term van zowel bossen aan de rechteroever als de linkeroe- ver samen, al dient gezegd dat overwegend in de bossen aan de rechteroever vangsten werden verricht. Het gaat hier vooral om een eike-beukebestand ( Querco-Fagetum ), waarvan de ondergroei nagenoeg nihil is. Nochtans groeien op zonnige padranden een grote hoeveelheid planten, waaronder wilgeroosje en allerlei braamsoorten domineren. Overal in het bos is er een dik strooiselpakket aanwezig en op talrijke plaatsen dagzoomt het moeder- gesteente onder de vorm van rotsformaties. 5. droog braakland (DBr) : het is een ruderaal terrein, dat op enkele plaatsen reeds volledig overwoekerd is door grote brandnetel en braamsoorten. Vooral wilgeroosje en een soort basterdwederik overheersen aan de bos- kant; daarop werden overigens talrijke rupsen van Deilephila elpenor (Groot Avondrood, Sphingidae) aangetroffen. Verder naar de rivier toe is de vegetatie zeer laag tot afwezig. 6. vochtig hooiland en braakland (VH-Br) : alhoewel ze in ligging niet zo sterk verschillen, is het vochtig hooiland, in tegenstelling tot het voorgaande grasland, zeer vochtig-en veenwortel en moerasspirea vormen naast talrijke grassoorten de overheersende flora-elementen. Het vochtig braakland is een extreem plantenrijk stuk, met meer dan 23 soorten kruidachtige plan- ten. Vooral moerasspirea, grote brandnetel en leverkruid komen talrijk voor, met daartussen grote stukken, waar uitsluitend watermunt en krui- pende boterbloem wordt aangetroffen. 7. linker- (LO) en rechteroever (RO) van de Semois : er werden Carabiden zowel op de linker- als op de rechteroever gevangen, alhoewel de beide oevers een fundamenteel ander uitzicht en opbouw hebben : terwijl de rechteroever zeer steil is en slechts zelden aan de waterzijde wordt vooraf- gegaan door een slijkerige plaat, vertoont de linkeroever bijna langs zijn gehele verloop dagzomende schieferformaties met daartussen zeer vlak aflopende oevers. 2. Materiaal en methode In de bossen, het heideplateau en op de stenige berm en akkers werd er vooral onder stenen, in en onder boomstronken en tussen het strooisel ge- zocht. In de beekbegeleidende hooilanden en braaklanden alsook op de oevers werd gebruik gemaakt van water om de kevers uit hun schuilplaats vandaan te halen. Hierbij wordt de grond overspoeld met grote hoeveelheden water, waardoor de te voorschijn gekomen, drijvende kevers gemakkelijk kunnen verzameld worden. Daarnaast werden op het plateau en in de vochtige graslanden ook Carabi- den gevangen d.m.v. «pitfalls» of bodemvallen. Vooral de bodemvallen in het vochtig braakland leverden relatief grote aantallen Carabiden op. Op het laboratorium werden de kevers vervolgens gedetermineerd a.h.v. LiNDROTH (1974) en Freude et al. (1976). De dieren werden gesext en de ontwikkeling van de vliesvleugels werd nagegaan. Daarnaast werden pas uitgeslopen exemplaren (tenerals) apart genoteerd. De naamgeving volgens Turin (1981) werd gevolgd. 3. Resultaten In onderstaande tabel werden alleen de vangstresultaten van Poupehan 1982 en Alle verwerkt, waarbij de aantallen van elke soort worden opgesplitst per biotoop, waar ze werden verzameld (xx/yy : x mannetjes/y wijfjes). 97 en enkele oecologische gegevens wat betreft habitaatpreferentie, vleugelontwikkeling en reproductie. Tabel 1, vervolg (legende zie volgende pagina) 99 Verklaring van de kolommen : kolom 1 tot 8 : zie biotoopbespreking. kolom 9 : totaal aantal gevangen individuen van de corresponderende soort (voor symboliek ; m: macropteer, b: brachypteer) (en aantal tenerals) te Poupehan. kolom 10 : aantal gevangen exemplaren van de corresponderende soort te Alle. kolom 1 1 : type-biotoop volgens literatuur (Lindroth, 1945, 1974) ; A: akker; B: bos; E: eurytoop (bijna overal voorkomend); E(X): eurytoop, maar met zwaartepunt van voorkomen in biotoop X; Gr: grasland (weide en ruderaalterreinen); H: heide; M: moeras; LO: linker- oever; RO: rechteroever; X: Alle. kolom 12 : voortplantingstype (verklaring symboliek, zie onder «reproductietypes»). kolom 13 : vleugelontwikkeling van de corresponderende soort : -m: constant macropteer (individuen van deze soort bezitten altijd grote, functionele vleugels). -b: constant brachypteer (steeds korte, afunctionele vleugels). -d: dimorf (kevers van deze soort kunnen zowel in de brachyptere als in de macroptere vorm voorkomen), (m/b: zie onder «vleugelontwikkeling»). 3.1. Bespreking In de biotopen «heideplateau» en «stenige berm» werden te weinig Carabi- den gevangen om betrouwbare resultaten te bekomen, en aldus laten we deze biotopen buiten beschouwing bij de bespreking van de oecologische karakte- ristieken. In de 5 resterende biotooptypes blijkt dadelijk dat de Carabiden- fauna van de bossen een relatief gering aantal soorten telt, wat een algemeen voorkomend verschijnsel is. Verder zijn de oever-oecosystemen het rijkst aan Carabiden, die vooral behoren tot de overwegend hygrofiele genera Agonum (8 sp.), Bembidion (10 sp.) en Pterostichus (9 sp.). A. Biotoopkeuze Op figuur 2 worden de soortengroepen, volgens de literatuur typisch voor een bepaald biotoop, voorgesteld per biotoop. Hierbij valt dadelijk op dat de Carabiden-fauna van de bossen en het droge braakland de grootste percenta- ges Carabidae bevatten, die karakteristiek zijn voor bosbiotopen respectie- velijk graslanden. Daarnaast vertonen de oevers nog altijd het grootst aantal oeversoorten, maar toch is er reeds een tendens aanwezig waarbij andere Carabiden belangrijker worden in de totale loopkeverfauna. Deze tendens wordt nog sterker in de akkers en de vochtige hooi- en braaklanden, waar eurytope soorten het grootste deel van de Carabidenfauna uitmaken. Carabiden, typisch voor bossen, graslanden en in mindere mate oevers, blijken de belangrijkste groepen te zijn, wanneer we alle biotopen samen be- schouwen. Dit staat waarschijnlijk in nauw verband met het feit dat deze drie biotooptypes ook het talrijkst voorkomen in de streek rond Poupehan. A.l. Bespreking van de biotopen en hun loopkeverfauna Hieronder bespreken we, aan de hand van tabel 1 en figuur 2, kort de ver- schillende biotooptypes met hun Carabidenfauna : 1. heideplateau (PI) : ondanks het zeer klein aantal soorten, dat op deze heide- achtige kapvlakte werd verzameld, konden toch enkele typische soorten worden aangetroffen, zoals Carabus arvensis en in mindere mate Brady- eellus harpalinus. 