driemaandelijks tijdschrift van de

VLAAMSE VERENIGING VOOR ENTOMOLOGIE

Afgiftekantoor 2170 Merksem 1 ISSN 0771-5277

Periode: juli - augustus - september 2005 Erkenningsnr. P209674

Redactie: Dr. J.-P. Borie (Compiègne, France), Dr. L. De Bruyn (Antwerpen), T. C. Garrevoet
(Antwerpen), B. Goater (Chandlers Ford, England), Dr. K. Maes (Tervuren), Dr. K. Martens
(Brussel), H. van Oorschot (Amsterdam), W. O. De Prins (Leefdaal).

Redactie-adres: W. O. De Prins, Dorpstraat 40 1B, B-3061 Leefdaal (Belgium).
e-mail: willy.deprins@antwerpen.be.

Jaargang 33, nummer 3

1 september 2005

Vondst van Hyles livornica te Koksijde (Lepidoptera:
Sphingidae)

Diederik D’Hert

Abstract. Record of Hyles livornica at Koksijde (Lepidoptera: Sphingidae)

On 12 June 2003, a specimen of Hyles livornica (Esper, 1779) was found in a light trap at
Koksijde (Belgium, West-Vlaanderen). This is the 12th record of the species in Belgium.

Résumé. Observation de Hyles livornica a Koksijde (Lepidoptera: Sphingidae)

Le 12 juin 2003, un exemplaire de Hyles livornica (Esper, 1779) fut trouvé dans un piège
lumineux a Koksijde (Belgique, West-Vlaanderen). II s'agit du douzième exemplaire trouvé en
Belgique.

Key words: Hyles livornica - Belgium - faunistics.

D'Hert, D.: Salvialaan 37, B-8670 Koksijde, diederik.dhert@pandora.be.

Op 12 juni 2003 werd tijdens een inventarisatie van nachtvlinders met behulp
van een lichtval (type Robinson 80 W MV-lamp) te Koksijde een gestreepte
pijlstaart Hyles livornica (Esper, 1779) aangetroffen (fig. 1).

Het betreft een pijlstaartvlinder met een zuidelijk gelegen leefgebied, dat zich
uitstrekt van China tot Klein-Azië en het grootste gedeelte van Afrika bedekt.
Mogelijk is de soort in Zuid-Spanje ook een standvlinder. Een aantal vlinders
migreert noordwaarts en kan zo in onze gebieden terechtkomen.

De vondst van de gestreepte pijlstaart te Koksijde is slechts de 12de
geregistreerde waarneming voor België. De eerste waarneming dateert van 1915,
en vervolgens werden in ons land 3 dieren in 1943, 1 in 1944 en 1946 en 1984, 3
in 1985 en 1 in 1997 aangetroffen (Vanholder, B ..pers. med.). Voor Nederland
zijn in de periode 1943-2002 43 gevallen bekend (verspreid over 15 jaren). De
exacte reden van de niet-jaarlijkse noordwaartse migratie van deze soort is niet
duidelijk.

Phegea 33 (3) (l.IX.2005): 81

Fig. 1: Hyles livornica (Esper, 1779), Belgium, West-Vlaanderen, Koksijde, 12.VI.2003, © Diederik
D’Hert.

De waarneming te Koksijde ligt in de lijn van de influx van gestreepte
pijlstaarten in Groot-Brittannië. In de periode 30 mei - 15 juli werden er maar
liefst 47 dieren gevangen, voornamelijk in het zuidelijke gedeelte. De opvallend
talrijkere waarnemingen ten opzichte van ons land kan enerzijds verklaard
worden door het feit dat studie van nachtvlinders in Groot-Brittannië een
bijzonder populaire ‘volkssport’ is en een veel groter aantal aanhangers kent
(4000 a 10000 ten opzichte van maximum 40 in België). Anderzijds volgen de
meeste trekvlinders een route over de Canarische eilanden - Biscay - Zuidwest-
Engeland, eerder dan over het Europese vasteland (Steve Nash, pers. comm.).
Terwijl tot op heden slechts 12 vondsten in België bekend zijn, waren er dat
tussen 1856 en 1972 meer dan 1600 voor Engeland (waarvan maar liefst 543 in
1943).

Phegea 33 (3) (l.IX.2005): 82

Lacanobia splendem, a new species for the Belgian
fauna (Lepidoptera: Noctuidae)

Maarten Jacobs

Samenvatting. Lacanobia splendens, een nieuwe soort voor de Belgische fauna
(Lepidoptera: Noctuidae)

Zowel op 09 juli 2004 als op 20 juni 2005 werd een exemplaar van Lacanobia splendens
(Hübner, 1808) gevangen te Viersel (provincie Antwerpen). Het gaat om de eerste en tweede
waarneming van deze soort in België. De verspreiding en ecologie van deze soort worden kort
besproken.

Résumé. Lacanobia splendens, une espèce nouvelle pour la faune beige (Lepidoptera :
Noctuidae)

Le 09 juillet 2004 et le 20 juin 2005, un exemplaire de Lacanobia splendens (Hübner, 1808) fut
trouvé a Viersel (province d’Anvers). II s’agit de la première et deuxième observation de cette
espèce en Belgique. Des informations sur la répartition et 1’écologie de 1’espèce sont données.
Key words: Lacanobia splendens - faunistics - Belgium - first record.

Jacobs, M.: Molenheide 173, B-2242 Zandhoven, info@maartenjacobs.be

Figs. 1-2: Lacanobia splendens (Hübner, 1808), Belgium, Province of Antwerp, Viersel, Nature
reserve "Kleine Netevallei", 09 July 2004, leg. M. Jacobs (Photo: M. Jacobs).

On 09 July 2004, during a moth trapping session with a 125 Watt mercury
vapour lamp on a tripod in the nature reserve "Kleine Netevallei" at Viersel
(Belgium, province of Antwerp) a unfamiliar looking noctuid moth was trapped.
At first look it resembled most Lacanobia oleracea or a pale Lacanobia suasa
but the more pinkish ground colour, the strength of the cross-lines and the
presence of strong red-brown shading along the proximal edge of the
subterminal line were atypical. I decided to take the specimen at home for
further identification. Here it became clear that it was Lacanobia splendens. This
is the first observation of the species in Belgium. The specimen was
photographed and released on the location where it was caught. Celaena
leucostigma may cause confusion but this species which is usually on the wing
during the early autumn and thus hardly overlaps with the summer flight period

Phegea 33 (3) (l.IX.2005): 83

of Lacanobia splendens , lacks a white and obviously ‘toothed’ subterminal line.
On 20 June 2005, the species was trapped again with a 125 Watt mercury vapour
lamp on a tripod on the same location.

Ecology

As the German name "Feuchtwiese - Krautereule" and the Dutch name
"Moeras-w-uil" already indicate, this species lives in marches, wetlands and wet
forests. The imagos fly from the second half of May until the end of August. The
species is known to be univoltine but there are strong indications that in warmer
areas a partly second generation occurs in August and the beginning of
September. The adult moths are seldom seen on light but are sometimes
commonly seen on flowering plants and are also reported from sugaring. The
larval foodplants are stated to include Solarium dulcamara, Convolvulus
arvensis, Calystegia, Arctium, Lactuca, Plantago (Nowacki 1998), Cicuta
virosa, Menyanthes trifoliate (Lomb & Hildebrecht 1941), Lysimachia (Lhomme
1923-1935). Caterpillars can be found in July and August. Two caterpillars that
where found in October (Vogtsburg, Germany) where probably the result of a
partly second generation female. The species overwinters as pupae.

Distribution

Lacanobia splendens occurs widely in central and Southern Europe (Karsholt
& Razowski 1996) but the distribution is very fragmented. In most parts of its
distribution it is considered to be endangered. The decline is due to the draining
of most wet habitats. The species reacts very fast on slight changes in its habitat
and is therefore regarded as a good indicator for valuable wetland Systems.

In Northern Europe it is absent from Norway. The First record for Denmark
occurred in 1959, for Finland in 1996 and for Sweden and the United Kingdom
in 2003. Worth mentioning are the invasions like observations in the UK where
the species was described as new from Portland (1 July, Cade 2004). The same
year another 1 1 specimens were identified, some of them from earlier dates
which were First misidentified or left unidentified. Also 2 records from the
Channel Islands in 200 1 were identified later on.

This specimen was caught in an area with a mosaic of wet habitat types.
Here, other typical wetland species like Xanthorhoe biriviata, Orthonama
vittata, Perizoma didymata, Perizoma sagittata, Eupithecia valerianata,
Spilosoma urticae and Celaena haworthii occur. However, after the First cathc
on 09 July 2004, it was not certain whether the species originated from a local
population or whether it was a vagrant. The catch of a second individual on 20
June 2005 probably proves that there occurs a population in the nature reserve
"Kleine Netevallei" indeed.

Phegea 33 (3) (l.IX.2005): 84

Acknowledgements

I would like to thank Yvan Coenraerds, Valère Dupont and Dana Cap who
helped me with moth-trapping that night and Thomas Merckx and Wouter van
Reusel for proofreading this paper.

References

Cade, M. 2004. Splendid Brocade Lacanobia splendens (Hb.) - The fïrst British records. — Atropos
22: 42-44.

Karsholt, O. & Razowski, J. 1996. The Lepidoptera ofEurope: a distributional checklist. — Apollo
Books, Stenstrup.

Lhomme, L. 1923-1935. Catalogue des lépidoptères de France et de Belgique. Volume I.

Macrolépidoptères. — Le Carriol, par Douelle (Lot).

Nowacki, J. 1998. The Noctuids (. Lepidoptera , Noctuidae ) of Central Europe. — Pensoft Publishers,
Bratislava.

Phegea 33 (3) (l.IX.2005): 85

Boekbesprekingen

Brown, J. W.: World Catalogue oflnsects 5, Tortricidae ( Lepidoptera ).

17,5 x 24,5 cm, 741 p., Apollo Books, Aps., Kirkeby Sand 19, DK-5771 Stenstrup, Denmark,
apollobooks@vip.cybercity.dk, 2005, gebonden, 960,00 DKK (10% korting als men intekent op de
hele reeks) (ISBN 87-88757-41-2).

