GAs te ee tr ane ine : Mi Arn day oii Sh : Me ns WNT ants tgry yeahs oy ¢ ‘ ‘ i { Q b ‘ ; 8) eMUpetrady Lae eg f 7 i . iv RR : ts y ‘ i) ‘ Pao i oe . ? ne i ‘ ; pes m ; ‘ 4 ‘ v ‘ x i v * a) i , i . o,f - yet : : ; : gins Vea é " ro » ft ED te : i He i rey ‘ 44 a f " } : ae oe Gres , f : | : } 4, 7 y - \* ‘ tok t \ ; : f ; £ af Y . : i i i - ie , t - ' nt i ¢ ‘ ’ zt 4 : f | : , f ' iy , A I c ae | % wat, i A : 1 : ; ; 7) i 1 Digitized by the Internet Archive in 2009 with funding from University of Toronto http://www.archive.org/details/proceedingsserie28akad (By) VERHANDELINGEN. KONINKLUKE)AKADEMIE WETENSCHAPPEN. ACHT EN TWINTIGSTE DEEL. MET PLATEN, AMSTERDAM, JOHANNES MULLER. 1890, ¥ INH OUD VAN HET ACHT EN TWINTIGSTE DEEL. C. K. HOFFMANN, over DE ONTWIKKELINGSGESCHIEDENIS VAN HET GEHOORORGAAN EN DE MORPHOLOGISCHE BETEEKENIS VAN HET- GEHOORBEENTJE BIJ DE REPTILIiN. Met drie platen. N. W. P. RAUWENHOFFP, be cGusLAcHTSGENERATIE DER GLEICHENIACEEEN. platen. Met zeven Dr. B. HAGEN, anrnropoLociscHe sTupIeN avs rnsuLInDE. Mit Messwngs-Tabellen und 4 Tafeln. K. MARTIN, veser Neve srecopon-reste avs sava. Mit 3 Tafeln. J. P. VAN DER STOK, be HORNSTEINSCHE ZES-HN-TWINTIG-DAAGSCHE PERIODE AFGELEID UIT METEOROLOGISCHE EN MAGNETISCHE WAARNEMINGEN TE BATAVIA, PETERSBURG EN PRAAG,. Dr. R. SISSINGH, mermNceN OVER KERR'S VERSCHIJNSEL BIJ MAGNETISATIE EVENWIJDIG . AAN HET SPIEGELEND OPPERVLAK. Met een plaat.g — DDD +E OVER DE ONTWIKKELINGSGESCHIEDENIS VAN HET GEHOORORGAAN EN DE MORPHOLOGISCHE BETEEKENIS VAN HET GEHOOR- BEENTJE BIJ DE REPTILIEN, DOOR Cc K HOFFMANN. (Met drie platen.) Onder alle organen, die het lichaam der gewervelde dieren helpen samenstellen, is er waarschijnlijk wel geen, in maaksel en bouw zoo moeielijk te ontraadselen als het zintuig van het gehoor, en oudanks dit, behoort het gehoororgaan niet alleen tot een der best bekende zintuigen, maar zelfs tot een der best bekende deelen van het geheele organisme der gewervelde dieren, dank zij vooral de uit- stekende onderzoekingen van C. Hasse (19, 20) te Breslau en den reuzenarbeid van Rerztus (43) te Stokholm. De laatstgenoemde heeft de uitkomsten zijner jarenlange onderzoekingen, die zich over alle klassen der gewervelde dieren uit- strekken, in twee foliodeelen samengevat, opgeluisterd door een vier-en-zestig-tal platen, die zeker wel tot de schitterendste publicatién behooren, welke ooit op zoblogisch gebied verschenen zijn. In zonderlinge tegenstelling met onze zoo uitstekende kennis over den bouw van het eigenlijke gehoororgaan, staat die over de morphologische beteekenis der gehoorbeentjes: de banen, langs welke de geluidsgolven van het trommelvlies naar het inwendige gehoororgaan worden geleid. De door Reicuert (41) in 1837 het eerst verkondigde leer, dat de stijgbeugel een afgesplitst gedeelte van den tweeden kieuwboog — den tongbeenboog — is, en dat de hamer en het aanbeeld uit den eersten kieuwboog — den kaakboog — zich afzonderen, in dier voege, dat het aanbeeld aan het Quadratum en de hamer Ae NATUURK. VERH. DER KONINKL. AKADEMIE. DEEL XXVIII. 2 OVER DE ONTWIKKELINGSGESCHIEDENIS VAN HET GEHOORORGAAN EN DE aan het Articulare beantwoordt, heeft evenveel verdedigers als bestrijders ge- vonden. Even vaak als men beweerd heeft, dat de door ReicHEert verkondigde zienswijze de juiste is, even dikwijls heeft men ook die meening bestreden, en op dit oogenblik weet men eigenlijk niet, waaraan men zich te houden heeft. Vooral loopt de strijd over de morphologische beteekenis van het belangrijkste der drie gehoorbeentjes, nl. den stijgbeugel, het bij amphibién, reptilién en vogels eenige gehoorbeentje. Door slechts eenvoudig over de zaak na te den- ken, gaat men reeds twijfelen of ReicHerT wel gelijk kan hebben, wanneer hij beweert, dat de stijgbeugel een afgesplitst gedeelte van den tongbeenboog is. Wanneer in het gehoororgaan de behoefte ontstaan is, om in het bezit te geraken van een toestel, waardoor de geluidstrillingen op doeltreffende wijze naar de percipiéerende deelen van dit zintuig geleid kunnen worden, dan is het toch a priori te verwachten, dat de impuls tot de ontwikkeling van een dergelijk toestel uitgegaan moet zijn van het gehoororgaan zelf en blijft het volkomen onverklaarbaar, hoe ooit de tongbeenboog — die oorspronkelijk aan het gehoororgaan dan toch geheel vreemd is, — met die taak zich heeft kun- nen belasten. Aan den anderen kant leert het zenuwbeloop bij de zoogdieren, die onder alle gewervelde dieren alleen in het bezit der drie genoemde gehoor- beentjes zijn, dat de kleine spier, die den hamer beweegt — de Musculus tensor tympani — tot het zenuwgebied van den Nervus trigeminus behoort, terwijl het spiertje, dat den stijgbeugel in beweging brengt, door den Nervus facialis wordt verzorgd. Het zoo scherp afgebakende zenuwgebied van den Tri- geminus en den Facialis strekt zich dus zelfs tot de gehoorbeentjes uit en hier- in ziet Rast (38), een der laatste onderzoekers van dit ook voor de Morpho- logie in het algemeen zoo uiterst belangrijk vraagstuk, een nieuw bewijs, dat de reeds door REICHERT verdedigde zienswijze volkomen juist is. Met de bewerking van de ontwikkelingsgeschiedenis der reptilién voor BRONN’s Klassen und Ordnungen des Thier-Reichs, tot het gehoororgaan genaderd, zag ik mij wel genoodzaakt, ook eenigszins uitvoeriger op de vraag in te gaan, welke morphologische beteekenis aan het gehoorbeentje bij de reptilién toekomt, vooral omdat ik in het anatomisch gedeelte — zie N. 23, p. 70, p. 599 e.v. — wel de zeer uiteenloopende zienswijze van verschillende onderzoekers, zooals die van Huxvey (26), Peters (34—38), GiinrHer (18) en anderen heb uiteengezet, maar mij onbevoegd verklaarde een zelfstandig oordeel over die vraag zelve uit te spreken, omdat het mij toescheen, dat alleen de ontwikkelingsgeschiedenis daarop antwoord kon geven en zij derhalve opnieuw bij de behandeling der ontwikke- lingsgeschiedenis van de reptilién ter sprake zou komen. Ofschoon ik niet voornemens was, de ontwikkeling van het gehoororgaan zelf, MORPHOLOGISCHE BETEEKENIS VAN HET GEHOORBEENTJE BIJ DE REPTILIEN. 3 uitvoerig te onderzoeken, bleek toch al zeer spoedig uit den innigen samenhang, die er tusschen de ontwikkeling van het gehoororgaan en van het gehoorbeentje bestaat, dat zonder nauwkeurige kennis van eerstgenoemde, eene verklaring der morphologische beteekenis van laatstgenoemde niet te geven zou zijn. Voor de ontwikkelingsgeschiedenis der hersenen en hersenzenuwen, vooral voor die van den Nervus facialis, verwijs ik naar hetgeen daarover in Bronn (23 p. 1948) reeds vroeger is medegedeeld, daarentegen zal ik de ontwikkelingsgeschiedenis van den Nervus acusticus hier eenigszins uitvoeriger bespreken. De ontwikkeling van het gehoorblaasje en zijne vervorming in het epiblastale labyrinth. De eerste aanleg van het gehoororgaan bij de reptilién vertoont zich, evenals bij alle overige gewervelde dieren, in de gedaante eener instulping van de epidermis, welke den naam van gehoorblaasje of labyrinthblaasje draagt; die instulping bevindt zich aan de rugzijde van het embryo, in de streek der latere nahersenen of het verlengde merg en wordt voorafgegaan door eene daar ter’ plaatse optredende verdikking van de epidermis, welke overal elders in jonge ontwikkelingsstadién slechts ééne enkele cellenlaag dik is. Nog voordat er van den aanleg van het gehoorblaasje iets valt waartenemen, heeft zich reeds de zooge- naamde zenuwkam — de ,neural crest’ der Engelsche embryologen — gevormd ; uit dien kam groeien later segmentale verlengsels, welke den aanleg van de dorsale wortels der ruggemergszenuwen en der segmentale kop- of hersenzenuwen vormen (Trigeminus, Acustico-facialis, Glossopharyngeus, Accessorio-vagus) ; z00 spoedig deze tot duidelijke ontwikkeling gekomen zijn, vormt zich de zenuwkam weder terug. Plaat I, fig. 1 stelt den aanleg van het gehoorblaasje voor bij een nog zeer jong embryo; fig. 2 is eene afbeelding van genoemd blaasje uit een eenigszins ouder ont- wikkelingsstadium. Het gehoorblaasje heeft zich hier reeds bijna geheel van de op- perhuid afgesnoerd en staat nog slechts door eene kleine opening met de buitenwe- reld in vrije verbinding. De zenuwkam (zs) is nog aanwezig, het ganglion van den Nervus acustico-facialis is echter reeds duidelijk herkenbaar; de eerste kieuwwzak (kz) reikt distaalwaarts reeds zoo ver, dat zijn wand met de epidermis vergroeid is. Zooals bekend is, breekt de eerste kieuwzak, van de amphibién af, nooit naar buiten door en vormt bij alle in de lucht levende gewervelde dieren den aanleg van de Evstacuiaan’sche buis en van de trommelholte (24). Reeds bij jonge embryonen, laat zich de eerste kieuwzak gemakkelijk opsporen, door zijne ligging tusschen het. ganglion van den aangelegd wordenden Nervus trigeminus en dat van den Nervus acustico-facialis. Op de plek, waar de wand van den eersten kieuwzak met de epidermis vergroeit, hebben de cellen der laatstgenoemde cene hooge cylinder- vormige gedaante aangenomen. De Arteria carotis (car) is reeds duidelijk aan- * 4 OVER DE ONTWIKKELINGSGESCHIEDENIS VAN HET GEHOORORGAAN EN DE wezig en de Vena jugularis (v/) is in aanleg. De wand van het ruggemergs- kanaal — de streek der latere Medulla oblongata -~ heeft zich aan de rugzijde van het embryo zeer sterk verdund en bestaat slechts uit ééne enkele cellenlaag ; zij vormt den aanleg voor den Plexus chorioideus der vierde hersenholte. Van groote morphologische beteekenis is, gelijk wij dadelijk nader zullen zien, het verschijnsel, dat de plek waar het gehoorblaasje nog niet van de epidermis is afgesnoerd, zich steeds meer en meer naar de rugzijde van het embryo verschuift. Evenals in alle andere weefsels en organen van het embryo, zoo komen ook in de wand van het gehoorblaasje kerndeelingsfiguren — Mitosen — in zeer grooten getale voor. Bijna zonder uitzondering liggen de Mitosen enkel en alleen in die laag cellen, welke de holte van het gehoorblaasje onmiddellijk begrenst. Daaruit volgt derhalve, dat de centrale cellenlaag de jongste en de aan de peri- pherie gelegene de oudste is. Geheel in overeenstemming met dit verschijnsel, staat dan ook het feit, dat de differentiatie het eerst aan de peripherie optreedt en reeds duidelijk aanwezig is, wanneer de centrale cellenlaag nog een geheel indifferent, d.i. epitheliaal karakter vertoont. Volkomen dezelfde verschijnsclen neemt men nu in den ontwikkelingsgang van het geheele centraalzenuwstelsel, van het oog en van het reukorgaan waar. Overal is de centrale cellenlaag enkel en alleen de zetel der Mitosen en derhalve de jongste, en is de aan de peripherie gelegene de oudste. In het oog ontwikkelt zich dan ook het eerst de zenuwvezellaag van den Opticus en ontstaan de staafjes en kegels het laatst. In het centraal- zenuwstelsel, in hersenen en ruggemerg, zijn zenuwcellen en zenuwvezelen reeds duidelijk tot ontwikkeling gekomen, wanneer in de centrale lagen de cellen nog geheel indifferent zich vertoonen. Van daar dan ook het verschijnsel, dat de laa cylinder-epitheliumeellen, die in het ruggemerg het centraalkanaal en in de her- senen de holten bekleedt, het allerlaatst zich ontwikkelt en eerst als zoodanig her- kenbaar wordt, wanneer het embryo zijn laatste wordingssstadium is ingetreden. Terugkeerend tot het gehooororgaan zelf, vindt men, dat in het volgende ont- wikkelingsstadium het gehoorblaasje zich geheel gesloten heeft (zie fig. 3). In dit stadium ligt de top van het blaasje nog zoo dicht tegen de epidermis aan, dat het niet mogelijk is met zekerheid uittemaken, of gehoorblaasje en epidermis hier nog samenhangen, dan wel of beide op die plek reeds volko- men gescheiden zijn. De zenuwkam is geheel verdwenen; het ganglion van den N. acustico-facialis (g. VII. VIII) vormt een zeer grooten zenuwknoop, welke reeds neiging vertoont, zich in twee deelen te splitsen; het naar ach- teren (naar den staart) gelegen stuk is het grootst en vormt den oorsprong voor den Nervus acusticus; op zijn bovenrand rust de basis van het gehoor- blaasje als op een kussen; van de jongste ontwikkelingsstadién af treedt der- MORPHOLOGISCHE BETEEKENIS VAN HET GEHOORBEENTJE BIJ DE REPTILIEN. 5 halve het gehoorblaasje met de gehoorzenuw in innige verbinding. Het an- dere veel kleinere en naar voren gekeerde gedeelte vormt den oorsprong voor den Nervus facialis. Het laatstgenoemde stuk geeft zijwaarts een verlengsel af: den aanleg voor het Ganglion geniculi van den Facialis, ’t welk onmiddellijk na zijne ontwikkeling met de epidermis, boven den naar de rugzijde gekeerden achterwand van den eersten kieuwzak, in innige verbinding treedt en er mede vergroeit, op dezelfde wijze als Froriep (9) dit het eerst voor de zoogdieren heeft beschreven. Reeds in een vorig ontwikkelingsstadium hebben wij gezien, dat op die plek de cellen der epidermis eene hooge cylindervormige gedaante hebben aangenomen (zie hierover verder BRony, (23) p. 1948). De wand van het gehoorblaasje is aan de basis het dikst en bestaat daar uit meerdere lagen cellen, terwijl hij naar den top dunner wordt en in den top zelven slechts uit ééne enkele cellenlaag bestaat. De eerstvolgende verandering die zich aan het gehoorblaasje laat waarnemen, bestaat nu hierin, dat het blaasje — en hand aan hand daarmede het ganglion van den Nervus acustico-facialis — meer naar de buikzijde van het embryo rukt. Het gehoorblaasje blijft echter door een steelvormig verlengsel aan de rugzijde van het embryo met de epidermis in onmiddellijke aanraking (zie pl. I, fig. 4). _ Het aldus gevormde verlengsel, de Recessus labyrinthi, vormt den aanleg van den lateren Recessus vestibuli (Ductus en Saccus endolymphaticus s. Aquaeduc- tus vestibuli). Uit het feit dat de sluitingsplek van het gehoorblaasje, al- vorens laatstgenoemde zich van de epidermis afsnoert, zich geheel naar de rugzijde van het embryo verschuift en later epidermis en gehoorblaasje daar ter plaatse nog in onmiddellijke aanraking blijven, ook dan wanneer het laatstgenoemde zich geheel gesloten heeft, Llijkt met vrij groote zekerheid, dat de Ductus endolym- phaticus het overblijfsel vormt van een gang, waardoor oorspronkelijk het gehoor- orgaan met de epidermis verbonden was: eene opvatting, die vooral ook gesteund wordt door hetgeen men bij de kraakbeenige visschen aantreft, waar epidermis en inwendig gehoororgaan blijvend met elkander dvor eene lange buis in ver- binding staan. In zonderlinge tegenstelling met alle ovérige gewervelde dieren, zouden zich volgens C. vAN Noorpen (Die Entwickl. des Labyrinths bei Kno- chenfischen, in: Archiv fiir Anatomie und Physiologie. Anat. Abth. p. 235, 1883), in dit opzicht de beenige visschen verhouden, waar de Ductus endolymphaticus het ailerlaatst zou aangelegd worden, wanneer alle overige declen van het vliezige labyrinth reeds tot ontwikkeling zijn gekomen, Zoodra bij de reptilién de Ductus endolymphaticus is aangelegd, verdeelt zich het labyrinthblaasje bij de hagedissen, door eene slechts weinig zichtbare in- snoering, in eene bovenste en in eene onderste afdeeling. Uit de Pars superior 6 OVER DE ONTWIKKELINGSGESCHIEDENIS VAN HET GEHOORORGAAN EN DE ontwikkelen zich de boogkanalen met hunne ampullen; wat er dan van dit ge- deelte van het gehoorblaasje nog overblijft, wanneer genoemde kanalen zich gevormd hebben, bestempelt men met den naam van ,Utriculus”. Uit de Pars inferior ontstaat de Sacculus, welke reeds vroegtijdig een blinddarmvormig ver- lengsel afgeeft: den aanleg der Cochlea. Utriculus en Sacculus blijven met elkander door een nauwen gang, den Ductus utriculo-saccularis, verbonden, even- als de Sacculus en de Cochlea met elkander door een nauw kanaal: den Ductus sacculo-cochlearis — den Canalis reuniens van HeNsEN — in verbinding blij- ven; in den Sacculus mondt de Ductus endolymphaticus uit. Kenmerkend voor de reptilién is de aanzienlijke grootte van den Sacculus. De boogkanalen met hunne ampullen schijnen ontogenetisch in dezelfde tijd- volgorde aangelegd te worden als zij phylogenetisch ontstaan zijn. Het eerst name- lijk ontwikkelen zich de Canalis sagittalis s. anterior en de Canalis frontalis s. posterior ; eerst later wordt de Canalis horizontalis s. externus aangelegd. Aan- vankelijk vormen deze kanalen groote, wijde uitstulpingen der Pars superior van het labyrinth (PI. I, fig. 5), waarvan de eene met hare bolle zijde naar boven, de tweede met de gelijknamige zijde naar achteren, de derde naar buiten is gekeerd. Later groeien de naar elkander gekeerde wanden dier uitstulpingen over het grootste gedeelte harer lengte naar elkander toe — zooals Pl. II, fig. 5: eene dwarse doorsnede door den aanleg van den Canalis sagittalis, moge verduidelij- ken; vergroeien vervolgens in hare naar de Pars superior gekeerde gedeelten met elkander — zie pl. II, fig. 6: eene dwarse doorsnede door den aanleg van den Canalis horizontalis — en verliezen zoodoende hare vrije verbinding met deze, uitgezonderd aan hare uiteinden, waar zij met de Pars superior in onmid- dellijken samenhang blijven en zich daar trechter- of blaasvormig verwijden. Al zeer spoedig worden nu de met elkander vergroeide wanden dier kanalen, waardoor zij aanvankelijk nog met de Pars superior in verbinding blijven, ge- resorbeerd en hand aan hand hiermede verkrijgen de laatstgenoemde hun be- paalden vorm. ‘Wij hebben reeds gezien, dat het overblijvend gedeelte van de Pars superior, nadat het aan de boogkanalen hun oorsprong heeft gegeven ,, Utri- culus” genoemd wordt. Aan den Utriculus zou men derhalve zes inmondingen : twee voor elk boogkanaal, moeten aantreffen; maar dit is, zooals men weet, niet het geval, aangezien het vooreinde van den Canalis frontalis en het achtereinde van den Canalis sagittalis tot een gemeenschappelijken gang: de Commissuur der booggangen of den Sinus utriculi superior, zich vereenigen en door dezen gemeenschappelijk in den Utriculus uitmonden. Het vooreinde van den Canalis sagittalis en van den Canalis horizontalis monden elk voor zich, door middel van eene blaasvormige verwijding of Ampulla: de Ampulla canalis sagittalis s. MORPHOLOGISCHE BETEEKENIS VAN HET GEHOORBEENTJE BIJ DE REPTILIEN. 