Afgiftekantoor 2 1 70 Merksem 1 ISSN 077 1 -5277 Periode; april - mei - juni 2005 Erkenningsnr. P209674 Redactie; Dr. J.-P. Borie (Compiègne, France), Dr. L. De Bmyn (Antwerpen), T. C. Garrevoet (Antwerpen), B. Goater (Chandlers Ford, Fngland), Dr. K. Maes (Terviiren), Dr. K. Martens (Brussel), H. van Oorschot (Amsterdam), W. O. De Prins (Antwei-pen). Redactie-adres; W. O. De Prins, Nieuwe Donk 50, B-2100 Antwerpen (Belgium). e-mail; willy.deprins@antwerpen.be. Jaargang 33, nummer 2 1 juni 2005 Maurits De Vrieze & Marcel Faquaet Abstract: Interesting observations of Fepidoptera in Greece; part IV. In the period of 6 to 18 October 2003 moths were observed in several Greek localities artificial light and sugar. A list with the 135 observed species is presented. Lepido Interessante waarnemingen Griekenland: Deel IV van Résumé: Observations intéressantes de lépidoptères en Grèce; paitie IV. Fntre Ie 6 et Ie 18 octobre 2003 des lépidoptères nocturnes furent observés dans diverses localités en Grèce a 1’aide de lumière et a la miellée. Une liste des 135 espèces observées est présentée. Key words: Faunistics - Heterocera - Greece. De Vrieze, M.; Potaarde 43, B-9190 Stekene (mauritsdevrieze@hotmail.com). Faquaet, M.; Bourgondisch Kmis 15, B-9230 Wetteren Inleiding De auteurs bezochten diverse locaties in Griekenland met het doel nachtvlinders, vooral Noctuidae, waar te nemen en te verzamelen. Van de 135 waargenomen soorten waren er 1 Hepialidae-, 1 Lasiocampidae-, 1 Saturniidae-, 1 Lemoniidae-, 1 Sphingidae-, 1 Drepanidae-, 22 Geometridae-, 104 Noctuidae- en 3 Arctiidae-soorten. Er werd gebruik gemaakt van zowel een lichttoren met drie TL-lampen van 18 W (2 black-light en 1 cool-white-werklamp) als van een kwikdamplamp van 125 W. Ook hadden beide auteurs een lichtvalletje dat de hele nacht op de diverse biotopen bleef staan. Het TL-lampje van 6 W (black- light) werd gevoed door een heroplaadbare batterij. Ten slotte werd het meest gewerkt met suikerstroop; de eerste auteur gebmikte henneptouwen van ongeveer twee meter lengte, die gedrenkt werden in een oplossing van suiker en rode wijn en werden opgehangen kort voor de duisternis inviel. De touwen werden op een afstand van minimum tien meter van elkaar gehangen en er Phegea33 (2) ( l.VI.2005); 41 werden een twintigtal touwen gebruikt. Ze werden minstens drie- tot zesmaal per avond bezocht. Korte beschrijving van de bezochte biotopen Alle bezochte locaties behalve Dodoni, liggen in de omgeving van Kónitsa, dichtbij de Albanese grens, in het district loannina in Ipiros, de Noordwestelijke regio van Griekenland. Dit gebied situeert zich op de overgang van mediterraan naar continentaal klimaat. Hier is er steeds een hogere neerslag gedurende het ganse jaar en het klimaat is hier meer van het Midden-Europese type. De neerslag is het grootst in de maand oktober. Ag. Paraskevi en omgeving: 20 km ten noorden van Kónitsa, op de baan naar Fourka in het Smólikasgebergte, aan de rand van een bergriviertje en op een hoogte van ongeveer 750 m. Op de plaats van de waarnemingen vormen verspreide Qiiercus, Acer, Acacia, Populus, Salix en Pinus een licht bergachtig mengwoud, waartussen vele soorten struiken en kruidachtige planten. Asfaka: 30 km ten zuiden van Kónitsa, steppe met lage begroeiing en struikgewas, op 500 m hoogte. Dodoni: 20 km ten zuiden van loannina, de meest zuidelijke locatie van deze reis, in een dal gelegen op 600 m in het Tomarisgebergte met overwegend mediteiTaan struikgewas. Geroplatanos: ongeveer 10 km ten zuiden van Kónitsa, op een hoogte van ongeveer 700 m, submediterraan mengwoud en struikgewas met grote, open steppevlakten. Kallithéa: submediterraan mengwoud met eeuwenoude eiken op een hoogte van 500 m met grote, open plekken in het bos. Klidonia: de laagst gelegen biotoop langs de oevers van de Voïdomatis- rivier, op de dalbodem, 400 m. Hier is, op het door losgeraakte rolstenen en door aanslibbing ontstane land, een galerijbos met Platanus ohentalis L. gegroeid, waartussen Salix, Mentha, Urtica en Kubus welig groeien. Hier werd dagelijks waargenomen. Mesovouni: steppe met lage begroeiing, struiken en eeuwenoude, alleenstaande eiken, op ongeveer 600 m hoogte (zie fig. 2). Vasiliko: submediterraan mengwoud en struikgewas met steppevlakten op een hoogte van ongeveer 900 m. Resultaten en bemerkingen Voor de systematiek en nomenclatuur werden volgende publicaties gebruikt: Noctuinae (Fibiger 1990, 1993, 1997), Hadeninae (Ronkay et al. 1991, Hacker, Hreblay & Ronkay 2002), Cuculliinae (Ronkay & Ronkay 1994, 1995), Catocalinae, Calpinae, Plusiinae (Goater, Ronkay & Fibiger 2003). Voor alle overige families en subfamilies: Fepidoptera of Europe, Karsholt & Razowski (1996). Alle waargenomen soorten werden in de lijst opgenomen. Een asterisk (*) onmiddellijk na de soort- en auteursnaam betekent dat deze vlinder gedurende vroegere reizen in Griekenland nog niet werd waargenomen. De P/7é'ge>fl33(2)(l.VI.2005): 42 soorten die talrijk en op vele loeaties voorkomen, werden aangegeven met "Kónitsa 7-1 8. X. 2003, gewoon." Hepialidae Triodia amasums (Herrich-Sehaffer, 1852)*; Mesovouni 10. X. 2003, \S op stroop. Lasiocampidae Lasiocampa grandis (Rogenhofer, 1891)*: Mesovouni ll.X.2003, \S op lieht. Deze soort komt voor in Joegoslavië, Bulgarije, Albanië, Griekenland en Turkije (Ganev 1984). Saturniidae Perisomena caecigena (Kupido, 1825)*: Kónitsa 7-1 8. X. 2003, gewoon op lieht. Deze speetaeulaire geelroze, grote vlinder komt voor in de Balkan, Italië en verder in Armenië en Voor- Azië. De rups leeft op eik (Crotch 1956). In Bulgarije is de vlinder wettelijk besehermd (Beshkov 1995). Lemoniidae Lemonia taraxaci strigata Rebel, 1910*: Kónitsa 7-1 8. X. 2003, gewoon op lieht. Het betreft hier een ondersoort die alleen in Albanië, Maeedonië en Griekenland voorkomt (Rougeot & Viette 1978). Sphingidae Macroglossiim stellatarum (Linnaeus, 1758): Dodoni 6. X. 2003; Klidonia 17. x. 2003, overdag enkele foeragerende ex. Drepanidae Cymatophorima diliita ([Denis & Sehiffennliller], 1775)*: Vasiliko 15.X.2003,2c?ophcht. Geometridae Eimomos quercavia (Hübner, 1813)*: Mesovouni 14.X.2003, 2S 19 op lieht. Crocallis tiisciaria (Borkhausen, 1793)*: Dodoni 6. X. 2003, \S op lieht; Kallithéa: 15.X.2003, l(?op licht. Crocallis elingiiaria (Linnaeus, 1758): Dodoni 6.X. 2003, 2S op licht; Kónitsa 7-18.X.2003, gewoon op licht. Peribatodes rhomboidaria ([Denis & Schiffermüller], 1775): Kónitsa 7- 18. x. 2003, gewoon op stroop en op licht. Peribatodes seciindaria ([Denis & Schiffermüller], 1775): Kónitsa 7- 18.x. 2003, gewoon op stroop en op licht. Cleorodes lichenaria (Hufnagel, 1767)*; Geroplatanos 9. X. 2003, \\{A): 167-181. Ronkay, L., Yela, J. L., Hreblay, M., 2001. Hadeninae 11. - Noctuidae Eiiropaeae 5. — Entomologieal Press, Soro, 452 pp., 21 colour plates. Rougeot, P. C. & Viette, P., 1978. Guide des Papillons Nocturnes dEurope et dAfrique du Nord Hétérocères (Partiin). — Delachaux et Niestlé, Neuchatel, Paris, 228 pp. 40 colour plates. Wegner, H., 2002. Herbst- und Frühjahrsbeobachtungen zur Noctuidae-Fauna in Nord-Griechenland (Lepidoptera, Noctuidae). — Esperiana 9: 7-21. Phegea 33 (2) ( l.Vl.2005): 52 Caloptilia hauderi, a new species for the Belgian fauna (Lepidoptera: Gracillariidae) Jurate De Prins, Willy De Prins & Maarten Jacobs Samenvatting. Caloptilia hauderi, een nieuwe soort voor de Belgische fauna (Lepidoptera; Gracillariidae) Op 09 juli 2004 werd een exemplaar van Caloptilia hauderi (Rebel, 1906) aangetroffen te Viersel (provincie Antwerpen). Het gaat om de eerste waarneming van deze soort in België. De verspreiding en de biologie van deze soort worden kort besproken. Résumé. Caloptilia hauderi, une espèce nouvelle pour la faune beige (Lepidoptera: Gracillariidae) Le 09 juillet 2004, un exemplaire de Caloptilia hauderi (Rebel, 1906) fut trouvé a Viersel (province d'Anvers). II s'agit de la première observation de cette espèce en Belgique. Des informations sur la répartition et la biologie de l'espèce sont données. Key words: Caloptilia hauderi - faunistics - Belgium - first record. De Prins, J. & W.: Nieuwe Donk 50, B-2100 Antwerpen, jurate. de.prins(^africamuseum.be, willy.deprins@antwerpen.be. Jacobs, M.: Molenheide 173, B-2242 Zandhoven, info@maartenjacobs.be. Fig. 1; Caloptilia hauderi (Rebel, 1906), Belgium, Province of Antwerp, Viersel, Nature Reserve "Kleine Netevallei", 09.VII.2004, leg. M. Jacobs (Photo; M. Jacobs). On 09 July 2004, an unknown Caloptilia was caught on a 125 Watt mercury vapour lamp in the nature reserve "Kleine Netevallei" at Viersel (Belgium, Province of Antwerp), leg. M. Jacobs. The specimen