6L/^

•4 U? f

Afgiftekantoor Antwerpen X

Periode: april - mei - juni ISSN 077 1 -5277

Redactie: Dr. J.-P. Borie (Compiègne, France), Dr. L. De Bruyn (Antwerpen), T. C. Garrevoet
(Antwerpen), B. Goater (Chandlers Ford, England), Dr. K. Maes (Gent), Dr. K. Martens (Brussel),
H. van Oorschot (Amsterdam), D. van der Poorten (Antwerpen), W. O. De Prins (Antweipen).
Redactie-adres: W. O. De Prins, Nieuwe Donk 50, B-2100 Antwerpen (Belgium).
e-mail: willy.deprins@antwerpen.be.

Jaargang 30, nummer 2

1 juni 2002

Interessante waarnemingen van Lepidoptera in
Griekenland: Deel II

'Vi,

^ '<t C

Maurits De Vrieze

.9IFQ-

Abstract: Interesting observations of Lepidoptera in Greece: part II
In the period of 21 May to 10 June 2001 moths were observed in several Greek localities with
artificial light. Localities visited are Zachlourou, Vrachni, Souvardo and the Chelmos plateau
above Kalavrita (Achaia) in the Peloponnisos and at the foot of the Parnassos mountains, near
Arahova (Beotia). A list of the observed species is presented.

Résumé: Observations intéressantes de lépidoptères en Grèce: partie II
Entre le 21 mai et le 10 juin 2001 des lépidoptères nocturnes furent observés dans diverses
localités en Grèce a 1’aide de lumière. Les lampes furent utilisées a Zachlourou, Vrachni,
Souvardo et Chelmos plateau au-dessus de Kalavrita (Achaia) dans le Peloponnèse et au pied du
mont Parnasse, prés d'Arahova (Beotia). Une liste des espèces observées est présentée.

Key words: Faunistics - Greece 2001

De Vrieze, M.: Potaarde, 43, B-9190 Stekene (maudev@planetinternet.be).

Inleiding

Van 21 mei 2001 tot en met 10 Juni 2001 reed ik voor de tweede maal naar
Griekenland, met het doel er met een lichttoren en een lichtval vooral
Geometridae en Noctuidae waar te nemen. Ik gebruikte een lichttoren met twee
blacklight-TL-lampen van 25 W en één werklamp van 25W. Er werden 14
nachtvangsten verricht met de lichttoren en bovendien had ik een lichtval op
batterij, die de hele nacht bleef staan. Deze val werd gedurende 17 nachten ter
plaatse gelaten. De eerste waarnemingen gebeurden te Zachlourou en omgeving
(Achaia) in de Peloponnisos. Van daaruit ging het naar de omgeving van
Arahova in Beotia (het zuiden van Midden-Griekenland) aan de voet van het
Parnassos-gebergte. Hier werden vijf avonden waarnemingen gedaan. Daarna
opnieuw naar de eerste biotoop te Zachlourou en Vrachni (Achaia). Alleen de

Phegea 30 (2) (l.VI.2002): 41

vlinders, die verleden jaar niet werden geobserveerd, worden in deze lijst
opgenomen. Voor een volledig overzicht wordt verwezen naar De Vrieze (2001).
De meeste waarnemingen en vangsten van Lepidoptera betroffen Noctuidae (met
de Nolidae inbegrepen), vervolgens Geometridae en, in mindere mate, Pyralidae
en de andere families. In 2000 werden waargenomen en verzameld: 83 soorten
Noctuidae, 36 soorten Geometridae en 57 soorten uit diverse families, in totaal
176 soorten. In 2001 werden 30 soorten Noctuidae, 10 soorten Geometridae en
24 soorten uit diverse families (in totaal 64 soorten) waargenomen, die het jaar
daarvoor in ongeveer dezelfde periode van het jaar niet werden gezien. Dit
brengt het totaal aantal soorten voor de periode van 20 mei tot 10 juni op 240.

Korte beschrijving van de bezochte biotopen

Zachlourou (Achaia): een plaatsje in de Vouraïkoskloof, op een hoogte
tussen 600 en 900 m ( hoogste punt is het klooster Mega Spileio). De lampen
stonden steeds op een hoogte tussen 600 en 640 m. Er zijn steile, canyonachtige
rotswanden, door de Vouraïkos-rivier uitgesleten. De flora bestaat er vooral uit
lage begroeiing en heesters van immergroene eikensoorten ( Quercus spp.). De
temperatuur ‘s avonds en ‘s nachts schommelde tussen 17 en 20°C.

Vrachni (Achaia): een zevental km meer oostwaarts en op een hoogte van
800 tot 1000 m. Veel eikensoorten, andere heesters en veel Silene- achtigen. Hier
is de temperatuur wisselvalliger: het kan vrij koud en winderig worden ‘s avonds
en ’s nachts.

Het C hel mos plateau (Achaia): strekt zich uit boven Kalavrita, in de richting
van de skipistes: de mooiste bergbloemenweiden en biotopen liggen in het gebied
Xerokambos op ongeveer 1620 m hoogte.

Arahova (Beotia): een stadje op ongeveer 1000 m hoogte aan de voet en de
zuidelijke hellingen van het Parnassosgebergte. Een paar kilometer uit het
centrum en slechts enkele tientallen m hoger, in de richting van de skipistes, zijn
er unieke biotopen. De lampen stonden steeds op een niet meer gebruikte weg
boven op een afunctionele brug. Het licht reikte tot de hoogste toppen van de
Parnassos. Onder de brug is er een uitgedroogde rivierbedding. Op de
thermofiele hellingen met struiken van Quercus- soorten en andere heesters,
groeien veel V erbascum- en Silene- achtigen.

Enkele notities over de meest interessante waargenomen

soorten

Voor systematiek en nomenclatuur werd Karsholt & Razowski (1996)
gevolgd.

Dysgonia torrida (Guenée, 1852): deze soort komt vooral in de tropische en
subtropische zones van Afrika en Azië voor. Sporadisch komt ze ook in Spanje,
Malta, Zuid-Italia en Griekenland voor. Uit Griekenland zijn er slechts
meldingen uit de Peloponnisos (Monemvasia: Christensen & Skule, in litt. M.

Phegea 30 (2) (l.VI.2002): 42

Fibiger), Chelmos plateau en Megaspileion (Achaia). Ik ving één exemplaar te
Vrachni.

Ctenoplusia accentifera (Lefèbvre, 1827): eveneens een soort uit vooral de
tropische en subtropische zones van Afrika en Azië, alsook in het Middellandse-
Zeegebied. Eén exemplaar te Zachlourou.

Shargacucullia thapsiphaga (Treitschke, 1826): steeds lokaal en niet
gewoon (Ronkay & Ronkay 1994). Twee exemplaren te Vrachni.

Amephana dalmatica (Rebel, 1919): typische soort van de lagere en
middelste zones van de Balkan en Klein-Azië, erg lokaal, maar plaatselijk
gewoon. Biologie en vroege stadia nog niet beschreven (Ronkay & Ronkay
1995). Talrijk te Zachlourou en Vrachni.

Aegle vespertalis (Hübner, [1813]): Zuidoost-Europa en Voor- Azië: de meest
voorkomende soort uit dit geslacht, hoewel ik toch slechts één exemplaar heb
gevangen te Arahova.

Aegle agatha (Staudinger, 1861): de zeldzaamste soort uit het geslacht (M.
Fibiger pers. meded.). Endemisch voor Griekenland; de biologie en eerste stadia
zijn nog niet beschreven (Hacker 1989). Door mij alleen te Vrachni
waargenomen.

Paradrina suscianja von Mentzer, 1981: deze soort is endemisch voor de
Balkan en werd maar sinds kort beschreven. Ik ving één exemplaar te Arahova.

Eremodrina gilva (Donzei, 1837): soort van montane en subalpiene
gebieden. Alleen te Arahova: één exemplaar.

Apamea sicula (Turati, 1906): een Vooraziatisch-Mediterrane soort die
voorkomt in Marokko (ssp. maroccana ), in Sicilië, de Abruzzen en Zuidoost-
Frankrijk (ssp. sicula ) en in Hongarije, delen van de Balkan, Turkije, West-ïran,
Irak en Libanon (ssp. syriaca). Op het eerste zicht moeilijk te onderscheiden van
Apamea monoglypha. Slechts één exemplaar (een ) te Arahova (Parnassos) op
1. VI. 2001.

Discestra mendax (Staudinger, 1879): een soort van Zuidoost-Europa en
Voor-Azië. In Europa is de vlinder zeldzaam. In Griekenland zijn enkele
waarnemingen gekend. Biologie en éérste stadia nog niet beschreven (Hacker
1989). Ik ving één exemplaar te Vrachni.

Hadena armeriae (Guenée, 1852): eveneens een zeldzame soort (M. Fibiger
pers. meded.) waarvan de biologie en eerste stadia nog niet beschreven zijn
(Hacker 1989). Thermofiele hellingen, meestal in de middelste lagen van
gebergten, zijn de voorkeursbiotopen: ik ving de vlinder alleen te Vrachni (800
m). Uit de Peloponnisos voorheen slechts gemeld uit Sparta, Mistra en Pavori.

Yigoga forcipula ([Denis & Schiffermüller], 1775): een zeer variabele soort
waarvan talrijke ondersoorten beschreven werden, die dan weer door de ene
auteur verworpen, en door de andere behouden worden. De ondersoort Y.
forcipula helladica (Rebel, 1905) wordt door Hacker verworpen (Hacker 1989)
en door Fibiger behouden, ofschoon Fibiger persoonlijk gelooft dat alle Griekse
exemplaren behoren tot Y. forcipula forcipula ([Denis & Schiffermüller], 1775)
(Fibiger 1990). Mogelijk omvat het taxon toch meer dan één soort; alleen verder
onderzoek kan dit uitmaken.

Phegea 30 (2) (l.VI.2002): 43

Plaat 1

1. - Paradrina suscianja , 2. - Aegle agatha, 3. - Meganola gigantula, 4. - Amephana dalmatica,
5. - Hadena armeriae, 6. - Ctenoplusia accentifera, 7. - Discestra mendax , 8. - Aegle vespertalis,
9. - Eremodrina gilva, 10. - Biotoop Xerokambos op het Chelmos Plateau, Peloponnisos, 1620m.

Phegea 30 (2) (l.VI.2002): 44

Megan o la gigantula (Staudinger, 1879): deze vlinder komt alleen voor in
Scandinavië, Bulgarije en Griekenland. Eén exemplaar te Arahova.

Legende bij de lijst van de waargenomen soorten:

Z. = Zachlourou (Achaia), Peloponnisos: 600-640 m, 21-23.V. en

7. VI. 2001 .

V. = Vrachni (Achaia), Peleponnisos : 800 m, 24-27. V. en 5—10. VI. 2001 .

C. = Chelmos plateau boven Kalavrita (Achaia), Peloponnisos: 1620 m,
23. V. 2001: alléén val en overdagvliegende Lepidoptera (22. V-
9. VI. 2001).

A. = Arahova (Beotia), Parnassos-gebergte: 1000 m, 3 1 .V.-4.V 1.2001 .

Ap.: g. = gewoon, g.!.= gewoon, maar lokaal, a.t.= af en toe, z.= zeldzaam,
z.z.= zeer zeldzaam.

z.

V.

c.

A.

Ap.

Tineidae.

Hapsifera luridella Zeiler, 1 847

X

a.t.

Deodonidae:

Syringopais temperatella (Lederer, 1855)

X

z.

Lsmaeodidae:

Hoyosa cretica (Rebel, 1906)

X

X

a.t.

Zygaersidae:

Jordanita budensis (A. & A. Speyer, 1858)

X

g.i.

PyraSidae:

Aphomia sociella (Linnaeus, 1758)

X

X

X

g-

Sciota divisella (Duponchel, 1842)

X

a.t.

Epischnia prodromella (Hübner, 1799)

X

a.t.

Chrysocrambus linetella (Fabricius, 1781)

X

a.t.

Cynaeda gigantea (Wocke, 1871)

X

X

X

g-

Udea fulvalis (Hübner, [1809])

X

X

a.t.

Pyrausta coracinalis Leraut, 1 982

X

z.

Paratalanta hyalinalis (Hübner, 1796)

X

X

a.t.

Dolicharthria bruguieralis (Duponchel, 1833)

X

z.

Sphingidae:

Acherontia atropos (Linnaeus, 1758)

X

z.

Hesperiidae:

Spialia orbifer( Hübner, 1823)

X

gf

Papilionidae:

Parnassius mnemosyne (Linnaeus, 1758)

X

g.i.

Pieridae:

Colias aurorina Herrich-Schaffer, 1 850

X

g.i.

Lycaenidae:

Polyommatus semiargus (Rottemburg, 1775)

X

g-

Phegea 30 (2) (l.VI.2002): 45

NymphaSidae:

Melanargia larissa (Geyer, 1 828)

Geometridae:

Scopula vigilata Prout, 1913
Scopula minorata (Boisduval, 1833)

Idaea determinata (Staudinger, 1876)

Idaea aureolaria ([Denis & Schiffermüller], 1775)
Idaea elongaria (Rambur, 1833)

Nebula salicata ([Denis & Schiffermüller], 1775)
Thera vetustata ([Denis & Schiffermüller], 1775)
Neognopharmia stevenaria (Boisduval, 1892)
Charlssa dubitaria (Staudinger, 1892)
Semiaspitates ochrearia (Rossi, 1794)
Notodontidae:

Harpyia mllhauseri (Fabricius, 1775)

Noctuidae:

Dysgonia torrida (Guenée, 1852)

Drasteria cailino (Lefèbvre, 1827)

Lygephila procax (Hübner, [1813])

Hypena obsitalis (Hübner, [1813])

Phytometra viridaria (Clerck, 1759)

Ctenoplusia accentifera (Lefèbvre, 1827)
Eublemma ostrina (Hübner, [1808])

Rhypagla lacernaria (Hübner, [1813])
Sphargacucullia thapsiphaga (Treitschke, 1826)
Amephana dalmatica (Rebel, 1919)

Amphipyra tragopoginis (Clerck, 1759)

Aegle vespertalis (Hübner, [1813])

Aegle agatha (Staudinger, 1861)

Periphanes delphinii (Linnaeus, 1758)

Chazaria incarnata (Freyer, 1838)

Paradrina suscianja Mentzer, 1981
Eremodrina gllva (Donzei, 1837)

Apamea monoglypha (Hufnagel, 1766)

Apamea sicula (Turati, 1909)

Apamea anceps ([Denis & Schiffermüller], 1775)
Discestra microdon (Guenée, 1852)

Discestra mendax (Staudinger, 1879)

Aetheria corsica (Rambur, 1832)

Hadena armeriae (Guenée, 1852)

Hadena magnolii (Boisduval, 1829)

Noctua janthe (Borkhausen, 1792)

Dichagyris renigera (Hübner, [1808])

Yigoga signifera ([Denis & Schiffermüller], 1775)

Phegeci 30 (2) (l.VI.2002): 46

z.