100 p E R C E N T A G E S A 8 08r AKKER-SP. VH-8r O Tot. flOERAS-SP. 0OS-SP. GRASLAND-SP. Figuur 2 : Verhoudingen biotooptypische soortengroepen per biotoop 2. stenige berm (Sb) : Harpalus honestus, een typische soort voor stenige bo- dems, en Harpalus rufitarsis zijn beide xerofiele Carabidae - zoals de mees- te vertegenwoordigers van dit genus overigens - en bijgevolg typisch voor dergelijke zonnige, naar het zuiden georiënteerde plaatsen. 3. akkers (A) : de meeste Carabidae, die hier werden gevangen, worden op de meeste akkers teruggevonden. Enkel Agonum fuliginosum, A. micans, A. moestum, A. scitulum, Epaphius secalis en Patrobus atrorufus duiden op een eerder vochtig milieu, wat verklaard wordt door het feit dat de maïsakker slechts een twintigtal meter verwijderd is van de Semois. 4. bossen (B) : ook de meeste Carabiden, die in de bossen werden gevangen, zijn karakteristiek voor dit biotoop. Terwijl Abax para/lelepipedus, Agonum assimile, Nebria brevico/lis, Noliophilus biguttatus en in mindere mate Pterostichus madidus en Bembidion lampros in Laag-Belgié tot de domi- nante loofbossoorten behoren, zijn andere soorten als Abax ovalis en A. parallelus, Cychrus attenuatus, Leistus piceus, Pterostichus cristatus en Tri- 101 chotichnus nitens en in mindere mate Pteroslichus oblongopunctatus tot Midden- en Hoog-België beperkt. Carabus purpurascens en Calathus piceus werden niet aangetroffen, alhoewel ze in eikebeukebestanden in Laag-Bel- gië twee van de meest talrijke loopkeversoorten zijn. Bembidion stephensi en B. nitidulum bewonen aparte microhabitaten in de bossen en komen vooral op open plaatsen (bospadranden) en oevers van bronbeekjes voor, waar vooral de laatstgenoemde soms massaal wordt aangetroffen. 5 . droog braakland (DBr) : opvallend is wel het grote aantal Amara- soorten (6 sp.); het genus Amara is, op enkele schorrebewonende soorten na, immers overwegend xerofiel en heeft zijn zwaartepunt in graslanden en ruderale terreinen. Verder wordt de Carabidenfauna vooral opgebouwd door bossoorten en eurytope soorten. Opmerkelijk is ook het grote aantal individuen van de soorten Stenolophus teutonus en Diachromus germanus, weliswaar 2 typische graslandsoorten. Vooral de laatstgenoemde is noch- tans vrij zeldzaam in België, alhoewel hij door Derenne (1957) als vrij algemeen wordt beschouwd. 6. vochtig hooi- en braakland (VH-Br) : in tegenstelling met voorgaande bio- toop, worden hier slechts een klein aantal Amara- soorten aangetroffen. Daarentegen is het genus Agonum (10 sp.) sterk vertegenwoordigd. Het zijn vooral graslandsoorten en eurytope soorten, die in dit biotoop voorkomen. Behalve de Carabiden, die typisch zijn voor heide, zijn de andere soorten- groepen ongeveer in gelijke hoeveelheden gevangen in de vochtige hooi- en braaklanden (fig. 2). Dit kan verklaard worden door het feit dat deze bioto- pen halfweg tussen de oevers enerzijds en de hogergelegen akkers en bossen anderzijds gelegen zijn. 7. oevers (LO, RO) : vooral sterk hygrofiele soorten van de genera Agonum (8 sp), Bembidion (10 sp.) en Pterostichus (9 sp.) komen in deze situatie voor. Ook andere, exclusieve oeversoorten als Chlaenius nigricornis, Elaphrus cupreus en E. riparius en Dyschirius aeneus werden aangetroffen. De aanwe- zigheid van enkele bossoorten, als Abax parallelepipedus, Agonum assimile en Pterostichus cristatus is te wijten aan het feit dat het bos aan de linker- oever onmiddellijk aan de Semois grenst. A.2. Vergelijking linkeroever - rechteroever Bij de vergelijking van de Carabidenfauna van beide oevers, valt de grotere soortenrijkdom op de linkeroever onmiddellijk op. Daarbij worden slechts 20 soorten op beide oevers gevonden. De bossoorten ( Abax parallelepipedus, Agonum assimile, Bembidion unicolor, Leistus piceus, Patrobus atrorufus, Pte- rostischus cristatus, Pterostichus strenuus) worden in de grootste aantallen of alleen op de linkeroever aangetroffen, omdat de bossen op deze oever tot bij de rivier gelegen zijn. Daarnaast vertonen Agonum scitulum, A. viduum, Carabus granulatus, Pterostichus diligens en in mindere mate A. ruficorne een voorkeur voor de vlakke, traag aflopende linkeroever. Daarentegen komen Agonum micans. 