driemaandelijks tijdschrift van de VEREFITSTNS VBBH ENTBMBLBBTE van de Koninklijke Maatschappij voor Dierkunde van Antwerpen Redaktieadres : W. De Prins. Diksmuidelaan 176. 2600 Berchem. Tel. : 031-22 02.35 Jaargang 7 Januari 1979 — Nummer 1 INSEKTEN IN DE HOBOKENSE POLDER INLEIDING Het gebied "Hobokense Polder" ligt langsheen de rechterscheldeoev/er tussen Cackerill Yards en de petroleuminstallaties van Antwerpen-Zuid op ongeveer 5QD m van het centrum van Hoboken. Niettegenstaande deze schijnbaar ongunstige ligging vormt de verzameling plassen, rietvel- den, broekbossen, grachten en populierbossen een natuurgebied met gro- te natuurwetenschappen jke waarde. Voor dit laatste werd het bewijs grotendeels geleverd door een inven- tarisatie (op gebied van planten, vogels, insekten enz.) die de "Werk- groep Hobokense Polder" de laatste jaren (voornamelijk 1978) in samen- werking met verschillende mensen hield. Dit artikel vormt een (voor- lopig) verslag van de inventarisatie op het gebied van insekten. Deze studie draagt bij in de strijd tegen de bedreigingen van de pol- der; voor de uitbouw van het prestigieuze Polderstad-projekt zou het totale gebied immers opgeofferd worden. Tenzij wij dit kunnen verhin- deren, zal een der laatste natuurgebieden in het Antwerpse verdwijnen. In de studie zelf nu werd het voorkomen van enkele voorname insekten- families en -orden bestudeerd : 1. 2. 3. 4. 5. □donata (libellen) (p. 2) Heteroptera aquatica (waterwantsenXp. 10) Coleoptera aquatica (waterkevers) (p. 14) Syrphidae (zweefvliegen) (p. 17) Lepidoptera (vlinders) (p. 24) Losse waarnemingen (p. 3G) Waarnemingen door : L. VERLINDEN (1977) K. MARTENS (1975 - 1978) L. l/ERLINDEN (1977) K. MARTENS (1978) L. PEETERS (1960) L. VERLINDEN (1977) K. MARTENS (1978) L. V/ERLINDEN (1977) P. PALS (1978) W. VANDERVEKEN (1978) L. PEETERS (1960) W. DE PRINS (1975 - 1976) 6 1. ODONATA t LIBELLEN) (Koen MARTENS) 1.1. Inleiding Gegev/ens over Ddonata in de Polder werden voornamelijk tijdens twee perioden verzameld : rond 1960 door de heer Ludo PEETERS, m.a.w. in de glorietijd van de Polder. Uit deze periode zijn enkel gegevens over Anisoptera bekend. Vijftien jaar later, namelijk vanaf 1975 tot op het huidig moment, werd voornamelijk door mezelf intensiever naar li- bellen gezocht. Gegevens over deze laatste periode vindt men in tabel 1 (p. 8). 1.2. Bespreking van de waargenomen soorten ZVGOPTERA 1. Sympacma fusca De enige waarneming op 17-09-1978 betreft een mannetje, gevangen in de boomgaard. 5. fusca komt slechts plaatselijk voor, en meestal niet met veel individuen tegelijk. Dat deze soort pas in 1978 werd gevan- gen, wil dus geenszins zeggen dat ze de vorige jaren ontbrak. 2. Lestes virens Slechts één waarneming uit 1977. Het betreft een mannetje, gevangen tussen Barberven en Broekskot. De soort wordt in België slechts lo- kaal aangetroffen. L. virens prefereert doorgaans laagveenplassen en dichtbegroeide vennen. 3. Lestes viridis De soort komt in kleine aantallen voor, tot talrijk in de boomgaard, verspreid door het gehele gebied, maar steeds aan water met overhan- gend struikgewas. Dit hangt samen met de afwijkende levenswijze van de soort. L. viridis legt namelijk de eitjes buiten het water, in over het water hangende struiken en bomen. Bij het uitsluipen vallen de zogenaamde 1 pronymfen' in het water en vervellen daar tot larve, waarna de cyclus een gewoon verloop kent. Waarnemingen uitsluitend vanaf augustus. 4. Lestes sponsa □p het moment (1978) één van de algemeenste libellensoorten van de Polder. Een populatieschatting met behulp van de capture-recapture methode, begin augustus 1978, gaf op een vrij willekeurig gekozen op- pervlakte van 25 vierkante meter (begroeiing hoofdzakelijk grassen met een lengte kleiner dan 1 m) een 390-tal dieren. Gegevens van dit on- derzoek worden ook gebruikt in verband met een ekologische en etholo- gische studie van de soort in de Polder. In tabel 1 is ook duidelijk te zien dat L. sponsa in 1975 talrijk voorkwam, in 1976 veel minder (slechts 1 exemplaar op 9 ekskursies), terwijl de aantallen weer stegen in 1977 en 1978. Deze daling in 1976 is ongetwijfeld te wijten aan de grote droogte in dat jaar, die trou- wens invloed had op het voorkomen van alle juffers. Bijna al het open water was eind 1976 verdwenen! 2 5. Erythromma viridulum (roodoog juffer) Dit is wel verreweg de zeldzaamste juffer tot hiertoe in de Polder ge- vangen. Het betreft twee volledig uitgekleurde mannetjes, beide waar- genomen in de loop van augustus 197B en op een afstand van de water- kant. Normaal prefereert de soort grote stilstaande vennen en plassen, voornamelijk deze welke bedekt zijn met drijvende bladeren van water- planten. In de omgeving van het Antwerpse vond ik enkele grote popu- laties, zodat het niet uitgesloten is dat uitbreiding van het aantal in de Polder in de toekomst optreedt. 6. Enallagma cyathigerum Ook deze soort blijkt zeer duidelijk in aantal vooruit te gaan. Waar ze in 1975 niet en in 1976 in 1 exemplaar werd waargenomen, kwam ze in 1977 gedurende de hele vliegtijd algemeen voor. Ook in 1978 werden verschillende exemplaren waargenomen. Normaal een uitgesproken heide- libel (zandgrond en laagveen), daarom zullen waarschijnlijk nooit zeer grote populaties voorkomen, temeer daar de soort door de volgende zal verdrongen worden. 7. Ischnura elegans De over het gehele land meest verspreide waterjuffer is ook in de Pol- der uitgesproken massaal vertegenwoordigd. Een populatieschatting op deze soort werd nog niet uitgevoerd, maar ik vermoed dat zij gelijklo- pend zal zijn met L, sponsa. Del dienden de beide soorten op verschil- lende plaatsen gezocht te worden : Ischnura prefereert duidelijk lage oevervegetatie en dit te allen tijde. L, sponsa daarentegen pendelt : bij zonnig weer vindt men ze in grote aantallen in pitrusvelden, zeg- genpollen enz. , bij slecht weer - overtrokken, regen - hangen ze ver- doken aan grasstengels, een flink stuk van de waterkant verwijderd. Hier dieper op ingaan zou ons echter te ver leiden. 8. Coenagrion puella Enkele vangsten tijdens zomer 1978. De beste periode voor deze en volgende soort is mei- juni. Precies dan blijft er weinig tijd voor onderzoek, zodat goede gegevens ontbreken. LJaarschi jnli jk verspreid voorkomend. 9. Coenagrion pulchellum Slechts 1 wijfje aan de Muisgracht, juli 1978. Zie de opmerking bij vorige soort. ANISOPTERA 10. Anax imperator (keizerslibel) Deze prachtige libel was in 1978 zeer goed vertegenwoordigd in de Pol- der. Omdat in de tabel enkel vangsten genoteerd worden, en alle Aesch- nidae, door hun enorme vliegbehendigheid, tot de moeilijkst te vangen insekten behoren, geeft dit geen goed beeld van de voorkomende aantal- len. 3 4 Beter is een dergelijke waarneming : op 1 dag in augustus 1978 werden volgende territoria (door mannetjes) aangedaan : Barberven 3, Broeks- kot minimum 5, Muisgracht 1, Reigershoek minimum 2; andere plaatsen werden toen niet bezocht. fl, imperator is in de vlucht goed van andere Aeschnidae te onderschei- den door het iets naar beneden gebogen abdomen. 11. fleschna cyanea (blauwe glazenmaker) De meest algemene Aeschna in de Polder, Vanaf begin augustus tot soms eind oktober komen steeds enkele exemplaren voor. Op 10-09-1970 werd een groot aantal exemplaren (verscheidene tientallen) gezien in de boomgaard. Ook waargenomen in 1960. In vergelijking met de waarnemin- gen uit voorgaande jaren lijkt de soort vooruit te gaan. Opmerking : hardnekkige geruchten doen de ronde als zou in de Polder Aeschna viridis, de groene glazenmaker, voorkomen. Bij mijn weten is er echter nooit een te aanvaarden waarneming geweest. Uit eigen erva- ring is het duidelijk dat het waarschijnlijk steeds wijfjes van A. cy- anea betreft, die meestal in een volledig groene vorm voorkomen. Bo- vendien zijn opgegeven kenmerken als de T-vlek op het voorhoofd en de dikte van de thorax-naden ook vrij variabel» Het voorkomen van de soort is des te meer onwaarschijnlijk, omdat in de Polder nooit krab- benscheer (Stratiodes aloides) werd gemeld, waar A. viridis ekologisch zeer sterk aan gebonden blijkt. 12. Aeschna juncea De soort komt voornamelijk voor aan plassen en in veengebieden in bergstreken. Alle waarnemingen in de Polder gebeurden in het najaar van 1976, tussen de Leigracht en de spoorwegbrug, m.a.w. op een zekere afstand van het open water, en in de boomgaard. Voordien en na 1976 geen waarnemingen. 13. Aeschna mixta (kleine glazenmaker) Waargenomen in 1960 rond fort VIII en via migraties ook in de Polder, lüaar uit de jaren 1976 en 1977 slechts weinig waarnemingen van telkens geringe aantallen bekend zijn, was de soort werkelijk talrijk te noe- men in 1970, voornamelijk tijdens de maanden september en oktober. De meeste waarnemingen gebeurden tegen de late namiddag en bijna steeds op zandwegen. De dieren vliegen zelden alleen. Niettegenstaande het eigenlijke areaal Zuid-Europa is, kent de soort ook in onze streken een algemene verspreiding. 14. Aeschna inosceles (voor jaarsglazenmaker) Waargenomen op 20-04-1964 door Ludo PEETERS. Later is deze in ons land zeer zeldzame Aeschna niet meer gevangen. Vermoedelijk betrof het een migrant. 15. Aeschna grandis (bruine glazenmaker) Waargenomen op 26-06-1965. Door de sterk gebruinde vleugels goed her- kenbaar, vermaedelijk ook waargenomen op 21-08-1978. Vooraleer er ech- ter aan gedacht kon worden het dier te vangen, verdween het pijlsnel tot op ca. 100 m hoogte. A. grandis heeft geen speciaal voorkeursbio- toop. 16. Cordulia aenea De enige waarneming dateert van 01-05-1959. De soort komt in ons land vooral voor in de Ardennen op vijvers en laagveen. Mogelijk was zij vroeger algemeen. 17. Libellula depressa (platboik) Waarneming op 30-05-1959, later niet meer aangetroffen. Prefereert zandgrond. In ons land ook voornamelijk algemeen in de Ardennen. 18. Libellula quadrimaculata (viervlek) Dit is wel de best gekende libel, omdat zij soms in grote aantallen trekt. Zij vormen dan de beroemde libellenzwermen. Gemakkelijk her- kenbaar aan de vier bruine vlekjes op de nodus van de vleugel, niet te verwarren met het pterostigma dat alle libellen (uitgezonderd Calopte- ryx) hebben. Soms zeer talrijk in het voorjaar in zandstreken (heide enz.). In de Polder nooit talrijk aanwezig. Ook in 1960 gevonden. 19. Orthetrum cancellatum Algemeen in de Polder. Waargenomen op 05-07-1959 en in 1976, 1977 en 1978. Deze schuwe soort geeft de voorkeur aan open plassen en meren en is algemeen in ons land. 20. Sympetrum sanquineum Volgens LIEFTIIMCK (1926) komt deze soort, waarvan de mannetjes prach- tig bloedrood gekleurd zijn, vaak samen voor met de volgende, echter in geringere aantallen tegelijk, omdat zij beide voornamelijk plassen en grote moerassen verkiezen. In de Polder echter is S. sanquineum steeds veel algemener geweest dan S. danae. Zij was samen met S. vul- qatum in 1978 en waarschijnlijk ook in 1977 de meest algemene Sympe- trum. Ook waargenomen op 08-08-1959. 21. Sympetrum danae (zwarte sympetrum) Iets kleiner en minder aan de aanwezigheid van water gebonden dan de vorige soort. Slechts waargenomen, en dan nog telkens in kleine aan- tallen, vanaf augustus 1978. In ons land nochtans een algemene soort; de dieren vliegen soms in massale aantallen bij heideplassen tijdens de maanden augustus en september. 22. Sympetrum flaveolum Deze normaal typische heidelibellen zijn onmiskenbaar door de prachti- ge diepgele vlekken welke beide geslachten op de vleugels hebben. Men kon de soort in geweldige hoeveelheden vinden in 1975 en 1976. Het viel tijdens de droogteperiode van 1976 zeer duidelijk op dat zij in hun aktiviteit veel minder dan andere soorten afhankelijk zijn van de direkte nabijheid van open water. LIEFTIIMCK (1926) schrijft : "Vrij algemeen in moerassen. (...) In sommige jaren ook gewoon in laagveen en kleigebied." 1975 en 1976 waren zulke jaren. In 1977 en 1978 werd de soort niet meer gevangen. Het waarom hiervan is niet duidelijk. 6 23. Sympetrum vulqatum De in ons land algemeenste Sympetrum is ook in de Polder zeer talrijk en steeds aanwezig. Ook in 1960 waargenomen. Behalve aan het eind van de vliegtijd, wanneer zij ook op zandwegen e.d. toeft, vaak in het gezelschap van de volgende soort, is zij vrij sterk gebonden aan stil- staand, open water. Verder heeft zij geen ekologische voorkeur. 24. Sympetrum striolatum Deze libel lijkt uiterlijk zeer sterk op de vorige; zij is echter veel minder gebonden aan de nabijheid van open water. Waargenomen in 1977 door L. VERLINDEN. In 1978 als zeer algemene soort in de Polder ge- vonden. 1.3. Besluit Het overzicht dat we nu van de libellenstand in de Polder hebben, is wel vrij volledig te noemen. Uiteraard is verder onderzoek geboden, omdat evolutie in de populaties zeer waarschijnlijk voorkomt. Hoewel het aantal van 24 soorten niet klein is, blijft het toch voornamelijk door de massale aantallen van de meeste soorten dat de Polder zo waar- devol is op het gebied van Odonata. De grote verscheidenheid van bio- topen (open kleivennen, begroeide moerassen, broekbossen, grachten enz.) laat deze rijkdom toe. 1.4. Literatuur BEUKEMA : Libellentabel, NJN, 1964. D.J.N. : Libellenschlüssel fUr die BRD, DEIN , 1976. DUTMER : Libellen, verspreidingsgegevens naar waarnemingen 1966-69, in Tijdschrift van de Nederlandse Jeugdbonden. DUTMER & DUYM : Libellen, tabellen voor de Nederlandse imago's en lar- ven, Jeugdbondsuitgeveri j , 1974. HAMMOND, C.0. : The Dragonflies of Great Britain and Ireland, 1977, Curwen Books, London. LIEFTINCK, M. : Odonata Neerlandica, in Tijdschrift van de Nederlandse Entomologische Vereniging, 1926, p. 61-174, 185-226. MARTENS, K. : Een ruwe schets van de libellenstand in de Hobokense Polder, Beenbreek, 1976, nr. 2. MARTENS, K. : Enkele gegevens over de evolutie in de libellenstand in de Hobokense Polder, Beenbreek, 1976, nr. 7. ROBERT, P.A. : Les Libellules, 1958, Delachaux et Niestlé, Paris. SMIDT, E. : Aeschna viridis (Eversmann) in Schleswig-Holstein, BRD, in Odonatologica, 1975, nr. 2, p. 81-88. (Koen MARTENS, L. Mastplein 19, 2710 HOBOKEN) 7 20 -09-1978 X X (XJ 17-09-1978 E E 1— E X E E X 10-09-1978 3 X X C\J E DvJ 05-09-1978 X 21-08-1978 + (_□ + E E C\J E 3 E 13-08-1978 + E 3 f— 10-08-1978 + o- 3 09-08-1978 + X 3 08-08-1978 + E 07-08-1978 X E (\J E 3 04-08-1978 3 C\J X o- 3 C\J 3 X E 03-08-1978 E E C\J E E 3 3 02-08-1978 E X E 3 C\J C\J 22-07-1978 + + 3 ^ — C\J X X 17-06-1978 X E + C\J 09-10-1977 C\J 31-08-1977 + + + (AJ X X 3 14-08-1977 E + + X E X + 23-10-1976 C\J 09-10-1976 E 28-09-1976 E h— 3 12-09-1976 CkJ E 08-09-1976 E E E C\J 3 01-08-1976 E E E 22-06-1976 X 3 C\J 12-06-1976 E E E E 08-06-1976 3 r^\ 16-09-1975 X X X X Data Soorten ra CJ CD □ t4- ra E u QJ a E > c n Lestes virens Lestes viridis i ra CD C □ Q. ra ra QJ ra QJ _i Ervthromma v/iridulum E =J fH Q) CT •rH ’ü 4-J i ra > u ra E CJ ra r-— 1 i — 1 ra c Lü Ischnura elegans ra i — i i — i QJ □ CL C □ •rH f-H CJ1 ra c QJ □ CJ Coenagrion pulchellum flnax imperator Aeschna cyanea ra QJ u c D ra o n u ra QJ cr Aeschna mixta 1 Libellula quadrimaculata □rthetrum cancellatum Svmpetrum sanguineum Sympetrum danae Sympetrum flaveolum Sympetrum vulgatum Sympetrum striolatum Tabel 1 : Waarnemingen (vangsten) van Odonata in de Hobokense Polder 1975-1978. x = algemeen waargenomen + = zeer talrijk 2 = 2 exemplaren waargenomen (gevangen) ? = geen 100 % zekerheid T = tandem G = glimmer m = mannetje w = wijfje 9 2. HETEROPTERA AQUATICA [WAT ER WANTSEN ï (Koen MARTEIMS) 2.1. Inleiding In de loop van het jaar 1977 werd door L. V/ERLIIMDEIM en in 1978 door K. MARTEIMS in vier van de voornaamste waterpartijen naar waterwantsen ge- zocht. Tijdens deze weinig diepgaande studie werden een veertiental stalen, genomen op verschillende data, onderzocht. Volgende verdeling werd bekomen : augustus 1977 14-09-1977 18-03-1978 31-03-1978 23-04-1978 07-05-1978 algemeen algemeen algemeen Barberven Violiergracht Ruiterplas algemeen 02-08-1978 04-08-1978 10-09-1978 20-09-1978 05-11-1978 : Barberven : Ruiterplas Broekskot : Broekskot Violiergracht Barberven : Violiergracht : Broekskot Er werden 15 soorten waterwantsen en 2 soorten oppervlaktewantsen ge- vonden. In 1978 werden echter geen oppervlaktewantsen onderzocht, zo- dat vooral van deze laatste groep zeker nog heel wat meer soorten aan- wezig moeten zijn. 2.2. Bespreking van de waargenomen soorten 1. Gerris odontoqaster Een niet zo algemene soort in ons land. Waargenomen in 1977. 2. Gerris arqentatus Vrij algemeen op kleine, eutrofe wateren. Waarneming op 14-09-1977. 3. Ilyocoris cimicoides (platte waterwants) In ons land algemeen op plaatsen met dichte plantengroei. Twee waar- nemingen, telkens uit het Broekskot : op D4-08-1978 een nymf en op 10- □9-1978 een volwassen mannetje. 4. IMepa rubra (waterschorpioen) Alle waarnemingen van vroegere datum (o.a. 1976) uit het Broekskot. 5. IMotonecta qlauca (bootsmannetje) Gevangen in het Barberven en de Violiergracht, op deze laatste plaats massaal. Zeer algemeen, bijvoorbeeld in mesotrofe vennen. 6. IMotonecta viridis (tenger bootsmannetje) Op 10-09-1978 gevangen in het Barberven en het Broekskot. Enkel alge- meen te noemen in voedselarme wateren op zandbodem. lO 7. Notonecta maculata (bant bootsmannetje) Antwerpen vormt een punt op de noordwestgrens van het verspreidingsge- bied van deze normaal zuidelijke soort. Bijgevolg niet algemeen. Eni- ge waarneming : 1 mannetje in het Barberven op 02-0B-197B. B. Cymatia ooleoptrata (brachyptere vorm) Waargenomen op 05-11-1978 in het Broekskot. Eerste waarneming, moge- lijk vroeger verward met larven van andere Corixidae door hun kleine afmetingen (3,5 mm). Algemene waterwants, bij voorkeur in open water. 9. Corixa punctata Normaal algemeen in kleinere eutrofe of licht brakke wateren. In de Polder overal talrijk voorkomend. 10. Corixa panzeri Buiten de duinstrook enkel lokaal voorkomend. In de Polder een grote populatie in het Barberven, in andere plassen en grachten nog niet ge- vangen. 11. Callicorixa praeustra In ons land algemeen. Schijnt instabiele (bijvoorbeeld wisselende wa- terstand) milieu's te prefereren. Algemeen in de Polder, voornamelijk Barberven en Violiergracht. Vooral dit eerste heeft inderdaad een zeer wisselend waterpeil; na de droge zomer van 1976 was het zelfs volledig uitgedroogd. 12. Callicorixa producta Deze soort wordt vaak met de voorgaande verwisseld; vandaar dat de waarneming van het wijfje in het Barberven op 1D-B9-197B niet 1B0 % vast staat, maar wel zeer waarschijnlijk is. De soort heeft een zeer noordelijke verspreiding (Noord-Europa , Siberië) en het zou dus een zeldzame vangst betekenen. 13. Hesperocorixa linnei Zeer algemeen bij ons. In de Polder overal talrijk aanwezig. 14. Hesperocorixa sahlberqi Slechts 1 wijfje op 1B-B9-1978 in de Violiergracht. De soort vermijdt brak water. 15. Siqara striata Normaal zeer algemeen in eutrofe wateren, weinig in zwak brak water. Algemeen en talrijk in de Polder, voornamelijk in het Barberven en de V ioliergracht. 16. Siqara lateralis Ongeveer de algemeenste Siqara-soort in kleiige, tot licht brakke wa- teren met weinig plantengroei. Kan dan uiterst talrijk voorkomen. Vangsten van 23-04-1978 in de Ruiterplas waren inderdaad massaal te noemen : op sommige plaatsen werden tot circa 100 individuen per vier- kante meter geschat. 11 17. Siqara staqnalis Zoutmimende soort : in het binnenland enkel op ziltige plaatsen. Een mannetje in het Broekskot op 10-09-1978. Duidelijk niet algemeen in de Polder. 18. Siqara semistriata Talrijk in mesotrofe vennen. Waargenomen op 14-09-1977 en een koppel- tje op 20-09-1978 in de Uioliergracht. 2. 3. Ekologie van het Barberven Waterwantsen zijn ekologisch zeer sterk gebonden aan de fysische kwa- liteiten van het water. Onderstaande tabel geeft een opsomming van de gevangen soorten en hun voorkeursbiotoop : soort waargenomen op voorkeursbi otoop 31-03 02-08 10-09 1 2 3 4 5 6 7 8 IM. viridis X X X IM. glauca X (x) X (x) IM. maculata X i C. punctata X X X X X c. panzeri X X X c. praeustra X X c. producta X X H. linnei X X X s. striata X X X (x) s. lateralis X X X X X Tabel 2 : UJaterwantsen van 1 = oligotroof 2 = mesotroof 3 = eutroof 4 = zoet water de Hobokense Polder (1978). 5 = licht brak water 6 = brak water 7 = sterk ontwikkelde plantengroei 8 = weinig ontwikkelde plantengroei We kunnen dus afleiden dat alle vrij talrijk voorkomende soorten een weinig tot sterk zoutminnend zijn en dat er voornamelijk een voorkeur voor eutroof water bestaat. IM. viridis vormt hierop een uitzondering, maar is dan ook niet algemeen in deze plas. Twee soorten verkiezen weinig begroeide delen. Het beeld dat we krijgen van het biotoop dat de soorten als groep prefereren (a.h.w. de kleinste gemene deler) komt inderdaad tamelijk goed overeen met de beschrijving van het Barberven zelf : enigszins brak water, begroeiing treedt enkel op aan de rand, een kleiige ondergrond. 2.4. Besluit Nog veel onderzoek is vereist vooraleer ue kunnen komen tot een vrij volledig overzicht van de voorkomende wantsen. Toch is het nu reeds zonder meer duidelijk dat de vennen van de Hobokense Polder op het ge- bied van waterwantsen zeer interessant zijn en waarschijnlijk nog mooie waarnemingen kunnen bieden. 1977 197B Soort aug. 14 18 31 23 23 □7 □2 □4 □4 10 1B 1B 2D □ 5 9 3 3 4 4 5 8 8 8 9 9 9 9 11 Gerris odontogaster X X Gerris argentatus X Ilyocoris cimicoides Br Br Notonecta glauca B V \J Notonecta viridis Br B Notonecta maculata B Cymatia coleoptrata Br Corixa punctata X B V X B Br V B \l Corixa panzeri X B B Callicorixa praeustra X X B R V B \J Callicorixa producta B Hesperocorixa linnei X X B X B Br V B \J Hesperocorixa sahlbergi V Sigara striata X X X B V B \l Sigara lateralis B R V R V B Sigara stagnalis Br Sigara semistriata X V Tabel 3 : Verdeling van de waterwantsen over de verschillende plassen: X = algemeen R = Ruiterplas B = Barberven V = Violiergracht Br = Broekskot 2. 5. Literatuur MACFADYEN, A. : Animal Ecology, Aims and Methods, 2nd ed. , 1963, Bath, Pitman Publishing. NIESER, N. : De Nederlandse water- en oppervlaktewantsen, 1974, DM 77, K.N.N.V., Hoogwoud. ODUM : Fundamentals of Ecology, 3rd ed. , 1971, IdB Saunders & Cie, Lon- don. (Koen MARTENS, L. Mastplein 19, 271B HQBBKEN). *13 3. COLEOPTERA AQUATICA (WATERKEVERS 1 (Koen MARTENS) 3.1. Inleiding In onderstaande tekst bespreken uie waarnemingen van L. PEETERS (1960), L. VERLINDEN (1977) en K. MARTEIMS (1978). Hoewel soms op bepaalde plaatsen vrij grote aantallen kunnen voorkomen, zijn niet veel soorten gevangen : slechts 20 van de meer dan 200 soorten die bij ons kunnen voorkomen. 3.2. Bespreking van de soorten 1. Hygroba tarda (slijkzwemmer) Waargenomen in 1960, sindsdien niet meer. Herkenbaar o.a. aan het piepend geluid dat de kever kan vóórtbrengen wanneer hij gevangen wordt. In stilstaand water met modderbodem. 2. Coelambus impressopunctatus Waargenomen in 1977 en 1978 in de Violiergracht. Een algemene soort. 3. Hyqrotus decoratus Eén mannetje op 10-09-1978 in de Violiergracht. Zeer kleine kever, tot 2,5 mm, die enkel sporadisch waargenomen wordt in onze streken. Ge- woonlijk in vennen. 4. Hyqrotus inaequalis Vangsten uit 1978 in het Broekskot en de Violiergracht. Het is een algemene soort, iets groter dan de vorige. 5. Hydroporus palustris Uit het grote geslacht Hydroporus zijn in de Polder twee vertegenwoor- digers gekend. H, palustris werd in 1977 gevangen en is een zeer al- gemene soort. 6. Hydroporus pubescens Waarneming op 10-09-1978 in de Violiergracht (determinatie : L. VER- LINDEN). In onze streken een algemene soort. 7. IMoterus clavicornis Waarneming in 1977 en massaal in het Broekskot op 10-09-1978. Overi- gens een vrij algemene soort. 8. IMoterus crassicornis Waargenomen op 14-09-1977. Deze, zowel als de vorige soort, hebben weinig ekologische voorkeur. 9. Aqabus bipustulatus Waargenomen in 1960 en in 1977, niet in 1978. Normaal een zeer alge- mene soort in stilstaand of zwak stromend water. 14 10. Rhantus notatus Gevangen in 1960, 1977 en 1978 in het Barberven en de l/ioliergracht. Geen zeldzame soort. 11. Colymbetes fuscus Een algemene soort, waargenomen in 1960 en in 1978 in de Ruiterplas. Een mooie, vrij grote (17 mm) soort. 12. Dytiscus marqinalis (geelgerande watertor) De welbekende geelrand, een roofzuchtige 'reus' (35 mm), die telkens weer een spektakulaire waarneming betekent. Bekend uit 1960, maar na- dien niet meer gevonden. O.a. door vervuilingen is deze vroeger zo algemene soort sterk achteruit gegaan. 13. Gyrinus caspius (schrijverke) Eén mannetje op het Broekskot op 04-08-1978. Mogelijk komen nog ande- re soorten voor. G. caspius is niet algemeen. 14. Hydrous piceus (grote pikzwarte watertor) Enkel gevangen in 1960. De soort is groot (38 mm) en voornamelijk plantenetend. Samen met de volgende soort behoren zij tot de kevers die er broedzorg op nahouden : zij spinnen een nestje voor de eieren. Omwille van dit gedrag ook 'grote spinnende watertor' genoemd. 15. Hydrophilus caraboides (kleine pikzwarte watertor) Eveneens enkel in 1960 gevangen. 16. Hydrobius fuscipes Algemene soort. Waarnemingen in 1977 en 1978 in de l/ioliergracht. 17. Enochrus testaceus Waarneming in 1977. Een algemene soort. 18. Enochrus guadripunctatus Eveneens enkel waarnemingen uit 1977. Deze soort is bij ons tamelijk zeldzaam te noemen. 19. Helochares obscurus Waarneming in 1977, algemene soort. 20. Helochares lividus Evenals de vorige soort enkel in 1977 waargenomen. Opmerking : beide vorige soorten worden door sommige auteurs als één soort beschouwd. (Koen MARTEWS, L. Mastplein 19, 2710 H0B0KEIM). 