V.

c.

A.

Ap.

X

X

g-

X

X

a.t.

X

a.t.

X

X

a.t.

X

g-

X

z.

X

z.

X

X

a.t.

X

X

z.

X

z.

X

g-

X

z.

X

z.z.

X

a.t.

X

z.

X

z.

X

z.

X

z.z.

X

z.

X

X

z.

X

X

a.t.

X

X

X

g-

X

X

a.t.

X

z.

X

z.z.

X

X

a.t.

X

X

X

a.t.

X

z.

X

z.

X

X

X

g-

X

z.

X

z.

X

z.

X

z.z.

X

g-

X

z.z.

X

X

g-

X

X

X

g-

X

z.

X

z.

Z. V. C.

A.

Ap.

Yigoga nigrescens (Hofner, 1888)

X

X

a.t

Yigoga forcipula ([Denis & Schiffermüller], 1775)

Nolidae:

X

X

g-

Meganola togatulalis (Hübner, 1798)

X

X

z.

Meganola gigantula (Staudinger, 1879)

X

z.

Nycteola asiatica (Krulikovsky, 1904)

X

z.

Bena bicolorana (Fuessly, 1775)

X

z.

Dankwoord

Eerst en vooral aan mijn echtgenote, die zich bij mij voegde na een tiental
dagen. Wij deden samen alle observaties in Arahova aan de voet van het
Parnassosgebergte, waar ze mijn eerste en enige Aegle vespertcilis ving. We
observeerden ook samen gedurende de tweede periode in Achaia en zij ving ook
de eerste Aegle agathal Mijn hartelijke dank aan J. L. Yela, die, met onderzoek
van de genitalia, de determinatie verrichtte van Apamea sicula. Ook aan Michael
Fibiger voor de determinatie van een paar moeilijkere soorten en voor de vele
raadgevingen en informatie en persoonlijke mededelingen. Aan Willy De Prins
tenslotte voor zijn adviezen en supervisie.

Literatuur

De Vrieze, M., 2001. Interessante waarnemingen van Lepidoptera in Griekenland. — Phegea
29(1): 19-28.

Fibiger. M., 1990. Noctuidae Europaeae Vol. 1 Noctninae I. — Entomological Press, Sor0, 208 p.,
16 colour plates.

Hacker, H., 1989. Die Noctuidae Griechenlands (Lepidoptera, Noctuidae). — - Herbipoliana 2: 1-
589, i-xn.

Karsholt, O. & Razowski, J. (eds.), 1996. The Lepidoptera of Europe. A distributional Checklist. —
Apollo Books, Stenstrup.

Ronkay, G. & Ronkay, L., 1994. Cuculliinae I. — In: Fibiger, M. (ed. ). Noctuidae Europaeae Vol. 6.

— Entomological Press, Sor0, 282 p., 10 colour plates..

Ronkay, G. & Ronkay, L., 1995. Cuculliinae II. - In: Fibiger, M. (ed.). Noctuidae Europaeae Vol. 7.

— Entomological Press, Sor0, 224 p., 4 colour plates.

Corrigendum

In De Vrieze (2001) moet op p. 22 en 26, en op plaat 1 nr. 8 Hypenci
munitalis Mann, 1861 vervangen worden door Rhynchodontodes antiqualis
(Hübner, [1809]).

Phegea 30 (2) (l.VI.2002): 47

Enkele nieuwe en merkwaardige zweefvliegen voor de
Belgische fauna (Diptera: Syrphidae)

Guy Van de Weyer

Abstract. Some new en remarkable hoverflies for the Belgian fauna (Diptera: Syprhidae)
Due to descriptions of Syiphidae during the last decennium, six new species are added to the
Belgian fauna. The expected species, as well as some remarkable records of the last years, are
discussed.

Résumé. Quelques syrphides nouvelles ou remarquables pour la faune beige (Diptera:
Syiphidae)

A cause de la description de Syrphidae pendant la décennie passée, six espèces nouvelles sont
ajoutées a la faune beige. Les espèces expectées, ainsi que quelques captures remarquables, sont
mentionnées aussi.

Key words : Syrphidae - Belgium - faunistics.

Van de Weyer, G,: Pieter Breughellaan 26, B-2840 Reet.

Voorwoord

De laatste jaren zijn verschillende nieuwe soorten beschreven voor West-
Europa door opsplitsing van soortencomplexen of revisie van een genus :
Goeldlin de Tiefenau, Maibach & Speight (1990), Doczkal & Schmid (1994),
Vujic & Claussen, (1994), Doczkal (1998), Vujic & Claussen (2000), Doczkal
(2000a, 2000b), Stuke & Claussen (2000). Hierbij blijken verschillende
specimen die reeds in verzamelingen zaten tot deze nieuwe soorten te behoren.

I. Nieuwe soorten voor de Belgische fauna

1. Cheilosia himantopus (Panzer, 1798)

Vroegere Belgische situatie: Volgens Verlinden (1987) had Cheilosia
canicularis (Panzer, 1801 ) een vreemd verspreidingsgebied in België en nog een
vreemdere vliegtijd. Algemeen werd aangenomen dat hij ten zuiden van Sarnber
en Maas twee generaties had en boven deze lijn slechts één. Deze mening was
gebaseerd op het feit dat men de soort in het zuiden kan aantreffen vanaf eind
april tot ver in oktober en in Vlaanderen slechts vanaf de tweede helft van
augustus. De laatste groep was dan ook het talrijkst. Verder werd de soort voor
Vlaanderen slechts waargenomen in de streek langs Schelde en Maas en
bijvoorbeeld niet in West- en Oost Vlaanderen, dit ondanks het feit dat de
voedselplant bijna uitsluitend bestaat uit gele composieten (in het Antwerpse
meestal Hieracleum sp.). Eieren en larven werden tot op heden alleen vastgesteld
op Petasites sp. en vermits deze planten in heel Vlaanderen voorkomen, lijkt het
verspreidingsgebied meer dan raar. In Nederland vindt men de soort alleen in
Zuid-Limburg en langs de Duitse grens (Anoniem 1998).

Phegea 30 (2) (l.VI.2002): 48

Figuur 1: verspreidingskaart C. canicularis naar Verlinden (1987) - alleen vangsten vóór 1950
• : vangsten na 1950.

Nieuwe inzichten: Dank zij het uitstekende werk van J.-H. Stuke (eieren en
larven) en C. Claussen (imago’s), werd bewezen dat de vliegen die we kennen als
Cheilosia canicularis in feite behoren tot drie soorten: C. canicularis (Panzer,
1801), C. himantopus (Panzer, 1798) en C. orthotricha Vujic & Claussen, 1994.
C. orthotricha kan gemakkelijk herkend worden aan de vorm van de labellen, de
beharing op de pleura die recht is en niet “gefriseerd” zoals bij de twee andere en
de tibia die geheel geel zijn. Deze voorj aarssoort is ook in het zuiden van het
land zeer zeldzaam (slechts een viertal waarnemingen in België) en lijkt trouwens
bij ons haar meest noordelijke verspreiding te kennen. Daarom zal ik mij voor de
rest beperken tot het probleem canicularis-himantopus.

Herkenning van de twee soorten: Opdat heel wat liefhebbers deze soort
zouden kunnen herkennen, geef ik de verschillen in onderstaande tabel volgens
opklimmende vergroting. Let wel: deze gegevens gelden alleen voor België want
bv in de Alpen overlappen vliegtijden of kleuren elkaar.

Phegea 30 (2) (l.VI.2002): 49

zonder vergroting

C. canicularis

C. himantopus

vliegtijd

begin augustus - half november

eind april - begin juni

plaats

heel België

hoogstens tot Brussel ???

algemeen uitzicht

geelachtig behaard

grijsachtig behaard

fourageerplanten

bijna altijd op gele composieten
( Hieracleum sp.)

ook op Ranunculus sp. en
soms rustend op
boombladeren ($$)

vergroting tot 20x

laatste tarslid {SS)

meestal geheel geel

meestal donker

sprietborstelbeharing
(voorzichtia: nooit als
enige kenmerk
gebruiken)

minstens zo lang als aristabasis

maximaal half zo lang als
aristabasis

vergroting vanaf 70x

vorm distiphallusscleriet

zie fig. 2a: (asymmetrisch)

zie fig. 2b: (symmetrisch)

Figuur 2: Distiphallusscleriet ventraal (naar Claussen 2000): a.- C. canicularis (Panzer, 1801), b.-
C. himantopus (Panzer, 1798).

Waarnemingen: In totaal heb ik 62 Belgische ex. van deze soorten in mijn
collectie. Na zorgvuldig onderzoek van de genitaliën behoren 22 van hen tot C.
himantopus . Dit zijn dan ook de eerste gepubliceerde waarnemingen voor België:
C. himantopus : prov. Namen: Marche-Les-Dames, 29.04.1998 3(3,1$;

15.05.1998 1$; 17.05. 1998 2$; 30.05. 1998 2$; 25.04. 1999 lc?,l$; 09.05.1999
2$; 01.06.1999 2$; 26.04.2000 2$; 10.05.2001 3$; Gendron (Houyet),

27.04.1999 l<3,l$; 02.05.1999 1$.

C. canicularis: prov. Antwerpen: Niel, 05.09.1987 2c?; 03.10.1987 lc?.6;

01.11.1987 2$; 05.11.1987 1$; 30.08.1988 4c?; Hemiksem, 29.08.1988 3c?.2 ;

04.09.1988 1$; 01.09.1990 1$; 07.10.1990 1$; Schelle, 01.08.1987 1 <3;
31.08.1987 1<3,1$; 09.09.1987 3(3,3$; Mechelen, 20.09.1990 l.c?; prov.
Brabant: Oud-Heverlee, 05.09.1990 1(3; 13.09.1990 2<3; prov. Luik: Jalhay,
01.08.2001 1(3,1$; prov. Namen: Furfooz, 21.08.1990 1<3-

Phegea 30 (2) ( I .VI.2002): 50

Besluit: al deze gegevens wijzen er duidelijk op dat zowel C. himantopus als
C. canicularis maar één vliegtijd hebben, die in België mooi gescheiden is.
Alhoewel C. himantopus in Vlaanderen blijkbaar niet voorkomt, blijft de
noordgrens van de verspreiding toch nog onduidelijk. Ook het
verspreidingsgebied van C. canicularis in Vlaanderen moet nog verder
onderzocht worden.

2. Leucozona inopinata Doczkal, 2000

Er werd reeds lang vermoed dat de soort Leucozona lucorum (Linnaeus,
1758) in feite een soortencomplex was. Door D. Doczkal werd in 1998 een
tweede soort onder de naam L. nigripila beschreven. Echter L. nigripila was een
bekende soort, die alleen gekend is van de Kaukasus zodat dezelfde auteur
terecht de nieuwe soort de naam L. inopinata meegegeven heeft.

Het gemakkelijkste onderscheid is de haarkleur aan de zijkant van tergiet 4.
Bij L. lucorum is deze in onze regio wit tot lichtgeel, bij L. inopinata zwart.
Voorzichtigheid is echter geboden en mogelijke gevallen dienen steeds
onderzocht te worden met de ganse tabel op p. 120-121 van het artikel van
Doczkal (2000b).

Alhoewel L. inopinata vrij talrijk is in Nederland (Van Steenis & Zeegers
1999) en Duitsland (Doczkal 2000b) en ze volgens de laatste auteur op sommige
plaatsen zelfs talrijker is dan L. lucorum , wordt ze in België nog maar weinig
waargenomen. L. Verlinden (pers. med. 2001) had nog geen enkel exemplaar
gezien en zelf heb ik voor België maar één waarneming: prov. Limburg:
Kinrooi 01.06. 1991 \<$. Deze waarneming plaatst de soort dus wel op de lijst van
Belgische zweefvliegen, maar toch lijkt het mij de moeite om alle leucozona' s te
vangen om aldus het verspreidingsgebied beter te leren kennen.

3. Platycheirus europaeus G.d.Tiefenau, Maibach & Speight, 1990

Platycheirus occultus G.d. Tiefenau, Maibach & Speight, 1990

Platycheirus amplus Curran, 1927

In 1990 beschreven Goeldlin de Tiefenau, Maibach & Speight twee nieuwe
soorten in deze groep naast P. clypeatus en P. angustatus , nk: P. europaeus en P.
occultus. Beide soorten werden door J. Van der Linden (1991) reeds voor België
(omgeving Luik) gevonden in de verzameling van het K.B.l.N. P. europaeus
werd eveneens gevonden in malaisevallen, geplaatst in de vallei van de Zwarte
Beek (gemeenten Koersel en Hechtel) in de periode 1983-1992. Spijtig genoeg
worden in het artikel geen juiste data of plaatsen vermeld. Bij nauwkeurig
onderzoek van de beekvalleien in Limburg heb ik beide soorten nu ook
gevangen.

P. europaeus: prov. Limburg: Houthalen 25.07.2001 2$.

P. occultus : prov. Limburg: Nieuwenhoven (St.-Truiden) 08.07.1999 1 f.

Opmerking: Van der Linden meldt in hetzelfde artikel ook de vondst van P.
amplus Curran, 1927 in de prov. Luik (Jalhay). Zelf heb ik de soort eveneens
gevangen te Sourbrodt (550 m): 01.07.2001 1$ en 01.08.2001 lj'. Ook P.

Phegea 30 (2) (l.VI.2002): 51

amplus is dus nieuw voor de Belgische fauna, maar schijnt wel beperkt tot de
Hoge Venen.

4. Platycheirus splendidus Rotheray, 1998

Deze soort, die pas in 1998 afgescheiden werd van P. scutatus (Meigen,
1822), werd eerst gemeld uit heel Groot-Brittannië. Mijn collectie bevatte één
exemplaar van deze nieuwe soort: prov. Antwerpen: Schelle 30.04.1990 \<$. Bij
nazicht van museummateriaal in Nederland blijkt ze talrijker dan eerst vermoed.
Omdat de soort nogal variabel is blijft de determinatie zeer moeilijk en moet het
hele gamma aan kenmerken, zoals aangegeven door Rotheray (1998) gebruikt
worden. Bij wijfjes is het aantal onderscheidende kenmerken kleiner en nog meer
variabel, zodat ik voorlopig zou aanraden deze niet te plaatsen. Ook kan ik deze
soort nu toevoegen aan de fauna van Zwitserland: Berner Oberland, Grindelwald
1200m 20.07.1993 1$.