In dit vijfde deel in de reeks " World Catalogue of Insects" (het tweede deel over Lepidoptera)
worden de Tortricidae behandeld. Deze familie is de tweede grootste bij de Microlepidoptera en
wordt enkel vooraf gegaan door de Gelechiidae. Ze telt iets meer dan 9000 soorten en is verspreid in
alle continenten. De grootste diversiteit wordt in het Neotropische gebied bereikt. Verder zijn vele
soorten uitermate variabel wat geleid heeft tot het beschrijven van vele subspecies, variëteiten en
vormen en tot het ontstaan van lange lijsten men synoniemen. Een prachtig voorbeeld hiervan is
Acleris cristana ([Denis & Schiffermüller], 1775) met niet minder dan 123 synoniemen. Verder zijn
enkele Tortricidae erg grote schadeveroorzakers in land- en tuinbouw en er bestaat een enorme berg
literatuur over b.v. Cydia pomonella (Linnaeus, 1758) en Choristoneura fumiferana (Clemens, 1865).

De systematiek van de Tortricoidea is in de loop der j aren nogal wat veranderd, maar momenteel
aanvaardt men slechts één familie, Tortricidae, met een aantal subfamilies. Die worden in het boek
wel vermeld maar alle genera worden in alfabetische volgorde opgesomd. Achter elke naam staat
vermeld tot welke subfamilie en tot welk tribus het betreffende genus hoort. In sommige gevallen is
de juiste systematische positie onduidelijk of controversieel en dan heeft de auteur ze zo nauwkeurig
mogelijk vermeld, zoals "Unplaced Tortricinae".

Binnen elk genus staan de soorten alfabetisch gerangschikt. Bij elke soort wordt de auteur en jaar
van beschrijving vermeld, alsook de referentie naar de oerbeschrijving. De type-lokaliteit wordt
aangegeven en de plaatsing van het holotype of de syntypes. Jammer genoeg wordt er geen
informatie gegeven over de geografische verspreiding of de voedselplanten van de rups.

Achteraan volgt een alfabetische index van de namen in Lepidoptera en een 32-tal notities,
voornamelijk over nomenclatuurproblemen. Het boek is keurig uitgegeven en zal lange tijd dienst
doen als referentiewerk voor al wie te maken heeft met Tortricidae.

Willy De Prins

LIKONA: Jaarboek 2003.

21 x 26 cm, 132 p., Limburgse Koepel voor Natuurstudie, Het Groene Huis, Bokrijk, B-3600 Genk,
paperback, 2004 (ISSN 0778-8495).

In dit dertiende LIKONA Jaarboek werden weer enkele aspecten uit de Limburgse natuur belicht.
Specifiek in dit jaarboek gaat het over de extractie van de Limburgse gegevens uit de verschillende
databanken die er in Vlaanderen bestaan. Het is de bedoeling om bij de opmaak van het Provinciaal
Milieubeleidsplan 2004-2008 met de gegevens daarvan rekening te houden. Een van de meest
opvallende initiatieven daarbij is de bundel maatregelen ter bescherming van de veldparelmoervlinder
( Melitaea cinxia) te Zutendaal.

In een eerste hoofdstuk worden heel wat lijsten van lokale en/of bedreigde soorten besproken,
o.a. mieren, sprinkhanen en krekels, libellen, dagvlinders. In het hoofdstuk over de fauna van het
mijnterrein van Eisden-Lanklaar komen eveneens heel wat insecten aan bod, o.a. loopkevers,
dagvlinders, krekels en libellen. In het becommentarieerde literatuuroverzicht staat heel wat
informatie over wat er in diverse tijdschriften over de Limburgse natuur werd gepubliceerd. Daarin
staan heel wat stukjes over diverse insectengroepen.

Zoals gewoonlijk is het jaarboek bijzonder stijlvol en kleurrijk uitgegeven en biedt het heel wat
interessante en boeiende lectuur voor wie meer wil weten over de natuur in de meest groene provincie
van Vlaanderen.

Willy De Prins

Phegea 33 (3) (l.IX.2005): 86

A new Geogarypus from Baltic amber
(Pseudoscorpiones: Geogarypidae)

Hans Henderickx

Abstract. Geogarypus gorskii sp. n., a new pseudoscorpion from Baltic amber is described.
Samenvatting. Geogarypus gorskii sp. n., een nieuwe pseudoschorpioen van Baltische
amber wordt beschreven.

Résumé. Geogarypus gorskii sp. n., un nouveau pseudoscorpion est décrit de 1'ambre
baltique.

Key words. Pseudoscorpion - Geogarypus gorskii sp. n. - Baltic amber.

Henderickx, H.: Department of Biology, Universiteit Antwerpen (UA), Groenenborgerlaan 171,
2020 Antwerpen, Belgium, (Address for correspondence: Hemelrijkstraat 4, B-2400 Mol)
hans.henderickx@pandora.be.

Fig. 1.: Geogarypus gorskii sp. n., holotype.

Phegea 33 (3) (l.IX.2005): 87

Introduction

A fossil pseudoscorpion in Baltic amber from the collection of Andrzej
Gorski was studied. The specimen has a subtriangular carapace and 4 eyes on
ocular tubercles, situated away from the anterior margin of the carapace and
therefore fits in the Geogarypidae. The presence of accessory teeth on the fixed
chelal finger and the absence of a sulcus on the dorsal surface of pedipalpal
chela further determine the species as a Geogarypus (Harvey 1986). Two fossil
Geogarypus species from Baltic amber are documented: Geogarypus

macrodactylus Beier, 1937 and Geogarypus major Beier, 1937 (Beier 1937).
The large size and the dimensions of the pedipalp distinguish the examined
specimen clearly from both previous, hence it is described here as a new species.

Material and methods

The specimen is fossilized in a clear yellow piece of Baltic amber
(20x8x3 mm; 0.4 g). The amber has 4 polished facets and an amber crust on two
sides. Some of the original resin lamination (flow lines) is visible in the piece.
Additional inclusions are botanie hairs and a single Collembola. The immediate
area of the fossil is darker reddish. The view on the fossil is disturbed by the
whitish emulsion ‘Baltic mould’ mostly on the ventral side (coxa), the genital
area and on parts of the chela, as well by cracks and the presence of an amber
ernst on the right side of the specimen. The fossil is embedded very near the
crusted surface therefore the right pedipalp as well as right leg 1 and right leg 2
are partially lost.

The most important parts of the specimen are well visible. Translucent
illumination even reveals a symmetrical dorsal pattem of whitish spots on the
fossil, quite unique with Baltic amber specimens. Obviously the tergites are
locally thinner or more translucent.

After examination the amber was coated for preservation on a rotating device
in viscous Araldite Epoxy. Examination and measurements have been carried
out with a Leitz microscope and Optika Photolib software. All measurements are
in mm; (length=L x width=W), the ratio is the length/width index of an article.

Systematics

Geogarypus gorskii sp. n. (Figs. 1, 2, 3, 4)

Type material: Female holotype, Baltic amber, Poland, Danzig. The
specimen is temporarily in the personal collection of Andrzej Gorski, (Bielsko-
Biala, Poland) and will subsequently be deposited in the collections of the
Natural Museum ISEZ PAN ul. Sebastiana 9, Kraków, Poland).

Etymology: Patronym in honour of Andrzei Gorski, who found the specimen
and allowed studying it.

Phegea 33 (3) (l.IX.2005): 88

1 mm

Fig. 2.: Geogarypus gorskii sp. n., habitus reconstruction from holotype.

Diagnosis: A large diplotarsate Geogarypus species with slender pedipalps
and a femur with large granulated pustules. Fixed chelal finger with 8
trichobothria, distal teeth slightly retrorse but not curved. Tergites with typical
spotted pattem. Galea with at least four rami.

Female holotype: description: (measurements in mm, ratio is L/W): Carapace
wider than long (0.89x). Chaetotaxy of carapace and opistosoma unobservable.
Carapace and opistosoma granulated, granules irregular, 0.013 - 0.015,
separated, space 0.0043- 0.0050. Both pairs of eyes well developped. Chelicera
hardly observable (amber crack), galea with at least four rami.

Tergites with a typical pattem of symmetrie light spots. (Fig. 2.). This is most
probably the negative image of the original dorsal pattem, since it is only visible
in translucent light. Tergites I and II with median and connected paired spots,
tergite III with median spot only, tergite IV-IX with paired spots only. Other
colour pattems in Baltic amber amber (shades of amber yellow and red) are

Phegea 33 (3) (l.IX.2005): 89

almost always the result of artefacts during the fossilization process: the original
colour vanishes completely. Pedipalps (Fig. 3a) granulated, femur with large
pustules. Fixed fmger only granulated dorsally, extemal trichobothria in a
smooth zone without granulation. Trochanter 1.37x; femur 3.80*; tibia 2.73 x;
chela (with pedicel), 4.3 lx, hand 1.95x longer than broad. Hand: fixed chelal
fmger with 8 trichobothria, movable fmger with 4 trichobothria (Fig. 3b); it is
placed more distally than st on the observable chela.

0,5 mm

Fig. 3: Geogarypus gorskii sp.n., a - pedipalp, dorsal.; b- chela, extemal lateral view.

Phegea 33 (3) (l.IX.2005): 90

Fig. 4: Geogarypus gorskii sp.n., a- leg I; b - leg IV.

Fixed fmger with 47 teeth, not curved and in two rows, not significant
spaced. Teeth of movable fmger curved in distal part, first distal 14 pointed,
reduced to small projections proximally. Diplotarsate, but tarsal distinction
sometimes unclear, at least 2 monotarsate legs. Aroleum a little longer than
claws.

Measurements (mm): Body length 2.81. Granulations 0.013-0.015,
separated, space 0.0043-0.0050. Pedipalp: trochanter 0.33/0.24; femur

Phegea 33 (3) (l.IX.2005): 91

0.99/0.26; tibia 0.71/0.26; chela (with pedicel) 1.90/0.44; hand 0.86/0.44;
movable finger L=1.05.