was photographed and released again the next day. Later on it was identified from the pictures by the third author as Caloptilia hauderi (Rebel, 1906) (Kimber 1999-2005). This Identification was confirmed by Chris Steeman and the first two authors. This is the first record of this species in Belgium. The imago is rather easily distinguished from its congeners by an almost rectangular yellowish blotch on the forewing costa which contrasts well with the dark-brown ground colour. In fresh specimens the ground colour shows a purplish tinge. Sometimes, there are some small additional yellowish markings on the forewing. The femur and tibia of all legs are of the same chestnut dark-brown colour as the forewing ground Phegea 33 (2) ( 1 .VI.2005): 53 colour, while the tarsomeres are whitish yellow, resembling the eolour of the rectangular blotch. Biology The egg is laid on the underside of a leaf of Acer campestre L. (Chrétien 1908; 246, Fletcher 1940; 9). The young larva feeds at first in a long and rather broad epidermal gallery on the underside of the leaf. During the tissue-feeding phase all the parenchyma within the blotch-mine is eaten exeept the veins. The later instar Caterpillar lives outside the mine and constructs three successive cones by rolling down part of a lobe of a leaf. The cone is sometimes closed with another lobe. These cones can be found in May and June, mainly rather high in the tree, usually between 2-4 m. For pupation, the larva constmcts a whitish green cocoon on the underside of a leaf during June (Emmet et al. 1985; 273). The moths fly from early July till the beginning of September and then they hibemate in sheltered places. The species is probably univoltine but has perhaps two generations yearly in the south of Trance (Chrétien 1908; 246). C. hauderi prefers trees that grow inside woods, not those growing at their margins or in hedge-rows. Near to the fmding place there is a large Acer campestre hedge, the only stand of these trees in the far surroundings. It would be interesting to search for the mines in the future. Distribution The species was described from Austria, Kirschdorf (Rebel 1906; 9) and became known from only very few countries; Austria, Czech Republic, Trance, Hungary, Italy, Romania, Switzerland, and United Kingdom (Buszko 2004). In all these countries, C. hauderi is very local and almost never found in high numbers, e.g. in the United Kingdom, the species is only recorded from the Isle of Wight and from some localities in the south of Southampton (Ford 1933; 230). References Buszko, J., 2004. Fauna Europaea: Gracillariidae. In: Karsholt, O. & van Nieukerken, E. J. (eds.), Fauna Europaea: Eepidoptera, Moths. — Fauna Europaea version 1.1, http://www.faunaeur.org. Chrétien, P., 1908. Microlépidoptères nouveaux pour la faune fran^aise. — Natiiraliste (Sér. 2) 22(520): 245-246. Emmet, A. M., 1984. A name change in the genus Calybites Hübner (Eep.: Gracillariidae). — Eutomologist's Record and Journal ofVariation 95(5-6): 97. Emmet, A. M., Wilkinson, I. A. & Wilson, M. R. 1985. Gracillariidae. In: Heath, J. & Emmet, A. M. (eds.): The Moths and Biitterflies of Greal Britain and Ireland, Volume 2 Cossidae- Heliodinidae. — Harley Books, Great Horkesley, 460 pp., 14 plates (12 in colour). Chapter pagination: 244-363, pis. 10-13. Fletcher, T. B., 1940. Collecting notes. Caloptilia pyrenaeella, Chretien 1908. — Entomologist's Record and Journal ofVariation 52: 8-9. Ford, T. B. 1933. Gracilaria pvrenaeella, Chrét., an addition to the British list. — Entoinologist 66: 230. Kimber, F, 1999-2005. UK Moths. — http://www.ukmoths.force9.co.uk/ Rebel, H. 1906. Beschreibung eines neuen Kleinschmetterlings. — Verhandhmgen des zooJogisch- hotanischen Vereins in Wien 56: 9-1 1. Phegea 33 (2) ( 1 .VI.2005): 54 Drie opmerkelijke dagvlindersoorten in West- Vlaanderen anno 2004 (Lepidoptera) door de Zuid-West- Vlaamse Vlinder-Kring (Z.W.V.V.K.) (Sylvain Cuvelier, Jori Degrande, Luc Merveillie, Stef Spruytte en Jacques Vervaeke) Samenvatting. Gedurende 2004 werden drie opmerkelijke dagvlindersoorten voor West- Vlaanderen (België) geobserveerd. Er waren meerdere waarnemingen van Limenitis camilla in 3 geïsoleerde bosbiotopen met potentieel voor een permanente populatie. De Z.W.V.V.K. zal in de komende jaren deze biotopen van nabij volgen. Van Nymphalis polychloros en Argynmis paphia waren er ook verscheidene observaties. Het betreft vermoedelijk dwaalgasten. Abstract. Three remarkable butterfly species in West-Flanders in 2004 (Lepidoptera) During the year 2004 three remarkable butterfly species for West-Vlaanderen (Belgium) were observed. There were several observations of Limenitis camilla in three isolated wooded biotopes with the potential for a permanent population. The Z.W.V.V.K. will closely monitor these biotopes during the coming years. There were also several observations of Nymphalis polychloros and Argymhs paphia. These are probably vagrant butterflies. Résumé. Trois espèces remarquables de papillens diurnes en Flandre-Occidentale 2004 (Lepidoptera) Au cours de Tannée 2004 trois espèces de papillons diurnes, remarquables pour la Flandre- Occidentale (Belgique), ont été observées. II y a eu plusieurs observations d’exemplaires de Limenitis camilla en trois biotopes isolés et propices a abriter une population permanente. Dans les prochaines années Ie Z.W.V.V.K. surveillera attentivement ces biotopes. II y a eu également plusieurs observations de Nymphalis polychloros et A' Argymnis paphia. II s’agit probablement d’exemplaires errants. Key-words: Rhopalocera - Limenitis camilla - Nymphalis polychloros - Argynnis paphia - West-Vlaanderen - België - Z.W.V.V.K. Cuvelier, S.: Diamantstraat 4, B-8900 leper (sylvain.cuvelier(S)pandora.be) Degrande, .1.; Bergstraat 3, B-8956 Kemmel (joridegrande(^yahoo.com) Merveillie, F.: Meersstraat 8, B-8954 Westouter (luc.merveillie(^pandora.be) Spruytte, S.: Vogelweelde 15, B-8950 Nieuwkerke (spruyttestefi@yahoo.com) Vervaeke, J.: Oscar Seynaevelaan 13, B-8560 Gullegem (jacques.vervaeke@busmail.net) Z.W.V.V.K. website: www.zwvvk.net.tf Limenitis camilla (Linnaeus, 1764) Deze soort werd met zekerheid waargenomen in West-Vlaanderen op 27 juni 2004 door Jori Degrande. Korte tijd later werd de soort ook nog op twee andere biotopen in het arrondissement leper ontdekt. De eerste waarneming gebeurde in een voor de Kleine ijsvogelvlinder uitermate gesehikt bos; de Galgebossen te Elverdinge. Er zijn goed ontwikkelde, zonbeschenen mantelvegetaties en de waardplant kamperfoelie [Lonicera periclymemmi Einnaeus) komt veelvuldig voor in de halfschaduw. Eén exemplaar werd waargenomen langs een goed ontwikkelde bosrand; het betrof met zekerheid een mannetje. Even verderop werden in een lichtrijke bosdreef twee exemplaren gezien (waarvan zeker één mannetje, mogelijk hetzelfde exemplaar dat gefotografeerd werd). Phegea 33 (2) ( l.VI.2005): 55 Figuur 1: Keizersmantel {Argynnis paphia L.) op distel, de Blankaart te Woumen-Diksmuide (West- Vlaanderen), 20. VII. 2004 (foto Jo Packet & Guido Vandenbroucke). Omdat in voorgaande jaren, nl. 1996, 1997 en 1998 Stef Spruytte de vlinderfauna in dit bos reeds inventariseerde, is het eigenaardig dat deze vlinder niet werd opgemerkt. Vraag is of het om zwervers gaat of dat er toeh van een (kleine) populatie gesproken kan worden. De soort staat alleszins bekend als honkvast. Het lijkt weinig waarsehijnlijk dat de vlinder er pas aanwezig is omdat het betreffende bos 17 km verwijderd ligt van het diehtstb ij gelegen bos waar de soort jaarlijks voorkomt. Bovendien ontbreken de nodige eorridors. Op 6 juli werden op dezelfde plaats opnieuw drie exemplaren waargenomen door Stef Spruytte, waaronder met zekerheid één wij^e. Dat er sleehts twee of drie exemplaren werden waargenomen geeft aan dat het (al dan niet) om een zeer kwetsbare populatie gaat aangezien de soort op de gekende biotopen in 2004 globaal gezien in vrij grote aantallen vloog. Opvolging van het gebied (monitoring) tijdens de volgende jaren zal meer duidelijkheid brengen of hier een vaste populatie voorkomt. Op 28 juni werd met zekerheid één exemplaar waargenomen door Jean- Marie Gouwy in een tweede biotoop; het provineiedomein De Palingbeek te leper. Op 22 juli werd een afgevlogen Kleine ijsvogelvlinder door Jaeques Vanderhaeghe een tweede keer waargenomen in diezelfde biotoop. De waarnemingen gebeurden langs de afgesloten Komense Vaart die door het domein loopt. Dit gebied is wellieht gesehikt voor de Kleine ijsvogelvlinder. Er is namelijk gevarieerd vrij open loofbos met een goede mantelvegetatie, de waardplant is aanwezig en de