5. Epistrophe jl ava Doczkal & Schmid, 1994

Bij hun revisie van het genus Epistrophe stelden Doczkal & Schmid (1994)
vast dat het holotype van E. melanostomoides Strobl, 1880 in feite E.
melanostoma (Zetterstedt, 1843) was en dat er voor E. melanostomoides geen
jonger synoniem bestaat. Daarom wordt een nieuwe soort E. flava Doczkal &
Schmid, 1994 beschreven. Hierdoor worden de oudere gegevens over beide
soorten zeer onbetrouwbaar en lijkt het logisch E. flava in te voeren voor de
Belgische fauna met volgende gegevens: prov. Brabant: Winksele 12.05.1994
1 ; prov. Antwerpen: Hemiksem 14.05.1988 1$; prov. Namen: Belvaux
16.05.1999 1$: prov. Limburg: Kinrooi 20.05.1996 1$.

II. Eventueel te verwachten soorten in België

Cheilosia ranunculi Doczkal, 2000: voorlopig heb ik deze tweelingsoort van
C. albitarsis alleen nog maar aangetroffen in Zuid-Frankrijk (Provence),
Zwitserland (Wallis) en Italië, maar door Doczkal (2000a) wordt ze ook gemeld
uit Duitsland. Waarschijnlijk zal ze ook gevonden kunnen worden in het zuiden
van ons land. Het wordt wel een hels karwei om deze soort tussen de overvloed
van C. albitarsis te vinden. Let bij mannetjes op de vorm van het laatste tarslid
en bij de wijfjes op de vorm van de lunula. Bij nazicht van de Nederlandse
collectie in het Zoölogisch Museum Amsterdam werden enkele exemplaren
aangetroffen, die tot deze soort kunnen behoren (Nederlands Limburg en
Zeeland). Ik heb samen met W. Van Steenis deze dieren bekeken, maar er blijft
nog twijfel, vooral door de kleur van de thoraxbeharing. Er werd besloten eerst
Doczkal te consulteren alvorens de soort op te nemen in de naamlijst van
Nederlandse Syrphidae.

Scaeva dignota (Rondani, 1857): reeds gevangen in Frankrijk en Duitsland
en recentelijk ook gemeld van twee vindplaatsen in Nederland. Toch opletten met
determinatie want de kenmerken gegeven door Speight, de Courcy Williams &

Phegea 30 (2) (l.VI.2002): 52

Legrand (1986) lijken soms onbetrouwbaar om het onderscheid te maken met S.
selenetica.

Paragiis qiiadrifasciatus Meigen, 1822: deze zuidelijke soort werd in 1997
gevangen in Nederland (Zuid-Limburg). Wanneer de eerste waarneming in
België?

Chrysogaster rondanii Maibach & Goeldlin de Tiefenau, 1995: deze soort
lijkt zeer sterk op C. virescens en werd pas in 1995 afgescheiden. Reeds
gevangen in Nederland. Bij de determinatie steeds uitgebreid het artikel
raadplegen en vergelijken met referentiemateriaal.

III. Enkele recente merkwaardige vangsten

Chalcosyrphus piger (Fabricius, 1794): hoewel Verlinden slechts 4
waarnemingen voor België vermeldt en in Nederland slechts 2 zeer oude
waarnemingen bekend zijn, schijnt de soort op bepaalde plaatsen een goede
comeback te maken. Dit wordt aangetoond door recente vangsten te Belvaux
(prov. Namen): 27.06.1992 1(5, 23.05.1993 1?, 16.05.1999 2(5,3?, 24.05.1999
1?, 26.05.1999 3?, 10.06.1999 5(5,6?. In 1999 werden dus viermaal meer
exemplaren gevangen dan ooit voordien. Volgens Verlinden schijnt deze trend
zich te door te zetten op andere plaatsen (pers. med. 2001). Mannetjes worden
meestal aangetroffen op een ontschorste boomstam (baltsplaats?) en wijfjes
zonnend op bladeren in de buurt.

Blera fallax (Linnaeus, 1758): na het recent opduiken in Nederland nog 1
vangst op de Hoge Venen: Sourbrodt 01.07.2001 1(5, gevangen op de overgang
tussen het sparrenwoud en de venen.

Brachypalpiis eunotus (Loew, 1873): deze soort was slechts bekend van 2
waarnemingen voor België: Mirwart (FR64) in 1950. Op 26.04.2000 ving ik
twee mannetjes te Marche-les-Dames. Beide zaten in de zon op een steen in een
halfdroge beekbedding. Ondanks intensief speurwerk de volgende dagen werden
geen andere exemplaren meer gezien. In Nederland werd de soort voor het eerst
aangetroffen te Maastricht (eind april 2001) (pers. med. W. Van Steenis 2001 ).

Melanogaster aerosa Loew, 1843: beter bekend onder de oude benaming
Chrysogaster maquartii. Er bestaan vele oude waarnemingen voor België, maar
slechts één kan bevestigd worden: Postel 13.08.1922. Daarna heeft L. Verlinden
nog tevergeefs gericht onderzoek gedaan in de Noorderkempen. Tussen
malaisemateriaal uit de provincie Limburg vond ik eindelijk weer één exemplaar:
Hechtel 01.06.1999 1(5- De determinatie werd bevestigd door C. Clarissen
(2000). M. aerosa wordt heel dikwijls verward met M. hirtella omdat de kleur
van de thoraxbeharing bij deze soort zeer variabel is. Zelf bezit ik een serie uit
Bree (1992) met volledig zwarte beharing. Ook in Nederland is de vergissing
dikwijls gemaakt en verschillende exemplaren in het Zoölogisch Museum
Amsterdam zijn verkeerd gedetermineerd. De soort kreeg dan ook de status
“zeldzaam” (Anoniem 1998), alhoewel ze soms plaatselijk in vrij grote aantallen
wordt waargenomen (pers. med. W. Van Steenis). Vermits M. aerosa steeds

Phegea 30 (2) (l.VI.2002): 53

samen vliegt met de algemene M. hirtella blijft genitaliënonderzoek een
noodzaak. Herkenning van de wijfjes is nog steeds zeer lastig.

Nawoord

Juist voor het ter perse gaan van dit artikel, werden enkele nieuwe gegevens
voor de Benelux vermeld door Smit, Reemer & Renema (2001). Bij onderzoek
van verzamelingen werden exemplaren Cheilosia himantopus en C. ranunculi
afkomstig uit Nederland aangetroffen. Merkwaardig is dat de vliegtijden van C.
himantopus en C. canicularis zich hier wel overlappen, en dan nog enkel bij de
vrouwtjes. In een ander artikel vermeldt Smit één mannetje van Platycheirus
splendidus : Bastogne 23.06.1999. Dit wordt dus de tweede waarneming voor
België.

Literatuur

Anoniem, 1998. Voorlopige atlas van de Nederlandse zweefvliegen. — Nederlandse Jeugdbond
voor Natuurstudie, 1 82 p.

Doczkal, D., 1998. Leucozona lucorum (Linnaeus) - a species complex? (Diptera, Syrphidae). —
Volucella 3(1/2): 27-49.

Doczkal, D., 2000a. Description of ranunculi spec. nov. From Europe, a sibling species of C.
albitarsis Meigen (Diptera, Syrphidae). — Volucella 5: 63-78.

Doczkal, D., 2000b. Redescription of Leucozona nigripila Mik and description of Leucozona
inopinata spec. nov. (Diptera, Syrphidae). — Volucella 5: 1 15-128.

Doczkal, D., & Schmid, U., 1994. Drei neue Arten der Gattung Epistrophe (Diptera: Syrphidae) mit
einem Bestimmungsschlüssel für die deutschen Allen. — Stuttgarter Bedrage zur Naturkunde
Serie A (Biologie) 507: 1-32.

Goeldlin de Tiefenau, P., Maibach, A., & Speight M. C. D., 1990. Sur quelques espèces de
Platycheirus (Diptera, Syrphidae) nouvelles ou méconnues. — Dipterists Digest 5: 19-43.

Grootaert, P., De Bruyn, L., & De Meyer, M., 1991. Catalogue of the Diptera of Belgium. —
Studiedocument van het K.B.I.N. 70: 1-338.

Maes D., & Decleer, C., 1992. Vliegenonderzoek (Diptera) in het natuurreservaat “De vallei van de
Zwarte Beek” (Koersel-Beringen). — Likona Jaarboek 1992: 41-47.

Maibach, A., & Goeldlin de Tiefenau, P., 1995. Chrysogaster rondanii sp. n. from Western and
Central Europe (Diptera: Syrphidae). — Mitt.se/iweiz.ent.Ges. 68:459-464.

Rotheray, G. H., 1998. Platycheirus splendidus sp. n. from Britain formerly confused with
Platycheirus scutatus (Diptera : Syrphidae) — Entoniologist’s Gaz . 49: 271-276.

Smit, J., Reemer, M. & Renema, W., 2001. Vijf soorten van het zweefvliegengenus Cheilosia nieuw
voor Nederland (Diptera: Syrphidae). — Nederlandse fatalistische mededelingen 15: 123-137.

Speight, M. C. D., de Courcy Williams, M., & Legrand, J., 1986. Scaeva dignota et S. mecogramma
nouveaux pour la France et clé de détermination des espèces du genre. — L’Entomolo giste 42:
359-364.

Stuke, J., & Claussen, C., 2000. Cheilosia canicularis auctt. - ein Artencomplex. — Volucella 5:
79-94.

Van der Linden, J., 1991. Nieuwe soorten van het genus Platycheirus in Nederland en België
(Diptera: Syrphidae). — Ent.Ber., Amst. 51(8): 112-116.

Van Steenis, W., & Zeegers, T., 1999. Een tweede soort Leucozona. — Zweef die gennieuwsbrief
3(2): 8.

Verlinden, L., & Decleer, K., 1987. The hoverflies (Diptera, Syrphidae) of Belgium and their
Faunistics. — Studiedocumenten van het K.B.I.N. 39: 1-170.

Vujic, A., & Claussen, C., 1994. Cheilosia orthotricha , spec. nov., eine weitere Art aus der
Verwandschaft von Cheilosia canicularis aus Mitteleuropa (Insecta, Diptera, Syrphidae). —
Spixiana 17(3): 261-267.

Phegea 30 (2) ( l.VI.2002): 54

Beobachtungen bei der Zucht von Polyommatus
(, Aricia ) torulensis (Lepidoptera: Lycaenidae)

Klaus G. Schurian

Zusammenfassung. Mehrmals wurde der Flugplatz von Polyommatus ( Aricia ) torulensis
Hesselbarth & Siepe, 1993 in der Nordosttürkei aufgesucht, um Fakten zur Ökologie und
Biologie des Blaulings zu erhalten. Die Eiablage wurde im Freiland an einer Geranium- Art mit
breiten Blattem und violetten Blüten beobachtet, die vor allem an steden, schwer zuganglichen,
westexponierten Hangen wuchs. Gekafigte Weibchen legten relativ wenige Eier, aus denen
wahrend des Spatsommers einige Raupchen schlüpften. Die restlichen Eier ergaben im
folgenden Frühjahr die Raupen. Die Zucht war wegen Kannibalismus verlustreich, es
resultierten nur ein Weibchen und ein Mannchen, beide Tiere sind überdurchschnittlich groB.
Sowohl die Raupen als auch die Puppen sind zur Substratschallabgabe befahigt. Die Raupen
besitzen ein dorsales Nektarorgan und zwei Tentakelorgane. Ob sich der Status als eigene Art
aufrechterhalten lasst bleibt weiteren Untersuchungen innerhalb der Ancm-Gruppe vorbehalten.

Abstract. Observations during the breeding of Polyommatus ( Aricia ) torulensis
(Lepidoptera: Lycaenidae)

Between the years 1994 and 1996 the biotope of Polyommatus ( Aricia ) torulensis Hesselbarth &
Siepe, 1993 in the Northeast of Turkey was visited three times, to get some facts about the
ecology and biology of this blue. The eggs are deposited in the wild on the leaves of a Geranium
species with violet flowers and bright leaves. The plant grows on steep west situated cliffs which
are difficult accessible. Few eggs were obtained in captivity, from which 20% of the larvae
hatched during late summer. From the remaining eggs the larvae hatched in spring. The rearing
was less successful because of cannibalism, only 1 female and 1 male hatched, both of them
were very large. The larva and pupa produce substrate-borne vibrations when disturbed. The
larva possesses in the third and fourth instar a dorsal nectary organ on A7 and paired eversible
tentacle organs on A8. Whether torulensis can be considered to be a separate species depends on
the results of further studies within the Aricia group.

Samenvatting. Waarnemingen tijdens de kweek van Polyommatus ( Aricia ) torulensis
(Lepidoptera: Lycaenidae)

In de tijdspanne 1994-1996 werd de biotoop van Polyommatus ( Aricia ) torulensis Hesselbarth
& Siepe, 1993 in het noordoosten van Turkije driemaal bezocht om gegevens over de ecologie
en de biologie van deze soort te verzamelen. De eieren worden in de natuur afgezet op de
bladeren van een Geranium- soort met paarse bloemen en lichte bladeren. De plant groeit op
steile, naar het westen gerichte en moeilijk toegankelijke hellingen. Enkele eieren werden in
gevangenschap afgezet, waarvan 20% in de late zomer de rupsen leverden. De overige eieren
kwamen uit in de lente. De kweek was weinig succesvol wegens kannibalisme, slechts I
mannetje en 1 vrouwtje ontpopten, beide erg grote exemplaren. De rups en de pop maken geluid
bij storing. De rups bezit in het derde en vierde larvestadium een dorsaal nectarorgaan op A7 en
gepaarde, uitstulpbare tentakels op A8. Of torulensis als aparte soort moet worden beschouwd,
hangt af van de resultaten van verder onderzoek binnen de Aricia groep.

Résumé. Observations pendant un élevage de Polyommatus ( Aricia ) torulensis
(Lepidoptera: Lycaenidae)

Durant la période 1994-1996 le biotope de Polyommatus ( Aricia ) torulensis Hesselbarth &
Siepe, 1993 dans le nord-est de la Turquie fut visité trois fois afin de collecter des informations
sur Fécologie et la biologie de cette espèce. Dans la nature les oeufs sont déposés sur les feuilles
d’une espèce de Geranium violet a feuilles claires. La plante pousse sur des pentes raides,
orientées vers 1'ouest et difficilement accessibles. Quelques oeufs furent déposés dans des
conditions de laboratoire, et seulement 20% donnèrent des chenilles vers la fin de 1’été, les
autres pendant le printemps suivant. L’ élevage n’eut pas beaucoup de succès a cause du

Phegea 30 (2) (l.VI.2002): 55

cannibalisme. Seuls un male et une femelle émergèrent, tous deux, exemplaires de taille grande.
La chenille et la chrysalide produisent un son quand elles sont dérangées. La chenille possède
aux 3eme et 4eme stade un organe dorsal sur A7 produisant du nectar et une paire de tentacules sur
A8. Si torulensis doit être considéré comme une espèce distincte, dépend des résultats
d'investigations plus poussées dans le groupe Aricia.