Carapace 1.02/1.14; cucullus L=0.23. Anterior eye approximately the same
size as posterior eye (0.08). Leg I: trochanter width (length not visible) 0.15;
basifemur 0.43/0.12; telofemur 0.27/0.15; tibia 0.36/0.10; basitarsus 0.22/0.07;
telotarsus 0.18/0.07.

Leg IV: trochanter width 0.18; trochanter 0.21/0.62; femur 0.62/0.21; tibia,
0.49/0.12; basitarsus 0.27/0.07; telotarsus 0.19/0.07.

Discussion: The species differs from both Baltic fossil G. macrodactylus
Beier, 1937 and G. major Beier, 1937 by it’s large size and the dimensions of
the pedipalp. The femur and the tibia are more slender than G. macrodactylus ,
and G. maior. The body size of the new species (2.81) is 2.3* the size of G.
macrodactylus and 1.8X the size of G. major.

The species differs from all extant species. Conceming the other larger
species in the nearest area to the new taxon: G. maroccanus Beier, 1961 (Beier
1961, Callaini 1988) has shorter fingers (fmger/hand ratio) and a pedipalpal tibia
without pronounced pustules, a more developed cucullus and a different dorsal
pattem; G. shulovi Beier, 1963 has much more slender chela (Beier 1963) and no
pustules on the femur.

Distribution

Found in Baltic amber, a fossil resin from the Upper Eocene Baltic amber
forest, dated approximately 46 million years BP.

Acknowledgements

The author is grateful to Juan Antonio Zaragoza (Universidad de Alicante)
who offered valuable comments and suggestions and Dr. Mark Judson (Muséum
National d’Histoire Naturelle de Paris) for advice in taxonomie positioning the
specimen. Thanks are due to Dr. Luc De Bruyn (Universiteit Antwerpen (UA))
and Dr. Herwig Leirs (Universiteit Antwerpen (UA)) for laboratory facilities.

References

Beier, M. 1937. Pseudoscorpione aus dem Baltischen Bemstein. — Festschrift zum 60. Geburtstage
von Professor Dr. Emrik Strand, Riga 2: 302-316.

Beier, M. 1961. Nochmals über iberische und marokkanische Pseudoscorpione. — Eos, Madrid 37:
21-39.

Beier, M. 1963. Die Pseudoscorpioniden-Fauna Israels und einiger angrenzender Gebiete. — Israël
Journal of Zoology 12: 183-212.

Callaini, G. 1988. Gli Pseudoscorpioni del Marocco; (Notulae Chemetologicae, XXVII). — Annali
del Museo Civico di Storia Naturale di Genova 87: 31-66.

Harvey, M. S., 1986. The australian Geogarypidae, new Status, with a review of the Generic
Classification. — Australian Journal of Zoology 34: 753-78.

Phegea 33 (3) (l.IX.2005): 92

New species of Platygastrinae from Argentina
(Hymenoptera: Platygastridae)

Peter Neerup Buhl

Abstract. Five new species, viz. Amblyaspis golbachi, Metanopedias tucumanensis,
Platygaster verticalis, Synopeas intermedius, and S. recurvatus are described from Argentina.

Samenvatting. Nieuwe soorten Platygastrinae uit Argentinië (Hymenoptera: Platygastridae)
Vijf nieuwe soorten, Amblyaspis golbachi, Metanopedias tucumanensis, Platygaster verticalis,
Synopeas intermedius en S. recurvatus worden beschreven uit Argentinië.

Résumé. Espèces nouvelles de Platygastrinae d'Argentine (Hymenoptera: Platygastridae)
Cinq espèces nouvelles, Amblyaspis golbachi, Metanopedias tucumanensis, Platygaster
verticalis, Synopeas intermedius et S. recurvatus sont décrites.

Key words. Hymenoptera - Platygastridae - new species - Argentina

Buhl, P. N.: Troldhojvej 3, DK-3310 01sted, Denmark, e-mail: pnbuhl@hotmail.com.

The species described below were in a loan from the Hungarian Natural
History Museum, Budapest (Hungary) (courtesy Sandor Csosz), where all
specimens are preserved.

Amblyaspis golbachi sp. nov. (figs. 1-4)

Material examined. Holotype $: Argentina, prov. Salta, Embarcación, 2-
6.IL1950 (R. Golbach).

Description. Female: Length 1.1 mm. Black, Al and legs reddish brown,
base of tibiae lightest, coxae and last segment of tarsi darkest; A2-A10 dark
brown.

Head from above (fig. 1) 1.9x as wide as long, l.lx as wide as mesosoma;
occiput with a strong occipital carina, distinctly reticulate-coriaceous, vertex and
frons weakly so. Head in frontal view l.lx as wide as high; antenna (fig. 2) with
Al shorter than height of head (16:17).

Mesosoma 1.5x as long as wide, very slightly higher than wide. Sides of
pronotum finely reticulate-coriaceous all over. Mesoscutum with scattered hairs,
finely and evenly reticulate-coriaceous, without notauli; hind margin slightly
convex, laterally with a few hairs. Mesopleuron smooth. Scutellum (fig. 3)
moderately hairy, sculptured as mesoscutum, posteriorly semitransparently
pointed. Metapleuron with pilosity all over. Propodeal carinae fused and dark.

Fore wing 0.9x as long as body, 2.2x as long as wide, almost clear, with
dense microtrichia; marginal cilia 0.1 width of wing. Hind wing with marginal
cilia 0.4 width of wing.

Metasoma (fig. 4) as long as head and mesosoma combined, about as wide as
mesosoma. Tl with two longitudinal keels. T2 smooth, with two small,
pubescent basal foveae, medially with a couple of fine carinae to about one-fifth
the length of tergite. T3-T6 reticulate-coriaceous all over.

Phegea 33 (3) (l.IX.2005): 93

Figs. 1—4. Amblyaspis golbachi sp. nov. female: 1 — head, dorsal view, 2 — antenna, 3 - scutellum and
propodeum, lateral view, 4 - metasoma, dorsal view.

This species has a differently shaped scutellum than A. caramba Buhl, 2001,
less slender antennae than A. ecuadoriensis Buhl, 2001, and it lacks notauli in
contrast to A. glistrupi Buhl, 2001, and it is smaller than these three species, cf.
also Buhl (2001).

Metanopedias tucumanensis sp. nov. (figs. 5-8)

Material examined. Holotype $: Argentina, Tucuman, Dique Cadillal, 16-
19.1.1957 (R.Golbach).

Description. Female: Length 2.0 mm. Black, A1-A3 and legs light reddish
brown; A4-A9, mandibles and coxae darker brownish.

Head from above (fig. 5) 1.9x as wide as long, 1.3x as wide as mesosoma;
occiput distinctly transversely striated, without carina; vertex distinctly
reticulate-coriaceous, frons faintly so. OOL slightly longer than ocellar diameter.
Head in frontal view 1.2* as wide as high. Antenna (fig. 6) with Al hardly 0.8*
as long as height of head.

Mesosoma 1.8x as long as wide, 1.2x as high as wide. Sides of pronotum
smooth, with weak rugosity at anterior corner. Mesoscutum with very few hairs;
lateral lobes smooth; mid lobe finely reticulate-coriaceous, smoother posteriorly;
notauli complete, mid lobe posteriorly rather narrowly prolonged over base of
scutellum; scuto-scutellar grooves with numerous long hairs. Mesopleuron
smooth. Scutellum (fig. 7) slightly excavated behind, densely hairy. Metapleuron
with pilosity all over. Propodeal carinae short, dark, close together.

Phegea 33 (3) (l.IX.2005): 94

Figs. 5-8. Metanopedias tucumanensis sp. nov. female: 5 - head, dorsal view, 6 - antenna, 7-
scutellum and propodeum, lateral view, 8- metasoma, dorsal view.

Fore wing reaching middle of T4, 2.7x as long as wide, clear, with
moderately dense microtrichia; marginal cilia short. Hind wing with marginal
cilia 0.25 width of wing.

Metasoma (fig. 8) 1.6x as long as head and mesosoma combined, as wide as
mesosoma. Tl smooth, with two strong longitudinal keels. T2 with faint
indications of striation to hardly 0.4 of length in basal foveae, along middle with
a single longitudinal carina to hardly 0.4 of length. T3 smooth, at midlength with
a transverse row of six deeply implanted hairs. T4 with longitudinal rugosity in
basal 0.3, rest almost smooth.

Differs from M. antennalis Buhl, 2004, M. brunneipes (Ashmead, 1887) and
M. lasiopterae (Kieffer, 1916) in antennal structure. Most similar to M
lasiopterae, but this species differs also from M. tucumanensis e.g. in having a
sharp carina on occiput, cf. also Kieffer (1926), Huggert (1980), and Buhl
(2004).

Phegea 33 (3) (l.IX.2005): 95

Figs. 9-12. Platygaster verticalis sp. nov. female: 9- head, dorsal view, 10 - antenna, 11- scutellum
and propodeum, lateral view, 12 - metasoma, dorsal view.

Platygaster verticalis sp. nov. (figs. 9-12)

Material examined. Holotype $: Argentina, prov. Salta, Embarcación, 2-
6.II.1950 (R. Golbach).

Description. Female: Length 1.5 mm. Black, antennae and legs hardly
lighter; part of fore tibia and segments 1-4 of fore tarsus light brown;
trochanters, base of hind tibia, and segments 1-4 of mid and hind tarsi dark
reddish brown.

Head from above (fig. 9) 2.0x as wide as long, very slightly wider than
mesosoma; occiput rounded, fmely and densely transversely striated; vertex and
frons weakly reticulate-coriaceous; OOL equal to LOL and to diameter of lateral
ocellus. Head in frontal view 1.2 x as wide as high; antenna (fig. 10) with Al
0.9x as long as height of head.

Mesosoma 1.4x as long as wide, l.lx as high as wide. Sides of pronotum
dull, fmely reticulate-coriaceous all over. Mesoscutum with very sparse, short
hairs, fmely and evenly reticulate-coriaceous; notauli weak, missing in anterior
0.25, mid lobe posteriorly slightly blunt, hardly prolonged; scuto-scutellar
grooves narrow, with a few hairs. Mesopleuron smooth. Scutellum (fig. 11)
sculptured and hairy as mesoscutum, posteriorly vertical, without modifications.