Komense Vaart zorgt voor een vochtig klimaat. Indien de soort er vorige jaren reeds voorkwam, was deze wellicht al opgemerkt door een bezoeker van het domein. Dat hier een populatie aanwezig is, lijkt minder waarschijnlijk dan in de eerste biotoop. Het lijkt aannemelijker dat het om een dwaalgast gaat vanuit het bos van Ploegsteert (provincie Henegouwen). Dit bos, waar de soort goed voorkomt en in 2004 vrij talrijk vloog, ligt in vogelvlucht zo’n 9 km zuidwaarts van het Provinciedomein. Phegea 33 (2) (I.VI.2005): 56 Geïnspireerd door de reeente waarnemingen werden nog andere bosbiotopen bezoeht die gesehikt leken voor de soort maar waar ze nooit eerder werd gezien. Zo werd op 1 juli in een derde biotoop te Wijtsehate één mannetje opgemerkt door Stef Spruytte. Het betreffende bos bevindt zieh zo’n 6-tal km ten noorden van het bos van Ploegsteert (provincie Henegouwen). Op 4 juli 2001 nam Olivier Dochy één exemplaar waar in het militair domein te Houthulst. De beschrijving van de soort klopt en het gebied lijkt geschikt. In 2003 en 2004 werd in het domein de vlinderfauna grondig geïnventariseerd door Stef Spruytte. Er werd echter geen Limenitis camilla opgemerkt. Er bereikten ons ook nog twee onzekere waarnemingen van de jaren ’90 uit het aiTondissement Brugge (mondelinge meldingen van Kristof Hurtekant en Aubin De Turck). Het is niet onmogelijk dat de Kleine ijsvogelvlinder er zou kunnen voorkomen. Deze soort komt immers ook voor tussen Knesselare en Maldegem op het Drongengoed. Ook werden twee niet gevalideerde waarnemingen ontvangen, één uit 2001 en één uit 2002. Een eerste onzekere observatie gebeurde op een biotoop te Gullegem op 14 juli 2001 dat ongeschikt lijkt voor de soort en bovendien ver verwijderd is van de meest nabije populatie. De tweede observatie, op 23 mei 2002 te Wevelgem lag buiten de vliegtijd. Waarschijnlijk ging het bij de twee laatste observaties om een verkeerde determinatie van het Eandkaartje. Limenitis camilla Figuur 2; verspreiding van Limenitis camilla in West-Vlaanderen; • = waarnemingen in 2004, o = vroegere waarnemingen. Hiermee werd de Kleine ijsvogelvlinder die voorheen nooit met absolute zekerheid werd gezien in West-Vlaanderen in een tijdspanne van een maand in drie verschillende bossen waargenomen. Verschillende vragen blijven echter onbeantwoord. Was de soort reeds aanwezig op de plaatsen waar ze werd aangetroffen en werd ze vorige jaren over het hoofd gezien? Zijn er stabiele populaties aanwezig? Gaat het om zwervers? Zitten de warme zomers van de laatste jaren er voor iets tussen? Phegea33 (2) ( 1 .VI.2005): 57 Gerichte inventarisatie in de volgende jaren is zeker nodig om de soort goed te kunnen opvolgen. Als het om populaties gaat dienen de biotopen goed in stand gehouden te worden en verstevigd om deze prachtige vlinder te kunnen behouden. Concreet houdt dit in dat de potentiële bossen lichtrijker gemaakt moeten worden en de mantelvegetaties zich goed moeten kunnen ontwikkelen. Nymphalis polychloros (Linnaeus, 1758) Een onzekere observatie gebeurde te Gullegem op 19 mei en bereikte ons via Jacques Vervaeke. Wellicht gaat het hier om een dwaalgast uit Noord-Frankrijk. De laatste jaren werd de Grote Vos ook enkele malen waargenomen in de regio Gent (nabij Melle). Opeenvolgende waarnemingen in verschillende jaren kunnen wel eens de vraag doen rijzen of de soort aan een comeback begonnen is. Eén zekere waarneming werd opgetekend aan de Kroonaardhoek te Wijtschate op 19 juli door Stef Spruytte. Dit biotoop zal de komende jaren in de lente zeker gericht worden onderzocht. Minder zeldzaam is de Grote Vos in het Forêt de Nieppe (Nord, Frankrijk), zo’n 25 km zuidwestwaarts van bovenvermeld biotoop. Argynnis paphia (Linnaeus, 1758) Op 20 juli werd één vrouwelijk exemplaar van deze dwaalgast opgemerkt in de Blankaart te Woumen-Diksmuide, de vondst werd bevestigd met een foto (Jo Packet en Guido Vandenbroucke, zie fig. 1). De dichtstb ij gelegen biotoop waar de soort bovendien talrijk voorkomt is het Forêt de Nieppe (Nord, Frankrijk), in vogelvlucht zo’n 40 km zuidwaarts. Tien dagen later, op 30 juli, werd 500 meter van de eerste vindplaats opnieuw een Keizersmantel waargenomen en gefotografeerd door dezelfde personen. Achteraf bleek dat het om een wijlje ging. Mogelijk hetzelfde exemplaar als 10 dagen voorheen? Ook op 20 juli werd in het bos van Ploegsteert (Henegouwen) één mannetje gezien door Stef Spmytte. De afstand van dit bos tot het Forêt de Nieppe (Nord, Frankrijk) bedraagt 24 km. Een derde waarneming gebeurde te Snellegem op 7 augustus door Marcel Pottier en Roland Vannieuwenhuyze. Het was een sterk afgevlogen mannetje op een vlinderstruik {Biiddleja species). Tenslotte werd de soort nog een vierde maal in West- Vlaanderen waargenomen op 1 1 augustus te Waardamme door Pauwel Bogaert. Het ging om een vrij gaaf mannetje, foeragerend op Jacobskruiskruid {Senecio jacobaea Finnaeus). Cartografie DMAP, distribution mapping software: http://www.dmap.co.uk/. — Dr Alan Morton, Blackthorn Cottage, Chawridge Lane, Winkfield, Windsor, Berkshire, SL4 4QR, UK. Phegea2>2> (2) ( 1 .VI.2005): 58 The Lepidoptera fauna of three brackish salt marshes including two species new for the Belgian fauna (Lepidoptera) Maurice G. M. Jansen Abstract. An inventory of the Lepidoptera of three brackish salt marshes between Antwerp and the Belgian-Dutch border was made in the period 2001-2003. The fauna is compared with that of two salt marshes alongside the Scheldt estuary near Temeuzen; Zuidgors and Paulinaschor. In the three investigated brackish marshes adults were collected and pre-adult stages were reared, and as a result 116 species were recorded, of which 38 are typical for the tidal zone ecosystem. Coleophora saxicolella (Duponchel, 1843) and Monochroa moyses Uffen, 1991 are new for the Belgian fauna. Samenvatting. De vlinderfauna van drie brakwaterschon'en langs de Schelde inclusief twee nieuwe soorten voor de Belgische fauna (Lepidoptera) Drie brakwaterschorren tussen Antweipen en de Belgisch-Nederlandse grens werden faunistisch onderzocht in de periode 2001-2003. De fauna hiervan wordt vergeleken met die van een tweetal schon'en langs het Schelde-estuarium in de buurt van Temeuzen: het Zuidgors en het Paulinaschor. In de drie onderzochte brakwaterschorren werden niet alleen adulten verzameld maar ook pre adulte stadia verzameld en uitgekweekt hetgeen resulteerde in de vondst van in totaal 116 vlindersoorten waarvan er 38 kenmerkend zijn voor de getijzone als ecosysteem. Coleophora saxicolella (Duponchel, 1843) en Monochroa moyses Uffen, 1991 zijn nieuw voor de Belgische fauna. Résumé. La faune de lépidoptères dans trois schon'es salins Ie long de 1'Escaut inclusif deux espèces nouvelles pour la faune beige (Lepidoptera) La faune de trois schoiTes salins entre Anvers et la frontière entre la Belgique et 1'Hollande furent étudié dans la période 2001-2003. Le résultat est comparé avec la faune de deux schorres Ie long de 1'estuaire de 1'Escaut a Temeuzen: le Zuidgors et le Paulinaschor. Dans les trois schorres salins étudiés, non seulement les adultes furent collectés, mais aussi les stades pré imaginaires, ce qui a permis d'établir une liste de 116 espèces de lépidoptères dont 38 sont typiques pour la zone de marée. Coleophora saxicolella (Duponchel, 1843) et Monochroa moyses Uffen, 1991 sont nouveaux pour la faune beige. Key words: Belgium - Coleophora saxicolella - ecology - faunistics - Monochroa moyses - new record - salt marshes. Jansen, M. G. M.: Appelgaard 9, NL-4033 JA Lienden, Netherlands (mgm.jansen@tiscali.nl). Introduction During the period 2001-2003 a faunistic inventory was camed out in three brackish marshes alongside the River Scheldt north between Antwerp and the Dutch-Belgian border: schor Oude Doel, Groot Buitenschoor in the neighbourhood of the village of Zandvliet and Galgenschoor near Lillo. The marsh of Oude Doel connects with that of Saeftinghe, which together form the largest brackish marsh in Western Europe. The Groot Buitenschoor marsh is the remainder of vast salt marshes which have almost totally disappeared as a result of reclamation and construction of industrial areas during the last century. The marsh at Lillo is very old and appears in its present shape on old maps from the seventeenth century. During the last decade the Galgenschoor marsh has gradually become dominated by common reed vegetation, and some of the typically halophile plant species have disappeared; in another part they can only be found on a small edge between the Scheldt water and the reed marsh. Phegea 33 (2) (l.VI.2005): 59 The aim of the