7 anterior en de Ampulla canalis horizontalis s. externa in den Utriculus uit, en wel wordt dat gedeelte van den Utriculus met den bizonderen naam van _,Re- cessus utriculi” bestempeld, terwijl het achtereinde van den Canalis horizontalis door eene trechtervormige verwijding: den Sinus utriculi posterior van RETZIUs, en het achtereinde van den canalis frontalis, wederom door bemiddeling eener Ampulla: de Ampulla canalis frontalis s. posterior, met den Utriculus zich ver- bindt. In elk der drie Ampullen bevindt zich een eindtoestel van den Nervus acusticus. . Reeds RatuKe (39) had eene klare en zeer juiste voorstelling van de ont- wikkeling der boogkanalen, zooals uit de volgende beschrijving blijkt. ,Anspre- chender will mir die Ansicht erscheinen, die ich hier aufstelle, dass jeder Bogen- gang entsteht, indem der hiutige Vorhof an einer Stelle eine mit der Convexitiit nach aussen gekehrte Falte schligt, dass hierauf die beiden Blatter der Falte an ihrer Basis einander niher kommen und verwachsen, und dass zuletzt, wo sie verwachsen sind, ihre Substanz in der Art resorbirt wird, dass der neu ent- standene Gang in seiner Mitte von der Stelle, wo er entstand, getrennt, also von dem Vorhof gleichsam abgespalten wird. Fiir diese Ansicht spricht auch eine Beobachtung, die ich an einem Embryo der Natter aus der ersten Zeit der zweiten Periode machen konnte. Es gelang mir, bei ihm den hiutigen, miissig dickwandigen, und von innen nach aussen etwas abgeplatteten Labyrinth unver- sehrt aus seiner Kapsel herauszupraepariren und unter das Mikroskop zu bringen. An derjenigen Wandung nun, welche urspriinglich nach aussen gekehrt war, bemerkte ich deutlich an zwei verschiedenen Stellen zwei nur wenig breite, parallel nebeneinander verlaufende dunklere Streifen, zwischen denen die Wan- dung so hell war, wie ausserhalb derselben. Beide Streifenpaare lagen einander gegeniiber, liefen in der Nihe des fiusseren Randes beinahe von dem unteren Rande des Vorhofes bis gegen das kleine keulenférmige Sickchen hin, das von dem oberen Rande des Vorhofes abging, und waren iiberdies bogenférmig so gekriimmt, dass sie ihre Convexitiit einander abkehrten. Nach meinem Dafiir- halten machten je zwei Streifen und der kleine Zwischenraum zwischen ihnen eine schwach ausgebuchtete Stelle der Wandung des Vorhofes aus, und die Streifen selbe bezeichneten die seitliche Begrenzung (die Seitenwinde) der Aus- buchtung. Een drittes Streifenpaar war nur undeutlich zu sehen und lief etwas schrige. Dass nun aber diese Falten, wofiir ich sie halten zu miissen glaube, nicht erst bei der Zergliederung des Embryo unter Wasser in Folge der Kin- wirkung dieser Fliissigkeit entstanden waren, ging daraus hervor, dass ich sie schon durch den knorpeligen Labyrinth hindurch gesehen hatte”. De Cochlea ontstaat, gelijk reeds vermeld is, als eene uitstulping van den 8 OVER DE ONTWIKKELINGSGESCHIEDENIS VAN HET GEHOORORGAAN EN DE Sacculus en blijft bij de reptilién nog op een lagen trap van ontwikkeling staan. Met de uitwendige vormveranderingen van het gehoorblaasje gaan ook inwen- dige structuurveranderingen gepaard. Het epithelium, dat de wanden der boog- kanalen, der Cochlea, van den Utriculus, Sacculus en van den Ductus en Saccus endolymphaticus vormt, scheidt zich steeds duidelijker in twee verschillende soorten van cellen. De cene soort plat zich af en wordt in een plaveisel-epithelium veranderd of neemt de gedaante van een zeer laag cylinderepithelium aan en bestaat altijd slechts uit ééne enkele laag; de andere soort van cellen onder- scheidt zich al dadelijk van de zooeven genoemde daardoor, dat hare elementen steeds in meerdere lagen gelegen zijn en eene lange spoel- of cylindervormige gedaante aannemen. Zij vormen den aanleg voor het latere specifieke zintuigs- epithelium van het gehoororgaan, terwijl de eerste alleen als wandbekleeding dienst doen en geen deelnemen aan de geleiding der zintuigelijke indrukken. Beide epitheliumsoorten zijn niet scherp van elkander gescheiden, maar gaan door een, eveneens slechts in eene enkele laag gelegen, hoog cylinderepithelium in elkander over. In latere ontwikkelingsstadién kan men in het gehoororgaan acht eindtoestellen onderscheiden, en wel drie in de Ampullen — in elke Ampulla één — twee in de Cochlea, één in den Sacculus, één in den Recussus utri- culi en één in den Sinus utriculi posterior. In de ontwikkelingsstadién, waarvan hier sprake is, hangen al die eindtoestellen nog samen en vormen één geheel, zooals b.v. uit pl. II, fig. 6 blijkt. Genoemde figuur stelt eene doorsnede voor door het voorste gedeelte van het gehoororgaan, ter plaatse waar de Ampulla van den Canalis horizontalis in den Recessus utriculi uitmondt. Het eindtoe- stel van den Nervus acusticus, in den Recessus utriculi — de Macula acustica recessus utriculi — hangt hier nog geheel met het eindtoestel in de Ampulla van den Canalis horizontalis: de Crista acustica ampullae canalis horizontalis, samen en eerst in een volgend ontwikkelingsstadium worden beide van elkan- der gescheiden. THetzelfde vindt in de andere gedeelten van het gehoororgaan plaats. Wij hebben tot dusverre alleen nog maar de veranderingen nagegaan, die het labyrinthblaasje ondergaat, dat, zooals wij gezien hebben, door afsnoering uit het buitenste kiemblad, het Epiblast, zich ontwikkelt en derhalve geheel en al een voortbrengsel van het buitenste kiemblad is. Niet minder belangrijk echter is het aandeel, dat het Mesoblast aan de vorming van het gehoororgaan neemt. Zoodra zich namelijk het gehoorblaasje van de epidermis afgesnoerd heeft, wordt het van alle zijden door spoel- en stervormige mesoblastcellen omgeven, die gedurende geruimen tijd wel belangrijk in aantal toenemen, maar nagenoeg MORPHOLOGISCHE BETEEKENIS VAN HET GEHOORBEENTJE BIJ DE REPTILIEN. 9 op denzelfden ontwikkelingstrap blijven staan. Eerst dan, wanneer uit het laby- rinthblaasje de boogkanalen, de Sacculus, de Cochlea e. z. v. zijn ontstaan, begint zich het Mesoblast in de omgeving dier verschillende gedeelten in twee lagen te scheiden (Pl. III, fig. 3). In de eene laag, die de bovengenoemde deelen onmiddelijk omgeeft (mes"), blijven de mesoblastcellen aanvankelijk hare spoel- en stervormige gedaante nog een tijdlang behouden, om zich dan in spoelvormige bindweefselcellen en bindweefselvezelen te vervormen. Een gedeelte dier cellen en vezelen legt zich onmiddellijk tegen de epitheliale (epiblastale) wanden der boogkanalen, van den Sacculus, der Cochlea enz. aan, en vormt de bindweefsel- wanden dier deelen; beide te zamen vormen het ,vliezige labyrinth”. Een ander gedeelte dier cellen en vezels wordt voor den aanleg der bindweefselwan- den van de lymphruimten verbruikt, die onder den naam der ,perilymphatische lymphruimten” overal de verschillende deelen van het vliezige labyrinth om- geven. De cellen der andere laag (mes) worden later meer rond van vorm en liggen zeer dicht op elkander gedrongen. Zij vormen de celmassa — het blasteem — waaruit zich eerst het kraakbeenige en later het beenige omhul- sel — het kraakbeenige en beenige labyrinth — ontwikkelt. In nauwen sa- -menhang met de vorming van het laatstgenoemde staat de aanleg van het gehoorbeentje. De wordingsgeschiedenis van beide — van kraakbeenig en beenig labyrinth en van het gehoorbeentje — zal aanstonds nader gemeenschappelijk besproken worden, eerst zal ik trachten de verdere ontwikkelingsgeschiedenis van het gehoorblaasje tot het epiblastale labyrinth in korte trekken uiteen te zetten. Ongeveer in dezelfde ontwikkelingsperiode, dat de cellen van het blasteem, ’t welk den aanleg vormt voor het kraakbeenige en beenige labyrinth, zich tot kraakbeencellen gaan ontwikkelen, beginnen ook de acht eindtoestellen van den Nervus acusticus, die tot dusverre een samenhangend geheel vormden, zich van elkander te scheiden, als gevolg van den toenemenden omvang der boogkanalen met hunne ampullen, der Cochlea, van den Sacculus en den Utriculus en de hand aan hand daarmede gepaard gaande ontwikkeling der verschillende takken der beide hoofdstammen van den Nervus acusticus, den Ramus vestibularis en den Ramus cochlearis, die beide uit het Ganglion van den Nervus acusticus zijn ontsproten. Tevens beginnen de tot dusverre zeer talrijke Mitosen zeldzamer te worden, maar ontbreken toch nog niet geheel. Nog voordat de verschillende eindtoestellen van den Nervus acusticus als zoodanig duidelijk te onderscheiden zijn, verwijdt zich het naar de rugzijde gekeerde blindzakvormige einde van den Ductus endolymphaticus blaasvormig en vormt zoo den aanleg van den Saccus A 2 NATUURK. VERH. DER KONINKL., AKADEMIE. DEEL XXVIII. 10 OVER DE ONTWIKKELINGSGESCHIEDENIS VAN HET GEHOORORGAAN EN DE endolymphaticus (Pl. III, fig. 3). De wand van dien zak bestaat uit een laag cylinderepithelium, dat in de streek waar de zak in zijn uitvoeringsgang — den Ductus endolymphaticus — overgaat, in plaveiselepithelium verandert. In den Saccus endolymphaticus beginnen zich nu gehoorsteentjes — otolithen — te ontwikkelen, waarmede hij weldra geheel gevuld is. Aangezien de Saccus endo- lymphaticus door middel van zijn Ductus in den Sacculus uitmondt (zie pl. II, fig. 3; pl. III, fig. 1) en deze wederom door den Ductus sacculo-cochlearis met de Cochlea (pl. III, fig. 2) en door den Ductus sacculo-utricularis met den Utriculus in samenhang staat (pl. II, fig. 3), kunnen de gehoorsteentjes zich ook vrij in al die genoemde deelen van het labyrinth verspreiden, waar zij ge- woonlijk dan ook worden aangetroffen. Later verdwijnen de otolithen — naar het schijnt — in den Saccus en Ductus endolymphaticus wederom geheel en vindt men beide met eene weiachtige vloei- stof — de endolymphe — gevuld, die, nog voordat de eindtoestellen van den Nervus acusticus tot volkomen ontwikkeling zijn gekomen, zoowel in den Sac- culus, Utriculus en in de Cochlea, als in de boogkanalen met hunne ampullen zich reeds begint te vormen. De Saccus endolymphaticus der eene zijde ligt onmiddellijk tegen dien der andere zijde aan (pl. I, fig. 3); beide zakken blijven echter overal van elkander gescheiden en hangen nergens met elkander samen. Eene zeer nauwkeurige beschrijving van den hoogst eigenaardigen loop van den Ductus endolymphaticus heeft Cuason (4) gegeven. Zijn mededeeling daar- over is later door Rerzius volkomen bevestigd. Zoo spoedig het kraakbeenige labyrinth uit het bovenvermelde blasteem zich heeft gevormd, zijn ook reeds de verschillende eindtoestellen van den Nervus acusticus tot volkomen ontwikkeling gekomen, zooals pl. II, fig. 1, 2, 3 en 4: afbeeldingen van vier doorsneden uit eene serie van dwarssneden, duidelijk aantoonen. Het is het best om pl. II, fig. 2: de afbeelding eener doorsnede door het voorste gedeelte van het gehoororgaan, als uitgangspunt te nemen. De snede gaat door den Porus acusticus internus en tevens door de opening in het (nog) kraakbeenige labyrinth, waardoor de Nervus facialis naar buiten treedt, om dan in zijn ganglion — het Ganglion geniculi nervi facialis — overtegaan. In den Porus acusticus ontspringt van het ganglion van den Nervus acusticus de Ramus anterior s. vestibularis, die zich in drie takken splitst, namelijk in 1°. een Ramulus recessus utriculi (7. a.) voor de Macula acustica recessus utriculi (m. a. u.), 2°. een Ramulus ampullae externae s. horizontalis (7.@.h.) voor de Crista acustica ampullae horizontalis s. externae (c. a. h.), 3°. een Ramulus ampullae anterioris s. sagittalis (zie pl. Il, fig. 1 7. a. a. 8.) MORPHOLOGISCHE BETEEKENIS VAN HET GEHOORBEENTJE BIJ DE REPTILIEN, 11 voor de Crista acustica ampullae anterioris s. sagittalis (m.a.a.s). De laatst- genoemde figuur (fig. 1) is de afbeelding eener doorsnede, die iets meer naar voren genomen is, dan die van fig. 2, zooals ook uit het feit blijkt, dat het. Ganglion van den Trigeminus (g. V*.*.) mede in de sneévlakte valt. Fig. 3 stelt eene afbeelding der doorsnede voor, die meer naar achteren (naar den staart toe) ligt. Het ganglion van den Nervus acusticus komt, meer naar achteren toe, geheel binnen het kraakbeenige labyrinth te liggen en wordt dan met den naam van het Ganglion cochleare bestempeld. In volwassen toe- stand schijnt het Ganglion nervi acustici voor het grootste gedeelte wederom te zijn verdwenen en ontspringt de gehoorzenuw in onmiddellijke vereeniging met den Nervus facialis vezelig uit het verlengde merg, om zich dan in twee takken: den Ramus anterior s. vestibularis en den Ramus posterior s. cochlearis te verdeelen. Elk dier beide takken gaat door eene eigene opening van het. beenige labyrinth naar het inwendige van het gehoororgaan, terwijl de Ramus cochlearis, zoo spoedig hij het beenige labyrinth is binnen getreden, tot het Ganglion cochleare opzwelt. Uit de ontwikkelingsgeschiedenis blijkt derhalve, dat het distale stuk van het: Ganglion van den Nervus acusticus zich bij oudere embryonen tot den stam van den Nervus acusticus vervormt en dat alleen het proximale gedeelte van ge- - noemden zenuwknoop blijft voortbestaan, binnen het kraakbeenige en later beenige labyrinth rukt en daar het Ganglion cochleare vormt; met andere woorden, de ontwikkelingsgeschiedenis toont aan, dat het Ganglion cochleare het eenige: gedeelte is, ’t welk van het oorspronkelijk zeer groote ganglion van den Acusticus. blijft voortbestaan, terwijl het overige gedeelte zich deels terugvormt, deels tot den stam van den Nervus acusticus zich vervormt. Uit het Ganglion cochleare ontspringen — zie pl. II, fig. 4 en pl. III, fig. 4 — 1°, een Ramulus acusticus sacculi (7. a.s.) voor de Macula acustica sacculi (m. a. 8.); 2°. een Ramulus cochlearis (7. a.¢.), die zich in twee takken: a. een Ramulus. acusticus basilaris en een Ramulus acusticus lagenae, verdeelt voor de Macula acustica basilaris en voor de Macula acustica lagenae (m. a. ¢.); 3°. een Ramulus acusticus ampullae posterioris s. frontalis, die een takje: den Ramulus acusticus ueglectus (r.a.n.), voor de door Rerzius ontdekte Macula acustica neglecta (m.a.n.) afgeeft, welke aan de binnenondervlakte van den Sinus utriculi posterior is gelegen, terwijl de hoofdstam naar de Crista acustica ampullae frontalis s. posterior zich begeeft (m.a. f.), zooals pl. II, fig. 4 een doorsnede nog meer naar achteren genomen, aantoont. De Crista acustica am- pullae frontalis ligt zoo ver naar achteren (caudaalwaarts), dat de Nervus glos- * 12 OVER DE ONTWIKKELINGSGESCHIEDENIS VAN HET GEHOORORGAAN EN DE sopharyngeus (.g.p.) reeds in de sneévlakte valt. Bovendien vind ik dat van het Ganglion cochleare nog een uiterst dun takje afgaat (pl. II, fig. 3 7. d.e.), dat zich tot aan den wand van den Ductus endolymphaticus laat vervolgen (zie pl. III, fig. 1). De beteekenis van dit takje is mij geheel onbekend. Aangezien zelfs Rerzius het niet vermeldt, en ik het in een volgend ontwikkelingsstadium niet meer kan terugvinden, schijnt dit takje alleen maar bij het embryo voor te komen, om dan wederom te verdwijnen. Onder alle eindtoestellen van den Nervus acusticus is de Macula acustica neglecta de kleinste. Bij embryonen met een nog geheel kraakbeenig labyrinth is zij slechts op ééne, hoogstens op twee doorsneden (bij eene dikte’ van 15 mikrom.) te zien. Wat de drie Ampullen aangaat, zoo vindt men de aan de horizontale Ampulla voorkomende beide blinddarmvormige aanhangsels, die door Rerzius ontdekt zijn, eveneens reeds vrij vroegtijdig ontwikkeld; ik vond ze tenminste reeds even na- dat het kraakbeenige labyrinth tot aanleg gekomen is. Van deze beide blind- zakken zegt Rerzius het volgende (N. 43. Fig. II, p. 88): ,Indessen fand ich am Boden der Ampulle (der Ampulla horizontalis) eine eigenthiimliche, wie mir scheint, nicht vorher erwihnte Bildung; zu beiden Seiten des Septum cruciatum senkt sich nihmlich der Ampullenboden nach innen-unten neben dem eintreten- den Nervenaste zu je einer kleinen, nach innen hin blind endigenden Grube oder Tasche um, indem das Septum sich zugleich oben nach den Seiten hin segelartig tiber dieselben sich ausbreitet’’. Fig. 7 en 8 van plaat II stellen twee afbeeldingen voor van dwarse doorsneden door de Ampulla horizontalis; fig. 8 gaat juist door de Crista acustica en den zeer sterken Ramulus acusticus dier Ampulla, terwijl fig. 7 door de achterste der beide blinddarmvormige verlengsels van genoemde Ampulla gaat. De zenuw legt zich — zooals men ziet — on- middellijk tegen den wand van dien blinden zak aan en hetzelfde heeft ook aan den anderen, naar voren gekeerden, blinden zak plaats. In de horizontale Ampulla is het Septum cruciatum slechts zeer weinig ont- wikkeld; krachtig daarentegen is het zoowel in de Ampulla sagittalis als in de Ampulla frontalis — zooals pl. I, fig. 8 een doorsnede door de Crista acustica van laatstgenoemde Ampulla — duidelijk aantoont en ook door Rerzius reeds beschreven is. De eindtoestellen van de gehoorzenuw in de Ampullen: de zoogenaamde Cristae acusticae, zijn, gelijk wij gezien hebben, in jonge ontwikkelingsstadién — ook wanneer al die eindtoestellen nog een samenhangend geheel vormen — reeds daaraan te herkennen, dat de epitheliumcellen hier in meerdere lagen gelegen zijn. Aanvankelijk is het niet mogelijk eenig verschil in de cellen dier on- MORPHOLOGISCHE BETEEKENIS VAN HET GEHOORBEENTJE BIJ DE REPTILIEN. 13 derscheidene lagen aan te toonen, zelfs dan nog niet, wanneer de verschillende eindtoestellen zich van elkander gescheiden hebben. LEerst later, wanneer het kraakbeenige labyrinth tot volkomen ontwikkeling gekomen is, scheiden zich die cellen in twee soorten: in de draadcellen (Fadenzellen) en in de gehoor- of haareellen (Haarzellen). De draadcellen hebben eene langgerekte gedaante en strekken zich uit van den bindweefselwand af tot aan de vrije oppervlakte van het epithelium. Haar kern, die nu eens meer aan de basis, dan weder eens meer in het midden van het smalle cellichaan gelegen is, wordt zoowel door pikrokar- mijn als door aluinkarmijn recht sterk gekleurd. Tusschen de draadcellen staan de véel kortere, knots- of fleschvormige gehoor- of haarcellen. De lengte van haar cellichaam bereikt hoogstens een derde gedeelte van de dikte der Crista acustica ; haar buikvormig opgezwollen ondereinde, waarin de ovale kern gelegen is, verlengt zich in een uiterst fijnen draad, die echter alleen in enkele, zeer gunstige praeparaten te zien is en die zich waarschijnlijk wel onmiddellijk in het peripherisch uiteinde van de gehoorzenuw voortzet. Uit de verschillende gedaanten der haarcellen en draadcellen volgt, dat de kernen der eerstgenoemde in de bovenste laag, die der draadcellen in de middelste of onderste laag der Crista acustica gelegen zijn. Daardoor, alsmede door het verschil in intensiteit, _waarmede de kernen der draad- en haarcellen gekleurd worden — die der laatstge- noemde worden door de bovenvermelde kleurstoffen veel minder gekleurd — laten beide soorten van cellen zich van elkander onderscheiden, zelfs dan, wanneer de gehoorharen nog ontbreken. Die gehoorharen, waarvan elke gehoorcel er aan haar peripherisch uiteinde één draagt, ontwikkelen zich het allerlaatst. Even- als in het oog de eigenlijke percipiéerende elementen, zoo worden ook in het gehoororgaan de gelijknamige deelen — de gehoorharen — het laatst aangelegd, maar in het gehoororgaan zijn aan alle eindtoestellen de gehoorharen reeds tot volkomen ontwikkeling gekomen, wanneer in het oog de binnenleden van staven en kegels eerst in wording zijn en van de buitenleden nog geen spoor aanwezig is. Nog voordat de gehoorharen in de Cristae acusticae der Ampullen zich laten onderscheiden, zijn aan de zijwanden der Ampullen de door SretrEnsaND (47) zoogenoemde Plana semilunaria tot duidelijke ontwikkeling gekomen en gemak- kelijk herkenbaar aan haar zeer sierlijk, hoog cylinderepithelium. Volkomen op dezelfde wijze als de Cristae acusticae in de Ampullen, verhou- den zich de eindtoestellen van den Acusticus in de Macula acustica van den Sacculus, Utriculus, Sinus utriculi posterior en van de Cochlea, alleen met dit kleine verschil, dat de gehoorharen der laatstgenoemde eindtoestellen belangrijk korter zijn — ook reeds bij het embryo — dan in die der Ampullen — zooals ook Rerzius voor het volwassen dier heeft beschreven. 14 OVER DE ONTWIKKELINGSGESCHIEDENIS VAN HET GEHOORORGAAN EN DE Aan de Cochlea kan men twee gedeelten onderscheiden : de Pars basilaris met de Macula acustica basilaris en de Lagena met de Macula acustica lagenae. Es ist nicht gerade leicht —- zegt Rerztus — die Grenze zwischen diesen Abtheilungen genau festzustellen ; zwar bildet die Pars basilaris den hinteren oberen, die Lagena den unteren, vorderen Theil der Cochlea, und an der medialen Wand lasst sich die Trennung ohne besondere Schwierigkeiten vollziehen ; an der lateralen Wand dagegen findet sich eine Partie, welche beiden Gebilden gemeinsam zu sein scheint; in Folge der Verhiltnisse bei den héchsten Reptilien liegt est jedoch am niichsten, diese Partie als ein Homologon des Tegmentum vasctlosum oder der spiitern Membrana Reissneri, der Pars basilaris beizurechnen. Op PI. III, fig. 1: eene afbeelding van eene horizontale doorsnede door een embryo van Lacerta agilis, zijn de beide genoemde eindtoestellen met hunne zenuwen: den Ramulus acusticus basilaris en den Ramulus acusticus lagenae, duidelijk te onderscheiden. De Papilla acustica lagenae, evenals de Papilla acustica basilaris, schijnen eerst veel later te ontstaan. Zeer dik is de mediale wand der Pars basilaris van de Cochlea; hier bevindt zich namelijk het zoogenaamde ,Nervenknorpel” van Hasse en Crason, der ,Rahmen” (de verdikkingszoom van Rerzius), zie Pl. Ill, fig. 4 kr — waarop wij dadelijk nog even nader terugkomen. Van alle zenuweindtoestellen in het gehoororgaan schijnt de Macula acustica basilaris het allerlaatst tot ontwikkeling te komen. Voor den bouw der verschillende eindtoestellen van den Nervus acusticus bij volwassen dieren, verwijs ik, behalve naar de reeds genoemde groote verhan- delingen van Hasse en Rerzius, nog naar die van Paut Meyer (31) en Kunn (29), om mij alleen tot de groep der reptilién te bepalen. Voor de ontwik- kelingsgeschiedenis van het gehoororgaan bij vogels en zoogdieren, kan ik vol- staan, met naar de handboeken van K6LLIKER (28), BALFouR (2) en Hertwie (22) te verwijzen, en vooral naar de uitstekende onderzoekingen van Bérra@ER (3). Onderzoekingen over de ontwikkelingsgeschiedenis van het gehoororgaan bij de Reptilién, behalve die van RatHKE (39), die echter reeds meer dan eene halve eeuw oud zijn, zijn mij niet bekend. De ontwikkeling van het mesoblastale labyrinth en van het gehoorbeentje. Op pag. 8 hebben wij reeds gezien, dat het Mesoblast rondom de verschillende gedeelten, die uit het epiblastale labyrinthblaasje zijn ontstaan, zich in twee lagen scheidt. In de eene laag, die de bovengenoemde deelen onmiddellijk om- geeft, blijven de mesoblastcellen hare oorspronkelijke spoel- en stervormige ge- daante nog een tijd lang behouden, om zich dan deels in de bindweefselwanden MORPHOLOGISCHE BETEEKENIS VAN HET GEHOORBEENTJE BIJ DE REPTILTEN. 