102 Amara ovata, Bembidion articulatum, B. dentellum, B. tetracolum en Elaphrus cupreus en E. riparius het talrijkst voor op de hoog boven het water uitsteken- de, zeer steile rechteroever. B. Reproductietypes Voor de eenvoud worden de verschillende reproductietypes van de Carabi- dae in slechts 2 groepen opgesplitst, nl. F-soorten (voorjaarsreproducerende soorten) en H-soorten (herfstreproducerende soorten), dit in tegenstelling tot de complexe opsplitsingen, voorgesteld door Larsson (1939) en THIELE (1977). Tabel 2 vergelijkt de verhoudingen van de F- en H-soorten voor de verschillende biotopen en voor het bemonsterde gebied in zijn totaliteit. percentages van F- en H-groepen F-soorten H-soorten bossen 47% 53% vochtig hooi- en braakland 72% 28% akkers 77% 23% droog braakland 81% 19% oevers 83% 17% totaal 76% 24% Tabel 2 : Vergelijking van de verhouding van de F- en H-soorten voor de verschillende biotopen en het gehele bemonsterde gebied De verhouding F/H voor alle Carabidae van Europa is 75%/25% (Tietze, 1974a), welke sterk wordt benaderd door de waarde, bekomen voor het gehele gebied rond Poupehan. Zeer opvallend is de bijna 50%/50%-verhouding voor het bosbiotoop, terwijl de verhouding voor de overige biotopen steeds iets hoger is dan voor de globale streek. Tietze (1974a) postuleert dat het aantal herfstreproducerende soorten Carabiden stijgt van vochtige naar droge graslanden, dit in verband met de milieuvoorwaarden van de larven, die van deze soorten in de winter voorko- men. Wanneer we onze resultaten vergelijken met deze, bekomen door voor- genoemde auteur, dan vallen de bestudeerde biotopen, uitgezonderd het bos, tussen de kategorieën vochtig grasland (75%/25%) en oevers (100%/0%). Ook hier bekomen we de hoogste waarde voor het meest vochtige biotoop, nl. de oevers (83%/17%). De sterk verschillende verhouding, die voor de bossen werd bekomen, kan worden verklaard door de uitzonderlijke stabiliteitsgraad van dit biotoop: het is immers zo dat, hoe stabieler dus hoe minder storingen in het milieu optre- den - vooral in de winter, b.v. inundaties - hoe meer winterlarven kans maken te overleven. Aldus kunnen de meeste herfstreproducerende soorten slechts in dergelijke, stabiele biotopen overleven. Uit de aantallen tenerals in tabel 1 blijkt dat ongeveer dezelfde waarden werden bekomen voor de F- en de H-soorten (F : 53,4%; H : 48,3%). Dit bete- kent dat rond half augustus de nieuwe generatie van ongeveer de helft van 103 beide groepen verschijnt. Dit is echter niet te wijten aan een synchronisatie van de larvestadia van de F- en H-soorten; terwijl een deel van de F-soorten zich in de vroege zomer voortplant, zodat de nieuwe generatie in augustus te voorschijn komt, zijn er reeds in het late najaar larven van bepaalde H-soor- ten aanwezig, die de winter al dan niet in het laatste larvestadium doorbren- gen. Een deel van deze larven verpopt eerst in het late voorjaar of de vroege zomer, zodat pas in juli-augustus de enige generatie te voorschijn komt. Larven van herfstreproducerende soorten, die reeds in de vroege lente ver- poppen, leveren dan meestal tenerals in mei-juni, die daarna in diapause gaan. In augustus-september komen ze dan opnieuw te voorschijn, maar deze maal niet als tenerals. Typische soorten, die deze voortplantingsstrategie volgen, zijn vertegenwoordigers van de genera Leistus en Nebria. C. Vleugelontwikkeling Op figuur 3 worden de verhoudingen van de macroptere, dimorfe en bra- chyptere Carabidae-soorten per biotoop en voor de 5 biotopen samen weerge- geven. flACROPTERC SP OinORfE SP. ' □ 9RACHYPTERC SP. Figuur 3 : Verhoudingen vleugelontwikkeling per biotoop 104 Opnieuw is het opvallend hoe sterk het bosbiotoop verschilt van de overige milieus : bijna 50% van de soorten zijn constant brachypteer, terwijl deze groep in de andere biotooptypes nooit meer dan 20% bedraagt. Enkel in de oeverbiotopen komen er, in vergelijking met de 3 andere biotopen, relatief veel constant brachyptere soorten voor : het gaat hier vooral om de aanrijking met brachyptere boselementen (zie hoger) naast vrij stenotope, hygrofiele soorten als Carabus granulatus en Epaphius secalis. Waarschijnlijk staat het uitzonderlijk hoog percentage constant brachyptere soorten in bosbiotopen in relatie met de grotere stabiliteit van dit biotoop, waardoor de soorten geen migraties moeten uitvoeren als gevolg van nadelige milieu-fluctuaties. Een zeer interessante soort i.v.m. vleugelontwikkeling is ongetwijfeld Tri- chotichnus nitens, waarbij er een geslachtsgebonden vleugeldimorfisme werd aangetroffen : de mannetjes zijn immers constant macropteer, terwijl de wijf- jes steeds in de brachyptere vorm voorkomen en dus gereduceerde vleugels vertonen, maar niet in die zin dat bepaalde delen verdwenen zijn; het zijn dus eigenlijk verkleinde kopieën van de vleugels, die bij de mannetjes worden ge- vonden. Samen met de zeer nauw verwante soort T. laevicollis, die dit feno- meen ook schijnt te vertonen (DESENöER K., mond. meded.), zijn dit de enige bekende loopkevers in België, die een geslachtsgebonden vleugeldimorfisme vertonen. 3.2. Faunistiek Enkele interessante soorten voor de Belgische Carabidenfauna werden op- gemerkt : hieronder worden die soorten vermeld, die volgens DERENNE (1957) als vrij tot zeer zeldzaam kunnen beschouwd worden. Omdat dit werk in een aantal opzichten verouderd is, worden daarnaast ook soorten opge- somd, die volgens Turin et al. (1977) als vrij tot zeer zeldzaam voor Neder- land worden bestempeld. Enkele soorten zijn speciaal voor de Belgische fauna : -Cychrus attenuatus en Leistus piceus - de enige brachyptere Leistus-sooit in België - zijn beide bossoorten, die slechts in Hoog-België voorkomen. Dit is waarschijnlijk ook de reden waarom ze ontbreken in Nederland (TURIN et al. l.c.). -Abax ovalis, A. parallelus en Pterostichus cristatus komen ook in Midden- België voor en worden ook in Nederland aangetroffen, zij het dan in zeer geringe aantallen en zeer lokaal. Waarschijnlijk zijn de areaalgrenzen van deze soorten, die ook vooral in bossen voorkomen, een stuk meer noorde- lijk gelegen dan deze van Cychrus attenuatus en Leistus piceus. -Trichotichnus nitens werd tot nog toe alleen in Hoog-België gevangen, en vertoont een bijna uniek geslachtsgebonden vleugeldimorfisme. 