investigation was to colleet data to eompare the fauna of different sites alongside the Scheldt estuary. The faunistic records will be compared with those of two salt marshes which are further downstream near Temeuzen. The first is Paulinaschor at the southem bank and the other is Zuidgors at the northern bank (fig. 1). The minimum and maximum salinity of the water varies because of the varying influence of the salty sea water and the fresh water of the river Scheldt itself. In general the average salinity is of more importance on the vegetation composition and its structure (Hoffmann 1993), hence on the insect species composition. Therefore some faunistic differences could be expected. Material and methods Adult moths have been netted by day and in the evening at dusk. At night a 160 Watt ML-lamp and a 125 Watt HPL-lamp were used. Host plants were inspected for the presence of caterpillars. Those collected in September-October were bred through in a Power pot which was closed at its top with thin curtain. The pot was filled with a plastic layer in which some holes were made to get rid of the excess of rain water, and on which a layer of sand was placed. Plant material and caterpillars were put on the sand and the flowerpot was placed outside until April-June depending on the species group, after which it was taken indoors and carefully observed until the moths emerged. Several species were reared from tidal litter deposited in the storm flood zone among the edges of the investigated sites. This "veek" material was collected in March, put in cages and followed indoors. Phegea 33 (2) (l.VI.2005): 60 A proportion of the moths which were caught at night do not originate from the vegetation around the salt marsh, are unable to complete their lifecycle on the marsh, and therefore all the data were interpreted afterwards to belong to the salt marsh or not, depending on the knowledge of their life cycle. The conclusions were based on twenty years of experience with the faimal compilation of other nearby Dutch salt marshes (Jansen 2001) and knowledge of the biology of the individual species. A comparison has been made with the faimistics of two salt marshes alongside the river Scheldt near Temeuzen. Het Zuidgors is a wide and extensive salt marsh near the village of Ellewoutsdijk in which, since 1980, erosion is much more important than sedimentation. The saltmarsh Paulinschor west of Temeuzen is the remainder of a vast complex of salt marshes in the foraier Braakman estuary. It has an erosion border between marsh and mud flat, but in contrast with the Zuidgors, sedimentation occurs on the mud flat area. Results and discussion In the three investigated sites 1 16 species were found (table 1), including 38 species which can complete their life cycle in the tidal zone and of which the caterpillars live on halophile or salt-tolerant hostplants. The other species however must be regarded as visitors, the plant hosts of which are not part of the ecosystem. Although these species may be highly polyphagous, their pre-adult stages have never been found or recorded from halophile plant species. The host plant is an important factor in deciding whether a species can be regarded as an element of the fauna, but many Lepidoptera have several hosts. Most polyphagous species cannot survive in salt or brackish marsh conditions, but pre-adult stages of Autographa gamma (Linnaeus), Discestra trifolii (Hufnagel) and Lacanobia oleracea (Linnaeus) have been regularly found in the tidal zone. In making a comparison of the species composition of the three investigated brackish marshes with the two Dutch salt marshes, three species groups can be recognized: Species which are found in salt marshes but do not occur in the three investigated brackish marshes, because the hostplants like Limonhim vii/gare, Atriplex littoralis, Atriplex portiilacoides and Seriphidium maritimiim are not present. Other hostplant species like Suaeda maritima, Salicomia europaea and Plantago maritima are present but only in small numbers or small areas, and Lepidoptera species which are associated with them are e.g.; Goniodoma limoniella (Stainton), Scrohipalpa instabileUa (Douglas), S. samadensis (Pfaffenzeller), Coleophora salicorniae Heinemann & Wocke, C. saliuella Stainton, Agdistis bennetii (Curtis) and Eucosma lacteana (Treitschke). All these species are monophagous and dependent on the presence of one host. Following extinction of small populations, recolonization is dependent on the distance from neighbouring populations and their mobility. Some of these species, such as Elachista argentella (Clerck), Coleophora salicorniae, Serobipalpa salinella (Zeiler), Eupithecia centaureata ([Denis & Schiffermüller]) and Diseestra Phegea2,2> (2) { l.VI.2005): 61 trifolii have not been found on the three braekish salt marshes, but their presence may be expeeted. Species which occur in braekish marshes but not in true saltmarsh. This applies only to lepidopterous species which live on Phragmites australis (common reed). Two factors have been suggested to explain their presence. The number of inundations is lower than in other marshes as is observed in the braekish marsh of Ouden Doel which is only submerged in 15-46% of the high waters (Hoffmann 1993). The second is the lower salinity of the environment which contributes to an increase in reed stem width which is on average 8 mm in braekish marshes and 4.5 mm in salt marshes (Hoffmann I.c.) and likely of influence on the chance of survival of caterpillars living in the stem. Species which may benefit from this factor are Archanara geminipuncta (Haworth), Archanara dissoluta (Treitschke), Rhizedra lutosa (Hübner), Mythinma obsoleta (Hübner), Chilo phragmiteUa (Hübner), Arenostola phragmitidis (Hübner) and Chilodes maritima (Tauscher). Mythinma straminea (Treitschke) and Simyra albovenosa (Goeze) have more than one host plant but for both Phragmites is the main host. Polyphagous species which are found both in braekish and in salt marshes living on low herbaceous plants including grasses. Examples are Lacanobia oleracea, Crambus perlella (Scopoli), Cnephasia longana (Haworth) and Autographa gamma. Plant species which occur in both marsh types like Aster tripolium and Atrip/ex prostrata are host for Cucullia asteris ([Denis & Schifferaiüller]), Buccnlatrix maritima Stainton, Coleophora asteris Mühlig, C. atriplicis Meyrick, C. saxieolella (Duponchel) and C. adsperseïla Benander. Scrobipalpa nitentella (Fuchs, 1902). An adult male was collected at the Galgenschoor marsh on 09.vii.2003 (slide number M.G.M. Jansen 1228). The species has only been found once (Jansen 2002) and recorded from the right border of the Coastal salt marsh of the river Yzer at Nieuwpoort. One of the hostplants is Atriplex prostrata which is present in the fmding site and common in the other two sites where the moth is also to be expeeted. Coleophora saxieolella (Duponchel, 1843). New for the Belgian fauna. Oude Doel: Atriplex prostrata, 15.ix.2002 five larvae which gave, after overwintering, two adults on vii.2003 (slide number M.G.M. Jansen 1214); Groot Buitenschoor: 24. ix. 2002, on Atriplex prostrata which gave two adults on 22. vii.2003 1 ex. and lO.viii.2003 1 ex. The egg is laid on a floret of Atriplex sp. and Chenopodium sp. The larva makes a case which is indistinguishable from those of C. sternipermeUa, C. versurella or C. vestianella and feeds in September and October on the seeds and leaves of its host prior to winter diapause. It pupates in June-July. C. saxieolella is widespread in Europe and Asia Minor. In the Netherlands it has been found both on Coastal and inland sites. The species is already recorded for the Netherlands by Snellen (1882, as C. annulatella Tengström) and it is widespread and locally common throughout much of the British Isles (Emmet et al. 1996: 306). Phegea 33 (2) (l.VI.2005): 62 Monochroa moyses liften, 1991. New for the Belgian fauna. Oude Doel: 25. vi. 2001 ladult; Groot Buitenschoor: 25. vi. 2001 1 adult. Both specimens were flying around their host plant Bolboschoeuus niantimus\ Oude Doel: 15.ix.2002 10 mines, Groot Buitenschoor: 15.ix.2002 2 mines. In both cases the mines were found in the leaves of Bolboschoeuus maritimiis. The larva mines the leaves from mid August-October; sometimes it leaves the mine or overwinters in the mine and pupates in spring (Emmet & Langmaid 2002). The species was described in 1991 and up to now it has only been found in England and The Netherlands. The species was earlier recorded in the brackish marshes from Rilland and Saeftinghe