Key words: Polyommatus ( Aricia ) torulensis - larval foodplant - biology - Turkey

Schurian, Dr. K. G.: Am Mannstein 13, D-65779 Kelkheim/Ts., Deutschland.

Einleitung

Ende Juli 1994 begegnete der Autor zufallig auf dem Flughafen der
nordtürkischen Stadt Trabzon dem leider zu früh verstorbenen Kollegen Dr. W.
Siepe (Neuss). Dessen erste Frage galt der von ihm und Gerhard Hesselbarth ein
Jahr zuvor beschriebenen Polyommatus ( Aricia ) torulensis Hesselbarth & Siepe,
1993. Diesen interessanten Blauling hatte der Autor ebenfalls bei Torul gefunden
und den Biotop genauer untersucht. Schort damals war festgestellt worden, dass
die am Flugplatz gefundene Geraniacee nicht nur von torulensis , sondern auch
von Polyommatus ( Aricia ) anteros (Freyer, 1839) als Wirt genutzt wird
(Schurian 1995).

Ein Jahr darauf (16.V11.1995) wurde dann gemeinsam mit W. Eckweiler
(Frankfurt) gezielt nach der Eiablage von torulensis im Freiland geforscht und
mehrere Weibchen bei der Ablage an einer Geraniacee beobachtet.

Da die eigenen Beobachtungen zur Biologie des Blaulings in einigen Punkten
von denen von Siepe (1995) abweichen, sollen sie an dieser Stelle kurz
dargestellt werden.

Freilandbeobachtungen

Der vom Autor 1 994 gefundene Flugplatz von torulensis befindet sich wenige
Kilometer weiter südlich von dem von Hesselbarth & Siepe (1993) angegebenen
Biotop. Es handelt sich um einen steden westexponierten Hang oberhalb eines
Baches. Die Fycaeniden fanden sich recht haufig an blühender Minze ( Mentha
spec.) im Bereich des Baches. Vornehmlich die Mannchen saugten hier in den
Vormittagsstunden zahlreich an dieser Pflanze, doch Weibchen waren deutlich
weniger vertreten. Daher wurden die steden Partien des Hanges einer genauen
Untersuchung unterzogen, wobei sich herausstellte, dass die Bruthabitate
ausschlieBlich hier existierten (siehe Schurian 1995, fig. 17). An vielen Stellen
wuchs eine kleine Geraniacee, in der die Futterpflanze der Art vermutet wurde.
Doch erst ein Jahr spater konnte hierüber Gewissheit erlangt werden.

Die Eiablage im Freiland erfolgte vornehmlich auf der Blattoberseite, da
jedoch auch einige Eier auf der Blattunterseite gefunden wurden, kann davon
ausgegangen werden, dass beide Blattseiten belegt werden. Die Weibchen
suchten in den felsigen Nischen (Abb. 18 bei Schurian 1995) geeignete
Ablagestellen, indem sie die Pflanzen umflogen, doch wurde nicht festgestellt,
dass die Tiere die Pflanzenstangel herunterwanderten, um zum Wurzelhals
derselben zu gelangen.

Phegea 30 (2) (l.VI.2002): 56

Figur 1: Polyommatus ( Aricia ) torulensis <$ OS: NE-Türkei, Gümü§hane, vic. Demirkaynak, 1100-
1200m, 17.VIL1995, (Photo Dr. E. Eckweiler).

Figur 2: Polyommatus ( Aricia ) torulensis S US: NE-Türkei, Gümü§hane, vic. Demirkaynak, 1 100-
1200m, 17. VII. 1995, (Photo Dr. E. Eckweiler).

Phegea 30 (2) (l.VI.2002): 57

Die Unterscheidung der Eier der beiden Aricia- Arten cmteros und torulensis
ist im Freiland sehr schwierig, so dass nicht gesichert ist, ob alle im Freiland
gefundenen Eier wirklich nur von torulensis stammten.

Die von den torulensis-W Qibchen am Fundort bei Demirkaynak (das ist der
exakte Fundplatz der Art) zur Eiablage aufgesuchte Geraniacee ist eine ganzlich
andere Art, als die von Siepe angegebene (Siepe 1995: fig. 8).

Vor diesem Hintergrund gewinnt die Aussage von Hesselbarth & Siepe
(1993): „Mehrere Versuche, von gekafigten Weibchen Eier zu erhalten, schlugen
leider fehl“ eine andere Dimension, da offenbar die „richtige“ Futterpflanze
fehlte. Dass Siepe (1995) am Fundort bei Demirkaynak Erodium acaule F.
vorfand kann bestatigt werden. Diese Pflanze wachst vornehmlich am Rand
schmaler Fahrwege und nicht an steden Hangpartien mit schiefrigem Gestein.
Doch auch hier fand sich die breitblattrige, dunkelviolett blühende Geraniacee,
die mit Eiern belegt wurde.

Die von gekafigten Weibchen erhaltenen und nach Deutschland
mitgenommenen Eier — zur Methode siehe Schurian (1989) — wurden aufgeteilt:
ein Teil wurde im Kühlschrank deponiert, der andere auf einem NE-exponierten
Balkon überwintert.

Interessant ist in diesem Zusammenhang die Tatsache, dass im August des
gleichen Jahres im Freiland bereits 20% der Eilarven geschlüpft waren.

Die Zucht des Blaulings

Am 22. III. 1996 wurden die Eier vom Balkon ins Zimmer überführt, wo sie
einen Tag spater die Raupen entlieben.

Vorsorglich waren einige Geranium- Pflanzen aus der Nordosttürkei
mitgenommen worden, so dass Originalfutter zur Verfügung stand. Die von Siepe
(1995) geschilderten Schwierigkeiten bei der Kultur der Pflanzen bestanden bei
den von mir mitgenommenen Exemplaren nicht: sie wuchsen hauptsachlich an
felsigen Partien, auf denen sich ein feinkörniges Verwitte rungssubstrat gebildet
hatte und hatten keine Pfahlwurzel, sondern einen Wurzelstock, aus dem sich die
Pflanze in Deutschland problemlos rekultivieren lieB. Obwohl die Blatter nach
dem Transport nach Deutschland völlig vertrocknet waren; trieben diese
Wurzelstöcke sehr bald aus und derzeit (November 2000) wachsen diese
Pflanzen weiterhin in meinem Garten.

Wegen eines Auslandsaufenthaltes wurden die kleinen Raupen vom 27.111.-
8.IV.1996 wieder auf dem Balkon aufbewahrt, wo wegen des kühlen Wetters ihre
Entwicklung verzögert wurde.

Erst am 18. IV. wurden die restlichen Eier auch aus dem Kühlschrank geholt,
4 Stunden danach schlüpften die Eiraupen.

Die Morphologie der Raupen wurde von Siepe (1995) sehr gut dokumentiert,
seine diesbezüglichen Ausführungen und Bilddokumente decken sich mit den

Phegea 30 (2) (l.VI.2002): 58

eigenen vollstandig, so class auf eine neuerliche Darstellung verzichtet werden
kann.

Erganzend kann mitgeteilt werden, dass die Raupen ein gut sichtbares
dorsales Nektarorgan und 2 Tentakelorgane besitzen. Sie wurden am 22. V. (L4-
Stadium) mit Ameisen der Gattungen Myrmica und Lasius zusammengebracht.
Beide Ameisengruppen zeigten sich den Raupen gegenüber entweder aggressiv
(BeiBen) oder beachteten sie nicht, so dass anzunehmen ist, dass die Raupen im
Freiland mit anderen Ameisen- Arten in Kontakt kommen.

Auch die Ansicht von Siepe (1995: 170), ... „erwies sich die Aufzucht der
Raupen in jedem Stadium als recht problematisch und verlustreich“ kann
bestatigt werden, doch erhielt der Autor 2 Falter (ein Weibchen am 12. VL und
ein Mannchen am 20.VI.1996), die überdurchschnittlich groB sind, wahrend
Siepe bei seiner Zucht hierzu keine Angaben machte.

LautauBerungen der Larven und Puppe

Sowohl die adulten Farven als auch die Puppen geben Substratschall ab (zur
Methode siehe Schurian & Fiedler 1991). Dazu wurden am 1. und 6. VI. 1996
jeweils 2 Raupen und am 1 .VI . eine Puppe abgehört. Bei den wahrgenommenen
Fauten konnten keine Unterschiede zu denen anderer Arten der Polyommatus-
Gruppe festgestellt werden: ein leises „Schnattern“ und ein kurzes „Quaken“ oder
„Meckern“ waren zu horen, doch war der Schall vergleichsweise leise und hörte
nach vorangegangener Störung bald wieder auf.

Diskussion

Eine Reihe von Fakten bei der vom Autor durchgeführten Zucht von
Polyommatus ( Aricia ) torulensis erscheinen gegenüber den in der Fiteratur
dargestellten Beobachtungen kontrovers und müssten eventuell erneut überprüft
werden. So berichtet Siepe (1995), dass er einen Teil der Eier Anfang Dezember
ins geheizte Zimmer verbrachte, die Raupchen jedoch erst Anfang Februar aus
den Eihüllen schlüpften. Eigene Versuche ergaben, dass die Raupchen, nachdem
die Eier nach langerem Aufenthalt im Freien (mit Einwirkung niedriger
Temperaturen) ins Zimmer verbracht worden waren, entweder in den nachsten
1 2-48 h schlüpften, oder sie schlüpften überhaupt nicht.

Unverstandlich bleibt auch die Tatsache, dass die Raupen bei Siepe, die vom
Fundplatz bei Demirkaynak mitgenommene breitblattrige Geraniacee weder zur
Eiablage, noch als Wirt für die Farven akzeptierten, wahrend in der eigenen
Zucht dies keinerlei Probleme bereitete.

Bei der Suche nach Farven (25. VII. 1996) wurden zwar keine solchen mehr
gefunden, da die Flugzeit des Blaulings sich dem Ende zuneigte, jedoch eine
leere Puppenexuvie am Wurzelhals der breitblattrigen Geraniacee (teste W.
Eckweiler).

Es lassen sich insgesamt nur wenige Fakten zur Eigenstandigkeit des Taxons
torulensis finden. Sowohl die Eier, als auch die Farven und Puppen sind fast

Phegea 30 (2) (l.VI.2002): 59

identisch mit denen von P. (A.) hyacinthus (Herrich-Schaffer, 1847), P. (A.)
isauricus (Staudinger, 1871) und P. (A.) teberdinus nahizericus Eckweiler, 1978
(Schurian & Eckweiler in Vorber.). Das Wirtspflanzenspektrum reiht sich
ebenfalls gut in dasjenige der angeführten Alten ein.

Auch die Imagines weisen nur wenige Eigentümlichkeiten auf, die eine
Begründung als Art rechtfertigen. Im mannlichen Geschlecht lassen sich die
Tiere oberseits fast nicht von solchen von Polyommatus ( Aricia ) isauricus ssp.
isauricus und den Unterarten dorsumstellae (Graves, 1923) sowie latimargo
(Courvoisier, 1913) differenzieren. Einige wenige verwertbare morphologische
Details sind auf die Unterseite im mannlichen Geschlecht beschrankt.

Bereits vor langerer Zeit (im Jahre 1994) wurde der Blauling auch im circa
160km weiter westlich gelegenen Gebiet um Sebinkarahisar gefunden (W. ten
Hagen mündliche Mitteilung) und das Volkommen dort im Jahre 1995 vom
Autor bestatigt. Diese Tiere sind dadurch charakterisiert, dass sie geringfügig
dunkler blau sind, womit sie weitgehend in das Gesamtvariationsspektrum der
Art Polyommatus ( Aricia ) isauricus fallen.

Weitere biologische Fakten, karyologische Untersuchungen und vor allem
Kreuzungsexperimente mit den nah verwandten Arten waren angebracht, um hier
eine entgültige Klarung zu schaffen.

Dank

Den Herrn Dr. W. Eckweiler (Frankfurt), Prof. Dr. K. Fiedler (Bayreuth) und
Dr. W. ten Hagen (Mömlingen) danke ich für ihre Begleitung bei den Reisen in
die Tiirkei, sowie für anregende Diskussionen.

Literatur

Hesselbarth, G. & Siepe, W., 1993. Polyommatus ( Aricia ) torulensis - eine bisher nicht bekannte
Lycaenide aus Anatolien (Lepidoptera: Lycaenidae). — Phegea 21(2): 47-53.

Schurian, K. G., 1989. Revision der Lysandra-Gmppe des Genus Polyommatus LATR.

(Lepidoptera: Lycaenidae). — Neue entomologische Nachrichten 24: 1-181, 10 Tabellen, 7
Verbreitungskarten, 5 col. Taf., 16 sw Taf.

Schurian, K. G., 1995. Biologie et ecologie de Polyommatus ( Aricia ) anteros (Freyer, 1839)
(Lepidoptera: Lycaenidae). — Linneana belgica 15(1): 27-32.

Schurian, K. G. & Fiedler, K., 1991. Einfache Methoden zur Schallwahrnehmung bei Blaulings-
Larven (Lepidoptera: Lycaenidae). — Entomologische Zeitschrift 101(21): 393-398.

Siepe, W., 1995. Die Praimaginalstadien und die Aufzucht von Polyommatus ( Aricia ) torulensis
Hesselbarth & Siepe, 1993 (Lepidoptera: Lycaenidae). — Phegea 23(3): 167-172.

Phegea 30 (2) (l.VI.2002): 60

Die Wickler Luxemburgs: eine kommentierte
Artenliste (Lepidoptera: Tortricidae)

Marcel Hellers

Zusammenfassung. Es wird eine kommentierte Liste der in Luxemburg gefundenen
Tortricidenarten aufgeführt. Vereinzelte Beobachtungen über das Verhaken der Lalter, der
Raupenfutterpflanze und des Lebensraums werden hinzugefügt. Bei seltenen Arten wird ihr
Volkommen mit dem angrenzenden Ausland verglichen. Nachgewiesen sind bisher 269
Tortricidenarten für Luxemburg. Mit vermerkte Arten müssen in der Checkliste von Karsholt
& Razowski (1996) für Luxemburg beigefügt werden, wahrend Alten die mit zwei bezeichnet
sind, gestrichen werden sollten, da es sich um Bestimmungsfehler handelt. Es wurden in
Luxemburg zwei Arten gefunden, welche vom angrenzenden Ausland noch nicht gemeldet
wurden: Notocelia tetragona (Stephens, 1834) und Cyclia lobarzewskii (Nowicki, 1860).