15 der boogkanalen en hunner Ampullen, van den Utriculus, Sacculus, der Cochlea en van den Ductus endolymphaticus te vervormen, deels de wanden der peri- lymphatische ruimten en van den Ductus lymphaticus (perilymphaticus) te helpen samenstellen, deels den verdikkingszoom (den ,Knorpelrahmen”’ of het , Nerven- knorpel”) der Cochlea te vormen, terwijl uit de andere laag, die de zooeven vermelde overal omgeeft, het blasteem ontstaat, waaruit het kraakbeenige (later beenige labyrinth) en voor een gedeelte ook het gehoorbeentje zich ontwikkelt. De verschillende gedeelten nu, die uit de eerstgenoemde laag hun oorsprong nemen, vormen met de epitheliale wanden van het epiblastale labyrinth, het zoogenoemde vliezige labyrinth. De perilymphatische ruimten, die Rerzrus bij volwassen hagedissen (Lacerta viridis en LL. ocellata) zeer nauwkeurig heeft beschreven, ontstaan eerst in de latere stadién der ontwikkeling. Nog geruimen tijd echter, voordat het embryo geboren wordt, is toch ook reeds de Ductus perilymphaticus van Hassr en Rer- zius, de Canalis lymphaticus van Cuason — de Aquaeductus cochleae — aan- gelegd, zooals pl. III, fig. 6: een gedeelte eener doorsnede door het gehoor- orgaan van een embryo, moge verduidelijken, bij ’twelk de huid de eerste sporen van pigmentvorming vertoonde. Daar, waar de genoemde gang door het Foramen rotundum (fr) in den Recessus scalae tympani zich voortzet en eenigszins ver- wijd tot den Saccus perilymphaticus opzwelt, neemt hij de Jymphruimten (/") op, die aan de buitenzijde van het labyrinth en de trabeculae (trab) zijn ont- staan.en tusschen het labyrinth en den medialen wand van de trommelholte zijn gelegen. Nog voordat de Ductus perilymphaticus door het Foramen rotundum het labyrinth verlaat, geeft hij een verlengsel af, dat zich onmiddellijk in de subduraalruimte voortzet (sd), zoodat derhalve de perilymphatische ruimten van het gehoororgaan zoowel met de lymphbanen van het centraalzenuwstelsel als met peripherische lymphbanen in onmiddellijken samenhang staan. In den Saccus perilymphaticus zag ik geen lymphvaten uitmonden. De mesoblastcellen, die den aanleg vormen voor het weefsel, waaruit de verdikkingszoom der Cochleawand — den reeds meermalen vermelde ,Rahmen” van Rerzius of het ,Nervenknorpel” van Hasse — zich ontwikkelt, onder- scheiden zich al zeer spoedig door haar vorm van die, waaruit de bindweefsel- wanden van den Sacculus, van de boogkanalen enz. ontstaan. Terwijl de laatst- genoemde eene lange, spoelvormige gedaante aannemen, worden deze meer rond van vorm, verliezen hare contouren en versmelten naar het schijnt geheel met elkander, om later, maar nog voordat het embryo de eivliezen doorboort, in het zoo eigenaardige weefsel overtegaan, dat onder den naam van ,Spindelknorpel’’ of ,Nervenknorpel” bekend is. Het voorste gedeelte van den verdikkingszoom, 16 OVER DE ONTWIKKELINGSGESCHIEDENIS VAN HET GEHOORORGAAN EN DE aan welks mediale vlakte de Ramulus acusticus basilaris ligt en aan welks achterrand dit zenuwtakje eindigt, komt overeen met de Lamina spiralis der hoogere dieren, terwijl het achterste gedeelte van den zoom aan het ligamentum spirale beantwoordt. Geheel rijpe embryonen heb ik niet kunnen onderzoeken, zoodat ik de ontwikkeling der Papilla acustica basilaris en der Papilla acustica lagenae niet heb kunnen nagaan. Rondom het vliezige labyrinth vormt het Mesoblast eerst eene massa van dicht op elkander gedrongen, ronde cellen — het blasteem — waaruit het kraak- beenig labyrinth weldra zal ontstaan, zooals ook reeds vroeger is vermeld. In de streek der Cochlea geeft dit blasteem, nog voordat het eenig spoor van kraakbeenvorming vertoont, distaalwaarts een verlengsel af — zie pl. III, fig. 3 —. Dit verlengsel, ’t welk den aanleg vormt voor een gedeelte en wel voor het grootste stuk van het gehoorbeentje, zal ik met den naam van_,,Ofostapes” be- stempelen. Terzelfder tijd zendt de tongbeenboog proximaalwaarts eveneens een verlengsel af, dat naar het zooeven genoemde toegroeit en er zich mede ver- eenigt, maar zoo, dat de grenzen van beide stukken toch nog, ook in de vol- gende ontwikkelingsstadién, duidelijk te zien zijn. Het laatstgenoemde stuk vormt nu het andere, maar veel kleinere gedeelte van het gehoorbeentje, dat ik ,Hyo- stapes” zal noemen, terwijl ik het geheele gehoorbeentje, dus beide stukken te zamen, met den naam van ,Stapes’’ zal aanduiden. De Stapes bestaat derhalve uit twee geheel verschillende gedeelten: het eene, bij verreweg grootste stuk, de Otostapes, is een gedeelte van het mesoblastale labyrinth, het andere veel kleinere stuk, de Hyostapes, is een afgesplitst gedeelte van den tweeden kieuw- boog, den tongbeenboog. in dit stadium ontbreekt de trommelholte nog geheel en bezit de eerste kiewwzak nog volkomen zijn embryonaal karakter. In den tongbeenboog, evenals in den eersten kieuwboog, den kaakboog, is reeds kraakbeenvorming opgetreden, maar het van den top des tongbeenboogs naar het mesoblastale labyrinth groeiende verlengsel, de aanleg van den Hyostapes, bestaat dan nog geheel uit dezelfde dicht opeengedrongen celmassa als het blasteem, waar- uit het kraakbeenig labyrinth en de Otostapes zich ontwikkelen ; wel een bewijs, dat de aanleg van den Hyostapes het allerlaatst gevormd wordende, dus jongste gedeelte van den tongbeenboog is en eerst dan ontstaat, wanneer het blasteem voor het kraakbeenige labyrinth tot volkomen ontwikkeling is gekomen. Het volgende ontwikkelingsstadimm is nu zeker wel het merkwaardigste. Wanneer namelijk het reeds meermalen genoemde blasteem in embryonaal kraakbeen zich begint te vervormen, snoert de Hyostapes zich van den tong- MORPHOLOGISCHE BETEEKENIS VAN HET GEHOORBEENTJE BIJ DE REPTILIEN. 17 beenboog af en verliest derhalve — ten minste bij Lacerta-embryonen — reeds in zeer jonge ontwikkelings-perioden zijn samenhang met den tongbeenboog, waaruit hij ontstaan is, terwijl het naar de rugzijde gekeerde, distale einde van dien boog zich vervolgens wederom geheel terugvormt. Bij Hutteria daarentegen blijft de Hyostapes met den tongbeenboog door een fibro-cartilagineusen band gedurende het geheele leven verbonden [GiintHErR (18), Huxtey (26) Prrers (37)]. Gelijktijdig nu, dat de Hyostapes zich van den tongbeenboog gaat afsnoeren, wordt ook het proces ingeleid, waardoor de Otostapes met het overige gedeelte van het kraakbeenige labyrinth in bewegelijke verbinding wordt gebracht, zon- der ooit den onmiddellijken samenhang met het labyrinth te verliezen. Pl. IL fig. 9: eene dwarse doorsnede door den Stapes en een klein gedeelte van het kraakbeenige labyrinth, moge dit verduidelijken. Het blasteem, dat zoowel in het labyrinth als in den Oto- en Hyostapes in embryonaal kraakbeen is ver- vormd, heeft op de plekken a en 4 eene andere histiologische verandering on- dergaan en wordt daar niet in embryonaal kraakbeen, maar in embryonaal bindweefsel veranderd. In latere stadién, wanneer het embryonale kraakbeen zich tot hyalinkraakbeen heeft ontwikkeld, dat dan nog later, maar toch reeds vé6r de geboorte van het embryo begint te verbeenen, vervormt zich het zoo- even genoemde embryonale bindweefsel in elastick bindweefsel en vormt zoo- - doende den band, waardoor de Otostapes met het beenige labyrinth samenhangt. Zoo wordt dus een klein gedeelte van het mesoblastale labyrinth met het andere gedeelte in bewegelijke verbinding gebracht en vormt het het eene stuk van het gehoorbeentje: den Otostapes. Aangezien dit stuk distaalwaarts niet ver genoeg reikt, om zich met de uitwendige huid — het latere trommelvlies — te kunnen verbinden, komt de tongbeenboog te hulp en levert het ontbrekende gedeelte : den Hyostapes. Een Foramen ovale, in dien zin namelijk, dat er in het kraak- beenige of beenige labyrinth eene opening of gat zou voorkomen, dat door een eigen beentje: den Stapes, gesloten wordt, komt derhalve niet voor. Wanneer het embryonale kraakbeen in hyalinkraakbeen is overgegaan, is het distale einde van den Otostapes met het proximale einde van den Hyosta- pes wel reeds geheel vergroeid, maar toch zoo, dat het grensgebied van beide stukken op dwarse doorsneden nog zeer duidelijk te zien is, zooals ook pl. I fig. 7 aantoont. In nog oudere ontwikkelingsstadién, wanneer de eerste been- vorming in het kraakbeenig labyrinth en in het proximale gedeelte van den Otostapes begint op te treden, versmelten Otcstapes en Hyostapes zoo innig met elkander, dat het zeer moeielijk wordt, de grenzen van beide deelen met zekerheid aan te geven. In volwassen toestand schijnen beide stukken van het gehoorbeentje bij de A 3 NATUURX. VERH. DER KONINKI. AKADEMIE. DEEL XXVIII. 18 OVER DE ONTWIKKELINGSGESCHIEDENIS VAN HET GEHOORORGAAN EN DE verschillende reptilién zich ook verschillend te gedragen. Bij eenige verbeenen beide gedeelten en vergroeien dan zoo volkomen, dat de oorspronkelijke samen- stelling uit twee verschillende stukken geheel verdwijnt; bij andere verbeent alleen de Otostapes en blijft de Hyostapes kraakbeenig ; bij nog andere verbeenen wel is waar beide, maar blijven zij met elkander door een kraakbeenigen naad, vermoedelijk de rest van het grensgebied, bewegelijk verbonden. Van het di- stale einde van den Otostapes, juist waar deze met het proximale einde van den Hyostapes zich vereenigt, ontspringt een klein kraakbeenig verlengsel (Pro- cessus otostapedis), dat naar boven en voren heenloopt en zich aan den onderrand van het Quadratum vasthecht. (Zie pl. III, fig. 4 p). Het schijnt mij nu wel niet twijfelachtig, dat de verhoudingen bij de zoog- dieren geheel aan die der reptilién beantwoorden. Van de drie gehoorbeentjes der zoogdieren kunnen wij den hamer en het aanbeeld buiten beschouwing laten, en hebben wij alleen met den stijgbeugel te doen. Van zeer groot gewicht is nu al dadelijk het feit, dat de stijgbeugel bij de zoogdieren uit twee gedeelten bestaat: den eigenlijken stijgbeugel, den Stapes, die het zoogenaamde Foramen ovale sluit en het zeer kleine, lensvormige beenstukje, dat, tusschen Stapes en Incus inge- schoven, beide met elkander verbindt. Dit kleine beenstukje: het Os lentiforme — vormt het ,Knopje” of Capitulum stapedis bij den mensch, waardoor de stijg- beugel met den Processus lenticularis van het aanbeeld eene geleding vormt. Terwijl nu, volgens de onderzoekingen van GRUBER (14, 16), b.v. de stijgbeugel bij de zoogdieren niets anders dan een gedeelte van het beenige labyrinth zelf is en de tongbeenboog aan zijne vorming geen deel neemt, verklaart b.v. RaBL (38) daarentegen weder, dat de stijgbeugel enkel en alleen uit den tongbeenboog ont- staat en tot staving zijner meening voert hij aan, dat de Musculus stapedius, de spier van den stijgbeugel, door den Nervus facialis wordt verzorgd, terwijl de M. tensor tympani, de spier van den hamer, door den Nervus trigeminus wordt geinnerveerd. Het zoo scherp afgebakende gebied van Trigeminus en Facialis strekt zich volgens hem tot over de gehoorbeentjes uit en aangezien nu de Trigeminus de zenuw van den eersten kieuwboog — den kaakboog — en de Facialis die van den tweeden kieuwboog — den tongbeenboog is, ziet RaBL in het verschil in innervatie tusschen den Musculus tensoris tympani en den Musculus stapedius een nieuw bewijs, dat hamer en aanbeeld uit den kaakboog ontstaan, de stijgbeugel daarentegen een afgesplitst gedeelte van den tong- beenboog is. De Musculus stapedius hecht zich echter niet aan den Stapes zelf, MORPHOLOGISCHE BETEEKENIS VAN HET GEHOORBEENTJE BIJ DE REPTILIEN. 19 maar aan het Os lentiforme, aan het Capitulum Stapedis. Wanneer men nu bedenkt, dat bij de reptilién de Stapes uit twee gedeelten bestaat: den Otostapes en den Hyostapes en alleen het laatstgenoemde stuk uit den tongbeenboog zich ontwikkelt, dan schijnt het mij wel niet twijfelachtig, dat alleen het Os lentiforme, het Capitulum stapedis, bij de zoogdieren en bij den mensch aan den Hyostapes der reptilién beantwoordt en gelijk deze een afsgeplitst gedeelte van den twee- den kieuwboog is, terwijl de eigenlijke Stapes der zoogdieren homoloog is aan den Otostapes der reptilién en evenals deze een afgesplitst gedeelte van het kraakbeenige (beenige) labyrinth vormt. De innige verwantschap van het Os lentiforme met den tongbeenboog blijkt nog duidelijk uit het feit, dat aan dit stukje de door den Nervus facialis verzorgde Musculus stapedius zich vasthecht. Voor de meening dat de Otostapes bij de reptilién homoloog is met den Stapes der zoogdieren en de Hyostapes der eerstgenoemde met het Os lentiforme, het Capitulum stapedis, der laatstgenoemde, pleit ook nog de verhouding van den Musculus stapedius bij de reptilién, zooals uit het volgende moge blijken. . Naar aanleiding eener reeks onderzoekingen van Peters (34—38) over de © homologie der gehoorbeentjes bij reptilién, voyels en zoogdieren, onderzoekingen die de schromelijkste verwarringen hebben gesticht, heeft Huxney (26) de be- teekenis dier drie beentjes aan een hernieuwd onderzock onderworpen en getracht de bewering van Psrers te weerleggen, dat de Ossicula auditus der zoogdieren geheel zouden beantwoorden aan de Columella of den Stapes bij de overige ge- wervelde dieren, aangezien volgens hem (PerERs) het Tympanicum homoloog aan het Quadratum zou zijn. In die weerlegging, waarin de beroemde Engelsche morpholoog niet gelukkig is geweest, beschrijft hij onder andere ook het voor- komen van een Musculus stapedius bij de krokodillen, , What Prof. Perers — zoo zegt hij — terms the cartilaginous margin of the tympanum is a backward prolongation of the cartilage of the periodic region of the skull, which corres- ponds in part, if not wholly, with the tegmen tympani of a mammal. It may be called ,parotic process” ; and in the adult it is converted, in great measure, into a slender and curiously curved process of the pro-otic and in part, into a process of the so-called exoccipital bone. Muscular fibres, which represent the stapedius muscle, proceed from this cartilaginous margin, or the corresponding bones, to the margin and outer face of the cartilage called malleus bij Prof. Peters, ‘but which I shall term the swprastapedial cartilage. Voor de duide- lijkheid vermeld ik even, dat de ,suprastapedial cartilage’ van Huxury, ’t welk Peters hamer (Malleus) noemt, en volgens HuxLEy aan het aanbeeld (Incus) bij de zoogdieren homoloog is, dat gedeelte van den Stapes vormt, ’t welk zich verbreed aan het trommelvlies vasthecht en derhalve niets anders dan dat stuk * 20 OVER DE ONTWIKKELINGSGESCHIEDENIS VAN HET GEHOORORGAAN EN DE van den Stapes blijkt te zijn, dat ik onder den naam van Hyostapes heb aan- geduid. De voor zoover mij bekend het eerst door Huxtry onder de reptilién bij de krokodillen beschreven Musculus stapedius, komt ook bij de hagedissen voor, zooals pl. III, fig. 5 aantoont. Genoemde figuur is eene combinatiefiguur, opge- bouwd uit meerdere op elkander volgende doorsneden van een embryo van Lacerta agilis. Het bewuste spiertje ontspringt ook hier van het door Huxuey, met den naam van Processus paroticus bestempelde verlengsel van het kraakbeenige la- byrinth, dat zich naar voren tegen de binnenvlakte van het Quadratum aan- legt; loopt boven de trommelholte naar voren en zet zich vast aan den rand en aan de buitenvlakte van de verbreede en met het trommelvlies verbondene eindplaat van den Otostapes. In zijn loop kruist de Musculus stapedius den Ramus posterior nervi facialis, die over den Stapes heenloopt en zich in vier takken splitst, na alvorens den Ramus recurrens nervi trigemini te hebben op- genomen. De vier takken van den Ramus posterior nervi facialis zijn: 1°. de Ramus communicans cum nervo giossopharyngeo, de onmiddellijke voort- zetting van den stam; 2°. de Ramus muscularis nervi facialis voor den Musculus parietali-mandi- bularis s. Digastricus en voor een gedeelte van de onder den naam van M. mylo- hyoideus bekende spier (zie N. 23, p. 613); 3°. de Chorda tympani en 4°. de Ramulus stapedius voor den Musculus stapedius, een uiterst dun takje, dat juist daar van den Ramus posterior nervi facialis ontspringt, waar deze den Musculus stapedius kruist. Daaruit volgt dus al reeds van zelf, dat het ,Suprastapedial cartilage” van Hux.ey niet homoloog kan zijn aan den Incus bij de zoogdieren, maar geheel aan het Os lentiforme, het Capitulum stapedis beantwoordt, een besluit, waar- toe wij ook reeds boven gekomen waren. In hoeverre de Musculus dilatator tubae Bojanus bij de schildpadden (zie N. 23, p. 79) aan den Musculus stapedius der krokodillen en hagedissen beantwoordt, kan ik niet beslissen. Het schijnt mij echter hoogst waarschijnlijk, dat men met ééne en dezelfde spier te doen heeft, vooral ook omdat de M. dilatator tubae Bojanus door een tak van den Ramus posterior nervi facialis verzorgd wordt. MORPHOLOGISCHE BETEEKENIS VAN HET GEHOORBEENTJE BIJ DE REPTILIEN. 21 Vatten wij de uitkomsten nog eens kort te zamen, dan kan men voor de ge- hoorbeentjes de volgende homologién opstellen: Homologe deelen bij Naam. Oorsprong. Zoogdieren. | Vogels. Reptilién. | Amphibién. | Visschen. Hamer Afgesplitst gedeelte van Hamer (Malleus) den Isten kiewwboog (Malleus) | Articulare | Articulare | Articulare | Articulare (kaakboog). Aanbeeld | Afgesplitst gedeelte van | Aanbeeld (Incus) en lsten kieuwboog (Incus) Quadratum | Quadratum | Quadratum | Quadratum (kaakboog). +? Os lentiforme| Afgesplitst gedeelte van | Os lentiforme (Capitulum en 2den kieuwbhoog (Capitulum | Hyostapes | Hyostapes | Hyostapes | Hyomandi- stapedis) (tongbeenboog). stapedis) ulare Gen hha fgesplitst gedeelte van Ontbreekt, (Stapes) {het agg re (eenige) “ gbeugel | Otostapes | Otostapes | Otostapes jvormt een in- (Stapes) tegreerend stuk van ei aakbeeni lof beenige a byrinth. Een overzicht te geven van al de verschillende beschouwingen over de be- - teekenis der gehoorbeentjes bij de zoogdieren, reptilién, vogels en amphibién en hunne homologe deelen bij de visschen — voor zooverre daarvan reeds geen sprake is geweest — geloof ik gevoeglijk achterwege te kunnen laten; ik wil eenvoudig vermelden, dat volgens KéiurKer (28) de Stapes waarschijnlijk uit den eersten kieuwboog, den kaakboog of uit het MecKE.’sche kraakbeen ont- staat; volgens GEGENBAUR (11), Gapow (10) en anderen uit den tweeden kieuw- boog, den tongbeenboog; volgens Parker, en Brrrany (33), GRADINIGO (13), Wiepersuemm (52), Hertwie (22) en andere uit labyrinth en tongbeenboog, maar het blijkt uit de beschrijving der laaistgenoemde waarnemers niet duidelijk, welk gedeelte uit het labyrinth en welk gedeelte uit den tongbeenboog zijn oorsprong neemt en hoe het uit het labyrinth gevormd wordende gedeelte, vooral met betrekking tot het zoogenaamde Foramen ovale, zich eigenlijk ontwikkelt; terwijl eindelijk volgens Satensky (45) en FrRasER (8) de Stapes zoowel onaf- hankelijk van het mesoblastale labyrinth als van de kieuwbogen zich aanlegt. Uit deze korte mededeeling blijkt reeds voldoende, welke verwarring er nog steeds over den oorsprong van den Stapes heerscht. 22 OVER DE ONTWIKKELINGSGESCHIEDENIS VAN HET GEHOORORGAAN EN DE Ten slotte nog een enkel woord over de ontwikkeling van de trommelholte en van de Tuba Eustachii, ofschoon men bij de hagedissen eigenlijk niet van een Tuba spreken kan, daar het geheele Cavum tympani — zooals ook WIEDERS- HEIM (53) aangeeft — eigenlijk niets anders dan eene wijde zakvormige voort- zetting van de keelholte vormt. De trommelholte en de Tuba Eustachii, om met dien naam de verbinding der trommelholte met de keelholte te blijven be- stempelen, ontwikkelt zich, zooals bekend is, uit den eersten kieuwzak, die bij amphibién, reptilién, vogels en zoogdieren nooit naar buiten doorbreekt [zie KoLuiker (28) en Schrijver dezer (24)] en homoloog is aan de spuitgatkieuw bij de kraakbeenige visschen. Genoemde kieuwzak blijft zeer lang in zijn embryonalen toestand voortbestaan, als eene nauwe spleetvormige ruimte, wier wanden bijna onmiddellijk tegen el- kander aanliggen (zie pl. III, fig. 3). Van daar dan ook, dat de Stapes aanvan- kelijk geheel buiten de trommelholte gelegen is, want hij ligt achter den (eersten) kieuwzak en wordt van alle zijden door nog indifferente, ster- en spoelvormige mesoblastcellen omgeven. Eerst later, wanneer de Stapes zich van den tong- beenboog heeft afgesnoerd, begint de kieuwzak zich te verwijden en breidt zich ook aan den achterwand van den Stapes uit, onder resorptie van het mesoblastale weefsel, ’t welk het gehoorbeentje van alle zijden omgeeft, zooals uit horizontale doorsneden het duidelijkst blijkt (zie pl. III, fig. 4). Bij oudere embryonen vormt de trommelholte reeds een wijden zak, die aan den voor- en achterwand van den Stapes rugwaarts een blinddarmvormig verlengsel afgeeft. Beide verlengsels ver- eenigen zich later boven den Stapes met elkander en zoo komt dus de Stapes binnen de trommelholte te liggen; tevens wordt het duidelijk, hoe hij op die wijze aan zijne geheele vrije oppervlakte met een slijmvlies, de onmiddellijke voortzetting van het slijmvlies der keelholte, bekleed wordt. Het trommelvlies is natuurlijk niets anders dan de zeer verdunde huid, die later daar ter plaatse eene eigenaardige structuur aanneemt. MORPHOLOGISCHE BETEEKENIS VAN HET GEHOORBEENTJE BIJ DE REPTILIEN. 