not far from the Belgian-Dutch border. Coleophora adspersella Benander, 1939. Groot Buitenschoor: 15.ix.2002, Atriplex littoralis 1 larva, adult 17.vi.2003; 16.iv.2003 1 ex. in drift detritus, adult June 2003 (slide number M.G.M. Jansen 1207). The larvae live in a case on the seeds of Atriplex sp., Chenopodhim sp. or Suaeda sp. from September till mid-October. They leave the foodplant and pupate in the case in June-July (Emmet et al. 1996). The species has been found both in salt marshes and on inland sites in the Netherlands during the last two decades and cannot be regarded as a rare species nowadays. lts case is fairly striking as it is 7-8 mm in length and thus longer than cases of all other salt marsh species. It is obvious by its pale brown longitudinal stripes which resembles those of C. deviella Zeiler. The author has regularly looked for lepidopterous larvae since 1980 and its occurrence on Dutch salt marshes since 1996 suggests that it is a new element in this habitat. The species is recently recorded as new for the Belgian fauna (De Prins & Spronck 2004). References De Prins, W., 1998. Catalogiie of the Lepidoptera of Belgium. — Stiidiedocuinenten van hel Koninklijk Belgisch Instituut voor Natuunvetenschappen 91: 1-236. De Prins, W. & Spronck, R., 2004. Four new species for the Belgian fauna (Lepidoptera: Gracillariidae, Coleophoridae and Tortricidae). — Phegea 32(2): 49-54. Emmet, A. M., (ed.), 1996. The Moths and Butterjlies qf 'Great Britain and Ireland 3. Ypononieiitidae - Elachistidae. — Harley Books, Essex, 452 pp. Emmet, A. M. & J. R. Langmaid (eds.), 2002. The Moths and Butterflies of Great Britain and Ireland 4, part 2. Gelechiidae. — Harley Books, Essex, 277 pp. Hoffmann, M., 1993. Vegetatiekundig-ecologisch onderzoek van de buitendijkse gebieden langs de Zeeschelde met vegetatiekartering. — Universiteit Gent, 223 pp. Jansen, M. G. M., 2001. Die Microlepidopterenfauna der Salzwiesen der niederlandischen Küstenregion. In: S. Loser (red.), Verhandhtngen Westdeutscher Entomologentag 2000 Düsseldorf Löbhecke-Museuin, Düsseldorf, 136-140. Jansen, M. G. M., 2002. Scrohipalpa nitente/la, nieuw voor de Belgische fauna (Lepidoptera: Gelechiidae). — Phegea 30(4): 1 92. Phegea 33 (2) ( 1 .Vl.2005): 63 Table 1. Nomenclature and systematic order follow De Prins (1998). Bold species names refer to species which can propagate in the tidal zone in salty or brackish conditions. 1 = light trapping, r = rearing of caterpillars, d = catching adults at dusk, t = tidal litter collected. Asterisk * = species new for the Belgian fauna. Host plants of monophagous moth species are accompanied by the species name whereas the rest has been indicated as genus. 1 = Groot Buitenschoor, 2 = salt marsh Oude Doel, 3 = Galgenschoor, 4 = Zuidgors + Paulinaschor. 1 2 3 4 host plants Number of visits 6 6 3 103 surface in ha 216 47 45 55 + 50 chlorinity (average on year mesohalien mesohalien mesohalien polyhalien basis) Beeftink (1965) (3-10 (3-10 (3-10 gCi/i) gci/i) gci/i) methods r,d,t l(2x), r,d l(1x), r, d 1, r, d species number 31 88 37 43 halofyle species number 15 31 9 Korscheltellus lupulinus X polyphagous Whittleia retiella X Gramineae Bucculatrix maritima X X X X Aster tripolium Bucculatrix bechsteinella X e.g. Crataegus Phyllonorycter salicicolella X Salix Yponomeuta padella X X e.g. Crataegus Yponomeuta evonymella X e.g. Crataegus Ochsenheimeria taurella X Gramineae Plutella xylostella X X X e.g. Cakileae and Atriplex Agonopterix subpropinquella X o.a. Cirsium Elachista cerusella X Gramineae Elachista argentella X Gramineae Biselachista scirpi X Bolboschoenus mahtimus Cosmiotes sp. X Gramineae Goniodoma limoniella X Limonium Coleophora flavipennella X Quercus Coleophora trifolii X Melilotus Coleophora asteris X X Aster tripolium Coleophora versurella X X X Atriplex Coleophora atriplicis X X Atriplex Coleophora artemisiella X Seriphidium Coleophora glaucicolella X X X X Juncus Coleophora adjunctella X X Juncus gerardii Coleophora saxicolella* X X X Atriplex Coleophora adspersella X X X Atriplex, Suaeda Coleophora salinella X Atriplex Coleophora deviella X Suaeda Coleophora salicorniae X Salicornia Mompha epilobiella X Epilobium hirsutum Chrysoesthia drurella X X Atriplex Eulamprotes wilkella X Cerastium fontanum Monochroa moyses* X X X Bolboschoenus mahtimus Bryotropha terrella X X mosses Phegea33 (2) (l.Vl.2005): 64 Bryotropha senectella X mosses Scrobipalpa acuminatella X Cirsium Scrobipalpa instabilella X Atriplex poriuiacoides Scrobipalpa obsoletella X X X At ri pi ex Scrobipalpa nitentella X X X Atriplex, Suaeda, Salicornia Scrobipalpa salinella X Salicornia Brachmia rufescens X Gramineae Phalonidia affinitana X Aster tripolium Gymnidomorpha vectisana X X Triglochin maritima Agapeta hamana X X X Carduus, Cirsium Aethes smeathmanniana X Achillea, Centaurea Cochylis dubitana X X Compositae e.g. Senecio Tortrix viridana X X Trees especially Quercus Cnephasia longana X X polyphagous e.g. Aster Argyrotaenia ljungiana X X polyphagous Pandemis cerasana X polyphagous Pandemis heparana X polyphagous Aphelia paleana X polyphagous Aphelia viburnana X polyphagous e.g. Aster Clepsis spectrana X X polyphagous e.g. Aster, Limonium Bactra robustana X X X Bolboschoenus maritimus Endothenia ericetana X Stachys palustris Endothenia quadrimaculana X X Stachys palustris Celypha lacunana X X polyphagous Lobesia abscisana X X X Cirsium arvense Eucosma hohenwartiana X X Centaurea Eucosma tripoliana X X X Aster tripoliana Eucosma lacteana X Seriphidium Eucosma metzneriana X Artemisia vulgaris Gypsonoma dealbana X e.g. Crataegus Gypsonoma aceriana X Populus Epiblema foenella X Artemisia vulgaris Emmelina monodactyla X X Calystegia, Convolvulus Agdistis bennettii X Limonium vulgare Adaina microdactyla X X Eupatorium cannabinum Phycitodes maritima X Senecio jacobaea, Achillea and Taraxacum Anerastia lotella X Gramineae Scoparia ambigualis X X mossen? Chilo phragmitella X Phragmites australis Chrysoteuchia culmella X X X Gramineae, e.g. Elythrigia, Festuca Crambus lathoniellus X Gramineae Crambus perlella X X X X Gramineae, e.g.. Elythrigia, Festuca Agriphila tristella X X Gramineae Phegea 33 (2) ( 1 .VI.2005): 65 Agriphila selasella Agriphila straminella Agriphila genicuiea x Pediasia aridella Platytes alpinella Evergestis extimalis Pyrausta despicata Pyrausta aurata Sitochroa palealis Ostrinia nubilalis Eurrhypara hortulata Pleuroptya ruralis X X X X X X X X Nomophila noctuella Euthrix potatoria Smerinthus ocellata Thymelicus sp Colias hyale Pieris brassicae Pieris rapae Pieris napi Aricia agestis Polyommatus icarus Pararge aegeria Lasiommata megera Coenonympha pamphilus Pyronia tithonus Manioia jurtina Vanessa atalanta Cynthia cardui Inachis io Agiais urticae Lomaspilis marginata Macaria notata Macaria clathrata Epirrhoe alternata Scopula immutata Campaea margaritata Idaea seriata Idaea fuscovenosa Idaea dimidiata Xanthorhoe ferrugata Cidaria fulvata Eupithecia centaureata Eupithecia vulgata Eupithecia simpliciata Aplocera sp. Notodonta tritophus X X X X X X X X X X X X X X X X X X X X X X X X Gramineae X Gramineae, e.g. Elythrygia, Festuca X Gramineae X Gramineae X messes Cruciferae Plantage lanceolata, P. major Lamiaceae e.g. Mentha X e.g. Daucus, Pastinaca, Heracleum polyphagous. Atriplex X especially Urtica e.g. Urtica, Chenopodium and Atriplex Polygonum aviculare, Trifolium X Gramineae X e.g. Salix, Malus X Gramineae Fabaceae X e.g. Sisymbrium, Cakile X Cruciferae. X Cruciferae X Erodium X Fabaceae e.g. Trifolium Gramineae X Gramineae X Gramineae X Gramineae X Gramineae X especially Urtica X Cirsium, Arctium, Urtica X Urtica X Urtica X Populus, Salix Betula X Trifolium, Lotus Galium Filipendula, Valeriana X polyphagous Hedera X polyphagous X o.a. Anthriscus polyphagous low plants X Rosa canina X polyphagous e.g. Aster X polyphagous X Atriplex X Hypericum X Populus Phegea 33 (2) ( 1 .VI.2005): 66 Cerura vinula X Populus, Salix Phalera bucephala trees and shrubs Lymantria dispar X polyphagous trees Simyra albovenosa x e.g. Phragmites, Aster Macrochilo cribrumalis X Gramineae, Cyperaceae Autographa gamma X X polyfagous e.g. Aster Deltote bankiana x X X Grannineae Cucullia asteris x X X Aster Caradrina morpheus X X polyphagous low plants Paradrina clavipalpis X Gramineae, Plantage Hoplodrina octogenaria X X polyphagous low plants Hoplodrina ambigua X polyphagous low plants Chilodes maritima X Phragmites australis Thalpophila matura X Gramineae Apamea monoglypha X X Gramineae Apamea lithoxylaea X Gramineae Apamea sordens X X Gramineae Oligia strigilis X X Dactylis, Phalaris Oligia