Abstract. The Tortricidae of Luxembourg: a checklist with comments (Lepidoptera:
Tortricidae)

This is a commented list of all species of Tortricoid moths discovered in Luxembourg until now.
The number of species collected totals 269 species. The list contains details about the observed
behaviour of the moths, the foodplant of their larvae and the biotope in which they have been
observed. The distribution of rare species and their repartition in the abroad neighbourhood is
compared. Species marked with must be added for Luxembourg to the checklist edited by
Karsholt & Razowski (1996). Species marked with two should be deleted, being
Identification errors. Two species not yet recorded from the abroad neighbourhood have been
discovered in Luxembourg: Notocelia tetragona (Stephens, 1834) and Cyclia lobarzewskii
(Nowicki, 1860).

Samenvatting. De bladrollers van Luxemburg: een gecommentarieerde checklist

(Lepidoptera: Tortricidae)

Deze gecommentarieerde lijst bevat alle 269 soorten Tortricidae die ooit in Luxemburg werden
waargenomen. Gegevens over het voorkomen en de voedselplanten van de rups worden
eveneens meegedeeld. Bij zeldzame soorten wordt hun verspreiding in de nabijgelegen streken
van Luxemburg besproken. Soorten aangeduid met een '*' moeten in de checklist van Karsholt &
Razowski (1996) bijgevoegd worden voor Luxemburg, terwijl soorten aangeduid met twee
moeten geschrapt worden voor dat land, gezien het om foutieve determinaties gaat. Er werden in
Luxemburg twee soorten gevonden, die in de nabije omgeving nog niet gemeld waren: Notocelia
tetragona (Stephens, 1834) en Cyclia lobarzewskii (Nowicki, 1860).

Résumé. Les tordeuses du Luxembourg: une liste commentée (Lepidoptera: Tortricidae)
Cette liste commentée contient toutes les 269 espèces de tordeuses observées jusqu’a présent au
Luxembourg. Des données concernant la distribution et les plantes hötes des chenilles sont
reprises également. Quand il s’agit d’espèces rares, la répartition dans les régions avoisinantes
est discutée. Les espèces indiquées avec un doivent être ajoutées pour le Luxembourg dans la
liste de Karsholt & Razowski (1996), tandis que les espèces marquées avec deux y doivent
être rayées, étant le résultat d’une détermination fautive. Au Luxembourg, deux espèces furent
trouvées, qui ne n’ont pas été signalées dans les régions avoisinantes: Notocelia tetragona
(Stephens, 1834) et Cyclia lobarzewskii (Nowicki, 1860).

Key words: Tortricidae - distribution - Luxembourg - Check list - Notocelia tetragona -
Cydia lobarzewski.

Hellers, M.: 15, Op der Huuscht, L-9395 Tandel.

Phegea 30 (2) (l.VI.2002): 61

Einführung

Seit rund 15 Jahren wird in Luxemburg die Tortriciden-Fauna erforscht.
Vertreter dieser artenreichen Familie wurden vor diesem Zeitpunkt nur zweimal
in Publikationen erwahnt:

- Die der Landwirtschaft schadlichen Insekten, deren Lebensweise
und Bekampfung (Ferrant 1911)

Les Lépidoptères du Grand-Duché de Luxembourg (Wagner-
Rollinger 1972).

Nach fünfjahriger Forschungsarbeit verfasste der Autor (1990) eine erste
kommentierte Artenliste der bisher in Luxemburg nachgewiesenen Tortriciden-
Arten, unter AusschluB der Gattungen Cnephasia und Dichrorampha. Diese
Liste führt 160 Arten auf, wovon 77 als Erstnachweise für Luxemburg geiten.

Um jedoch die Lokalfauna Luxemburgs einem gröBeren Entomologenkreis
zuganglich zu machen, beschloB der Autor, die Artenliste, die mittlerweile 284
Arten zahlt, auch im Ausland zu veröffentlichen, mit folgenden Begründungen:

a. Berichtigung der Auflistung der Arten, welche in dem Werk von
Karsholt & Razowski (1996) für Luxemburg angegeben wird.

b. Im Vergleich mit den Artenlisten der benachbarten Lander steilte der
Autor lest, daB einige in Luxemburg gefundene Arten von den
angrenzenden Provinzen der benachbarten Lander noch nicht
gemeldet worden sind (cf. De Prins 1998, Gaedike and Heinicke
11999).

c. SchluBendlich wegen der Seltenheit lokaler Artenlisten von
Mikrolepidopteren.

Artenliste

Alle hier aufgeführten Tiere werden in Luxemburg in folgenden Sammlungen
aufbewahrt:

- Sammlung Hellers Marcel

- Sammlung Schoos Romain

- Sammlung Cungs Josy

- Sammlung des Naturhistorischen Museums in Luxemburg

Da für den auslandischen Leser die Fundorte in einem Land der GröBe
Luxemburgs unwesentlich sind, hat der Autor darauf verzichtet, diese bei den
jeweiligen Arten aufzulisten. Nur bei interessanten Arten werden genauere
Angaben über die Lokalitaten mit eventueller Beschreibung des Lebensraumes
beigefügt, sowie die Daten oder Zeitraume der Beobachtungen der Imagines.

Alle Tiere wurden vom Autor bestimmt. Die Bestimmung der Tiere, welche
sich auBerhalb dessen Sammlung befinden, wurde von ihm überprüft.

Phegea 30 (2) (l.VI.2002): 62

SchluBendlich wurde dessen eigene Determination noch von Knud Larsen
(S0borg, DK) gutgeheiBen.

Es wurde versucht, die Raupenfutterpflanzen nur dann anzugeben, wenn sie
durch eigene Beobachtungen (Verhaken der Falter) bestatigt wurden. Andernfalls
wird auf die Informationsquelle hingewiesen. Es wurde bewuBt mehr Gewicht
darauf gelegt, eigene Beobachtungen liber den Lebensraum der Falter
einzufügen. Bei Arten, die nur durch Lichtfang ermittelt wurden, war es natürlich
nicht immer möglich, festzustellen, woher sie anflogen.

Bei seltenen Arten wird die Verbreitung mit derj enigen aus dem nahen
Ausland verglichen. Das sind für Belgien: Province du Luxembourg, Province de
Liège; für Deutschland: Nordrhein-Westfalen, Rheinland-Pfalz und Saarland. Für
französisch Lothringen lag mir keine rezente vollstandige Liste vor, so daB ich
hier nicht vergleichen konnte.

Diejenigen Arten, welche für Luxemburg noch nicht in der Liste von Karsholt
& Razowski aufgeführt sind, wurden mit einem ' * ' versehen, wahrend die Arten,
die durch Fehlbestimmung dort aufgeführt wurden, durch zwei ' * '
gekennzeichnet sind. Die Nomenklatur und die angegebenen Nummern folgen
der Klassifikation von Karsholt & Razowski (1996).

Tortricidae

Torticinae

Cochylini

4187 Phtheochroa inopiana (Haworth, 1811): Die Art tritt meist vereinzelt an
etwas feuchteren Stellen wie Waldrander mit Bestand von Artemisia
campestris auf.

4214 Phtheochroa rugosana (Hiibner, 1799): Obwohl die potentiellen
Lebensraume, wo die Raupenfutterpflanze Bryonia clioica (Bradley et al.
1973) wachst, nach P. rugosana abgesucht wurden, wurde die Art Ende Juni
nur in einer alten Eisenerzgrube bei Dudelange im Siiden des Landes
gefunden.

4247 Cochylimorpha straminea (Haworth, 1811) *: Die Art wurde bisher nur im
Moseltal bei Remich gefunden (Anfang Juni bis Anfang August). Eine
Fundortstelle ist ein Feldweg, der quer durch einen total vergrasten
ehemaligen Keuper-Halbtrockenrasen führt. Durch das Befahren mit
Kraftfahrzeugen (Störtlache !) und vielleicht auch gelegentliches Mahen
wurden auf diesem Streifen die Komponenten des Halbtrockenrasens
erhalten. C. straminea flog hier in der Abenddammerung um Centaurea
jacea. Wegen der Funde im Moseltal vermutet der Autor, daB es sich hier um
ein warmebedürftiges Tier handelt.

Phegea 30 (2) (l.VI.2002): 63

4253 Phalonidia gilvicomana (Zeiler, 1847) *: Von zwei Fundstellen bekannt
(Ende Mai bis Anfang Juli). Eine Fundstelle befindet sich im Norden
Luxemburgs bei Brandenburg. Sie liegt in einem Eichenniederwald im
Schatten eines nach Süden exponierten Felsens am StraBenrand. Das zweite
Tier stammt aus einem feuchten Nebental der Alzette im Zentrum
Luxemburgs. Das erste Tier wurde durch Klopfen von Gebüsch
aufgescheucht, das zweite flog ans Licht. Von dieser Art gibt es noch keine
Meldung aus Belgien und nur eine alte Meldung aus Rheinland-Pfalz.

4254 Phalonidia curvistrigana (Stainton, 1859) *: Bis jetzt wurden erst 2 Tiere
von dieser Art gefangen (Ende Mai und Anfang August). Bei einer Flugstelle,
die im Moseltal bei Remich liegt, handelt es sich um eine Strassenböschung
mit starkem Bewuchs von der Gewöhnlichen Goldrute ( Solidago virgaurea).
Nach Bradley et al. (1973) lebt die Raupe in den Samen dieser Pflanze. Es
liegt nur eine rezente Meldung aus dem Saarland vor.

4255 Phalonidia manniana (Fischer von Rösslerstamm, 1839): Es handelt sich
um eine Art, die gerne an Bachen oder Entwasserungsgraben fliegt, wo u.a.
die Raupenfutterpflanzen Menta aquatica und Lycopus europaeus (Bradley et
al 1973) wachsen. Wird P. manniana von der Raupenfutterpflanze, in der sie
tagsüber ruht, aufgescheucht, so fliegt sie kurz auf und verschwindet gleich
wieder unter einem Blatt.

4256 Phalonidia affinitana (Douglas, 1846): Diese Art wird in der Checkliste
von Karsholt & Razowski (1996) aufgeführt, doch ist die Herkunft der
Meldung dem Autoren unbekannt.

4262 Gynnidomorpha luridana (Gregson, 1870) **: Diese Art muB einstweilen
von der Liste der Tortriciden Luxemburgs gestrichen werden, da es sich um
eine Fehlbestimmung handelt. Das erwahnte Tier gehort zu Phalonidia
manniana.

4268 Agapeta liamana (Linnaeus, 1758)

4269 Agapeta zoegana (Linnaeus, 1767)

4277 Fulvoclysia nerminae (Ko^ak, 1982) *: Es gibt erst einen Fund dieser Art
aus dem Moseltal in Luxemburg bei Bech-Kleinmacher (Mitte Juli). Diese
Art ist in Belgien noch nicht nachgewiesen worden, ebenso in Nordrhein-
Westfalen, Rheinland-Pfalz und Hessen. Ein Fund aus dem Saarland stammt
vom “Hammelsberg” bei Perl. Möglicherweise hat diese Art im
luxemburgischen Moseltal ihre nördlichste Verbreitungsgrenze.

4287 Eupoecilia angustana (Hübner, 1799)

4288 Eupoecilia ambiguella (Hübner, 1796)

4291 Commophila aeneana (Hübner, 1800): C. aeneana scheint nicht so selten
zu sein, wie allgemein angenommen wird. Sie wurde in Luxemburg an 7
verschiedenen Stellen gefunden. Es ist wichtig, genau zur Hauptflugzeit der
Art, die vielleicht nur eine Woche dauert, an den Flugstellen zu sein. So
beobachtete der Autor auf einer Brachflache im Zentrum des Landes am
19.5.97 mehr als 15 Exemplare, die suchend in 50cm Höhe um die
Raupenfutterpflanze ( Senecio spec.) Hogen. Die Flache ist charakterisiert
durch schweren, lehmigen und kalkhaltigen Boden, der im Sommer schnell

Phegea 30 (2) (l.VI.2002): 64

austrocknet (Trockenrisse). C. aeneana wurde in den Nachbarlandern nur
selten gefunden: nur 2 rezente Funde (nach 1960) in Rheinland-Pfalz, sowie
alte Meldungen (vor 1939) aus den belgischen benachbarten Provinzen.

4294 Aethes hartmanniana (Clerck, 1758)

4296 Aethes willianci (Brahm, 1791): Diese Art wird in der Checkliste von
Karsholt & Razowski (1996) aufgeführt, doch ist das Exemplar dem Autor
unbekannt.

4303 Aethes margaritana (Flaworth, 1811): Die Art fliegt auf trockenen,
sandigen Stellen urn Achillea millefolium und an feuchten Platzen um
Achillea ptarmica , welche ihre Raupenfutterpflanzen sind (Bradley et al.
1973).

4309 Aethes smeathmanniana (Fabricius, 1781)

4310 Aethes tesserana ([Denis & Schiffermüller], 1775)

4314 Aethes dilucidana (Stephens, 1852): Es wurde erst ein Exemplar dieser Art
gefunden (Anfang Juli). Es stammt aus einem alten Eisenerzabbaugebiet im
Süden Luxemburgs bei Dudelange. Aus Belgien ist die Art noch nicht
gemeldet worden. Sie wurde im Saarland nach 1980 gefunden, wahrend es
aus Rheinland-Pfalz nur eine alte Meldung gibt.

4321 Aethes francillana (Fabricius, 1794): Die Art fliegt auf trockenen Gebieten
mit Bewuchs von Daucus carota. Die Falter sitzen in der niederen
Vegetation, oft an den Stengeln von Daucus carota. Sie sind flugscheu und
lassen sich nur schwer aufscheuchen.

4326 Aethes cnicana (Westwood, 1854)

4327 Aethes rubigana (Treitschke, 1830) **: Die Meldung dieser Art für
Luxemburg beruht auf einer Fehlbestimmung. Es handelt sich um A. cnicana.
A. rubigana konnte bis dato trotz intensiver Suche noch nicht festgestellt
werden.

4334 Cochylidia rupicola (Curtis, 1834): Verbreitet auf lichten Waldwegen und
Walrandern mit Bestand von Wasserdost ( Eupatoria canabina). Die
weiblichen Tiere sitzen am FuB der Pflanzen versteekt. Die Mannchen
schwarmen in der Nahe der Pflanzen. Die Flugzeit ist recht lang: 8. 6.-1 5.8.

4338 Cochylidia heydeniana (Flerrich-Schaffer, 1851) *: Die Tiere flogen in der
Abenddammerung in einem alten Eisenerzabbaugebiet im Süden Luxemburgs
bei Kayl Ende Mai. Die Art ist noch nicht in Rheinland-Pfalz und dem
Saarland gefunden worden. Aus Belgien gibt es eine Meldung aus dem letzten
Jahrhundert.

4339 Cochylidia implicitana (Wocke, 1856): Die Art scheint nur an trockenen,
warmen Stellen mit Kalksubstrat zu leben. Die Tiere stammen aus dem
Moseltal und dem Eisenerzbecken im Süden Luxemburgs

4347 Cochylis nana (Haworth, 181 1): Die Tiere ruhen tagsüber in der Nahe von
Birken an Baumstammen.

4348 Cochylis roseana (Flaworth, 1811): Die Raupen leben in den Blütenköpfen
von Dipsacus sylvestris (K. Larsen, pers. Mitt.).