15 4. SYRPHIDAE (ZWEEFVLIEGEN) (Paul PALS) 4.1. Inleiding Systematisch vindt deze boeiende familie een plaatsje bij de orde van de Tmeevleugeligen (Diptera). Je kunt ze zowat overal aantreffen en ongetwijfeld heb je ze reeds waargenomen op een natuurwandeling of ge- woon in een bloemrijke tuin. Binnen de familie valt de verscheidenheid op van grootte, kleur en vorm. Zo bereiken onze grootste zwevers een lichaamslengte van 17 mm; de tere IMeoascia's daarentegen behoren met hun 5-tal mm tot de benja- mins. De Helophilus-soorten dwingen met hun geelzwart gestreepte borst en hun markant vlekkenpatroon op het achterlijf bij iedereen bewonde- ring af. Hun felle kleurenpracht steekt af tegen de donkere, onopval- lende Cheilosia-soorten. De gelijkenis van de dicht behaarde V/olucella bambylans met een hommelsoort spreekt tot ieders verbeelding. De al- gemene en plomp gebouwde Eristalis tenax wordt door vrijwel iedere leek voor een wilde bij gehouden, en wordt terecht 'blinde bij' ge- noemd. Hoe groot de variatie binnen de familie dan wel mag zijn, toch is het uitgesloten een zweefvlieg bij een andere familie te plaatsen, mits enkele determineerkenmerken in acht te nemen. Bij de meerderheid van de zweefvliegen is het achterlijf voorzien van een fraai wit, geel tot oran je-roodachtig vlekkenpatroon op een donkere achtergrond. Bij de overige sluit de karakteristieke vleugeladering en de typische driele- dige antennen eventuele vergissingen uit. In de natuur verraden de meeste zweefvliegen hun eigenlijke identiteit reeds door hun uitzon- derlijk sierlijk vliegvermogen. Het zijn grotendeels bedreven vlie- gers, die vaak blijven 'hangen' om dan bij de minste bedreiging onmid- dellijk weg te schieten. 4.2. Levenswijze Zweefvliegen zijn uitgesproken bloembezoekers; ze leven van stuifmeel en nektar. Dmdat het merendeel der zweefvliegen over korte monddelen beschikt, zijn ze voor hun voedsel aangewezen op bloemen met ondiep liggende honing (schermbloemigen bijvoorbeeld). Enkele soorten (voor- namelijk kleinere zoals Melanostoma en Platycheirus) hebben zich gespe- cialiseerd op windbloeiers (grassen, weegbree). Alleen soorten met een snuit (zeer opvallend bij Rhinqia campestris) vinden gemakkelijk hun gading op bloemen met dieper liggende honing (lipbloemigen). Behalve enkele soorten wiens larven zich ontwikkelen in bloembollen (de grote narcisvlieg : Merodon equestris), zijn zweefvliegen indiffe- rent tot nuttig te noemen. Enkele onderscheiden zich in het voorjaar als goede bevruchters van onze fruitbomen. Een overgroot deel van de zweefvliegen doet in zijn larvestadium bovendien dienst als bladluis- verdelger. In de tuinbouw wordt momenteel onderzocht in hoeverre deze carnivore larven kunnen gebruikt worden bij biologische en geïnte- greerde bestrijdingsmethoden om een eventuele bladluizenplaag beneden de schadelijkheidsdrempel te houden. Andere larvale ontwikkelingsstadia zijn eveneens vastgesteld : -in stengels van dode planten of in paddestoelen. -in vermolmd of rottend hout. -in uitvloeiend sap van zieke bomen. -onder water : -zuurstof betrekkend via ademhalingsbuis (kunnen zich alzo handhaven in sterk vervuild water). -zuurstof via boringen in waterplanten. -in mest of rottende plantenmassa' s. V/an enkele soorten is nog niet exact geweten op welke wijze ze het larvestadium doorbrengen (o.a. Tropidia scita, een typische moeras- soort). Alle opgesomde milieu' s zijn in de Hobokense Polder aanwezig. De meest algemene zweefvliegen tref je in zowat alle biotopen en op verschil- lende bloemtypes aan. Een groot aantal zeldzamere soorten zijn echter gebonden aan welbepaalde biotopen en sommige zijn voor hun voedsel aangewezen op één specifiek bloemtype. Het is dan logisch dat hun voorkomen in hoofdzaak afhankelijk is van het voorhanden zijn van deze faktoren. Dok de aanwezigheid van zuiver water is veelal een vereiste; het is uitsluitend in zo'n milieu dat waterplanten voorkomen die kun- nen fungeren als zuurstofdonors voor bepaalde zweefvlieglarven, en dat alzo desbetreffende soorten (Le joqaster, Chrysoqaster) in het gebied kunnen overleven. Het hoeft verder geen betoog dat het zweefvliegenwereldje van een niet te onderschatten ekologisch belang is. De zweef vliegenrijkdom kan be- schouwd worden als een afspiegeling van de plantendiversiteit in een welbepaald gebied, en door een inventarisatie wordt het mogelijk een waardeoordeel voor een gebied op te geven. 4.3. Inventarisatie Er werd vooral aandacht besteed aan het vochtig gedeelte (omgeving van Broekskot en andere gemakkelijk te bereiken waterpartijen : Rallegat, Ruitersplas, Barberven). Dok de verwilderde boomgaard, met de zeer interessante Uioliergracht, de spoorweg en een deel van het populie- renbas werden regelmatig onderzocht. De broekbossen (het noordweste- lijk deel) en de Reigershoek evenwel werden niet geïnventariseerd we- gens moeilijke toegankelijkheid, tijdsgebrek e.d. In 1977 werden door de heer L. VERLINDEN op een vijftal ekskursies zo- wat 45 soorten gedetermineerd. Heel wat als je het beperkt aantal uit- stappen en het bedroevend slechte weer in acht wil nemen. In 1978 heb ik me ook toegelegd op deze insektengroep en de heer UE RL INDEN bezocht eveneens nog verschillende keren de Hobokense Polder. Jammer genoeg was dit jaar het klimaat de zweefvliegen weerom niet indachtig; een vochtig koud voorjaar en voor de afwisseling een over het algemeen sombere zomerperiode, met een rekordminimum aan zon. De opgestelde soortenlijst is zeker nog niet volledig omdat een inter- essante periode (mei-juni) niet of slechts sporadisch onderzocht werd en hierdoor enkele typische voor jaarssoorten ontbreken, die waar- schijnlijk toch in Hoboken voorkomen (Cheilosia albitarsis, Chrysoqas- ter hirtella). Dok verdienen de wilgebroekbossen volgende jaren meer aandacht. 17 In 1978 werden 59 soorten waargenomen, wat het totaal aantal over de 2 jaren op 62 brengt (dit is meer dan 1/4 van de in België opgetekende soorten). Chrysotoxum bicinctum 5 H Platycheirus peltatus 7 C Uolucella bombylans 6 W Platycheirus scambus 7 C Uolucella pellucens 6 W Platycheirus clypeatus 8 C Pipizella virens 2 C Platycheirus immarginatus 2 C Pipizella varipes 5 C Scaeva pyrastri 7 C Pipiza austriaca 3 C Syrphus vitripennis 8 C Pipiza noctiluca 6 C Syrphus ribesii 8 C Baccha obscuripennis 6 C Metasyrphus corollae 8 C Weoascia podagrica 8 □ Metasyrphus luniger 7 c Weoascia dispar 7 □ Dasyrphus albostriata 7 c Weoascia aenea 6 0 Episyrphus balteatus 9 c Weoascia interrupta 2 □ Melagyne guttata 2 c Rhingia campestris 9 M Paragus haemorrhous 5 c Triglyphus primus 3 C Myiatropa florea 8 ld Cheilosia impressa 5 P Helophilus trivittatus 7 ld Cheilosia velutina 2 P Helophilus pendulus 9 ld Cheilosia vernalis 5 P Helophilus hybridus 6 ld Cheilosia pagana 8 P Helophilus versicolor 6 ld Lejogaster splendida 5 □ Helophilus lineatus 7 ld Lejogaster metallina 7 □ Helophilus transfugus 6 ld □rthonevra splendens □ □ Helophilus lunulatus 4 ld Sphaerophoria scripta 8 C Eristalis sepulchralis 7 ld Sphaerophoria rueppelli 4 C Eristalis tenax 8 ld Xanthogramma pedisseguum 5 C Eristalis aeneus 4 ld Pyrophaena granditarsa 7 C Eristalis arbustorum 9 ld Melanostoma mellinum 8 C Eristalis intricarius 8 ld Melanostoma scalare 7 C Eristalis pertinax 8 ld Platycheirus albimanus 8 C Eristalis nemorum 8 ld Platycheirus angustatus 6 C Tropidia scita 6 7 Platycheirus fulviventris 6 C Syritta pipiens 9 M Platycheirus scutatus 8 C Xylota segnis 7 H Tabel 4 : Zweefvliegen van de Hobokense Polder. 2de kolom : zeldzaamheidsgraad volgens Barendregt (Weder land). 3de kolom : milieu waarin de larve zich ontwikkelt : C = carnivoor P = phytofaag H = in hout M = in mest N = in nesten van Hymenoptera (mieren, hommels) B = in boomsappen ld = onder water, langs adembuis □ = onder water, zuurstof uit waterplanten ? = nog niet geweten 18 Vastgestelde variëteiten : -Volucella bambylans : alleen var. plumata. -Sphaerophoria rueppelli : naast de typische vorm kwam ook de var. ni- tidiccllis vaar. -Eristalis tenax : buiten de gewone vorm, werd de var. hortorum (ge- heel zwart glimmend) algemeen opgemerkt. -Eristalis intricarius : normale vorm en var. furvus. Sphaerophoria rueppelli, Platycheirus immarginatus en Triglyphus pri- mus werden alleen in 1977 waargenomen, waarvan S. rueppelli en T. pri- mus vrij talrijk. Fig. 3 : Zweefvliegen : 1. Baccha elongata 3. Chrysotoxum bicinctum 2. Pyrophaena granditarsa 4. Pipiza noctiluca (wijfje) (tekeningen : L. VERLIMDEIM) 13 4. 4. Bespreking van de waarnemingen : evaluatie De Nederlander BARENDREGT (1975) deelt de Nederlandse soorten in vol- gens zeldzaamheid (Zuid-Limburg rekent hij er niet bij, gezien het specifieke karakter van deze streek). Iedere soort kent hij een waar- decijfer toe dat de zeldzaamheidsgraad weergeeft. Hij onderscheidt 10 zeldzaamheidsklassen. Zo behoren in klasse 9 de soorten die algemeen voorkomen en bij vrij- wel elke inventarisatie worden opgetekend, bijvoorbeeld Syritta pi- piens, Episyrphus balteatus. Soorten gerangschikt bij klasse 7 zijn gewoon, maar beperkt tot bepaalde biotopen (bos, moeras), zoals Helo- philus lineatus. In kategorie 2 plaatst hij de soorten waarvan 4 tot 10 vindplaatsen bekend zijn. Klasse ü herbergt de soorten die na 190D niet werden vastgesteld in Nederland. Nu gaat deze waarderingsmethode grotendeels op voor Laag-België; toch zullen er in de toekomst, als we een vollediger beeld hebben van de zweefvliegenfauna hier te lande, enkele kleine aanpassingen moeten verricht worden. Terecht kan reeds opgemerkt worden dat waterrijke gebieden bij ons, in vergelijking met Nederland, merkelijk zeldzamer zijn, zodat die typische soorten bij ons een hogere waardering verdie- nen. Anderzijds is het waarschijnlijk dat, gezien onze iets zuidelij- kere ligging, bepaalde soorten bij ons algemener voorkomen en zodoende overgewaardeerd zijn in de lijst van Barendregt. Vermeldenswaardig in deze kontekst is de waarneming in de Hobokense Polder van Drthonevra splendens (2 exemplaren), waarvan LECLERCQ (1955) één vermelding op- geeft, maar die ontbreekt in de lijst van BARENDREGT. Deze soort, die voorkomt in Zuid- en Midden-Europa en Noord-Afrika , zal hier waar- schijnlijk de noordelijke grens van haar verspreidingsgebied bereiken. De zeldzaamheidswaarde wordt bekomen door het nummer van de zeldzaam- heidsklasse van 10 af te trekken. Zeer algemene soorten (klasse 9), bijvoorbeeld Helophilus pendulus, worden gewaardeerd met 1D-9 = 1. De schaarse Melaqyne guttata (2) "daarentegen krijgt een waardering van 10-2 = e. Wanneer deze waarden worden samengeteld, verkrijgen we de zeldzaamheidssom. Voor de Hobokense Polder is dit 235. De gemiddelde zeldzaamheidsgraad per soort wordt vervolgens gevonden door de zeld- zaamheidssom te delen door het aantal soorten. Dit levert voor de Ho- bokense Polder 3,79 op. □p zichzelf hebben deze getallen weinig draagkracht, wel laten ze toe verschillende gebieden met elkaar te vergelijken en aldus naar waarde te schatten. In tabel 5 (p. 22) kunnen de bekomen resultaten vergele- ken worden met die van andere gebieden. De Oude Landen, Wellemeersen en de Hobokense Polder zijn alle vrij vochtig en met elkaar te vergelijken. De klellemeersen, een natuurge- bied nabij Aalst (langs de Dender) werd onderzocht in 1975-76. De Oude Landen (Ekeren-Luchtbal) werden nauwkeurig geïnventariseerd in de periode 1976-1977. Schuitwater en Kaldenbroek liggen in Midden-Lim- burg (Nederland), dus ongeveer op dezelfde breedtegraad als de Hobo- kense Polder. De 93 soorten die in Schuitwater (206-307) werden geno- teerd, vormen het hoogste aantal dat ooit in Nederland werd vastge- steld. 20 Volgens BARENDREGT mag de zweefvliegenfauna van de Hobokense Polder als 'goed' bestempeld morden. Een resultaat van minder dan 3D soorten binnen 1 vierkante km noemt hij ronduit slecht. 30 a 50 soorten noemt hij matig; wanneer in een gebied tussen 50 en 100 soorten worden geïn- ventariseerd, geeft hij een beoordeling 'goed'. Meer dan 100 soorten is uniek! Er mag dus besloten worden dat de resultaten, bekomen in de Hobokense Polder, zeer behoorlijk zijn. Mits een vollediger inventarisatie in het voorjaar (mei-juni), zal het aantal soorten nog kunnen opgetrokken worden, en zo het aantal van de Oude Landen benaderen. De Hobokense Polder is bovendien nog volop in evolutie. Te verwachten is dat een sterker gedifferentieerde plantengroei zal resulteren in een groter aantal soorten. Gebied aantal soorten zeldzaam- heidssom gemiddelde zeld- zaamheidsgraad Hobokense Polder 62 235 3,79 Kaldenbroek km. -hok 207-382 35 106 2,97 Oude Landen 80 314 3,93 Schuitwater km. -hok 206-387 93 345 3,69 km. -hok 206-388 50 142 2,84 LJellemeersen 55 193 3,51 Tabel 5 : Vergelijking van de zweefvliegpopulaties van verschillende gebieden. 4. 5. Enkele nabeschouwingen De gewone soorten waren zeer algemeen in de Hobokense Polder : -Episv/rphus balteatus kwam in de zomer massaal voor. -De elders algemene Rhinqia campestris (snuitvlieg) , waarvan de larve zich ontwikkelt in uitwerpselen van runderen, komt slechts sporadisch voor. Het ontbreken van het geschikt ontwikkelingsmilieu voor de lar- ve kan hiervoor als oorzaak opgegeven worden. -De volgens Nederlandse normen algemeen voorkomende Eristalis hortico- la werd in de Hobokense Polder niet vastgesteld. Deze soort zou in Dnze streken minder algemeen zijn als wel wordt aangenomen. De soorten kenmerkend voor vochtige gebieden, zijn in de Polder zeer goed vertegenwoordigd, met name de geslachten Platyche irus, Helophi- lus, Neoascia. Opvallend was dat de vrij zeldzame Platycheirus fulvi- ventris en P, anqustatus in Hoboken bepaald talrijk te noemen waren. Andere zeldzaamheden (Cheilosia velutina, Triqlyphus primus) waren voor Hoboken algemeen. De drie spektakulaire , nieuwe meldingen voor België tonen nog maar eens de uitzonderlijke waarde van het gebied. Neoascia interrupta : vrij goed vertegenwoordigd in Hoboken; uerd ook te Bazel gevangen en een maal gesignaleerd in de Oude Landen. Cheilosia velutina : 1 exemplaar gevangen door L. VERLINDEN. Pipiza austriaca : één wijfje (L. VER LINDEN). \tr PlsUnoatom» mc&num fl. soJira Fig. 4 : Zweefvliegen 4. 6. Besluit De inventarisatie taant aan dat de HabakensE Palder tach een bijzander rijke zweefvliegenfauna bezit en terecht een waardeval en te bescher- men maerasgebied mag genaemd warden, en zulke gebieden warden steeds schaarser! Vernietiging van dergelijke biotopen kan ander geen enkel voorwendsel goedgepraat worden en zal leiden tot een totale verarming op biologisch vlak. Ten slotte wil ik nog vermelden dat deze bijdrage enkel tot stand kon kamen mits de gewaardeerde hulp van de heren L. VERLINDEN en L. MAR- IMEF. 4. 7. Literatuur BAREIMDREGT, A. : Hoe waarderen wij de natuur? Zweefvliegen, p. 56-73 en 77-79, 1975. LECLERCQ, M. : Catalogue des Syrphidae (Dipt.) de Belgique, in Buil. et Ann. Soc. royale Ent. Belg., 1955, p. 171-186. VAI\I DER GOOT : Zweefvliegentabel, 1970, Jeugdbondsuitgeverij. VERLINDEN, C. : Zweef vliegennummer , in Drekvlieg, 1976, nr. 2. VERLINDEN, C. en L. : Syrphidae (zweefvliegen), in Ekologische studie en inventarisatie van de Gude Landen, 1977, p. 83-90. (Paul PALS, Boomsesteenweg 466, 2610 LüILRIJK). SS 5. LEP3DOPTERA (VLINDERS] (Willy DE PRINS) 5.1. Inleiding In 1960 stelde Ludo PEETERS een lijst op van vlinders die hij in de Hobokense Polder had waargenomen. Hoewel hij zich niet toelegde op het bestuderen van de zogenaamde Microlepidoptera , kon hij toch 141 soorten noteren. Ikzelf bezocht de Polder 9 maal en, mede omdat ik wél de Microlepidoptera bestudeerde, kon ik 87 soorten aan de lijst toevoegen zodat op het ogenblik 228 vlindersoorten vastgesteld zijn in het besproken gebied. Terloops zij gezegd dat ik nog een tiental on- gedetermineerde soorten bezit en dat de Microlepidoptera slechts spo- radisch verzameld werden. Bovendien is het aantal bezoeken dat ik aan de Polder bracht belachelijk klein : 6 keer 's nachts en 3 keer over- dag. Daarbij komt nog dat zeer interessante perioden van het jaar doodeenvoudig overgeslagen werden : het vroege voorjaar, de maand juli en de periode vanaf midden augustus. Tijdens de nachtvangsten werd een menglichtlamp van 125 UJ opgesteld op de verbindingsweg ter hoogte van het Barberven. De meeste nachtvlinders werden onmiddellijk na de determinatie weer vrijgelaten en enkel de "moeilijke" soorten werden ter bestudering meegenomen. Data van de waarnemingen (D = dag, N = nacht) : 19-05-1975 (D) 06-06-1975 (N) 04-08-1975 (N) 23-05-1976 (D) 27-05-1975 (N) 12-06-1975 (N) 12-08-1975 (N) 22- 06-1975 (D) 23- 06-1975 (N) 5.2. Soortenlijst De soorten in onderstaande lijst zijn gerangschikt volgens LEMPKE. De tweede kolom bevat een zeer ruwe aanduiding van de zeldzaamheidsgraad : fl = algemeen, Z = zeldzaam, T = trekvlinder. In de derde kolom is aan- geduid wie de betreffende soort waarnam : L = L. PEETERS, üJ = UJ. DE PRINS. Het is slechts mogelijk om een meer genuanceerde indeling te geven na een regelmatig onderzoek, verspreid over verscheidene jaren. Onder angemene soorten moet men die soorten verstaan die geregeld in aantal voorkomen en die doorgaans niet aan eng begrensde biotopen ge- bonden zijn. Zeldzame soorten komt men meestal slechts sporadisch te- gen en nooit in aantal, ofwel zijn ze zeer plaatselijk. MICROPTERIGIDAE COSSIDAE Micropterix calthella L. A lil Zeuzera pyrina L. Z L HEPIALIDAE Cossus cossus L. z L Hepialus humuli L. Z L ZYGAENIDAE Hepialus sylvina L. A UJ Adscita statices L. A L Zygaena filipendulae L. A L 53 SESIIDAE PTERDPHDRIDAE Sesia apifarmis Cl. A L Platyptilia aaladaatyla Paranthrene tabanifarmis D. & S. Z ld Ratt. Z L Platyptilia aahradaatyla ld GLYPHIPTERIGIDAE D. & S. Z Platyptilia pallidaatyla Anthophila fabriciana L. A Ld Hu. Z ld □ECOPHGRIDAE Pterapharus pentadaatyla L. A u Endrasis saraitrella L. n El HESPERIIDAE A Oahlades venata Br. & Gr. PAPILIONIDAE A L TGRTRICIDAE Archips heparana D. & S. ld Clepsis spectrana Tr. A ld Papilia maahaan L. Z L Diahrerampha simpliciana Hu. Z ld PIERIDAE Dichrarampha plumbana Scap. n ld Cydia suacedana D. & S. A ld Galias hyale L. T L Cydia servillana Dup. Z ld Galias areseus Fauraray T L Cydia splendana Hb. A ld Ganepteryx rhamni L. A L Eucasma metzneriana Tr. Z ld Pieris brassiaae L. A Lid Epiblema faenella L. A ld Pieris rapae L. A Lid Epiblema farfarae Fletaher Z ld Pieris napi L. A Lid CacaahraBa grandaevana Z. z ld LYCAEWIDAE Bactra rabustana Christ. 7 ld Endathenia gentianaeana Hb. z ld Palyammatus iaarus Ratt. A ld Labesia absaisana Dbld. z ld Celastrina argialus L. A L Olethreutes laaunana D. & S. A ld IMYMPHALIDAE COCHYLIDAE Vanessa atalanta L. T L Phalanidia impliaitana LJake. Z ld Cynthia aardui L. T L Agapete hamana L. A ld Aglais urtiaae L. A Lid Aethes smeathmanniana F. A ld IMymphalis palyahlaras L. Z L PYRALIDAE Inaahis ia L. A Lid Palygania a-album L. A L Chila phragmitella Hb. Z ld Arasahnia leuana L. A Lid Calamatrapha paludella Hb. Chrysateuahia aulmella L. Z A ld ld SATYRIDAE Crambus pasauella L. A ld Pararge aegeria L. A Lid Crambus pErlella Saap. A ld Lasiemmata megera L. A Lid Agriphila selasella Hb. Z ld Caenanympha pamphilus L. A Lid Agriphila straminella D. & S. A ld Maniala jurtina L. A L Agriphila tristella D. & S. Agriphila geniaulea Hu. A Z ld ld LASIOCAMPIDAE Pediasia aantaminella Hb. z ld Lasiaeampa queraus L. A L Parapaynx stratiatata L. z ld Philudaria patataria L. A Lid Evergestis extimalis Saap. A ld Gastrapaaha queraifalia L. Z L Evergestis pallidata Hufn. A ld Gastrapaaha papulifalia Esp ,z L □strinia nubilalis Hb. T ld Odanestis pruni L. z L Pleuraptya ruralis Saap. Anerastia latella Hb. A A ld ld SATURIMIIDAE Myelais aribrella Hb. Z ld Saturnia pavania L. z L Phyaitades binaevella Hb. Z ld 24 THYATIRIDAE IMQTGDGWTIDAE Tethea ocularis L. Z L Phalera bucephala L. A L Tethea ar D. & S. A LU Cerura vinula L. A LU GECMETRIDAE Harpyia furcula L. Harpyia bifida Brahm Z 7 u 1 Hemithea aestivaria Hb. A U IMotadonta dramedarius L. A U Timandra griseata Pet. A lil Tritaphia tritaphus D. & S. Z L Xantharhae spadicearia D.& S. A Ld Pheasia tremula Cl. A L Xantharhoe ferrugata Cl. A Ld Pterostama palpina L. A LU Casmorhoe acellata L. A U Ptiladon capucina L. A LU Eulithis testata L. A lil Eligmodanta ziczac L. A LU Eulithis mellinata F. A U Gluphisia crenata Esp. Z L Perizama f lavofasciata Thnbg. Z ld Clostera curtula L. A L Eupithecia pygmaeata Hb. Z U Clostera anachoreta D. & S. Z L Eupithecia Vulgata Hui. A ld Clostera pigra Hufn. Z L Eupithecia succenturiata L. A ld LYMAIMTRIIDAE Chlaroclystis v-ata Hu. Z ld Chlaroclystis rectangulata L. A ld □rgyia antiqua L. A L Chesias rufata F. Z ld Euproctis chrysorrhaea L. A L Aplacera plagiata L. Z L Eupractis similis Fuessly A L Aplacera effarmata Guen. A ld Leucama salicis L. A LU Abraxas grassulariata L. A L Lymantria dispar L. A LU Lomaspilis marginata L. A Lid ARCTIIDAE Semiothisa natata L. A ld Semiathisa alternaria Hb. A ld Arctia caja L. A L Semiathisa clathrata L. A Lid Spilosoma lubricipeda L. A LU Ennomas autumnaria Uernbg. Z L Spilasoma luteum Hufn. A L Selenia dentaria F. A L Spilosoma urticae Esp. Z L Crocallis elinguaria L. Z L Diaphara mendica Cl. Z L Ourapteryx sambucaria L. A L Phragmatabia fuliginosa L. A LU Calotois pennaria L. A L Tyria jacobaeae L. A L Angerona prunaria L. Apacheima pilasaria D. & S. A A L L IMCCTUIDAE Bistan betularia L. A L Agratis vestigialis Hufn. Z U Erannis defoliaria Cl. A L Agrotis segetum D. & S. A LU Alcis repandata L. Z L Agrotis exclamationis L. A LU Ectrapis crepuscularia Agratis ipsilan Hufn. T L D. & S. A L Agrotis puta Hb. A U Cabera pusaria L. A ld Axylia putris L. A L Cabera exanthemata Scop. A Ld Ochropleura plecta L. A LU Campaea margaritata L. A ld IMoctua pronuba L. A LU IMoctua janthina D. & S. A U SPHIIMGIDAE Peridroma saucia Hb. T L Diarsia rubi l/ieu. A LU Agrius convolvuli L. T L Xestia c-nigrum L. A LU Mimas tiliae L. A L Xestia triangulum Hufn. A U Smerinthus ocellata L. A LU Xestia xanthographa D. & S. A LU Laothoe papuli L. A L IMaenia typica L. Z L Deilephila elpenor L. A LU Discestra trifolii Hufn. A LU Deilephila porcellus L. Z L Mamestra brassicae L. A LU Melanchra persicariae L. A L 25 Lacanobia w-latinum Hufn. A u Apamea monoglypha Hufn. A Lid Lacanobia thalassina Hufn. A lil Apamea lithoxylea D. & S. Z L Lacanobia suasa D. & S. A Uil Apamea remissa Hb. Z Lid Lacanobia oleracea L. A Lid Apamea sordens Hufn. A Lid Ceramica pisi L. A Lid □ligia strigilis L. A Lid Cerapteryx graminis L. A Lid □ligia fasciuncula Hw. A Lid Tholera decimalis Poda Z L Mesoligia furuncula D. & S. A ld □rthosia stabilis D. & S. A L Mesoligia literosa Hw. Z ld □rthosia incerta Hufn. A L Mesapamea secalis L. A Lid Mythimna ferrago F. A Lid Amphipoea oculea L. Z ld Mythimna impura Hb. A Lid Hydraecia micacea Esp. Z L Mythimna pallens L. A Lid Celaena leucostigma Hb. z Lid Mythimna obsoleta Hb. Z ld Archanara geminipuncta Hw. z L Mythimna comma L. A Lid Archanara dissoluta Tr. z ld Cucullia absinthii L. Z L Archanara sparganii Esp. z Lid Eupsilia transversa Hufn. A L Rhizedra lutosa Hb. A L flgrochola macilenta Hb. A L Arenostola phragmitidis Hb. z Lid Xanthia icteritia Hufn. A L Caradrina morpheus Hufn. A ld flcronicta megacephala D.& S. A Lid Deltote bankiana F. A ld Acronicta aceris L. A L Earias clorana L. A ld Acronicta psi L. A L Bena prasinana L. A L Acronicta rumicis L. A L Diachrysia chrysitis L. A Lid Simyra albovenosa Goeze Z Lid Plusia festucae L. A Lid Cryphia domestica Hufn. z ld Autographa gamma L. T Lid Amphipyra pyramidea L. A L Autographa pulchrina Hw. A ld Trachea atriplicis L. A L Abrostola triplasia L. A L Euplexia lucipara L. A L Catocala nupta L. A L Phlogophora meticulosa L. A L Callistege mi Cl. A ld Ipimorpha retusa L. z ld Euclidia glyphica L. A Lid Ipimorpha subtusa F. & S. z ld Scoliopteryx libatrix L. A L Enargia ypsillon D. & S. Cosmia trapezina L. z A Lid ld Rivula sericealis Scop. A ld De meer ervaren lepidopteroloog merkt al vlug dat er zeker nog andere soorten moeten voorkomen in de Hobokense Polder. Voor de dagvlinders vernoem ik slechts Lycaena phlaeas L. , voor de nachtvlinders : Idaea- soorten, Hypena proboscidalis L. , Polypogon-soorten. Van de Microle- pidoptera is zeer waarschijnlijk niet eens de helft van het totaal aantal aanwezige soorten vastgesteld. Er rest dus nog veel werk! 5. 3. Bespreking van enkele soorten Het is uiteraard zinloos om alle vermelde soorten te bespreken. Ik beperk me daarom tot enkele interessante gegevens : Micropterix calthella L. is een zeer primitief vlindertje, slechts en- kele mm groot, want het bezit nog bijtende monddelen waarmee het de stuifmeelkorrels van de boterbloemen eet. In mei vond ik tientallen van deze goudkleurige diertjes in de bloemhoofden naast de Grote Lei- gracht. SB Myelois cribrella Hb. wordt slechts sporadisch uit ons land vermeld en dan nog steeds uit het zuidelijk gedeelte (Luik, l/irton, Bergen en de Kalkstreek). In de provincie Antwerpen ken ik de soort enkel van de Hobokense Polder. De rups leeft van juli tot april in de bloemen van verscheidene composieten. Hier leeft ook de rups van Phycitodes bi- naevella Hb. , een soort die ik eveneens slechts van de Hobokense Pol- der ken. Fig. 5 : Vlinders : 1. Myelois cribrella HUbner 2. Parapoynx stratiotata Linnaeus (tekeningen : UJ. DE PRINS) Bij de Pyralidae bevinden zich enkele soorten die sterk aan water ge- bonden zijn. Zo leeft de rups van Chilo phraqmitella Hb. uitsluitend in rietstengels. De rups van Calamotropha paludella Hb. mineert in de bladeren van Typha latifolia en T. anqustif olia. Nog sterker aan wa- ter gebonden is de rups van Parapoynx stratiotata L. Zij leeft in een gesponnen kokertje onder het wateroppervlak tussen de bladeren en de stengels van Stratiotes en andere waterplanten. De jonge rups ademt door de huid, later door tracheelamellen. Bok de pop bevindt zich on- der water en wel in een spinsel dat met lucht gevuld is. Andere soor- ten die sterk aan water gebonden zijn, werden nog niet waargenomen, maar kunnen best in de Polder verwacht worden: Nymphula nymphaeata L. , Cataclysta lemnata L. , Schoenobius forficella Thnbg. , 5, qiqantella D. & S. en Donacaula mucronella D. & S. Bij de Crambinae is vooral de vangst van Aqriphila selasella Hb. het vermelden waard. Deze soort wordt door vele lepidopterologen voor af- gevlogen exemplaren van A. tristella D. & S. gehouden. In de provin- cie Antwerpen ken ik slechts vier vindplaatsen. De soort komt voor op vochtige weilanden, waar de rups in een spinselgang aan de scheuten van verschillende grassoorten leeft. Cacochroea qrandaevana Z. is buiten de Hobokense Polder enkel van Es- sen bekend. De rups leeft in de herfst en het voorjaar aan de wortels van Petasites en Tussilaqo farfara. Eucosma metzneriana Tr. komt in de Polder vrij talrijk voor, hoewel de soort over het algemeen als zeldzaam beschouwd wordt. Uit het zuiden van Nederland zijn slechts 4 vindplaatsen bekend. De rups leeft op Artemisia absinthium en A. vulqaris. Bactra robustana Christoph komt uitsluitend voor waar Scir- pus maritimus groeit, dus vooral in zoutmoerassen. Bij de dagvlinders zijn enkel de koninginnepage (Papilio machaon L. ) en de grote vos (IMymphalis polychloros L. ) te vermelden. De waargeno- men koninginnepage is vermoedelijk afkomstig uit een van de tuintjes naast de spoorweg, waar de rups zich gevoed heeft met de bladeren van de gekweekte worteltjes (Daucus). Deze prachtige vlindersoort gaat helaas steeds verder achteruit. De grote vos is een zeldzaamheid ge- worden in onze streken. l/roeger werd de soort vrijwel overal waarge- nomen. In een gebied als de Hobokense Polder treft men natuurlijk een hele- boel soorten aan die aan een vochtig biotoop gebonden zijn zoals soor- ten uit de genera Hydraecia , Celaena , flrchanara , Rhizedra en flrenosto- la. Hun rupsen leven uitsluitend op planten die enkel op waterrijke plaatsen groeien (Eriophorum, Juncus , Scirpus , Iris, T ypha , Phraqmi- tis). Gezien het voortdurend verdwijnen van dergelijke biotopen, be- horen de vermelde soorten zeker niet tot de 'banaliteiten'. Het moet bovendien mogelijk zijn om, door intensiever onderzoek, nog andere soorten voor de Polder vast te stellen. Ik denk o.a. aan IMonaqria ty- phae Thunberg, Celaena haworthii Curtis, Sedina buettneri Hering, Coe- nobia rufa Haworth. Het zou echt jammer zijn, en zonder meer een ver- arming van de Antwerpse fauna betekenen, mocht dit gebied verdwijnen. 