fasciuncula X Gramineae Mesoligia furuncula X X X Gramineae Mesapamea secalis X Gramineae Luperina testacea x Gramineae Rhizedra lutosa X Phragmites australis Amphipoea oculea X Gramineae Amphipoea fucosa X Gramineae e.g. Festuca Bolboschoenus Hydraecia micacea X polyphagous e.g.. Bolboschoenus Celaena leucostigma X polyphagous marsh plants Archanara geminipuncta X Phragmites australis Archanara dissoluta X Phragmites australis Arenostola phragmitidis X Phragmites australis Discestra trifolii X polyphagous e.g. Atriplex Lacanobia oleracea X X polyphagous e.g. Aster Lacanobia suasa X polyphagous e.g. Aster Mamestra brassicae X polyphagous e.g. Brassica Mythimna ferrago X polyphagous Mythimna straminea X Phragmites, Phalaris Mythimna impura X X X Gramineae Mythimna pallens X Gramineae Mythimna obsoleta X Phragmites australis Axylia putris X polyphagous low plants Ochropleura plecta X X X polyphagous low plants Diarsia rubi X polyphagous Noctua pronuba X X X polyphagous low plants Xestia c-nigrum X X X polyphagous low plants Agrotis exclamationis X polyphagous low plants Earias clorana X X Salix Orgyia antiqua X polyphagous trees Phegea 33 (2) ( l.VI.2005): 67 Leucoma salicis Spilosoma lubricipedum Spilosoma urticae Eilema complana Phragmatobia fuliginosa Tyria Jacobaeae X X X X Populus, Salix X polyphagous X polyphagous marsh plants lichens, algae X polyphagous low plants Senecio jacobaea Phegea 33 (2) ( 1 .VI.2005): 68 Notes on the status of the Caucasian taxa of the group Polyommatus (Meleageria) coridon (sensu de Lesse) with description of a new species from the high- mountain area of West Caucasia (Lepidoptera: Lycaenidae) B. V. Stradomsky and V. I. Shchurov Summary. Polyommatus (Meleageria) arzanovi spec. nov. is described from the high- mountain area of West Caucasia. The new species is distinct from the related species P. (M) melamarina and P. (M) coiydonius in habitus, genitalia, and karyological characteristics. The haploid number of P. (M) arzanovi is /?=19-20 chromosomes, of P. (M.) melamarina /?=24-27, and of P. (M.) coiydonius i7=84. Samenvatting. Bemerkingen over de Kaukasische taxa van de groep Polyommatus [Meleageria) coridon (sensu de Lesse) met beschrijving van een nieuwe soort uit het hooggebergte van de West-Kaukasus (Lepidoptera: Lycaenidae) Polyommatus [Meleageria] arzanovi spec. nov. wordt beschreven uit het hooggebergte van de West-Kaukasus. Deze nieuwe soort verschilt van de verwante soorten P. [M.) melamarina en P. [M.) coiydonius in uiterlijk, genitalia, en karyologische kenmerken. Het haploïede nummer van P. [M.) arzanovi is /?=19-20 chromosomes, van P. [M.) melamarina 77=24-27, en van P. (M) corydonius 77=84. Résumé. Remarques sur les taxa caucasiens du groupe de Polyommatus [Meleageria) coridon (sensu de Lesse) avec description d'une nouvelle espèce des hautes montagnes du Caucase Occidental (Lepidoptera: Lycaenidae) Polyommatus [Meleageria) arzanovi spec. nov. est décrite de la région alpine du Caucase Occidental. Cette espèce nouvelle se distingue des espèces apparentées P. [M.) melamarina et P. [M.) corydonius par sa morphologie externe, ses genitalia, et des caractères caryologiques. Le nombre haploide de P. [M.) arzanovi est 77=19-20 chromosomes, de P. [M.) melamarina 77=24- 27, et de P. (M) corydonius 77=84. Key words: Polyommatus arzanovi spec. nov. - North Caucasia - Karyological characteristics. Stradomsky, B.V.: Rostov branch of the Russian Entomologie Society, Rostov-on-Don, Russia. Shchurov V.I.: FGU «Center of forest protection of Russian Federation» branch «Center of forest protection of Krasnodar Territoiy» , Krasnodar, Russia. In the last few years new taxa of the subgenus Meleageria De Sagarra, 1925) {= Lysandra Hemming, 1933) were described in the region of North Caucasia; however, there is some controversy as to their validity and status, the latter often diminished (Gorbunov 2001). Until recently only one taxon of all described in the region was considered as clearly identified by appearance, namely Polyommatus (M.) eoiydouiiis (Herrich-Schaffer, [1852]). In North Caucasia, including the low-mountain areas, this xerophilous species develops in one generation. Clear morphological distinctions allowed A. Dantchenko to describe another species met in the area of the Russian Black Sea coast - P. (M.) melamarina Dantchenko, 2000. Our observations, including those on a type locality, suggest that P. (M) melamarina is a mesophytic, obligate bivoltine taxon with two distinctly separated flights of generations. Calendar periods of the type /^/7egé'a33(2)(l.V1.2005): 69 materiars collecting (Dantchenko 2000 in Tuzov et al. 2000) demonstrate that the species produces two generations per season; yet it didn’t prevent O. Gorbunov (Gorbunov 2001) from attributing monovoltinity to the species and reducing its status to subspecies of P. (M.) coiydonius. The same author believes that the area of P. (M) melamarina includes Transcaucasia, Turkey, and Northern Iran; seemingly he inferred so from conclusions about conspecificity of Caucasian and Turkish butterflies, assumedly made by H. de Lesse (1969). According to our fmding (Fig. 1), P. (M) melamarina in Russia inhabits the Black Sea coast from the valley of the river Mezyb in the west to the Abkhazia border. Along the valley of the river Pshada P. (M) melamarina gets into the northern mountainside of Caucasia, where it occurs at relic alpine steppes on woodless peaks located along the upper beds of the rivers Ubin, Shebsh, and Afips bordering with the Pshada’ s river headwater. Similarly, via the valley of Mzymta the taxon reaches the depression of Krasnaya Poliana, where it was collected by A. Kirichenko (1909) in the beginning of the 20^'’ century. Within all known populations, P. (M.) melamarina produces two generations per season, the First flight falling on June, the second lasting from the end of July to the end of September. The second generation imagos outnumber significantly the First ones. Also, we had the occasion to collect butterflies hearing a strong resemblance to typical P. (M.) melamarina in the middle part of the river Inguri (Western Georgia), 500 m above sea level. It seems that E. Milyanovskiy in his work on the Lepidoptera of Abkhazia (1964) meant just the same taxon. In West Caucasia there are known, in addition to the low-mountain taxon P. (M) melamarina, several high-mountain populations of this group of Meleageria. So, a local population occurs at the subalpine zone of the mountain range of Aibga (the upper reach of the river Mzymta) with extemal morphological characteristics close to those of P. (M) melamarina, but with a number of distinguishing features. Besides, the population in question is characterized by monovoltinity. Studying the Lepidoptera of the Teberda Nature Reserve, the authors, independently of one another, have found two populations of the Polyommatus {Meleageria) coridon group (sensu de Lesse) inhabiting the bordering valleys located in similar altitudinal beits (Fig. 1). A comprehensive study of the material collected, its subsequent comparison with the known Caucasian taxa of the given group have allowed the authors to set aside a new taxon on the level of species of Polyommatus {Meleageria). Polyommatus {Meleageria) arzanovi spec. nov. Material. Holotype d', Russia, Karachai-Cherkessia, the mountain range of Mussa-Achitara, 2300 m, 07.08.2003, B. Stradomsky leg., deposited in the Zoological Museum of the Moscow University. Paratypes: 5(5', same locality, 2250-2350 m, 07.08.2003, B. Stradomsky leg; 5(5', same locality, 2250-2500 m, 06-08.08.2004, B. Stradomsky leg.; 1 specimen deposited in the Zoological Museum of the Moscow University, 4 specimens deposited in the Zoological Museum of the Rostov-on-Don University, 5 specimens deposited in the private collections of the authors. Phegea 33 (2) ( 1 .VI.2005): 70 Description. Male (holotype) (Fig. 2). Forewing length 16.3 mm (16.0- 16.8 m in the series). Upperside dark-blue-violet, lustrous. Basal area of forewing covered with whitish androconial hairs. Discal stroke absent, marginal darkening weak, blaek marginal line narrow, bordered with blaek spots loeated between veins, ends of veins blaekened. Hindwings with black spots between veins, separated from black marginal line by whitish touches. Wing edge in 2A-Cu2 slightly angular. Fringe completely white with black-grey spots loeated along veins’ extensions, weekly pronounced on hind wings. Underside: background colour of forewings light-grey with basal-oriented darkening, background colour of hind wings with beige shade. Forewings