Phegea 30 (2) (l.VI.2002): 65

4349 Cochylis flaviciliana (Westwood, 1854): Das einzige bis jetzt gefundene
Tier flog ans Licht in einem alten Eisenerzabbaugebiet im Süden Luxemburgs
bei Dudelange (Mitte Juli).

4351 Cochylis hybridella (Hübner, [1813])

4353 Cochylis dubitana (Hübner, 1799)

4355 Cochylis atricapitana (Stephens, 1852)

Tortricini

4370 Tortrix viridana (Linnaeus, 1758)

4372 Aleimma loeflingiana (Linnaeus 1758)

4374 Acleris holmiana (Linnaeus, 1758)

4375 Acleris forsskaleana (Linnaeus, 1758)

4376 Acleris bergmanniana (Linnaeus, 1758)

4378 Acleris comariana (Lienig & Zeilers, 1846): Es gibt von dieser Art bisher
erst einen Nachweis aus der Gegend von Vianden. Das Tier flog ans Licht.

4379 Acleris laterana (Fabricius, 1794)

4383 Acleris sparsana ([Denis & Schiffermüller], 1775) *

4384 Acleris rhombana ([Denis & Schiffermüller], 1775) *

4385 Acleris emargana (Fabricius, 1775) *: Die Art lasst sich im August aus
Salweiden (Salix caprea ) klopfen.

4389 Acleris cristana ([Denis & Schiffermüller], 1775): Die Tiere wurden stets
in der Nahe von Malus sylvesths gefunden.

4390 Acleris variegana (Denis & Schiffermüller, 1775)

4391 Acleris aspersana (Denis & Schiffermüller, 1775)

4392 Acleris sheperdana (Stephens, 1852): Alle Tiere stammen von nur einer
Lokalitat im Zentrum Luxemburgs (Bertrange) und flogen ans Licht.

4394 Acleris hastiana (Linnaeus, 1775)

4396 Acleris permutana (Duponchel, 1836): Die Art fliegt an warmen Hangen
auf Kalk mit Krüppelschlehen. Die Raupe lebt an Schlehen ( Prunus spinosa),
deren Triebe sie verspinnt.

4402 Acleris ferrugana (Denis & Schiffermüller, 1775)

4403 Acleris notana (Donovan, 1 806)

4407 Acleris logiana (Clerck, 1759): Sehr vereinzelt in der Nahe von Birken.
4409 Acleris literana (Linnaeus, 1758): Bisher nur aus dem Norden Luxemburgs
bekannt, wo sie vermutlich in Eichenniederwaldern lebt. Die Tier wurden
bisher immer erst nach der Überwinterung angetroffen. Sie kamen ans Licht
oder wurden aus Eichen gekopft.

Cnephasiini

Alle Arten der Gattung Cnephasia Curtis, 1826, wurden zwecks einer
sicheren Artbestimmung genitalisiert. Als haufigste Arten sind C. asseclana
([Denis & Schiffermüller], 1775) und C. stephensiana (Doubleday, 1849) zu
betrachten.

4420 Neosphaleroptera nubïlana (Hübner, 1799)

Phegea 30 (2) (l.VI.2002): 66

4436 Exapate congellatella (Clerck, 1759): Bisher wurde dieses Tier nur an
einer Stelle im Norden Luxemburgs bei Vianden gefunden.

4439 Tortricodes alternello ([Denis & Schiffermüller], 1775)

4444 Eana argentana (Clerck, 1759): E. argenteana fliegt von submontanem bis
zum alpinen Bereich. In Luxemburg wurde ein Tier Ende Juni im Norden des
Landes in einer Moorwiese gefangen. In Belgien wurde die Art nur in der
Province de Liège gefunden, und im nahen Deutschland nur in Nordrhein-
Westfalen.

4450 Eana incanana (Stephens, 1852)

4471 Cnephasia incertana (Tteitschke, 1835)

4474 Cnephasia stephensiana (Doubleday, 1849)

4477 Cnephasia asseclana ([Denis & Schiffermüller], 1775)

4479 Cnephasia pasiuana (Hübner 1799)

4489 Cnephasia genitalana (Pierce & Metcalfe, 1922): Es scheint sich hier um
die seltenste Cnephasia zu handeln, da erst ein Tier genitaliter mit Sicherheit
als genitalana determiniert wurde.

4482 Cnephasia communana (Herrich-Schaffer, 1851)

Sparganothini

4517 Sparganothis pilleriana ([Denis & Schiffermüller], 1775)

Euliini

4520 Eulia ministrana (Linnaeus, 1758)

4522 Pseudargyrotoza conwagana (Fabricius, 1775)

Ramapesiini

4525 Ditula angustiorana (Haworth, 1811): Diese Art wurde bis jetzt wiederholt
immer nur an einer Stelle im Zentrum Luxemburgs gefunden (Bertrange). Sie
fliegt hier vom 20.5.-13.8.

4531 Epagoge grotiana (Fabricius, 1781)

4533 P aramesia gnomana (Clerck, 1759)

4539 Periclepsis cinctana ([Denis & Schiffermüller], 1775): lm Juni und Juli auf
Kalkmagerrasen in der Nahe von Farberginster ( Genista tinctoria).

4547 Capua vulgana (Frölich, 1828)

Archipini

4555 Archips oporana (Linnaeus, 1758): Es gibt erst einen Nachweis dieser Art
aus dem Nordosten Luxemburgs (Ourtal).

4557 Archips podana (Scopoli, 1763)

4558 Archips crataegana (Hübner, 1799)

4559 Archips xylosteana (Linnaeus, 1758)

4560 Archips rosana (Linnaeus, 1758)

4564 Choristoneura hebenstreitella (Miiller, 1764)

4568 Argyrotaenia ljungiana (Thunberg, 1797)

Phegea 30 (2) (d.VI.2002): 67

4572 Ptycholomoides aeriferanus (Herrich-Schaffer, 1851)

4574 Ptycholoma lecheana (Linnaeus, 1758)

4577 Pandemis cinnamomeana (Treitschke, 1830)

4578 Pandemis corylana (Fabricius, 1794)

4579 Pandemis cerasana (Hübner, 1786)

4580 Pandemis heparana ([Denis & Schiffermüller], 1775)

4581 Pandemis dumetana (Treitschke, 1835)

4584 Syndemis musculana (Hübner, 1799)

4604 Aphelia viburnana ([Denis & Schiffermüller], 1775)

4606 Dichelia histrionana (Frölich, 1828)

4616 Clepsis senecionana (Hübner, 1819): Die Art wurde auf einem
Kalkmagerrasen, sowie in einem Moorgebiet gefangen.

4623 Clepsis spectrana (Treitschke, 1830)

4629 Clepsis consimilana (Hübner, 1817): In Bertrange im Zentrum des Landes
fliegt diese Art iahrweise sehr zahlreich ans Licht. Die Flugzeit liegt zwischen
dem 26.5.-20.8.

4637 Adoxophyes orana (Fischer v. Röslerstamm, 1834): Es gibt bisher erst
einen Fund aus dem Sauertal bei Echternach, im Osten Luxemburgs.

Chlidanotinae

4642 Olindia schumacherana (Fabricius, 1787): Diese Art fliegt meist
vereinzelt an windgeschützten, leicht feuchten Waldrandern und Wald wegen.
Man kann die mannlichen Tiere am Nachmittag beim Schwarmen
beobachten.

4646 Isotrias rectifasciana ( Haworth, 1811)

Olethreutinae

Bactrini

4655 Bactra lancealana (Hübner, 1799)

4656 Bactra fnrfurana (Haworth, 1811): Es wurde trotz intensiver Suche bisher
erst ein Tier bei einem Teich in der Nahe des Moseltals bei Remich gefunden.

Endotheniini

4665 Endothenia gentianaeana (Hübner, 1799): Weit verbreitet in Luxemburg.
Die Art ist fast überall anzutreffen, wo die Raupenfutterpflanze Dipsacus
sylvestris wachst. Die Raupe friBt im Stiel lebend das Pflanzenmark im und
unter dem Blütenkopf, in dem sie auch überwintert. Sie verpuppt sich erst
Anfang Juni, kurz vor dem Schlupf des Falters. Diese leben sehr versteekt
und werden selten gesehen. Sie fliegen auch ans Licht.

4666 Endothenia oblongana (Haworth, 1811): Bis jetzt ist erst ein Exemplar mit
Sicherheit genitaliter als E. oblongana determiniert worden. Die Art ist in der
Flügelzeichnung nur sehr schwierig von Endothenia marginana (Haworth,
1811) ZLi unterscheiden. Von den angrenzenden Gebieten gibt es nur alte
Meldungen aus dem Saarland und Nordrhein-Westfalen.

4667 Endothenia marginana (Haworth, 1811)

Phegea 30 (2) ( 1 .VI. 2002): 68

4669 Endothenia ustulana (Haworth, 1811) *: Diese Art lebt sehr versteekt.
Wird sie aufgescheucht, fliegt sie eine kurze Strecke in reiBendem Flug und
versteekt sich wieder an niederen Pflanzen. Man trifft sie auf freien Flachen
mit niedere Vegetation in der Nahe von Ajuga reptans, der
Raupenfutterpflanze (Bradley et al. 1979). Die Tiere wurden von Anfang Mai
bis Anfang Juli gefunden.

4670 Endothenia lapideana (Herrich-Schaffer, 1851): Diese interessante Art
wurde Ende Juni am spaten Nachmittag in der Nahe von den
Raupenfutterpflanzen Digitalis grandiflora und Digitalis lutea aufgescheucht.
Sie ist von 3 verschiedenen Platzen geineldet worden. Sie benötigt warme
Lebensraume wie besonnte, felsige StraBenböschungen, die jedoch tagsüber
auch zeitweise beschattet sein sollten. In der naheren Umgebung Luxemburgs
wurde diese Art bisher nur in Nordrhein-Westfalen gefunden.

4671 Endothenia nigricostana (Haworth, 1811)

4672 Endothenia ericetana (Humphreys & Westwood, 1845): Sehr vereinzelt an
feuchten Stellen.

4673 Endothenia cpiadnmaciilana (Haworth, 1811): Die Art fliegt in
Feuchtgebieten in der Nahe von Lycopus europaeus, der Raupenfutterpflanze
(Bradley et al. 1979).

Olethreutini

4679 Eudemis profundana ([Denis & Schiffermüller], 1775)

4680 Endemis porphyrana (Hiibner, 1799)

4690 Pseudosciaphila hranderiana (Linnaeus, 1758)

4698 Apotomis inundana ([Denis & Schiffermüller], 1775): Es gibt erst einen
Fund dieser Art aus dem Westen Luxemburgs bei Hobscheid. Das Tier flog
am 25.7. ans Licht. Von den auslandischen Nachbargebieten gibt es nur eine
alte Meldung aus Belgien (Province du Luxembourg).

4700 Apotomis turbidana (Hiibner, [1825])

4701 Apotomis betuletana (Haworth, 1811)

4703 Apotomis capreana (Hiibner, [1817])

4708 Apotomis sauciana (Frölich, 1828): Diese Art fanden wir in

Heidelbeergebieten ( Vaccinium myrtillus). Sie lasst sich leicht aufscheuchen,
fliegt jedoch nicht weit und verbirgt sich bald wieder in den Heidelbeeren.

471 1 Orthotaenia undulana ([Denis & Schiffermüller], 1775)

4713 Hedya salicella (Linnaeus, 1758)

47 1 4 Hedya mibiferana (Haworth, 1811)

4715 Hedya pruniana ( Hiibner, 1 799)

4717 Hedya ochroleucana (Frölich, 1828)

4719 Metendothenia atropunctana (Zetterstedt, 1839): Sehr vereinzelt in
Feuchtgebieten und feuchten Waldern. Die Art wurde noch nicht aus die
belgischen Nachbargebieten gemeldet.

4721 Celypha rufana (Scopoli, 1763)

4722 Celypha striana ([Denis & Schiffermüller], 1775)

Phegea 30 (2) ( l.VI.2002): 69

4723 Celypha rosaceana (Schlager, 1847) *: Bisher erst eine Meldung aus dem
Moseltal und eine zweite aus dem Zentrum Luxemburgs.

4724 Celypha rurestrana (Duponchel, 1843): Der in Luxemburg typische
Lebensraum dieser Art sind stark besonnte StraBenböschungen im
Schiefergestein mit schütterer Vegetation, wo aber die Raupenfutterpflanze
(Hieracium spec.-Bradley et al 1979) wachsen muB. C. rurestrana kann an
solchen günstigen Stellen in Anzahl auftreten.

4728 Celypha cespitana (Hübner, [1817])

4729 Celypha woodiana (Barett, 1882)

4731 Celypha lacunana ([Denis & Schiffermüller], 1775)

4733 Celypha rivulana (Scopoli, 1763)

4740 Phiaris umhrosana (Ereyer, 1842) *: Leider wurde bisher erst ein
Exemplar von dieser seltenen Art gefangen. Sie wird gerne mit Orthotaenia
undulana (Denis & Schiffermüller, 1775) verwechselt. Der Fund stammt aus
dem Sauertal im Norden Luxemburgs. (Anfang Juni). Es gibt von dieser Art
nur alte Meldungen aus Nordrhein-Westfalen und Rheinlandpfalz.

4744 Phiaris schulziana (Fabricius, 1776): Laut Bradley et al. (1979) fliegt
diese Art auf Flachen, die mit der Raupenfutterpflanze Calluna vulgaris
bestanden sind. Da an der einzigen bisher in Luxemburg bekannten Flugstelle
im unteren Sauertal der Autor keine Kenntnis von einer Heidekrautllache hat,
nimmt er an, daB es mindestens noch eine weitere Raupenfutterpflanze gibt.

4749 Phiaris micana (| Denis & Schiffermüller], 1775)

4750 Phiaris palustrana (Lienig & Zeiler, 1846) *: Die Art fliegt von Ende Juni
bis Mitte Juli in einem Heidelbeergebiet in der Nahe von Echternach mit
mehreren kleinen Heidekrautflachen ( Calluna vulgaris ) auf sehr sandigem
Boden in Gesellschaft von Apotomis sauciana. Die Tiere fliegen in den
frühen Abendstunden in der Nahe von Heidekraut.

4763 Cymolomia hartigiana (Saxesen, 1840)

4776 Olethreutes arciiella (Clerck, 1759)

4778 Piniphila bifasciana (Haworth, 1811)

4780 Pseudohermenias abietana (Fabricius, 1787)

Lobesiini

4793 Lobesia abscisana (Doubleday, 1849)

4794 Lobesia reliquana (Hübner, [1825])

4806 Lobesia littoralis (Westwood & Humphreys, 1845) *: Theoretisch dürfte
man diese Art nur an Küstenstreifen linden. Doch ist sie mit ihrer
Futterpflanze Armeria maritima ins Innenland eingeschleppt worden und wird
jetzt auch in unseren Ortschaften in Steingarten gefunden, wenn dort
Grasnelken gepflanzt worden sind.