Phegea 33 (3) (l.IX.2005): 96

Metapleuron with pilosity all over. Propodeal carinae parallel, well separated,
area between them about as long as wide, smooth and shiny.

Fore wing almost reaching tip of metasoma, 2.4x as long as wide, almost
clear and with rather sparse microtrichia; marginal cilia short. Hind wing with
two hamuli, marginal cilia 0.2 width of wing.

Metasoma (fig. 12) slightly more than 1.1 x as long as head and mesosoma
combined, fully 0.8x as wide as mesosoma. Tl evenly crenulated. T2 finely
striated in basal foveae to half of length, medially with short striation hardly as
long as Tl. T3-T6 almost smooth; T3-T5 each with a complete transverse row of
deeply implanted hairs, on T5 slightly unevenly distributed; T6 with some
scattered hairs in apical half.

A distinct species on account of shape of scutellum to which its name refers.
Approaches P. dentata Buhl, 2001 from Honduras, but this species has much
less slender flagellum than P. verticalis , cf. also Buhl (2001). P. topali Buhl,
2004 from Argentina has scutellum nearly vertical behind but differs from P.
verticalis also in shape of head, in having shorter notauli and more pointed
metasoma, cf. also Buhl (2004).

Synopeas intermedius sp. nov. (figs. 13-16)

Material examined. Holotype $: Argentina, prov. Salta, Urundel, 25-
31.1.1950 (R. Golbach).

Description. Female: Length 1.2 mm. Dull black, Al and legs dark reddish
brown; base of Al, trochanters, part of fore tibia, base of mid and hind tibiae,
and segments 1 -4 of all tarsi lighter; A2-A 1 0 dark brown.

Head from above (fig. 13) 1.7x as wide as long, 1.2x as wide as mesosoma,
evenly reticulate-coriaceous, without occipital carina, occiput evenly rounded.
OOL 2x ocellar diameter. Head in frontal view 1.2x as wide as high; antenna
(fig. 14) with Al shorter than height of head (6:7).

Mesosoma 1.6x as long as wide, fully l.lx as high as wide. Sides of
pronotum reticulate-coriaceous, slightly smoother below. Mesoscutum with a
few hairs, reticulate-coriaceous; notauli almost complete, anteriorly erased in
rugosity, posteriorly almost meeting in front of scutellum, mid lobe hardly
prolonged here; scuto-scutellar grooves narrow, with some hairs. Mesopleuron
smooth. Scutellum (fig. 15) sculptured and hairy as mesoscutum; spine dark,
without lamella. Metapleuron with pilosity all over. Propodeal carinae dark.

Fore wing clear, reaching tip of metasoma, 2.6x as long as wide, without
marginal cilia. Hind wing with marginal cilia 0.4 width of wing.

Metasoma (fig. 16) 1.2x as long as head and mesosoma combined, about as
wide as mesosoma, at its widest 1.2 x as wide as high. T2 smooth. T3-T6
convex, with rugosity, smooth at junctions, hardly hairy.

Phegea 33 (3) (l.IX.2005): 97

Figs. 13-16. Synopeas intermedius sp. nov. female: 13 - head, dorsal view, 14 - antenna, 15-
scutellum and propodeum, lateral view, 16 - metasoma, dorsal view.

Fore wing clear, reaching tip of metasoma, 2.6x as long as wide, without
marginal cilia. Hind wing with marginal cilia 0.4 width of wing.

Metasoma (fig. 16) 1.2* as long as head and mesosoma combined, about as
wide as mesosoma, at its widest 1.2 x as wide as high. T2 smooth. T3-T6
convex, with rugosity, smooth at junctions, hardly hairy.

This species is intermediate between Synopeas s. str. and Sactogaster Förster,
1856. Thus, it differs from Synopeas {Sactogaster) ilsei Vlug, 1995 (= S. affinis
(Ashmead, 1 894)) and Synopeas {Sactogaster) rufipes (Ashmead, 1 894) in shape
of second stemite, from S. ilsei also in sculpture, from S. rufipes also in colour,
and from both also in having longer OOL, cf. Kieffer (1926). S. intermedius is
most similiar to S. guatemalae Buhl, 2003, but this species has brighter coloured
antennae and legs, more transverse A7-A9, and striated T2, cf. Buhl (2003).

Synopeas recurvatus sp. nov. (figs. 17-20)

Material examined. Holotype Argentina, Tucuman, Lacavera, 23-
28.XI.1951 (M.L. Aczél).

Description. Male: Length 1.1 mm. Black, A1-A6, mandibles and legs light
reddish, A7-A10 brown.

Head from above (fig. 17) 1.9x as wide as long, l.lx as wide as mesosoma,
strongly and uniformly reticulate-coriaceous, with a very strong occipital carina;
lateral ocelli separated from eye by their diameter. Head in frontal view almost
1.2x as wide as high. Antenna (fig. 18) with Al 0.7x as long as height of head;
flagellar pubescence at most about 0.3 width of segments.

Phegea 33 (3) (l.IX.2005): 98

Figs. 17-20. Synopeas recurvatus sp. nov. male: 17 - head, dorsal view, 18 - antenna, 19 - scutellum
and propodeum, lateral view, 20 - metasoma, dorsal view.

Mesosoma 1.5* as long as wide, l.lx as high as wide. Sides of pronotum
strongly reticulate-coriaceous, smoother along lower margin. Mesoscutum with
sparse hairs, slightly less distinctly reticulate-coriaceous than head; notauli
fading out anteriorly, mid lobe posteriorly slightly blunt, a little prolonged to
base of scutellum, brownish at tip; scuto-scutellar grooves wide, with a few
hairs. Mesopleuron smooth. Scutellum (fig. 19) sculptured and hairy and
mesoscutum, with an upcurved semitransparent spine with a narrow vertical
lamella below. Metapleuron smooth, with pilosity only posteriorly and below.
Propodeal carinae semitransparent.

Fore wing as long as body, 2.6x as long as wide, slightly brownish and with
dense microtrichia, hardly with marginal cilia. Hind wing 6. lx as long as wide;
marginal cilia about one-third the width of wing.

Metasoma (fig. 20) 0.9x as long as mesosoma, 0.9x as wide as this. T2
smooth, this tergite as well as T3-T7 roughly reticulate along hind margin; apical
tergites virtually bare.

This species is distinct on account of unusually strong occipital carina and
shape of scutellar spine. Similar in this last respect to some species of Synopeas-
subgenus Sactogaster Förster, 1856 (e.g. S. weaveri Buhl, 2001), but due to the
short metasoma (which is long even in males of Sactogaster) S. recurvatus
almost certainly belongs to Synopeas s. str.

Phegea 33 (3) (l.IX.2005): 99

References

Buhl, P. N. 2001. Taxonomical notes on Platygastridae (Hymenoptera, Platygastroidea). —
Entomofauna 22: 17-38.

Buhl, P. N. 2003. New or little known platygastrids (Hymenoptera: Platygastridae). — Phegea 31:
183-193.

Buhl, P. N. 2004. New Neotropical species of Platygastrinae (Hymenoptera, Platygastridae). —
Entomofauna 25: 221-236.

Huggert, L. 1980. Taxonomical studies on some genera and species of Platygastrinae (Hymenoptera,
Proctotrupoidea). — Entomologica scandinavica 11: 97-112.

Kieffer, J. J. 1926. Scelionidae. - In: F. E. Schulze, W. Kükenthal & K. Heider (editors): Das
Tierreich 48: 876 pp. Berlin and Leipzig.

Phegea 33 (3) (l.IX.2005): 100

Scythridids of the Arabian Peninsula, III: Yemen -
One new species and notes on some others
(Lepidoptera: Scythrididae)

Bengt A. Bengtsson

Abstract. A new scythridid species from Yemen, Scythris tephrella sp. n., is described and
Enolmis desidella ssp. saudita P.d’E. is raised from subspecies to species rank. New information
is supplied on some other species from the Arabian Peninsula.

Samenvatting. Scythrididae van het Arabisch Schiereiland, III: Jemen - een nieuwe soort en
bemerking over enkele andere soorten (Lepidoptera: Scythrididae)

Een nieuwe Scythrididae soort wordt beschreven uit Jemen, Scythris tephrella sp. n., en Enolmis
desidella ssp. saudita P.d'E. wordt tot de soortrang verheven. Nieuwe informatie over enkele
andere soorten uit het Arabisch Schiereiland wordt meegedeeld.

Resumé. Scythrididae de la Péninsule arabique, III: Yemen Une nouvelle espèce et des
notes sur d'autres espèces (Lepidoptera: Scythrididae)

Une nouvelle espèce de Scythrididae de Yemen, Scythris tephrella sp. n., est descrite, et Enolmis
desidella ssp. saudita P.d’E. est élevé du rang de sous-espèce a espèce. Des renseignements
nouveaux sont donnés concemant d’autres espèces de la Péninsule arabique.

Zusammenfassung. Eine neue Art aus Jemen, Scythris tephrella sp. n., wird beschrieben,
und den Rang des Taxon Enolmis desidella spp. saudita P.d’E. ist von Subspecies zu Species
gehebt. Neue Angaben über einige anderen Arten aus dem Arabischen Halbinsel sind vorgestellt.
Key words: Scythrididae - Scythris - Yemen - taxonomy - faunistics.

Bengtsson, B. A.: Lokegatan 3, S-386 93 Farjestaden, Sweden, babl@spray.se

In recent years new information has been obtained with reference to the
scythridid fauna of the Arabian Peninsula. Passerin d’Entrèves (1986) examined
material from Saudi Arabia and described one new species and one subspecies of
Enolmis. Later, Passerin d’Entrèves & Roggera (2004) described a new species
of the genus Apostibes, and they also extended the known distribution area for
some species from Saudi Arabia previously not known. From Oman, six new
species were described along with the presentation of five other species from
Oman that were recorded for the first time (Bengtsson 2002a). A large collection
of scythridids from Yemen was examined by Bengtsson (2002b) and the
outcome was no less than 39 species new to Science.