5.4. Literatuur DE PRINS, ÜJ.D. : Katalogus van de Antwerpse Lepidoptera, Deel 2, Mi- crolepidoptera , 1977-1970. JANSSEN, A. : Lijst van Lepidoptera uit de Antwerpse omgeving, ver- schenen in Schakel en Phegea, 1966-1977. JANSSEN, A. : Katalogus van de Antwerpse Lepidoptera, Deel 1, Macro- lepidoptera, 1977-1970. LEMPKE, B.J. : Naamlijst van de Nederlandse Lepidoptera, Bibliotheek van de K.N.N.U. , nr„ 21, 1976. (Uilly DE PRINS, D iksmuidelaan 176, 26GD BERCHEM). SB Fig. 6 : Insekten uit de Hobokense Polder 1. Ilyocoris cimicoides 3. Carabus granulatus 2. Sympetrum striolatum 4. Ischnura elegans (tandem) (foto's : lil. VAIMDERVEKEN) 29 6. LOSSE WAARNEMINGEN (Koen MARTENS) 6.1. Orthoptera (Sprinkhanen) Tettiqonia viridissima (sabelsprinkhaan) is in de broekbossen uitzon- derlijk algemeen en werd ook in 1960 veel gezien. De zeer algemene veldsprinkhaan Chortippus brunneus is ook talrijk vertegenwoordigd. Vroeger was ook de veenmol talrijk te vinden. 6. 2. Homoptera Cicaden zijn enorm veel te vinden in de Polder, o.a. Aphrophora spuma- ria (schuimbeestje). 6. 3. Heteroptera Van land- en boomwantsen zijn geen recente gegevens bekend. L. PEE- TERS vermeldt in 1960 een zestal soorten : Hydrometra staqnorum, Cyd- nus bicolor, Pinthaeus sanquinipes, Picromerus bidens, Syromastes mar- qinatus en Reduvius personatus. 6.4. Carabidae In 1960 werden 3 soorten zandloopkevers talrijk aangetroffen : Cicin- dela hybrida, C. campestris en C. maritima. 6. 5. Curculionidae Uit 196D zijn een tiental soorten bekend. Zeer algemeen in de Polder is het helderrood gekleurde snuitkevert je Apion miniatum, dat ekolo- gisch zeer sterk gebonden is aan Rumex-soorten (voornamelijk : Rumex obtusif olius, ridderzuring). 6. 6. Kymenoptera Waarneming van een wilde bij (Epeloides coecutiens) die sprekend op een wegwesp lijkt en op andere wilde bijen van het geslacht Macropis parasiteert. Komt uitsluitend voor op kattestaart (Lythrum) met in de buurt wederik (Lysimachia vulqaris). (1977). 6. 7. Sphecidae (Graaf wespen ) In 1977 werden vier soorten waargenomen, waarvan de eerste drie tel- kens op Canadeze guldenroede (Solidaqo canadensis) : -Philantus trianqulum (bijenwolf!) : mannetjes en wijfjes. -Trypoxylon attenuatus : 1 wijfje. -Ammophila sabulosa (zandwesp) : 1 wijfje. -Tachysphex pompilif ormis : niet algemeen. Opmerking : Voor de delen over libellen, waterkevers en waterwantsen zijn alle waarnemingen gebruikt voor de European Invertebrate Survey (EIS). (Koen MARTENS, L. Mastplein 19, 2710 HOBOKEW). 30 Fig. 7 : Ligging van de Hobokense Polder Summary : The "Hobokense Polder", a polder-land situated on the rught riverside of the Scheldt immediately south of Antuerp, is composed of various pools, reed-marshes , suamps, canals and plantations of poplar. The area is shrinking constantly because of building upon by the "Polder- stad-projekt" , that is hauling in more and more polder-land each year. IMeuertheless, it has much natural-historical ualue, and should be pre- served. Therefore, some naturalists started an inventarisation of the fauna and flora of the area. This article covers some of the results on insects. K. MARTENS treats the Gdonata, Heteroptera aquatica and Coleoptera aquatica, P. PALS urites about the Syrphidae and Lü. DE PRINS about the Lepidoptera. The Gdonata and Syrphidae are uell stu- died. From the latter three species are mentioned neu for the Belgian fauna : Neoascia interrupta, Cheilosia velutina and Pipiza austriaca. Heteroptera aquatica are not as uell studied as the former groups and the list of Coleoptera aquatica probably gives only a glimpse of the total number of species. The same should be said of the Lepidoptera. In despite of this hasty research, a lot of species uere recorded from the "Hobokense Polder" and uith a little trouble a lot of other spe- cies uill be found. It uould be a shame if this interesting polder- land uas to disappear for ever! 31 Résumé : Le "Hobokense Polder" est une région située sur la rive droite de 1'Escaut, juste au sud de la ville d'Anvers. Ce marais endigué est composé de plusieures flaques d'eau, jonchaies, terrains marécageux, canaux et plantations de peupliers. Le Polder est menacé par le "Pol- derstad-projekt" , qui est responsable pour le nombre montant de bSti- ments et 1'usurpation continuelle des terrains humides. Néanmoins, la région a beaucoup de valeur scientifique et elle devrait être pro- tégée. C'est pour cette raison que quelques naturalistes ont commencé a inven- tariser les plantes et les animaux du Polder. Cet article donne quel- ques résultats de la recherche sur les insectes. K. MARTENS traite les Odonata, les Heteroptera aquatica et les Coleoptera aquatica. P. PALS s'occupe des Syrphidae et ld. DE PRINS des Lepidoptera. Les Odonata et les Syrphidae ont été étudiés intensivement de sorte qu'il a été possi- ble de mentionner trois espèces nouvelles pour la faune beige: Neoascia interrupta , Cheilosia velutina et Pipiza austriaca. Les Heteroptera aquatica ont été étudiés d'une fagon beaucoup moins intensive et la liste des Coleoptera aquatica ne donne qu'un petit fragment du nombre réel d'espèces. C'est d'ailleurs le même pour les Microlepidoptera. Bien que 1' étude des insectes du Polder soit a peine commencée, pas mal d'espèces ont été trouvées déja et avec un peu de peine, beaucoup d'au- tres pourront êtres découvertes. II serait vraiment trés dommage si ce Polder disparaitrait pour tou jours! INHOUD : DE PRINS, ld.0. : -Lepidoptera (vlinders) 23 MARTENS, K. : -Insekten in de Hobokense Polder_ .1 -Odonata (libellen) _ 2 -Heteroptera aquatica (waterwantsen) .10 -Coleoptera aquatica (waterkevers) _1A -Losse waarnemingen 30 PALS, P. : -Syrphidae (zweefvliegen 16 32 varantw. uiig. : W. De Prins, Diksmuidelaon 176, 2600 Berchem. Tel.: 031 / 22.02.35 driemaandelijks tijdschrift van de VBSeNTBTBlB VBBR SWBBMBLBSTE van de Koninklijke Maatschappij voor Dierkunde van Antwerpen Redaktieadres : W. De Prins, Diksmuidelaan 176, 2600 Berchem. Tel. : 031 - 22.02.35 Jaargang 7 April 1979 Nummer 2 AETHES TRIANGULANA ITreitschkeï EEN NIEUWE SOORT VOOR DE BELGISCHE FAUNA (Lep., Cochy lidae 1 (J.E.F. ASSELBERGS) Tijdens een ekskursie van de Vereniging voor Entomologie v/an Antwerpen op 23 mei 1968 in de omgeving van Grobbendonk, ving ik een Cochylide, die ik thuis, na preparatie, herkende als Aethes trianqulana Treitsch- ke. Het exemplaar, een d, bevond zich sindsdien al bijna 11 jaar in mijn verzameling, totdat een bevriend lepidopteroloog uit Eindhoven, de heer H.W. VAN DER UOLF, mij er tijdens zijn bezoek opmerkzaam op maak- te dat deze soort uit België nog niet bekend was. Als voedselplant wordt opgegeven de langbladige ereprijs (Veronica lonqif olia L.). De plant is zeer zeldzaam en komt voor op vochtige weilanden en oevers. Hij groeit in de provincie Antwerpen uitsluitend in de vallei van de Kleine Nete tussen Lier en Grobbendonk. In de overige provincies van België komt hij slechts op enkele plaatsen voor door aanplanting. De vindplaats van trianqulana bevindt zich op het domein van URSEL waar de Aa uitmondt in de Kleine Nete. Het domein werd sindsdien om- gevormd tot een natuurreservaat van de Koninklijke Vereniging voor Na- tuur- en Stedenschoon. Volgens de literatuur is trianqulana in geheel Noordwest-Europa zeld- zaam. De soort komt voor in Duitsland, Skandinavië, Polen, Tsjecho- slowakije en verder oostwaarts doorheen Siberië tot in Japan. Zij werd nog niet vermeld van Groot-Brittannië , noch van Frankrijk. In Nederland werd de soort ontdekt door H. NEYTS te Nuenen (Noord-Bra- bant) in 1974. De eerste stadia en de levenswijze van de soort werden nog niet bestudeerd. Literatuur : DE LANGHE, J. -E. et al. : Nouvelle flore de la Belgique, du Grand-Du- ché de Luxembourg, du Nord de la France et des régions voisines, 1973. RflZGliJSKI, J. : in AMSEL, GREGOR, REISSER : Microlepidoptera Palaearcti- ca, III, Cochylidae, 1970. \J AIM DER UOLF, H. : Vangst van Aethes trianqulana Tr. in Nederland (Lep., Cachylidae), in Ent. Ber. Amst. 35, 1975, p. 102. VAN ROMPAEY, E. en DELVOSALLE, L. : Atlas van de Belgische en Luxem- burgse flora, 1972. Résumé : L' auteur signale la capture d' Aethes trianqulana a Grobben- dank (Anvers) le 23 mai 196B. Cette espece, qui vit sur Ve- ronica lonqifolia, est nouvelle pour la faune beige. Summa ry : A new species for the Belgian fauna is mentioned : Aethes trianqulana. The author captured it at Grobbendonk (Ant- werp) on 23rd May 1968. The species lives on Veronica lon- qifolia. J.E.F. ASSELBERGS : Huybergseweg 24, Hoogerheide, Nederland. ZES WESPVLINDERSOORTEN UIT DE OMGEVING VAN MECHELEN IN 1377 EN 107B (Paul JANS) 1. Sesia apiformis (Clerck, 1759) Deze vlinder is algemeen op vochtige plaatsen rond Mechelen, en vooral daar maar de populieren min of meer vrij staan zodat de zon op de stam kan schijnen, bijvoorbeeld de rand van een bos of een rij bomen tussen weilanden. Zeker 75 % van de gunstig gelegen bomen vertonen de karak- teristieke potlooddikke gaten (het werk van de rupsen) aan de basis van de stam. De vlinders vliegen van eind mei tot begin augustus. Ze komen meestal uit op een zonnige morgen. Gewoonlijk zitten ze niet hoger dan een meter op de stam en zijn zo reeds van ver zichtbaar. Later op de dag vliegen ze rond, hoewel de wijfjes dikwijls op de stam blijven zitten, alsook de parende vlinders. De mannetjes vliegen reeds na een half uur weg. 's Avonds na 18 - 19 uur komen vooral de wijfjes weer op de boomstam zitten om te overnachten. Men ziet de vlinders nooit in groot aantal omdat ze gedurende een lange periode uitkomen en niet lang leven. De rupsen leven twee jaar in het hout aan de basis van de stam en van de dikke wortels. Ze leven in Populus niqra, P. canadensis , maar ook in P. tremula, P. alba en Salix alba. In de herfst vöör het jaar dat ze zullen uitkomen maken ze een kokon van houtvezels waarin ze overwinteren. Ze verpoppen erin eind april, be- gin mei. Deze kokon bevindt zich aan het uiteinde van een gang die nog juist afgesloten blijft door het buitenste laagje schors dat bij het uitkomen door het puntig uitsteeksel van de pap doorboord wordt. Als men zulk een kokon uitgekapt heeft, moet men ze bestendig vochtig houden aangezien ze vlug uitdroogt. De pop zelf is bruin en heeft pootverlengingen voor het achterste paar poten. Bij het uitkomen werkt de pop zich ver uit de stam. 34 2. Sesia bembecif ormis (Höbner, 1006) Deze soort gelijkt erg op de vorige, maar er zijn enkele duidelijke verschilpunten : S. apiformis 5. bembecif ormis -heeft een gele kop. -heeft een zwarte kop. -heeft een zwarte halskraag. -heeft een gele halskraag. -heeft twee grote, gele schouder- -heeft geen schoudervlekken zodat vlekken, de thorax eenkleurig is. S, bembecif ormis is evenwel veel zeldzamer. Het eerste Belgisch exem- plaar werd gevangen door \J. VAN SCHEPDAEL in 1919 in het bos van Lem- beek (tegen Halle). De vlinders die ik vond op 30 juli 1977 zaten op een wilgesoort (vermoedelijk Salix cinerea x viminalis). Merkwaardig is wel dat in dezelfde stam ook A. formicaef ormis huist. En in de on- middellijke omgeving leven 5. apiformis en P. tabanif ormis. De le- venswijze komt avereen met die van S. apiformis, behalve dan dat de rups geen kokon spint. (zie ook : Linneana Belgica, VII, 1976, nr. 7, p. 214-224). 3. Aeqeria myopaeformis (Borkhausen, 1789) 1 g gekregen, gevangen op 11 augustus 1977 in een boomgaard te Zemst. 4. Paranthrene tabaniformis (Rottemburg, 1775) Ik heb begin juli 1977 een hondertal populieren gekontroleerd te Me- chelen (Muizen) en in drie ervan waren gaten aanwezig op verwonde en kankerachtige plaatsen op de stam. Het zijn kleine gaten; toch vallen ze op door hun talrijkheid. Ik heb er nooit beneden aan de stam ge- vonden, steeds hogerop. In die drie bomen zijn er gedurende twee we- ken 21 vlinders uitgekomen en dat zeer wisselvallig : zo eens vijf da- gen geen enkele en dan de zesde zeven exemplaren. De rupsen leven in populieren. In twee bomen huisde ook S. apiformis. De derde boom was dood. 5. Aeqeria formicaef ormis (Esper, 1703) Dit vlindertje leeft op moerassige plaatsen waar veel wilgen groeien, □nder vele takken met een doorsnede van vijf tot tien cm van vermaede- lijk Salix cinerea x viminalis vond ik boormeel, soms zoveel dat het de planten bedekte. 6. Chamaesphecia empiformis (Esper, 1783) De vangst van 1 d op 26 juli 1978 in mijn tuin is wel merkwaardig en daarom gaat het hier waarschijnlijk om een ingevoerd exemplaar. Het blijkt namelijk dat C. empiformis in onze streken nog niet waargenomen werd. Het hoofdverspreidingsgebied is de Halkstreek omdat daar de voedselplant, voornamelijk cypreswolfsmelk, voorkomt. Het toéval wil dat ik vorig jaar enkele wolfsmelkplanten heb overgebracht naar mijn tuin. Uermoedelijk zat in één van die planten uit Uance (Luxemburg) een rups. P. JANS : Willem Geetsstraat 21, 2BD0 Mechelen. 35 CONINOMUS BIFASCIATUS Peitter (Col., Lafchridiidae) (Francis VERBEELEN) Deze kever werd daar mij gezeefd uit afgesneden stengelstokken van Ty- pha latifolia L. , verzameld ap 2D-02-197B ap het domein de "Oude Lan- den" te Antwerpen. Bij het determineren vand ik in deel 7 van "Die Këfer Mitteleuropas" doar Freude, Harde en Lohse (1967) : "Nadat deze saort uit Australië naar Engeland werd ingevaerd, heeft zij zich daar de laatste jaren sterk verbreid en ze zou dus weldra in andere delen van Europa kunnen gevonden worden". Na inlichtingen ingewonnen te hebben over eventuele vangsten van deze kever in ons land, werd mij het volgende medegedeeld door de heer Ch. VERSTRAETEN, sekretaris van de "Faculté des Sciences agronomigues de 1'état" te Gembloers en bevestigd door onze voorzitter, de heer C. J. SEGERS : Coninomus bifasciatus werd voor het eerst in België gevangen te Vilvoorde in een merelnest op D5-B6-1971 door de heer J.P. SMEEKENS uit Brussel. Deze vangst werd medegedeeld in deel 1B7 van het "Bulle- tin et Annales de la Société Royale beige d'Entomologie" , p. 331. De heer VERSTRAETEN was ook zo vriendelijk mij een fotokopie toe te sturen van een artikel door de heer Roger DAJDZ, gepubliceerd in het "Bulletin de la Société entomologigue de France", deel 65, paart-april 196D. Hieruit citeer ik : "Aridius (Coninomus) bifasciatus Rtt. (Mitt. MUnch. ent. Ver., 1, 1877, p. 138) uit Australië; deze soort werd gevonden in dode bla- deren en in tabak (Belon, Ann. Soc. ent. Belg., 39, 1895, p. 75-1B5 (moet zijn p. 478-484 !). Werd kort geleden in Engeland gesigna- leerd (Asher, Surrey) door A. ALLEN (Ent. mon. May., 1951, p. 1 14— 115), daarna door A.M. MASSEE in West-Sussex (l.c. , 1956, p. 72) en door K.C. SIDE in Kent (l.c., 1956, p. 13B). Ik heb onlangs bij mij in Parijs 3 exemplaren gevonden in een zak beschimmelde rozij- nen, in gezelschap van tientallen Drizaephilus mercator Fauvel (Silvanidae). Deze soort is nieuw voor Frankrijk." Op 22-10-1978 had ik dan in Brugge bij het afkloppen van wilde wingerd (Ampelopsis veitchii) boven een zeef verschillende kevers verzameld. Bij onderzoek bleken er niet minder dan veertien Coninomus bifasciatus in te vinden, plus enkele Coninomus nodifer Westwood. Ik heb op 26-12-1978 dezelfde plaats (een muur van ongeveer 4 m lang en 2 m hoog, begroeid met wilde wingerd) een tweede maal onderzocht en weer een tiental bifasciatus gevonden, alsook een viertal nodifer. De gewoonste soort was bij ons steeds Coninomus nodifer. Ik heb nog niet de gelegenheid gehad om hetzelfde biotoop op andere plaatsen te onderzoeken, maar het lijkt mij niet zo onwaarschijnlijk dat Coninomus bifasciatus nu een van onze gewoonste soorten zou zijn. 3G C ONiNOMus fasciat'uj Rtt. A. habitus /). B. genitaalapparaat C. achterpoot D. antenne Beschrijving : slapen afgerond, zijrand van het halsschild achter het midden met een diepe insnijding (deze is meestal door een matte huidzoom welke de gehele zijrand van het halsschild bekleed opgevuld). Sprietknots bestaat uit drie leedjes. Dekschild tweekleu- rig. Grondkleur helgeel of roodachtig bruin, schedel, midden van het halsschild alsook de tekening van de dekschilden donkerbruin tot zwart. Deze tekening bestaat uit een ovale vlek op het basale deel, een klei- nere aan de zijrand en een in grootte wisselende vlek op het midden van de dekschilden. Ook de dekschildnaad is in het midden zwart. De- ze vlekken breiden zich soms uit en kunnen dan in mekaar overvloeien. De ongelijke dekschildtussenruimten slechts matig verheven. Résumé : Coninomus bifasciatus semble être bien établi en Belgique. L'auteur en a capture un exemplaire a flnvers et plusieurs ex- emplaires a Bruges. Summary : flfter the discovery of Coninomus bifasciatus in Belgium at Vilvoorde, the author recaptured it at Antwerp (1 specimen) and at Bruges (several specimen). F. VERBEELEN : Steenstraat 75, 2070 Ekeren. 37 DE DAGVLINDERS VAN LAPLAND (Dirk VAN DER POORTEN) Tüen ik in het voorjaar van 1978 het plan koesterde om in de zomer van dat jaar naar Lapland te gaan, begon ik aan een voorbereiding die ach- teraf nogal grondig bleek te zijn. Ik hoefde de verzamelde informatie slechts te bondelen en aan te vullen met wat persoonlijke waarnemingen en had in feite dit artikel klaar. Het is dus geen reisverslag, maar, na enkele opmerkingen over geografie, klimaat en bevolking, een schets van wat men in het Europese gedeelte ten noorden van de poolcirkel (66°33' noorderbreedte) aan dagvlindersoorten kan aantreffen. Bij het horen van de naam 'Lapland' gaat bij de meesten de eerste ge- dachte uit naar de Lappen die, in fel gekleurde kleding gestoken en vergezeld van enorme kudden rendieren, door het verlaten land trekken en als onderkomen een door dunne stammen geschraagde tent van rendier- huiden bezitten. Ook de middernachtzon is voor velen alleen al een reden om naar het Hoge Noorden te reizen. Lapland heeft echter heel wat meer te bieden dan enkel de middernacht- zon of de Lappen, Samen, zoals deze schuchtere mensen zichzelf noemen. Vooral zij die als avonturiers door het land zwerven, om het met zijn wonderlijk uitzicht te ontdekken, worden rijkelijk beloond. Voor de- gene die op reis gaat om vlinders te verzamelen of om de natuur in zijn geheel te exploreren is dit land een paradijs. Niet alleen de vlinders, maar ook de planten of alles wat er aan natuur te vinden is, doet zeer dikwijls denken aan wat men op dit gebied kent uit de alpie- ne streken rond de boomgrens uit de Centraaleuropese gebergten. Het gebied is ongeveer zo groot als Engeland en Schotland samen; het omvat de noordelijkste gedeelten van Noorwegen, Zweden en Finland. Het Zweedse gedeelte omvat de noordelijke helften van de provincies Norrbotten en Lappland. In deze laatste provincie vindt men de hoog- ste bergtop, de ApartjSkko, die een hoogte bereikt van 215Ü m (tot voor kort was die eer weggelegd voor de 2123 m hoge Hebnekaise). Een ande- re berg die het vermelden waard is, is de 209Q m hoge SarektjSkko, ge- legen in het Sarek Nationaal Park, net ten zuiden van het Akkajaure- meer. De TorneHlv, de MuonioSlv en de HBnkSnaaiv (aiv = rivier) vor- men de grens tussen Zweden en Finland. De Tana- en Inaririvieren vor- men voor een groot gedeelte de grens tussen Noorwegen en Finland. KilpisjSrvi vormt het drielandenpunt aan het gelijknamige meer nabij de Saanatunturi (1Q29 m) , de vroegere heilige berg van de Lappen. Een derde deel van Finland (Suomi zoals de Finnen zeggen) ligt boven de noordpoolcirkel. Het derdegrootste meer van Finland is het zalmrijke InarijSrvi, dat in het noordoosten van Lapland ligt, nabij de Russi- sche grens. Het Finse gedeelte van Lapland bestaat uit eindeloze moe- rassen en venen, met verspreid in het landschap, de tunturi's. Dit zijn afgesleten bergen met kale, ronde toppen. Ze zijn typerend voor het landschap. De hoogste tunturi van Finland is de Haltiatunturi (1324 m) , gelegen ten noorden van HilpisjSrvi. De hoofdstad van de Finse provincie Lappland is Rovaniemi, een moderne stad die zich nog steeds uitbreidt. Deze stad met 28 □□□ inwoners ligt echter 8 km ten zuiden van de noordpoolcirkel. 38 De Noorse regio bestaat uit drie provincies. Deze zijn van noord naar zuid : Finnmark, Troms en de noordelijke helft van Nordland en hebben vooral een bergachtig karakter (hoogste top : Sulitjelma, 1914 m). In vergelijking met de totale oppervlakte van Noorwegen komt betrekkelijk vlak land slechts sporadisch voor; meer dan de helft ligt boven de 500 m. Dit is een belangrijk gegeven, want op een dergelijke noorderbreed- te is deze hoogtelijn de grens van permanente vestiging. De fjorden- kust is met uitzondering van de Schotse westkust uniek in Europa en op wereldniveau alleen met de kust van Chili te vergelijken. De grootste fjorden boven de poolcirkel zijn de Varangerf jord en de Porsangerf jord. Bij de Varangerf jord ligt Kirkenes, eindpunt van alles, van het vlieg- en bootverkeer, en van het land zelf. Net ten zuiden van Kirkenes loopt de Pasvikvallei; hier begint een berken- en dennenwoud, de wes- telijke uitloper van de taiga, het grootste bos op aarde. Bij de fllta- fjord ligt Alta, sinds generaties de marktplaats voor de Lappen uit de omliggende bergen. Grenzend aan Sov jet-Rusland ligt in het noordelijk gedeelte van Lap- land de kale hoogvlakte Finnmarksvidda , alleen in de korte zomer door- trekbaar. Het glooiende gebied dat drie a vierhonderd meter hoog is, met enkele toppen die aanzienlijk hoger komen, is doorsneden met beek- jes, ondiepe rivierdalen, moerassen en kleine vis- en muggelarvenrijke meertjes. De Altarivier breekt er zich door het bergmassief met pyra- midevormige toppen, Wilde ganzen, zangzwanen allerlei eenden en zelfs lijsters komen uit het zuiden aangevlogen zodra de sneeuw begint te smelten, maanden na de terugkeer van de zon. Groot wild dat vroeger op de Vidda thuis hoorde komt weinig meer voor. Wolven en beren zijn bijna geheel verdwenen, de bever is uitgeroeid. Lynxen en veelvraten zijn zeldzaam geworden. Poolvossen, otters en lemmingen zijn er ech- ter nog gewoon. Een van de bekendste diersoorten is het rendier, dat rondzwerft in kudden en meestal aan de Lappenfamilies toebehoort. Ver- der treft men er Laplanduilen , sneeuwuilen, ruigpootbuizerden, taiga- gaaien, sneeuwgorzen en sneeuwhoenen aan. Naar de kust toe vindt men allerlei meeuwen, alken, papegaaiduikers en zeearenden. Hier op de Finnmarksvidda vinden we het typische toendra-achtige land- schap met overal het korte rendiermos en dwergberken (Betula nana), Rhododendron lapponicum, Salix lapponum, Salix lanata, de gletsjerra- nonkel (Ranunculus qlacialis) en de zeldzamere bergframboos (Rubus chamaemorus) en Rubus arcticus. Nabij de sompige moerassen groeien Phyllodoce caerulea, Trollius europaeus, veel wollegras (Eriophorum) en verschillende Vaccin ium-soorten, o.a. V. oxycoccus, V. uliqinosum, V. uva-ursi. Echte toendra vindt men alleen in de hoger gelegen ge- deelten van de Vidda, bovenop de permafrost, waarvan in de zomer slechts de bovenste meters van de bodem ontdooien. Hier kunnen geen bomen groeien omdat de steeds bevroren ondergrond met ijskoude lagen bovenop elke wortelontwikkeling onmogelijk maakt. Het landschap in het zuidelijk gedeelte van Lapland lijkt nog op dat van het aangrenzend gebied, een gematigd heuvelland met grote, donkere dennenbossen met mos tot hoog in de bomen. Tussen de dennebomen groeit 39 de bosbes (V. myrtillus); aan de randen van deze mouden groeien berken (B. pendula en B. pubescens) en bosooievaarsbek (Geranium sylvaticum). Maar het mesten toe morden de heuvels hoger en gaan over in het hoog- gebergte, maar de sneeum in de zomer nog op 1000 m blijft liggen. Ge- zien de noordelijke ligging zou men hier eeumige sneeummassa' s ver- machten. Toch zijn er in dit landsdeel het gehele jaar door ijsvrije havens. Grote temperatuurverschillen komen voor tussen het binnenland en de kustgebieden. Te Karasjok (maar een arktisch landklimaat heerst) in het binnenland van Finnmark zijn minima van -51°C gemeten, termijl op de kusten van de Traenafjord en HSlogaland het vee nagenoeg het he- le jaar buiten kan blijven. Men kan hier soms merkelijk van zeer lokale klimaatsomstandigheden spreken. Zo gebeurt het dat men op een bepaalde plaats vlinders aan- treft met een zeer vers en fris voorkomen, termijl dezelfde soort op dezelfde hoogte en op dezelfde breedtegraad, maar een honderdtal kilo- meter verder reeds afgevlogen is. De gemiddelde jaartemperatuur is in Lapland aanzienlijk hoger dan in streken als Noord-Rusland, Noord-Si- berië, Groenland en Alaska die op dezelfde breedtegraad liggen. Dit is te danken aan de gunstige invloed van de tuarme golfstroom, die de mestkusten van het Skandinavische schiereiland bespoelt. Verder gaat in de zomer de zon niet Dnder zodat er 's nachts geen sterke afkoe- ling optreedt. Dit verschijnsel heeft de beruchte muggenplagen tot gevolg. Al deze faktoren leiden soms tot eigenaardige verschijnselen. Zo ge- beurde het dat ik nabij Goullas javvre (provincie Troms in IMoormegen) op een hoogte van 100 m 's avonds tussen 22 en 23 uur nog verscheidene exemplaren Colias nastes kon vangen. 