23 LITERATUUR-OVERZICHT. (1) P. Ansrecut, Ueber den morphol. Werth der Gehérknéchelchen u.s. w., in: Intern. otol. Con- gress in Basel, 1885. (2) F. M. Batvour, A Treatise on Comperative Embryologie. Bd. LI. 1881. (3) A. Borrcumr, Ueber Entwicklung und Bau des Gehdérlabyrinths. Nach Untersuchungen an Saugethieren, in: Verhandl. der Kaiserl. Leop.-Carol. Acad. Bd. 35. 1869. (4) E. Crasoy, Die Morphologie des Gehérorgans der Eidechsen, in: C. Hassn Anatomische Stu- dien. 1871. (5) O. Derrers, Ueber das innere Gehérorgan der Amphibien in: Jou. MULLER’s Archiv fiir Ana- tomie und Physiologie, p. 1862. (6) Dotio, On the Malleus of the Lacertilia and the Malar and Quadrat Bones of Mammalia, in: Quarterly Journal of mikrosk. Science, N. 8. Vol. XXII, p. 579. 1882. (7) Doran, Morphology of the Ossicula auditus in the Mammalia, in: Zransactions of the Linnean Society. Vol. XIII, p. 401. 1878.- (8) A. Frasrr, On the development of the Ossicula auditus in the Higher Mammalia, in: Philos. Transactions of the Royal Society. Vol. 173. Part ILI, p. 927. 1882 (9) A. Frorter, Ueber Anlagen von Sinnesorganen am Facialis, Glossopharyngeus und Vagus und iiber die genetische Stellung des Vagus zum Hypoglossus und iiber die Herkunft der Zungenmusku- latur, in: Archiv fiir Anatomie und Physiologie Anat. Abth., p. 1. 1885. (10) H. Gapow, On the Modification of the first and second Visceral Arches, with especial Refe- rence to the Homologies of the Auditory Ossicles, Philos. Transactions of the Royal Academy of London. Bd. 179. 1888 (1889). (11) C. Guennpaur, Grundziige der vergleichenden Anatomie, 2 Aufl. 1878. (12) G. Grapenteo, Die embryonale Anlage der Gehorknéchelechen und des tubo-tympanalen Rau- mes, in: Centralblatt fiir die medic. Wissenschaft. N°. 35. 1886. (18) Dezelfde, Die embryonale Anlage des Mittelohres: die morphologische Bedeutung der Ge- hérknéchelchen; in: Medizinische Jahriiicher, p. 61 u. p. 219, Jahrgang 1887, (14) J. Gruper, Die Entwicklung des Steigbiigels und des ovalen Fensters im Gehdrorgane der Sidugethiere, in: Monatsschrift fiir Ohrenheilkunde. 11 Jahrg., p. 147. 1877. (15) Dezelfde, Beitrige zur Entwicklungsgeschichte des Steigbiigels und ovalen Fensters ; in: Monats- schrift fiir Ohrenheilkunde. 12 Jahrg., p. 153. 1878. (16) Dezelfde, Beitrag zur Entwicklungsgeschichte des Steigbiigels und ovalen Fensters, in: Mitth. aus dem embryologischen Institute in Wien. 2 Heft, 1878, p. 169. 24 OVER DE ONTWIKKELINGSGESCHIEDENIS VAN HET GEHOORORGAAN EN DE (17) Ginruer, Beobachtungen iiber die Entwicklung des Gehérorgans bei Menschen und héheren Saugethieren. Leipzig 1842. (18) A. Ginrner, Contributions to the Anatomy of Hatteria, in: Philos. Transactions of the royal Society of London. 1867. (19) ©. Hassz, Anatomische Studién. 1870—1873, bevattende talrijke verhandelingen over den bouw van het gehoororgaan bij alle hoofdgroepen der gewervelde dieren; en verder ook nog in het: Leitschrift fiir wissensch. Zoologie. Bd. XVII, X VILL. 1868, 1869. (20) Dezelfde, Die vergleichende Morphologie und Histologie des hiutigen Gehororganes der Wir- belthiere. Leipzig 1873. (21) Hunsen, Zur Morphologie der Schnecke, in: Zeitschrift f. wiss. Zoologie. Bd. XIU, p. 481. 1863 (22) O. Herrwie, Lehrbuch der Entwicklungsgeschichte des Menschen und der Wirbelthiere. 1888. (23) C. K. Horrmann, in: Dr. H. G. Bronn’s Klassen und Ordnungen des Thierreichs. Sechster Bd. If. Abth. Reptilien 1879—1889. (24) Dezelfde, Ueber die Beziehung der ersten Kiementasche zu der Anlage der Tuba Eustachii und des Cavum tympani, in: Archiv fiir mikrosk. Anatomie, p. 525. Bd. XXIIL. 1884, (25) T. H. Hoxiey, Lectures on the Elements of Comperative Anatomy. 1864. (26) Dezelfde, On the Representative of the Malleus and the Incus of the Mammalia in the other Vertebrata. in: Proceedings of the Zoological Society of London, p. 391. 1869. (27) Issen, Vergleichend anatomische Untersuchungen der Wirbelthiere. Kopenhagen 1870. (28) A. Kéxurker, Grundriss der Entwicklungsgeschichte des Menschen und der héheren Thiere, Qte Aufl. 1884, ; (29) Kunn, Ueber das hiutige Labyrinth der Reptilien. in: Archiv f. mikrosk, Anatomie. Bd. XX, p. 271. 1881. (30) Macrror et Rosin, Mémoire sur un organe transitoire de la vie foetale désigné sous le nom de Cartilage de Meckel. Annales des Sciences naturelles. Série 4. T. XVII, p. 218, 1862. (31) Paut Meyer, Etudes histologiques sur le labyrinth membraneux et plus spécialement sur le limacon chez les Reptiles et les Oiseaux. 1876. (32) Motpennaver, Vergleichende Histologie des Trommelfells, in: Archiv fiir Olrenheilhunde. Bd. XIU, p. 113. 1877. (33) W. K. Parker und G. T. Berrany, Die Morphologie des Schidels. Deutsche autorisirte Ausgabe. 1879. (34) W. Prrers, Ueber die Gehérknéchelchen und den Meckel’schen Knorpel bei den Crocodilen, in: Monatsber. der Kin. Akademie der Wissenschaften zu Berlin, p. 592, 1868. (35) Dezelfde, Ueber die Gehérknéchelchen der Schildkroten, Eidechsen und Schlangen; in: MMo- natsber. der Kin. Akademie der Wissenschaften zu Berlin, p. 6. 1869. (36) Dezelfde, Ueber den Ductus pneumaticus des Unterkiefers bei den Crocodilen, in: Monatsber. der Kin. Akademie der Wissenschaften zu Berlin, p. 15. 1870. (37) Dezelfde, Ueber die Gehdrknéchelchen und ihr Verhiiltniss zu dem Zungenbeinbogen bei Sphenodon punctatus, in: Monatsber. der Kin. Akademie der Wissenschaften zu Berlin, p. 40. 1874, (38) K. Rau, Ueber das Gebiet des Neryus facialis. dnat. Anzeiger. Jahrg. Il, p. 219. 1837. MORPHOLOGISCHE BETEEKENIS VAN HET GEHOORBEENTJE BIJ DE REPTILIEN. 25 (39) H. Ravuxe, Entwickelungsgeschichte der Natter. Konigsb. 1839. (40) C. Rercuert, De embryonum arcubus sic dictis branchialibus. Diss. inaug. Berol. 1836. (41) Dezelfde, Ueber die Visceralbogen der Wirbelthiere im Allgemeinen und die Metamorphose bei Végeln und Siiugethieren, in: Jou. MGLLER’s Archiv fiir Anatomie und Physiologie, p. 120. 1837. (42) Retssner, De auris internae formatione. Diss. inaug. Dorpat 1851. (43) G. Rerzrus, Das Gehérorgan der Wirbelthiere. T. I. 1881. Mit 25 Tafeln. T. I. 1884. Mit 39 Tafeln. (44) E. Rossnpere, Untersuchungen iiber die Entwicklung der Canalis cochlearis der Siugethiere. Diss. inaug. Dorpat 1868, (45) Satunsky, Beitriige zur Entwickelungsgeschichte der knorpeligen Gehérknoéchelchen, in: Mor- phol. Jahrb, Ba. VI, p. 415. 1880. (46) Spmmer, Untersuchungen iiber die Entwicklung des Meckel’schen Knorpels und seiner Nach- bargebilde. Dorpat 1872. (47) Svetrensanp, Das Gehororgan der Wirbelthiere, in: Jon. Miitter’s Archiv fiir Anatomie und Physiologie, p. 177. 1835. (48) Pu. Sréur, Zur Entwicklungsgeschichte des Urodelenschiidels. Leipzig 1879. Ook in: Zeit- schrift f. wiss. Zoologie. Bd. XXXIII, p. 477. 1880. (49) Turriz, The Relation of the external meatus, tympanum and Eustachian tube of the first visceral cleft, in: Proc. American Akad. of Arts and Science, p. 111. 1883—1884, (50) Ursantscurrscu, Ueber die erste Anlage des Mittelohres und des Trommelfelles, in: Mitthei- lungen aus dem embryologischen Institut zu Wien. Heft I, p. 1. 1877. (51) R. Wiepersnem, Zur Anatomie und Physiologie des Phyllodactylus europ. mit besonderen Beriicksichtigung des Aquaeductus vestibuli der Ascalaboten im Allgemeinen. Morphol. Jahrbuch. Bd. I, p. 495. 1876. (52) Dezelfde, Das Kopfscelet der Urodelen, in: Morphol. Jahrtuch. Bd. Ul, p. 352. 1877. (53) Dezelfde, Lehrbuch der vergleichenden Anatomie der Wirbelthiere. 2 Aufl. 1886. NATUURK. VERH. DER KONINKL. AKADEMIE. DEEL XXVIII. 26 OVER DE ONTWIKKELINGSGESCHIEDENIS VAN HET GEHOORORGAAN EN DE VERKLARING DER PLATEN. VOOR ALLE FIGUREN DEZELFDE BETEEKENIS. Articulare. Ampulla horizontalis s. externa. Ampulla frontalis s. posterior. Ampulla sagittalis s. anterior. Aanleg van het gehoorblaasje. Aanleg van den eersten kieuwzak. Achterste gedeelte van de trommelholte. Bloedvat. Blindzak van de Ampulla horizontalis. Cochlea. Crista acustica. Arteria carotis. Canalis frontalis s. posterior. Canalis frontalis bij zijn overgang in den Sinus utriculi posterior. Canalis horizontalis s. externus. Chorda, Canalis reuniens. Canalis sagittalis s. anterior. Chorda tympani nervi facialis. Ductus endolymphaticus (Aquaeductus vestibuli). Ductus lymphaticus s. perilymphaticus (Aquaeductus cochieae). Epitheel der mondholte. Epidermis. Verdikte epidermis, ter plaatse waar zij met de wand van den eersten kieuwzak vergroeit. MORPHOLOGISCHE BETEEKENIS VAN HET GEHOORBEENTJE BIJ DE REPTILIEN. St 9p. WE q- a. gb. g-. ¢. g- 9 I g. V2 8 g. VIL. g. VIL. VIII. hb. (tb.) hs. 27 Foramen pro nervo glossopharyngeo. Foramen rotundum. Ganglion nervi acustici. Gehoorblaasje. Ganglion cochleare. Ganglion geniculi nervi facialis. Ganglion van den 249 en 3c tak van den Nervus trigeminus. Ganglion nervi acustici. Ganglion nervi acustico-facialis. Hyoidboog (Tongbeenboog). Hyostapes. Kraakbeenig labyrinth. Wand van het kraakbeenige labyrinth, daar waar het in den Otostapes overgaat. Eerste kieuwzak. Lymphruimte. Perilymphatische ruimte. Lymphruimte rondom het kraakbeenige (beenige) labyrinth. Macula acustica basilaris. Macula acustica cochleae. Macula (Crista) acustica ampullae frontalis s. posterioris. Macula (Crista) acustica ampullae horizontalis s. externae. Macula acustica lagenae. Macula acustica neglecta, Macula (Crista) acustica ampullae sagittalis s. anterioris. Macula acustica sacculi. Macula acustica recessus utriculi. Mesoblast. Mesoblast voor den aaaleg van het vliezige labyrinth. Mesoblast voor den aanleg van het kraakbeenige labyrinth. Mondholte. Mediale wand van het kraakbeenige labyrinth. Medulla oblongata. Musculus stapedius. 28 OVER DE ONTWIKKELINGSGESCHIEDENIS VAN HET GEHOORORGAAN EN DE ns fi Nervus facialis. n. gl. Nervus glossopharyngeus. Om Bandmassa tusschen labyrinth en Otostapes. 08. Otostapes. p. Processus otostapedis — zie verder de beschrijving op p. 18. pf: Trommelvlies. ph. (tr.) | Tromholte. Pp» ps Processus paroticus. Ds 8 Pars superior van het gehoorblaasje. p. sl. Plana semilunaria. q: Quadratum. rT. a. Ramus posterior nervi acustici s. Ramus cochlearis. ry. a. ¢c. Ramulus acusticus cochleae. r.a.f.(r.a.p.) Ramulus acusticus ampullae frontalis s. posterioris. vr. a. h. Ramulus acusticus ampullae horizontalis s. externae. r. a. n. Ramulus acusticus neglectus. r. a. a. 8 Ramulus acusticus ampullae sagittalis s. anterioris. r. a. s Ramulus acusticus sacculi. r. au. Ramulus acusticus utriculi. r. b. Ramulus acusticus basilaris. vr. d. e.? Ramulus ductus endolymphatici. vr. al. Ramulus acusticus lagenae. r, l. Recessus Jabyrinthi. r. p. f. Ramus palatinus nervi facialis. 7. p. n. f. Ramus posterior nervi facialis. fT. Ue Recessus utriculi. rT, 8. Ramus sympaticus. T. VE8. Ramus anterior nervi acustici s. Ramus vestibuli. 8. Sacculus. s. é ° Septum cruciatum. s. d. Subduraalruimte. 2 By58 Saceus endolymphaticus. Sau: Sinus utriculi posterior. s. u. & Sinus utriculi superior. MORPHOLOGISCHE BETEEKENIS VAN HET GEHOORBEENTJE BIJ DE REPTILIEN. 29 tb. (hb-) tr. ( ph.) trm. trab. Fig. 1. Tongbeenboog (Hyoidboog). Trommelholte. Mediale wand der Trommelholte. Trabecula. Utriculus. Recessus utriculi, daar waar hij zich met de Ampulla horizontalis verbindt. Vena jugularis. Verdikkingszoom (Nervenknorpel, Knorpelrahmen). Zenuwkam. Vierde hersenholte. oe Tig’. Wis tee ates Dwarse doorsnede door den aanleg van het gehoorblaasje van een zeer jong embryo van Lacerta agilis. Vergr. 16°/). Dwarse doorsnede door den aanleg van het gehoorblaasje van een ouder embryo. Vergr. 169/;. Dwarse doorsnede door den aanleg van het gehoorblaasje van een nog iets ouder embryo. Vergr. 16/,. Dwarse doorsnede door het gehoorblaasje van een nog weder iets ouder embryo van Lacerta agilis. Vergr. 1*5/,. Dwarse doorsneden door het gehoorblaasje van nog oudere embryonen van Lacerta agilis. Vergr. 7/). Dwarse doorsnede door de plek waar de Hyostapes zich met den Oto- stapes vereenigt, van een oud embryo van Lacerta agilis. Vergr. 16/). Dwarse doorsnede door de Ampulla frontalis s. posterior van een embryo van Lacerta agilis. Vergr. !%5/,. 30 OVER DE ONTWIKKELINGSGESCHIEDENIS VAN HET GEHOORORGAAN ENZ. PLA A TH. Fig. 1, 2,3, 4. Vier dwarse doorsneden door het gehoororgaan van een embryo van >» d en 6, 7 en 8. 9. Fig. 1. ee Be > EGS) eeeeay. Dis > exer Lacerta agilis. Vergr. °9/;. Twee dwarse doorsneden door den aanleg der boogkanalen bij een jong embryo van Jacerta agilis. Vergr. 19°/,. Twee dwarse doorsneden door de Ampulla horizontalis van een embryo van Lacerta agilis. Vergr. 1%5/). Dwarse doorsnede door labyrinthwand en Stapes van een oud embryo van Lacerta agilis. Vergr. 1*/, a en b zie den tekst p. 8. Po A Ae i Dwarse doorsnede door een oud embryo van Lacerta ayilis. Vergr. °°/). Dwarse doorsnede door een ander oud embryo van Lacerta agilis. Vergr. 59/,. Horizontale doorsnede door een embryo van Lacerta muralis. Vergr. 7°/. Horizontale doorsnede door een oud embryo van Lacerta agilis. Vergr. °°/;. Dwarse doorsnede door een oud embryo van Lacerta agilis. Vergy. °°/). (Combinatiefiguur). Dwarse doorsnede door het gehoororgaan en den Dactus lymphaticus (perilymphaticus) van een bijna rijp embryo van Lacerta agilis. Vergr. °°/). cy is! SUA kaha ise SHO VJ \) Hy eh Ds rs hs ce a oS Se Ts”: KW. d. Gr. lith. aes y; ee HSE o7, PW.M.Trap impr. : HWd Gr. hth. * SAAN EEN Te aS eee I i is ig Mee eae NT Le Ce ee RT TT eee tek ae Pe ee ee ee py Ey yg Se ee eae RC ee - oon 9 : ae tre 3 See eT ee ee ea ae Ee ee ee : Na Ba ; x aes ; i ‘ry * ’ in ‘ 5 DE GESLACHTSGENERATIE. DER GLEICHENIACEREN DOOR N. W. P. RAUWENHOFF. INLEIDING. In den tegenwoordigen tijd, waarin elk wetenschappelijk onderzoek zoo snel mogelijk wereldkundig gemaakt wordt, mag de toepassing van den alouden re- gel: ,nonum prematur in annum” wel eene zeldzaamheid heeten. Bij het hier volgende onderzoek is die termijn echter nog grooter geworden. In November 1876 aangevangen (zoo als hier onder nader zal worden uiteen- gezet), is het onderzoek herhaaldelijk wederom opgevat, en eerst in dit jaar afgesloten. Van de aanvankelijk verkregen uitkomsten heb ik voorloopig mede- deeling gedaan in de openbare zittingen van 27 Januari en van 30 Juni 1877 der Kon. Akademie van Wetenschappen te Amsterdam en op het in April 1877 te Amsterdam gehouden Internationaal botanisch Congres (zie de Processen- Verbaal dier zittingen). In de beide volgende jaren zijn de proeven voortgezet, en naar aanleiding van de verschijnselen die ik bij de kieming der sporen had opgemerkt, heb ik van deze eene beschrijving gegeven in de Botun. Zeitung van 1889 N°. 28 pag. 441 sqq., welke beschrijving met figuren toegelicht ook in de Verslagen en Mededeelingen dezer Akademie, Afd. Natuurkunde (2° Reeks DI. XIV. bl. 320) en in de Archives Neerlandaises des sciences exactes et na- turelles (Tom. XIV. p. 347) eene plaats heeft gevonden. Mijne verdere resul- taten zijn echter in portefeuille gebleven tot in 1887, toen ik met nieuw ma- teriaal het onderzoeck op nieuw heb opgenomen, de vrcegere proeven heb her- haald, getoetst en uitgebreid, daarbij gebruik makende van de in den laatsten tijd zooveel verbeterde hulpmiddelen tot het maken en onderzoeken der prae- Bl NATUURK. VERH. DER KONINKL. AKADEMIE. DEEL XXVIII. 2 DE GESLACHTSGENERATIE DER GLEICH ENIACEEEN. paraten. Op deze wijze is de volgende verhandeling ontstaan, die gedeeltelijk reeds voor eenige jaren opgesteld, thans geheel is omgewerkt en met de be- schouwingen en uitkomsten van den tegenwoordigen tijd in overeenstemming gebracht. Ook thans nog is het onderzoek verre van volledig en blijven er nog duistere punten onopgeklaard. Niemand weet dit beter dan de schrijver zelf. Maar toch geloof ik, dat deze verhandeling cen beeld kan geven van de ontwikkelings- geschiedenis der geslachtsgeneratie van de Gleicheniaceeén, en van de punten, waarin deze van die van andere Varenfamilien verschilt. Bovendien heeft het on- derzock merkwaardige afwijkingen bij den groei der prothallién aan het licht gebracht. Aangezien nu van deze kleine, maar belangrijke afdeeling der Varens nog nimmer, zoo ver mij bekend is, een dergelijk onderzoek is bekend gemaakt, zoo hoop ik dat de volgende bladen als eene niet onwelkome bijdrage tot de kennis der genoemde Cryptogamen mogen ontvangen worden. Utrecht, Oct. 1889. GESCHIEDKUNDIG OVERZICHT. Onder de Filices worden tegenwoordig nog altijd de Gleicheniaceae genoemd als eene eigen familie, in rang gelijk staande met de Polypodiaceae, Cyatheaceae, Schizaeaceae, Osmundaceae en Hymenophyllaceae. De kenmerken waardoor de Gleicheniaceae zich onderscheiden, bestaan, volgens de systematici, in het vol- gende: een fijn, soms herhaaldelijk gevind, dichotomisch vertakt loof, dat peren- neert en zich vergroot door de ontwikkeling van in de oksels der vertakkingen gevormde knoppen; sori, uit 2—4 sporangia bestaarde, aan de ondervlakte van het loof gezeten, naakt en zonder indusium; sporangia ongesteeid en voorzien van een horizontalen of scheef horizontalen, compleeten, elastischen ring, die verticaal opengaat. In dit opzicht komen Presu, Tentamen Pteridographiae pag. 47, Merrentus Filices hort. bot. Lipsiensis pag. 112. J. Smiru, Historia Filicum p. 337. Id., Ferns, british and foreign p. 247 en anderen overeen. Hetzij met MetTrenius in bouw en wijze van opengaan van het sporangium, hetzij met Hooker en Baker meer in de wijze van ontwikkeling van het fertile loof het belangrijkste -kenmerk gezocht worde, in beide gevallen schijnen de Gleicheniaceeén als afzonderlijke familie hare plaats te moeten behouden. Meer en meer heeft men echter, vooral in den laatsten tijd, de plaats aan de Cryp- re Lge eee DE GESLACHTSGENERATIE DER GLEICHENIACEEEN. 