Dr. Wolfram Mey, Humboldt-Universitat zu Berlin, and Dr. Lauri Kaila,
Finnish Museum of Natural History, kindly sent me additional material
originating from Yemen. Some remaining scythridids from an earlier sending,
generously provided by Mr. Ole Karsholt, Zoological Museum, University of
Copenhagen, were still at my disposal, and are part of the account in this article.
I owe these three colleagues a great debt for allowing me to examine the
scythridid moths from which an entire new species and some additional
interesting information about the scythridid fauna of the Arabian Peninsula were
discovered. Finally, I want to thank Dr. Angela Roggero and Prof. Pietro
Passerin d'Entrèves for letting me include 3 paratypes of S. tephrella sp. n. in the
type series.

Phegea 33 (3) (l.IX.2005): 101

2

Figs. 1-4. Imagines of Scythrididae. 1.- Enolmis arabica P. d’E., Yemen, 14.XI.1996, 14.46/49.13,
Al Ain, Al Mukalla, 150 m, leg. H. Hacker, in coll. ZMHB [Berlin]; 2 - Enolmis saudita P. d’E. stat.
nov., Yemen, Prov. Sana’a, Jabalan, Nabai Shu’ayb, SE side, 3450 m, 19.iv.1998, M. Fibiger leg., in
coll. ZMUC [Copenhagen], (Genitalia on slide BAB 777X); 3 - Scythris tephrella sp. n. Holotype,
Yemen, 14.XI.1996, 14.46/49.18, Al Ain, Al Mukalla, 150 m, leg. H. Hacker, in coll. ZMHB
[Berlin], (Genitalia on slide BAB 1008X); 4- Enolmis desideüa (Stt.), Turkey, St. 2383, Adana
1700 m, 18 kmN Saimbeyli, 6.VIII.1997, leg. W. De Prins, in coll. BAB.

Phegea 33 (3) (l.IX.2005): 102

Enolmis arabica Passerin d’Entrèves, 1986

Enolmis arabica Passerin d’Entrèves: Lepidoptera: Fam. Scythrididae of Saudi Arabia (Part 1). —

Fauna of Saudi Arabia 8: 256-261 .

The description of Enolmis jemenesis Bgts. (Bengtsson 2002b) was based on
three females that both in the extemal appearance and in the genitalia deviated
noticeably from all known species of the genus Enolmis. The wingspan of each
specimen of the type material was only 10 mm, much less than in any other
species, and the coloration of the forewing was unusually dark for an Enolmis.
From another district of Yemen further Enolmis specimens have emerged that
have proven to belong to Enolmis arabica Passerin d’Entrèves, 1986. The
forewing coloration in these specimens (Fig. 1) is darker than the description
indicates and the moths are in that respect similar to E. jemensis. However, the
wingspan is 15-16 mm which better corresponds with what is stated by Passerin
d’Entrèves (op cit.) for E. arabica (13.5-15 mm).

It is not unusual that the size of the male and female may differ
considerably in some species of scythridids, but this is not particularly expressed
in Enolmis. The still darker coloration in the forewing of E. jemenensis ,
compared to E. arabica , is a feature to consider, as welk These circumstances
speak for retaining the two taxa as separate species until males and females of at
least one of the species are found together.

Examined material: 2(J, YEMEN, Sana’a, Sana’a, V.1992, R. Linnavori leg. In coll.
NHMH [Helsinki]. One specimen with genitalia on slide BAB 1020X (Figs. 1 1-12).

Distribution: Saudi Arabia (prov. ‘Aslr); Yemen (prov. Sana’a). New to Yemen.

Enolmis saudita Passerin d’Entrèves, 1986 stat. nov.

Enolmis desidella ssp. saudita Passerin d’Entrèves: Lepidoptera: Fam. Scythrididae of Saudi Arabia

(Part 1). — Fauna of Saudi Arabia 8: 256-261 .

This is one of the largest species in Enolmis. Passerin d’Entrèves (1986),
basing his description on eight specimens, stated the wingspan to be about 17
mm. In his article he gave an accurate drawing of the male genitalia. Obviously
the variation was small as he did not mention anything about this either
regarding the genitalia or the extemal appearance. Although an apparent
difference in the forewing markings between Enolmis desidella (Lederer, 1855)
and E. desidella saudita P.d’E., 1986 may be noted, he refrained from describing
a new species. Instead he considered the taxon to be a subspecies of desidella ,
obviously with some hesitation. The female is still unknown.

Phegea 33 (3) (l.IX.2005): 103

Figs. 5-8. Male genitalia of Enolmis desidella (Stt). 5 - Turkey, Prov. Mersin, 5 km NW Erdemli, 200 m,
16.VII.1986, leg. M. Fibiger, in coll. ZMUC [Copenhagen], (Genitalia on slide BAB 44 IX); 6 - Tergum 8
(top) and stemum 8 (bottom) of same specimen as in Fig. 5 (not in scale); 7 - "Syria, Stgr.", in coll. ZMHB
[Berlin], (Genitalia on slide Ha 54); 8- [Lebanon] "Beirut, Stgr. Typus", in coll ZMHB [Berlin],
(Genitalia on slide Ha 204).

Phegea 33 (3) (l.IX.2005): 104

The wingspan of E. desidella usually falls below 16 mm while ssp. saudita
regularly exceeds 1 7 mm. The forewing appearance is quite different, saudita by
being of "normal" Enolmis type, having a dark brown, broad, central fascia
covering almost a third of the wing area (Fig. 2). E. desidella , however, is
frequently of delicatella type, exhibiting a white or dirty whitish forewing with
small markings, of which the most prominent is a dark greyish or brownish dash
at mid dorsum (Fig. 4). Occasionally specimens of desidella may have a similar
wing pattem as E. acanthella (Godart, 1 824) but never as dark as in saudita. E.
saudita may also be confused with E. gigantella (Lucas, 1942), which is found
in Morocco, but the dark pattem is richer brown in gigantella.

Some constant differences can be recognized in the genitalia, as welk In
saudita (Figs. 9-10) the hind lobe at the tip of the left valva is longer and more
slender, and the apical bmsh on the anterior lobe is located closer to the apex
that lacks the distal, bent extension. At the base of the incision between the valva
lobes there is an additional flap in saudita ; this lobe is absent in desidella (Figs.
5-8). The eighth stemite (S8) is narrower even though in some specimens of
desidella the stemal plate can be almost as narrow. At the tip of S8 the lateral
protuberance is much more prominent in saudita, but only a small flap in
desidella. Even though in exceptional cases slightly overlapping, all these
differences point towards two different species, especially the very unlike
extemal appearances. E. saudita is therefore considered a bona species.

Examined material: 1$, YEMEN, Prov. Sana’a, Jabalan NabaiShu’ayb. SE side
3450 m. 19. iv. 1998. M. Fibiger et al. Gen. prep. BAB 777X. In coll. ZMUC
[Copenhagen] - \<$, Yemen, Prov. Sana’a, 6 km NW Suq Baw’an, 20.iv.1998, 3035 m,
M. Fibiger et al. In coll. ZMUC [Copenhagen] - \S, YEMEN, Prov. Sana’a, Jabalan
NabaiShu’ayb. SE side 3450 m. 20. iv. 1998. M. Fibiger et al. Gen. prep. BAB 4419. In
coll. BAB.

Distribution: Saudi Arabia (prov. ‘Aslr), Yemen (prov. Sana’a). New to Yemen.

Scythris scyphella Bengtsson, 2002

Scythris scyphella Bengtsson: Esperiana 9: 86.

The members of the elachistoides species-group are amongst the smallest
scythridids, only having a wingspan of 5-8 mm. S. scyphella , one of five species
in the group, was described on the basis of solely one female specimen
(Bengtsson 2002b). Depending on how to assess the shape of aedeagus and
segment 8, the fibigeri species-group, comprising four species, might be
included in the elachistoides species-group.

All species are so far restricted to the Arabian Peninsula with the exception
of one recently discovered but still undescribed species from Namibia
(Bengtsson 2005). Now the male of scyphella has emerged and the genitalia are
here described for the First time (Fig. 13-14).

Phegea 33 (3) (l.IX.2005): 105

9

10

'N>

'y

Figs. 9-12. Male genitalia of Enolmis spp. 9 - Enolmis saudita P. d’E. stat. nov., Yemen, Prov.
Sana’a, Jabalan, Nabai Shu’ayb, SE side, 3450 m, 1 9.iv. 1 998, M. Fibiger leg., in coll. ZMUC
[Copenhagen], (Genitalia on slide BAB 777X); 10 - Stemum 8 (left) and tergum 8 (right) of same
specimen as in Fig. 9; 11- Enolmis arabica P. d’E., Yemen, Sana’a, Sana’a, V.1992, R. Linnavori,
in coll. NHMH [Helsinki], (Genitalia on slide BAB 1020X); 12 - Stemum 8 (left) and tergum 8
(right) of same specimen as in Fig. 1 1.

Phegea 33 (3) (l.IX.2005): 106

Description of the male: The extemal appearance of the male is similar to
the female (see Bengtsson 2002b) and the male genitalia are characteristic for
the group. The most typical genital features which in combination are separating
scyphella from other species are 1) the shape of uncus which is laminar with a
sclerotized, horseshoe-shaped rim, not converging anteriorly and with a flat hind
margin without distinct, sharp corners, 2) gnathos a roundish, comparatively
stout, callose sclerotization, 3) a strongly sclerotized structure, attached to the
tegumen and stemum 8, short and cone-shaped, slightly differing in shape from
other closely related species, and 4) stemum 8 subrectangular with shallow
incurvation posteriorly. Aedeagus as in elachistoides Bengtsson, 2002, short,
broad at base, tapered and bent in middle. Tergum 8 triangular, anteriorly
concave.

Examined material: 58, YEMEN, 14.XI.1996, 14.46/49.13, Al Ain, Al Mukalla,
150 m, leg. H. Hacker. 2 males with genitalia on slides BAB 1007X and BAB 1008X. -
1$, same data. Genitalia on slide BAB 1009X. All specimens in coll. ZMHB [Berlin]
except one male in coll. BAB.

Distribution: Yemen (prov. Hadramaul = Hadramawt).