's Morgens daarentegen mas er op dezelfde plaats tot ongeveer 12 uur 's middags niet één vlinder van deze soort te ontdekken. De streken boven de noordpoolcirkel kennen een tmee a drie maanden du- rende zomerdag, maar de minternacht duurt een even lange periode zon- der ook maar een streepje zon. De bevolkingsdichtheid bedraagt minder dan tmee inmoners per vierkante kilometer, op enkele uitzonderingen na zoals de streek rond Tromstf. Hierbij moet morden opgemerkt dat hierin eveneens de hoger gelegen gebieden van Skandinavië begrepen zijn en niet alleen de meest noordelijke gebieden. Lapland is dus een zeer meinig bevolkt land, mat de studie van flora en fauna enkel maar kan bevorderen. Geregeld morden in dit gebied maarnemingen gedaan van vlinders die ver buiten hun tot dan toe gekende verspreidingsgebied komen. Hieruit kan men besluiten dat het nog een van Europa's minst onderzochte uithoeken is. Misschien is dit te mijten aan het feit dat deze interessante streek verder ligt dan Zuid-Frankri jk of de Alpen. IMochtans reizen velen in hun vakantie naar Zuid-Italië, Griekenland of Zuid-Spanje, reizen die in afstand toch niet zoveel verschillen dan manneer men naar het noorden zou trekken. Gf is het misschien de minder grote kans op goed meer dat velen afschrikt? Ten slotte mil ik van de gelegenheid gebruik maken om langs deze meg enkele mensen te danken : Uilly DE PRINS (Berchem) en Mogens SCHLUTER (Naestved) die me geholpen hebben bij het verzamelen van vele interes- 40 Figuur 1 : Nabij het Goullasjavvre , provincie Troms, hooggelegen toen- dra in de Finnmarksvidda. Doordat de eeuwig bevroren ondergrond (per- mafrost) voor een slechte afwatering van het smeltwater zorgt, blijven in de zomer grote plassen op de bergplateau ' s liggen. Hier ving ik : Coligs nastes, C. hecla, Boloria napaea, Clossiana euphrosyne, C. freija, Peneis norna, Erebia pandrose, Uacciniina optilete en Pyrgus andromedae. ~ 41 santé gegevens omtrent verspreiding en voorkomen van vele soorten, en Guy PRDDST die wellicht onbekend is in entomologische kringen, maar die mijn reisgezel was in de zomer van 1978, voor de interesse en hulp die ik tijdens deze reis van hem ondervonden heb. In onderstaande lijst is de volgorde van HIGGINS en RILEY gevolgd : 1. Pieris napi adalwinda FRUHSTORFER Deze vorm vervangt de nominaatvorm van Pieris napi. De mannetjes zijn kleiner, de wijfjes zijn donker bestoven en doen sterk aan Pieris napi bryoniae denken. In de Duitse vertaling door ld. FOR- STER van de tweede uitgave van "HIGGINS en RILEY", wordt bryoniae als een goede soort beschouwd, waarvan de nominaatvorm in de Alpen voorkomt en ssp. adalwinda in Lapland. 2. Colias nastes werdandi ZETTERSTEDT Een vroege soort (juni) uit het gebergte, meestal boven de boom- grens, waar flstraqalus alpinus groeit. Zeldzaam en lokaal en door hun snelle vlucht moeilijk in het net te krijgen. 3. Colias palaeno palaeno LINNAEUS V/liegt op moerassen of vochtige berghellingen, van de zeespiegel tot geringe hoogte. Leeft op rijsbes (Vaccinium uliqinosum). 4. Colias hecla sulitelma AURIVILLIUS Heeft ongeveer dezelfde verspreiding als C. nastes en komt ook dik- wijls op dezelfde plaatsen voor. Komt iets noordelijker voor en vliegt later. Meestal van de boomgrens tot 1GDG m. Ik vond echter te Lakselv een zeer talrijke populatie, vlak bij de zee. 5. Boloria napaea friqida WARREN Vooral in het gebergte op geschikte plaatsen boven de boomgrens. In sommige boeken wordt deze vorm B. pales genoemd. Is dit mis- schien omdat zijn werkelijk taxonomische plaats erg onzeker is? Het uitzicht van deze vlinder houdt trouwens het midden tussen de vormen van B. pales en B, napaea die we van de Alpen kennen, maar de exemplaren zijn kleiner. 6. Boloria aquilonaris STICHEL Een van de meest gewone soorten van Lapland. Komt overal voor op vochtige, moerassige plaatsen waar veenbes (Vaccinium oxycoccus) groe it. 7. Proclossiana eunomia ossianus HERBST Zeker niet gewoon boven de poolcirkel. Op vochtige plaatsen waar duizendknoop (Polyqonum) groeit. 8. Clossiana selene hela STAUDINGER Gewoon op alle mogelijke terreinen; zeer variabel in grootte en te- kening, maar meestal kleiner en donkerder dan de Middeneuropese vormen. 45 9. Clossiana euphrosyne finqal HERBST Het meest in het gebergte, op middelmatige hoogte. 1B. Clossiana chariclea SCHNEIDER Een lokale en zeldzame circumpolaire soort met als voedselplant bergframboos (Rubus chamaemorus). Ik ving op 29 juni 197B één man- netje nabij fllta. Dit kan een toevallige enkeling geueest zijn, maar waarschi jnlijk een van de eerst uitgekomen exemplaren van een populatie. Men geeft immers als vliegtijd vooral begin juli op. 11. Clossiana f rei ja THUNBERG Een vroege soort, is reeds af gevlogen eind juni. In moerassen in bijna heel Skandinavië, maar het geuoonst boven de poolcirkel, hier dan ODk niet zeldzaam. Leeft op Rubus chamaemorus en l/accinium uliqinosum. 12. Clossiana polaris BBISDUVAL Waarschijnlijk de zeldzaamste arktische soort, zeer lokaal. Komt op enkele uitzonderingen na slechts voor boven de 68° f\IB. Vooral Abisko, KilpisjHrvi, Porsangerf jord en rond Kirkenes. Ikzelf heb geregeld de voedselplant (Dryas octopetala) herkend, maar van de vlinder zelf nooit een spoor teruggevonden. 13. Clossiana thore borealis STAUDINGER Aan de voet van het gebergte in licht bebost gebied. Als voedsel- plant geeft men vioolt jessoorten op. Vooral het Tornetraskmeer en Altafjord. Ik vond de soort te Skogganvarre (Finnmark), uiterst lokaal maar vrij talrijk. 14. Clossiana friqqa THUNBERG Plaatselijk geuoon op moerassige plaatsen. Komt reeds voor vanaf 6D° NB. Leeft op bergframboos (Rubus chamaemorus). 15. Clossiana improba improbula BRYK Zeldzame bergsoort, is enkel bekend van de streek om KilpisjSrvi en uit de omgeving van het Tornetraskmeer in Noord-Zweden. 16. Mellicta athalia norveqica AURIVILLIUS Is opmerkelijk kleiner dan de Middeneuropese vormen van M, athalia. In het Hoge Noorden zeker niet gewoon, meestal lokaal, het gewoonst in de berggebieden. 17. Euphydryas iduna DALMAN Lokaal. Vooral licht bebost heidegebied vanaf 64° NB. Vooral be- kend uit de streek rond Kirkenes en Abisko. 43 Figuur 2 : Kaart van Lapland, Spilosoma urticae Esper Komt wel minder voor dan heide vorige soorten, maar is toch op een groot aantal plaatsen gevonden. Meestal op vochtige terreinen. Door- gaans één generatie van in mei (21 mei, K. Janssens) tot begin augus- tus (4 augustus 1962, K. Myncke). Vindplaatsen : Aartselaar (K. Janssens); Antwerpen (A. Janssen, K. Janssens, A. Van Gooi); Arendonk (A. Riemis, F. Turelinckx); Berchem (A. Janssen, K. Janssens); Berlaar (K. Janssens); Deurne (L. De Rid- der, J. Schuurmans); Ekeren (K. Janssens, R. van de Poel); Gestel (K. Janssens); Hoboken (L. Peeters, J. Schuurmans); Hulshout (K. Jans- sens); Kalmthout (A. Janssen, Van Acker); Koningshooikt (K. Janssens); Merksem, Wiel (K. Janssens); Reet (G. De Prins); Schilde (K. Myncke); Turnhout (A. Riemis); Uesterlo (F. Turelinckx); Uestmalle (G. Myncke, R. Van de Poel). □iaphora mendica Clerck □p vele plaatsen in het gebied waargenomen. De mannetjes soms talrijk op licht op de vindplaatsen in de Kempen. Eén generatie van half a-> pril (14 april 1961, K. Myncke) tpt eind juni (29 juni 1935, G. Myn- cke). Vindplaatsen : Antwerpen (K. Janssens, R. van de Poel); Arendonk (A. Riemis, J. Schuurmans); Berchem (A. Janssen); Berlaar (K. Janssens); Brecht (E. Hostie); Borsbeek (L. De Ridder); Deurne, Ekeren (R. van de Poel); ' s-Gravenwezel (G. De Prins); Hoboken (K. Janssens, L. Peeters, J. Schuurmans); Hulshout (K. Janssens); Kalmthout, 1951 en 1952, tal- rijke mannetjes op licht (K. Cuperus); Kontich (R. van de Poel); Lier (K. Janssens); Merksplas (A. Janssen); Wijlen (K. Janssens); Peerdsbos (K. Myncke); Postel (A. Riemis); Schilde (G. De Prins, K. Myncke); Uesterlo (F. Turelinckx); Uestmalle, 1940, talrijke mannetjes op licht (G. Myncke); Uijnegem (G. De Prins); Uilrijk (K. Janssens); Zwijn- drecht (R. van de Poel). □iacrisia sannio L. Wogal plaatselijk, vooral in de Kempen. Heeft een voorkeur voor voch- tige, heideachtige terreinen. Dp enkele plaatsen in aantal. Eén ge- neratie van de tweede helft van mei (17 mei, F.G. Overlaet) tot in de tweede helft van juli (2G-G7-1971, R. van de Poel). In 1943 bekwam ik in september 1 cf ah ovo, dus van een tweede generatie. Exemplaren van een dergelijke tweede generatie komen zeer zelden in de natuur voor. Lempke vernoemt in zijn katalogus drie augustus-vangsten. Vindplaatsen : Beerse (A. Janssen); Brasschaat (G. De Prins, A. Jans- sen); Brecht (A. Janssen); Kalmthout (G. De Prins, A. Janssen, K. Jans- sens, G. en K. Myncke, F.G. Overlaet, R. van de Poel), A. Van Gooi) Mol, Oud-Turnhout (A. Riemis); Peerdsbos (G. De Prins); Postel (G. De Prins, A. Riemis); Putte (A. Van Gooi); Retie (A. Riemis); 's-Graven- wezel, Sint-Job-in-' t-Goor (A. Janssen); Turnhout (H. Henderickx); Ueelde (P. Jans); Uestmalle, 1 cf op licht (G. Myncke). ^ „ * O. 41 Bijlage PHEGEA 7, nr. 2 (april 1979) f. rubescens Gerhardinger : Brecht (A. Janssen), f. posterofumata Idarnecke : Idestmalle (G. Myncke). f. latevittata Bryk : Kalmthout, gewoon, f. divisa Lempke : Kalmthout, 1 cf + 1 g (A. Janssen), f. thohemanni Bryk : Kalmthout (G. Myncke). Arctia caja L. Nagenoeg in heel het besproken gebied aan te treffen. Eén generatie van begin juli (0 juli, K. Janssens) tot in september (10 september, K. Janssens). Eén uitzonderlijk vroege datum is 3-06-1972 (G. De Prins). Arctia villica L. Eén gekende vangst. Lambillion-Derenne vermelden in de Catalogue des Lépidoptères de Belgique : "Partout" (!!), daarin gevolgd door Lhomrne: "Belgique : presque partout"! Volgens de nieuwe Catalogue des Macro- lépidoptères de Belgique door Sarlet en Hackray is de vlinder alleen gekend in België ten zuiden van de lijn Samber-Maas. In Nederland is de soort enkel in de drie zuidelijke provincies aangetroffen. In Noord-Brabant is villica op zes plaatsen gevangen (Lempke : Catalogus, Supplement 8, p. 153). Vindplaats : Uijnegem, juni 1957, 1 5 (M. Pille). Tyria jacobseae L Voornamelijk op plaatsen waar Senecio jacobaea groeit. Eén generatie van in mei (13-05-1959, A. Van Gooi) tot in juli (9-07-1974, G. De Prins). Vindplaatsen : Antwerpen, Linkeroever (K. Janssens); Arendonk (F. Tu- relinckx); Berchem, Borsbeek (A. Janssen); Deurne (R. van Averbeke); Ekeren (R. van de Poel); Essen (L. Peeters, A. Van Gooi); Hoboken (L. Peeters); Hulshout (K. Janssens); Kalmthout (K. Cuperus, A. Van Gooi); Schilde (R. van de Poel); Schoten (A. Van Gooi); Lüijnegem (G.De Prins, G. Myncke); Idilrijk (K. Janssens); UJommelgem (G. De Prins); Zwijn- drecht (B. Maes). G. De Prins zag op 9 juli 1974 op dezelfde plaats (Wijnegem) twintig imago's te samen met een honderdtal rupsen! AS Lymantriidae □rgyia recens Hübner ( gonostigma auct. 1 Enkele oude vangsten (tot 1918) te buiten gelaten, is mij maar één exemplaar van meer recente datum bekend uit de provincie. De meeste Belgische exemplaren stammen uit de Kalkstreek en de Gaume. Wat het noorden van het land betreft vermeldt Lambillion in zijn katalogus en- kel Kalmthout. Derenne voegt er in zijn addenda nog een tweetal vind- plaatsen in de omgeving van Gent aan toe. Lhomme herneemt die plaat- sen in zijn katalogus en schrijft erbij : "n'existe pas dans le nord de la Belgique" (?). Lempke noemt de vlinder een vrij lokale soort voor Nederland. In de provincie Noord-Brabant is recens meermaals ge- vangen. Vindplaatsen : Burcht, 1918, 1 c/ (K.B.I.N. ). Edegem, 1918, 1 c/ (K.B.I.N. ). Kalmthout (Donck in Cat. Lambillion). Lichtaart, 26-06-1952, 1 (/ (E. Hostie). Mechelen, 1887, 2 [/(K.B.I.N.). □rgyia antiqua L. Nagenoeg overal gewoon. Zeer waarschijnlijk zijn er twee generaties. Vlinders zijn waargenomen van half april (15-04-1945) tot eind oktober (31-10-1977). Bij het kweken is gebleken dat niet alle eieren op het- zelfde tijdstip uitkomen. Een gedeelte kan hetzelfde jaar uitkomen, een ander gedeelte kan overwinteren. Lempke (supplement 6, p. 120) besluit dat de in de herfst rondvliegende vlinders evengoed uit laat ontwikkelde overwinterde eieren afkomstig kunnen zijn als afstammelin- gen van vroeg uitgekomen eieren van hetzelfde jaar. Dwergexemplaar : Kapellen, 1 / (E. Hostie). 1 c/ gevangen door M. Pille te UJijnegem (thans in de verzameling van de Vereniging voor Entomologie) vertoont zwartbruine vleugels (alleen een gedeelte van het middenveld der voorvleugels is lichter). Waarschijn- lijk vormt dit exemplaar een overgang naar f. infernalis Rebel. □rgyia ericae Germar Zeer plaatselijk op vochtige heiden in de Kempen. Een enkele maal in aantal. Eén generatie die van half juli (14-07-1967, D.E.F. flssel- bergs) tot half augustus (14-08-1973, A. Riemis) voorkomt. Vindplaatsen : Kalmthout (J.E.F. Asselbergs, Fologne in Catalogus Lam- billion, A. Janssen, F.G. Overlaet, Van Acker, R. van de Poel, A. Van Gooi). Met "campine anversoise" in Cat. de Crombrugghe (1882) zal ze- ker die vindplaats bedoeld zijn. Oud-Turnhout, Postel (A. Riemis). 43 Dasychira fascelina L. Zeer plaatselijk in heideachtige gebieden. Een enkele maal daarbui- ten. Nooit in aantal. Eén generatie van in juni (23-06-1959, L. Pee- ters) tot half augustus (13-08-1952, A. Van Gooi). Vindplaatsen : Antwerpen, 1954, 1960; Berchem, 1955; Bevel, 1964 (K. Janssens); Heide, 2 d (E. Hostie); Kalmthout, 1951 (K. Cuperus) , 1958 (A. Van Gooi); Merksplas, 1954, 1 g (A. Janssens); Mol, 1952 (A. Van Gooi), 1959, e.1. (L. Peeters); Schilde, 1954 (A. Van Gooi); Uesterlo, 1976, 1 g e.1. (F. Turelinckx); Westmalle, 1938, 1 g, 1939, 2 g (G. Myncke). Dasychira pudibunda L. Gewoon in bosachtig gebied. Eén generatie : doorgaans van begin april (1-04-1972, A. Riemis) tot half juni (16-06-1969, R. van de Poel). 13 maart 1978 is wel een heel vroege uitzonderlijke datum (P. Jans), terwijl de vangst van 1 d op 4-08-1965 (L. De Ridder) een heel late datum is. Dwergexemplaar : Schoten, 1 d (E. Hostie). f. g brunnescens Lempke : Peerdsbos (A. Janssen). f. concolor Staudinqer : Geel (Zegge), 2 d + 1 g (Rijserhove) ; Merks- plas, 1954, 1 d (A. Janssen); Peerdsbos, 1961 , 1 d (A. Janssen); Uijnegem, 1941, 1 g (E. Hostie). Leucoma salicis L. Gewoon. Sommige jaren een ware plaag zoals in 1955 te Antwerpen. Eén generatie van half juni (14-06-1976, G. De Prins) tot half augustus (12-08, H. Janssens). Euproctis chrysorrhoea L. Nagenoeg overal. Sommige jaren eerder schaars : van 1955 tot 1968. Daarna volgde een gunstige periode : 1969 tot 1975, met een top in 1971. Dan zakte het aantal weer af (K. Janssens). Eén generatie die van in juni (11-06-1972, G. De Prins) tot begin september (6 septem- ber, K. Janssens) voorkomt. f. punctellata Strand : Berchem, 1 d (A. Janssen). Geel, 1 d (Rijserhove). Dwergexemplaar : Antwerpen, 1 d (G. De Prins). Euproctis similis IFuessIy Overal. Talrijk of minder talrijk volgens de jaren. Doorgaans één generatie van half juni (14-06-1976, G. De Prins) tot in de tweede helft van augustus (20-08-1939). In sommige zeer gunstige jaren kan men exemplaren van een tweede generatie aantreffen, b.v. 6-09-1976 en 24-09-1976 (F. Turelinckx). 44 Duergexemplaar : üJijnegem, 1 d (E. Hostie). f. nyctea Grum-Grshimailo : üJechelderzande , 1939, 1 d (G. Myncke). üJestmalle, 1939, 1 d (G. Myncke). 1 g met een zwarte vlek op het midden van de achtervleugel : Berchem, 1941 (A. Janssen). Lymantria dispar L. Nagenoeg overal. Sommige jaren heel gewoon zoals in 196G. Eén gene- ratie die gewoonlijk van in juni (1-06-1961, K. Myncke) tot in septem- ber (5 september, K. Janssens) voorkomt. f. disparoides Gaschet : Berchem, 1 d (A. Janssen). f. d niqra de Sélys : boven- en ondervleugels zwart, maar van de teke- ning is enkel de maanvlek op de voorvleugels te zien : Hoboken, 3 ex. e.1. (K. Myncke). Lymantria monacha L. Onregelmatig. Het meest in dennenbossen. Het aantal wisselt met de jaren. Eén generatie van begin juli (1-07-1961, K. Janssens) tot be- gin september (1-09-1956, A. Van Gooi). Vindplaatsen : Antwerpen (A. Janssen, K. Janssens); Arendonk, 1978, een dertigtal ex. e.1. (A. Riemis); Brasschaat (K. Myncke); Halle (A. Janssen); Kalmthout (K. Cuperus, K. Janssens); Kapellen, 1956, ver- scheidene o e.1. (A. Van Gooi); Kapellenbos (A. Van Gooi); Mol (A. Van Gooi); Peerdsbos (E. Hostie, K. Janssens); Postel (G. De Prins); Ranst (E. Hostie); Schilde (G. De Prins); Schoten (E. Hostie); 1 s-Gravenwe- zel (G. Myncke); ÜJijnegem (A. Janssens). f. intermedia Lempke : Kalmthout, 1 g (K. Cuperus). f. eremita HUbner : Brasschaat, 1 d (K. Myncke). Kapellenbos, 2 d (A. Van Gooi). Thaumetopoeidae Thaumetopoea processionea L. De vlinder was vroeger soms een ware plaag voor de eikenbossen. Cat. Lambillion (1903) vermeldt : "commun ou rare suivant les années" en geeft als vindplaats o. a. de Kempen. Derenne schrijft in zijn addenda (1926) : "peu répandu" en noemt als nieuwe vindplaats de omgeving van Scherpenheuvel. Daarna werd de soort zeldzaam en ze was zo goed als verdwenen in België. Toen er in 1960 2 o' gevangen werden te Virton, gaf J. Van Schepdael als kommentaar "espèce qui n'a plus été signalée de Belgique depuis bien longtemps" (Linneana Belgica, I, nr. 7). Wat IMederland betreft, schrijft Lempke in het zesde supplement van de katalogus (1959) dat sedert 1900 maar 2 exemplaren gevangen zijn en dat het heel weinig waarschijnlijk is dat de soort nog inheems zou zijn. In de Naamlijst van de Nederlandse Lepidoptera (1976) staat de soort vermeld als verdwenen uit Nederland. In 1971 werd T. processionea voor het eerst opnieuw gevangen in de Antwerpse Kempen en sedertdien is men getuige van een ware heropleving van de vlinder! Vindplaatsen : Arendonk, 05-09-1977, 4 ex. (A. Riemis). Geel, 10-08-1971, 3 d en 24-08-1971, 2 d (Rijserhove). Grobbendonk, 02-09-1972, 1 d (L. De Ridder). Herselt, 1976 (A. Lodts). Postel, 30-08-1977, 6 d (G. De Prins). Schilde, 30-08-1972, 1 d (G. De Prins). Turnhout, 17-08-1971 en 21-08-1974, telkens 1 ex. (A. Riemis). Langs de Eikenbaan tussen Turnhout en Kasterlee vond A. Riemis de rupsen massaal in 1972. Westerlo, van 26-07-1976 tot 11-08-1976, 3c/ + 2 g op licht, en van 20-08-1977 tot 05-09-1977, 3 d + 4 g op licht (F. Turelinckx). En de "invasie" gaat voort! Zo kan A. Riemis voor het jaar 1978 uit de noorderkempen melden : Ravels, Weelde, Poppel, inlandse eiken nage- noeg kaalgevreten! De vlinder heeft één generatie per jaar die waar- genomen is van in juli (26-07-1976) tot begin september (05-09-1977). 46 Malacosoma Lasiocampidae neustria L. Nagenoeg overal. Vroeger soms een plaag. Eén generatie van in de tweede helft van juni (19-06-1976, F. Turelinckx) tot half augustus (14-08-1956, fl. Van Gooi). Een uitzonderlijk vroege datum is 17-05- 1972 (A. Riemis). Een zeer veranderlijke soort! De kleur kan vari- ëren van geel tot roodbruin. Malacosoma castrensis L. Een soort van zonnige, zandige terreinen. Zeer plaatselijk in heide- gebieden van de Kempen. Eén generatie, waargenomen van in juli (19- 07-1955, A. Van Gooi) tot in de tweede helft van augustus (24-08-1955, K. Oanssens). Vindplaatsen : Heide (A. Janssen). Kalmthout (K. Cuperus, A. Janssen, K. Janssens, A. Van Gooi, cat. Lhomme zonder opgave van de naam van de vinder). Mol (A. Van Gooi). "Environs d'Anvers" (Uauters, in cat. Lambillion-Deren- ne). Poecilocampa populi L Plaatselijk in bosachtige omgeving. Ulordt soms in meerdere exemplaren aan licht gevangen. Eén generatie van eind oktober (28-10-1972, G. De Prins) tot begin december (07-12-1971, J. Schuurmans). Vindplaatsen : Essen, 1957, verscheidene exemplaren (T. Hontelé, A. Van Gooi). Mechelen, 1976 (P. Jans). Oud-Turnhout, 1973 en 1974 (A. Riemis). Postel, 1977 (G. De Prins). Schilde, 1962, 12 exemplaren (K. Myncke), 1971 en 1972 (G. De Prins). lilesterlo, 1976 (F. Turelinckx). Lasiocampa quercus L. Voornamelijk in basachtig gebied. Soms talrijk. Eén generatie van begin juli (1 juli, K. Janssens) tot eind augustus (28 augustus, K. Janssens). Een enkele maal nog later zoals de vangst van 1 rf in sep- tember 1966 door C.J. Segers bewijst. f. g brunneovrigata Tutt : Geel, 1971 (Ri jserhove). Dwergexemplaar : üJestmalle, 1 g (G. Myncke). Lasiocampa trifolii Oenis S. Schiffermüller Veel minder verspreid dan L. guercus. Op droge vegetatiearme plaatsen in de Kempen. Nooit talrijk. Een generatie die voornamelijk van be- 47 gin augustus (06-00-1956, K. Janssens) tot in september (02-09-1935, G. Myncke) vliegt. Een 5 van 06-06-1937 (G. Myncke) is wel een uit- zonderlijk vroege datum, terwijl 16-11-1957 (M, Claes) een zeer onge- wone late datum is! Vindplaatsen : Kalmthout (M. Claes, K. Cuperus, G. De Prins, K. Jans- sens, fl. Van Gooi). Mol (M. Claes, fl. Van Gooi), üiestmalle (fl. Janssen, G. Myncke). Dwergexemplaar : üJestmalle, 1 d (G. Myncke). Macrothylacia rubi L. Op vele plaatsen gewoon, bijzonder op heiden en bosachtige terreinen. Eén generatie van begin mei (06-05-1957, fl. Van Gooi) tot in de tweede helft van juni (25 juni, K. Janssens). Dwergexemplaar : Schilde (fl. Janssen). Philudoria potatoria L. Een alomverspreide soort, vooral in vochtige omgeving. Eén genera- tie van begin juli (1 juli, K. Janssens) tot begin september (06-09- 1966, 0. J. Segers). Dwergexemplaar : Geel (Rijserhove). Zwijndrecht (fl. Janssen). Phyllodesma Micifolia L. Zeer zeldzaam. Eén generatie van mei (13-05-1950, A„ Van Gooi) tot begin juni (06-06-1965, fl. Van Gooi). Vindplaatsen : Kalmthout, 1938 (F.G. Overlaet), 1950, 1 5 en 1965, 3 exemplaren (fl. Van Gooi). Uestmalle, 1937, 2 d' aan licht (G. Myncke). In het omringend gebied is de vlinder zeldzaam. Buiten de Hoge Venen geeft cat. Lambillion "campine". In Nederland is de soort (één vangst in Gelderland te buiten gelaten) enkel van de provincie Noord-Brabant gekend. Gastropacha quercifolia L. Op verscheidene plaatsen gevonden. Doorgaans niet talrijk. Eén gene- ratie van begin juli (02-07-1961, M. Claes) tot in augustus (11-00- 1956, K„ Janssens). Vindplaatsen : Antwerpen (K. Janssens). flntwerpen-Linkeraever (fl. Van Gooi). Essen (T. Hontelé kweekte de vlinder met sukses, exem- plaren afkomstig van deze kweek bevinden zich 'in diverse verzamelingen). Geel, Zegge (Rijserhove). Grobbendonk (L. De Ridder). Schilde (K. Myncke). Uestmalle (G. Myncke). 4B fl. Varangerf jord B. Tanafjord C. Laksef jord D. Porsangerf jord E. Altaf jord F. Kvaenangen G. Lyngenf jord H. Ullsfjord I. Balsf jord 0. Andsf jord K. Ofotf jorden L. V/estf jorden Legende bij de kaart 1. Honningsvag 2. Hammerfest 3. Vardtf 4. Vadstf 5. Polmak 6. Lakselv 7. Alta. 8. Kirkenes 9. Tromstf 10. Lyngseidet 11. Pecenga 12. Karasjok 13. Masi 14. Skibotn 15. Otertind (1360 m) 16. Kilpisj3rvi 17. Kautokeino 18. Bardu 19. Inari 20. Ivalo 21. Laamila 22. Kaaresuuanto 23. IMarvik 24. Svolvaer 25. Abisko 26. Tornetr3sk 27. Ounastunturi (738 m) 28. Uuotso 29. Muonio 30. Hiruna 31. Kebnekaise (2123 m) 32. Vittangi 33. Kittila 34. Bodtf 35. SaretjSkko (2090 m) 36. Fauske 37. AppartjSkko (2150 m) 38. Kolari 39. Sulitjelma (1914 m) 40. GSllivare 41. Pello 42. Jokkmokk 43. KemijSrvi 44. Mo-i-rana 45. JSkkvik 46. Rovaniemi 47. Haltiatunturi (1224 m) 7 m 45 18. Peneis norna THPNBERG Plaatselijk zeer gewoon in lichte, vooral vochtige bossen. Komt reeds voor vanaf 62° NB. Het gewoonst in het Hoge Noorden. 19. Peneis bore SCHNEIDER Een zeldzame soort, enkel op 60° NB of noordelijker, vooral Noord- west-Zweden (Tornetr3skmeer). 2P. Peneis jutta HUBNER Vooral Zuid-F inland en Zweden. Boven de poolcirkel zeldzamer, tal- rijkst in het grensgebied van Finland en Zweden (Tornevallei en Mu- oniovallei). Een vroege soort; ik vond ze op 24 juni 1978 reeds afgevlogen. 21. Erebia ligea dovrensis STRAND Komt in het noorden voor, gewoonlijk op geringe hoogte aan de voet van het gebergte. 22. Erebia embla THPNBERG Vooral in Zuid-Finland en in geschikte valleien in Midden-Zweden. In het Hoge Noorden minder algemeen, vooral rond Kirkenes (Pasvik- vallei). Ik vond de soort (2 tf) in het Pallastunturigebied en dit op zeer moerassig terrein waar ze samen vloog met volgende soort. 23. Erebia disa THPNBERG Vooral Kirkenes, Porsanger, Alta, Kaaresuvanto en Pallastunturi, niet zeldzaam, vliegt vooral in de tweede helft van juni. 24. Erebia polaris STAPDINGER Komt slechts voor vanaf 68° NB op geringe hoogte, plaatselijk alge- meen in licht bosachtig terrein. Vooral Kautokeino, Alta en Porsan- gerf jord. 25. Erebia pandrose lappona THPNBERG Een gewone soort in het noorden, vooral in het gebergte, maar ik vond ze zelfs op het strand van de Porsangerf jord. 26. Coenonympha tullia demophile FREY Vooral in Zuid-Skandinaviö , in het Hoge Noorden beslist niet ge- woon. In moerassen met begroeiing van wollegras (Eriophorum) , maar de soort leeft ook op witte snavelbies (Rhynchospora alba). 27. Callophrys rubi LINNAEUS Tamelijk gewoon, vooral in het laagland waar de soort op Vaccinium leeft. Vliegtijd : juni. 46 20. Lycaena phlaeas polaris CGURVOISIER Droge heideachtige toendra. Hier slechts één generatie. Vooral Bodtf, Lakselv en het TornetrEskmeer. 29. Lycaena helle DENIS & SCHIFFERMULLER □p natte, moerassige meiden maar Polyqonum-soorten (duizendknoop) groeit. Vooral de Torne- en Muoniovalleien. 3G. Palaeochrysophanus hippothoe stiberi GERHARD Lokaal maar de voedselplant groeit (Polyqonum). Meestal in het ge- bergte of op middelmatige hoogte. 