3 togamen-groepen toetekennen, niet bloot uit enkele uitwendige kenmerken maar bovenal ook uit hare ontwikkelingsgeschiedenis trachten afteleiden. Beproeft men dit voor de Gleicheniaceeén te doen, dan ontbreekt het tot dusverre aan alle gegevens, bepaaldelijk wat de eerste ontwikkeling, de kieming der sporen en de ontwikkeling der prothallién en geslachtsorganen aangaat. De systematische be- schrijving, bij deze familie zelfs meerendeels naar Herbarium exemplaren opge- maakt (zie Smitu, Historia Filicum 1875, pag. 72), gaat niet verder dan de beschouwing der sporangia. Op den bouw der sporen (als niet meer met de loupe waarneembaar) wordt geen acht geslagen. Alleen METTENruS vermeldt ze bij zijne karakteristiek der Gleicheniaceae (Filices horti bot. Lips. 1856 pag. 112) met deze woorden: ,Sporae oblongae, stria singula notatae. Die Sporen sind linglich und mit einer Lingsleiste versehen, z. B. Gleichenia glauca, ferruginea, pubescens, u. s.w.” In anatomische en physiologische geschriften zijn de opgaven aangaande de Gleicheniaceae evenzoo zeer weinige. Slechts Hueco von Moun vermeldt in zijne voortreffelijke, reeds in 1833 uitgegeven en in 1845 (in de Vermischte Schriften bctan. Inhalts, pag. 70) onveranderd herdrukte verhande- ling over den bouw der sporen, dat Mertensia gigantea en Gleichenia micro- phylla (die toen tot de Osmundaceeén gerekend werden te behooren) pyramidale sporen hebben, van den vorm eener driekantige aan de basis afgeronde pyramide, terwijl Mertensia pubescens oyale, met eene lengtekant voorziene sporen bezit. Dit verschil in vorm der sporen, door von Mont reeds zeer rationeel van hare verschillende ligging in de moedercellen atgeleid, is in lateren tijd door Russow (Vergleich. Untersuchungen u.s.w., 1871 pag. 89) meer opzettelijk bestudeerd bij de verschillende familién der Varens. De kogeltetraedrische sporen, welke hij radiaire genoemd heeft, komen in alle Varengroepen voor ; bij de afdeclingen der Polypodiaceeén, Schizaeaceeén, Gleicheniaceeén en Marattiaceeén, waar ge- lijktijdig bilaterale sporen (d. z. de ovale van von MouL en anderen) worden gevonden, zijn deze laatste, volgens hem, veel overvloediger. Voeg bij deze korte opgaven aangaande de sporen, de vermelding van den merkwaardigen groei der bladen van Gleichenia en Merteusia-soorten door ALEX. Braun (Ver- jiingung der Natur, pag. 123), — welke in hunne ontwikkeling tijdelijk blijven staan, zoodat de top, schijnbaar een knop in de gaffelvormige verdeeling vor- mende, of steeds onontwikkeld blijft, Of in een volgend jaargetijde op dezelfde wijze weder onvolkomen uitgroeit. — en men heeft genoegzaam alles wat, be- halve het zuiver systematische, van de familie der Gleicheniaceeén bekend is. Het mag inderdaad bevreemdend heeten, dat deze familie niet nader onder- zocht is geworden, wanneer men ziet, hoe tegenwoordig de aandacht vooral op de ontwikkelingsgeschiedenis der hoogere Cryptogamen gevestigd is, zoodat bijna * 4 DE GESLACHTSGENERATIE DER GLEICHENIACEEEN, elke familie meer dan één bewerker gevonden heeft, en wanneer men in het oog houdt, dat de Gleicheniaceeén een uitgestrekt gebied hebben van Japan tot Nieuw Zeeland (J. Smit, Historia Filicum. pag. 338) en hoewel niet juist tot de goed- koope en algemeen verspreide Varens behoorende, toch in onderscheidene, sporen- dragende soorten in botanische tuinen en bij plantenliefhebbers worden aange- troffen. Ik kan mij dit verschijnsel alleen verklaren uit de bezwaren aan de cultuur dezer planten, vooral aan de opkweeking uit sporen verbonden, bezwaren welke slechts door inachtneming van allerlei voorzorgen en door groote volhar- ding overwonnen kunnen worden. De studie dezer planten wordt hierdoor zeer tijdroovend en dit zal misschien meer dan één onderzoeker, na eenige vergeefsche pogingen, afgeschrikt hebben. Het is toch volkomen waar, en ik heb het door eigen ervaring bevestigd gevonden, wat E. Mayer zegt in zijn uitstekend opstel over de cultuur der Varens, dat men daarbij zorgvuldig te letten hebbe op 1°. de keus der sporen, 2°. den tijd van cultuur en het piqueeren of verplanten der prothallia en 3°. de beveiliging der jonge planten tegen insekten, schimmels, algen, mossen, enz. (ReGEL’s Gartenflora 1875. Bd. XXIV, pag. 45). Meestal wordt vooral op het le en 3e der genoemde punten niet voldoende acht ge- slagen, en dan ziet men geene of andere dan de verlangde plantjes opkomen, of wel de reeds verkregene spoedig afsterven. Aan Mayer schijnt het gelukt te zijn, om de meeste Varens, met uitzonde- ring alleen der Hymenophyllaceeén, uit sporen op te kweeken, en wanneer zijne culturen een wetenschappelijken bewerker hadden gevonden, zoude de leemte in onze kennis der ontwikkelingsgeschiedenis van de Varens waarschijnlijk nu reeds v66r mijn onderzock aangevuld zijn. Ten opzichte der Gleicheniaceeén is het hem gelukt, ééne soort, Gleichenia dicarpa R.Br., uit. sporen op te kweeken. Van andere soorten kon hij geene goede sporen bekomen. Maar naar die ééne soort te oordeelen, komt het hem voor, dat het niet moeilijker zal zijn, om Gleichenia’s te telen dan vele andere Varens. Aangaande de Gleicheniaceeén zegt hij het volgende: ,De sporen dezer Varenfamilie hebben een. bijua zwavel- gele kleur en zijn daaraan ook zonder loupe gemakkelijk te herkennen. De moeilijkheid om geschikt zaaigoed te bekomen, verklaart zich gemakkelijk, wan- neer men in de gelegenheid is, om op goede en krachtige exemplaren van Gleichenia naar sporen te zoeken. De meeste bladen dragen slechts ledige sporangia of zijn nog te jong”. Zijne voorkiemen van Gleichenia behoefden van haar eerste verschijuen tot de vorming van het eerste blad vijf maanden, zoodat een herhaald piqueeren noodzakelijk is. De prothallia van Gleichenia dicarpa zijn bijna cirkelrond, met eene middellijn van bijna 3 mm. en eene hartvormige insnijding, die tot bijna het vierde deel van den diameter gaat. De randen zijn DE GESLACHTSGENERATIE DER GLEICHENIACEEEN. 5 gaaf en iets naar boven gebogen. De kleur is donkergroen. Het prothallium is te herkennen aan zijne eigenaardige wortelharen, die door de opwaarts ge- richte randen zichtbaar worden. Zij nemen op de onderzijde in het midden van de voorkiem het derde deel der oppervlakte in, zijn kort, borstelachtig, even lang afgesneden en hebben eene metaalachtig glanzende, bruine kleur”. Tot zooverre Mayer. Het is mij gelukt, van onderscheiden soorten van het geslacht Gleichenia de sporen tot ontkieming te brengen, en om van sommigen jonge planten te kweeken, hoewel vaak eerst na herhaalde vergeefsche pogingen. Ten laatste echter heb ik materiaal in overvloed verkregen, om de geheele ont- wikkeling der geslachtsgeneratie bij deze planten te kunnen nagaan en beschrij- ven. Alvorens tot de mededeeling der hierbij verkregen resultaten over te gaan, acht ik het niet ongepast, om kortelijk de geschiedenis mijner culturen op te teekenen, eensdeels, omdat daaruit de levenswijze dezer merkwaardige, maar ge- voelige planten blijkt, anderendeels omdat mijne ervaring wellicht van nut kan zijn voor anderen, die zich voor een wetenschappelijk doel met de opkweeking der Gleichenia’s zouden willen bezig houden. GESCHIEDENIS MIJNER CULTUREN. Opgewekt door den gunstigen uitslag in den Utrechtschen Hortus verkregen bij de cultuur der Marattiaceeén, waarmede Dr. H. F. Jonkmawn (thans Direc- teur der H. B. School te Amersfoort), destijds assistent bij de Botanie aan de Rijks-Universiteit, zich op mijne aansporing heeft bezig gehouden*, heb ik be- proefd ook de sporen van Gleichenia-soorten tot kieming te brengen. !’e Heer JONKMAN heeft mij toen daarbij met zijn gewaardeerde hulp trouw ter zijde gestaan. Van levend, vruchtdragend loof van Gleichenia flabellata, Gl. hecisto- phylla en Gl. Mendelli, door de goedheid van wijlen den Heer J. A. WIL- LINK Wz. te Driebergen ontvangen, werden de sporen, na vooraf microscopisch * Van de resultaten van Dr. Jonxman heb ik voorloopig bericht gegeven in de zittingen van 25 Sept. 1875 en 27 Mei 1876 der Kon. Akad. v. Wetensch. te Amsterdam (zie Proces-Verbaal dier zittingen). Later heeft de Heer Jonxman zelf in de Botan. Zeitung 1878 pag. 129 een deel zijner onderzoekingen beschreven en vervolgens deze tot onderwerp van zijne Akademische dissertatie ge- maakt, welke onder den titel: De Geslachtsgeneratie der Marattiaceen in 1879 te Utrecht verschenen is, 6 DE GFSLACHTSGENERATIE DER GLEICHENIACEEEN. onderzocht te zijn, den 18dea November 1876 uitgezaaid op uitgekookte turf, die bevat was in kleine, nieuwe, evenzoo uitgekookte potjes. Door klokken gedekt, werden deze potjes in vochtig zand en water geplaatst in getemperd licht, in eene met waterdamp verzadigde lucht en op eene temperatuur van 60° & 70° F. gehouden. De sporen der beide laatstgenoemde species kiemden onder deze omstandigheden reeds na 14 dagen & 3 weken; die van Gleichenia flabellata, blijkbaar zwakker, kiemden later, sommigen eerst na 5 & 6 weken, en bleven ook daarna in ontwikkeling achter bij de beide anderen. Van Gl. hecistophylla en Gl. Mendelli daarentegen groeiden de prothallia yoort en in Maart 1877 vertoonden zich daarop antheridién, in Mei archegonién. Van deze culturen heb ik een en ander medegedeeld in het voorloopig bericht van de kieming der Gleichenia-sporen. door mij gegeven in de zittingen van 27 Januari en van 30 Juni 1877 der Kon. Akad. v. Wetenschappen te Amsterdam (zie de Processen-Verbaal dier zittingen). Van de gevormde archegonién werden enkelen bevrucht, en in September 1877 vond ik van Gleichenia hecistophylla enkele exemplaren met het eerste blaadje der volgende generatie als eene knodsvormige verbreeding aan het einde van een steeltje ter lengte van 4 & 5 mm. Nevens deze bevonden zich nog eenige gezonde prothallién met antheridién en archegonién, maar de meesten waren in den loop van den zomer gestorven. De nog levenden werden in October ver- pot, welke bewerking later nog eens herhaald werd, zoodat van dit zaaisel in Januari 1878 nog enkele individus in leven waren, die echter later ook ge- storven zijn. De prothallia van Gleichenia flabellata en Gl. Mendelli waren reeds véér het einde van 1877 te gronde gegaan. Van hoe grooten invloed de toestand der sporen is op den uitslag, bleek mij spoedig na de eerste uitzaaiing, Door vriendelijke tusschenkomst yan den Heer W. T. Tuiserron Dyer ontving ik uit de Kew-Gardens sporendragende blaadjes van Gl. flabellata en Gl. dicarpa, welke, hoewel schijnbaar gezond, een weinig verdroogd waren bij het transport. Van deze sporen, den 104" De- cember 1876 met dezelfde voorzorgen uitgezaaid als de bovengenoemden, kiem- den die van Gl. flabellata in het geheel niet, en die van Gl. dicarpa vormden zeer traag eenige prothallia, welke na een ziekelijk leven van eenige maanden allen te gronde gingen. Alhoewel alzoo, althans van Pras Gleichenia soort eenige individus de gehee'e eerste generatie hidden doorloopen, hun aantal was gering. Verreweg de meeste prothallia kwijnden vroeger of later en waren niet bestand tegen hunne vijanden, schimmels, algendraden en mos-protonema’s, die, niettegenstaande herhaalde rei-. niging en verpotting der Gleichenia’s, bijna niet te verwijderen waren. Het DE GESLACHTSGENERATIE DER GLEICHENIACEEEN, 7 scheen dus geraden, om door telkens nieuwe uitzaaiing van zooveel mogelijk gezonde sporen, het noodige materiaal in verschillende toestanden van ontwik- keling te verkrijgen. De vrijgevigheid van den Heer J. A. Wintink Wz. te Driebergen, die mij veroorloofde van zijne levende exemplaren, telkens wanneel deze daartoe gelegenheid aanboden, te oogsten, stelde mij daartoe gelukkig ruim- schoots in staat. Den 20sten October 1877 werden daartoe op nieuw de sporangia van Gl. flabellata, Gl. Mendelli en Gl. hecistophylla uitgezaaid. Van eerstge- noemde soort vond ik tien dagen later reeds een aantal gekiemde sporen in het nog ongeopende sporangium; den 7den Novy. daaraanvolgende hadden sommige vrij gekomen sporen reeds prothallia van vier en meer cellen gevormd. De verdere ontwikkeling van deze, evenals van de beide andere species ging echter slecht. Zij kwijnden alras en in den voorzomer van 1878 was van dit zaaisel nagenoeg niets meer over. Gunstiger waren de uitkomsten verkregen bij een zaaisel van Gleichenia ru- pestris, den 20sten Nov. 1877 uitgezaaid. De sporen dezer soort, welke ik toen voor het eerst ontving, schijnen krachtiger te zijn dan die der overige species. Aanvankelijk echter ging ook hier de kieming traag en een aantal sporen stierf in de ongeopende sporangia. Bij nader onderzoek bleek mij, dat de stevigheid der sporangiumwanden hiervan de voorname oorzaak was. Deze openden zich moeilijk en de jonge pas gevormde prothallia verstikten als het ware in de enge ruimte, waarin zij opgesloten waren. De nog gezonde sporangia werden nu den 144en Dec, verpot en geopend en alras begon de kieming overvloedig, zoodat de overmaat der prothallia in Maart 1878 op andere potjes moest overgebracht worden. Deze groeiden nu krachtig door, werden in den zomer nog een paar malen verpot en leverden in Augustus 1878 geheel ontwikkelde prothallia met antheridién, archegonién en jonge embryonen, en in November 1878 eenige jonge plantjes, welke voor nader onderzoek in absoluten alcohol bewaard zijn. Den 12¢en December 1877 werden wederom versch verzamelde sporen van Glei- chenia hecistophylla en G1. rupestris uitgezaaid. Bij deze werden nu terstond de spo- rangia geopend, zoodat de sporen aanstonds overvloed van ruimte en licht von- den. Deze kiemden aanyankelijk snel en krachtig. Den 24e2 Januari 1878 waren reeds een aantal sporen in volle ontwikkeling. Eenigen tijd later werden die van Gl. hecistophylla door algen en mossen in hooge mate bezocht en allengs begonnen zij, niettegenstaande herhaalde reiniging, te kwijnen, en leverden niet veel op. De sporen van Gl. rupestris, schijnbaar krachtig en gezond, groeiden flink door, en vormden een aantal prothallia, die in den daarop volgenden zomer meer dan eens verpot, voor een deel jonge plantjes hebben opgeleverd, welke echter later na vorming van enkele kleine blaadjes afstierven. Ook in het voor- 8 DE GESLACHTSGENERATIE DER GLEICHENIACEEEN, jaar is de kieming beproefd. Den 1540 April en den 1sten Mei 1878 zijn spo- ren, met al de genoemde voorzorgen en even als altijd na voorafgaand micros- copisch onderzoek, uitgezaaid; de cerste maal van G1. rupestris en Gl. hecisto- phylla, de tweede maal van Gl. flabellata en Gl. rupestris. Maar, hoewel de sporen goed gezond schenen, ging de ontwikkeling niet zoo voorspoedig. De zomer schijnt, zooals MAYER in zijn aangehaald stuk opmerkt, daartoe niet zoo geschikt te zijn. Van deze culturen werden slechts enkele zwakke prothallién van Gl. hecistophylla en van Gl]. rupestris verkregen, die na korten tijd levens afstierven. : Vervolgens hebben in dit zelfde najaar nog twee nieuwe zaaiingen plaats ge- had. Den &sten Oct. 1878 zijn van een in den Hortus alhier aanwezig fructi- ficeerend exemplaar van Gleichenia circinnata de sporen onmiddellijk van de plant op de aarde gebracht, welke sporen den 64en Noy. fraai kiemende waren. En den 164en Noy. 1878 heb ik van Prof. Reicuenpacn te Hamburg goed levende sporangiumdragende bladen ontvangen van Gl. hecistophylla, flabellata, semi- vestita, Spelunea, rupestris en microphylla, waarvan de sporen meerendeels in gezonden staat verkeerden, en die zoo spoedig mogelijk uitgezaaid, aanvankelijk eene goede uitkomst beloofden, maar ten slotte toch ook weder het niet verder™ brachten dan tot kleine, een paar blaadjes dragende plantjes. Eindelijk is in den zomer van 1887 de opkweeking van Gleicheniaceeén uit sporen nogmaals beproefd. Door vriendelijke bemiddeling van Dr. Trevs, die zich persoonlijk met de overbrenging belast heeft, heb ik uit de Kew-Gardens verkregen versche sporangia van Gleichenia flabellata, Gl. circinnata var. semi- vestita, Gl. circinnata var. microphylla en van Gl. dicarpa. Na voorafgaand microscopisch onderzoek naar den toestand der sporen, zijn ook deze weder met de vroeger vermelde voorzorgen uitgezaaid in versch uitgekookte turf, geplaatst in nieuwe, vooraf uitgekookte potjes. De aanvankelijke uitkomsten kwamen groo- | tendeels overeen met die der vroegere proeven. Na zes weken bleek van Glei- chenia flabellata niets opgekomen te zijn. De sporen waren verkleurd en af: gestorven. Deze soort is zeer moeilijk op te kweeken, voornamelijk wel, omdat het zoo bezwaarlijk is, de sporen (de eenige bilaterale sporen, die ik van Gle- cheniaceeén gezien heb, verg. p. 10 onder) in goed kiembaren staat te verkrijgen. In de sporangia zijn zij gewoonlijk nog niet geheel rijp, en wacht men langer, dan zijn in den regel de sporangia ledig. Daarentegen was het resultaat bij de andere species veel gunstiger. Na zes & zeven weken had ik van die allen een aantal jonge prothallién, deels knods-, deels hartvormig, maar nog zonder antheridién, Deze laatsten kwamen echter allengs, en den 1442 Oct. 1887, dus twee maanden later, waren er bij beide varicteiten van Gleichenia circin- i Fe ee ee ee eee Re ee ee eee DE GESLACHTSGENERATIE DER GLEICHENIACEEEN. 9 nata reeds sommige prothallién met archegonia, die in het laatst van het jaar jonge plantjes met primairen wortel en bladsteel en bladknop opleverden. Van de drie genoemde species bleven de culturen ook gedurende het jaar 1888, na meermalen verpot en herhaaldelijk gereinigd te zijn, in leven, zoodat ik zelfs thans nog van alle drie representanten heb, zoowel prothallién als jonge plantjes. De groei dezer laatsten is echter uiterst traag. De grootste plantjes, die thans ruim 18 maanden oud zijn, zijn niet grooter dan 3 A 4 centim. en bestaan uit drie & vier blaadjes, waarvan het grootste 15 & 18 foliola (of liever gezegd pinnulae) bevat, terwijl de worteltjes de bladen in lengte weinig of niet over- treffen, somwijlen zelfs nog kleiner zijn dan deze. Het is duidelijk, dat, ook wanneer men behoorlijk rekening houdt met de minder gunstige levensvoor- waarden waaronder de gekweekte plantjes zich bevinden, hun groei merk- waardig langzaam is. Men ziet uit dit kort overzicht, dat het aan herhaalde pogingen niet ontbroken heeft, en dat er veel volharding en geduld noodig is, om de Gleichenia’s op te kweeken. Daarbij is dit werk zeer tijdroovend, want de culturen moeten voort- durend in het oog gehouden, herhaaldelijk met zorg gereinigd en meermalen verpot worden, indien men op eenigen gunstigen uitslag wenscht te rekenen. Een eerste vereischte is steeds dat de sporen goed gezond, hoog geel, ge- zwollen, met eene duidelijke groote kern en dichten inhoud voorzien zijn. On- gekleurde of half volwassen sporen zijn steeds te verwerpen. Waar een enkele maal met deze de uitzaaiing beproefd werd, zagen wij het vermoeden, dat mis- lukking het gevolg zou zijn, ten volle bevestigd. Aan den anderen kant houde men in het oog, dat ook van de beste sporen sommigen veel later kiemen dan anderen. Ook bij de meest voorspoedige culturen vond ik, nevens tamelijk ont- wikkelde prothallia, pas gekiemde en zelfs nog ongeopende, maar toch nog ge- zonde sporen. BOUW DER SPOREN. De sporen der Gleichenia-soorten, welke ik onderzocht heb, hebben tweeérlei vorm. Zij zijn of radiair of bilateraal, om de terminologie van Russow (zie boven pag. 3) te gebruiken. De radiaire sporen, waartoe die van Gleichenia hecistophylla, Gl. rupestris, Gl. microphylla, Gl. semi-vestita, Gl. circinnata, Gl. Spelunea, Gl. dicarpa behooren, zijn namelijk aan de ééne zijde bolrond, aan Be NATUURK. VERH. DER KONINKL. AKADEMIE. DEEL XXVIII. 10 DE GESLACHTSGENERATIE DER GLEICHENIACEEEN, den anderen kant met drie nagenoeg platte vlakken begrensd, zoodat zij onge- veer de gedaante hebben van eene driehoekige pyramide, geplaatst op een bol- vormig segment. Zij worden daarom ook wel rond-tetraédrisch genoemd en hun vorm wordt, gelijk Kyny (Die Entwickelung der Parkeriaceen pag.) en anderen reeds hebben aangegeven, verklaard uit hun ontstaan bij vierdeeling uit de moedercellen in het sporangium. Ieder der drie vlakken hetwelk tegen een dergelijk vlak der zusterspoor aanligt, is weinig, het uitwendige vlak daaren- tegen sterk kogelvormig gewelfd. (Zie fig. 1 en ook de figg. 1 en 2 van mijn boven bl. 1 aangehaald opstel in Versi. en Med. d. Kon. Akad. 2° Reeks. Dl. X1Y). De drie genoemde vlakken komen, wanneer de spoor op de bolvormige zijde ligt, duidelijk uit door drie, tamelijk dikke lijsten, welke aan den top der py- ramide samenkomen, en welke de plaatsen vormen, alwaar de spoor bij kieming zich openen zal. (figg. 1 en 2). Deze lijsten loopen van den top tot aan den aequator der spoor. De wand der spoor is ongekleurd en doorschijnend, en vertoont uitwendig geene wratjes of netvormige verdikkingen, gelijk zoovele andere Varensporen. Daarentegen zijn de sporen uitwendig voorzien van drie tamelijk breede en dikke banden of balken, welke ongeveer ter hoogte van den aequator der spoor zich bevinden tusschen de bases der lijsten, zonder deze laatste te raken. Zij vormen daardoor om deze lijsten een aan de hoekpunten niet gesloten driehoek, wanneer de spoor op de gewelfde buitenzijde ligt. Het was aanvankelijk niet gemakkelijk ten opzichte van die balken in het reine te komen, daar de onge- kiemde sporen zich in den regel zoodanig plaatsen, dat df de drie lijsten naar boven gekeerd zijn (eenigszins scheef, de spoor rustende op de bollé zijde en een der balken) df wel de bolle zijde naar den waarnemer gericht is, wanneer de spoor op ééne der vlakke zijden rust. In het eerste geval zija de balken slechts onduidelijk zichtbaar, in het tweede worden zij bedekt door den ondoor- schijnenden inhoud der spoor. Ferst bij de gekiemde sporen, die prothallia van twee & drie cellen gevormd hadden, kwamen de balken in verschillenden stand dui- delijk uit, omdat nu de ligging der spoor door den vorm van het prothallium bepaald werd, en bovendien in vele gevallen tevens de wand der spoor vrij van den inhoud kon waargenomen worden. (Zie figg. 4, 6, 8,9, 10, 18, 19, 27, 28, 35). De balken vertoonen zich nu, van boven op gezien, sterk lichtbrekend; in het midden dikker dan aan de randen, somwijlen zwak dwars gestreept en aan de beide uiteinden dunner en met den buitenwand der spoor ineenvloeiende. Wat de bdilaterale sporen aangaat, welke ik tot nu toe alleen bij Gleichenia flabellata heb aangetroffen (in het voorloopig bericht, door mij gegeven in het Proces-Verbaal van de vergad. der Kon. Acad. v. Wet. van 27 Januari 1877) I a ee ee ee ee ee ee ee Seo S ba DE GESLACHTSGENERATIE DER GLEICHENIACEEEN. 11 staat abusievelijk dat ook Gl. dicarpa bilaterale sporen heeft. Bij nader onder- zoek der sporen dezer plant van verschillende plaatsen afkomstig, is mij gebleken dat zij alle radiair zijn), deze hebben gewoonlijk den vorm van boontjes, en bezitten slechts ééne lijst, die steeds aan de uitgeholde lange zijde is gelegen. Ook hier is de wand ongekleurd, doorschijnend en zonder wratjes of netvormige verhevenheden, maar ter wederzijde van de lijst, evenwijdig aan deze en zeer dicht daarbij, bevindt zich één balk, die niet de volle lengte heeft der lijst, en gewoonlijk minder dik en breed is dan de balken der radiaire sporen, en dien- tengevolye nog minder gemakkelijk dan de bovengenoemde wordt waargenomen bij de ongekiemde, met gelen, ondoorzichtigen inhoud gevulde sporen (Zie figg. 14 en 15 in Versi. en med. d. Kon. Akad. Dl. XIV). Ook hier echter worden de twee balken zeer duidelijk op de geopende kleppen, zoodra bij kieming zich een pro- thallium van een paar cellen heeft gevormd, en daardoor de spoorwand in an- deren stand ligt. (ibid. figg. 16 en 17). Evenzoo zijn de balken goed zichtbaar bij de kleurlooze, onrijpe of doode sporen zonder ondoorschijnenden inhoud. Wanneer men doorsneden der sporen maakt, (hetgeen gemakkeiijk geschiedt door de nog gesloten sporangia of wel de sporen zelve intesluiten in eene met een weinig suiker bedeelde gomlaag, welke op de oppervlakte van een kurk ge- _bracht is, en het geheel eenige dagen te laten droogen, waarna de massa juist genoegzaam verhard is, om daarvan dunne doorsneden te maken) dan laten zich in den wand verschillende lagen onderscheiden, zoowel bij de bilaterale als bij de radiaire sporen, niettegenstaande bij eerstgenoemde de dikte van de wand in het algemeen geringer is. De buitenste laag, die TscnHistiaKorr (Ann. d. se. nat. 1874. 