Scythris senecai Bengtsson, 1997

Scythris senecai Bengtsson: Microlepidoptera ofEurope 2, Scythrididae: 89.

Examined material: 2 8, YEMEN, 14.XI.1996, 14.46/49.13, Al Ain, Al Mukalla,
150 m, leg. H. Hacker. Genitalia of one male on slide BAB 1001X. - 1$, same data.
Genitalia on slide BAB 997X. One male in coll. BAB, the rest in coll. ZMHB [Berlin].

Distribution: Iran, Libya, Syria and Yemen (prov. Hadramaul = Hadramawt). New to

Yemen.

Scythris tephrella sp. n.

Holotype: 8, YEMEN, 14.XI.1996, 14.46/49.13, 150 m, Al Ain, Al
Mukalla, leg. H. Hacker. Genitalia on slide BAB 1058X. In coll. ZMHB
[Berlin].

Paratype: \8, data as in holotype. Genitalia on slide BAB 982X. In coll.
ZMHB [Berlin] - 28, SAUDI ARABIA, SW Arabia, Asir region, Wadi Tihama,
850 m, 23.IV.1979, Amsèl leg. Genitalia on slides PdE 3313 and 3317 - \8,
SAUDI ARABIA, SW Arabia, Wadi Maraba, 142 km N of Jizan, 350 m,
13.IV. 1979, Amsel leg. Genitalia on slide PdE 3315. Last three paratypes in coll.
MIZT [Torino].

Phegea 33 (3) (l.IX.2005): 107

Diagnosis. Scythris tephrella sp. n. may be mixed up with some pale ashgrey
scythridid species with dark markings, in first place S. nigrogrammella Bgts.
which only can be separated with certainty by dissection of the genitalia. The
new species may also be confused with e.g. S. valgella Bgts. that on the other
hand exhibits a conspicuous whitish streak along the fold; the similar scythridids
S. tessulatella Rbl. and S. cuneatella Bgts. are considerably smaller though with
analogous markings in the forewing. Other species with comparable forewing
pattem have a browner hue or larger wingspan.

Imago (Fig. 3): Wingspan 12-13 mm. Head, labial palpi and neck-tuft ivory
with some slender, fuscous scales. Scape ivory with some fuscous scales and
long pecten, flagellum pale brownish with cilia length about half flagellum
diameter. Tegulae ivory with a broad stripe of fuscous scales and two very thin,
all three stripes parallel to each other. Forewing ivory with several longitudinal,
fuscous lines and streaks: in fold a thin line from base to a dark spot in midwing
and a similar thin line on subcostal vein; on ri and less evident on the other
radius veins dark scales as to form indistinct lines; on costa a thin line to 1/3
from base; a small dash above dorsum at 1/3. Fringe fuscous. Hindwing pale
grey with brown tinge, especially distally, width 0.8 of forewing; fringe dirty
beige or brown beige. Abdomen dorsally greyish beige, ventrally whitish and
speckled with fuscous scales; anal tuft ivory.

Male genitalia (Fig. 15-16, regretfully with some clot contamination):
Uncus very large, at each side of deep, medial cleft a pair of slender, at tip
widened lobes. At base of uncus a posteriorly directed membranous extension, at
tip bifurcate and setose. Gnathos a large structure, laterally with lyre-shaped,
symmetrical edging, distally fused by a slightly sclerotized plate with a medial
peg. Tegumen wide, build up by narrow, bent sclerites. Valvae weakly
sclerotized, digitate, broadly merged at base. Aedeagus rather long, slightly
sinuate, tapered. Stemum 8 subtrapezoid, long, distally with pair of lateral homs,
anterolaterally with long pedunculi; laterally a pair of setose flaps, e.g. as in S.
bagdadiella Amsel, 1949, a species of which even have two pairs of lateral
protrusions. Tergum 8 subtriangular, tip longly drawn out, anterior margin
deeply inwardly bent. The genitalia are very similar to those of S.
nigrogrammella Bgts. (see Bengtsson 2002b: Fig. 29-30) but valvae are more
protruding, base of aedeagus is wider and uncus is longer and has bigger distal
lobes, tergum 8 has a single extension while in nigrogrammella the tip is
bifurcate.

Female genitalia: Unknown.

Biology: Unknown. Imago appears in November.

Distribution: Known from the type locality, Yemen (prov. Fladramaul =
Hadramawt) and from Saudi Arabia (SW Arabia).

Etymology: To the naked eye the forewing looks pale ash-greyish (in Greek
xécppa ‘tephra’ = ash).

Note: The structure of the male genitalia indicates S. tephrella sp.n. to form a
separate species-group together with S. nigrogrammella Bgts., also occurring in
Yemen.

Phegea 33 (3) (l.IX.2005): 108

Figs. 13-16. Male genitalia of Scythris spp. 13- Scythris scyphella Bgts., Yemen, 14.XI.1996,
14.46/49.13, Al Ain, Al Mukalla, 150 m, leg. H. Hacker, in coll. ZMHB [Berlin], (Genitalia on slide
BAB 1008X); 14- Stemum 8 (left) and tergum 8 (right) of same specimens as in Fig. 13; 15-
Scythris tephrella sp. n. Holotype, Yemen, 14. XI. 1996, 14.46/49.18, Al Ain, Al Mukalla, 150 m, leg.
H. Hacker, in coll. ZMHB [Berlin], (Genitalia on slide BAB 1008X); 16 - Stemum 8 (left) and
tergum 8 (right) of same specimens as in Fig. 15.

Phegea 33 (3) (l.IX.2005): 109

Additional record from the Arabian Peninsula

Scythris (Catascythris) kebirella (Amsel, 1935)

Catascythris kebirella Amsel: Veröff. dt. Kolon.-u.Übersee-Mus. Bremen 1:213.

Examined material: 4 males, UNITED ARAB EMIRATES, Ras al Khaimah, shore
dunes, 6.IV.1990, leg. K. Mikkola. Genitalia of one male on slide BAB 392X. - In coll.
NHMH [Helsinki] and (one male) in coll. BAB.

Distribution: Palaearctic Region: Iran, Israël, Saudi Arabia, United Arab Emirate
(new for this country); Oriental Region: India; Ethiopië Region: Namibia (Bengtsson
2005).

References

Bengtsson, B. A. 1997a: Scythridids found by H. Hacker in Pakistan 1988 and India 1992. —
Esperiana, Buchreihe zur Entomologie 4[ 1 996]: 467-481.

Bengtsson, B. A. 1997b: Scythrididae. — In: Huemer, P., Karsholt, O. & Lyneborg, L. (eds.):
Microlepidoptera ofEurope 2: 1-301.

Bengtsson, B. A. 1997c: Notes on interesting scythridids in the Zoological Museum, Helsinki,
Finland (Lepidoptera, Scythrididae). — Entomologica Fennica 8: 89-102.

Bengtsson, B. A. 2002a. Scythridids of the Arabian Peninsula, I: Oman (Lepidoptera, Scythrididae). —
Phegea 30: 105-118.

Bengtsson, B. A. 2002b. Scythridids of the Arabian Peninsula, II: Yemen (Lepidoptera, Scythrididae).
— Esperiana 9: 61-127.

Bengtsson, B. A. 2005. Scythrididae. - In: Mey, W. (ed.): The Lepidoptera of the Brandberg Massif in
Namibia. Part 1 . — Esperiana, Buchreihe zur Entomologie Memoir 1:13 1-150.

Passerin d’Entrèves, 1986. Lepidoptera: Fam. Scythrididae of Saudi Arabia (Part 1). — Fauna of Saudi
Arabia 8: 256-261.

Passerin d’Entrèves, P. & Roggero, A., 2004. Four new species, a new synonymy and some new records of
Scythris Hübner, [1825] (Gelechioidea: Scythrididae). — Nota lepidopterologica 26(3/4): 153-164.

Phegea 33 (3) (l.IX.2005): 1 10

Truffelkevers en schimmelkevers aan de westrand van
Brussel (Coleoptera: Liodidae & Scaphidiidae)

Willy Troukens

Abstract. Liodidae and Scaphidiidae at the westside of Brussels, Belgium (Coleoptera)

Since 1978 three species of Liodidae and two species of Scaphidiidae were found at the westside
of Brussels: Anisotoma humeralis (Fabricius, 1792), Agathidium nigripenne (Fabricius, 1792), A.
laevigatum Erichson, 1845, Scaphidium quadrimaculatum Olivier, 1790 and Scaphisoma
agaricinum Linnaeus, 1758. All these beetles are living in association with musts and
mushrooms.

Résumé. Liodidae et Scaphidiidae a la périphérie ouest de Bruxelles, Belgique (Coleoptera)
Depuis 1978 trois espèces de Liodidae et deux espèces de Scaphidiidae furent observées dans la
zone occidentale de Bruxelles: Anisotoma humeralis (Fabricius, 1792), Agathidium nigripenne
(Fabricius, 1792), A laevigatum Erichson, 1845, Scaphidium quadrimaculatum Olivier, 1790 et
Scaphisoma agaricinum Linnaeus, 1758. Tous ces coléoptères vivent aux dépens des polypores,
de divers champignons et de leur mycélium, et sous les écorces envahies par les moisissures.

Key words: Belgium - faunistics - Liodidae - Scaphidiidae - Coleoptera.

Troukens, W.: Ninoofsesteenweg 782/8, B-1070 Anderlecht.