31. Lycaeides idas lapponicus GERHARD Een kleine vorm waarvan de wijfjes meestal mooi blauw bestoven zijn. Een gewone soort op droge toendra. 32. Vacciniina optilete cyparissus HUBIMER Een heel gewone en overal voorkomende soort, zowel in laagland als in het gebergte, op vochtige en droge toendra. Leeft op veenbes (Vaccinium oxycoccus). 33. Aqriades qlandon aquilo BOISDUVAL Van de poolcirkel tot de noordkaap lokaal en gewoonlijk in de ber- gen boven de boomgrens. Voedselplant Astraqalus-soorten, o.a. : A. danicus, A, alpinus, A. friqidus, A. norveqicus en Dxytropis lapponica. 34. Cyaniris semiarqus ROTTEMBURG Boven de poolcirkel enkel bekend uit de Tornevallei, het grensge- bied van Zweden en Finland» 35. Polyommatus icarus ROTTEMBURG Zeker niet gewoon, meestal aan bergen grenzende gebieden waar de soort op Astraqalus-soorten leeft. 36. Pyrqus andromedae LIALLEIMGREIM Vochtige, ruigbegroeide berghellingen. Vooral in de omgeving van het Tornetraskmeer en Kilpisjarvi. 37. Pyrqus centaureae RAMBUR Moerassen en vochtige toendra. Leeft op bergf ramboos. 30. Carterocephalus palaemon PALLAS Vooral in het zuidelijk gedeelte van Lapland. 39. Carterocephalus silvicolus MEIGEIM Vooral in Centraal-Zweden en Zuid-F inland. Boven de poolcirkel slechts op een paar plaatsen, o.a. : Maalselv en Sulitjelma. De soort schijnt zeldzaam en lokaal te zijn. 47 Figuur 3 : De berg Paras (1609 m) in de provincie Trans in Noorwegen. Hier zou Clossiana polaris en Clossiana improba moeten voorkomen. Figuur 4 : Dryas octopetala, de voedselplant van de zeldzame Clossiana polaris. 48 4Q. Hesperia comma Linnaeus Vooral in de Altavallei en de streek rond Abisko. V/aor alle soorten waarvan ik geen vliegtijd heb opgegeven mag men als vliegtijd eind-juni en juli aannemen. Nochtans zal dit niet altijd karrekt zijn. Het uitkomen van de soorten wordt in Lapland zeer sterk beïnvloed door het vroeger of later beginnen van de lente en door de weersomstandigheden op het moment dat de vlinders gaan uitkomen. Deze lijst is onvolledig want buiten de 40 indigene soorten is er nog een aantal dat geregeld boven de noordpoolcirkel waargenomen wordt. Sommige van deze soorten zijn trekvlinders die in gunstige jaren tot ver in het Hoge Noorden gezien worden. Er zijn ook een aantal soorten waarvan de noordelijke verspreidingsgrens ten zuiden van de poolcirkel loopt, en waarvan zwervende exemplaren gevangen worden boven de pool- cirkel. Nochtans kan men deze soorten in feite niet tot de fauna van het betreffende gebied rekenen. Bedoeld zijn : Papilio machaon L. , Pieris brassicae L. , P. rapae L. , Anthocharis cardamines L. , Gonepte- rix rhamni L. , Leptidea sinapis L. , Nymphalis antiopa L. , Inachis io L. , l/anessa atalanta L. , Cynthia cardui L. , Aglais urticae L. , Polygo- nia c-album L. , Mesoacidalia aglaja L. , Fabriciana niobe L. , Issoria lathonia L. , Brenthis ino Rottemburg, Coenonympha pamphilus L. , Lasi- ommata petropolitana ominata Krulikovsky, L. maera L. , Heodes virgau- reae L. , Cupido minimus Fuessly, Celastrina argiolus L. , Plebejus ar- gus L. , Aricia artaxerxes allous Geyer, Eumedonia eumedon Esper. Literatuur : BAARS, H.D. , Noorwegen, Land, Volk, Cultuur, Het Wereldvenster , Baarn. HIGGINS, L.G. & RILEY, N.D. , Elseviers vlindergids, 1971. Koninklijke Nederlandse Toeristenbond ANldB, Reisgidsen voor het bui- tenland, nr. 54, Zweden en Finland, 197Ü. NORDSTROM, F., De Fennoskandiska Dagf jOrilarnas Utbredning, 1955. SCHLÜTER, M. , Danske Lepidopterologer i Skandinaviens Fjelde, in Ata- lanta Norvegica I, 1968, p. 74. SCHLOTER, M. , Danske Lepidopterologer i Skandinaviens Fjelde II, in Atalanta Norvegica II, 1972, p. 1. SCHLOTER, M. , Sommerfugle i Troms og Finnamrk juli 1973, in Atalanta Norvegica II, 1974, p. 88. Résumé : Après guelgues généralités sur la géologie, le climat et la nature de la Lapponie, 1'auteur donne une liste compléte des lépido- ptères diurnes gue 1'on puisse trouver dans cette région arctique. Summary : Some data on the geology, the climat and nature-life of Lap- land are given. The butterflies of this arctic region are listed. Dirk VAN DER PGGRTEN : Lanteernhof straat 26, 22DG BDRGERHÜUT. 4e VOORLOPIGE DETERMINEERTABEL VOOR DE MANNETJES VAN DE BELGISCHE EN NEDERLANDSE PSYCHIDAE (Hans HENDERICKX) 1» Groter dan 23 mm, voorschenen met lange doorn, achterschenen zonder spoor .2 - Anders 3 2. Sprieten tot 1/3 van de voorvleugelrand; vleugels muisgrijs, met donker vlekje op de dmarsader van de voorvleugel; lichaam zachtha- rig, fors; 25-28 mm, V-VII. Zeldzaam op heidevelden. Pachytelia villosella Ochsenheimer - Sprieten langer; vleugels zwartbruin, dicht beschubd, eenkleurig, breder; lichaam minder fors tot slank; 23-25 mm, VI-VII. Zeldzaam in bossen, op heiden. Lepidopsyche unicolor Hufnagel 3. Niet groter dan 11 mm; vleugels wit, zwart gevlekt of achterschenen met slechts één sporenpaar; \J-\I I 4 - Niet aldus 5 4. Sprieten lang, 15 leedjes; vleugels half doorschijnend, witachtig met dwarsrijen van donkere vlekjes en donkere aders; 9-11 mm, IV/— UI In Noord-Nederland lokaal, zoutmoerassen. Epichnopterix retiella Newman - Sprieten tot de halve vleugellengte , 13-15 paar kamtanden; vleugels zwartgrijs, schubben niet haarvormig; achterschenen met slechts één sporenpaar; 6-8 mm, U— UI. Zeldzaam op plaatsen waar Holcus mollis groeit. Reisseronia tarnierella Bruand 5 „ Groter dan 16 mm; vleugels niet glanzend bronsbruin met dekschubben bekleed _6 - Niet aldus 9 6. Sprieten slechts tot 1/4 van de voorvleugelrand, kort gekamd; voor- schenen zonder doorn; vleugels dun, gri jsbehaard, breed; lichaam slank, grijsbehaard; 18-25 mm, UI-UII. Niet algemeen in uiteenlo- pend vochtig biotoop. Sterrhopterix fusca Haworth - Sprieten langer, lichaam forser 7 7. Vleugels niet eenkleurig, bij de wortel met gele tekening, verder zwartgrijs; lichaam lang zwartbehaard, achterlijf voorbij de ach- terrand der achtervleugels stekend; sprieten dicht gekamd; 22 mm, IV-VI. Zeldzaam, lokaal op heidevelden. Phalacropterix graslinella Boisduval - Vleugels eenkleurig__ .8 8. Achterlijf niet of weinig voorbij de achterrand der achtervleugels stekend, bedekt met geelgrijze beharing; vleugels afgerond, geel- grijs; voorschenen zonder spoor; sprieten kort gekamd; 17-23 mm, VI-VIII. Lokaal zeldzaam op vochtige plaatsen. Phalacropterix viciella Denis & SchiffermUller 50 2 mm 1. Sterrhopterix fusca Haworth 2. Psyche betulina Zeiler 3. Dreopsyche plumifera Dchsenheimer 4. Epichnopterix pulla Esper - Achterlijf voorbij de achterrand der achtervleugels stekend, zwart- bruin behaard; vleugels smaller, donkergrijs doorschijnend, achter- vleugels korter dan de voorvleugels; voorschenen met lange doorn, achterschenen zonder sporen; sprieten tot de spits dubbelgekamd, met 29 leedjes; 18-22 mm, IV-VII. Tamelijk zeldzaam, lokaal op heidevelden. Acanthopsyche atra Linnaeus 9. Vleugels schijnbaar behaard, indien met smalle schubben, dan met lichte vlekjes in de cellen. _10 - Vleugels min of meer glanzend beschubd met brede schubben; sprie- ten bereiken de halve vleugellengte._ 13 10. Vleugels doorschijnend; dun zwartachtig behaard; lichaam zwart, zeer breed, ruig behaard; sprieten zeer breed, tot de punt met lange, dichtbewimperde kamtanden, veervormig, bereiken bij levende eksemplaren de helft van de voorvleugelrand niet; voorschenen zon- der spoor; 14-16 mm, IV-V. Zeldzaam, lokaal op Cladonia-ri jke droge heidevelden. Dreopsyche plumifera Dchsenheimer - Vleugels dof, ondoorschijnend, dichter behaard; achterschenen met 2 paar sporen. 11 51 11. Voorvleugels met lichte vlekjes in de cellen, donker grijsbruin, achtervleugels lichter; voorschenen met korte spoor; sprieten kort vanaf 4de lid onbeschubd gekamd; 13-15 mm. VI-VII. Tamelijk zeld- zaam, in bossen. Bacotia sepium Speyer - Vleugels eenkleurig 12 12. Voorschenen met spoor; sprieten de halve vleugellengte niet berei- kend, tot de spits kort dubbelgekamd; smalle vleugels grijsachtig, dicht zwart beschubd met haarschubben; 14 mm, V. Zeldzaam, lokaal. Rebelia herrichiella Strand - Voorschenen zonder spoor; sprieten tot de halve vleugellengte, tot de spits gekamd; vleugels kort, afgerond, zwartbruin, dicht met haarschubben bedekt (binokulair ! ) ; 11-16 mm, IV-VI. Niet algemeen, op heidevelden, grazige stukken. Epichnopterix pulla Esper 13. Genus Psyche : voorschenen met doorn of spoor, achterschenen steeds met 2 paar sporen; grondkleur glanzend bruinzwart tot bronsbruin. - Aantal sprietkammen minder dan 16 paar, afgeronde, glanzend bruin- zwarte vleugels; 9-15 mm, VI-VIII (tot half augustus). Overal zeer algemeen. Psyche casta Pallas - Aantal sprietkammen meestal 18 paar; glanzend bruinzwarte vleu- gels, meestal smaller dan bij P, casta; 12-15 mm, VI-VIII (tot eind augustus). Minder algemeen, bij berken. Psyche betulina Zeiler Hier en daar komt ook Psyche crassiorella Bruand voor, met glan- zend bronsbruine vleugels en 10-22 paar sprietkarmen; 13-17 rmi, V-VII. Moeilijk van de voorgaande soorten te onderscheiden. Niet opgenomen in de tabel : Luffia ferchaultella Stephens en Apte- rona ere nu le 11a Bruand, waarvan geen mannetjes in België of Nederland waargenomen zijn. Literatuur : FORD, L.T. , The Psychidae, in Proc. & Trans.R. Lond. Ent. & Nat. Hist. Boe., 1945-46, p. 103-110. FORSTER & UOHLFAHRT, Die Schmetterlinge Mitteleuropas, III, Spinner & Swhërmer, 1960. HEATH, J. , The life-history of Pachythelia villosella Ochs. (= nigri- cans Curt.), in the Entom.Monthly Mag., 02, 1946, p. 59-63. LEMPKE , B.J. , Naamlijst van de Nederlandse Nepidoptera, 1976. LHCMME , L. , Catalogue des Lépidoptères de France et de Belgigue. McDONNOGH, R.S. , The morphology of Luffia ferchaultella (Stephens) and a comparison with Luffia lapidella (Goeze), in Trans. Soc.British Entomology, 7, 1941, p. 191-209. TER HAAR, Onze vlinders. Hans HENDERICKX : Wandelweg 11, 2400 MOL. 52 LARENTIA CLAVARIA (Haworth) C Lep., Geometridae ) (Jan SCHOORMANS) Begin december 1978 ontving ik van Georges MYIMCKE een tiental Opero- phtera brumata L. , die door hem en zijn vrouw waren gevangen op een verlicht raam van hun buitenhuisje te Assenede (Oost-Vlaanderen). Hoe- wel al deze dieren met toegevouwen vleugels waren opgeborgen (zoals het hoort), was er een exemplaar bij dat dadelijk opviel door zijn grotere afmeting, spitse apex en bruinere kleur. Ik kon dit insekt niet thuis brengen, wat me danig intrigeerde omdat er in deze periode niet veel soorten meer vliegen. Bok enkele vrien- den die ik op de vergadering van onze vereniging de vlinder toonde, bleven het antwoord schuldig. Eenmaal opgespeld, werd het me duidelijk dat het Larentia clavaria HALJGRTH betrof. Maar die late vliegtijd, 25 november? En inderdaad, ook dat bleek te kloppen want LEMPKE geeft als uiterste data : 27 augustus tot 11 de- cember. Uan deze vlinder zijn in ons land een tiental oude vindplaatsen be- kend, alle in Wallonië. De meest recente vangsten zijn die door Mar- cel CHGUL in de Gaume (Aubagne, Buzenol, Ethe). Ook in de verzameling van Karei JAIMSSENS bevindt zich een exemplaar van Uirton (15-09-1962). Larentia clavaria schijnt gewoon te zijn in het aangrenzend deel van Frans Lotharingen, is zeldzaam in de Palts, en werd nog niet in het Groothertogdom Luxemburg aangetroffen. Wat Nederland betreft, komt de soort in twee arealen voor, een in het oosten en zuiden, waar de rups op kaasjeskruid (Malva sp. ) leeft, en een tweede in het westen waar de voedselplant heemst (Althéa officina- lis L.) is. I\lu bevindt zich vlak bij onze vindplaats een welvarend station van deze laatste plant, en ik heb daar reeds tijdens de laat- ste twee zomers de typische vraat kunnen waarnemen. De rups knaagt namelijk grote, opvallende gaten in het midden van het blad. Deze vangst komt dus niet onverwacht, en het gebied sluit aan bij de Zeeuwse vindplaatsen van Walcheren (Zoutelande, l/alkenisse, Koudeker- ke, Oostkapelle) en van Schouwen (Westenschouwen, Burgh, Burghsluis, Haamstede, Renesse, Scharendijke). LEMPKE (1967) geeft geen enkele vindplaats in Zeeuws-Ulaanderen, deze van Assenede bevindt zich vlak op de grens. Larentia clavaria komt zeer plaatselijk voor vanaf Zuid-Engeland en Schotland door heel Europa, behalve in het uiterste zuiden en noorden. Verder vindt men de soort in Zuid-Rusland, Klein-AziË en het Alai-ge- bergte. Dit is dus nogmaals een interessante aanwinst voor de fauna van het krekengebied , waarmee we de ontdekkers van harte gelukwensen. Literatuur : FORSTER & WOHLFAHRT : Die Schmetterlinge Mitteleuropas, (Band 5, Span- ner). HEIM DE BALSAC & CH00L : Les Lépidoptères de la Gaume franco-belge , in Alexanor 8, p. 3. 53 HCFFMEYER, S. : De danske M§lere (2de uitgave). KOCH : Ld ir bestimmen Schmetterlinge , Band 4, Spanner. (1ste en 2de uit- gave). LAMBILLION & DERENIME : Catalogue des lépiduptères de Belgique. LEMPHE : Catalogus der IMederlandse Macrolepidoptera (en supplementen). LHDMME : Catalogue des lépidoptères de France et de Belgique. SBUTH : The moths of the British Isles, 2nd Series. TER HAAR : Cnze vlinders. Jan SCHUURMANS : Wolf jagerslei 1, 220Q BQRGERHDUT. AANVULLINGEN OP DE LIBELLENTABEL 11974] (Hoen MARTEIMS) Determinaties van Bdonata in het veld gebeuren de laatste jaren door jonge entomologen voornamelijk met behulp van de "libellentabel", uit- gegeven door de Nederlandse Jeugdbondsuitgeveri j , 1974. Zonder deze zeer goede tabel, die trouwens aan iedereen aan te raden is, afbreuk te doen, wou ik echter wel wijzen op enige foutjes en onvolkomenheden. 1. Betreffende p. 12 : In de tabel van het geslacht Lestes maakt men eerst onderscheid tussen "... gehele onderzijde en grootste deel van de achterzijde van de kop zijn geel..." en "praktisch de hele achterkant van de kop donker van kleur". Het eerste geldt voor L, virens en L. barbarus, bij het twee- de komt men uit op L. viridis, L. sponsa en L. dryas. Nu is het echter zo dat ook bij jonge exemplaren van Lestes viridis de achterzijde van de kop vaak een gele kleur heeft, wat kan leiden tot verwarring met L. virens. Het is goed in dit geval de afmetingen goed in het oog te houden. Het abdomen van L. virens is zelden langer dan 3C mm en het abdomen van L. viridis is meestal langer dan 32 mm. 2. Betreffende p. 13 : Het onderscheid tussen Lestes dryas en Lestes sponsa is niet eenvou- dig. Buiten de determinatie op appendices bij mannetjes en de grootte van de valven bij de wijfjes, bestaat er nog het volgende hulpmiddel : bij L. sponsa is de lengte van het pterostigma (vlek in de buurt van de vleugeltop) groter dan drie maal de breedte, bij L. dryas is de lengte van het pterostigma kleiner dan driemaal de breedte. 3. Betreffende p. 17 : Het onderscheid tussen de wijfjes van het geslacht Ischnura , en dan voornamelijk tussen I. pumilio en I. eleqans (heteromorfe vorm) is niet altijd eenvoudig. Het is goed naar volgende kenmerken te kijken : - bij I. pumilio is het pterostigma in de voorvleugel iets groter dan in de achtervleugel. - de achterrand van de prothorax is in de vorm van een vierhoekig plaatje uitgerokken en vrij steil opgericht bij I. eleqans, bij I. pumilio is de achterrand van de prothorax een enigszins uitgebocht plaatje, maar zeer weinig opgericht (LIEFTINCK, 1926). 54 - de determinatie op de kleur van het achtste segment bij de wijfjes is in sommige gevallen werkelijk zeer dubieus. 4. Betreffende p. 26 : Het onderscheid tussen fleschna viridis (welke trouwens de laatste tientallen jaren niet meer in ons land werd waargenomen) en fleschna cyanea , wat betreft de wijfjes, is zeer dubieus. Vermeld staat dat fl. viridis op het voorhoofd enkel een dwarsstreep bezit, terwijl bij fl. cyanea een volledige T-vlek zou voorkomen. Ld i jf jes van deze laatste bezitten echter ook vaak een onvolledige T-vlek. Beter, hoewel nog niet helemaal ondubbelzinnig, is de determinatie op de tekening op de thorax. Wijfjes van fl. cyanea, de blauwe glazenmaker, geven bovendien soms een volledig groene indruk. 5. Betreffende p. 32 : In verband met het onderscheid tussen Orthetrum brunneum en □. coeru- lescens heeft men twee determineerkenmerken juist omgedraaid. Er staat : "... slechts 1 cellenrij tussen aders Rs en Rspl voor □. brun. ..." en "... tussen Rs en Rspl een dubbele rij cellen voor □. coer.". In werkelijkheid is het echter : - één rij cellen tussen Rs en Rspl voor □. coerulescens, hoogstens enige verdubbelingen aanwezig. - twee rijen cellen tussen Rs en Rspl bij □. brunneum. Bovendien is het pterostigma van □. coerulescens meestal 3,5 mm, en niet langer zoals opgegeven. Geqevens : LIEFTINCK (1926) en vanqst 0. coerulescens (Hemiksem, 28- 08-1978) . 6. Betreffende p. 35 : Betreffende de soort Sympetrum sanquineum : een goed kenmerk voor de mannetjes is ook : achterlijf segment 3 tot 6 ingesnoerd, segmenten 7 en 8 duidelijk breder. Literatuur : BEOKEMA Jan, Libellentabel, uitgave NJN, 1964. DJI\I, LibellenschlUssel für die BRD , uitgave DJI\I, 1976, MUnchen. DOTMER en DUIJM, Libellentabel, jeugdbondsuitgeveri j , 1974. HAMMOND, Cyril 0., The Dragonflies of Great Britain and Ireland, 1977, London. LIEFTINCK, M.A. , Odonata Neerlandica, in Tijdschrift voor Entomologie, Amsterdam, 1926. ROBERT, Paul, fl. , Les Libellules, Delachaux et Niestlé, 1958, NeuchS- tel. Koen MARTENS : L. Mastplein 19, 2710 HOBOKEN. 55 BOEKBESPREKING ELLENBERG, H. : VEGETATIBN MITTELEURBPAS MIT DEN ALPEIM IN OKBLOGISCHER SICHT, 981 p. , 499 figuren en 130 tabellen, 23 x 16 cm, Verlag Eugen Ulmer , Pcstfach 1032, D-700Ü STUTTGART , 1978, 120,- DM. Deze tueede, volledig nieuw bewerkte uitgave, is een meesterlijke weer- gave van de Middeneuropese vegetatiekennis bekeken vanuit het oogpunt van de ekologische samenhang. Zowel voor vorsers als voor leraars vormt het een onontbeerlijk naslagwerk. De eenvoudige tekst en de de- gelijke uitleg van elk probleem maakt het zelfs voor de biologisch ge- richte liefhebber bevattelijk en interessant. Het boek brengt ons een beschrijving en een bespreking van de ver- schillende plantengemeenschappen van Midden-Europa tot de Alpen. Het is evengoed toepasselijk voor onze gewesten omdat wij dezelfde gezel- schappen hebben. Kusten, duinen, veen, moerassen, rivieroevers, loof- bossen, naaldbossen, gemengde bossen, akkers en weilanden en nog meer worden erin behandeld. Voor de entomoloog, die weet dat de insekten gebonden zijn aan ekolo- gische gemeenschappen, is het boek een basis om de vindplaatsen en le- venswijzen van de insekten te bestuderen. Het boek is eveneens nuttig om de oorzaken van het verdwijnen van soorten te verklaren omdat de oorzaken van de verandering van een biotoop worden bestudeerd. Het boek besluit met een vijftigtal bladzijden literatuurverwijzing, een lijst van specialisten aangaande de verschillende gebieden, een overzicht van de vegetatie-eenheden met de soorten, een alfabetische index van de behandelde plantensoorten en een zaakregister. V/oor iemand die zich aan ekologie interesseert is het een prachtboek, waarin op eenvoudige wijze alle ekologische vragen worden behandeld. Het is in Duitse taal geschreven op glanzend papier in een zeer duide- lijk lettertype. De foto's zijn scherp en de tekeningen en grafieken zijn overduidelijk schematisch weergegeven. V. F. NAV/EAU INHOUD : ASSELBERGS, J.E.F. : Aethes triangulana (Treitschke) een nieuwe soort voor de Belgische fauna (Lep. , Cochylidae) 33 HENDERICKX, H. : Voorlopige determineertabel voor de mannetjes van de Belgische en Nederlandse Psychidae 5B JANS, P. : Zes wespvlindersoorten uit de omgeving van Mechelen in 1977 en 1978 -34 MARTENS, K. : Aanvullingen op de libellentabel (1974) 34 NAVEAU, V/.F. : Boekbespreking 56 SCHUURMANS , J. : Larentia clavaria (Haworth) (Lep., Geometridae) 53 VAN DER PBDRTEN, D. : De dagvlinders van Lapland 38 VERBEELEN, F. : Coninomus bifasciatus Reitter (Col., Lathridiidae) — 36 56 verantw. uiig. : W. De Prins, Diksmuidelaan 176, 2600 Berchem. Tel.: 031 / 22.02.35 driemaandelijks tijdschrift van de VBHeFITBTNS VB8S ENTBMBLBBTE van de Koninklijke Maatschappij voor Dierkunde van Antwerpen Redaktieadres : W. De Prins, Diksmuidelaan 176, 2600 chem. Tel. : 031-22.02.35 Jaargang 7 Juli 1979 Nummer 3 BIOLOGIE VAM OREOPSYCHE PLUMIFERA (Ochsenheimer) 1. Inleiding 1.1. Bespreking van de plantengemeenschap te Mol Een van de mooiste gevallen van symbiose die tot doel heeft nieuwe ge- bieden te veroveren, vinden we op onze eigen stuifzandheiden, tussen de Calluna-struik jes. Daar vormen twee of drie totaal verschillende zwakke organismen, een zwam (de organisator en vormgever), een groen- wier (de voedselleverancier) en soms een bacterie samen een geheel nieuwe, ijzersterke levensvorm, de Cladonia's, die bestand zijn tegen de meest barre milieu-omstandigheden. l/anwege hun vaak bekervormige thalluseinde (potedie) hebben ze de naam ' bekert jesmossen' gekregen. Enkele typische soorten die slechts van elkaar te onderscheiden zijn door de grootte van de sorediën, de kleur van de apotheciën of pycni- diën of door chemische reakties, vormen samen met enkele grassen en mossen een pioniersgemeenschap op onze heidevelden. Dok het lichtgroe- ne rendiermos C, portentosa en de glanzend bruine Cornicularia-soorten (kraakloof) behoren tot deze gemeenschap. Aan de determinatie van de andere Cladonia's wordt momenteel door enkele specialisten gewerkt. Het enige echte mos dat werkelijk afdoende aangepast is aan deze on- vruchtbare omstandigheden is het ruig haarmos (Polytrichium piliferum) dat in tijden van droogte zijn puntige blaadjes tegen de stengel kan vouwen. Wat de .grassen betreft is vooral het spichtige, blauwgroene buntgras (Corynephora canescens) het vermelden waard, terwijl schape- gras (Festuca ovina) en bochtige smele (Deschampsia flexuosa) het ge- heel het karakter van een overgangsvegetatie geven. IN GE KEMPEN (Lep., Psychidae ) (Hans HEIMDERICKX) 1.2. Mikroklimatologische omstandigheden Deze lage, open plantengemeenschap is vanwege de minieme hoogte ten zeerste onderhevig aan plotse schommelingen van de temperatuur en vochtigheidsgraad, mede door een konstante maar onstabiele heidewind. Aldus wordt een eigenaardig mikroklimaat geschapen dat, ondanks zijn periodieke vochtigheid, door zijn wisselend karakter een ongunstige voedingsbodem voor schimmels vormt. Bij het rekonstrueren van een der- gelijk klimaat moeten we dan ook met de luchtstroming rekening houden, naast de vochtigheid en de belichting, omdat anders bepaalde schimmels de Cladonia's gaan overwoekeren. 1.3. Een predator op deze gemeenschap □p de meeste plantengemeenschappen komt wel een typische predator voor maar is er wel een dier dat bestand is tegen striemende regenvlagen, strenge vorst of verzengende hitte, zonder enige mogelijkheid zich te beschutten? En kan het dier in zulke omstandigheden wel zo'n perfekte kamoeflage ontwikkelen dat het één wordt met zijn omgeving? In België komen een tiental leden van de vlinderfamilie Psychidae voor, waarvan er enkele zich gespecialiseerd hebben in het leven in extreme omstan- digheden, bij voorkeur op milieus met licenes (korstmossen) zoals rotswanden, muren en boomstammen. Het is dan ook een lid van deze fa- milie, Dreopsyche plumifera, dat erin geslaagd is zich aan te passen aan de extreme omstandigheden op de besproken gemeenschap. 1.4. Literatuuronderzoek Over dreopsyche plumifera is slechts weinig literatuur verschenen. In oudere literatuur worden vaak synoniemen gebruikt voor de soortnaam : atra (sensu auct.), plumiferella (Bruand, 1853), bellierella (Bruand, 1853), muscella (Duponchel, 1842), hieracii (Thunberg, 1792). Bok het genus dreopsyche wordt wel eens onder Ptilocephala beschreven. De meeste aanduidingen over het voedsel stammen uit de Alpen, en ze spreken elkaar nog vaak tegen (gras, thijm, mos). LEMPKE vermeldt van deze soort in IMederland de vondst van enkele zakjes bedekt met mos, korstmos of stukjes gras, waarvan bij verder kweken echter niets te- recht kwam. Het voorkomen in IMederland schijnt beperkt te zijn tot een tiental vindplaatsen, waarvan twee in (Moord-Brabant. Van België zijn slechts enkele exemplaren bekend, waarvan ik slechts dit van Boudewijn MAES (Lommel, mei 1975) heb kunnen kontroleren. Sommige andere vermeldin- gen zijn zeer twijfelachtig. 1.5. dreopsyche plumifera te Mol De onderzochte gesplitste relikt-kolonie , waarschijnlijk een der laat- ste in België, bevindt zich op een bedreigd gebied te Mol, een tussen- vorm van een Calluneto-Genistetum en een Corynephoretum canescentis, waar de besproken plantengemeenschap nog sporadisch voorkomt. dp één bepaalde plaats met een oppervlakte van 5d m2, waar plumifera relatief gecentraliseerd is, werd het grootste deel van deze studie gereali- 58 seerd. Deze unieke kolonie te Mol, bij toeval ontdekt in 1976, kon pas in 1977 grondig bestudeerd worden, en nog steeds loopt het onder- zoek, dat waarschijnlijk pas begin 1980 zal beëindigd worden, als het gebied voor die tijd niet zal verwoest zijn door bebouwing. 