3.3. Aanvulling We vermelden hier nog kort de Carabidae-soorten, die in 1981 te Poupehan werden verzameld. Enkel die soorten, die in 1982 niet werden teruggevangen, worden hier genoteerd : 105 A B - Abax ovalis z - Abax parade lus vz Agonum livens z Agonum livens vz Agonum scitulum vz Agonum scitulum z Amara communis vz - Bembidion decorum zz Bembidion decorum vz - Bembidion nitidulum vz Bembidion obliquum vz - Bembidion stephensi vz Bembidion stephensi vz Bembidion unicolor vz Bembidion unicolor vz Cychrus attenuatus z ? (niet aanwezig) - Diachromus germanus z Epaphius secalis vz Epaphius secalis vz Harpalus honestus z Harpalus honestus z Leistus piceus zz ? (niet aanwezig) Molops piceus vz - Patrobus atrorufus z - - Pterostichus cristatus vz Synuchus nivalis vz - Treebus obtusus z - Trichotichnus nitens zz Trichotichnus nitens vz Tabel 3 : Zeldzame soorten volgens Derenne (l.c.) (A) en Turin et al. (l.c.) (B) Symboliek : vz: vrij zeldzaam; z: zeldzaam; zz: zeer zeldzaam Lebia chlorocephala Hoffmann, 1803 : in braakland met Sint-Janskruid, waarop zijn gastheer, Chrysomela varians (Coleoptera, Chrysomelidae) leeft. De larven van deze loopkeversoort zijn immers ectoparasietenop de poppen van bovenvermeld haantje (LiNDROTH, 1954). Aantal gevangen exemplaren ; 2m/lm. Leislus rufescens Fabricius, 1775 : weide (lm/ ). Molops piceus PANZER, 1973 : onder strooisel, bos. Deze soort vertoont de verst gevorderde graad van broedzorg onder de in Belgie- voorkomende Carabidae (Brandmayr & Brandmayr, 1979) (lb/lb). Slechts deze laatste soort wordt als vrij zeldzaam voor Midden- en Hoog- België vermeld (DERENNE, l.c.). Dankwoord Prof.Dr. J. HUBLÉ en K. DESENDER betuig ik mijn oprechte dank voor het kritisch doorlezen van het manuscript. 106 Literatuur Brandmayr, P. & T.Z. Brandmayr, 1979. The evolution of parental care phenomena in Pterosti- chine ground beetles, with special reference to the genera Abax and Molops (Coleoptera, Carabidae). Miscellaneous Papers , L.H. Wageningen, 18 : 35-49. Derenne, E., 1957. Catalogue de Coléoptères de Belgique. Fase II. I. Caraboidea Carabidae. Soc.r. Ent. Belg., Bruxelles, 116 p. Freude, H., Harde. K.W. & G.A. Lohse, 1976. Die Kafer Mitteleuropas. Band 2. Carabidae. Goecke & Evers Verlag, Krefeld, 302 p. Larsson, S.G., 1939. Entwicklungstypen und Entwicklungszeiten der danischen Carabidae. Ent. Meddelelser 20 : 277-560. Lindroth, C.H., 1945. Die fennoskandischen Carabidae. K. Vet. O.Vitterh.Samh. Handt. F6, Ser.B Bd.N.01, Speziellen Teil : 1-709. Lindroth, C.H., 1954. Die Larve von Lebia chlorocephala Hoffm. Opusc. Entomol. 19 : 29’33. Lindroth, C.H., 1974. Handbooks for the Identification of British Insects. London, Vol. IV, Part 2 : 148 p. Thiele, H.V., 1977. Carabid beetles in their environments. Springer Verlag, 369 p. Tietze, F., 1974a. Zur Oecologie, Soziologie und Phanologie der Laubkafer (Coleoptera - Cara- bidae) des Grünlandes im Süden der DDR. V. Teil. Zur Phanologie der Carabiden des untersuchten Grünlandes. Hercynia, 11 : 47-68. Turin, H., Haeck, J. & R. Hengeveld, 1977. Atlas of the Carabid beetles of the Netherlands. Kon. Ned. Akademie Wetensch., Verhand. Afd. Natuurkunde, Tweede Reeks, deel 68 : 228 p. Turin, H., 1981. Provisional checklist of the European Ground-Beetles (Coleoptera : Cicindeli- dae and Carabidae). Monografieën N.E. V. 9, Amsterdam, 249 p. Pollet M. : Laboratorium voor Oecologie der Dieren, Zoögeografie en Natuurbehoud (dir. Prof. Dr. J. HublÉ), K.L. Ledeganckstraat 35, B-9000 Gent, Belgium. Boekbespreking Frahm, J.P. & W. Frey : Moosflora. 18,5 x 12 cm, 522 p., 108 afbeeldingen met talrijke figuren. Verlag Eugen Ulmer, Postfach 70 05 61 D-7000 Stuttgart 70, Duitsland, 1983, (Uni-Taschenbücher 1250), DM 29,80. In deze nieuwe flora kunnen al de mossen opgezocht en bepaald worden die groeien in heel Centraal-Europa tot in de Hoge Alpen toe. Zowel de bladmossen als de levermossen worden beschreven, wat het boek zeer handig maakt, omdat deze plantjes dikwijls samen voorkomen en soms op het eerste zicht maar weinig verschillen. Uitgebreide sleutels zullen de geïnteresseerde beginneling stap voor stap naar de juiste determinatie van familie, geslacht en soort leiden en de gevorderde amateur zal snel geholpen worden om zijn diagnose te bevestigen door de beschrij- ving van de belangrijkste kenmerken, aangevuld met talrijke illustraties. Bovendien wordt van elk plantje, naast zijn beschrijving, een overzicht gegeven van zijn morfologie, zijn ecologie en zijn verspreiding, wat zal bijdragen tot de fytosociologische kennis van het onderzochte gebied. 107 Deze paperback vervangt de eerder uitgegeven mosflora’s doordat hij een veel breder areaal bestrijkt dan de tot hiertoe uitgegeven specifieke flora’s zowel voor de bladmossen als de lever- mossen. Hoewel het als zakboek wordt uitgegeven en bruikbaar moet zijn tijdens de wandelin- gen, stellen we wel vast dat vele veldkenmerken door microscopische kenmerken zijn vervangen of aangevuld in de dichotomische tabellen, zodat een veldmicroscoop onontbeerlijk is als men ter plaatse wil determineren. Vergeleken met andere literatuur zijn bepaalde groepen, waar de au- teurs in gespecialiseerd blijken, zeer goed bijgewerkt, maar andere groepen blijven dan onvolle- dig. Ook hebben de samenstellers niet kunnen nalaten weer eens een afwijking voor te dragen van de meest gangbare indelingen. Waarom niet één indeling behouden en altijd alles maar willen veranderen naar ideetjes van persoonlijke aard. Zoals de andere delen van de