Phegea 30 (2) (l.VI.2002): 70

Tafel 1

Abb. I: Epiblema obscurana (Herrich-Schaffer, 1851), Junglinster, Weimericht, 21.06.1993, leg:
M. Hellers.

Abb. 2: Epiblema similana ([Denis & Schiffermüller], 1775), Eppeldorf, Hoossenbierg, 06.06.1991,
leg. M. Hellers.

Abb. 3: Apotomis inundana ([Denis & Schiffermüller], 1775) Hobscheid, Mühlenberg, 25.07.1985,
leg: M. Hastert.

Abb. 4: Phiaris umbrosana (Freyer, 1842) Goebelsmühle, 05.06.1988, leg: M. Hellers.

Abb. 5: Cydia fissana (Frölich, 1828), Ernster, Wuurzelwis, 02.07.1991, leg: M. Hellers.

Abb. 6: Cydia coronillana (Fienig & Zeiler, 1846), Reisdorf, Gipskaul, 07.05. 1994, leg: M. Hellers.

Abb. 7: Endothenia lapideana (Herrich-Schaffer, 1851), Kautenbach, Wëltzerboesch, 24.06.1995,
leg: M. Hellers.

Abb. 8: Notocelia tetragonana (Stephens,1834), Oberschlinder, 23.06.1999, leg: M. Hellers.

Phegea 30 (2) (l.VI.2002): 71

Eucosmiini

4810 Eriopsela quadrana (Hübner, [1813])

4817 Thiodia citrana (Hübner, 1799)

4826 Rhopobota myrtillana (Humphreys & Westwood, 1845)

4827 Rhopobota stagnana ([Denis & Schiffermüller], 1775)

4829 Rhopobota naevana (Hübner, [1817])

4831 Spilonota ocellana ([Denis & Schiffermüller], 1775)

4832 Spilonota laricana (Heinemann, 1863)

4838 Epinotia sordidana (Hübner, [1824]) *

4839 Epinotia caprana (Fabricius, 1798)

4840 Epinotia trigonella (Linnaeus, 1758)

4842 Epinotia brunnichiana (Linnaeus, 1767)

4843 Epinotia maculana (Fabricius, 1775)

4844 Epinotia solandriana (Linnaeus, 1758)

4845 Epinotia abbreviana (Fabricius, 1794): Die Art wurde aus Ulmengebüsch
aufgescheucht, welches im Zentrum Luxemburg einige LandstraBen saumt.
Das Vorkommen von E. abbreviana ist wahrscheinlich durch das
Ulmensterben stark beeintrachtigt worden.

4848 Epinotia granitana (Herrich-Schaffer, 1851) *: Die Tiere wurden Anfang
Mai aus Fichten ( Picea abies) geklopft.

4849 Epinotia signatana (Douglas, 1845) *: Das Tier wurde Ende Juni lm
Moseltal aus Gehölz aufgescheucht. Die Art wird selten beobachtet. Sie ist
noch nicht aus dem belgischen Nachbargebiet gemeldet worden. Aus
Nordrhein-Westfalen und dem Saarland gibt es nur alte Meldungen.

4850 Epinotia cruciana (Linnaeus, 1761)

4853 Epinotia immundana (Fischer von Röslerstamm, 1839)

4858 Epinotia nanana (Treitschke, 1835)

4851 Epinotia demarniana (Fischer von Röslerstamm, 1840)

4863 Epinotia subocellana (Donovan, 1806)

4864 Epinotia tetraquetrana (Haworth, 1811)

4866 Epinotia pygmaeana (Hübner, 1799)

4867 Epinotia subsequana (Haworth, 1811) *: Laut Literatur (Bradley et al.
1979) lebt die Raupe von E. subsequana an Tannen ( Abies alba ) und Fichten
( Picea abies). Die einzige in Luxemburg bekannte Population fliegt
ausschlieBlich nur um Tannen, die am Waldrand stehen, aber nicht um
Fichten. An sonnigen, warmen Nachmittagen fliegt die Art von Ende Marz
bis Ende April recht haufig um die Kronen der etwa fünfundzwanzig-jahrigen
Tannen.

4869 Epinotia tenerana ([Denis & Schiffermüller], 1775)

4870 Epinotia ramella (Linnaeus, 1758)

4872 Epinotia rubiginosana (Herrich-Schaffer, 1851) *

4875 Epinotia tedella (Clerck, 1759)

4876 Epinotia fraternana (Haworth, 1811): Die Tiere wurden Anfang Juni aus
Fichten und Tannen aufgescheucht.

4877 Epinotia bilunana (Haworth, 1811)

Phegea 30 (2) (l.VI.2002): 72

4878 Epinotia nisella (Clerck, 1759)

4882 Zeiraphera griseana (Hübner, 1799)

4884 Zeiraphera ratzehurgiana (Saxesen, 1840) *: lm Juli selten in
Fichtenwaldern.

4885 Zeiraphera isertana (Fabricius, 1794)

4896 Pelochrista caecimaculana (Hiibner, 1799)

4926 Eucosma obumbratana (Lienig & Zeiler, 1846)

4932 Eucosma caiia (Haworth, 1811)

4935 Eucosma hohenwartiana ([Denis & Schiffermüller], 1775)

4943 Eucosma campoliliana ([Denis & Schiffermüller], 1775)

4945 Eucosma aemulana (Schlager, 1849): Diese Art wird in der Checkliste von
Karsholt & Razowski (1996) für Luxemburg aufgeführt, doch ist das
Exemplar dem Autor unbekannt.

4958 Eucosma metzneriana (Treitschke, 1830): Ein Exemplar flog im einem
alten Eisenerzabbaugebiet bei Dudelange Anfang Juli ans Licht.

4963 Eucosma conterminana (Guenée, 1845)

4966 Eucosma aspidiscana (Hübner, [1817])

4983 Gypsonoma minutana (Hübner, 1799)

4985 Gypsonoma dealbana (Frölich, 1 828)

4986 Gypsonoma oppressana (Treitschke, 1835)

4987 Gypsonoma sociana (Haworth, 1811)

4989 Gypsonoma aceriana (Duponchel, 1843)

4993 Epiblema sticticana (Fabricius, 1794)

4995 Epiblema cirsiana (Zeiler, 1843)

4998 Epiblema foenella (Linnaeus, 1758)

4999 Epiblema costipunctana (Haworth, 1811)

5001 Epiblema hepaticana (Treitschke, 1835): Eine im Norden Luxemburgs
(Ösling) typische Art der Waldrander und Kahlschlage. Sie fliegt überall, wo
die Raupenfutterpflanze Senecio fuchsii vorkommt. Im Zentrum (Gutland)
wurde sie weniger zahlreich gefunden.

5002 Epiblema turbidana (Treitschke, 1835): Das einzige bisher bekannte
Exemplar für Luxemburg wurde Ende Mai in den frühen Abendstunden aus
einem Feuchtgebiet aufgescheucht.

5005 Epiblema graphana (Treitschke, 1835): Auf trockenen, heiBen Stellen in
der Nahe von Achillea millefolium.

5009 Epiblema similana ([Denis & Schiffermüller], 1775) : Auf Kalkmagerrasen
und in Steinbrüchen manchmal haufig.

5011 Epiblema obscurana (Herrich-Schaffer, 1851): Lokal auf

Kalkhalbtrockenrasen in Bestanden von Inula salicina. Die Mannchen fliegen
in den spaten Nachmittagsstunden urn die Pflanzen. Sie sind schwer zu orten
wegen ihrer Winzigkeit und dem schnellen Flug. E. obscurana wird in
Mitteleuropa als Raritat betrachtet. Es gibt nur eine alte Meldung von dieser
Art aus dem Saarland.

5019 Notocelia cynosbatella (Linnaeus, 1758)

Phegea 30 (2) (LVI.2002): 73

5020 Notocelia tetragonana (Stephens,l 834) *: Diese seltene Art wurde aus
Schlehengebüsch aufgescheucht. Sie ist noch nicht aus dem benachbarten
Ausland gemeldet worden.

5021 Notocelia uddmanniana (Linnaeus, 1758)

5022 Notocelia roborana ([Denis & Schiffermüller], 1775)

5024 Notocelia incarnatana (Hiibner, 1800)

5025 Notocelia rosaecolana (Doubleday, 1850)

5026 Notocelia trimaculana ( Haworth, 1811)

5029 Blastesthia turionella (Linnaeus, 1758) *

5033 Retinia resinella (Linnaeus, 1758)

5042 Clavigesta purdeyi (Durrant, 1911) * : Bisher erst ein Nachweis aus dem
Zentrum Luxemburgs (Bertrange). (cf. Biesenbaum 1990).

5044 Rhyacionia buoliana ([Denis & Schiffermüller], 1775)

5045 Rhyacionia pinicolana (Doubleday, 1849)

5048 Rhyacionia pinivorana (Lienig & Zeiler, 1846)

5053 Eucosniomorpha albersana (Hiibner, 1813)

5055 Enannonia fonnosana (Scopoli, 1763)

5059 Ancylis laetana (Fabricius, 1775)

506! Ancylis obtnsana (Haworth, 1811)

5066 Ancylis diniinutana (Haworth, 1811)

5069 Ancylis myrtillana (Treitschke, 1830) *: Die Art fliegt in den spaten
Nachmittagstunden von Mai bis Juni vereinzelt um Vaccinium myrtillus. Sie
lasst sich leicht aufscheuchen, fliegt eine kurze Strecke und versteekt sich
wieder in den Heidelbeerpflanzen.

5070 Ancylis apicella ([Denis & Schiffermüller], 1775): Diese Art findet man in
lichten Waldern mit Faulbaumbestand (. Frangns alnus ), besonders auf
Sandboden. Hier ist sie spilt nachmittags flugaktiv; sie liiBt sich aber auch
aufscheuchen.

5073 Ancylis badiana ([Denis & Schiffermüller], 1775)

5074 Ancylis achatana ([Denis & Schiffermüller], 1775)

5076 Ancylis mitterbacheriana ([Denis & Schiffermüller], 1775)

Grapholitini

Die meisten Vertreter der Grapholitini werden immer nur vereinzelt
gefunden. Sie leben versteekt und neigen, bis auf einige Ausnahmen (z.B. Cydia
pomonella (Linnaeus, 1758)) kaum zu Massenvermehrungen. Viele Arten sind
nachmittags im Sonnenschein aktiv und fliegen das Licht nur ungern an. Sie sind
meist schnelle Flieger und oft schwer auszumachen. Im Flug verwechselt man sie
leicht mit kleinen Hymenopteren.

5083 Cydia fissana (Frölich, 1828): Die im ersten Beitrag zur Erfassung der
Wickler Luxemburgs (Hellers 1990) als Cydia pallifrontana (Lienig & Zeiler,
1 846) angegebene Art hat sich bei spaterer nochmaliger Überprüfung als die
ihr sehr ahnliche Cydia fissana entpuppt. C. fissana begegnet man nur sehr
lokal auf Kalkhalbtrockenrasen, wobei sie an den Fundstellen aber in Anzahl

o

Phegea 30 (2) ( 1 .VI.2002): 74

vorkommen kann. Sie fliegt spat nachmittags urn die Raupenfutterpflanze
Lathyrus linifolius. Sie ist noch nicht aus Belgien gemeldet worden.

5084 Cydia compositella (Fabricius, 1775)

5089 Cydia coronïllana (Lienig & Zeiler, 1846): Die Tiere flogen Anfang Mai
an der Untersauer spat nachmittags in der Sonne urn eine Wickenart ( Vicia
spec.). Es gibt eine rezente Meldung dieser Art aus Rheinland-Pfalz. Ich
selbst fand sie auch in Ostfrankreich in und am Rande eines
Mesobromethums.

5095 Cydia gemmiferana (Treitschke, 1835): Die Tiere schwarmen von Anfang
Mai bis Mitte Juli in den spaten Nachmittagsstunden urn Stauden der
Barenschote ( Astragalus glycyphyllus).

5098 Cydia jungiella (Linnaeus, 1761)

5102 Cydia funebrana (Treitschke, 1835)

5103 Cydia tenebrosana (Duponchel, 1843): Es ist erst ein Tier im Nordosten
Luxemburgs bei Vianden gefangen worden.

5104 Cydia janthinana (Duponchel, 1843)

5106 Cydia lobarzewskii (Nowicki, 1860): Das einzige bis jetzt bekannte Tier
fing der Autor in seinem Garten. Es flog in den frühen Abendstunden uni eine
WeiBdornhecke in der Nahe von Kernobstbaumen. Die Art ist noch nicht im
Grenzgebiet der benachbarten Lander gefunden worden.

5111 Cydia nigricana (Fabricius, 1794)

5116 Cydia succedana ([Denis & Schiffermüller], 1775)

5128 Cydia microgrammana (Guenée, 1845): Man findet diese Art vereinzelt
auf Halbtrockenrasen mit Bewuchs von Ononis repens. Spat nachmittags
umschwarmen die Falter diese Pflanze.

5133 Cydia Ulutana (Herrich-Schaffer, 1851): Von dieser Art gibt es zwei
Meldungen aus dem Norden Luxemburgs. Beide Tieren Bogen ans Licht. Es
gibt eine alte Meldung dieser Art aus Nordrhein-Westfalen.

5134 Cydia conicolana (Heylaerts, 1874)

5136 Cydia coniferana (Saxesen, 1840) *: Das einzige bis jetzt gefangene Tier
dieser Art flog im Norden Luxemburgs ans Licht.

5137 Cydia indivisa (Danilevsky, 1963) *: Ein Tier wurde im Zentrum
Luxemburgs gefangen. Von dieser Art liegt nur eine alte Meldung aus dem
Saarland vor.

5138 Cydia cosmophorana (Treitschke, 1835)

5139 Cydia strobilella (Linnaeus, 1758): Diese Art ist überall in Fichtenwaldern
(. Picea abies) verbreitet. Die Raupen überwintern in den Fichtenzapfen. Um
die Art zu bekommen, reicht es, im Winter die heruntergefallenen frischen
Zapfen zu sammeln und in die geheizte Wohnung zu tragen. Nach 4 Wochen
erfolgt der Schlupf.

5140 Cydia pactolana (Zeiler, 1840)

5144 Cydia pomonella (Linnaeus, 1758)

5146 Cydia servillana (Duponchel, 1836): Die Raupen dieser Art leben in den
letztjahrigen Trieben der Sal weide (Salix caprea ), in denen sie überwintern.
Man erkennt ihre Anwesenheit an einer Schwellung der Zweige.