2. Eerste onderzoekingen 2.1. De vlinder in zijn biotoop □ndanks de dagelijkse kontrole van het studiegebied vanaf 1 april, door LEMPKE aangegeven als de vroegste vliegdatum, waren de eerste ex- emplaren van Dreopsyche plumifera in 1977 pas waar te nemen op 17 april. Hieronder volgt het verslag van de eerste observaties : "Als een trillende kolibrie vliegt een zwart vlekje op ongeveer 20 cm boven de vegetatie. Alleen iemand die vertrouwd is met de fa- milie herkent hierin een mannetje van Dreopsyche plumifera, laat staan een psychide. De meeste mensen, voor het eerst met dit dier gekonfronteerd, kunnen zelfs maar moeilijk geloven dat dit harige, met vier tere, doorschijnende vleugels getooide wezentje een echte vlinder is. Af en toe rust het diertje even uit, zo hoog magelijk op een heidestruikje of een bosje buntgras, terwijl het zacht met de handvormig gepluimde voelsprieten in de wind wuift. De diertjes zijn helemaal niet schuw en met een beetje geluk laten ze zich best bestuderen door een loep, terwijl ze uitrusten. Uooral de prachtige, lange franje aan de vleugels is dan goed te zien. Deze franje is echter, evenals de pluimsprieten, in enkele uren bescha- digd, zodat we later op de dag nog slechts af gevlogen exemplaren tegenkwamen. " Een probleem was wel het bepalen van de vliegtijd, die van dag tot dag verschilde. Bij stralend weer waren de mannetjes reeds voor elf uur aktief, maar omdat hun aktieve levensduur slechts enkele uren bedraagt waren er na de middag nog slechts stervende exemplaren te vinden. Bij bewolkt weer fladderden na 16 uur nog aktieve mannetjes rond. 2.2. Dp zoek naar een wijfje plumifera Reeds gedurende enkele dagen poogde ik wijfjes van deze soort te vin- den door de taktiek van het volgen van mannetjes toe te passen. Deze trachtten, tegen de wind in vliegend, het signaal van een wijfje op te vangen in hun antennes, maar steeds raakte ik ze kwijt wanneer ze zich een eindje lieten terug waaien om enkele meter verder opnieuw hun speurtocht aan te vatten. I\lu scheen ik echter meer geluk te hebben. Een gevolgd mannetje kreeg regelmatig gezelschap van andere rivalen, totdat het groepje, aangelokt door de zeer sterke feromonen, in de buurt van een bosje buntgras begon rand te kruipen, waarin zich, zoals later bleek, een wijfje bevond. De hierop volgende gedragingen van de mannetjes waren erg typisch, en konden later vastgesteld en bevestigd worden bij diverse paringen. 2.3. Paringsgedrag van de mannetjes Een mannetje dat tot op 10 cm van het wijfje genaderd is, begint op een typische manier te schokken met de vleugels en te kronkelen met 59 Figuur 1 : Dreopsyche plumifera Dchsenheimer : a. Mannetje b. Wijfje omhuld door de pophuid c. Wijfje lateraal d. Wijfje ventraal e. Zak van het mannetje f. Zak van het wijfje. (Tekening : H. HENDERICKX) het achterlijf. Dankzij de soepelheid van de harige vleugels slaagt het erin zich tussen de grasstengels te wringen, tot bij de zak waarin het wijfje zich bevindt. Hierop wringt hij het volledige achterlijf in de zak, totdat alleen de thorax met de vleugels er nog bovenuit steken. Dankzij de rekbaarheid van het abdomen slaagt het mannetje erin het wijfje onderaan in de zak te bevruchten. De bevruchting duurt " meestal slechts enkele minuten, waarna het mannetje weer weg vliegt. Het hoeft dus niet noodzakelijk onmiddellijk na de bevruchting te sterven. IMiet altijd echter lukt het een mannetje zijn achterlijf 60 door de ingang van de zak te wringen, zodat een zeker percentage wijf- jes onbevrucht sterft. In ons geval slaagde het mannetje hierin wel, maar een poging om met dit bevruchte wijfje verder te kweken mislukte. Bij de dissektie van het zakje enkele maanden later kwamen alleen de lege pophuid en het laatst afgestroopte rupsehuidje van het wijfje te voorschijn. Elk mannetje is na enkele uren over het hoogtepunt van zijn leven, maar dat betekent niet dat ze dan meteen sterven. Ze strompelen vaak nog tot enkele dagen rond, zonder de kracht te hebben zich op hun vleugels te verheffen. Een jong mannetje bezit overigens een onvoorstelbare levensenergie , zodat het bestand is tegen de meest extreme milieu-omstandigheden : plotse afkoelingen tot -20° C, enkele uren aangehouden, overleeft het gemakkelijk. 2.4. Lokalisatie van de hoof dkolonies en eerste laboratoriumkweek Door een grondige ontleding van de plantengemeenschap waarop het eer- ste wijfje werd gevonden en door het afspeuren van analoge oppervlak- ten op het heidegebied was het mogelijk in enkele dagen botanisch de voornaamste potentiële lokaties van deze zakdrager te situeren. Vanaf oktober werden op de meeste van deze soms zeer kleine kolonies inder- daad zakken met levende larven van plumifera gevonden en enkele exem- plaren werden voor verder onderzoek in het laboratorium overgeplaatst. Daarvoor werden enkele terraria voorzien van de plantengemeenschap in kwestie, terwijl drie ventilatoren, een zonlichtlamp, een regelbare hygropomp en een elektronische schakelklok ervoor zorgden dat ook de klimatologische omstandigheden identiek waren met deze op de heide, □ok de oorspronkelijke podzolstruktuur van de bodem werd in de terra- ria behouden. De kweek van deze rupsen leverde, na de overwintering, enkele volwassen mannetjes op. Alle exemplaren hadden echter een aan- zienlijke vertraging in hun ontwikkeling opgelopen, want toen het eer- ste mannetje in het labo ontpopte (4-6-1978) was de vliegtijd op de heide reeds lang verstreken. De oorzaak hiervan moet gezocht worden bij het ontbreken van bepaalde onnabootsbare klimatologische omstan- digheden (o.a. u. v. -straling) in de terraria. 3. Oreopsyche plumifera in 1978 3.1. Ontwaken en verpopping van de larven in de natuur Ondertussen werden ook de larven op het studiegebied gedurig geobser- veerd. Tijdens de overwintering lagen de zakjes gewoon los tussen de korstmossen, volledig passief, maar vanaf januari begonnen ze weer rond te kruipen, zij het niet over grote afstanden zodat het mogelijk was om door het plaatsen van stokjes de meeste exemplaren steeds terug te vinden. Op 24 maart sponnen de eerste rupsen in de natuur hun zakjes vast op de grond. Meestal gebeurde dit op verhogingen van organisch materiaal op de bodem, maar steeds op open plaatsen tussen de heidestruiken. Slechts eenmaal vond ik een mannetjespop vastgesponnen aan een heide- takje. De zak wordt met het kopeinde vastgesponnen. Alvorens te verpoppen moet de rups zich dan ook omdraaien in de zak, om later de mannet jes- 61 vlinder de gelegenheid te geven dnor de achteruitgang te ontsnappen. Een dissektie van enkele vastgesponnen zakjes leverde een paar 7 mm lange, beweeglijke mannet jespoppen op, samen met de af gestroopte lar- vehuid die zich aan het einde van het abdomen bevond. Het popstadium duurt ongeveer een maand, afhankelijk van de weersomstandigheden. Te- gen het einde van het popstadium verkleurt de roodbruine pop tot zwart en dan is het ontpoppen nog slechts een kwestie van dagen. 3.2. Ontpopping Omstreeks 19 april ontpopten de eerste exemplaren op net studiegebied. De mannelijke poppen schoven daartoe, geholpen door een doornsysteem aan het abdomen gedeeltelijk uit de zakuitgang, zodat de volwassen vlinder zonder al te veel moeite kon ontsnappen. Al vlug waren al de met stokjes aangeduide poppen uitgekomen, maar vreemd genoeg bleken het uitsluitend mannetjes te zijn. 3.3. Opnieuw op zoek naar wijfjes De vliegtijd in 1976 was door weersomstandigheden sterk afgebakend tussen 19 en 29 april, maar in de 10 dagen tussen deze data, vloog de soort algemeen op de hoofdkolonies. Het speuren naar wijfjes was nu sterk vereenvoudigd omdat ik door de lokalisatie van de kolonies de mannetjes slechts over een afstand van enkele meter hoefde te volgen. Zo was het magelijk op 23 april in korte tijd 4 wijfjes te lokaliseren op een oppervlakte van slechts enkele vierkante meter. De zakken van de wijfjes bevonden zich, in tegenstelling tot die van de mannetjes allemaal in graspallet jes verdoken, zodat ze zonder de hulp van de mannetjes onmogelijk te vinden waren. Dit verklaart dan meteen waarom ik steeds uitsluitend mannet jespoppen vond bij het zoeken naar de vastgesponnen zakjes. Door het vinden van een vrouwelijk zakje net voordat een mannetje dit had kunnen doen, kwam ik in het bezit van een onbevrucht wijfje. En- kele uren geduldig snijwerk waren nodig om het onbeschadigd uit de zak en de pop te halen, maar het resultaat was de moeite waard. Het wijf- je bestaat uit niets meer dan een weke massa eitjes, overtrokken door een witachtig, dun vliesje. Het blijft normaal haar gehele leven in de pophuid zitten en het enige waaraan te merken is dat het imaginair stadium ingetreden is, zijn de kleine scheurtjes in de pophuid aan de kopzijde (zie fig. 1b). Het wijfje heeft hier de pophuid verbroken om het mannetje de mogelijkheid te geven het te bevruchten. Aan het li- chaam is geen spoor van vleugels, poten of sprieten te vinden, terwijl ook van een kop nauwelijks sprake kan zijn. De enige aktiviteit van het wijfje schijnt beperkt te zijn tot een lichte beweging van de in- gewanden, soms zichtbaar door de half doorschijnende, geelachtige pop- huid. 4. Hweekexperimenten met bevruchte wijfjes 4.1. Voorbereiding Drie wijfjes die op 23 april bevrucht werden, werden op uiteenlopende wijze behandeld om zoveel mogelijk kans op slagen te hebben. 62 Figuur 2 : Gedeelte van het heidegebied te Mol uaar zich de voornaam- ste kolonies van Dreopsyche plumifera Dchsenheimer bevinden. (Foto's : H. HENDERICKX) 63 Figuur 3 : Mannelijke genitalia van Dreopsyche plumifera Ochsenheimer. a. in situ b. genitalia zonder aedoeagus c. aedoeagus. (Tekening : UJ. DE PRINS) Het eerste wijfje werd onaangeroerd gelaten op het studieterrein. Toen na enkele maanden nog geen verandering te merken was, werd het zakje opengesneden. Het bevatte slechts de lege paphuid en het afgestroopte rupsehgidje. Dit exemplaar bevond zich onderaan in een polletje De- schampsia flexuosa. Het tweede wijfje werd in een plastic potje, afgesloten met uiterst fijn gaas, geplaatst. Dit potje, voorzien van de plantengemeenschap, werd zodanig in de bodem van het studiegebied ingegraven dat de opper- vlakte in en rond het potje op dezelfde hoogte kwam. Drainagegaat jes zorgden voor de waterafvoer. Het derde vrouwelijke zakje vond haar plaats in het laboratorium, waar ik de vochtigheidsgraad in vergelijking met de vorige kweek enkele graden opvoerde. 64 4.2. Uitkippen en eerste stadia van de larven Haast dagelijks werden de beide wijfjes in de zakjes gekontroleerd met de loep, zodat geen enkele verandering onopgemerkt kon blijven. Het was echter pas 41 dagen na de kopulatie, op 3 juni, dat met moeite een klein stukje exuviecuticula te zien was dat uit de zakuitgang van het wijfje stak bij het exemplaar in het potje op het studiegebied. Bij nader onderzoek van het kweekrecipiënt begonnen plots enkele korstmos- stukjes te bewegen, en na enkele sekonden was de oppervlakte in het potje bedekt met door elkaar wriemelende, 2 mm lange korstmos- en zand- kokertjes, de jonge plumif era-larf jes ! De dissektie van de vrouwelij- ke exuvie wees uit dat alle larf jes uitgekomen waren, en dat ze hier- bij het kopeinde van de wijf jespap voor een groot deel weggebroken hadden. De zak zelf was hierbij echter intakt gebleven. Tot mijn verbazing óverkwam mij dezelfde verrassing nogmaals, toen op 15 juni de rupsjes van het wijfje in het labo eveneens uitkwamen, wat in 1977 niet gelukt was. Hier had ik echter een prachtige gelegenheid om het primaire gedrag te observeren. De larven verlaten de zak van het wijfje door het vrije einde, en niet door een zelfgeknaagd gat. Uaarschi jnlijk verorberen ze eerst hun eierschalen en de resten van het wijfje, want hiervan werd geen spoor teruggevonden. Eenmaal bui- ten de oude zak kruipen de zeer aktieve diertjes zo snel mogelijk weg, om aktieve verspreiding in de hand te werken, en beginnen dan pas aan de bouw van hun eigen huis. Deze primaire, gebogen zak wordt gemaakt van zandkorreltjes en fijne korstmosdeeltjes die in een zijden omhul- sel worden gespannen. Het is pas weken later dat het bouwsel de typi- sche buikige plumif era-vorm krijgt (zie fig. Ie). 4.3. Voedsel □ver het voedsel van de plumifera-larven zijn de meningen nog verdeeld (zie het literatuur-onderzoek onder 1.4.). Volgens mij bestaat het voedsel in de eerste weken uit korstmossen, terwijl de oudere rups een meer polyfaag karakter gaat vertonen en zowat alle planten die in de inleiding vermeld zijn konsumeert. Vooral schapegras (Festuca ovina) schijnt erg in trek te zijn. 4.4. Groei en verdere evolutie van de kweek Tot omstreeks eind juli breiden de larven hun zakken vooral in de lengte uit (5 mm lang op 22 juli). Later worden ze vooral dikker en bekleed met grotere plantenstukken (6 rran lang op 16 augustus). Op 17 augustus waren de larven in het potje op het studiegebied groot genoeg om overgebracht te worden in ruimere bokalen, anders bestand er gevaar voor kannibalisme. Een gedeelte werd vrijgelaten, en de rest werd verdeeld over drie re- cipiënten die op verschillende plaatsen ingegraven werden. De larven in het labo werden eveneens verdeeld over ruimere terraria. Reeds bij de aanvang van het experiment viel het op dat de rupsen slechts op bepaalde tijdstippen van de dag aktief waren, vooral • s na- middags bij zonneschijn. Op 21 augustus, mijn rupsen waren toen 7 mm 65 Figuur 4 : Boven : Detailopname van de hoofdkolonie die reeds voor een deel afgegraven is door bulldozers (15-11-1978). □nder : Graafwerkzaamheden leidden tot de vernietiging van een der hoofdkolonies. (Foto's : H. HEIMDERICKX) 66 lang, werden voor de eerste maal terug larven gevonden in de natuur op het studiegebied, afkomstig van andere wijfjes. Deze waren ongeveer 8 mm lang. Omstreeks 22 september hadden de larven in de recipiënten op het studiegebied de lengte van 1 cm bereikt. Hun vrije soortgeno- ten waren toen precies even lang, en hiermee was bijna de maximumleng- te bereikt, zodat ik hieruit konkludeerde dat de soort Oreopsyche plu- mifera te Mol een één jaarlijkse ontwikkeling heeft, in tegenstelling tot vele andere psychiden. Alleen de exemplaren in het laboratorium bleven wat op hun soortgenoten in de vrije natuur achter. 5. Bemerkingen 5.1. Parisitisme Maast de gewone rupsenziekten en schimmels vormen de sluipwespen en sluipvliegen de voornaamste doodsoorzaken van plumifera. KOZHANTSHI- KOV vermeldt Stomatomyia filipalpis (Diptera) als parasiet, terwijl ikzelf een Braconidae-wespje uitkweekte (22-04-1978). 5.2. Dank Mijn dank gaat hierbij uit naar Ld. 0. DE PRIIMS, die de genitalia van de mannelijke vlinder prepareerde en uittekende. Literatuur : DE PRIMS, Ld. 0. : Naamlijst van de Belgische Lepidoptera, 1978 (ongepu- bliceerd manuskript). FORD, L.T. : The Psychidae, in Proc. & Trans. S. Lond. Ent. & Mat. Hist. Soc. , 1945-1946, p. 103-110. F0RSTER, Ld. & lilOHLFAHRT, T.A. : Die Schmetterlinge Mitteleuropas, deel 3, Spinner & Schwërmer, 1960. HATTENSCHWILER , P. : Die Sëcke der Schweizerischen Psychiden-Arten, in Mitt. Ent. Ges. Basel, M.F. 20, 1970, p. 1-15. HEMMIPMAM, E. : De Nederlandse Cladonia's - Licenes. HEUKELS, H. & VAN 00STR00M, S.J. : Flora van Nederland, 1977. KOZHANTSHIKOV, I.V. : Fauna U.S.S.R. , deel 3, Psychidae, 1956. LEMPKE, B.J. : Naamlijst van de Nederlandse Lepidoptera, 1976. LHOMME, L. : Catalogue des Lépidoptères de France et de Belgique, 1923- 1935. TER HAAR : Onze Vlinders. WESTHOFF, V. & DEN HELD, A.J. : Plantengemeenschappen in Nederland, 1975. WESTHOFF, V. et al. : Wilde Planten, 3 delen, 1970-1973. H. HENDERICKX : Wandelweg 11, 2400 MOL, 10 Summary : In 1976 the authar discovered a small colany of Oreopsyche plumifera near Mol (province Antwerp). He describes the ve- getation of the biotope and his experiences uith the moth therein. Furthermore, he succeeded breeding the species ab ovo under severe la- boratory-conditions. Young larvae feed upon lichens, while the older ones eat several plants, especially Festuca o\/ina. The moth, which is very local and rare in Belgium, seems to be single-brooded. The moor- land under consideration is doomed to disappear for urbanisation. Résumé : L'auteur a trouué une petite colonie d' Oreopsyche plumifera a Mol (province d'Anvers) en 1976. II decrit la vegetation de 1'endroit et raconte ces expériences auec le papillon dans la natu- re. Dans des circomstances sévères il a réussi un élevage ab ovo de 1'espèce dans son laboratoire. Les larves jeunes se nourissent des lichens, mais après quelgues semaines elles mangent plusieures plantes basses, surtout Festuca ovina. L'espèce, qui a une génération par an, est trés localisee et rare en Belgique. La bruyère considérée dolt disparraitre a cause de 1' urbanisation. SYSTEMATISCHE NAAMLIJST MET SYNONIEMEN VAN OE FRANSE, BELGISCHE EN CORSICAANSE LEPIOOPTERA Slechts drie Europese landen publiceerden tot nog toe een volledige lijst van hun Lepidoptera volgens de moderne nomenklatuur en systema- tiek : Groot-BrittanniS (KLOET 8. HINCKS, 1972, A check list of British Insects, part 2: Lepidoptera), Denemarken (KARSHOLT & SCHMIDT-NIELSEN , 1976, Systematisk fortegnelse over Danmarks sommerfugle) en Nederland (LEMPKE, 1976, Naamlijst van de Nederlandse Lepidoptera). De wijzigingen in de systematiek en de nomenklatuur van de Franse en Belgische Lepidoptera werden zo talrijk dat een gelijkaardige bewer- king noodzakelijk bleek voor deze twee landen. Onze Franse kollega Patrice LERAUT heeft zich met dit werk belast, niet alleen voor de fauna van Frankrijk en België, maar ook voor Korsika. Het zeer om- vangrijke manuskript, waarin niet minder dan 5000 soorten zijn opge- somd, vroeg vier jaar vervelend opzoekingswerk en werd samengesteld met de medewerking van de beste internationale specialisten. Deze sys- tematische lijst met synoniemen van alle vlindersoorten en ondersoor- ten van de betreffende gebieden betekent een geweldige vooruitgang in vergelijking met de taxonomie van de Catalogue LHOMME, die thans vol- ledig voorbijgestreefd is. Overigens bevat deze lijst 500 soorten meer dan de Catalogue LHOMME. Het werk zal verschijnen in de loop van 1979 en de prijs ervan be- draagt 100,- Franse Frank. Geïnteresseerden kunnen het bestellen door dit bedrag over te schrijven op postrekening PARIS 17476-09 F, Alexa- nor, 45, rue de Buffon, F-75005 Paris, France, met duidelijke vermel- ding van het gewenste en hun naam en adres. Zij zullen de lijst dan automatisch ontvangen zodra hij verschijnt. 68 □ICHRORAMPHA AERATANA CPierce S. Metcalfe) EEN NIEUWE SOORT VOOR DE BELGISCHE FAUNA CLep., TortricidaeJ (Lü. □. DE PRINS) □nlangs kreeg ik van B. MflES enkele Microlepidoptera te determineren die hij had gevangen op de Barague Fraiture (Luik) op 16 juni 1977. Daar bleken vijf mannetjes uit het genus Dichrorampha (Tortricidae) bij te zitten, waarvan ik er één al dadelijk als D. petiverella Lin- naeus kon determineren. De vier andere echter leken uiterlijk sterk op D. plumbana Scopoli, maar kwamen mij toch "verdacht" voor en daarom maakte ik een genitaalpreparaat zodat reeds onmiddellijk kwam vast te staan dat de exemplaren in kwestie niet plumbana waren. In het werk van BENTINCB en DIAKCNOFF klopte geen enkele foto met het prepa- raat en dus raadpleegde ik het artikel van CBRAZTSCV en het werk van PIERCE en METCALFE : het preparaat klopte precies met Dichrorampha aeratana Pierce & Metcalfe. Deze soort is nieuw voor de Belgische fauna. Zij komt volgens OBRAZ- TSOV voor in Noord- en Midden-Europa , Groot-Brittannië , Polen en Sibe- rië. De rups leeft volgens FORD vanaf augustus, overwinterend tot in april in de wortels van Chrysanthemum leucanthemum. De vlinder vliegt in mei en juni. 1. Dichrorampha plumbana Scopoli, Buzenol, Luxemburg, 17-C6-1977 (leg. Ld. □. DE PRINS). 2. Dichrorampha aeratana Pierce R Metcalfe, Barague Fraiture, Luik, 1Q-06-1977 (leg. B. MAES). D. aeratana is pauw verwant met plumbana. Beide soorten behoren tot subgenus Paralipoptycha Cbraztsov dat gekenmerkt wordt door mannetjes zonder voorrandsomslag aan de voorvleugels maar met een anellus voor- zien van zijlobben. En het is juist met deze zijlobben dat men beide soorten het gemakkelijkst uit elkaar kan houden : bij plumbana liggen ze onder de aedoeagus en bij aeratana erboven. Bij aeratana zijn ze bovendien veel sterker gechitiniseerd en voorzien van meer en steviger doorns aan de bovenzijde. 63 De vlinders zijn uiterlijk niet met zekerheid van elkaar te onder- scheiden, mede omdat ze nogal variabel zijn voor wat betreft de grond- kleur en de bestuiving met geelgetipte schubben. Volgens OBRAZTSOV zijn de mannetjes van aeratana meestal voorzien van een min of meer duidelijke vlek aan de binnenrand van de voorvleugels. Ik bezit ech- ter mannetjes van plumbana die een dergelijke vlek eveneens bezitten. Bovendien zijn termen als "meestal", "nogal", "tamelijk" e.d. te mij- den wanneer het gaat om het determineren van op elkaar lijkende soor- ten. Het is dus beslist noodzakelijk om van deze Dichrorampha-soorten genitaalpreparaten te vervaardigen wil men ze met zekerheid determine- ren. Literatuur : BENTINCK, G.A. & DIAKONOFF, A. : De Nederlandse Bladrollers (Tortrici- dae), Monografieën van de Nederlandse Entomologische Vereniging, 3, 1968. FORD, L.T. : A Guide to the smaller British Lepidoptera, 1949. OBRAZTSOV, N. : Systematische Aufstellung und Bemerkungen Uber die pa- laearktischen Arten der Gattung Dichrorampha Gn. , in : Mitteilungen der MUnchner Entomologischen Gesellschaft (e. V. ) , deel 43, 1953, p. 1D-1G1. PIERCE, F.N. & METCALFE, J.ld. : The Genitalia of the Group Tortricidae of the Lepidoptera of the British Is- lands, 1922 (Reprint 1960). Summary : B. MAES caught 4 males of Dichrorampha aeratana Pierce & Metcalfe at Baraque Fraiture (Liège) on 16th Oune, 1977. This species is new for the belgian fauna. Résumé : B. MAES a capturé 4 mSles de Dichrorampha aeratana Pierce & Metcalfe a la Baraque Fraiture (Liège) le 16 juin 1977. Cet- te espèce est nouvelle pour la faune beige. ld.0. DE PRINS : D iksmuidelaan 176, 2600 BERCHEM. AQR8PHILA INQUINATELLA [Oenis Sl Schiffermüller) IN MAROKKO CLep., Pyralidae, Crambinae 1 (lil. 0. DE PRINS) Bij enkele Pyralidae-soorten die 0. SCHUURMANS ving te Ifrane (Midden- Atlas, Marokko) zaten 6 exemplaren Aijriphila inquinatella Denis & SchiffermUller. Deze soort was nog maar een keer van Noord-Afrika ver- meld en wel van Oran, maar BLE5ZYNSKI trekt deze waarneming in twijfel (Microlepidoptera Palaearctica I, Crambinae, 1965, p. 240). A. inqui- natella is dus, voor zover ik kon nagaan, nieuw voor de Marokkaanse, en misschien wel voor de Afrikaanse fauna. De reeks van zes bestond uit 2 d'en 1 j (1 september 1977) en 3 zf (3 september 1977). 70 INTERESSANTE KEVERWAARNEMINGEN (liI.O. DE PRINS) Toen ik op 10-04-1979 van uit Arendonk een half vermolmd eindje berke- tak mee naar huis nam als voedselsubstraat voor enkele rupsen van Psy- chidae (maarschi jnli jk Psyche betulina Zeiler), bleken daar heel mat verschillende soorten insekten in te zitten. Na enkele dagen versche- nen er kleine mantsjes, enkele zmeef vliegen, een heleboel zeer kleine vliegjes en ook enkele kevers. Deze merden door C. J. SEGERS gedeter- mineerd als Cis boleti Scopoli (3 ex.) en Cis hispidus Gyll. (7 ex) (Cisidae). Bij deze kevers zat ook de interessante soort Coryphium an- qusticolle Stephens (Staphylinidae) , die gemoonlijk in de buurt van Scolytidae mordt aangetroffen , maar blijkbaar dus ook in gemeenschap van Cisidae voorkomt. Beide verzamelde Cisidae-soorten zijn algemeen, maar van Coryphium anqusticolle maren nog maar tmee vermeldingen uit de provincie Antmerpen bekend : Hove en Kalmthout. U.D. DE PRINS : Diksmuidelaan 176, 2600 BERCHEM BOEKBESPREKING Carlos GOMEZ DE AIZPURUA : Atlas provisional Lepidopteros del Norte de Espafla, Papilionoidea , Hesperioidea , Zygaenoidea. 25 x 17 cm, 221 ver- spreidingskaarten, uitgegeven door A.E.P.N.A. (Agrupacion para el Es- tudio y Proteccion de la Naturaleza en Alava), 1977. Dit is het eerste deel van een hele reeks geplande verspreidingskaar- ten van de Noordspaanse Lepidoptera. In een inleidend gedeelte schetst de auteur de voorbereidende merkzaamheden die moesten uitgevoerd mor- den om aan het publiceren van een dergelijk merk nog maar te kunnen denken. Net als bij de Belgische kaartjes mordt ook hier het U.T.M.- systeem gebruikt met vierkanten van 10 x 10 km. In dit inleidend ge- deelte morden ook B kleurfoto's afgedrukt met de bedoeling het kon- trast te tonen tussen stukjes ongerepte natuur en nadelige invloeden van de mens op die natuur (storten, monokulturen enz.). Dan volgt het kaartendeel. De eerste kaart toont de behandelde opper- vlakte (ca. 10 % van de oppervlakte van Spanje) : de provincies San- tander, Palencia, Burgos, Uizcaya, Alava, Logroflo, Guipuzcoa, Navarra, Zaragoza en Huesca. De tmeede kaart is een vergroting van het gebied in kmestie en een los kaartje met de hydrografie kan gebruikt morden om over alle volgende kaarten te leggen. Een overzichtskaart van de bezochte gebieden vertoont slechts enkele mitte plekjes. Dan volgen de verspreidingskaarten van 221 soorten : alle dagvlinders en de fami- lies Zygaenidae en Limacodidae. De druk is zeer verzorgd uitgevoerd op zuiver mit, stevig papier. Jam- mer is mei dat het boek geplakt is en niet genaaid, zodat na veelvul- dig gebruik mei eens mat bladen konden komen los te zitten. Buiten enkele drukfouten in de Latijnse vlindernamen is er op dit merk niets aan te merken en het is te hopen dat spoedig verdere delen in de reeks mogen volgen. 71 ÜJ.0. DE PRINS CLEFFMANN, F. : Stof fwechselphysiologie der Tiere. 296 p. , 141 figuren en 37 tabellen. 