Uni-Zakboeken-reeks, uitgegeven door Eugen Ulmer, is dit boekje van zeer goede kwaliteit en aangepast aan zijn doel. Handig formaat, dik en stevig papier, een soepele geplastificeerde kaft en zeer goed ingelijmd zodat het zeker heel wat manipulaties in ongunstige omstandigheden zal kunnen doorstaan. Zowel biologen, studenten en natuurliefheb- bers, die ook eens wat tijd willen vrijmaken voor het bestuderen van de kleine maar fijne plantjes in de natuur, zullen dit boek zeker moeten meenemen en gebruiken tijden hun exploraties. ir. V.F. Naveau Inhoud : Coenen, F., W.O. De Prins & H. Henderickx : Co/eophora potentillae Elisha, een nieuwe soort voor de Belgische fauna (Lepidoptera : Coleopho- ridae) 61 Coenen, F. & W.O. De Prins : Mesapamea secalella Remm, 1983, een nieuwe soort voor de Belgische en Franse fauna (Lepidoptera : Noctuidae)77 De Louker, S. & C. : Onderzoek naar Proterebia phegea dalmata Godart (Lepidoptera : Satyridae) 67 De Prins, G.R. : Kweekverslag van Cucullia chamomillae DENIS & SCHIFFER- MUELLER (Lepidoptera : Noctuidae) 84 Desender, K. : De betekenis en het gebruik van bodemvallen voor faunistisch- oecologisch onderzoek van bodemoppervlakte-aktieve ongewervel- den 85 Pollet, M. : Oecologische karakteristieken en faunistiek van loopkevers te Poupehan (Prov. Luxemburg) (Coleoptera : Carabidae) 95 Boekbesprekingen 75, 76, 107 verantw. uitg. : W.O. De Prins, Diksmuidelaan 176, B-2600 Antwerpen 03/322.02.35 108 PHEBEA driemaandelijks tijdschrift van de VERENIGING VOOR ENTOMOLOGIE van de |B R 1T fs H * MUStUfln | (NATURAL H1ST0RY) Redactieadres : W.O. De Prins, Diksftiuidelaan 176, B-2600 Antwerpen () j Dierkunde van Antwerpen ISSN 0771-5277 Belgium) Tel. 03/322.02.35 \ 1 OCT1934 Jaargang 12, nummer 4 \ PRESENTED 1 ENTOMOLOGY LIBRARY utt^i cBssmctXrScnE. 1 oktober 1984 1 Coleophora cornuta HEINEMANN & WOCKE, een nieuwe soort voor de Belgische fauna (Lepidoptera : Coleophoridae) door W.O. DE PRINS Abstract. Coleophora cornuta Heinemann & Wocke, a new species to the Belgian fauna (Lepi- doptera : Coleophoridae). The author took 4 cases of this interesting species at Kessel (Prov. Antwerp) on March 1 lth, 1984. The cases were spun on the twigs of birch seedlings, never higher than 50 cm above ground level. They produced 3 adults. The species is mentioned here for the first time from Belgium. Résumé. Coleophora cornuta Heinemann & Wocke, espèce nouvelle pour la Belgique (Lepido- ptera : Coleophoridae). L’auteur récolta 4 fourreaux de cette intéressante espèce a Kessel (Prov. Antwerpen) le 1 1 mars 1984. Les fourreaux étaientfixésa de jeunes bouleaux ne dépassant jamais 50 cm de hauteur. Ils produisent trois adultes. L’espèce est renseignée pour la première fois de Belgique. Op aanraden van de heer H. W. van der Wolf (Eindhoven), die Coleopho- ra cornuta HEINEMANN & WOCKE voor de Nederlandse fauna ontdekte in de oude verzameling van HEYLAERTS, bezocht ik in het vroege voorjaar enkele heideterreintjes in de omgeving van Lier (provincie Antwerpen). In het pro- vinciaal domein Kesselheide vond ik op 1 l-iii-1984 na enig zoeken op de zaai- lingen van berken vier zakken van deze interessante soort die hier voor het eerst uit ons land wordt vermeld. De zakken waren vastgesponnen op de dunne twijgjes van de jonge berken, die nog geen enkel spoor van blad droegen. Ze werden in petri-schalen ge- plaatst op kamertemperatuur en redelijk vochtig gehouden door geregeld verstuiven van water. Na enkele dagen begonnen de rupsen rond te kruipen. Zij hechtten zich vast op andere takjes of op de wanden van het recipiënt. Volgens HERING (1957) en TOLL (1962) zouden de rupsen nog mineren in het voorjaar, maar dat was hier duidelijk niet het geval. Na ongeveer twee weken sponnen de rupsen zich definitief vast en op lO-v-1984 verschenen twee vlin- dertjes. Op 8-vi-1984 volgde er nog een. De vierde zak is nooit uitgekomen. 109 De soort leeft op heidegebieden en schijnt voor zijn voortplanting gebon- den te zijn aan de vliegberkjes op deze terreinen. VAN DER WOLF noch Langohr (1984) vonden zakken op berken die hoger waren dan 1 m. Ikzelf heb ook geregeld grotere bomen geïnspecteerd, maar er geen enkele zak van cornuta op gevonden. De vier zakken die ik vond, waren tussen 30 en 50 cm boven de grond vastgesponnen aan dunne twijgjes (2 a 4 mm doorsnede) van berkjes die kleiner waren dan 1 m. Beide Nederlandse entomologen konden de aanwezigheid van deze soort op talrijke plaatsen in Zuid-Nederland vast- stellen en waarschijnlijk komt ze ook op heel wat heiden voor in het noorden van België. Coleophora cornuta werd voor het eerst in de entomologische literatuur vermeld door Stainton (1859), maar naast de naam van de soort schreef hij alleen : «Frey, n. sp.». Dit kan uiteraard helemaal niet als een beschrijving opgevat worden en de naam van Stainton is dus een nomen nudum. De eerste beschrijving van de soort vindt men bij Heinemann & WOCKE (1876) die net als Stainton verwijzen naar een brief van Frey. In het merendeel van de entomologische literatuur waarin over cornuta wordt gesproken, wordt evenwel STAINTON als auteur van de soort vermeld. TOLL (1962) beeldt de vlinder, de mannelijke en vrouwelijke genitaliën en de zak af. De soort is tot nu toe bekend van België, Nederland, Duitsland, Frankrijk, Oostenrijk en Polen. LITERATUUR Heinemann, H.v. & M.F. Wocke, 1877 [1876]. Schmetterlinge Deutschlands und der Schweiz. 