Phegea 30 (2) (l.VI.2002): 75

5 1 52 Cydia splendana (Hiibner, 1 799)

5153 Cydia fagiglandana (Zeiler, 1841)

5154 Cydia amplana (Hiibner, 1800) **: Die Checkliste von Karsholt &
Razowski (1996) gibt diese Art für Luxemburg an, doch nimmt der Autor an,
daB es sich um einen Irrtum handelt. Ihm ist das Tier unbekannt.

5159 Selania leplastriana (Curtis, 1831) **: Die Checkliste von Karsholt &
Razowski ( 1 996) gibt diese Art für Luxemburg an, doch nimmt der Autor an,
daB es sich ebenfalls um einen Irrtum handelt. Ihm ist das Tier unbekannt.

5163 Lathronympha strigana (Fabricius, 1775)

5167 Pammene aurana (Fabricius, 1775)

5173 Pammene fasciana (Linnaeus, 1761)

5175 Pammene splendidulana (Guenée, 1845) *

5181 Pammene inquilina (T. Fletcher, 1938): Das einzige bisher bekannte
Exemplar flog im Norden Luxemburgs ans Licht.

5 1 82 Pammene argyrana (Hübner, 1 799)

5 1 86 Pammene obscurana (Stephens, 1 834)

5190 Pammene rhediella (Clerck, 1 759)

5192 Pammene populana (Fabricius, 1787) *: Der Falter wurde aus einer
Sahlweide (Salix caprea) aufgescheucht.

5193 Pammene spiniana (Duponchel, 1843) *: Das Tier wurde aus
Schlehengebüsch ( Prunus spinosa ) aufgescheucht.

5196 Pammene regiana (Zeiler, 1849) *: Beide Tiere wurden in der Nahe von
Bergahorn (. Acer pseudoplatanus ) aus Gebüsch aufgescheucht.

5197 Pammene aurita (Staudinger, 1871) : Von dieser Art wurden Anfang
August zwei Exemplare gefangen. Sie ist bisher vom nahen Ausland nur aus
dem Saarland gemeldet worden.

5200 Pammene ochsenheimeriana (Lienig & Zeiler, 1846): Das einzige bisher
gefundene Exemplar stammt aus dem Norden Luxemburgs und flog ans Licht.

5205 Pammene germmana (Hübner, 1799)

5207 Strophedra weirana (Douglas, 1850)

5208 Strophedra nitidana (Fabricius, 1794) *

521 4 Dichrorampha plumbana (Scopoli, 1763)

5215 Dichrorampha sedatana (Busck, 1906)

5218 Dichrorampha aeratana (Pierce & Metcalfe, 1915): Die vorherigen 3
Arten sind oft nur mit Sicherheit genitaliter zu unterscheiden. D. sedatana
laBt sich am ehesten wegen dem hellen Schuppenkleid (Überstaubung mit
gelben Schuppen) von den anderen 2 Arten trennen, wohingegen D.
plumbana und aeratana schwer auseinander zu halten sind.

Die 3 Arten sind sehr verbreitet und haufig. Sie fliegen nachmittags sehr aktiv
um die Raupenfutterpflanzen. Sie kommen nur selten ans Licht, wie alle
Vertreter dieser Gattung. D. sedatana fliegt ab Mitte Mai haufig um Rainfarn
( Tanacetum vulgare). Sie ist die seltenste Art dieser Gruppe (15 Fundplatze).
Es wurden 12 Genitaluntersuchungen gemacht.

D. plumbana und D. aeratana fliegen überall, wo die Gewöhnliche
Wucherblume ( Chrysanthemum leucanthemum ) wachst. D. aeratana ist die

Phegea 30 (2) (l.VI.2002): 76

haufigste dieser 3 Arten. Sie wurde auf mehr als 30 Stellen gefunden. Zur
Trennung mit D. plumbana wurden 64 Genitaluntersuchungen gemacht.

D. plumbana ist meist kleiner und etwas heller gefarbt als D. aeratana. Sie
wurde an 29 Stellen gefangen. An den Flugstellen tritt sie nie so haufig auf
wie D. aeratana. 39 Tiere wurden genitalisiert.

Die durch die Fange festgestellten Flugperioden der 3 Arten sind:

D. sedatana : 5. 5. -30. 6.

D. aeratana : 5. 5.-1 9.7.

D. plumbana'. 9. 5. -2. 7.

5226 Dichrorampha consortana (Stephens, 1862): Der Autor fing dieses Tier
am spaten Nachmittag. Aus dem nahen Ausland liegt nur eine alte Meldung
dieser Art aus dem Saarland vor.

5232 Dichrorampha acuminatana (Lienig & Zeiler, 1846)

5238 Dichrorampha sylvicolana (Heinemann, 1863): D. sylvicolana scheint eine
Vorliebe für Feuchtgebiete zu haben. Sie schwarmt in den spaten
Nachmittagstunden um Achillea ptarmica, der Sumpfschafgarbe.

5239 Dichrorampha simpliciana (Haworth, 1811)

5240 Dichrorampha sequana (Hübner, 1799): Es gibt nur einen Fundplatz
dieser Art aus dem Zentrum des Landes bei Bertrange. Sie fliegt von Ende
Mai bis Anfang Juli in den spaten Nachmittagstunden um Achillea
millefolium. Diese Art wurde bisher nur aus Rheinland-Pfalz gemeldet.

5246 Dichrorampha gueneeana (Obraztsov, 1953)

5247 Dichrorampha flavidorsana (Knaggs, 1867)

5248 Dichrorampha alpinana (Treitschke, 1830): Die beiden vorherigen Arten
fliegen in den gleichen Gebieten, doch ist D. alpinana weit verbreiteter und
haufiger (15 Fundstellen) als D. flavidorsana (5 Fundstellen). Die Falter
fliegen in den spaten Nachmittagstunden. Zur sicheren Bestimmung wurden
die Tiere genitalisiert.

5249 Dichrorampha petiv er ella (Linnaeus, 1758)

5251 Dichrorampha plumbagana (Treitschke, 1830): D. plumbagana fliegt
tagsüber um Horste von Achillea millefolium auf möglichst trockenen Stellen,
die einige Jahre ungestört blieben (keine Mahd?). Die Art ist leicht anhand
der Costalfalte am Vorderrand der mannlichen Vorderflügel von den
haufigeren Dichrorampha- Arten zu unterscheiden. Sie scheint sehr lokal
vorzukommen, ist aber an den Flugstellen mit mehreren Exemplaren
vertreten.

5252 Dichrorampha obscuratana (Wolff, 1955): D. obscuratana unterscheidet
sich von den haufigen Dichrorampha- Arten, besonders von D. sedatana , der
sie ahnlich ist, durch die Costalfalte an den mannlichen Vorderflügel. Sie ist
seltener als D. plumbagana , aber an den Flugstellen nicht selten.
Möglicherweise stellt sie die gleichen Ansprüche an die Flugstellen wie D.
plumbagana.

5257 Dichrorampha agilana (Tengström, 1848): Die Art ist sehr lokal, doch an
den Flugplatzen fliegt sie recht haufig. Die Tiere umschwarmen in den
spatere Nachmmittagstunden Horste von Tanacetum vulgare und Achillea

Phegea 30 (2) (l.VI.2002): 77

millefolium. Sie bevorzugen trockenes, heiBes Mikroklima
(Eisenbahndamme ! ).

Schlussfolgerung

Vor mehr als 15 Jahren waren offiziell für Luxemburg nur 83 Tortriciden-
Arten bekannt. Durch intensive Nachforschungen konnte die Liste auf 269 Arten
gesteigert werden, wovon 186 Erstnachweise für das Land sind. Eine gezielte
Suche der ersten Stande wird wahrscheinlich diese Zahl noch erheblich
vergröBern, da der bisherige Schwerpunkt auf der Suche nach den Imagines lag.

Was bei dem Artenspektrum der Liste auffallt, ist, daB die an Krautern
lebenden Spezies (vor allem die Cochyliden) weit seltener gefunden werden als
die an Gehölzen lebenden Tiere. Dies ist durch die radikale Verarmung der Llora
durch intensive Landwirtschaft, aber auch durch übertriebene "Sauberkeit" der
Gemeinden- und StraBenbauverwaltungen zu erklaren. Letztere rotten durch
wiederholte Mahd die Reliktpopulationen verschiedener Blütenpflanzen an den
StraBenrandern regelrecht aus. Obwohl man daher bei einigen Tieren wegen ihrer
Seltenheit den SchluB ziehen könnte, es ware an der Zeit, eine Rote Liste der
Tortriciden zu schaffen, findet der Autor es aber nicht für angebracht. Viele
sogenannte “seltene” Arten wurden wahrscheinlich wegen ihrerer versteckten
Lebensgewohnheit übersehen und sind haufiger als angenommen wird.

Nützlicher ware es, ein Schutzprogramm für GroBschmetterlinge zu schaffen.
Durch vorsichtige Pflege der schützenswerten Lebensraume wird die
Lebensgrundlage der Mikrolepidopteren auch gesichert. Daneben ware es
angebracht, die StraBenrander an den Stellen, wo es die Verkehrssicherheit
erlaubt (wenig befahrenen Strassen, felsige Böschungen, Leldwege), erst ab
Anfang September zu mahen, anstatt jedes Jahr durch eine mehrmalige, völlig
sinnlose Mahd garantiert blumenfreie Streifen entlang der Verkehrswege zu
schaffen. Neu geschaffene StraBenböschungen sollten nicht mit artfremden
Gehölzen angepflanzt, sondern stellenweise gehölzfrei gehalten werden. Die
Verkehrswege bilden eine ideale Vernetzungsmöglichkeit biologisch wertvoller
Gebiete.

Danksagung

Hiermit bedankt sich der Autor bei Josy Cungs, Dudelange (L); Mare Meyer,
Perl-Kesslingen (D), und Romain Schoos, Bertrange (L), für ihr Vertrauen, das
sie ihm bei der Bestimmung des unermüdlich von ihnen eingebrachten Materials
schenken. Auch schuldet er groBen Dank Knud Larsen, Spborg (DK), für die
Nachbestimmung der Sammlungen und der unbezahlbaren Hinweise bei der
Bestimmung der Lalter.

Literatur

Biesenbaum, W., 1990. Clavigesta purdeyi Durrant 1911 als Neufund für das Gebiet der
Arbeitsgemeinschaft rheinisch-westfalischer Lepidopterologen. — Melanargia 2-3: 76-77 .

Phegea 30 (2) ( 1 .VI.2002): 78

Bradley, J. D., Tremewan, W. G. & Smith, A., 1973. British Torticoid Moths (Cochylidae &
Tortricidae). — The Ray Society, London, 587 pp.

Bradley, J. D., Tremewan, W. G. & Smith, A., 1979. British Torticoid Moths (Tortricidae
Olethreutinae). — The Ray Society, London, VIH + 336 pp.

De Prins, W. O.. 1998. Catalogue of the Lepidoptera of Belgium. — Documents de Travail de
l'l.R.Sc.N.B. 92A-236.

Ferrant, V., 1911. Die schadlichen Insekten der Land- und Forstwirtschaft. — P. Worre-Mertens,
Luxemburg.

Gaedicke, R. & Heinicke, W., 1999. Verzeichnis der Schmetterlinge Deutschlands. — Entomofauna
Germanica 3: 1-216.

Hellers, M., 1990. Beitrag zur Erfassung der Wickler Luxemburgs (Lepidoptera: Tortricidae.
Cochylidae). — Paiperlek 12(2): 47-112.

Kennel, J. von, 1921. Die Paldarktischen Tortriciden. — E. Schweizerbart’sche
Verlagsbuchhandlung (Erwin Nagele), Stuttgart, 742 pp.

Karsholt, O. & Razowski, L, 1996. The Lepidoptera of Europe. A Distrihutional Checklist. — -
Apollo Books, Stenstrup, 380 pp.

Wagner-Rollinger, C., 1972. Les Lépidoptères du Grand-Duché de Luxembourg, IV. Pyraloidea -
Zygaenoidea - Tortricoidea. — Arch. Inst. Gr.-d. sci. nat. math. Phys:. 186-222.

Phegea 30 (2) (l.VI.2002): 79

Boekbespreking

SMITHSONIAN INSTITUTION LIBRARIES

3 9088 01269 3206

Brugge, B.: Wapenvlie gentabel.

21 x 15,5 cm, 94 p., 63 tekstfiguren, 8 tekeningen, 59 verspreidingskaarten. Jeugdbondsuitgeverij,
Donkerstraat 17, 3511 KB Utrecht, Nederland, 2002. € 4,00 - (ISBN 90-5107-038-1).

Zoals in de eerste druk worden in dit boek de families Xylomyidae en Stratiomyidae behandeld.
Naast de in Nederland en België voorkomende wapenvliegen worden ook alle soorten van Groot-
Brittannië, Ierland, Denemarken, Noord-Frankrijk en het aangrenzende westen van Duitsland in de
tabellen opgenomen. Dit is zeer nuttig indien nieuwe soorten voor onze fauna gevonden worden.

De degelijkheid en gebruiksvriendelijkheid van de determineertabellen is nog verbeterd door een
betere lay-out en toevoeging van verschillende details.

Van elke soort wordt het voorkomen in Nederland en, zo mogelijk, in België grondig besproken.
Hiervoor is uitgegaan van 25.615 exemplaren die opgenomen zijn in het databestand bij EIS-
Nederland en vele privé-verzamelingen. Van de meeste soorten wordt dan ook een aangepast
verspreidingskaartje gegeven zowel voor Nederland als Europa. Storend hierbij is het overnemen van
oude Vlaamse vindplaatsen in het Frans (b.v. Alost, Lanklaer, Uccle enz.).

Met deze tweede druk is Ben Brugge er zeker in geslaagd zijn vroeger werk te actualiseren, en
tegelijkertijd een goede determineertabel tegen een lage prijs op de markt te brengen. Naast A
biosystematic study of the European Stratiomyidae van R. Rozkosny (1982) is dit boek zeker een
onmisbaar hulpmiddel voor de studie van deze vliegenfamilie in de Benelux.

Guy Van de Weyer

Inhoud:

De Vrieze, M.: Interessante waarnemingen van Lepidoptera in Griekenland: Deel

II 41

Hellers, M: Die Wickler Luxemburgs: eine kommentierte Artenliste

(Lepidoptera: Tortricidae) 61

Schurian, K. G.: Beobachtungen bei der Zucht von Polyommatus (. Aricia )

torulensis (Lepidoptera: Lycaenidae) 55

Van de Weyer, G.: Enkele nieuwe en merkwaardige zweefvliegen voor de

Belgische fauna (Diptera: Syrphidae) 48

Boekbespreking 80

verantw. uitg. : W. De Prins, Nieuwe Donk 50, B-2100 Antwerpen (Belgium) - Tel: +32-3-322.02.35

Phegea 30 (2) (l.VI.2002): 80