5° Sér. Tom XIX. p. 227) perisporium zou noemen, is betrekkelijk dun. In deze laat zich geene laagswijze structuur herkennen. Daaronder ligt het zoogenaamde exosporium, meestal dikker, vooral waar zich de balken bevinden, en gewoonlijk uit twee, soms uit drie onderscheidene lagen bestaande. Het meest inwen- dige gedeelte van den wand, het endosporium, is in den regel tamelijk dun (figg, 11 en 12). Deze verschillende wandlagen, die door andere schrijvers alleen in Exine en Intine onderscheiden worden, (b. v. door Kny bij Osmunda in PRINGSHEIM’s Jahrb f. w. B. VIII pag. 2, en bij Ceratopteris in zijne Entw. d. Parke- riaceen, pag. 8; door Fischer vy. WALDHEIM in PrinasHetm’s Jahrb. IV p. 372) hebben alle eene groote mate van resistentie. Cellulose-reactie kon daarin op geenerlei wijze te voorschijn geroepen worden. Met sterke kali-oplossing worden exosporium en endosporium geel gekleurd, het episporium verandert weinig van kleur; opzwelling heeft daarbij niet plaats. Jodium kleurt alleen de beide eerst- genoemde geelbruin, de balken blijven nagenoeg ongekleurd. ScuuLTzn’s reagens met of zonder voorafgaande behandeling met kali of met salpeterzuur, geeft alleen * 12 DE GESLACHTSGENERATIE DER GLEICHENIACEEEN. bruingele kleuring en zeer geringe opzwelling. De grenzen der lagen blijven ook dan nog volkomen scherp. Evenzoo chroomzuur, dat alleen eene hoog- gele kleuring zonder zwelling teweeg brengt. Sterk zwavelzuur doet den wand eerst verbleeken, bij langer inwerking violetbruin worden, doch met behoud van volkomen scherpe omtrekken der grenzen van de lagen en met geringe opzwel- ling, terwijl sterk verdikte wanden der ringcellen van het sporangium, die toe- vallig mede zich op het praeparaat bevonden, al vrij spoedig gedestrueerd wer- den, zoodat ten laatste in de bruinzwarte massa hunne vormen niet meer te herkennen waren. Behandeling der sporen met jodtinctuur en, na verdamping van den alcohol, met sterk zwavelzuur, doet geene cellulose-reactie ontstaan, De lagen van den wand worden bruingeel gekleurd, vooral het exosporium; het episporium wordt zelfs dan nog weinig verkleurd. Het meeste jodium is opge- nomen door den inhoud der spoor, vooral door de celkern, welke onder deze invloeden, donker geelbruin wordt. De inhoud der spoor is in rijpen, ongekiemden staat hoog goudgeel, ondoor- schijnend, sterk lichtbrekend, voor het grootste gedeelte schijnbaar homogeen en vast, met hier en daar eenige bolletjes, die geheel het voorkomen van vetbolletjes of oliedroppels hebben, en weinig of niet gekleurd zijn. Vlak onder het ver- eenigingspunt der drie lijsten bij de radiaire sporen (fig. 1 en figg. 1 en 2 Versl. en med. d. Kon. Akad. Dl. XIV), en onder het midden der enkele lijst bij de bilaterale sporen (Ibid. fig. 14 en 15) ziet men eene groote, ronde, weinig ge- kleurde, geheel heldere kern met kernlichaampje, welke bij den aanvang der kieming vaak van vorm verandert, veelhoekig wordt en plasmadraden, zooge- naamde pseudopodién uitzendt. b Wanneer door drukking de in water liggende spoor gebroken wordt, ziet men den inhoud als onregelmatige, gele, sterk lichtbrekende (niet dubbelbrekende, — zooals Kny Parkeriaceen pag. 8 terecht opmerkt),: klompen, gemengd met kleine kleurlooze bolletjes, daaruit treden, en somwijlen gelukt het dan, de kern vrij liggende in het water waartenemen. De genoemde bolletjes ziet men ook vaak als voor de waarneming vrij hinderlijke lichaampjes op de buitenvlakte van ongeschonden sporen kleven, wanneer bij het openen van een sporangium eenige sporen, zooals licht gebeurt, gekneusd zijn geworden. Optisch hebben deze bol- letjes geheel het voorkomen van vetbolletjes, en met dezen naam worden zij ook gewoonlijk aangeduid. Lichter komen hunne scheikundige reactién hiermede niet geheel overeen. In kali worden zij geel, zonder opgelost te worden; evenmin lossen zij zich in alcohol op; in zwavelzuur vloeien zij tot grooter bollen samen, zonder de scherpe omtrekken te verliezen. De sterk glanzende klompen, welke evenmin in kali opgelost worden, houdt Kny bij Ceratopteris (Parkeriaceen, et ee ee Fe ee ee a 3 7 4 ; . i : 4 7 4 ; DE GESLACHTSGENERATIE DER GLEICHENIACEEEN. 13 pag. 8) om die reden noch voor proteinelichamen, noch voor amylum; andere schrijvers over de sporen der Varens (met uitzondering van FIscHER VON WALD- HEIM in PrinesHetM’s Jahrb. f. wiss. Bot. IV, pag. 373) glijden over dit on- derwerp heen, en zeggen nagenoeg niets over den scheikundigen inhoud der spoor.. En toch is dit onderwerp zeer belangrijk, en verdiende wel eene nadere studie, vooral met het oog op de aanzienlijke veranderingen, welke die inhoud bij de kieming ondergaat. Indien het mogelijk ware, die kieming op het voorwerpglas van het mikroskoop of in de vochtige kamer te doen plaats hebben zonder woe- kering van schimmeldraden, zoude men misschien door den langzamen voortgang van het proces hier de gunstige gelegenheid hebben, om stap voor stap de om- zetting van den inhoud en de vorming van chlorophyll, cellulose en amylum te volgen, althans bij die sporen, waar, zooals bij Gleichenia, geene wratten, stekels of lijstvormige verdikkingen van de exine of het exosporium dien inhoud ondoor- schijnend maken. Om tot de glanzige, sterk lichtbrekende massa in de sporen van Gleichenia terug te keeren, deze bestaat wel degelijk grootendeels uit pro- ieine-stoffen, zooals blijkt bij behandeling der gekneusde sporen met MILLON’s reagens, waarbij niet alleen de groote celkern, maar ook een aantal klompjes zich steenrood kleuren (zie Versl. en med. d. Kon. Akad. Dl. XIV, fig. 8). Er zijn daarnevens echter ook andere sterk lichtbrekende klompjes, die wel iets op kristalloiden gelijken, maar met MILLON’s reagens niet gekleurd worden, en waarvan ik de chemische natuur niet heb kunnen ontdekken. Amylum, dat, zoo als aanstonds blijken zal, spoedig na de kieming optreedt, heb ik in de on- gekiemde spoor nimmer gevonden. De grootte der radiaire sporen verschilt weinig bij de verschillende species van Gleichenia, die ik onderzocht heb. Die van Gl. rupestris zijn de grootste en bezitten ook de dikste wanden, maar bij de overigen is het verschil in grootte luttel, zooals zij ook in het geheel bijna niet van elkander te onder- scheiden zijn. Wanneer men aan het verschillend voorkomen der sporen ten opzichte der systematische onderscheiding waarde wilde toekennen, dat zoude men de meeste der zoogenaamde Gleichenia-soorten tot ééne species, of hoogstens tot variéteiten van deze moeten terugbrengen. Uit een aantaal metingen is mij namelijk gebleken, dat, wanneer de sporen met de spherische zijde naar boven gekeerd liggen, in twee loodrecht op elkander genomen richtingen a en 6 (fig. 3) de grootte is als volgt: Gleichenia rupestris . . . . a@=0.053 mm. b= 0.042 mm. é hecistophylla. . ..a@=0,042 , b6=0.031 , ‘ microphylla . . . a=0.047 , 6=0.040 , 14 DE GESLACHTSGENERATIE DER GLEICHENIACEEEN, Gleichenia semivestita . . . a=0.042 mm. 6=0.035 mm. - circinnata.. . . . @=0.049. , b6=0.040. , GICARPA iin fess, @HODETs 6 b= 0.086. — De wanddikte varieert op verschillende plaatsen en bij de onderscheiden sporen van 0.0011 tot 0.0020 mm., terwijl de balken zelve eene dikte van 0.0035 tot 0.0044 hebben. De bilaterale sporen van Gleichenia flabellata daarentegen zijn aanzienlijk kleiner. Wanneer de boontjes op zijde liggen, dan vinden wij hier a= 0.035 en b= 0.020 mm., terwijl ook de wanddikte geringer is, en de bal- ken gemiddeld niet meer dan 0.0022 mm. in doorsnede meten. Vergelijkt men deze afmetingen met die welke door Kny (Parkeriaceen pag. 7. Noot) voor verschillende Varensporen zijn opgegeven, dan kan men zeggen, dat de grootte der radiaire Gleichenia-sporen eene gemiddelde is. Zij zijn ongeveer even groot als die van Gymnogramme sulphurea, van Asplenium Nidus en van Phegopteris subincisa, en grooter dan die van Asplenium caudatum, maar wor- — den in grootte overtroffen door die van Ceratopteris thalictroides, Aneimia hirta, Ceterach officinarum en Polypodium leiorhizon. De bilaterale sporen van Glei- chenia flabellata daarentegen zijn klein, en wel kleiner dan al de bovengenoemde. KIEMING DER SPOOR EN ONTWIKKELING VAN HET PROTHALLIUM. Wanneer de gezonde, rijpe spoor der Gleichenia’s bij behoorlijke temperatuur op vochtige aarde wordt uitgezaaid en voldoende vochtig gehouden, op de wijze, zooals dit boven bl]. 6 beschreven is, dan vertoonen zich reeds na weinige dagen, als eerste kiemingsverschijnselen, merkwaardige veranderingen in den inhoud, lang véérdat de spoorwand opengaat. Deze verschijnselen zijn bij het geslacht Gleichenia beter dan bij andere Varensporen waar te nemen, omdat de spoor- wand geheel doorzichtig is. Uitwendig veranderen de sporen schijnbaar niet van vorm; de harde wand schijnt trouwens ook weinig of niet voor zwelling door water vatbaar te zijn, zooals de boven bl. 11 genoemde reactién reeds: be- wijzen. Des te grooter is daarentegen de verandering in den inhoud. Deze, véér de kieming hoog geel van kleur, verandert allengs eenigermate van tint; het geel wordt iets bleeker en er mengt zich daaronder een groenachtige tint. Ik mag hier, even als dit boven op bl. 10 en 11 gedaan is, verwijzen naar de DE GESLACHTSGENERATIE DER GLEICHENIACEEEN. 15 door mij gegeven figuren 2, 3, 14 en 15 van mijn opstel: ,over de eerste kie- mingsverschijnselen der sporen van Cryptogamen” in Verslagen en mededcelingen der Kon. Akad. v. Wet. Afd. Natuurkunde. 2 Reeks. Dl. XIV, ook te vinden in Archives neerl. d. sc. exactes et naturelles Tom. XIV. Pl. VIII. De groote vetbollen, waarmede de ongekiemde spoor opgevuld is, schijnen zich in een aan- tal kleinere te verdeelen, zoodat het voorkomen van den inhoud minder homo- geen, meer fijnkorrelig wordt. Wanneer op dit stadium de spoor door zachte drukking geopend wordt, ziet men eene menigte kleine ongekleurde kogeltjes in het omringende vocht zich verspreiden, waartusschen een grooter of kleiner aan- tal uiterst kleine groene, meestal bolvormige lichaampjes zich bevinden. Er heeft zich dus reeds chlorophyll gevormd, waarvan in de ongekiemde spoor niets te bespeuren was. Merkwaardig is daarbij, dat dit chlorophyll bij aan- wezigheid van eene zeer geringe hoeveelheid licht ontstaan kan, want de ge- noemde veranderingen hebben, zoo als aanstonds nog. nader blijken zal, reeds plaats, wanneer de rijpe sporen onder bovengenoemde omstandigheden zich nog in het ongeopende sporangium bevinden. Deze spoedige vorming van chloro- phyll is vroeger evenzoo bij kieming der sporen van Osmunda regalis en van Ceratopteris thalictroides door Kyy (Prinesnerm’s Jahrb. f. w. Bot. VIII. p.3 en Parkeriaceen pag. 9) gevonden. — Terwijl aldus de kleur van den inhoud der spoor gewijzigd wordt tengevolge van chemische omzettingen in den protoplasmatischen inhoud, ziet men tevens de celkern eene belangrijke verandering ondergaan. De scherpe begrenzing van het eironde lichaam gaat verloren en vaak verdwijnt allengs de kern schijnbaar geheel, wellicht ten gevolge van den meer en meer ondoorschijnenden inhoud der cel. Waar de kern zich in hare veranderingen eenigen tijd liet vervolgen, werd zij veelhoekig met draadvormige uitloopers of pseudopodién en met onder- scheiden kleine korreltjes in het midden (zie mijn bovengenoemd opstel fig. 7). Een enkele maal werden ook in de veranderde kern twee kernlichaampjes en later bij deze sporen, na contractie van den inhoud, twee kernen, ieder kleiner dan de oorspronkelijke, gezien. Er heeft ook, zooals wij later zien zullen, dik- wijls reeds celdeeling plaats in de spoor, vdérdat zij opengaat. Meer en meer wordt nu de inhoud groenachtig en fijnkorrelig ; de vetbolletjes verminderen in hoeveelheid. Worden de in dit stadium verkeerende sporen met chloorzinkjod behandeld, zoo vindt men daarin een aantal uiterst kleine zet- meelkorreltjes, als blauwzwarte puntjes, die vooral nabij den omtrek der spoor gelegen zijn (mijn opstel fig. 6). Het vermoeden ligt voor de hand, dat dit zet- meel uit omzetting der vetbolletjes ontstaan is, voor zooverre men hier niet alreeds aan assimilatie door middel van chlorophyll in de nog ongeopende spoor denken wil. 16 DE GESLACHTSGENERATIE DER GLEICHENIACEEEN. Omstreeks dezen tijd, d.i. ongeveer 2 & 3 weken na uitzaaiing der sporen, begint nu ook de wijziging in den wand, welke de verdere ontwikkeling moge- lijkk maakt. Langzaam wijken aan het vereenigingspunt der drie lijsten yan de radiaire sporen de toppen der drie kleppen een weinig uiteen (mijn stuk fig. 3, 4, 5), en hetzelfde geschiedt in het midden der enkele lijst bij de bilaterale sporen van Gleichenia flabellata (ibid fig. 15); in beide gevallen, omdat de harde wand, niet voor uitzetting vatbaar, den toenemenden omvang van den inhoud niet langer kan blijven omspannen, en nu op de zwakste, bij den aanleg daar- toe bestemde plaatsen, uiteenwijkt. Zoo ontstaan dan drie of twee kleppen, welke aan het kogelvlak der spoor en hierdoor onderling verbonden blijven en alleen naar de behoefte van het zich ontwikkelende prothallium allengs meer wijd uitstaan. Een enkele maal ziet men, als een abnorm geval, bij de radiaire sporen twee lijsten onderling verbonden blijven en alleen ééne der kleppen vrij geworden (mijn bovengenoemd opstel fig. 3). De aldus geopende spoorwand blijft in dezen toestand nog lang met het ont- wikkelde prothallium verbonden, zelfs wanneer dit reeds geslachtsorganen ge- vormd heeft. Dit is bij het onderzoek dikwijls van veel nut, om de afkomst der prothallia door de aanwezigheid der boven (bl. 13) beschreven balken ontwijfel- baar zeker te herkennen. Maar overigens ondergaat die wand geene ver- anderingen en deelt even weinig in den groei der jonge plant, als de zaad- huid der Phanerogamen, die bij de van eenwijking der cotyledonen wordt afge- stroopt. Wij hebben ons dus niet verder met dezen ouden wand, maar met den inhoud der kiemende spoor bezig te houden. Die inhoud doet zich, ter plaatse waar de kleppen uiteenwijken, voor als eene scherp omgrensde papil, die uit de opening uitpuilt, en die vaak rijkelijk van goed gevormde chlorophyll- korrels voorzien is. Reageert men daarop met chloorzinkjod, dan vindt men een duidelijken cellulose-wand om den inhoud gevormd. Deze nieuwe wand is uiterst dun en ligt dicht tegen den oorspronkelijken spoorwand aan, behalve ter plaatse waar de kleppen uiteenwijken, zoodat men dan ook bij de levende, opengaande spoor dien alleen aan de papil kan herkennen. Maar bij behan- deling met genoemd reagens van ScHULTZE wordt niet alleen de inhoud gecon- traheerd, doch ook deze nieuwe wand losgemaakt van het inwendige van den spoorwand, en als een uiterst dun, vliezig, licht blauw gekleurd zakje zichtbaar, dat den bruin gekleurden inhoud omgeeft (zie mijn stuk fig. 10, 11, 12). Gelijk men ziet, is deze voorstelling geheel verschillende van de gewoonlijk aange- nomene ten opzichte der kieming van Varensporen, waarbij men zich den wand der eerste prothalliumcel door het endosporium der spoor gevormd denkt. Ik heb de eerste kiemingsverschijnselen, zoo als zij in het bovenstaande beschreven, DE GESLACHTSGENERATIE DER GLEICHENIACEEEN, 17 en in de genoemde figuren 10, 11 en 12 afgebeeld zijn, echter in alle bijzon- derheden bij de verschillende Gleichenia-sporen, welker wanden geheel door- schijnend zijn, waargenomen, en daarna hetzelfde teruggevonden bij andere Varensporen, welker wand toeliet de veranderingen in den inhoud te onder- scheiden, 0. a. bij de groote sporen van Ceratopteris thalictroides. Mijne voor- stelling van den gang der ontwikkeling in het eerste stadium van het kiemings- proces der Varens in het algemeen is dan ook deze: ,Niet de binnenste laag van den oorspronkelijkken wand der spoor, gewoonlijk intine of endosporium geheeten, wordt de wand der eerste prothalliumcel of van het eerste rhizoid, maar uit den protoplasma-inhoud wordt véér het opengaan der.spoor een nieuwe cellulose-wand afgescheiden, die tengevolge van den turgor der cel zich eng aansluit tegen den binnenwand der spoor. De vorming van dit cellulose-mem- 3 braan geschiedt op de gewone wijze uit het protoplasma, zooals die door Hor- = MEISTER, STRASBURGER e. a. uitvoerig beschreven is. De ontstane cellulose-wand vergroot zich door intussusceptie als gewoonlijk en komt, na het opengaan der spoor, als wand der papil te voorschijn. Hij kan daarna in sommige gevallen 4 nog aanzienlijk in grootte toenemen, getuigen de gekiemde sporen van Angio- pteris en Marattia (Lugrssen Mitth. a. d. ges. Bot. 1.330. JonKMAN, Bot. Zeit. 1878. p. 136), waar de eerste prothalliumcel den inhoud der spoor 5—10 ma- len in grootte overtreft’’. De in bovenstaande woorden gegeven beschrijving van het kiemingsproces der Varensporen heb ik reeds in 1870 bekend gemaakt in de Bot. Zeitung (Bad. XXXVII 1879, pag. 441 sqq.) en ecenigszins uitvoeriger en met afbeeldingen voor- zien in Verslagen en meded. d. Kon. Akad. van Wet. Afd. Natuurk. 2¢¢ Reeks, (Dl. XIV, pag. 320) en drchives Neerland. (Tom XIV, pag. 347). In deze opstellen heb ik uitvoerig de gronden voor mijne beschouwing uiteengezet, en tevens den- zelfden ontwikkelingsgang aangenomen voor de kieming van andere Cryptoga- mensporen, met aanwijzing dat de door verschillende natuuronderzoekers daarvan gegeven beschrijvingen geheel met die voorstelling in overeenstemming zijn. Ik zoude naar bovengenoemde opstellen mogen verwijzen voor de gronden mijner beschouwingswijze, welke weinige jaren later ook door SADEBECK in zijne groote verhandeling over ,de Vaatcryptogamen” (in ScnenK Handbuch der Botanik 1881. Bd. I, p. 235 sqq) met waardeering is overgenomen, ware het niet, dat latere tegenspraak mij noodzaakte mijne zienswijze nader te verdedigen. In 1884 heeft namelijk de onlangs der wetenschap ontvallen Dr. LEITGEB in een afzonderlijk werkje (getiteld ,Ueber Bau und Entwicklung der Sporenhdute und deren Verhalten bei der Keimung’, Griz 1884) zeer uitvoerig den bouw, de vorming en de verandering der spoorwanden van Leyer- en Loofmossen be- i B3 NATUURK. VERH. DER KONINKL. AKADEMIE. DEEL XXVIII. a ee ee ee ae ee ee EP ee aS, ee ee ee so ie 18. DE GESLACHTSGENERATIE DER GLEICHENIACEEEN, schreven, en tevens over de analoge verschijnselen bij Vaateryptogamen een en ander medegedeeld, wat niet strookt met de door mij gegeven voorstelling van het ontstaan van den wand der eerste prothallium- en rhizoidecel der erypto- gamen, zoo als ik die heb afgeleid uit het bij de Gleicheniaceeén waargenomene. Zijne slotsom (Il. p. 102) is dan ook, dat de wand der kiembuis de onmiddellijke voortzetting is van de reeds in de rijpe spoor aanwezige intine, m. a. w. dat een eigen kiemwand niet gevormd wordt, LriTGeB gaat uit van het vroeger ook door mij erkende feit, dat bij de rijpe sporen van verschillende cryptogamen structuur en scheikundige aard van den wand verschillend zijn. Bij sommigen (z. a. Osmunda, Ceratopteris, Gleichenia) treft men alleen eene in verschillende lagen gedifferentieerde en gecuticulariseerde exine, maar geene intine met cellulose-reactie aan; bij anderen (b. v. bij vele Polypodiaceeén) wordt na aanleg der exine nog eene uit cellulose bestaande intine gevormd; bij eene derde groep eindelijk (Equisetaceeén, Marsilia, Marat- tia) bevindt zich om de beide genoemde wanden nog een derde vlies, het peri- of episporium, door SrRAsBURGER Perinium geheeten. Dat in het eerste geval aan de yorming van een nieuwen cellulose-wand bij de kieming niet getwijfeld kan worden, geeft Lerrens (ll. p. 86) gaaftoe. Zijn bezwaar ‘betreft dus alleen de beide andere gevallen, waarin aan de spoor, reeds véér dat de uitwendige verschijnselen der kieming zich vertoonen, eene met chloorzinkjod blauw wordende intine aanwezig is. Hij meent, dat aangezien de intine zeer dun is, men eventueele lagen daarin slechts uiterst zelden zou kunnen zien, terwijl het even moeilijk zou wezen, in het niet waarschijnlijke geval dat de vroeger gevormde cellulose-wand door het nieuwe vlies met een scherpe scheur werd doorboord, om de plaats dezer scheur op doorsneden door gekiemde sporen waartenemen. Nog veel bezwaarlijker eindelijk zou het bewijs hiervan geleverd kunnen worden, wanneer (hetgeen volgens alle analogie veel waarschijnlijker is) het eindelijk vaneenscheuren der primaire intine door eene meer of minder sterke uitrekking van deze werd voorafgegaan. Jaarentegen zou die nieuwe huid gemakkelijker ontdekt kunnen worden in die gevallen, waarin, va vorming van de kiembuis, de buitenwand der spoor zonder moeite wordt afgestroopt en zelfs door rollen onder het dekglaasje verwijderd kan wor- den. Aangezien nu in dit opzicht geen onderzoekingen gedaan zijn, houdt LEITGEB mijne onderstelling voor niet bewezen. Gelijk men ziet, zijn het geene feiten, met mijne voorstelling in strijd, maar bezwaren of liever vermoedens dat de zaak moeilijk waarneembaar is, welke hier aangevoerd worden. Dat het vaak bezwaarlijk is, om, waar twee dunne cellulose-wanden eng aaneensluiten, deze van elkander te onderscheiden, geef ik tt ete ae pte Fs ee ee 24 ~y ey Oe gee Sa TS 5 adyged : ae DE GESLACHTSGENERATIE DER GLEICHENIACEEEN. 