Bij het op orde zetten van mijn kevercollectie viel het mij op dat heel wat
diertjes gevangen werden op schimmels en paddestoelen. Het gaat hier om 26
soorten, behorende tot 15 families. Eén van deze families zijn de truffelkevers
(Liodidae). Dit zijn lichtbruine tot lakzwarte kevertjes, 1 tot 7 mm groot, meestal
sterk gewelfd en met knots vormige sprieten. Ze zijn alle met paddestoelen
geassocieerd. Sommige soorten, vooral van het geslacht Liodes , leven van
ondergrondse zwamvlokken en zijn daarom moeilijk te vinden (Reclaire 1951:
106). Harde & Severa (1982: 112) melden voor Midden-Europa 85 soorten. In
België zijn meer dan 60 Liodidae bekend. Aan de westrand van Brussel noteerde
ik sinds 1978 slechts de drie volgende soorten:

1. Anisotoma humeralis (Fabricius, 1792) (fig. 1)

De truffelkevers van het geslacht Anisotoma worden gekenmerkt door een 5-
ledige sprietknots waarvan het 2de lid sterk gereduceerd is. A. humeralis is één
van de grotere soorten en meet 2,7 a 4 mm. Hij is overwegend zwart met
roodbruine schoudervlekken. De dekschilden zijn fijn aanliggend behaard en
vertonen paarsgewijs geordende puntrijen. Volgens von Peez (1971: 260) komt
dit kevertje voor in Europa en Klein- Azië en is nergens zeldzaam. Men vindt
hem vooral in boomzwammen, achter schimmelende schors en in oude stronken
(Harde & Severa 1982: 112).

Op 27.IV. 1980 ontdekte ik op de Scheutboshoogte te Sint-Jans-Molenbeek 2
exemplaren in een vermolmde wilgenstronk. Een ander exemplaar werd
gevonden te Dilbeek op 18.IV. 1981 in een schimmelende boomstomp. Daarna
heb ik A. humeralis niet meer teruggezien.

Phegea 33 (3) (l.IX.2005): 1 1 1

2. Agathidium nigripenne (Fabricius, 1792) (fig. 2)

Dit kevertje is 2 a 3,5 mm lang. Kop en halsschild zijn bruinrood en de
dekschilden glanzend zwart. In tegenstelling tot de vorige soort is de sprietknots
3-ledig. Het enige exemplaar in mijn collectie komt uit Dilbeek. Ik ving het op
18.IV. 1981 in een vermolmde beukenstam. A. nigripenne is in Midden-Europa
niet zeldzaam waar hij vooral leeft in beukenbossen (von Peez 1971 : 265).

3. Agathidium laevigatum Erichson, 1845 (fig. 3)

Van dit truffelkevertje vond ik op 14.11.1981 te Sint-Jans-Molenbeek 3
exemplaren onder schimmelende wilgenschors. Bij aanraking rolden de diertjes
zich min of meer op tot een bolletje. Deze halfkogelige soort is 2,2 a 2,7 mm
lang en is overwegend donkerbruin. Alleen de kop, de halsschildrand, de
sprieten en de poten zijn bleker. Het brede halsschild valt op door de sterk
afgeronde achterhoeken. A. laevigatum is één van de twee inlandse Agathidium-
soorten zonder naadstreep. Hij komt voor van Europa tot Siberië en is nergens
zeldzaam (von Peez 1971: 265).

Een andere keverfamilie, wiens leven nauw verbonden is met zwammen, zijn
de schimmelkevers (Scaphidiidae). Het zijn beweeglijke, ovale diertjes met een
gewelfd lichaam en afgeknotte dekschilden. Meestal steekt het abdomen er
onderuit. Volgens Harde & Severa (1982: 118) zijn in Midden-Europa 11
soorten inheems. Hiervan komen er 5 voor in België. Aan de westrand van
Brussel ontdekte ik tot nu toe slechts de twee volgende soorten:

4. Scaphidium quadrimaculatum Olivier, 1790 (Gevlekte schimmelkever)
(fig- 4)

De gevlekte schimmelkever kan men allicht verwarren met een
lieveheersbeestje. Hij is 5 a 6 mm lang. Het diertje is glanzend zwart met op

Phegea 33 (3) (l.IX.2005): 1 12

ieder dekschild twee rode vlekken. De sprieten zijn 1 1 -ledig. Hiervan zijn de
laatste 5 knotsvormig verdikt. Het zijn vlugge insecten die spartelende
bewegingen maken als men ze wil grijpen (Reclaire 1951: 102).

Aan de Brusselse westrand is S. quadrimaculatum een gewone verschijning.
Sinds 1978 vind ik hem elk jaar van april tot september, vooral onder de schors
van schimmelende wilgenstronken, zowel te Anderlecht, Dilbeek als Sint-Jans-
Molenbeek. De kever zou ook te vinden zijn aan boomzwammen van het
geslacht Polyporus (Lyneborg 1977: 83). S. quadrimaculatum komt voor in heel
Europa, Noord- Afrika en Klein- Azië en is overal vrij gewoon (Freude 1971:
345).

Figuren 4—5. 4- Scaphidium quadrimaculatum Olivier, 1790, 5.— Scaphisoma agaricinum (Linnaeus,
1758).

5. Scaphisoma agaricinum (Linnaeus, 1758) (fig. 5)

Het geslacht Scaphosoma wordt in ons land vertegenwoordigd door 3
soorten waarvan S. agaricinum de algemeenste is. Dit glanzend zwart
schimmelkevertje meet slechts 1,5 a 1,9 mm. De recht afgeknotte dekschilden
zijn aan het uiteinde bruin, evenals het uiteinde van het achterlijf. De
halsschildbasis loopt met een boogje naar achter en bedekt met een middenlob
het schildje (scutellum). Afbeelding nr. 9 in "Thieme's kevergids" (Harde &
Severa 1982: 119) kan daarom geen S. agaricinum zijn. De soort is verder te
herkennen aan de lange, diepe naadstreep die vooraan zwak naar buiten buigt.
Verder zijn de eerste 6 sprietleden, de tasters en de poten bruingeel getint.

Volgens Keer (1930: 362) is S. agaricinum te vinden op boomzwammen en
achter schors van rottende boomstronken. Hij komt algemeen voor in Europa,
Noord-Afrika en verder tot Zuid-Siberië (Freude 1971: 347). Het enige
exemplaar in mijn collectie werd toevallig ontdekt onder een schimmelende
boomschors te Dilbeek op 25.IV. 1981.

Phegea 33 (3) (l.IX.2005): 113

Besluit

Hoewel een aantal Liodidae en Scaphidiidae in de literatuur vernield staan
als vrij algemeen, is het niet simpel om ze te ontdekken. De overdreven
boshygiëne is hier niet vreemd aan. Voor de rechtgeaarde keverliefhebber heb ik
daarom maar één boodschap: blijf onvermoeid paddestoelen en schimmelend
hout prospecteren want er blijft nog heel veel te ontdekken.

Bibliografie

Freude, H. 1971. Scaphidiidae. In Freude, Flarde & Löhse. Die Kafer Mitteleuropas (Bd. 3). —
Goecke & Evers Verlag, Krefeld.

Harde, K. W. & Severa, F. 1982. Thieme's Kevergids. — Thieme & Cie, Zutphen.

Keer, P. M. 1930. Calwer Keverboek (Bd. 1). — Thieme & Cie, Zutphen.

Lyneborg, L. 1977. Kevers in kleur. — Moussault's Uitgeverij, Baam.

Reclaire, A. 1951. Kevers. — Het Spectrum, Utrecht.

von Peez, A. 1971. Liodidae. In Freude, Harde & Löhse. Die Kafer Mitteleuropas (Bd. 3). — Goecke
& Evers Verlag, Krefeld.

Phegea 33 (3) (l.IX.2005): 1 14

Butterflies on the Greek island of Patmos in the first
half of July 2004 (Lepidoptera: Hesperioidea &
Papilionoidea)

John G. Coutsis

Samenvatting. Dagvlinders van het Griekse eiland Patmos in de eerste helft van juli 2004
(Lepidoptera: Hesperioidea & Papilionoidea)

Tijdens een bezoek aan het eiland Patmos werden daar vier soorten dagvlinders waargenomen
die nog niet eerder van het eiland bekend waren. Dit brengt het totale aantal soorten voor Patmos
op 19.

Résumé. Les papillons de 1'ïle grecque de Patmos pendant la première moitié de juillet 2004
(Lepidoptera: Hesperioidea & Papilionoidea)

Pendant une visite de 1'ïle de Patmos, 4 espèces de papillons furent observées qui n'avaient pas
été observées sur cette ïle auparavant. Cette observation porte le nombre d'espèces sur 1'ïle de
Patmos a 19.

Key words: Greece - Patmos - faunistics.

Coutsis, J. G.: 4 Glykonos Street, GR- 10675 Athens, Greece, kouts@otenet.gr.

Introduction

The Greek island of Patmos is situated in the SE Aegean Sea and it has an
area of about 32 km2 and GPS coordinates at its centre of N 37° 19' and E 026°
322 Details on the island’ s geography, topography and flora are given by Olivier
(1997).

By the first half of July the island presents a parched sight, with most flowers
and grasses in total desiccation. Butterflies were to be met with sparsely and
almost exclusively in wind-protected gullies and in seaside orchards and gardens
that are supported by mechanical irrigation.

Flower-feeding butterflies were mostly recorded either on Heliotropium
species, or on Vitex agnus-castus Linnaeus, just about the only wild flowers
around; some were also recorded sipping moisture on mud puddles formed by
leaking water pipes. The Satyrinae in particular were recorded by being flushed
from bushes and rocks that were in the shade. All in all fifteen species were
recorded, four of which are new to the island, while the rest had previously also
been recorded by Olivier (1997).

Checklist

The places visited were Hóra, ca. 220 m; Livadi, sea level; Agrio Livadi,
50m; Léfkes, sea level; Kipi, 0-120 m; Diakófti, ca. 50m. The following species
were recorded between July 8 and July 1 1 :

Gegenes pumilio (Hoffmansegg, 1804). Léfkes; Kipi. Both on Heliotropium
and Vitex agnus-castus. Identification confirmed by male genitalia.

Phegea 33 (3) (l.IX.2005): 1 15

Figure 1: Map of Greece with the position of the island of Patmos in the Southern Aegean Sea.

Figure 2: Map of the island of Patmos, indicating the sampling localities.

Phegea 33 (3) (l.IX.2005): 116

Carcharodus alceae (Esper, 1780). Agrio Livadi; Kipi. On dry grasses and
on Vitex agnus-castus.

Iphiclides podalirius (Linnaeus, 1758). Léfkes; Hóra; Kipi. Mostly in the
vicinity of orchard trees and on Vitex agnus-castus.

Papilio machaon (Linnaeus, 1758). Livadi; Kipi.