with postdiscal row of large black spots, spot in M3-CU1 slightly offset and prolonged along basal line. Submarginal pattem of forewings weak and unclear. Discal and basal spots distinct, with weak white edging. Spots of postdiscal row visibly smaller than spots on forewings, with strong weak edging. Large clear-white edge-shaped spot along M3 vein. In place of discal spot on hind wings white heart-shaped spot. Marginal pattern consists of submarginal bright-orange lunules and small black spots. Basal part with distinct green-blue metallic dusting. Male genitalia. Blades of uncus elongated. Branches of gnathos half as long as blades of uncus, on extemal edge of caudal third equipped with prominent triangular teeth. Valva elongated, structure typical for Meleageha. Aedeagus short, cylindrical, widened to apex. Phegea 33 (2) (l.VI.2005); 71 P. (M.) arzanovi sp. nov. P. (M.) melainariiia P. (M.) coiydonius Figure 2: Habitus of the imago of the studied speeies in the subgenus Lysandra. P. (M.) melamarina P. (M.) cory^donius P. (M.) arzanovi sp. nov. Figure 3: Male genitalia (gnathos) of the studied Meleageria speeies. Phegea 33 (2) (1 .VI.2005): 72 10 ^ 10 ^ ,^P N=20 N=19 P. (M.) arzanovi sp. nov. 10 n 10 p « % ♦ ^ ■ ' 'f ♦ < N=24 N=25 10 p 10 p £ m ■ ■ N=26 N=25 10 p 10 p ... J w ’ 1' > «• N»27 N=27 10 p 10 p ^4 .1 M , ’*W' . ■■"■ ü: m i# N=25 (anaphase) 2N=54 (Mitosis) P. (M.) melamarina Figure 4: Chromosomes of Polyommatiis {Meleageria) arzanovi sp. nov. and P. (M) melamarina. Phegea 33 (2) ( l.VI.2005); 73 Biotope. The butterflies are eoneentrated at stony slide-roeks among subalpine meadows at a height of 2250-2500 m, periodieally visiting for a white sites of tall grasses. The following speeies of legumes, possibly host plants for larvae of the taxon described, are diseovered at the slide-roeks: Lotus caucasicus Kupr., Coronilla balausae (Boiss.) Grossh., Hedysariim caucasicum Bieb. A freshly-burst imago with partially hardened wings was found near anthills of Proformica caucasae (Santsehi) and Tetramorium taiirocaucasicum K. Amoldi. Differential diagnosis. P. (M.) arzanovi spec. nov. was eompared with two eongenial taxa; P. (M) melamarina Dantchenko, 2000 and P. (M) coiydonius ciscaucasica (Jachontov, 1914). In contrast to weakly indented gnathos of the latter two species, gnathos of P. (M) arzanovi bear prominent teeth, often very large (Fig. 3). Besides, difference of habitats of taxa eompared attracts attention (Fig. 2). P. (M.) cojydoniits and P. (M.) melamarina are noted for light-blue colour of upper wings with marginal darkening, that visibly differs from dark- blue-violet colour of P. (M) arzanovi. Underside P. (M) melamarina is almost white, P. (M.) corydonius brown, and P. (M) arzanovi grey with beige shade. In addition to abovementioned distinctions, P. (M) arzanovi has such characteristic feature as clearly visible basal green-blue dusting of the upper hind wings, virtually not found in P. (M.) melamarina and P. (M.) coiydonius. Karyological characteristics. Karyological analysis was made on males. Abdomens of imagos were fixed in a mix of ethanol and acetic acid solution (3:1) and kept for 3-5 months. After that the gonads were extracted and stained with 2% acetic orcein. Pressed specimens were prepared in a drop of 40% lactic acid and shot with the use of microscope objective (Fig. 4). The authors analyzed karyotypes of 4 specimens of P. (M.) melamarina (meiosis metaphases, early anaphase, mitosis metaphase) and 4 examples of P. (M.) arzanovi (meiosis metaphases). Results of karyologic analysis (Fig. 4) suggest that the haploid number of chromosomes of P. (M) melamarina males is 24-27 (diploid number 2^=54 chromosomes in metaphase of mitosis), while haploid number of P. (M) arzanovi makes up /?= 19-20 chromosomes. Furthermore, the chromosomes of P. (M.) arzanovi are smaller than chromosomes of P. (M) melamarina. Thus, the authors established the differences, both quantitative and qualitative, between P. (M.) melamarina and P. (M.) arzanovi, as well as the difference between these and one related Turkey taxon identified by H. de Lesse as P. (M.) eorydonius caueasieiis (Lederer, 1870), the haploid number of the latter making is /7=84 chromosomes (de Lesse, 1969). Besides, results of karyological analysis confirm the specificity of P. (M) melamarina Dantchenko described from the Black Sea coast. The chromosome numbers of two Caucasian taxa {P. (M) melamarina and P. (M.) arzanovi) differ markedly from those which Fl. de Lesse (1969) established for related taxa inhabiting the Pontic Alps in Turkey (P. (M) olympiea and P. (M) eaiieasiea sensu de Lesse). His Phegea 33 (2) ( 1 .VI.2005): 74 assiimption (p. 510) that there is "a high probability of finding karyotype ^?=84 in Caucasia" (the karyotype established by him for the so-called "Z. caucasica'' in Turkey: Erzinean, Gümü^hane) laeks support. The fmdings presented make it possible to suggest the occurrence in the Caucasus of at least three speeies of Polyommatus (Meleageria) eharaeterized by significant morphological and karyological distinctive features. The karyotype of P. (M) coiydonius remains unknown; the taxonomie status of populations found in the mountain range of Aibga and the valley of the river Gonachkhir is yet to be defined. Acknowledgement. The authors are greatly indebted to V. A. Lukhtanov, St. Petersburg for his observations and valuable advice on methods of collection of material for karyological analysis and to N. I. Belichenko, Rostov-on-Don for her kind assistance in karyological analysis. References Gorbunov, P. Y. 2001. The Butterflies of Russia: Ckissifjcation, Genitalia, Keys for Identification. (Lepidoptera: Hesperioidea and Papilionoidea). — Ekaterinburg, 320 p. (in Russian). De Lesse, H. 1969. Les nombres de chromosomes dans Ie groupe de Lysandra coridon [Lep. Lycaenidae]. — Annales de Ia Société Entoinologique de France (2): 469-522. Kirichenko, A. I. 1909. Materials to fauna of Caucasian butterflies. I. Butterflies of Krasnaya Poliana. — Articles of the Students Biological Society of the Imperia! Novorossiysh’ University 4(1); 28 (in Russian). Milyanovskiy, L. C. 1964. Fauna of Lepidoptera of Abkhazia. — Articles of Siikhwni experimental station of essential oil plant 5; 91-190 (in Russian). Tuzov, V. K., Bogdanov, P. V., Churkin, S. V., Dantchenko, A. V., Devyatkin, A. L., Murzin, V. S., Samodurov, G. D. & Zhdanko, A. B. 2000. Giiide to the Butterflies of Russia and Adjacent Territories. Vol. 2. — Sofia, Moscow, 580 p. Phegea 33 (2) ( 1 .Vl.2005): 75 Prachtkevers aan de westrand van Brussel (Coleoptera: Buprestidae) Willy Troukens Abstract. Buprestidae at the westside of the Bmssels region (Coleoptera) Since 1974 three species of Buprestidae were found at the westside of Brussels: Anthaxia nitidula (Linnaeus, 1758), Trachys mimitus (Linnaeus, 1758) and Agrilus angustiilus (Illiger). Résumé. Buprestidae a la périphérie ouest de Bmxelles (Coleoptera) Depuis 1974 trois espèces de Buprestidae fiirent observées dans la zone occidentale de Bmxelles: Anthaxia nitidula (Linnaeus, 1758), Trachys minutus (Linnaeus, 1758) et Agrilus angustiilus (Illiger). Key words: Belgium - faunistics - Buprestidae - Anthaxia nitidula - Trachys minutus - Agrilus angustiilus - Coleoptera. Troukens, W.: Ninoofsesteenweg 782/8, B-1070 Anderlecht. Prachtkevers hebben hun naam niet gestolen. Vooral in de tropen valt deze keverfamilie op door grote vertegenwoordigers met felle kleuren. Wereldwijd zijn er meer dan 15.000 soorten besehreven. West-Europa telt er zowat 200. Hiervan vindt men de helft uitsluitend in het Middellandse-Zeegebied en in de Balkan. Prachtkevers zijn warmteminnende insecten. Hoe noordelijker, hoe minder ze voorkomen. Prachtkevers hebben meestal een slanke lichaamsbouw met een toegespitst achterlijf. Alleen de kleine Habroloma- en Trachys-soorten zijn eivormig en donker van kleur. De meeste soorten zijn overdag aetief. Tijdens warme dagen kan men ze in de volle zon aantreffen op bloemen, stronken of stervende bomen. De kevers zijn schuw en vliegen bij het minste onraad op. De witte larven knagen brede gangen in of onder schors van bomen of in boomwortels. Sommige leven in stengels van kmidachtige planten en nog andere ontwikkelen zieh in zelfgemaakte bladmijnen (Lyneborg 1977; 101). Nu men regelmatig de mond vol heeft over de opwarming van de aarde, zou men kunnen denken dat de prachtkevers in België algemener zouden worden. Tot nu toe is daar echter niets van te merken. Harde (1979: 204) beschouwt vele Midden-Europese praehtkevers als relicten uit de warmere tussenijstijden