2. Abtheilung Kleinschmetterlinge, Heft II, Die Motten und Federmotten. Braunschweig, p. 539. Hering, E.M., 1957. Bestimmungstabellen der Blattminen von Europa, Band I. ’s-Gravenhage, p. 172. Langohr, G.R., 1984. Nieuwe en minder gewone Lepidoptera voor de Nederlandse fauna (6). Ent.Ber.Amst. 44 : 97-100. Leraut, P., 1980. Liste systématique et synonymique des Lépidoptères de France, Belgique et Corse, supplément a Alexanor, Paris, p. 69. Stainton, H.T., 1859. The Natural History of the Tineina, Vol. IV, Coleophora Part 1. London, p. 15. Toll, S., 1962. Materialien zur Kenntnis der palaarktischen Arten der Familie Coleophoridae (Lepidoptera). Acta zool.cracov. 7 : 577-720. Wolf, H.W. van der, 1984. Aantekeningen over Nederlandse Coleophoridae (Lepidoptera) 2. Ent.ber.,Amst. 44 : 1-4. De Prins W.O. : Diksmuidelaan 176, B-2600 Antwerpen (Belgium). 110 Merkwaardige afwijkende vormen van Nymphalidae (Lepidoptera) door A. JANSSEN Abstract. Some remarkable individual forms of Nymphalidae (Lepidoptera). The author des- cribes some individual aberrant forms of butterflies of the family Nymphalidae. All of these are shown on photographs. Résumé. Remarquables formes aberrantes de Nymphalidae (Lepidoptera). L’auteur men- tionne quelques formes aberrantes de la familie des Nymphalidae. Ces papillons sont toujours figurés. Apatura iris L. : mannetje, Virton (prov. Luxemburg), 14-vii- 1983 (J. QUEIS leg.). Dit exemplaar mist bijna alle witte vlekken op de bovenzijde der vleu- gels. Het wijst in de richting van de iole-v ormen. De oorspronkelijke door Denis & SCHIFFERMUELLER genoemde iole is totaal ongevlekt. Het exem- plaar van Virton beantwoordt meer aan de vorm lugenda CABEAU, waarbij men nog duidelijk drie witte vlekken op de bovenkant van de voorvleugels kan herkennen. Volgens Cabeau : « Ailes supérieures avec trois points pla- cés en triangle, les autres complètement oblitérés. Ailes inférieures unicolo- res (transition a iole)». Howarth beeldt in SouTH’s « British Butterflies» (1973) een exemplaar af van de f. lugenda Cabeau, waarmee het exemplaar van Virton goed overeenkomt (zie fig. 1 en 2). Apatura ilia DENIS & Schiffermueller : Virton (prov. Luxemburg), 14-vii- 1983 (J. Queis leg.). Wat dit exemplaar van de kleine weerschijnvlinder merkwaardig maakt, is de weinige uitbreiding van de witte tekeningen. Op de voorvleugels zijn de witte vlekken verduisterd. Op de achtervleugels is de lichte middenband zeer smal. Eigenaardig is ook het ontbreken van de zwarte ronde vlek op de bovenkant van de voorvleugels (zie fig. 3 en 4). Apatura ilia DENIS & SCHIFFERMUELLER : mannetje, Daverdisse (prov. Lu- xemburg), 4-vii- 1976 (D. van der Poorten leg.). Een zeldzaam exemplaar behorende tot de f. iliades Mitis, gekenmerkt door de donkere bovenkant van de vleugels zonder enige tekening, soms alleen met de witte subapicale vlekken op de voorvleugels, zoals in het hier afgebeelde exemplaar (zie fig. 5). Limenitis camilla L. : wijfje, Croix Rouge (Prov. Luxemburg), 3-vii- 1976 (F. Turelinckx leg.). Een exemplaar van een zeldzame donkere vorm met ge- deeltelijk ontbreken van de witte band op de bovenzijde van de vleugels. Deze afwijking staat bekend onder de naam obliterata Robson & GARD- NER en werd reeds door DE SELYS-LONGCHAMPS gemeld onder de naam obscurior (zie fig. 6 en 7). Cynthia cardui L. : La Bréole, Alpes de Haute-Provence (Frankrijk), 4-ix- 1977 (D. VAN DER POORTEN leg.). Dit hoogst merkwaardig exemplaar be- hoort voorzeker tot f. elymi Rambur, gekenmerkt door het samensmelten van de zwarte voorrandsvlekken op de voorvleugels zodat de witte costaal- Phegea 12 (4) : 111-118 (1 oktober 1984) 111 Figuur 1 : Apatura iris L., ïv rR ^k.tio co K uj kj U a, ft, ^ ^ ■ co co -r -r .£ I l"| S -5 g O 1 1 I s.i'1 = 1 5 I ■£ ' '5 S? § | | r* -— O R ÖO s öo O V. R v. •3: a, ^ o, x ■ S* ItuZ ■s S c 8..S q jj Q w s 7 J , QÜ r -2 -e 5 o llltl -§ r ft.'R ^ o, 53 O O <3 x s _j R R R 3 -S 2 5’ 5 E S e s > § o 8 ES,; 4* "R "R _ n, ^ ^ __ I s O U s a 5 E ! Cv! -r r R r q £ £ 5 n u o; I 1 “til R «. R ^ R «= « b ft- C S 5 | 5 ë, 8 S s = o 3 ?„ R R R R Ij OJt) -R -R R R , R. ►» Cj R R R .2. N-8-8 SS Cl t; t N N I ü „ O ! 3 ï Ll si ü r R 00 •= R C -1 -R .E «o b J .3 ^ c Ji r c j c co .5 3 5 ^ -a -S ft: • - R >. .2 *è Sb R R f ft. R t R 1 S-ë&&Ü31^ .2 5 R R §■* R ■R R 1 '5 -S gj, & & .s -2 £ s £■:§ : lï'SèïSslï-S'ï^^ •S-tN 126 X -2 O .O Qöi £ § § 2 « 83 83 .2 fte c 6i ï Q Q ^ i ct ci. x O ^c: È Q G S I „ * 3 .22 'OS ■o D I 5 s 1 1! •3 O W -5 „ £ 1 -s ^ 8 •= è.§ 5 : ï-0 S a S 2 Pil! I k ï; h u « « 2; 3* 8- “ a .2 E J Q 2 ü| ü < ? «3 -g «a ^ o « s •2Q£ «5 'C 8 .E a 85 C Eïts | 8 S ? "5 ^ -2 ° e ■£: -5 r* o ||i II a O 83 -2 C g -C Ui lil ol I o, O 1 □ 4J 3 =i ri- JJ O ;3 g S O ;3 SljooS a .2 J I ^ .2 § b a -2 c £ 1 1 1 -S "5 -c ^ ^ 83 2 2 B <3 ^ 6~ 5 £ O ^ ~ »a ÜÜ iG O Ü -2 -2 -2 £ :£SSSI •e we S'-g.sS t §■§> ,Ü!S ■S5 S-g o* -2 .|ó o -o ‘s 5 5 £ «o _83 .2 a 2 83 £ ■O "S 3 -J 5 Uil 2 2 ,9 |8IQ r- - ^ C ^ - •5 2 | 2 2 'c -~ ï*. S "2 2 "83 S o 5 83 83 83 8J « si u § W ■ “ W Ë u Q 5 J £ I <2 I ^ ^ 32“.»ï a 2 laoCtoï 2 I § I '§ S? | .BI £■§ 1 §! ë 2 ■§ o ? <2, E. 83 83 83 83 83 83 83 li3.2-2-2.2-2-S.S X X X X c ._ «Jog lil .83 -- 83 Sf 5)^ 3 o 3 o o ? g’-i -5 ~ c 3 a * J3 Ci. Ci. w ^ .2- % ï a; 1*1 Ua 83 83 'C ■5 -5 'S W k. ^3 * ^ gr*. = 5 t S 83 83 ^ Q. co «o «*> Q 83 O a 3 a is ■« -f: *£ 0° 83 £ £ •* ^ Ss >s 5..8J .83 O., O, O, C^(J u •?! '3.2 CB E > V g c H 5 J | >s >s -? 2° g£oG Isa l J ï; : ? 