Pieris brassicae (Linnaeus, 1758). Hóra; Kipi. In the latter location on Vitex
agnus-castus.

Pieris rapae (Linnaeus, 1758). Kipi; Léfkes.

Pontia edusa (Fabricius, 1777). Kipi. New to Patmos.

Lycaena phlaeas (Linnaeus, 1761). Kipi. In small numbers on Heliotropium.
Lycaena thersamon (Esper, [1784]). Kipi. Very few on Heliotropium .
Syntarucus pirithous (Linnaeus, 1767). Léfkes. Two on the leaves of a lemon
tree. New to Patmos.

Polyommatus icarus (Rottemburg, 1775). Léfkes; Kipi. On mud puddles.
Lasiommata maera (Linnaeus, 1758). Kipi. A single male flushed from
bushes. New to Patmos.

Maniola telmessia (Zellar, 1847). Léfkes; Kipi. A few females flushed from
bushes and a single male on a water puddle. Confirmed by Male genitalia.
Vanessa cardui (Linnaeus, 1758). A single specimen at Diakófti.

Polygonia egea (Cramer, [1775]). Hóra. On building walls. New to Patmos.

Discussion

To the fifteen species presented here, one should also add another four
butterflies (i.e. Zerynthia cerisy (Godart, 1824), Colias crocea (Fourcroy, 1785),
Polyommatus loewii (Zeiler, 1847) and Vanessa atalanta (Linnaeus, 1758)), all
of which were listed by Olivier (1997), but missed by the present author. This
brings the sum-total of butterfly species known from Patmos to a modest
nineteen. This paucity in butterflies seems to be the characteristic of all Aegean
islands that have a small landmass, a pronounced geographic isolation, a lack of
water sources, a poor and non-diversified flora and an exposure to very frequent
strong northem winds, known as "meltémia".

References

Olivier, A. 1987. Catalogue of the butterflies of the Greek islands in the collection of the Instituut
voor Taxonomische Zoölogie (Zoölogisch Museum) Amsterdam (Lepidoptera: Hesperioidea &
Papilionoidea). — Phegea 15: 77-88, 165-170.

Olivier, A. 1990. Butterfly records from the Greek island of Patmos (Lepidoptera: Papilionoidea). —
Phegea 18: 31-32.

Olivier, A. 1997. Butterflies on the island of Patmos (Greece) in April, 1995, with an updated
checklist and biogeographic notes (Lepidoptera: Hesperioidea & Papilionoidea). —

Entomologists’ Record and Journal of Variation 109: 295-298.

Phegea 33 (3) (l.IX.2005): 1 17

On the presence of Proterebia afra (Lepidoptera:
Nymphalidae, Satyrinae) on the island of Pag, Croatia

Valerija Zaksek

Samenvatting. Over het voorkomen Proterebia afra (Lepidoptera: Nymphalidae, Satyrinae)
op het eiland Pag, Kroatië.

Op 27-28 april 2004 werd Proterebia afra (Fabricius, 1787) talrijk waargenomen in het
noordwesten van het eiland Pag (Kroatië). Hierdoor wordt de verspreidingsgrens van deze soort
verder naar het noordwesten opgeschoven.

Résumé. Sur la présence de Proterebia afra (Lepidoptera: Nymphalidae, Satyrinae) sur 1'ïle
de Pag, Croatie.

Les 27 et 28 avril 2004, de nombreux exemplaires de Proterebia afra (Fabricius, 1787) fiirent
trouvés dans la partie nord-ouest de 1'ïle de Pag (Croatie). Cette observation élargit 1'aire de
répartition de cette espèce vers le nord-ouest.

Key words: Proterebia afra - Croatia - faunistics - new record.

Zaksek, V.: University of Ljubljana, Dept. of Biology, Biotechnical Faculty, Veena pot 111, SI-
1000 Ljubljana, Slovenia, valerija_zaksek@hotmail.com.

In the eighties the poor knowledge about the distribution of Proterebia afra
showed great areal disjunction: the presence of this species was known from a
restricted area in Dalmatia and from S Russia, central Asia and Iran (Higgins &
Hargreaves 1983). In the past decades the species was additionally found in
northem Greece (De Louker & Dils 1987) and Turkey (Hesselbarth et al. 1995).

The exact distribution of P. afra in Croatia is still unknown; its presence was
mentioned for Zadar and Sibenik (Stauder 1919), the Knin area (Hafner 1994),
and the island of Korcula (Jaksic 1993). Such distribution is summarized also in
two atlases (Jaksic 1988, Kudma 2002) whereby the presence on Korcula is
debatable and not taken into consideration in the Kudma distribution atlas of
European butterflies (2002). The distribution map in the Croatian National Red
List of Butterflies and Moths (www.cro-nen.hr) shows the potential distribution
of Proterebia afra from Zadar (NE) to Dubrovnik (SW).

The species occurs in dry, grassy sparsely bushy slopes, often gentle and
undulating, strewn with small rocks. The larval food plant is Festuca ovina. The
altitude span ranges from 150 to 500 m on Korcula and from 500 to 1100 m in
northem Greece (Tolman & Lewington 1997).

In the year 2004, on 27. and 28. of April the species was observed at
localities near the omithological reserve Kolansko blato, between Gajac and the
village Kolan on the north-eastem part of the island of Pag, Croatia (44° 3 1 '
30"N 14° 55'E). The island of Pag is not recognized as a potential area of the
species distribution (www.cro-nen.hr), therefore this discovery was highly
unexpected and has pushed the limits of the known distribution further
northwest.

Phegea 33 (3) (1.DC2005): 118

Figure 1: Habitat of Proterebia afra on the island of Pag, Croatia (Photo: V. Zaksek).

List of sites where Proterebia afra was observed during 2004:

27.4., ca. 10 adult males, pastures on plains NW of village Kolan,

28.4., more than 20 adults were observed, also several females, sheep grazed
pastures S from Gajac, between coast and lake,

28.4., more than 20 males were observed, one female, sheep grazed pastures
S from bay Rogoza,

28.4., ca. 10 adults were observed, open grasslands E from Gajac,

28.4., more than 20 males were observed and several females, sheep grazed
pastures W from main road Novalja-Pag.

The habitat was similar in all sites; dry, sparsely bushy and rocky grasslands
characterised by scattered Juniperus sp. bushes as the dominant shrub and tufts
of Festuca sp. All sites were in the Coastal area at low altitudes (10-20 m). The
presence at such low altitudes, compared with currently known vertical
distribution, can possibly be explained by the northem limit of the species
distribution.

The endangerment category of Proterebia afra in Croatia is unknown (DD-
data deficiënt). In order to fill the distribution gap between the northem part of
the island of Pag and the known sites south of Zadar further investigation of
habitat preferences and distribution is necessary. Together with the data

Phegea 33 (3) (l.IX.2005): 119

contained in the present paper these fïnds will improve our knowledge of the
endangerment status of the species in Croatia.

Literature

De Louker, S. & Dils J. 1987. The occurrence of Proterebia phegea Borkhausen in Greece with
description of a new subspecies (Lepidoptera: Nymphalidae: Satyrinae). — Phegea 15(3): 1 57—
160.

Hafner, I. 1994. Verzeichnis der bei Knin gesammelten Schmetterlinge (Lepidoptera). — Natura
Croatica 3(2): 1 19-184.

Hesselbarth, G., van Oorschot, H. & Wagener, S. 1995. Die Tagfalter der Türkei unter
Berücksichtigung der angrenzenden Lander. — Selbstverlag Sigbert Wagener Bocholt. Vols. 1—
3, 1354 pp.

Higgins, L. & Hargreaves, B. 1983. The Butterflies of Britain and Europe. — Harper Collins
Publishers, London, 256 pp.

Jaksic, P. 1988. Privremene karte rasprostranjenosti dnevnih leptira Jugoslavije (Lepidoptera,
Rhopalocera). Provisional distribution maps of the butterflies of Yugoslavia. Jugosl.entomol.
drustvo, Posebna izd. — Editiones separatae, Zagreb, 215 pp.

Jaksic, P. 1993. The M. Rogulja collection of Rhopalocera (Lepidoptera) from the former state of
Yugoslavia. — Entomologist's Gazette 44(2): 85-99.

Kudma, O. 2002. The Distribution Atlas of European Butterflies. — Oedippus 20: 1-342.

Stauder, H. 1919-1933. Die Schmetterlingsfauna der illyro-adriatischen Festïand und Inselzone
(Faunula Illyro Adriatica). — Berlin und Wien.

Tolman, T. & Lewington, R. 1997. Butterflies of Britain and Europe Collins field guide. ■ — Harper
Collins Publishers, London, 320 pp., 104 pl.

http://www.cro-nen.hr/crvena_lista.php (last accessed 10.10.2004)

Inhoud:

Bengtsson, B. A.: Scythridids of the Arabian Peninsula, III: Yemen - One new

species and notes on some others (Lepidoptera: Scythrididae) 101

Buhl, P. N.: New species of Platygastrinae from Argentina (Hymenoptera:

Platygastridae) 93

Coutsis, J. G.: Butterflies on the Greek island of Patmos in the first half of July

2004 (Lepidoptera: Hesperioidea & Papilionoidea) 1 15

D'Hert, D.: Vondst van Hyles livornica te Koksijde (Lepidoptera: Sphingidae) 81
Henderickx, H.: A new Geogarypus from Baltic amber (Pseudoscorpiones:

Geogarypidae) 87

Jacobs, M.: Lacanobia splendens, a new species for the Belgian fauna

(Lepidoptera: Noctuidae) 83

Troukens, W.: Truffelkevers en schimmelkevers aan de westrand van Brussel

(Coleoptera: Liodidae & Scaphidiidae) 111

Zaksek, V.: On the presence of Proterebia afra (Lepidoptera: Nymphalidae,

Satyrinae) on the island of Pag, Croatia 118

Boekbesprekingen 86

verantw. uitg.: W. De Prins, Dorpstraat 40 1B, B-3061 Leefdaal (Belgium) - Tel: +32-3-322.02.35

SMiTHSONIAN INSTITUTION LIBRARIES

3 9088 01176 3943

Phegea 33 (3) (l.IX.2005): 120