19 gaarne toe, maar, zoo als ik reeds in mijn vroeger opstel heb gezegd, daardoor kunnen mijne waarnemingen aan gunstige voorwerpen niet krachteloos gemaakt worden. LerircesB tracht nu wel, door uitvoerige beschrijving van de kieming der sporen van sommige Hepaticae, aan te toonen dat bij die kieming geen nieuwe wand gevormd wordt, maar daarbij stuit hij bij Corsinia (Il. p. 100) toch op een verschijnsel, dat zoo geheel past op mijne voorstelling, dat hij zelf niet nalaten kan te zeggen dat, zoo men die binnenste lamel der intine als een eigen bij de kieming ontstaan membraan wil opvatten, men hier werkelijk een geval heeft, dat met mijne voorstelling overeenkomt. Hij wil aan dit ge- val — misschien wel, omdat hij, hoewel geheel ter goeder trouw, zijn opgevat denkbeeld niet kan laten varen — eene andere duiding geven, op grond dat hij dit binnenste cellulose-membraan een enkele maal, doch soms ook niet, bij nog niet gekiemde sporen heeft aangetroffen. Ik meen integendeel hierin juist eene bevestiging mijner voorstelling te mogen zien. Behalve de bewijzen aan mijn onderzoek der Gleichenia-sporen ontleend en de duiding der waarnemingen en opmerkingen door verschillende kruidkundigen over andere Cryptogamen-sporen gemaakt, welke in mijn meergenoemd opstel vermeld zijn en hier niet behoeven herhaald te worden, wil ik aangaande dit onderwerp nog het volgende doen opmerken. ’ Door de yorming van sporen wordt cen klein deel der plant geindividuali- seerd en bestemd om, onder daartoe gunstige omstandigheden, in korter of _ langer tijd de plant te vermenigvuldigen. Het levende protoplasma (of de jonge cel, zoo men wil) wordt daartoe omhuld door een beschuttend membraan, dat aanvankelijk uit cellulose opgebouwd, maar weldra geheel of gedeeltelijk gecuticu- lariseerd is, de zoogenoemde exine, welke in vele gevallen nog dcor een dikwijls donker gekleurd perinium omgeven wordt. Binnen deze tegen nadeelige invloeden beschuttende omhulling, concentreert zich nu het leven der spoor. Dat leven is eenigen tijd, langer of korter bij onderscheiden species, latent, dat wil zeggen, wij zien eenigen tijd lang geene uitwendige veranderingen aan de rijpe spoor, maar toch staan de levensverrichtingen niet geheel stil. Het is tegenwoordig wel bekend, dat bij de planten in het algemeen, zoo hoogere als lagere, ook in den winter geen absolute rust bestaat. Al is die verandering betrekkelijk ge- ring, vergeleken met de krachtige ontwikkeling bij toenemende voorjaarswarmte, zoo gering zelfs, dat zij vaak aan onze waarneming ontsnapt, het kan niet meer ontkend worden, dat in zaden, knoppen en bollen ook gedurende de zooge- nvemde rustperiode scheikundige levensprocessen plaats hebben, waardoor zij in het voorjaar anders zijn geworden dan zij in het najaar waren. Zoo is het ook met de sporen der Cryptogamen, maar men kan in den regel die veranderingen, * 20 DE GESLACHTSGENERATIE DER GLEICHENIACEEEN. ook al zouden zij overigens zichtbaar zijn, niet waarnemen van wegen den dik- ken, ondoorschijnenden wand. Alleen in enkele gevallen, waar die wand, z. a. bij Gleichenia, Osmunda, doorschijnend is, laten zich wijzigingen in den inhoud constateeren, die dan blijken niet gering te zijn. Een der eerste veranderingen is wel de vorming van een cellulose-wand bin- nen den bestaanden, in sommige gevallen gepaard met of weldra gevolgd door celdeeling in de spoor, in andere gevallen onafhankelijk daarvan. Buiten kijf is het, dat de zoogenaamde intine of binnenste cellulosewand van de spoor, waar die wordt aangetroffen, veel later wordt aangelegd dan de exine en het perinium. Alle nieuwere schrijvers zijn het daarover eens, en LuiraGeB vermeldt in zijn werkje dienaangaande belangrijke bijzonderheden. Zoo b. v, p. 21 zag hij bij Sphaerocarpus terrestris de intine, na volledige ontwikkeling van exine en perinium ontstaan als een tegen de oneffenheden der exine aanliggend, maar van binnen glad membraan, dat dan tot de kieming niet verder veranderd werd. Met het zichtbaar worden der intine hadden ook de kernen hare ligging ge- wijzigd en waren van de peripherie naar de binnenhoeken der sporen verplaatst. Ongetwijfeld is alzoo de vorming van dit membraan als eene eerste levensuiting van de spoor te beschouwen. Zij past geheel in mijne voorstelling, wanneer men slechts in het oog houdt, dat de kieming reeds aanvangt, vodrdat men de prothallium- en rhizoide-cel naar buiten ziet treden. Zoo mag ook hier het bovengenoemde (door Lurreus Il. p. 100) beschreven geval van Corsinia mar- chantioides in herinnering gebracht worden. Ik kan dus, na al het aangevoerde, aan LeiragB niet toegeven dat bij de kieming geen eigen kiemwand zou gevormd worden, en ik geloof, dat ook de verschillende door hem aangehaalde voorbeelden en beschreven ontwikkelings- trappen met mijne voorstelling zeer goed te rijmen zijn, wanneer men slechts bedenkt, dat het tijdstip van cuticulariseering der exine en van ontstaan der intine, zoowel als de dikte van deze bij onderscheiden sporen zeer verschillend kunnen zijn, en wanneer men let op de grooter of kleiner activiteit, den meer of minder snellen loop van het kiemingsproces, waarvan de aanvang veelal aan onze waarneming ontsnapt. Ik denk mij dan den gang aldus: Bij de ontwikkeling der spoor vormt zich eene exine, aanvankelijk uit cellulose bestaande, later in ver- schillende lagen verdeeld door differentiatie of door appositie, geheel of gedeel- telijk gecuticulariseerd en al of niet van een perinium omgeven. Is slechts het uitwendige der exine scheikundig veranderd, dan wordt de inwendige laag, die zich met chloorzinkjod blauw kleurt, intine geheeten. Vroeger of later, soms ge- ruimen tijd véér dat de uitwendige kiemingsverschijnselen ontstaan, vormt het protoplasma der spoor als eerste levensuiting een nieuw, uiterst dun cellulose- ieee! 7 lhe ee ee Te eee ee eee ee DE GESLACHTSGENERATIE DER GLEICHENIACEEEN. 21 membraan, dat door intussusceptie grosien kan en de rhizoidecel, als zij naar buiten treedt, als kiembuis blijft bekleeden. Dit nieuwe membraan legt zich, zoo lang de spoor nog niet geopend is, aan alle zijden innig aan tegen den binnen- wand der exine, resp. der intine. Van deze laatste is die wand dan vaak niet als: afzonderlijke laag te onderscheiden. Na opening der spoor gelukt dit slechts in geval zij, zoowel als de intine, z. a. bij Corsinia, eene zekere dikte heeft. Zou het daarom niet waarschijnlijk zijn, dat in vele gevallen, waarin men bij opper- vlakkig onderzoek zou meenen dat het binnenste, nog niet gecuticulariseerde ge- deelte van den oorspronkelijken spoorwand de eerste rhizoide- en prothalliumcel bekleedde, dit in werkelijkheid geschiedde door een eigen, uit het plasma der kiemende spoor gevormden wand? Al is dit laatste slechts een vermoeden, ik acht dit op grond van al het boven medegedeelde aannemelijker dan dat de oorspronkelijke spoorwand zich als het ware verjongen zoude tot het teedere membraan der kiemcel. Om tot de kiemende Gleichenia-sporen terug te keeren, op het straks beschre- ven stadium, waarin de jonge plant als eene papil uit den spoorwand te voor- schijn treedt, heeft er gemeenlijk reeds celdeeling plaats gehad in den spoor- inhoud. Bij behandeling met ScuuLrzn’s reagens ziet men den gecontraheerden protoplasma-inhoud in tweeén gedeeld, soms ieder gedeelte met een kern voor- zien, en tusschen beide deelen bevindt zich een cellulosewand, loodrecht op de Jatere groeias. (Zie mijn opstel bovengenoemd, figg. 10 en 13). Deze deelingswand is in gunstige gevallen ook reeds zonder de inwerking van chloorzinkjod te zien, maar vertoont zich bij aanwending van dit reagens duidelijk als eene dunne blauwe streep, aan de beide einden aansluitende aan den nieuw gevormden cel- lulose-wand, het endosporium der vroegere schrijvers. Zoodanige celdeeling reeds in de spoor is overigens niet vreemd. Kwyy heeft ze voor Ceratopteris (Die Parkeriaceen, pag. 9 Taf I, fig. 3) Pranti voor Trichomanes en Hymenophyl- lum (Die Hymenophyllaceen, pag. 41) beschreven, en bij Ceratopteris heb ik Kyy’s opgaven bevestigd gevonden. Van de beide alzoo gevormde cellen wordt nu de eene de initiale van het prothallium, de andere het eerste rhizoid, en zij hebben ieder haar eigen ontwikkelingsgang, zooals in het volgende hoofdstuk nader zal uiteengezet worden. 22 DE GFSLACHTSGENERATIE DER GLEICHENIACEEEN. ONTWIKKELING VAN HET PROTHALLIUM. Wanneer de eerste chlorophyllhoudende cel en het eerste wortelhaar uit de spoor voor den dag gekomen zijn, ontwikkelt zich het jonge prothallium aan- vankelijk vrij snel, hoewel onder verschillende omstandigheden tamelijk verschil- lend. Regel is het, dat de chlorophyll-bevattende cel sneller uitgroeit dan het wortelhaar en, door eenige achtereenvolgende deelingen loodrecht op de richting van den groei, een draad vormt van 4 & 5, soms van 10 & 12 cellen, waarna in de uiterste, laatstgevormde cel deelingen in verschillende richtingen ontstaan, welke allengs tot cen knotsvormig of vlak prothallium of tot vertakking aan- leiding geven. Daarbij ziet men, dat het eerste wortelhaar gewoonlijk slechts een beperkten groei heeft, en weldra in lengte overtroffen wordt door een tweede en door volgende wortelharen, welke uit de tweede of derde en uit hooger ge- plaatste cellen van het prothallium ontspringen, door uitpuiling dezer cellen. Deze uitpuiling groeit, na door een tusschenwand van de prothalliumeel geschei- den te zijn, al ras uit tot eene bruin gekleurde buis, die 10 & 20 malen langer is dan breed. Zoodanige normale, jonge prothallia vindt men afgebeeld b. v. voor Gleichenia flabellata in fig. 15 en 16, 5 ; rupestris , , 10, i ‘ hecistophylla , 26—30. Iniusschen ontbreekt het, ook zelfs bij deze grootendeels normale prothallia, niet aan kleine afwijkingen. Van de beide genoemde voorbeelden van G, flabel- lata heeft het eene (fig. 15) reeds een draad van vijf cellen en een knotsvormig uiteinde van vier cellen, en toch nog slechts één betrekkelijk kort wortelhaar ; het andere daarentegen (fig. 16) dat nog geheel draadvormig is, heeft behalve het primaire rhizoid, uit de derde cel van het prothallium een ontwikkeld wor- telhaar en uit de vierde cel een jong dito gevormd. Evenzoo vindt men bij Gleichenia’ rupestris, in fig. 10, bij een prothallium van vier cellen het wortelhaar op de tweede cel ingeplant, terwijl daarentegen ook vele voorbeelden te geven zijn van een draadvormig prothallium van vif cel- len met één wortelhaar, terstond bij de eerste deeling ontstaan. De figuren 18, 19 en 20 doen ons eenige weinig oudere voorkiemen zien, waarin, na vorming van een draad van 4 & 5 cellen, de deelingen reeds in andere richtingen plaats heb- ben, en die hier als voorbeelden kunnen dienen van hooger ontspringende rhizoiden, welke het eerste wortelhaar in lengte overtreffen. In fig. 19 ontstaan twee wor- telharen, ongeveer van gelijke lengte, onmiddellijk ait den spoorinhoud. Ook Bee EAC Stare Tk boll Si he a Sees hy dir | DE GESLACHTSGENERATIE DER GLEICHENIACEEERN, 23 in fig. 30 zien wij iets dergelijks. Uit de celdeelingen van den spoorinhoud zijn twee gelijkwaardige rhizoiden ontstaan, waarvan het bezwaarlijk is uit te maken, welk het primaire is; beide blijven echter kort, en uit de tweede cel van het prothallium (de eerste die buiten de spoor te voorschijn komt in de teekening) is al reeds een derde, veel langer rhizoid gevormd, in de figuur slechts ten deele geteekend. Na nog twee eenigszins verlengde cellen, welke den draad vormen, begint in de vierde cel van het prothallium de eerste deeling in andere richting. Van dit laatste verschijnsel eindelijk, (waarop wij zoo aanstonds nader terugkomen) geven ons de overigens normale prothallia van G. hecistophylla (fig. 26, 27 en 29) voorbeelden in de derde cel. Al deze verschillen zijn echter onbeduidend in vergelijking van de belangrijk gewijzigde vormen, welke andere prothallién vertoonen. Indien men namelijk de kiemplantjes van G. hecistophylla in figg. 31 en 32, van G. rupestris in figs. 37 en 38, van G. dicarpa fig. 36, allen naar het leven geteekend, verge- lijkt met de zoo even beschreven vormen, dan zou men bezwaarlijk gelooven, dat zij van dezelfde species afkomstig zijn, wanneer niet de spoorkleppen met de kenmerkende balken, aan de prothallia gehecht, daaraan geen twijfel over- lieten. Ik geloof, deze afwijkende vormen te kunnen terugbrengen tot twee typen dat van het lichamelijk prothallium en dat van eene reeks van gelijkwaardige draden, beide ontstaan uit het ontbreken van eene onafgebroken reeks van even- wijdige celdeelingen van den aanvang der kieming af, of, wil men liever, van een wijziging in de richting der nieuwe deelingswanden reeds aanstonds bij de kieming, welke in het eene geval blijft voortduren, in het andere kort van duur is. Zoo is b. v. het fig. 36 afgebeelde prothallium vermoedelijk aldus gevormd Eerst had eene deeling van den inhoud der spoor op de gewone wijze plaats door een dwarswand aa, waardoor de eerste prothalliumcel en de aanleg van het eerste rhizoid ontstonden. Maar in plaats van zich bij den groei te ver- lengen en door een zeker aantal deelingswanden evenwijdig aan den eersten, eene buis te vormen, terwijl dan het rhizoid zich eenvoudig verlengde zoo als gewoonlijk, ontwikkelden deze prothalliumcellen zich meer gelijkmatig in alle richtingen en deelden zich vooraf ieder in twee cellen door wanden bd en b'b' loodrecht op den vorigen deelingswand. Van de aldus verkregen quadrant- cellen werd ééne tot het eerste rhizoid, van de overigen deelden zich de beide bovensten door wanden ce en c'c’, waarvan de eerste volgens het zoogenoemde beginsel der rechthoekige snijding (Sacus) gericht was, en de cel ced vormde, die als de topcel van het prothallium kan beschouwd worden. De andere wand cc was evenwijdig aan bb, maar loodrecht op aa, en vormde twee andere 24 DE GESLACHTSGENERATIE DER GLEICHENIACEEEN. prothalliumeellen, waarvan eindelijk de eene door uitstulping en door den nieu- wen wand d een tweede rhizoid deed ontstaan, Het tweede type, dat der naast elkander liggende draden, zoo als figg. 31 en 32, 37 en 38 vertoonen, stel ik mij voor dat op deze. wijze ontstaat, dat, even als in het vorige geval, op de eerste deeling van den inhoud der spoor eene tweede volgt in daarop loodrechte of schuinsche richting, maar iets later, nadat de twee eerstgevormde cellen (wellicht uit gebrek aan licht) meer of min papil- achtig zijn uitgegroeid, zoodat de bij de tweede deeling gevormde dochtercellen elkander niet meer raken. Elk dezer beide afzonderlijke gedeelten van het prothallium kan zich daarna door successieve, aan elkander evenwijdige deelingen tot een draad verlengen en eigen rhizoiden vormen. Zoo ontstaan dan gedaanten als figg. 31 en 37. Gewoonlijk is echter eene der beide draden veel krachtiger. en langer dan de andere, eene asymmetrie, welke wij ook in latere stadién van de Gleichenia prothallién dikwijls terugvinden zullen. Wanneer nu in den krachtigsten draad, in de tweede of in latere cellen hetzelfde proces zich herhaalt, dan verkrijgen wij drie draden naast elkander, zoo als in figg. 32 en 38. De draden kunnen eng tegen elkander aanliggen en eene zelfde richting volgen, zoo als in figg. 31 en 32, of wel vrij spoedig uiteenwijken, zoo als in figg. 37 en 38. Steeds echter wint één draad het van de anderen in krachtigen groei, zoodat het niet zelden voorkomt, dat ten slotte deze alleen in leven blijft, en daardoor de aanvankelijke abnormiteit van het prothallium op later leeftijd ver- dwijnt. Een overgang hiertoe ziet men reeds in de figuren 37 en 38. Zoo vond ik ook andere prothallién, waarvan een der draden reeds een viercelligen kop had gevormd, terwijl de andere slechts uit drie cellen bestond, waarvan twee, vermoedelijk uit gebrek aan licht, sterk in de lengte ontwikkeld waren. Het- zelfde is het geval bij het zoogenaamde lichamelijk prothallium, alwaar ook de typische vorm later kan terugkomen, wanneer ten slotte eene buis ontstaat, die den normalen groei voortzet. Overigens is de vorming van zijtakken, uit eene of meer cellen bestaande die aanvankelijk papilachtig uitgroeien, ook daar waar overigens een normale draad ontstaat, niet zeldzaam, getuigen figg. 26, 27 en 28, alwaar in de derde cel van den draad bij a de aanleg van zulk een zijtak te vinden is. Keeren wij tot den typischen vorm van het prothallium terug. Na een grooter of kleiner aantal aan elkander evenwijdige celdeelingen heeft in de eind- of topcel van den daardoor gevormden draad eene deeling plaats in eene richting loodrecht op de vorige, dus in de as van den draad of evenwijdig daaraan. Hierdoor wordt de draad aan deu top knotsvormig verbreed en bestaat aldaar uit twee cellen. Zie fig. 30. ey | ee et a es ee cari oe A ee ag eee es ae ee ee ey Se a 2 i la 5 Ere oe "3 sei. DE GESLACHTSGENERATIE DFR GLEICHENIACEEEN. 25 Een enkele maal zijn deze beide dochtercellen van gelijke grootte (fig. 15 en fig. 5) of nagenoeg even groot, en kan er, zooals in de genoemde voorbeelden, een kwadrant van cellen ontstaan, wanneer elke cel zich weder gedeeld heeft op de gewone wijze volgens rechthoekige snijding der opvolgende wanden. Maar dit zijn uitzonderingen. Gewoonlijk zijn de beide bedoelde dochtercellen ongelijk van grootte, en hebben ook een ongelijk reproductief vermogen, zoodat reeds aanstonds ééne van beide zich als eene topcel doet kennen. Ligt de deelings- wand, die ze gevormd heeft, in de as van den draad (fig. 22, 23, 29, 30), dan groeit de top van eene der beide cellen meer uit en veroorzaakt de asymmetrie. Dikwijls echter ontstaat die ongelijkheid reeds door de plaats van den deelings- wand, evenwijdig aan de as van den draad of meermalen nog een scherpen hoek met deze makende. Voorbeelden daarvan geven de figuren 28, 37 en 39. Spoedig na deze deeling heeft in de grootste of in de het meest vooruitste kende dochtercel eene nieuwe deeling plaats door een wand loodrecht op den vorigen en wordt dientengevolge eene eigenlijke topcel gevormd. Dit stadium vertoonen de figuren 22, 23, 31 en 37. Soms ontstaat dan bovendien in de draadcel, onmiddellijk onder de zoo even besprokene gelegen, een deeling in tweeén door een wand in de as van den draad. Men ziet dit in fig. 24, waar het reeds vroeg plaats heeft, en in fig. 5. Bij de verdere ontwikkeling van het vlakvormig prothallium worden nu af- wisselend rechts en links van de topcel antikline wanden gevormd, die meer of min hoeken van 45° met de as van het prothallium maken, en opvolgend in den regel loodrecht op elkander staan. Het geheel verkrijgt hierdoor een knots-, of, wil men, een spatelvorm. De cellen zijn meestal in één vlak gelegen, dat wil zeggen, het prothallium is, waar het de vlakke uitbreiding vertoont, ééne cellenlaag dik, met uitzondering alleen van de als papillen beginnende en al- lengs tot zijtakken uitgroeiende draden, voor zoo verre deze niet vrij, maar meer of min innig met den hoofdtak verbonden zijn, zoo als in figg. 19, 25, 33 en 35 bij a. De successieve vorming der antikline wanden kan duidelijk worden door ver- gelijking van het wandnet van gezonde prothallia derzelfde species op verschil- lenden leeftijd. Eene voorafgaande behandeling der versche prothallia met sterke kaliloog gedurende korten tijd is daarbij zeer aantebevelen. De inhoud der cellen wordt hierdoor ten deele opgelost en het geheel dientengevolge zeer doorschij- nend, daarentegen blijven de celwanden ongeschonden en teekenen zich tegen den inhoud zoo scherp en duidelijk af, dat in den regel de oudere wanden van de later gevormde door hunne iets grooter dikte aanstonds te herkennen zijn. Als voorbeelden noem ik voor Gleichenia rupestris, figg. 18, 19, 20 en 21, die B 4 ' NATUURK. VERH. DER KONINKI, AKADEMIE. DEEL XXVIII. 