en suggereert dit als oorzaak voor het zeldzaam worden van een groot aantal soorten tijdens de laatste 150 jaar. Deze redenering is echter moeilijk te volgen. Persoonlijk denk ik dat de aehteruitgang een gevolg is van wijzigingen in de bosbouw en de fruitteelt. Dood of ziek hout wordt immers zo vlug mogelijk opgeruimd en ontneemt houtbewonende inseeten — zoals de prachtkevers — de mogelijkheid om zieh voort te planten. Een merkwaardige uitzondering vormt de eikenpraehtkever, Agrilus biguttatus (Fabricius, 1777) (fig. 1). Deze slanke, metaalgroene soort van 8 a 13 mm is in Nederland sinds enkele jaren aan een speetaeulaire opmars begonnen, vooral in de bossen met een verstoord grondwaterpeil. De kevers hebben het meestal gemunt op verzwakte zomereiken en kunnen soms massaal optreden (Anonymus 2001: VII). Phegea 33 (2) ( 1 .VI.2005): 76 Figuur 1. Agrilus biguttatus (Fabricius, 1777). De westrand van Brussel is blijkbaar geen geschikt gebied voor prachtkevers. Ondanks ijverig speurwerk werd de aanwezigheid vastgesteld van slechts drie kleine soorten. Op 4 mei 1974, op het Roelandsveld te Dilbeek, werd mijn aandacht getrokken door een zieke pruimenboom {Prunus sp.). Op de stam zaten tientallen slanke, metaalgroene kevertjes. Ze waren 5 a 7,5 mm groot. Het ging hier om de bloemenprachtkever, Anthaxia nitichda (Linnaeus, 1758) (fig. 2). Deze ontdekking was een kwestie van louter toeval. Later heb ik dit kevertje hier nooit meer teruggezien. Volgens Zahradnik (1996: 134) ontwikkelen de piepkleine larven zich — behalve in pmimenbomen — ook onder de schors van sleedoorns {Primus spinosa) en kersenbomen {Prunus cerasiis). Figuur 2. Verspreiding van Anthaxia nitidiila (Linnaeus, 1758) in België (Bron: P. Grootaert, K.B.I.N., Bmssel). De tweede soort is zo onopvallend klein dat ze vele jaren over het hoofd werd gezien, nl. het wilgenprachtkevertje, Trachys miniitus (Linnaeus, 1758) (fig. 3). Dit is een glanzend zwart, eirond kevertje van slechts 2,5 a 3,5 mm lang. Ik merkte dit insect voor het eerst op te Sint-Jans-Molenbeek op de Phegea 33 (2) ( 1 .VI.2005); 77 Scheutboshoogte. Dat was op 5 september 1999. Het kevertje zat in de volle zon op het blad van een jonge waterwilg, Salix caprea. In 2000, 2001 en 2002 zag ik het wilgenpraehtkevertje daar regelmatig terug van mei tot september met een onderbreking van enkele weken in juli-augustus. Blijkbaar zijn er twee generaties. Ik noteerde ook enkele exemplaren te Wemmel (26.VI.2001) en te Dilbeek (19.VII.2004), telkens op waterwilg. De levenseyelus van T. minutus speelt zieh af in één enkel blad. Het wijfle kleeft haar eitjes vast aan de bovenkant van donzige bladeren van versehillende wilgensoorten en andere loofbomen (Zahradnik 1996: 135). Het lar^e vreet zich een weg in het blad, te beginnen vanaf de top, en vormt een typische mineergang (Reclaire 1951: 249). De imago’s overwinteren. Figuur 3. Verspreiding van Tracliys minutus (Linnaeus, 1758) in België (Bron; P. Grootaert, K.B.I.N., Brussel). Op 28 juni 2004 ontdekte ik voor het eerst te Dilbeek, in het natuurgebied Wolfsputten, een paartje van het eikensmalbuikje, Agrilus angustulus (Illiger, 1803) (fig. 4). De beestjes zaten op het blad van een zeer jonge kersenboom. A. angustulus is een lang, smal, metaalglanzend prachtkevertje van 4 a 6,5 mm lengte. Zijn kleur varieert van bronskleurig tot bronsgroen en kan uitzonderlijk ook donkerblauw zijn (Harde 1979: 235). De sprieten zijn vrij kort en vanaf het 4^^ lid driehoekig getand. De mannetjes zijn te herkennen aan de twee bultjes nabij de achterrand van het sterniet. De imago's zijn actief in juni en juli. Het wij Ij e legt haar eitjes vooral op de takken van eiken, liefst heel dichtbij de stam (Keer 1930: 742). Volgens Harde (1979: 235) kunnen de larven zich ook ontwikkelen in beuk (Fagus), haagbeuk (Carpinus) en hazelaar (Coiylus). Op 7 juni trok ik opnieuw naar dezelfde plek in de Wolfsputten. Daar viel mijn oog nu ook op een verminkte zomereik, Quercus robur, met enkele halfgebroken takken. Met een stok gaf ik hiertegen enkele harde tikken met een verrassend resultaat. In mijn klopschemi zag ik minsten 15 eikensmalbuikjes spartelen. Ik had dus de broedboom ontdekt! Op 19 juli noteerde ik nog eens 6 exemplaren maar op 29 juli bleef mijn geklop zonder gevolg. Het stemt tot Phegea 33 (2) (l.VI.2005): 78 nadenken dat ik alleen eikensmalbuikjes verkreeg door kloppen tegen de twee gebroken, stervende takken. De gezonde takken van dezelfde zomereik leverden niets op. Ik werk aan de Brusselse westrand al vele jaren met het klopscherm en "bewerkte" ook regelmatig eiken, maar nooit eerder viel er één A. angnstu/us uit een eik. Mogelijk worden alleen zieke of verzwakte bomen aangetast. Figuur 4. Verspreiding van Agri/iis cmgustulus (Illiger, 1803) in België (Bron: P. Grootaert, K.B.I.N., Bmssel). Recente infonuatie over de aanwezigheid en de verspreiding van de Belgische prachtkeversoorten is nergens te vinden. Daarom is elke controleerbare melding of vondst welkom op bovenstaand adres. Voor lezers die wat meer over prachtkevers willen te weten komen, kan ik de kevergidsen aanbevelen van Du Chatenet (2000) en Harde & Severa (1982). In beide boeken vindt u van heel wat soorten een goede beschrijving en een afbeelding op prachtige kleurplaten. Tot slot wens ik de heren P. Grootaert en K. Desender (K.B.I.N., Brussel) oprecht te danken voor de informatie uit de collecties van het Departement Entomologie. Hienuee was het mogelijk de bijgaande verspreidingskaartjes samen te stellen. Bibliografie Anonymus, 2001. Eikemterfte. — National Geographic IX (september). Du Chatenet, G., 2000. Coléoptères phytophages d'Eiirope. — N.AZ.P. Editions, Vitry-sur-Seine. Harde, K. W., 1979. Buprestidae (Prachtkafer). In Freude, Harde & Löhse. Die Kdfer Mitteleuropas (Bd. 6). — Goecke & Evers Verlag, Krefeld. Harde, K. W. & Severa, F., 1982. Thieme's Kevergids. — Thieme & Cie, Zutphen. Keer, P. M., 1930. Calwer Keverboek {Bd. 1 ). — Thieme & Cie, Zutphen. Lyneborg, L., 1977. Kevers in kleur. — Moussault's Uitgeverij, Baam. Reclaire, A., 1951. Kevers (Bd. 2). — Het Spectrum, Utrecht. Zahradnik, J., 1996. Het hoek in kleur over insekten. — R. & B., Lisse. Phegea 33 (2) ( 1 .VI.2005): 79 Korte mededeling: SMITHSONIAN INSTITUTION LIBRARIES Cylindronotus laevioctostriatus (Goeze, 1777) (Coleoptera: Tenebrionidae) Cylindronotus laevioctostriatus (Goeze, 1777) (Bronskleurige zwartlijf) is door W. Troukens als "blijkbaar nergens zeldzaam" vernield (Troukens 2005: 28). Ook andere bronnen bevestigen dit. Wielink et al. (2002) noemen in hun onderzoek deze zwartlij fkevers als een van de meest algemene winterkevers met een aantal van meer dan 1000 in hun onderzoek. Zelf tref ik de kever in het najaar regelmatig aan op bomen die tijdens nachtelijke inventarisaties van vlinders met smeer zijn bestreken. Op de smeerplekken verzamelen zich soms meerdere kevers tegelijk met als uitschieter 1 1 oktober 1999. Op de stam van een gezond uitziende beuk zaten ongeveer 40 kevers rondom de smeerplek van de zoetigheid te snoepen. Ook andere soorten tref ik regelmatig op smeerplekken aan, o.a. Carabidae of loopkevers. Referenties Troukens, W. 2005. Rouwton'en en enkele vemanten aan de westrand van Brussel (Coleoptera: Tenebrionidae, Alleeulidae, Lagriidae, Sen'opalpidae). — Phegea 33( 1 ): 23-30. Wielink, P. van. Spijkers, H., Felix, R. 2000. Nachtelijke waarnemingen in de winter van kevers op bomen. — Enlomologische Berichten 62(6): 156-163. (Johannes Slot, J. F. Kennedylaan 126, NL-3931 XM Woudenberg). Inhoud: Cuvelier, S., Degrande, J., Merveillie, L., Spruytte, S. & Vervaeke, J.: Drie opmerkelijke dagvlindersoorten in West- Vlaanderen anno 2004 (Lepidoptera) 55 De Prins, J., De Prins, W. & Jacobs, M.: Caloptilia haiideri, a new species for the Belgian fauna (Lepidoptera: Gracillariidae) 53 De Vrieze, M. & Faquaet, M.: Interessante waarnemingen van Lepidoptera in Griekenland: Deel IV 41 Jansen, M. G. M.: The Lepidoptera fauna of three brackish salt marshes including two species new for the Belgian fauna (Lepidoptera) 59 Stradomsky, B. V. & Shchurov, V. L: Notes on the status of the Caucasian taxa of the group Polyommatus (Lysandra) coridon (sensu de Lesse) with description of a new species from the high-mountain area of West Caucasia (Lepidoptera: Lycaenidae) 69 Troukens, W.: Prachtkevers aan de westrand van Brussel (Coleoptera: Buprestidae) 76 Korte mededeling: Cylindronotus laevioctostriatus (Goeze, 1777) (Coleoptera: Tenebrionidae) (J. Slot) 80 verantw. uitg.: W. De Prins, Nieuwe Donk 50, B-2100 Antweipen (Belgium) - Tel: +32-3-322.02.35 Phegea 33 (2) (l.VI.2005): 80