18 x 12 cm, uitgeverij Eugen Filmer, Postfach 1032, D-7000 Stuttgart, 1978, 22,80 DM. In dit pocket-boek worden de stnfujisselingsprccessen van het dierlijk metabolisme besproken. Stofwisseling is de grondslag van de funkties van dierlijk leven, zowel als individu als in betrekking met de omge- ving. De stofwisselingsfysiologie is een deel van de wetenschappelijke bio- logie, die de studie beïnvloedt van het gedrag, de ontwikkeling en de ekologie van de organismen. Dit boekje behandelt voornamelijk de vegetatieve funkties van het le- vensproces, waaronder de molekulaire struktuur van de organismen, de stofwisseling met zijn energietransf ormaties en de enzymenwerking, de voeding, de vertering met de werking van de verschillende klieren, de ademhaling, het bloed en andere lichaamsvochten met hun vervoersyste- men, de lichaamstemperatuur, de osmoregulatie en de exkretie met hun integrerende regelmechanismen. Wan deze processen wordt steeds een vergelijking gemaakt tussen de verschillende diergroepen van de lagere dieren, langs de insekten tot de mens. Het boek is in een duidelijke taal opgemaakt, gegroeid uit de jaren- lange ervaring van mensen uit het onderwijs, en is speciaal bedoeld als aanvulling van de studie voor diegenen die het leven bestuderen. Ieder onderwerp is verduidelijkt met heldere schema's, tekeningen, grafieken en tabellen. Een uitgebreide literatuurlijst laat de lezer toe dokumentatie te vin- den over de voor hem specifiek interessante onderwerpen. Achter het tekstgedeelte vindt men een verklarende woordenlijst van bijna alle in het boekje gebruikte technische termen. U.F. NAUEAU INHOUD : ANONIEM : -Systematische Naamlijst met synoniemen van de Franse, Bel- gische en Corsicaanse Lepidoptera 68 DE PRINS, ÜJ.0. : -Dichrorampha aeratana (Treitschke) een nieuwe soort voor de Belgische fauna (Lep., Tortricidae) 69 -Aqriphila inquinatella Denis & SchiffermUller in Ma- rokko (Lep., Pyralidae, Crambinae) 70 -Interessante keverwaarnemingen 71 -Boekbespreking , 71 HENDERICKX, H. : -Biologie van Oreopsyche plumifera Ochsenheimer (Psy- chidae) in de Kempen 57 NAUEAU, U.F. : -Boekbespreking 72 72 verantw. uiig. : W. De Prins, Diksmuidelaan 176, 2600 Berchem. Tel.: 031 / 22.02.35 Redaktieadres : W. De Prins, Diksmuidelaan 176, 2600 Berchem. Tel. : 031 - 22.02.35 Jaargang 7 i n ■ c EKOLOGIE VAN VENTOUX en oktober 1979 DE VELDSPRINKHANEN (Vaucluse). Biogeografische, ethologische waarnemingen (Gérard Christian LUQUET) Nummer 4 VAN DE fenologische De Mant Ventoux beheerst de vlakte van de Haute-Provence in het noor- den van het departement Vaucluse op ongeveer 3D kilometer ten noord- oosten van flvignon. Het is een 24 kilometer lange bergketen in oost- mestelijke richting, met een top van 1912 m en een zijkam in noord- zoidelijke richting die de zoiderzijde van het massief in twee amfi- theaters verdeelt, die dos een tegenovergestelde richting bezitten. De Mont Ventoux is bijna volledig opgeboomd uit sekundaire kalksteen. Hierdoor is de bodem zeer poreus met als gevolg dat er haast geen bo- vengrondse materlopen voorkomen en dat de erosie en de vorstmerking zeer intens zijn, maardoor de hoger gelegen delen van het massief on- gevormd merden tot reusachtige puinvelden, bijna zonder vegetatie. Het klimaat aan de voet van het massief is zuiver mediterraan. Het mordt geleidelijk aan strenger naargelang men zich hoger op de berg begeeft, en mei door het isolement van het gebergte. De gemiddelde jaartemperatuur op de top bedraagt slechts +3,4°C. Gp de top kent men sneeumval van september tot eind juni, met opeenhopingen in de minter tot 4 m. De mind is er dikmijls zeer krachtig en bereikt geregeld snelheden van 25D en zelfs 290 km per uur. De variatie van het klimaat in de hoogte en de breedte en die van de bodemsamenstelling zorgen voor een zeer merkmaardige verscheidenheid en gelaagdheid in de vegetatie. De Mont Ventoux bevat bijna alle ve- getatie-series met hun onderverdelingen van de Zuidfranse kalkstreken. De zuidelijke helling, behalve de laatste 5G m, en de noordelijke hel- ling tot ongeveer 1500 m behoren bij het mediterraan complex, termijl de hoge noordelijke helling (van 1500 tot 1912 m) en het bovenste ge- deelte van de zuidelijke helling aansluiten bij het medio-europeaan complex. Men onderscheidt de volgende milieus : 73 -Mediterraan complex : ° mediterrane gordel, met de mediterrane serie van de donzige eik (xerofiele en mesofiele varianten) en de serie van de steeneik en oosterse jeneverbes (Juniperus phoenicea). 0 supramediterrane gordel, met de supramediterrane serie van de donzige eik. ° mediterraan-montane gordel, met de hogere serie van de grove den en de submediterrane serie van de beuk en de zilverspar. ° oromediterrane gordel, met de mediterrane serie van de hakenpijn- boom (Pinus uncinata). -Medio-europeaan complex : ° medio-europeaan-montane gordel, met de serie van de beuk en de zilverspar, en de mesofiele serie van de beuk. ° subalpiene gordel, met de pre-alpiene serie van de hakenpijnboom. De veldsprinkhanen van de Mont Uentoux werden bestudeerd op 90 plaat- sen ("placettes") die representatief zijn voor het merendeel van de onderscheiden milieus van het massief. Voor elk van deze plaatsen werd vermeld : de benaming, de ligging, de hoogte, de data van onder- zoek, het aantal onderzoeken, de sector, de helling, de richting ten opzichte van de zon, de bio-klimatologische gordel, de vegetatie-serie , de bedekkingsgraad van de vegetatie, de karakteristieken van de omlig- gende bosformaties, de aard van het geologisch substraat, de planten- gemeenschappen en de eigenschappen van het bodemoppervlak. Elk van deze plaatsen werd meermaals onderzocht van mei 1975 tot einde voorjaar 1977. In totaal werden op 473 onderzoeken 15 □□□ exemplaren verzameld, verdeeld over 33 soorten. Deze onderzoeken vonden meestal plaats tussen 1D en 16 uur (zonne-uur). De vangsten gebeurden met een vlindernet. De vangst met de hand, gepropageerd door Ph. DREUX, bleek volstrekt ondoeltreffend te zijn. Dank zij het beluisteren van het gesjirp, konden de nauw verwante soorten zonder moeite gedetermineerd worden op het terrein. Van elke soort werd een schatting gemaakt naar de populatiedichtheid, en deze werd uitgedrukt in cijfercoëff iciënten (+ tot 15) die in overeenstemming werden gebracht met een reële dicht- heid, bepaald door onderzoek met een biocoenometer. Het verzamelde materiaal werd bewaard met zijn originele kleuren door langzame uit- droging in de koelkast. Omdat de Gomphacerinae bijzonder moeilijk te onderscheiden zijn met morfologische kenmerken, maar daarentegen gemakkelijk te determineren zijn met het geluid dat zij vóórtbrengen, werd in de taxonomie van de- ze onderfamilie de nadruk gelegd op het grote belang van de studie van het gesjirp. In het Frans bestaat bijna geen publikaties over dit on- derwerp. Er wordt daarom een korte samenvatting gemaakt van hetgeen in het buitenland werd gepubliceerd (vooral in Duitsland door fllbrecht FflBER en üJerner JACOBS). De gewone zang van alle Gomphocerinae van de Mont V/entoux en het geknars in de vlucht van Psophus stridulus (Oedi- podinae) worden gedetailleerd beschreven, in een letternotatie overgE- schreven volgens de Franse fonetiek en schematisch voorgesteld op een 74 vereenvoudigd sonogram. Een determineertabel aan de hand van deze ge- wone zang maakt het mogelijk de soorten te determineren. Het spontane geluid van Stenobothrus qrammicus wordt hier voor het eerst beschre- ven. De studie van de verspreiding van de 33 veldsprinkhaansoorten van de Mant Ventoux en de onmiddellijke omgeving (Psophus stridulus schijnt evenwel van het gebergtemassief verdwenen te zijn) maakte het mogelijk om de ekologische behoeften van de bedoelde soorten tamelijk nauwkeu- rig te amschrijven, althans in het bestudeerde gebied. De beschouwin- gen omtrent de voorkeur voor warmte en vochtigheid werden natuurlijk gezien in funktie van de algemeen zeer grote droogte van de Mont V/en- toux. Verder moet men deze gegevens zeer relatief opvatten en oppas- sen voor een eventuele veralgemening naar meer uitgestrekte gebieden. Men kan de veldsprinkhaeen van de Mant Ventoux gemakkelijk indelen in verschillende groepen, volgens hun verspreiding in de verschillende bio-klimatologische gordels, hun warmte- en vochtigheidslievendheid. De strikt mediterrane soorten, stenotherm voor de warme temperaturen en gewoonlijk zeer xerofiel, bewonen de mediterrane gordel zonder deze te verlaten : Pyrqomorpha conica, flcrotylus insubricus fischeri, Do- ciostaurus genei, Dmocestus raymondi en Euchorthippus chopardi. Deze laatste soort dringt een weinig door in de laagste delen van de supra- mediterrane gordel, daar waar de donzige eik en de steeneik nog door elkaar voorkomen. Bij deze mediterrane soorten moeten ook de Cedipo- dinae Sphinqonotus coerulans en Dedaleus decorus gevoegd worden, die zich wegens hun vliegvaardigheid , sterk in de hoogte kunnen verplaat- sen, maar zich toch niet schijnen voort te planten boven de bovengrens van de steeneik. Een relatief nabijgelegen groep wordt gevormd door soorten die zich voortplanten in de mediterrane en supramediterrane gordels. Deze soor- ten zijn eveneens thermofiel, maar minder stenotherm dan die van de voorgaande groep, en xerofiel, zoals Calliptamus barbarus en Qedipoda coerulescens (die dezelfde verplaatsingstendens bezit als de hoger ge- citeerde Oedipodinae) , of xerofiel tot mesoxerof iel, zoals Calliptamus italicus , Aiolopus strepens en Euchorthippus pulvinatus, soms zelfs mesoxerofiel tot zuiver mesofiel, zoals Chorthippus mollis. Een andere groep bevat hoger levende soorten die strikt supramediter- raan zijn. Zij bestaat nog grotendeels uit xerofiele tot mesofiele soorten, een weinig thermofoob en bovendien stenotherm. De versprei- ding van deze soorten is daarom beperkt tot een smalle supramediterra- ne gordel. Tot deze groep moet men rekenen : Calliptamus siciliae, flrcyptera kheili en Dmocestus petraeus. De drie Stenobothrus-soorten vormen een aparte groep omdat ze alle drie thermofoob zijn en niet voorkomen in de mediterrane gordel, enke- le zeldzame uitzonderingen niet meegerekend. Zij zijn daarentegen verspreid zonder onderbreking van de supramediterrane tot de oromedi- terrane gordel (S„ lineatus zelfs tot de subalpiene gordel). Ze komen het talrijkst voor in de gebergtezone. Het is dus een groep van meer eurytherme soorten dan die van de strikt supramediterrane groep. Van- wege het talrijk voorkomen in de submediterrane serie van de beuk en de zilverspar, mag men dit de "gebergtegroep" noemen in de brede zin 75 van het ujoord. De groep is samengesteld uit xerofiele (5. qrammicus) , mesoxerof iele (5. fischeri) of mesoxerof iele tot mesofieïë (5. linea- tus) soorten. Tegenover deze tamelijk eurytherme soorten staat de stenotherme soort Eythystira brachyptera, enkel verspreid in het hoogste deel van de su- pramediterrane gordel, en in de mediterraan-montane gordel. Dmdat deze soort zo thermofoob en hygrofiel is, heeft ze slechts een zeer beperkt verspreidingsgebied. De meest hoogteminnende groep bestaat uit twee soorten : Stauroderus scalaris en Myrmeleotettix maculatus. Het zijn twee thermofobe soor- ten. Stauroderus scalaris is mesoxerofiel tot mesofiel en meer eury- therm dan Myrmeleotettix maculatus : hij bereikt het bovenste deel van de supramediterrane gordel op de noordelijke helling. M. maculatus is xerofiel en stenotherm voor lage temperaturen (de soort komt voor van het bovenste deel van de mediterraan-montane gordel tot de top van het massief). Deze groep mag "orofiel" genoemd worden. IMaast deze relatief stenoëcische groepen kan men een euryecische groep onderscheiden. Het gaat meestal om xerofiele tot mesoxerof iele , maar zeer eurytherme soorten, wat niet belet dat ze strenge eisen kunnen stellen aan de struktuur van hun habitat. Tot deze groep moet men re- kenen : Dedipoda qermanica (gebonden aan kale, stenige plaatsen), Chorthippus vaqans (gebonden aan bosachtige milieus), Chorthippus brunneus (gebonden aan onbeboste of zeer open milieus) en Chorthippus biquttulus , veruit de meest eurytope soort van alle. Wegens de grote droogte van de Mant l/entoux hebben de zuiver mesofiele tot hygrofiele soorten dikwijls een verbrokkelde verspreiding, zodat ze zich moeilijk laten indelen in een van de voormelde groepen. Pezo- tettix qiornai en Euchorthippus declivus zijn zowel verspreid in de mediterrane als in de supramediterrane gordels. Ze komen enkel tal- rijk voor in de mesohygrof iele grasterreinen van de mediterrane gordel. De tweede soort is evenwel zeer talrijk in de submesofiele grasterrei- nen van de supramediterrane gordel. Beide soorten zijn relatief ste- notherm voor hoge temperaturen en vormen zo een complex van "hygro- f iel-thermof iel mediterraan-supramediterrane" soorten. Chorthippus parallelus en Dmocestus ventralis, nog meer eurytherm, be- wonen het gebergtemassief van de mediterrane tot de mediterraan-monta- ne gordel. De eerste soort is zeer hygrofiel, de andere minder. Beide soorten komen gewoon voor in de mediterrane gordel, maar zijn enkel sporadisch te vinden op grotere hoogte. Chorthippus dorsatus is waarschijnlijk een strikt supramediterrane soort, licht thermofoob. En omdat de soort mesofiel is, wordt haar potentiële verspreidingsgebied sterk beperkt. Podisma pedestris hoort bij de eurytherme soorten omdat hij voorkomt in alle vegetatie-gordels van de Mont l/entoux. De zwakke thermofobie verklaart waarom de soort zeldzaam is in de mediterrane gordel. Zij staat los van alle andere eurytherme soorten van de Mont l/entoux door haar mesof ilie, die gemakkelijk aan te tonen is in de montane gordel. Tot slot is er Locusta miqratoria, een thermofiele, duidelijk mesohy- 76 grof iele vlaktesoort, die zich niet op de Mont Ventoux voortplant, maar er mei de winter komt doorbrengen tot op een hoogte van ongeveer 1100 m. Tot nog toe is dit verschijnsel onverklaard. De fenologie van de veldsprinkhanen van de Mont Ventoux kan samengevat worden als volgt : het merendeel van de soorten vervelt voor de laat- ste maal in augustus en bereikt haar grootste dichtheid in september. Volwassen exemplaren blijven talrijk tot in oktober-november. Enkele soorten worden vroeger volwassen (tussen eind juni en midden juli) : Euthystira brachyptera, Myrmeleotettix maculatus, Stenobothrus qrammi- cus , Euchorthippus chopardi, Chorthippus vaqans en Stauroderus scala- ris. De fenologie van twee soorten is zeer merkwaardig. Chorthippus brun- neus wordt vanaf begin mei volwassen en komt zonder onderbreking gedu- rende 5 maanden van het jaar voor. De eerste imago's van Dmocestus ventralis verschijnen rond midden april. Deze soort schijnt twee ge- neraties te hebben (de eerste van april tot juni, de tweede van sep- tember tot november-december). flrcyptera kheili wordt misschien ook vanaf april volwassen. Tot slot zijn er de soorten die uitkomen in september-oktober en de winter doorbrengen, hetzij als jeugdstadium (Pyrqomorpha conica). het- zij als imago (Acrotylus insubricug flscheri, iGCLista ffiiqratoria en fiidlnpus strepensj. Deze soorten verschijnen weer in de lente. Het is merkwaardig hoe goed vele soorten koude kunnen verdragen (o.a. Podisma pedestris, Locusta miqratoria, fliolopus strepens, Euthystira brachyptera , Stenobothrus lineatus en Chorthippus biquttulus). Men treft ze nog talrijk aan tot in november, zelfs na beduidende sneeuw- val. Verder is het vreemd dat tal van sprinkhaanpopulaties, de meest oro- fiele inbegrepen, eind september - begin oktober nog talrijke juvenie- le exemplaren bevatten. Zeer waarschijnlijk bereiken deze exemplaren nooit het volwassen stadium en hun trage ontwikkeling speelt dus een negatieve rol in het voortplantingspotentieel van de betreffende soor- ten. De veldsprinkhaanpopulaties van de Mont Ventoux kunnen - zeer schema- tisch - gekenmerkt worden als volgt : - de rijkdom van de veldsprinkhaanfauna bereikt zijn maximum in de mediterrane en supramediterrane gordels (respektievelijk 73 en 00 % van de soorten), en zijn minimum in de medio-europeaan-montane en oro- fiele gordels. Tot 1100 m is de variëteit stabiel, maar ze vermindert dan met de hoogte, zeker in het begin (5Q % in de strook tussen 1100 en 1300 m), en vervolgens langzamer. De stijging van de droogtegraad verhoogt de soortenrijkdom. Bovendien varieert de samenstelling van de fauna bijna steeds van de ene vegetatie-eenheid tot de andere. - de populatiestruktuur vertoont een extreme verdeling in rangorde van de verschillende veldsprinkhaangemeenschappen. Deze bestaan meest- al uit een dominante soort (in 75 % van de gevallen) of uit twee codo- minante soorten (in 25 % van de gevallen). Daarbij komen één, of zel- den twee, andere belangrijke soorten. Deze drie of vier soorten vormen 77 30 % van de totale veldsprinkhaanpopulatie van de gemeenschap, en soms zelfs bijna 100 %. Zestien soorten komen in aanmerking als dominante of codominante soort. De drie belangrijkste daarvan zijn Chorthippus biquttulus, Stauroderus scalaris en Myrmeleotettix maculatus, die in tal van populaties de overhand hebben en bovendien behoren tot de ze- ven soorten die dikwijls buitengewoon talrijk voorkomen (extreme ver- menig vu ld ig ing ) . - de populatiedichtheid, zowel op de noordelijke als op de zuide- lijke helling, neemt toe met de hoogte en bereikt haar maximum in de montane gordels. Ze neemt snel af boven dit bio-klimatologisch niveau. Ze is eveneens zeer hoog in sommige formaties van lage hoogten, die deel uitmaken van de xerofiele variant van de mediterrane serie van de donzige eik. - de veldsprinkhaangemeenschappen komen in duidelijke hoogtegordels voor, en dit in samenhang met de relatieve stenothermie van vele soor- ten. - de variatie in de horizontale verspreiding van de veldsprinkhaan- populaties en de disjunktie van de vertikale verspreiding van sommige soorten wordt vooral veroorzaakt door de verschillen in droogte van het milieu. Door de grote variatie aan plantengemeenschappen is de Mont Uentoux dus zeer rijk aan veldsprinkhaansoorten. 40 % van de Franse sprinkha- nen komen hier voor. De veldsprinkhaanpopulaties, hoewel zeer ver- scheiden in de serie van de steeneik (warme mediterrane holocoenosen van Louis BIGBT, in : Biogéographie des Lépidoptères de la Provence occidentale, V/ ie et Milieu, 1956, VII (4), p. 429-48D), zijn erg homo- geen in de hogere bio-klimatologische gordels (koude mediterrane en submontane holocoenosen van L. BIGOT, o. c. ). Ze bereiken hun maximale dichtheid in de montane gordels door het samengaan van een nog belang- rijke hoeveelheid warmte en een gematigde droogte. Deze insekten oefe- nen door hun aantal een belangrijke invloed uit op het evenwicht van de grasterreinen en dwergstruikf ormaties van deze bio-klimatologische gordels. Door de gedetailleerde studie van de verspreiding van de veldsprinkha- nen in dit massief, krijgt men een beter inzicht in de samenstelling en in de struktuur van de veldsprinkhaanpopulaties in samenhang met vegetatie-series. In elk geval zou het verkeerd zijn om nu deze ken- nis te veralgemenen. Bovendien is uiterste voorzichtigheid geboden bij het gebruik van het begrip "biologische indikatoren" , wanneer het gaat over veldsprinkhanen. De verscheidenheid van de milieus, de rijkdom van flora en fauna, de smalle overlappingsgordels van soorten uit zeer verschillende faunis- tische gehelen (in het bijzonder het naast elkaar voorkomen van strikt mediterrane en alpiene en boreo-alpiene soorten) en het nog steeds wilde karakter van de natuur, maken van de Mont Ventoux een gebergte- massief van het grootste biologische belang. Van het gebied zou zeer dringend een natuurreservaat moeten gemaakt worden, vooraleer ingrepen van diverse aard er onherroepelijk schade aanrichten. 78 l/oor meer gedetailleerde gegevens verwijs ik naar de oorspronkelijke tekst van mijn thesis : Écologie des Acridiens du Mont l/entoux (l/au- cluse). Dbservations biogéographiques, phénologiques et éthologiques. These de Doctorat de 3ème cycle, Université Pierre et Marie Curie, 1978, Paris, p. I-l/III + 1-396 + IX-XIl/, 30 kaarten, 14 tabellen, 27 figuren (mémoire) en 46 p. , 36 figuren (annexe). □mdat er van deze thesis slechts 37 exemplaren gepolykopieerd werden, zal ze nauwelijks toegankelijk zijn voor specialisten die ze willen raadplegen. Ik vond het daarom nuttig om hieronder de titels te ver- melden van de verschillende artikels, getrokken uit het originele werk en gepubliceerd in diverse tijdschriften : - Introduction a 1' étude du peuplement en Lépidoptères du Mont l/en- toux. I. Généralités sur le Mont l/entoux. Bulletin de la Société des Lépidoptéristes frangais, I (2), 1977, p. 105-119. - Sur la présence d'individus femelles de coloration brune ou grise dans certaines populations d'Eurhystira brachyptera (Orthoptera Acri- didae) (en collaboration avec Jean-Frangois VOISIN), L'Entomologiste , 33 (4-5), 1977, p. 193-196. - Faune des Acridiens du Mont l/entoux (l/aucluse) (Orthoptera, Cae- lifera) (en collaboration avec Michel D0NSK0FF), Bulletin du Muséum national d'Histoire naturelle, 3ème série, n° 479, juillet-aoOt 1977, Zoologie 336, p. 953-977. (Erratum dactylographié). - Introduction a 1'étude du peuplement en Lépidoptères du Mont V/e n- toux. II. Les milieux prospectés. Bulletin de la Société des Lépido- ptéristes frangais, I (3), 1977 (1970), p. 211-220. - Les peuplements de Fourmis et les peuplements d'Acridiens du Mont l/entoux. I. Remarques préliminaires et définition des milieux étudiés (en collaboration avec Paul DU MERLE), La Terre et la l/ie, Revue d' Ecologie appliquée, t. 32, 1978, suppl. n° 1, p. 147-160. - Les peuplements de Fourmis et les peuplements d'Acridiens du Mont l/entoux. III. Les peuplements d'Acridiens (en collaboration avec Paul DU MERLE et René MAZET), La Terre et la l/ie, Revue d'Écologie appli- quée, t. 32, 1970, suppl. n° 1, p. 219-279. - La systématique des Acridiens Gomphocerinae du Mont l/entoux (l/au- cluse) abordée par le biais du comportement acoustique (Orthoptera Acrididae), Annales de la Société entomologique de France, ( l\l. S. ) , 14 (3), 1970, p. 415-450. Een exemplaar van de originele thesis werd onder andere gedeponeerd in de centrale bibliotheek van het Muséum national d'Histoire naturelle te Parijs, de bibliotheken van het Laboratoire d' Entomologie du Muséum national d'Histoire naturelle te Parijs, het Centre national de la Re- cherche scientifique te Parijs, het Centre for Overseas Pest Research te Londen en de Vereniging voor Entomologie van de Koninklijke Maat- schappij voor Dierkunde van Antwerpen. Ik dank mijn vriend üJilly DE PRINS zeer hartelijk omdat hij bereid was mijn tekst in het Nederlands te vertalen. G.Chr. LUQUET : Laboratoire d'Entomologie du Muséum national d'Histoi- re naturelle, 45 rue de Buffon, F-75005 PARIS, France. 79 LUFFIA FERCHAULTELLA CStephens, 1B5Q), EEN NIEUWE SOORT VOOR DE BELGISCHE FAUNA tLep., Psychidae) (Hans HENDERICKX) In december 1978 ontdekte ik bij een speurtocht naar Solenobia1 s enke- le vreemde psychidenzak jes op eiken en tamme kastanjes langs een weg, amper 500 meter van mijn woonplaats. Oppervlakkig gezien vertoonden de zakjes grote gelijkenis met bepaalde Solenobia-soorten (o.a. lichenella) , maar omdat hun dwarsdoorsnede volkomen rond was, vermoedde ik dat het hier om een ander lid van de Psychidae ging (Solenobia-zakjes zijn steeds min of meer driehoekig, hoewel er uitzonderingen voorkomen). De 6 mm lange zakjes waren be- dekt met de korstmossen van de ondergrond, en vertoonden niet zelden een lichte ringvormige tekening. De breedte was in het midden onge- veer 2 mm, en naar de zakuitgang toe versmalde de zak sterk, zodat de indruk van een puntmuts gewekt werd. De soort bleek zeer algemeen op de door uitlaatgassen van auto's sterk vervuilde stammen voor te komen, en ook op de iets verder van de weg afgelegen populieren was ze terug te vinden. l\log verder van de weg verwijderd was het bijna onmogelijk om nog exemplaren te vinden. Alle ter plaatse geopende zakjes bevatten lege pophuiden, en in de hoop de soort te kunnen determineren aan de hand van de kopborstplaat nam ik enkele tientallen exemplaren mee. Bij de dissektie kwam aan het licht dat alle zakjes vrouwelijke pophuiden bevatten, zodat het hier waarschijnlijk een parthenogenetische soort betrof. Ook het plaatselijk in groot aantal voorkomen pleitte in die richting. Omdat op de (erg verweerde) pophuiden geen vleugelscheden te vinden waren, moest ik de mogelijkheid dat het om een lid van de Microlepidoptera (Coleophoridae) ging uitsluiten. De afwijkende vorm van de borstplaat met de korte sprietscheden (zie figuur 2) sloot tevens de mogelijkheid uit dat het om een Solenobia zou gaan. De Solenobia-wijf jes schuiven hun pophuid trouwens uit de zak, terwijl bij deze soort de pophuid er- in bleef. Hierop maakte ik een tekening van de borstplaat en stuurde deze samen met enkele zakjes naar Peter HRTTEWSCHWILER in Uster (Zwitserland), die de soort als Luffia ferchaultella determineerde. Deze soort is inderdaad parthenogenetisch. Het was nu nog slechts een kwestie van afwachten wanneer zich levende exemplaren zouden vertonen. In het voorjaar van 1979 vond ik op de meeste vindplaatsen de zwarte larven van deze soort, die hun typische zak als een kromme puntmuts over de stammen zeulden. Begin juli verpopten de meeste van deze ex- emplaren, en enkele popjes werden meegenomen in de hoop er imago's uit te kweken. Alle exemplaren werden in reageerbuizen gestopt, waar de temperatuur en de vochtigheidsgraad ongeveer gelijk gehouden werd aan die in de natuur. BO □p 15-B7-1979 ontpopte dan eindelijk het eerste imago, dat zoals de meeste soorten uit de onderfamilie Psychinae buiten op de zak ging zitten. De tekening (zie figuur 1) werd aan de hand van dit exemplaar gemaakt. Later ontpopten nog enkele exemplaren, en van de enkele maar ik vlug genoeg bij was om te beletten dat ze hun eieren in de zak zouden af- zetten (alle parthenogenetische Psychidae zetten onmiddellijk na het uitkamen de eieren terug in de zak af en verschrompelen dan tot een nietig klompje) werden alkoholpreparaten gemaakt (5D % alkohol). Het afgebeelde exemplaar miste reeds een deel van de achterlijfsharen, die bij de afgezette eieren in de pophuid gevoegd worden om te beletten dat deze door de zakopening naar buiten rollen. Imm Figuur 1 : Het wijfje van Luffia ferchaultella met reeds gedeeltelijk onthaard achterlijf. Figuur 2 : Kopborstplaat van de exuvie van Luffia ferchaultella. Figuur 3 : Kopborstplaat van een Solenobia sp. Tot nu toe heb ik geen enkele vermelding van deze soort voor België kunnen vinden. J. BBURGDEIME deelde mij schriftelijk mee eveneens geen vermelding voor BelgiP te kennen, maar hij vermeldde dat de soort op verschillende plaatsen in Frankrijk op bomen en rotsen gevonden is ("p.e. commune aux environs de Paris"). G. SUOBDDA, die ferchaultella in 1977 voor Duitsland ontdekte, kon ook geen vermelding voor België vinden. In Luxemburg is de soort nog niet gevonden. Volgens LEMPKE komt de soort in Nederland in verscheidene provincies voor, uitslui- tend op boomstammen. Het voedsel zou uit korstmossen (Lecanora sp. ) bestaan. BI Idat de verspreiding in België betreft, vermoed ik dat de soort in het noorden vrij algemeen is op bomen langs wegen. Ze komt tevens zeldzaam voor op muurtjes, in populierenbossen en dennenaanplantingen. Ik vond ze reeds te Bokrijk (Limburg), Genk (Limburg), Sint-Gillis-Waas (Oost- Ulaanderen) , Puurs (Antwerpen), Mol (Antwerpen). Bok kreeg ik zakjes van Filip ROBBEN die op 20-07-1979 gevonden