8 1' «Sic ■§ "a ^.S Jo $0 8 ■2 -2 q kj kj ^ al » •< c t ^ 5 83 83 O £• « C È 5 *5 ^ 3 83 II || || aa t § i | s -§ «j ! «j i = «x \U ,83 3 Co kj 127 l.tt 128 1 Agrolis obesa Hübner 5. Mamestra cappa Hübner 9. Omphalophana anaiolica Slgr 13. Dryobotodes carhoms Wagner 2 A'eslifl cohaesa Herrich-Schaffer 6. Hadena syriaca Osthelder 10. Brachionycha syriaca Warren 14. Pnlymixis serpentma Tmlschkc 3 Discestra mendax Staudinger 7. Hadena laudeti Boisduval 1 1. Aporophyla nigra Haworth 15. Agrochola graliosa ’ Staudmgcr 4 Sideridis implexa Hübner 8. Hadena filigrama Esper 12. Lithophanc mcrckü Rambur 16. Agrochola wolBchlagen Boursin (Folo : B. ANEV, Sofia) .5 «Nx: 3 X -g | ‘S'S &H 2^1 S «ESS . t: '*5 £ c/3 o 3 "O X 2 CI 2^ 2 ï ■S ^ <3 a o s: k .2 £ "5 g "" S-fc i§g-a I 5 S.1 £ a 3 2 . Ö ~ (N ? F a ^ .> cfl lis* £ 'S .2 '£ o t s-a <3 3 £ £ ^ N I ~ "o 3 C/3 2 lp ÊffSi 129 130 s-g-s i ü! s •S -2 U •o .2 Q r -r 00 E C 3 C 3 X ca > .£> O « ü.a jg .* Q:D^j 55 Q £ £ s 'g 5 -S 1 1 :.S?0^l55{ § o 5-iuJ!S E o 5 R 2 ■£ «a <3 ■§ C -2 f: •5l-fk;-gê,2-S^" ■5i?s2;»o.‘ r, ? o/i -2 c rr -2 Q 2- *■'?■?• ; ■* -2 o ■ ^ ~ «S, 2 ^ o -f o ^ > £ Sr» R C 4. -2 ^ co 5 CQ ^ Co CL, 'o 5 £• w CD O (2 N .2 x r .2 3 £ o S ï o E £ 1 2 o ■§ S .5 o ^ 2 c S-u m ■ > -C R ^ , C C/ ^ Q .5 . r. r z, <3 <3 5 2 5 g 'C -E ■§ t ^ .<3 .<3 O <3 -C = C ^ B '■§ j ** Ss §| Is!a § ? £ co 'Is <3 Q L3 ca 00 £ ^ Q. cy 8. .<3 .- O e j r <3 _ § r* -2 -c c 2 1/5 E - c £ O X - j5ïQ 1 E 2 <3 ‘: ca r 2: ; '^5 2; ^||r Ö0 R "*■ ' ^ <3 «O <3 O <3 8 2 E E E *ii S 2 ^ 5_5cLÊ-2-2^rR: C C C 3 3 3 3 rR R R O O O kjkjuj^üuüua:!:^ £0 -O -O : 2 r r co L> L> . „. w R R | 8-1 I §. E I ê L> kj 2 £ -5 5 Sa- .ei g .2 ■§ §| fc-S ‘lil 3 .5 o .E a 3 o ;3 5 X co 5-2 2 "—Sa Q Q t, i Jf |l s ! 2 6« S; cj a : R .2 o "8 = ia o -S -S>I *, o :=? ? = S a £ £ £ £ S j -g 'S ^ O O O O ï i I- J j| J ■§. o [ ^ ^ ^3 3: q v. . -s: Ci.ci.Ci.-~.-s: ) C< Co Co Co Cl ft. È § >2, -2 o u "3 :3 H 2 a -2 2 X .2 ? •£? 3 3 es *a öo C -c .öo -2 2 ü 5 o 6c a Q Q CJ -2 ■*" tl £ 5 ° & ■S E C/5 c s«3 .S ü i 2 6; 2 f 5 5 ;= c Z ~ 3 3 3 25 £ T3 C3 6c6c&06fl^^^^ ‘ ‘ * * CS O O O 3 63 O O ' 1 C © O O ' 3 2i a 3 3 3 kj Uj k; kj kj k5 ' cccccccc ir 2 -g c O 3 ^ s 2 E s 2 1 «-S i S ■ ü!jD 0 -O -Cl ■ 1 2 5 iftl i.5 3 2 i2 i2 £ 5 SI ü i?Q Q S 85 o ■§ _ q Q ~ Q u. ! Jl Q U c ; 8 '§. : 'S.S a ^ U öo .5 S ^ cL 3 .s è -§■ -ü -S S| £ ■s.a. £ X s i £ 5 i .£p o ; kj O < Sol i C Q « o •S «a. k. „ S. 2 8 -S o o o :z r S. S- - = 2 2 c Ë « « 2 2 E .C 3 3 H 2 2 J i tu C O ; : .5 I £ -E £ 5 -3 ■= 3 »~ -J k. -£ ^ o 5 «o 3 3 3 £. 3: T. Jk 5>S 3 C* c -2 -2 -c O -C .5 3; Ta X .2 *3 X 3 3 2 ^ c c o ~ ^ £o 3. 3. 3 2 g o kj ^3 i^o •= "2 ~ o £ 5 < - § ^*3 3 3. 3. 3 3 3 2 5 2 fiSo^Siyiyiy 132 i, 53 • - 6 : .5 o • -2 C i Sf- b • § 1 ; •a .2 Q : » o J « g ! 2 1 § -I Q : 1 8 -s s g 1 : .2 3 3 D «u ; j 2 2 q ꮑ j 2 -5 g -2 £ : 35 ftj $ Sf 3 . o ? o > ~ =\ =s 3 3 o o 5 x o 3 -2' ^ 2- S" G ‘ c 2 2 GCGGGCoo^oo 3333333 S ft> 03 kj O ‘ 3 $ ^ ^ ^ cS E’ o ?s 3 ±- *4 Q «ft c^ *3 'i x « 2 .S. 2 i- l ? ■S« k -2; 3^3. 3 2 Q ■ i g I ■ lil' -3-3-2 o o o i QjS 2 ft X o . i» s 5 P E ; c/o <$S \*% ; g Q D O S | C c/3 : q -é x .5 . ^ ^ ft© 3 2 ^ J ° Sbï £ 4 ^ <3 F F . < -5 C . F o ? a § ^ * 5 5 5^25 S .2 S. ^ ï: S: ki o. ^•.Sc” »=sl^ £ I ^ J 1 £ = oS i 5 £ I » J 50 := -S» S •= •= n g s *5 ? ifl 0DW !l^.i c X g C ~ J ftQ^ § ft ftlll. £ -2 ^ o .5 § 2 ||^ o 5 v 2 3 ^‘“* 333333 S ÏS > • ^ 32 ^ «& 'ï ! 1 1 1 ! 1 o 6 o x 2 3 a 2 £ 2 -2 1- ^ ^ss^; ftJ 3 3 3 Q 3 3 X £ -5 I*3 o m ^ ^ O Q Q O, -è 5 - *2 2 2 >2 >2 2 2 2 2 "3 ,23333 SS5S1: 3322233333 •3 -3 5 5 ■3 -3 "3 "3 -3 3 3 3 3 3 ^ ^ a; ö: tt; -er ^ ^ c •o 5 « c ■5 s-gj CQ W Q -2 •—3 ^ ^ 2 ? -2 | 2 5 ^ i ê- 2^^| ■3 "3 c 2 ^ O ft Si te: 5; ft, kj . 5 t: fa I -g 2j ; 1/5 c C S ^ Q ,E c -2 o •- c JJ •2 q ? ■; ta j «Si ^ ; .ja ! * c .22 O g 2 O §• §• 5 2! £ a ■2 -2 -2 -2-2-2 m U O 2 • ê> i öo o O 2 o \ '2 Ê.-2 =5 =2 .2 .2 ( i £ £ ft sj £ (3 o £ £ a !S| 3 2 _g s 1 ^ 'Z § *2 i -i -5 1 .2 -a : -fs -fs ‘c: 5 5 > O O 3 -s -5 co C/O «a * . Q Q % §D j*5 ^ •- 2 c a "55 S 2 -s: -c -s: i- o «a o cj a -ü .2 its £ 5 j= 2 fc £ -5 ; •5 ^ ï , 3 n «« '2 * l« e ri • i ë -I a Q l £ , ■r -o g 2 5u öe .E 5 Q 2 -2 .ö J ' .§ * “ ! ■£ s -a | §■! 5 i I 'I ; S’ 2 C s 3 2 < (j - a ^ o >- 5> a 53 53 a a 5 . ,t3 .2; . a l3 '3 'J -2 -2 -2 -2 .2 -2 §■ : ^ ^ ^ 2 2 2 k ^ c> -S -5 -5 o $ <0 «o .2 s s 5 := g O S S ? cr £■ b-s -3 >3 -c: C 1 ' 5 i'&s; 1 1 3 §>.® -i: « -c o -2 -2 -2 £ 3 3 3 2 := 2 2 2 b 3 g >^5-3 I .3 .3 .3 -2 _ S ^ -O §S2£ 3 c .2 * M j 5j -n 3 2 -2 m 2 ^ 2 öc’fl 'Z •2 3 ^3 -3 -s -2 c 3 ^ 3 3 £ 3 3 § £ c: e>o 2 2 3 3 3 3 3 3 3 3 ,3 3 3 3 i'j'o'jvjvavjQiac.a^! 'K 3 k- ) .§ U-. ^ l 2 i; C C ^ 2 .5 . ü-gfs' Ci. ci, 2 3 JT o 3. 3 2c a; ^ £) U < : .3 .3 co -3 -5 5 •§ •§ | -5 '= •2 S-’S -2 5 ■ s?| ■ T ^ 1 3 5 $ o I Q 3 3 3^5 •2 §«,.Só 3 • 5U .3. £; ? ‘o c ~ *3 3 .2 •5^3? 5 .5 * 2 2-5 c I a . J0 T =3 ” 3 X 53 .5 _!|! ^ Q <1 5J 2 3 I -2 3 3 3. 3 CL X x> g ^ 32 2 ^ -3 -3 -3 3 333 r- c: il •$ I -2 2 a f t,;; S •£>*?*? 3 c. C‘C ^ 53 33333 22222 22222 '«^^3333 ^ ^ kj kq kj kq I i « a ü o * - I “ 3 'g §-T3 M ' 2 1 B ,§ « 9 i 2 au-“-g,3 I ë g-g^x : s Ni |1 ; il 1 5 1 1 pi l! 1 1 1 l-3-ï:3 5 3 3 > O, 3l Q kq ^ ^ 135 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 Euclidia glyphica Linnaeus Euclidia triquetra Den is & Schiff. Ophiderinae Catephia alchymista Denis & Schiff. Aedia leucomelas Linnaeus Aedia funesta Esper Tyta luctuosa Denis & Schiff. Lygephila craccae Denis & Schiff. Lygephila limosa Treitschke Auiophila dilucida Hübner Scoliopteryx libatrix Linnaeus Exophila rectangularis Geyer Laspeyria flexula Denis & Schiff. Colobochyla salicalis Denis & Schiff. Zelhes insularis Rambur Phytometra viridaria Clerck Rivula sericea/is Scopoli Hypeninae Her minia larsipennalis Treitschke Herminia lunaris Scopoli Her minia tarsicrina/is Knoch Paracolax derivalis Hübner Hypena rostralis Linnaeus Hypena proboscidalis Linnaeus Hypena obesalis Treitschke Rhynchodontodes amiqualis Hübner Schrank ia taenialis Hübner Schrankia costaestrigalis Stephens ----x------- -XXXX-- X X X - X X - X - - - X X X - - - - x - - - X X - - X X------ ----X-- X - - - - X X X - X X X X X X X X - - - — X ----X-- X X - - X X Literatur Buresch, I. & K. Tuleschkow, 1929-1943. Die horizontale Verbreitung der Schrrietterünge (Lepido- ptera) in Bulgarien. Mitt.Kön.Naturwiss.Inst. Sofia Bande : II, III, V, VIII, IX, X, XVI : 1-596. Ganev, J., 1982. Records of new and local species of Heterocera from Bulgaria. Notalepid. 5 (4) : 157-168. Ganev, J., 1983. Species of butterflies (Lepidoptera) new for the Bulgarian fauna. Acta zool. buig. 22 : 86-88. Ganev, J., 1983. Some butterfly records from Bulgaria. Nota lepid.6 (1) : 57-60. Ganev, J., 1983. New Lepidoptera (Macrolepidoptera) for the Bulgarian fauna. Shilap 11 (42) : 115-116. Ganev, J., 1984. Studies on Heterocera from Bulgaria (Lepidoptera). Phegea 12 (2) : 37-42. Nestorova, E., 1980. AContributionto the Studies on the Family Geometridae in Bulgaria. Acta zool. buig. 16 : 83-85. Ganev J. : Bulgarian Academy of Science, Natural National History Museum, Boulv. Russki 1, BG-1000 Sofia, Bulgaria. 136 Microvelia umbricola (WROBLEWSKI), Hydrometra gracilenta (HORVATH) en Sigara longipalis (SAHLBERG) nieuw voor de Belgische wantsenfauna (Hemiptera : Veliidae, Hydrometridae, Corixidae) door R. BOSMANS & L. MERCKEN Abstract. Microvelia umbricola, Hydrometra gracilenta and Sigara longipalis (Hemiptera : Veliidae, Hydrometridae, Corixidae), are new species for the Belgian fauna. All data are given, followed by a breef description concerning the habitat preferences of each species. Résumé. Microvelia umbricola, Hydrometra gracilenta et Sigara longipalis (Hemiptera : Veliidae, Hydrometridae, Corixidae), sont des espèces nouvelles pour la Belgique. Après avoir fourni des données nécessaires, pour chaque espèce il y a une description brève des préférences d’habitat. Sinds een vijftal jaar is aan de Rijksuniversiteit Gent een uitgebreid oecolo- gisch, faunistisch en zoögeografisch onderzoek aan de gang over water- en oppervlakte wantsen. Bosmans (1981) vatte in zijn doctoraatsverhandeling de gegevens van Oost- en West- Vlaanderen samen, en Mercken (1983) deed in zijn licentiaatsverhandeling hetzelfde voor Noordoost-Limburg. De ver- spreidingsgegevens van de Notonectidae, Pleidae, Naucoridae, Nepidae en Corixidae van Oost- en West- Vlaanderen werden reeds gepubliceerd (Bosmans & D’Hulster 1982; Bosmans 1982). In de loop van de volgende driejaren hopen de auteurs het resterende deel van Limburg, maar ook Vlaams-Brabant en Antwerpen af te werken, zodat volledige en actuele verspreidingskaarten van water- en oppervlaktewantsen zullen kunnen worden opgesteld. In deze korte bijdrage beperken we ons tot het vermelden van drie soorten die nieuw zijn voor de fauna van België. Er werd reeds langer vermoed dat de twee oppervlaktewantsen Microvelia umbricola en Hydrometra gracilenta in België zouden voorkomen, vermits ze beide min of meer algemeen zijn in alle ons omringende landen. Het ontbreken in de Belgische soortenlijst van Dethier & Bosmans (1979) werd door hen slechts toegeschreven aan een gebrek aan waarnemingen. Het voorkomen van Sigara longipalis in België is in dit opzicht niet zo van- zelfsprekend. België ligt ongeveer ten zuidoosten van het areaal van deze soort, en zelfs binnen haar areaal is ze overal zeldzaam. Microvelia umbricola (WROBLEWSKI, 1938) Belg. n. sp. Het genus Microvelia telt nu in België drie soorten. M. reticulata is overal vrij algemeen, M. pygmaea is daarentegen zeldzaam; M. umbricola wordt hier voor het eerst voor België gemeld, en is eveneens zeldzaam. Phegea 12 (4) : 137-141 (1 oktober 1984) 137 Vindplaatsen (f/y Data Moerbeke, kreek 1/ 12-X-1978 Berlare, verlande sloot 3/5 5-vii-1978 Berlare, visput 1/ 8-xi- 1 978 Meerdonk, Panneweel /I 12-VÜ-1978 Buggenhout, omwalling 1/1 ló-x-1979 Hamme, verlande sloot 7/6 2 juv. lO-x-1979 Berlare, visput 7/7 22-xii-1980 Berlare, verlande sloot 1/5 22-xii-1980 Damme, verlande stadswallen /I 16-vii-1982 Darame, verlande stadswallen 1/1 28-vii-1982 Damme, verlande stadswallen 1/ 4-vii-1983 Genk, visvijver 1/1 30-vii-1982 Meeuwen, vijver /2 3 juv. 8-ix- 1982 Genk, visvijver 2/ 2 juv. 9-ix- 1 982 Hamont, bosvijver /3 27-ix- 1 982 — 10 km Verspreidingskaart van Microvelia umbricola in België (U.T.M. -raster). Deze vindplaatsen blijken tamelijk heterogeen te zijn. Eén constante is toch dat het steeds grote tot middelgrote waters betreft, dit in tegenstelling met de minuscule afmetingen van de soort (2 mm). Op deze plaatsen komt ze echter op beschutte plaatsen voor, nl. tussen zeggepollen en tussen overhangende oevervegetatie. Een dergelijke habitatpreferentie werd ook door BROWN (1954), Higler (1962), Macan (1962), Nieser (1982), van der Velde (1973), Walton (1939) en Wagner & Weber (1967) vastgesteld. 138 Microvelia umbricola schijnt schaduwminnender te zijn dan M. reticulata (Wagner & Weber, 1967). Ze komen vaak samen voor (bij ons 7 keer op 15), maar bij toenemende beschaduwing krijgt M. umbricola meer en meer de overhand. Microvelia umbricola is bijna steeds apteer. Uit Nederland zijn twee meldingen bekend van telkens één macropteer individu (Cuppen 1978, Nieukerken 1972). Hydrometra gracilenta (HORVATH, 1899) Belg. n. sp. Het genus Hydrometra telt in België twee vertegenwoordigers. H. stagno- rum is overal in België algemeen; H. gracilenta wordt hier voor het eerst in België gesignaliseerd. In Europa ontbreekt ze slechts in het mediterraan en het polair gedeelte, zodat het voorkomen in België te verwachten was. Vindplaatsen