waren te Schaffen (Bra- bant). ld. DE PRINS vond enkele zakjes op een eik dichtbij het centrum van Hasselt (Limburg) op 04-07-1979. Zoals ik reeds schreef is ferchaultella vooral door de doorsnede van de zak en de afwijkende vorm van de kopborstplaat van Solenobia-soor- ten te onderscheiden. Bij een eventuele vondst van twijfelachtige ex- emplaren is het daarom steeds raadzaam een borstplaatpreparaat te ma- ken. De figuren 2 en 3 tonen het onderscheid tussen de borstplaat van ferchaultella en die van een Solenobia-soort. Andere vondsten of inlichtingen over deze soort in België mogen steeds naar mij doorgestuurd worden; misschien kunnen we in de toekomst wat meer klaarheid scheppen in verband met de exakte verspreiding in Bel- gië. Literatuur : FORD, L.T. : The Psychidae, in Proc. & Trans. R. Lond. Ent. & Nat. Hist. Soc. , 1945-1946, p. 103-110. FORSTER, ld. & IdOHLFAHRT, T. : Die Schmetterlinge Mitteleuropas, III, Spinner & Schwërmer, 1960, p. 189-190. McDONNOGH, R.S. : The morphology of Luffia ferchaultella (Stephens) and a comparison with Luffia lapidella CGoezeXLep. , Psychidae), in Trans. Soc. Brit. Ent., 7, 1941, p. 191-209. SldOBODA, G. : Luffia ferchaultella Stephens, 1850 (Lep., Psychidae) auch fUr die Bundesrepublik Deutschland nachgewiesen, in Mitt. Arbeitsgem. rhein. -westf . Lepidopterol. , 1 (2) 1978, p. 56-60. Résumé : L* auteur a trouvé beaucoup d' exemplaires de Luffia ferchaul- tella, une espèce nouvelle pour la faune beige. II presume que cette espèce est largement répandue dans le nord du pays sur les troncs des arbres aux bords des routes. Summary : A new species for the Belgian fauna is mentioned : Luffia ferchaultella. This species seems to be widespread and com- mon in the northern part of the country where it occurs on the trunks of trees along the roads. H. HENDERICKX : Wandelweg 11, 2400 MOL. BS IIMSEKT VAN DE MAAND (lüilly DE PRINS) De Javaanse kever Mormolyce (Coleoptera, Thyreopteridae) (1Q-09-197B, door C.J. SEGERS) Van A. JANSSEN kreeg ik een exemplaar van Mormolyce phyllodes, die het dier tijdens de nieuwjaarstombola wan van H. REYNTJENS. Het insekt werd voor het eerst rond 1820 in Java gevangen door de Nederlanders KUHL en VAN HASSELT en kwam in het museum van Leiden terecht. Men wist helemaal niet in welke familie de kever thuis hoorde omdat hij uiterlijk zeer veel op een blad gelijkt, een lange hals en lange voel- sprieten bezit en een eigenaardige prothorax met puntige kanten heeft. Ook gegevens over de biologie konden niet helpen omdat beide ontdek- kers ondertussen gestorven waren. Later vonden verscheidene andere Nederlanders (o.a. OVERDIJK) exemplaren van Mormolyce in Java, Borneo en Malacca. Er werden zelfs verschillende soorten beschreven : M. ha- qenbachi , M. castelnandi enz. De dieren bleven echter zeldzaam zodat het museum van Parijs rond 1050 zelfs 1000,- Frank betaalde om een Mormolyce te bezitten. Nog steeds was de systematische positie van de dieren onbekend. De Belgische specialist LACORDAIRE ontving later een larve ter studie, maar beweerde dat dit een vergissing moest zijn, om- dat de larve duidelijk tot de Carabidae behoorde. Nochtans was er van een vergissing geen sprake, want Mormolyce is een Caraboidea, hoewel het uiterlijk van het imago dus helemaal niet gelijkt op dat van onze loopkevers. Thans rekent men deze merkwaardige kevers tot de Thyreo- pteridae (Caraboidea), een familie die 17 genera en 170 soorten bevat. De aquatische vlinder, Acentria nivea Olivier (Lepidoptera, Pyralidae) (07-10-1978, door LJ.0. DE PRINS) De soort is op verschillende gebieden merkwaardig. Door de eigenaar- dige bouw (aders, genitaalapparaat enz.) stelde men er een aparte fa- milie en zelfs een aparte orde voor op. Tegenwoordig wordt nivea bij de Schoenobiinae (Pyralidae) gerangschikt. De rups leeft tot op 3 m onder het wateroppervlak van stilstaand water met rijke plantengroei. Naast de normaal vleugelloze wijfjes (nog niet in BelgiB aangetroffen, maar wie heeft er al naar gezocht?) komen ook gevleugelde exemplaren voor : f. hansoni. De vlinders vliegen 's nachts en komen op licht, soms ver van alle water. Voor verdere informatie, zie PHEGEA 5, 1977, p. 57-62. Oreopsyche plumifera Ochsenheimer (Lepidoptera, Psychidae) (12-11-1970, door Hans HENDERICKX) Deze soort werd ontdekt op een heidegebied in de streek van Mol (Ant- werpen). Het was mogelijk om de soort in een terrarium te kweken en zo de levenscyclus te bestuderen, mede door vergelijking met het ge- drag in de natuur. Een uitgebreid verslag van deze kweek vindt u in PHEGEA 7 (3), 1979, p. 57-68. 83 De doodshoofdvlinder Acherontia atropos L. (Lepidoptera , Sphinqidae) (21-01-1979, door Tany PEETERS) Uit enkele eieren van deze sanrt, afkomstig van de Kanarische eilan- den, konden imago's gekweekt worden. De spreker zal binnenkort een v/erslag van deze kweek en de moeilijkheden die erbij kwamen kijken in PHEGEA publiceren. Terloops zij nog gezegd dat hij ons het geluid, op band opgenomen, dat de poppen verporzaken als ze gestoord worden, liet horen. Tevens konden de aanwezige leden enkele weken nadien het pie- pende geluid waarnemen dat het imago voortbrengt als het verontrust wordt. Acanthinodera cumminqi Hope (Coleoptera, Cerambycidae) (11-02-1979, door L. MARIMEF ) Deze keversoort vertoont een groot seksueel dimorfisme, met als gevolg dat het wijfje en het mannetje als twee verschillende soorten en zelfs in twee verschillende genera beschreven werden. Zo wordt de soort in 1833 beschreven in een subgenus van Ancistrotus : Ancistrotus (Acan- thinodera) cumminqi Hope. Enkele maanden later wordt ze beschreven door LEGUIEIM als Amallopodes scabrosus. In 1834 wordt het wijfje nog- maals beschreven als Prionus mercurius Erichson & Burmeister. In 1835 beschrijft DUPONT het mannetje als Malloderes microcephalus. Pas in 1854 vond GERMAI1M talrijke exemplaren en ontdekte dat de mannetjes (ongeveer 5 cm lang, hoofdkleur bruin, behaard borststuk) nachtvlie- gers, maar de wijfjes (ongeveer 8 cm lang, hoofdkleur zwart, kale tho- rax) dagvliegers zijn. Hij deelde dit mee aan FAIRMAIRE die het te kennen gaf aan de Société entomologique de France in 1859. En zo toon- de men meer dan 20 jaar na de beschrijving van beide seksen aan dat ze in feite één soort vormen. Deze soort komt voor van Centraal-Chili tot Ualdivia in het zuiden. Zoals bij alle Cerambycidae leven de larven van cumminqi (een vrouwe- lijke larve is 15 cm lang en heeft een doormeter van 3 cm!) in het hout van verschillende boomsoorten: "canelo" (Drimys winteri Forster), "patagua" (Myrceuqenia planipes Hook & Arn. ), "roble" (IMothofaqus o- bliqua Mirb. ) en verscheidene andere zoals eucalyptus en olijf. Apamea pabulatricula Brahm (Lepidoptera, (Moctuidae) (11-03-1979, door R. VAI\I AVERBEKE) Iets over de naamgeving : "Apamea" is een stad in Groot-Phrygië , 'pa- bulari' = voeder halen, fourageren; 'pabulator' = fourageur; 'pabulum' = voedsel, gras. (n.v.d.r. : in Spuler, Die Schmetterlinge Europas I, 1908 staat op p. 186 : "Apamea Tr. : Anaftaw mëhe ab, nëmlich das Gras, von welchem sich die Raupen nëhren" en op p. 196 : "pabulatricula Brahm : pabulatrix eine die Futter, Gras etc. herbeiholt, wegen des V/orkommens der Raupe"). De soort komt in België alleen voor in het zuiden. IMa een twijfelach- tige vermelding in 1904 door SIBILLE uit de streek van La Gileppe, werd het eerste exemplaar gevangen in 1910 door BRAY te Virtcn. V/er- 84 der werden enkele exemplaren gevangen te Ethe-Laclaireau , Buzenol en Han-sur-Lesse. Op de grens tussen de Kalk- en Schiststreek te Daver- disse heb ik 2 exemplaren op licht gevangen op 18 augustus 1974. pabulatricula is een koudeminnende sacirt die voorkomt in Finland, Zwe- den, Denemarken, Groot-Brittannië , Duitsland, Oostenrijk, Bohemen en Rusland. Overal in deze landen is de soort zeer lokaal en zeldzaam. In 1975 werd te Bourg-Lastic (Puy-de-DÖme) 1 wijfje gevangen, het eni- ge exemplaar dat uit Frankrijk bekend is! De vliegtijd loopt van begin juli tot midden augustus. Er is slechts één generatie. De rups leeft op verschillende bosgrassen (in gevan- genschap ook op wilde sla). Ze overwintert tot april. Drie graafwespen uit het geslacht Crabro (Hymenoptera, Sphegidae) (08-04-1979, door Joris JAiMSSENS) Een korte kennismaking met een drietal Hymenoptera, waarbij vooral de mannetjes opvallen door hun schildvormig verbrede voorpoten, nl. het genus Grabro Fabricius, of Zeefwespen zoals ze met hun IMederlandse benaming heten. Om even te situeren waar deze graafwespen thuishoren in de zeer uitge- breide orde der hymenopteren, geef ik een kleine tabel waarin aller- eerst twee grote groepen opvallen : A. SYMPHYTA : Geen wespentaille. Alle larven leven van plantaardig voedsel. Voornaamste families : Cephidae (Halmwespen) Tenthredinidae (Bladwespen) Siricidae (Houtwespen) B. APOCRITA : Wel een wespentaille. 1. Terebrantia : Achterpoten met een dubbele dijring. Legboor dient uitsluitend als legapparaat. De meeste families leven parasitisch. Voornaamste families : Ichneumonidae (Sluipwespen) Braconidae " Cinipidae (Galwespen) 2. Aculeata : Achterpoten met één enkele dijring. Angel dient ook om prooien te verlammen of te doden. Larven leven van dierlijk voedsel, uitgezonderd de bijen en de hommels. Voornaamste families : Apidae (Bijen) Formicidae (Mieren) Vespidae (Plooiwespen) Pompilidae (Spinnendaders) Sphegidae (Graafwespen) In deze laatst genoemde familie, de graafwespen, horen onze drie soor- ten thuis en wel bij de subfamilie Crabroninae, genus Crabro. Deze soorten zijn : 1. Crabro cribrarius Linnaeus, 1758 2. Crabro peltarius Schreber, 1784 3. Crabro scutellatus Scheven, 1781 85 Zoals de meeste graafwespen leven ze solitair en maken ze hun nesten in de grond, vooral zandgrond. Zo'n nest bestaat eerst uit een hori- zontale gang die daarna min of meer vertikaal af buigt, waarna de hoofdgang zich vertakt in verschillende gangen met op het einde van elk een broedkamer. Dit noemt men trosbouw. In de broedkamer bevin- den zich één of meer prooien, in dit geval vliegen, met telkens een ei van de wesp. De imago's zijn vrij grote, rijk geel en zwart getekende wespen. Men kan ze vooral in onze Kempen aantreffen. We bespreken even afzonder- lijk de drie Crabro's : A. Mannetjes : 1. cribrarius : -de grootste soort (10 a 15 mm). -herkenbaar aan de schildvormig verbrede achterpo- ten, waarvan haast de hele oppervlakte gevlekt is. 2. peltarius : -iets kleiner (9 a 13 mm). -schild van boven gestreept, onderste helft met en- kele punten. 3. scutellatus : -de kleinste soort (7 a 10 mm). -schild volledig gestreept, heeft een zebra-achtig uitzicht. B. Wijfjes : 1. cribrarius : -mesonotum (voorste deel van het borststuk) ge- groefd in de lengte. 2. peltarius : -mesonotum met ronde indrukken. -op het abdomen alle tergieten geel gevlekt. 3. scutellatus : -mesonotum met ronde indrukken. -niet alle tergieten geel gevlekt. Waartoe de vreemde schilden op de voorpoten van de mannetjes dienen, heb ik nergens in de literatuur kunnen terugvinden. Ze dienen zeker niet om te graven omdat dit werk door de wijfjes wordt opgeknapt. Daartoe zijn deze uitgerust met forse kamharen aan de voorpoten. Mis- schien vormen ze een hulpmiddel bij de paring of dienen ze als schrik- effekt tegenover vijanden. Wat de biologie betreft, heb ik volgende gegevens : 1. cribrarius : -algemeen, maar steeds zeldzamer wordend. -nest op zandige plaatsen, ook in tuinen en soms in boomholten. -vliegt van juni tot september. -prooi : vooral Stomoxys calcitrans (steekvlieg), -parasiet : de goudwesp Chrysis iqnita. 2. peltarius : -meer verspreid en algemener. -nest in het zand. -vliegt van juni tot september. -prooi : een groot aantal vliegensoorten, o.a. Sar- qus en Chrysomyia formosa. -parasieten : de mierwesp Myrmosa melanocephala en de Tachinidae-vliegen Sphecapata coni- ca en Metopia leucocephala. 86 3. scutellatus : -minder algemeen en meer gebonden aan droge hei- den. -vliegt van juni tot augustus. -prooi : Dolichopus-soorten. -parasieten : Chrysis iqnita en Hedychrum nobile en de vlieg Sphecapata oonica. W.0. DE PRINS : Diksmuidelaan 176, 2600 BERCHEM. ENKELE WAARNEMINGEN TE HODISTER (Luxemburg] (Koen en Joris JANSSENS) □nderstaande soorten werden waargenomen in de periode van 30 juli tot 6 augustus 1977 : Apoda avellana Linnaeus 1 ex. (Limacodidae) Drepana binaria Hufnagel 1 ex. (Drepanidae) Cilix glaucata Scopoli 3 ex. II Thyatira batis Linnaeus 1 ex. (Thyatiridae) Habrosyne pyritoides Hufnagel 1 ex. II Cosmorhoe ocellata Linnaeus 1 ex. (Geometridae) Colostygia olivata Denis & SchiffermOller 2 ex. II Hydriomena furcata Thunberg 13 ex. II Perizoma alchemillata Linnaeus 17 ex. II Eupithecia icterata Uillers 3 ex. II Eupithecia pimpinellata HUbner 1 ex. II (det. lil. 0. DE PRINS) Ennomos guercinaria Hufnagel 4 ex. II Ennomos erosaria Denis & Schiffermtlller 1 ex. II Crocallis elinguaria Linnaeus 1 ex. II Peribatodes secundaria Denis & Schiffermüller 4 ex. II Alcis re pandata Linnaeus 2 ex. II Alcis maculata bastelbergeri Hirschke 1 ex. II Gnophos obscuratus Denis & Schiffermüller 1 ex. II Lymantria monacha Linnaeus 2 ex. (Lymantriidae) Eilema lurideola Z ineken 2 ex. (Arctiidae) Euplagia guadripunctaria Poda 1 ex. II Cucullia umbratica Linnaeus 5 ex. (Noctuidae) Brachylomia viminalis Fabricius 2 ex. II Acronicta leporina Linnaeus 1 ex. II Hoplodrina blanda Denis & Schiffermüller 1 ex. II Parascotia fuliqinaria Linnaeus 1 ex. II Koen en Joris JANSSENS : Korte Leemstraat 15a, 2000 ANTWERPEN. B7 INTERESSANTE LIBELLENWAARNEMINGEN (Koen MARTEIMS) Ziehier enkele mooie waarnemingen uit de verzameling van de heer R. VAN DE POEL (Ekeren) : 1. Lestes barbarus De heer VAN DE PDEL ving een mannetje op 22-09-1970 in de Kalmthoutse Heide. Deze grote Lestes-soort , onmiddellijk herkenbaar aan de forse bouw en het tweekleurig pterostigma, wordt in onze streken zelden aan- getroffen, in Nederland soms als trekkers. In ons land was L. barba- rus sedert 1911 niet meer waargenomen! 2. Gnychoqomphus forcipatus Twee mannetjes werden door de heer VAN DE POEL gevangen : 1 op 21-05- 1971 te Alle-sur-Semois en 1 op 24-08-1971 te Botassart. Deze dieren, met ongewoon mooie, grote, tangvormige achterlijfsaanhangselen, komen voornamelijk voor aan stromend water, en de soort kent dus in ons land een beperkte verspreiding. K. MARTENS, L. Mastplein 19, 2710 HOBOKEN. CICADETTA MONTANA Scopoli IN BELGIË (lililly DE PRINS) C. montana is in België een grote zeldzaamheid. Ir. Ch. VERSTRAETEN kon me enkel een zekere vangst te Torgny meedelen en een zeer twijfel- achtige vermelding te Rochefort. H. HENDERICKX was zo gelukkig een wijfje van dit insekt te ontdekken te Han-sur-Lesse op 7 juni 1976. Deze bergcicade is de enige soort uit de familie der zangcicaden ( Ci— cadidae) die in BelgiP kan voorkomen. Het is een thermofiele soort waarvan de larven in de grond leven. Daartoe zijn ze uitgerust met stevige, brede voorpoten die hen in staat stellen gangen te graven tussen de wortels. De ontwikkeling tot volwassen insekt kan verschei- dene jaren duren, maar dit schijnt afhankelijk te zijn van de breedte- graad. Cicadetta montana is de kleinste soort uit de familie maar toch be- reikt ze een lichaamslengte van 16 a 20 mm. De imago's zitten meestal in bomen waar de mannetjes een luid sjirpend geluid vóórtbrengen. Dit geluid ontstaat op een bijzondere manier : een krachtige spier trekt een convexe chitineplaat aan de zijkant van het abdomen samen en lost die weer. Men kan dit vergelijken met een metalen doosdeksel dat men indrukt en terug laat ontspannen zodat telkens een droge klik ont- staat. Door deze beweging snel te herhalen ontstaat de typische cica- denzang. Ui. 0. DE PRINS : Diksmuidelaan 176, 2600 BERCHEM. 88 ENQUÊTE 7 : HESPERIIQAE, ZYGAENIDAE, PSYCHIDAE, SESIIQAE en NOCTUIDAE {Catocalinae) (Willy DE PRINS) IMog niet zo lang geleden verschenen de voorlopige verspreidingskaarten van de zesde enquête over Lepidoptera : Arctiidae en IMotodontidae. Thans start de zevende enquête en uel over een reeks "moeilijke" groe- pen : Hesperiidae (laatste familie van de dagvlinders), Zygaenidae, Psychidae, Sesiidae en de onderfamilie Catocalinae van de Noctuidae. Voor de Hesperiidae kan men gebruik maken van HIGGINS & RILEY : Else- viers Vlindergids. Vooral de beginnende lepidopterologen uijs ik op de uiterlijk op elkaar lijkende soorten : Hesperia comma L. en Bchlo- des venata Bremer & Grey, Thymelicus sylvestris Poda en T. lineola Ochsenheimer en de verschillende soorten uit het genus Pyrqus. De overige families kunnen gedetermineerd morden met de merken van o.a. FÜRSTER & liJGHLFAHRT en KBCH. Bij de Zygaenidae zijn het vooral de soorten uit het genus Adscita (Procris) die moeilijkheden kunnen opleveren en enkele op elkaar lijkende rood-zmarte soorten zoals Zy- qaena filipendulae L. , Z. transalpina Esper en Z. hippocrepidis Hüb- ner, Z. trifolii Esper en Z. lonicerae Scheven. De moeilijkheden bij de Psychidae hoeven niet meer opgesomd te morden. Men kan terecht bij de "Voorlopige determineertabel voor de mannetjes van de Belgische en Nederlandse Psychidae" (zie Phegea 7 (2), 1979, p. 50-52). H. HENDERICKX verklaarde zich bereid om alle moeilijkheden bij het determineren van Psychidae op te lassen. De Sesiidae en de Catocalinae bieden relatief meinig moeilijkheden. Voor de eerste groep kan men handig gebruik maken van FIBIGER & KRIS- TENSEN : The Sesiidae of Fennoscandia and Denmark (prachtige kleurpla- ten). De gegevens betreffende de genoemde families morden zoals steeds inge- vuld op de speciale steekkaarten die gratis te verkrijgen zijn op het sekretariaat of in het verenigingslokaal, maar ook de nodige uitleg kan verkregen morden omtrent de mijze van invullen. Vele medemerkers aan vroegere enquêtes verzuimden om hun gegevens over de gemone soor- ten mee te delen. Nochtans moet men bedenken dat elk gegeven, hoe nietig ook, bijdraagt tot het zo volledig mogelijk maken van de ver- spreidingskaarten. Vele mitte plekken op de kaarten morden niet ver- oorzaakt door het ontbreken van de soort in het bepaalde gebied maar mei door het verzuim van de lepidopterologen om al hun gegevens mee te delen. Bedenk tevens dat urn gegevens niet uitsluitend dienen om de verspreidingskaarten op te stellen. Men gebruikt ze ook om fenologi- sche studies uit de voeren (bepalen van de vliegtijd, ontdekken van verschillende generaties per jaar enz.). De gegevens over de Hesperiidae, Zygaenidae en Psychidae morden. op het sekretariaat vermacht vftftr 1 januari 1980, die over de., Sesiidae en Ca- tocalinae vfiftr 1 maart 198D. lil. □. DE PRINS : Diksmuidelaan 176, 26BB BERCHEM. / 89 INTERESSANTE ARTIKELS (lililly DE PRINS) flnnali Musei civico Storia naturale Genova, 81, (G1-G7-1976) G.G. TGSD en E. BALLETTO beschrijven een nieuwe soort’ uit het genus Aqrodiaetus uit Mal d'Aosta : A. humedasae (Lycaenidae). Dezelfde au- teurs beschrijven een nieuwe ondersoort van Euphydryas aurinia Rottem- burg : ssp. tiraqalloi , uit de Centraalligurische Apennijnen (Nympha- lidae). Atalanta (UUrzburg) 9 (4) (september 1978) Diverse auteurs bespreken het trekvlinderseizoen 1977 voor wat Midden- Europa betreft. A. 0. KGCAK beschrijft een nieuwe ondersoort van Pseu- dochazara mamurra Herrich-SchUffer uit Libanon : ssp. larseni (Satyri- dae). lil. ESCHliJEILER beschrijft een nieuwe soort in het genus Hypone- phele uit Zuidoost-Turkije : H. kocaki (Satyridae). Entomologische Zeitschrift 89 (9), (17-Q4-1979) □. SLABY beschrijft een nieuwe ondersoort van Erebia medusa uit de ge- bergten van Bulgarije : ssp. botevi. Hij bespreekt tevens het voorko- men van Erebia oeme HUbner aldaar (Satyridae). Entomoloqist 1 s Gazette 29 (4) (1978) E. SCHMIDT-NIELSEN en E. TRAUGOÏÏ-OLSEN bespreken de soorten uit het genus Stephensia (Elachistidae). Het artikel bevat tekeningen van de genitalia en een plaat met 8 afbeeldingen in kleur van vlinders, waar- van één soort nieuw wordt beschreven : Stephensia unipunctella. J. BROUN en G.G. CGUTSIS beschrijven 2 nieuwe blauwt jessoorten voor Griekenland : Lysandra philippi en Aqrodiaetus nephohiptamenos. Het artikel is geïllustreerd met tekeningen van genitalia, androconiUn- schubben en foto's van de imago's (Lycaenidae). Linneana Belqica 7 (6) (1978) F. HONIG schrijft over de verspreiding van Rhyparioides metelkanus (Lederer) in Uest-RoemeniU. Het artikel bevat een kaart en foto's van vlinders, eerste stadia en biotoop (Arctiidae). Mitteilunqen E.G. Basel, 28 (3) (september 1978) L. REZBANYAI tracht het probleem Horisme tersata - testaceata - lauri- nata op te lossen. Het artikel bevat reprodukties van de oorspronke- lijke figuren van HUbner, tekeningen van genitalia en voelsprieten en foto's van de imago's (Geometridae). SHILAP 6, nr. 24 (1978) M. R. GDMEZ-BUSTILLD tracht het probleem van de Psychidae op te lossen. Hij stelt een nieuw genus (Micropsychia) en een nieuwe familie (Micro- psychiidae) op en bespreekt de systematiek van de Spaanse soorten. 90 BOEKBESPREKING FRflIMZ, H. : Gkologie der Hachgebirge, 23 x 16 cm, 495 p. , 75 tabellen en 121 figuren, Verlag Eugen Ulmer, Pnstfach 1032, D-7QQQ Stuttgart 1 1979; gebonden 118,- DM. Het hooggebergte heeft steeds een grote aantrekkingskracht uitgeoefend op verschillende soorten mensen. Door de aanleg van wegen en kabelba- nen zijn talrijke hooggelegen gebieden nu te bereiken die tot voor kort nog haast ontoegankelijk waren. En jammer genoeg dringt in vele gevallen met de mens ook de natuurverontreiniging binnen in dit extre- me leefmilieu. De auteur ontleedt dit milieu in al zijn aspekten. I\la een inleiding over het ontstaan van gebergten en de werking van de erosie gedurende en na de ijstijden, bespreekt hij het hooggebergteklimaat , waarbij achtereenvolgens zonnestraling, luchttemperatuur, winden, luchtvoch- tigheid en neerslag worden behandeld. In dit abiotische geheel worden dan eerst de planten en daarna de die- ren besproken, steeds in verband met de andere faktoren van het mi- lieu. Ook wordt de invloed van het hooggebergteklimaat op het mense- lijk organisme even aangeraakt. Achtereenvolgens worden dan de land- en zoetwaterekosystemen van de verschillende hooggebergten van de wereld besproken : het meest uit- voerig komen de Alpen aan de beurt, dan volgen Pyreneeën, Iberische gebergten, Hoge Atlas, Kanarische eilanden, Apennijnen, Abruzzen, de Etna, de Balkangebergten, Kreta, Skandinavië en de verschillende hoog- gebergten in de andere werelddelen. Bij elk onderdeel worden talrijke voorbeelden uit de planten- en dier- wereld, vooral insekten, gegeven. Overal worden de beweringen gestaafd door tabellen en allerlei cijfermateriaal. Moeilijke passages worden verduidelijkt met schetsen en schema's en van talrijke biotopen worden foto's afgedrukt. De auteur laat ook niet na om de invloed van de menselijke aktiviteit op de ekosystemen van het hooggebergte te beschrijven. Hij komt daar- bij tot weinig bemoedigende resultaten. Achter in het boek zijn een uitgebreide literatuurlijst en een alfabe- tisch zaakregister opgenomen. Het boek, hoewel in een klaar en gemak- kelijk leesbaar Duits geschreven, richt zich omwille van de inhoud toch wel tot een eerder ontwikkeld publiek. Mensen die reeds iets over geologie en ekologie afweten en bovendien een beetje thuis zijn in de statistiek, zullen er evenwel een schat aan informatie in vinden. Al- len die geboeid zijn door het leven in het hooggebergte, moeten dit zeer verzorgd uitgegeven boek zeker lezen. UJ.Q. DE PRIMS ENCKE , F., BLJCHHEIM, G. & SEYBGLD , S. : ZANDER - Handwürterbuch der Pf lanzennamen. 17 x 12 cm, 844 p. , volledig nieuw bewerkte en uitge- breide 11de uitgave. Verlag Eugen Ulmer, Postfach 1032, D-70GEI Stutt- gart 1, 1979, gebonden, 58,- DM. Dit handige, stevig ingebonden boek begint met een inleiding in de bo- tanische terminologie. Regels voor de uitspraak van de Latijnse namen en de Internationale Regels voor Botanische Nomenklatuur worden erin opgenomen. Dan volgt een systematisch overzicht van het plantenrijk, met daarachter een alfabetische lijst van de families en geslachten. Het hoofddeel van het boek wordt gevormd door de alfabetische lijst var* geslachten en soorten. Bij de genusnamen staat vermeld of het een mannelijk, vrouwelijk of neutraal woord is en tot welke familie het geslacht behoort. Bij elke soort staan talrijke gegevens vermeld : de aard van het gewas (boom, heester enz.); of het een vaste plant is, een eenjarige enz., op welke grond hij bloeit en hoe hij over de aarde verspreid is. Bij een hele reeks soorten wordt bovendien aangegeven of ze beschermd zijn in de Duitse Bondsrepubliek of in de Duitse Demo- kratische Republiek. Na dit uitgebreide deel komt een alfabetische lijst van de Duitse plantennamen met verwijzing naar de Latijnse namen. Dan volgt een al- fabetische lijst van de Latijnse soortnamen met uitleg van de beteke- nis van die namen. Tot slot is in het boek een uitgebreide lijst van auteurs opgenomen, waarbij de afkorting van de naam wordt aangeduid, verder de data van geboorte en overlijden, nationaliteit, werkterrein en voornaamste publikaties. Helemaal achteraan volgt nog een korte literatuurlijst. Het boek bevat zowel wilde als gekweekte planten en het richt zich dan ook tot een zeer ruim publiek. Het werk zal veel tijdverlies voorko- men als men snel informatie zoekt over de bloeitijd, de juiste spel- ling van de Latijnse naam e.d. U. □. DE PRINS INHOUD : DE PRINS, UI.B. : -Insekt van de maand 83 -Cicadetta montana Scopoli in België 88 -Enquête 7 : Hesperiidae, Zygaenidae, Psychidae, Se- siidae en Noctuidae (Catocalinae) . 89 -Interessante Artikels 90 -Boekbespreking 91 HENDERICKX, H. : -Luffia ferchaultella (Stephens, 185B), een nieuwe soort voor de Belgische fauna (Lep., Psychidae) 80 JANSSENS, J. & K. : -Enkele waarnemingen te Hodister (Luxemburg) 87 LUQUET, G. Chr. : -Ekologie van de veldsprinkhanen van de Mont Uentoux (Uaucluse). Biogeograf ische , fenologische en etho- logische waarnemingen 73 MARTENS, K. : -Interessante libellenwaarnemingen 88 95 verantw. uitg. : W. De Prins, Diksmuidelaan 176, 2600 Berchem. Tel.: 031 / 22.02.35