26 DE. GESLACHTSGENERATIE DER GLEICHENTACEEEN, vier achtereenvolgende stadia van ontwikkeling voorstellen en waarin de suc- cessieve deelingen door de cijfers 1, 2, 3, 4, enz. zijn aangewezen, terwijl boven- dien de oudere wanden iets dikker geteekend zijn. Men ziet hier in fig. 18 den overgang tot den vlaktevorm door schuinsche deelingswanden 1, 2 en 3, evenzoo als fig. 23 dit met geringe wijziging vertoont, maar nog geene deelin- gen in de door de topcel afgescheiden segmenten. Dit heeft eerst plaats in fig. 19 in de door de wanden 1, 2 en 3 gevormde cel (het wandje w), terwijl inmid- dels de topcel door den wand 4 zich verjongd heeft. Een iets ouder stadium yertoont fig. 20, alwaar ook wel de topcel door de wanden 3 en 4 begrensd is, maar waar in de vroeger gevormde cellen reeds enkele antikline en perikline deelingen hebben plaats gehad. In nog hoogere mate is dit het geval in fig. 21, alwaar ook de hoofddeelingen reeds talrijker zijn en de topcel door de wanden 5 en 6 begrensd is. Zeer regelmatig is ook de celdeeling bij Gleichenia circinata in fig. 6, 7 en 8. In fig. 6 vindt men vijf op elkander loodrecht staande deelingen en enkele secundaire, anti- en perikline deelingen. De topcel wordt door de wanden 4 en 5 gevormd. Het in fig. 7 afgebeelde prothallium vertoont geheel hetzelfde proces in iets ouder stadium. De topcel is begrensd door de wanden 5 en 6, en het aantal secundaire deelingen is grooter geworden. Dit alles is in nog hooger mate het geval in fig. 8, alwaar reeds eene zevenmalige deeling heeft plaats gehad. Eenmaal, nam. van 3 op 4, heeft hier eene wandvorming plaats gehad evenwijdig aan de voorafgaande. In dat segment treft men de eerste randcellen- vorming van het prothallium aan, door het ontstaan van den periclinenwand r. Een ander voorbeeld, van Gleichenia rupestris, geven de figuren 39, 40, 41 en 42. In fig. 39 ziet men het bovenste gedeelte van een prothallium op ongeveer de- zelfde hoogte van ontwikkeling als dat in fig. 18 afgebeeld, maar met reeds een paar secundaire deelingswanden. In fig. 40, dat van een iets ouder, meer spa-_ telvormig prothallium, dat zich tamelijk symmetrisch heeft ontwikkeld en waar de topcel juist in het midden is gelegen. Daarentegen in fig. 41 een prothal- lium, dat schijnbaar meer onregelmatig is ten gevolge van de zijtakken, die rechts en links tegen den hoofdtak aanliggen, maar waarin men toch nog, zo0- als door cijfers in de figuur is aangegeven, de hoofddeelingen kan onderkennen. De deelingswand 5 van de topcel is hier niet zooals gewoonlijk loodrecht op, maar evenwijdig aan den voorafgaanden wand 4. Het prothallium in fig. 42 afgebeeld is reeds ouder, en hier is het moeilijker om den loop der successieve deelingen te volgen. De topcel ¢ is hier nog herkenbaar, maar er heeft reeds eene aanzienlijke randcellenvorming door pericline wanden plaats gehad en het prothallium vertoont den overgang tot den hartvorm. Het heeft ook dit bij- Si i ei set ces ci) eh ai as 2 se Wat ME eye DE GESLACHTSGENERATIE DER GLEICHENIACEEEN. 27 zondere, dat de aanvankelijke draadvorm ontbreekt, doordien reeds de tweede cel zich in eene richting loodrecht op de eerste deeling gedeeld heeft. EHinde- lijk Gleichenia hecistophylla, waarvan de figuren 33, 34, 35 de afbeeldingen van drie prothallién geven, hoewel wat figg. 33 en 34 betreft, alleen van het gedeelte boven den draad. Van deze is fig. 33 het jongste prothallium. Aan het einde van den draad ontspringt, behalve het hoofdgedeelte, een zijtak die uit drie cellen bestaat en in de fig. onderligt en doorschemert. In het knotsvormige uiteinde van den hoofdtak heeft de successieve deeling plaats ge- had volgens de aangegeven cijfers, waarbij opmerking verdient, dat hier door krach- tiger ontwikkeling der eene helft (op de teekening de linkerzijde) de topcel zijde- lings is geplaatst; een verschijnsel algemeen bij Cyatheaceeén, volgens Bauksg, en dat alzoo ook bij Gleichenaceeén somwijlen voorkomt. In het prothallium, fig. 34 afgebeeld, heeft eenigermate hetzelfde plaats, hoewel in minder mate. Dit prothallium, iets ouder dan het vorige, heeft de topcel begrensd tusschen de deelingswanden 6 en 7 en, evenals bij het in fig. 35 afgebeelde, dat van ongeveer gelijken ouderdom is, liggende in de inbuiging, waardoor de aanleg tot den hartvorm ontstaat. In beide prothallién zijn ook reeds onderscheiden randcellen gevormd. _ Worden de prothallia ouder, dan verkrijgen zij meer en meer den hartvorm, doordien aan den top de omtrek vlakker wordt en allengs overgaat in eene in- buiging, naarmate de zijdelings geplaatste cellen meer en meer den top in groei- snelheid overtreffen en dientengevolge zich allengs als twee vooruitspringende lobben voordoen. De juiste opeenvolging der celdeelingen wordt dan hoe langer hoe moeilijker en eindelijk onmogelijk aan te duiden, maar wel vindt men in de normale, sym- metrisch gevormde prothallia eene regelmatige afwisseling van antikline en perikline wanden volgens het bekende beginsel van rechthoekige snijding, zoodat het celnet reeksen van confocale ellipsen en parabels vertoont, overeenkomstig met de ten opzichte van andere Varenprothallién door Sacus (Arbeiten d. bot. In- stituts in Wirzburg II. Heft 1 en 2) gegeven voorstelling. Het is onnoodig bij dit punt, dat elders herhaaldelijk en uitvoerig behandeld is, en waaromtrent mij de Gleichenia-prothallién niet van andere meer bekende Varens schijnen aftewijken, nader stil te staan. Gewoonlijk neemt men aan, dat wanneer het prothallium den knotsvorm of althans wanneer het den hartvorm aanneemt, de topcel als zoodanig verdwijnt en in hare functie door randcellen vervangen wordt. Deze voorstelling is echter, zooals reeds Pranti (Hora 1878, p. 531) zeer terecht heeft opgemerkt, niet geheel juist. Wel vindt men op dat stadium niet meer de naar het midden der * 28 DE GESLACHTSGENERATIE DER GLEICHENIACEEEN. vlakte toegespitste cel, die, aan den top van het orgaan gelegen, door herhaalde vor- ming van segmenten en van eene nieuwe topcel, als de moedercel mag beschouwd worden van het geheele weefsel. De celdeeling gaat hier en in den omtrek van den - top, zoowel als aan den rand van het prothallium, voort door successieve vorming van antikline en perikline wanden, maar de topcel onderscheidt zich niet meer door den vorm van de overige cellen, die met haar het meristeem van het prothallium uitmaken, zooals PRantL het noemt. Alleen teekent zij zich meer of minder duidelijk door hare geringere grootte, aangezien, zoo als Sacus (ll. p. 92) heeft aangetoond, in het vegetatiepunt de groei relatief het ge- ringste is. Men ziet dan ook bij de hartvormige prothallién van Gleichenia zeer in het oog vallend de aan den rand gelegene en onmiddellijk daaraan grenzende cellen, van den top (de inbuiging) uitgaande, ter wederzijde allengs grooter worden, en hetzelfde is het geval wanneer men, van den top uit- gaande, evenzoo in de richting van de as eenige cellenreeksen ten opzichte harer grootte onderzoekt (zie fig. 44). Bovendien vindt men op en ter weder- zijden van die as een aantal deelingen evenwijdig met de vlakte van het — prothallium. Hierdoor ontstaat een soort van kussen (Polster) van ettelijke cellenlagen dikte, dat links en rechts allengs uitloopt in de twee vliezige, slechts ééne cellenlaag dikke vleugels of lobben (fig. 44). Bij oudere prothal- lién kan dit kussen, dat aan zijne grens slechts twee cellenlagen dik is, in het midden eene dikte van 8 cellenlagen verkrijgen, die zich over eene op- pervlakte van 20 en meer cellen in doorsnede uitstrekt (zie de doorsnede daar- van fig. 84). Op dit kussen vormen zich, behalve de geslachtsorganen (waar- over later), een groot aantal lange, meest eencellige, bruin gekleurde wortelharen of rhizoiden, die stijf uitstaan, en met de vlakte gemiddeld een hoek van 45° maken. Deze rhizoiden, die als papillen uit de opperviakkige cellen ontspringen en vaak later door een dwarswand yan deze gescheiden worden, zijn bij Gleichenia talrijker dan bij de meeste andere Varens, en bevinden zich tot vlak bij de archegonién. Zij zijn vooral duidelijk, wanneer bij schuine verlichting der cul- turen de prothallién zich loodrecht op de invallende lichtstralen plaatsen en door deze rhizoiden, die negatief heliotropisch zijn, als zoovele schuinsche zuilen ge- dragen worden, Wanneer de prothallién zich in dit stadium bevinden, dan bespeurt men bij verderen groei gewoonlijk herhaalde insnoeringen, doordien op ieder der beide lobben of vleugels zich een- of meermalen een nieuw vegetatiepunt vormt, waar de groei langzamer plaats heeft dan ter wederzijden, terwijl tevens in meer of minder mate de vlakte geplooid of gegolfd wordt. Kunnen de prothailia zich vrij ontwikkelen, dan ziet men bovendien, vooral bij grootere individu’s, zeer kk ee E Aes, DE GESLACHTSGENERATIE DER GLEICHENIACEEEN. 29 duidelijk eene hyponastie, ten gevolge waarvan de randen zich oprichten en aan de convexe ondervlakte het kussen of polster meer en meer uitsteekt. In ver- band hiermede zijn dan ook de rhizoiden meerendeels des te langer, naarmate zij hooger ontspringen. Fig. 43 kan het bovengezegde nader toelichten. In het bovenstaande heb ik den gewonen gang der ontwikkeling van de prothallia der Gleicheniaceeén geschetst. Bij vergelijking van deze met die van andere Varenfamilien zal men in vele opzichten overeenstemming, in andere opzichten echter grooter of kleiner verschillen vinden. Zoo is het bij de Glei- cheniaceeén, evenals bij de meeste Polypodiaceeén en de onderzochte Cyatheaceeén, regel, dat aanvankelijk eene rij van cellen ontstaat, die later aan den top zich knotsvormig verbreedt, uit welk verbreed gedeelte daarna het hartvormige pro- thallium met het in de as gelegen kussen of polster gevormd wordt, waarbij het vegetatiepunt niet scheef, zoo als bij Aneimia, maar symmetriseh, gelijk bij de meeste Varens, geplaatst is. Sommige prothallién van Gleicheniaceeén ver- toonen echter van den aanvang af cen lichamelijk prothallium, evenals bij de Osmundaceeén voorkomt, zoodat in dit opzicht de Gleicheniaceeén een overgang van de Polypodiaceeén tot de Osmundaceeén schijnen te vertoonen. Daarentegen ontbreken bij Gleichenia de eencellige haren aan den rand der prothallia, uit papilvormige uitgroeiing van enkele randcellen ontstaan, zoo als die bij de onderzochte prothallién van verschillende familién, b. v. bij Aneimia, Platycerium, Hemitelia, Aspidium e. a. voorkomen. Doch ik wil hier op het onderzoek dier grootere of kleinere verschillen met. andere Varens niet verder ingaan. Hij, die ze verlangt te kennen, kan ze vinden door vyergelijking mijner uitvoerige beschrijving van de sexueele generatie der Gleicheniaceeén met de ontwikkelingsgeschiedenis van andere Varens door andere schrijvers gegeven. Men houde hierbij echter in het oog, dat, zooals PRANTL (Bot. Zeit. 1879) heeft aangetoond en zooals mijne waarnemingen bevestigd hebben, de vorm der prothallia niet alleen van de plantensoort, maar ook van uitwendige invloeden van licht, vocht, enz. afhangt. PRANTL gaat zelfs zoo ver van te beweren, dat geen enkel plantendeel in zijn uwitwendigen vorm zoo van uitwendige factoren afhankelijk is als het Varenprothallium. Men moet dus, om behoorlijke gegevens ter vergelijking te hebben, zich niet bepalen tot enkele voorwerpen, maar vooraf uit de onder verschillende omstandigheden opgegroeide specimina den typischen vorm eener bepaalde species of groep gevonden hebben. Wanneer de prothallia der Gleicheniaceeén tot den boven omschreven staat van ontwikkeling gekomen zijn, dan vormen zich daarop, of hebben zich alreeds gevormd de geslachtsorganen, beide: antheridién en archegonién, op hetzelfde prothallium, zoodat dit in den regel monoecisch is. De antheridién ontstaan het 30 DE GESLACHTSGENERATIE DER GLEICHENIACEEERN, eerst en wel vrij spoedig, meestal véérdat het prothallium den hartvorm heeft aangenomen, hoewel niet zoo spoedig als dit, volgens Ky, bij de Osmundaceeén geschiedt. Zij ontspringen in den regel aan de ondervlakte, en nu en dan ook aan de bovenvlakte van het prothallium, doch niet aan den rand, zooals bij Osmunda. De vorming van nieuwe antheridién tusschen de oudere volwassenen gaat ge- ruimen tijd voort, even als op bladen jonge stomata ontstaan tusschen oude. Zoo wordt in vele gevallen een deel van het kussen of polster en evenzoo van de tweelobbige vlakte of vleugels van het hartvormige prothallium bedekt met antheridién in verschillenden staat van ontwikkeling. Men vindt ze zoowel tusschen de talrijke rhizoiden als in de onmiddellijke nabijheid en hooger dan de archegonién. Deze laatsten, die ook successievelijk gevormd worden, maar later en in veel geringer aantal dan de antheridién, bevinden zich steeds aan de ondervlakte en wel op het kussen, tamelijk dicht bij de inbuiging door de beide vleugels van het prothallium veroorzaakt. Over den vorm en de ontwikkeling van antheridién en archegonién zal in de volgende hoofdstukken gehandeld worden. VORM EN ONTWIKKELING DER ANTHERIDIEN. De antheridién, waarvan boven de plaats van ontstaan aangewezen 1s, namelijk op draad- en knotsvormige prothallia veelal aan den rand, op hart- vormige prothallia nabij de basis, tusschen de rhizoiden en gedeeltelijk ook op de vleugels of zijlobben aan de ondervlakte, maar ook enkelen aan de bovenvlakte, vormen zich steeds uit ééne uitwendig gelegen cel. Deze cel, rijk voorzien met fijnkorrelig protoplasma en chlorophyll, welft zich bolvormig naar buiten, en in haar ontstaan verschillende deelingen, waarvan de loop niet gemakkelijk is nategaan ten gevolge van den gebogen vorm der dochter- wanden. | Door herhaald onderzoek, zoowel door vergelijking van antheridién in ver- schillende toestanden van ontwikkeling (welke door voorafgaande behandeling met kaustieke kali doorschijnender waren gemaakt) als door bestudeering onder het mikroskoop van de veranderingen in levende groeiende antheridién, in de DE GESLACHTSGENERATIE DER GLEICHENIACEEERN. 31 vochtige kamer geplaatst, heb ik van de wijze van vorming de volgende voor- stelling verkregen. De moedercel van het antheridium, waarvan boven sprake was, deelt zich aanvankelijk door een wand, gewoonlijk een weinig hellende op den wand waar- mede zij aan de overige cellen van het prothallium verbonden is, en welken ik basiswand wil noemen, in twee dochtercellen, waarvan de eene, die door dien basiswand gedeeltelijk begrensd wordt, de steeleel, de andere de moedercel van het overige van het antheridium wordt. Men ziet dit stadium afgebeeld voor Gleichenia flabellata in figg. 50 en 51 en in figg. 69* en 69**, welke beide laatste figuren betrekking hebben op dezelfde cel a, in eerstgenoemde fig. in ongedeelden staat, in de andere na de eerste deeling, d. i. na vorming van de steelcel s, waar- genomen. Hetzelfde prothallium vertoonde tevens in de onmiddellijke nabijheid daarvan in de cel 6 hetzelfde proces van boven op gezien. Bij vergelijking van die cel 6 in beide figuren bespeurt men de verandering waardoor de steelcel gevormd is (waarvan de wanden p en g zichtbaar zijn), terwijl de cel b in omvang is toegenomen en meer kogelvormig geworden. Deze vorming wordt nog nader toegelicht door hetgeen ik dienaangaande bij prothallién van Gleichenia rupestris heb waargenomen en in eenige figuren af- gebeeld. Zoo vertoont fig. 59a eene levende cel uit zoodanig prothallium met eene ophooping van chlorophyllkorrels en protoplasma om de groote hoekige kern k, maar nog zonder eenig spoor van jonger wand; fig. 59), dezelfde cel eenige uren later, nadat de moedercel van het antheridium zich door een peri- clinen wand van de prothalliumcel heeft afgescheiden. Zij ligt nu schijnbaar midden in de laatste, slechts op één punt r daaraan rakende. Men moet dit echter op dezelfde wijze duiden als met de welbekende stomacellen van Anei- mia geschiedt, en evenals bij deze laatsten kan de doorsnede of het voorkomen en profil hiervan de verklaring geven. Wanneer men namelijk deze figuren vergelijkt met het beeld, door fig. 51 en 57 gegeven, dan vindt men dat, wan- neer de tepelvormige verhevenheid der prothalliumcel door een aan de opper- vlakte evenwijdigen wand wordt afgescheiden, deze, van boven op gezien, zich op de beschreven wijze moet yoordoen, en dat, wanneer die basiswand in het- zelfde vlak met den buitenwand der omringende prothalliumcellen ligt, het schijnt alsof van de zich deelende cel een segment is afgesneden. Men ziet dit 0. a. in fig. 60a en 60, 62a, 63a en 63d. Het daarop volgende stadium is dat van de vorming der steelcel, welke, van boven op gezien, in fig. 59¢ zich voordoet als een wand, die gedeeltelijk de eigenlijke antheridiumcel omgeeft. Hetzelfde vertoonen fig. 6la en 62b. Deze steelcel is, gelijk vooral uit de doorsnede blijkt, nu eens grooter dan eens 32 DE GESLACHTSGENERATIE DER GLEICHENIACEEEN. Kleiner dan de middellijn van het eigenlijke antheridium, nu eens meer tafel- vormig, dan meer wigvormig, somwijlen zelfs driehoekig op de doorsnede (zie figg. 48, 49, 51—56). Vandaar het zoo verschillend voorkomen en somwijlen het onzichtbaar worden dier cel, wanneer men boven op het antheridium ziet, zooals b. v. het geval is, wanneer men in fig. 68a het oog in het vlak van het papier geplaatst denkt. Spoedig na de vorming der steelcel hebben nu in de meest buitenwaarts lig- gende dochtercel, die inmiddels meer bolvormig geworden is, verschillende dee- lingen plaats. Vooreerst ontstaat daarin een wand, die zoowel op den gewelfden buitenwand als op den vlakken onderwand bijna cirkelvormig geplaatst is, en die de genoemde cel verdeelt in eene inwendige min of meer trechtervormige, en in eene uitwendige, ongeveer ringvormige cel, welke laatste zeer dikwijls, doch niet altijd, door een min of meer radiair geplaatst membraan dwars doorsneden wordt. Zeer spoedig daarna wordt de trechtervormige cel door een aan den ringwand aangehechten en met het grondvlak evenwijdigen wand gescheiden in een uitwendig koepelvormig en een inwendig trechtervormig gedeelte. Dienten- gevolge bestaat. dan het jeugdige antheridium uit een ringcel 7, eene koepelcel k en eene centraalcel c, door eene steelcel aan het prothailium verbonden. Dit stadium ziet men afgebeeld in fig. 58, die naar het leven geteekend is, en waaruit blijkt, dat op dezen trap van ontwikkeling in alle cellen, ook in de centraalcel, nog chlorophyllkorrels aanwezig zijn, hoewel reeds eenigermate ver- anderd, kleiner en niet meer duidelijk zetmeelhoudend, zooals in de aan- grenzende prothalliumcellen. Ook fig. 686 heeft hierop betrekking, en behoeft geene nadere verklaring, daar de letters in de figuren de wanden der verschil- lende cellen aanwijzen. Evenzoo moeten de figuren 616, 62¢ (en misschien ook 60c), die het antheridium van boven op gezien voorstellen, en figg. 47, 48 en 49 het antheridium van Gleichenia flabellata van ter zijde gezien afbeeldende, hiertoe gebracht worden, waarbij men ten opzichte der laatstgenoemden echter in het oog moet houden, dat het bochtig verloop der gevormde wanden aan het beeld van de eene en de andere zijde een verschillend voorkomen kan geven. Wil men zich daarom eene goede voorstelling van den bouw van het antheridium vormen, dan is het noodig, om de beelden te vergelijken, die men bij het meer of minder diep instellen van het objectief van het mikroskoop van een zelfde antheridium verkrijgt, nadat men door behandeling met sterke kalioplossing het voorwerp voldoende doorschijnend heeft gemaakt. Hoezeer die beelden verschillen, kan blijken uit figg. 56a, 565 en 56¢, waarin een iets ouder antheridium, van boven, in het midden en van onder gezien, is afgeteekend. Nadat alzoo door de vorming van ringcel en koepelcel de centraalcel van alle Peas Fe oe ae DE GESLACHTSGENERATIE DER GLEICHENIACEEEN. 33 zijden omgeven is, groeien de verschillende cellen nog voort, terwijl de groene kleurstof allengs verdwijnt; daarbij kan het beloop der wanden, wanneer, zoo als gewoonlijk, de turgor toeneemt, nog meer of minder gewijzigd worden, al behoudt ook het antheridium in zijn geheel ongeveer de gedaante van eene spheer. Celdeelingen hebben daarna nog plaats in de koepelcel en in de cen- traalcel. De eerstgenoemde splitst zich door een op haren gewelfden buitenwand nagenoeg kringvormig geplaatsten wand in eene bovenste wandcel en in eene dekselcel; fig. 52 bij a en 0 en fig. 53 geven hiervan voorbeelden. De centraalcel, die de moedercel is van al de spermatozoiden, welke het antheridium voortbrengt, vult zich met eene groote hoeveelheid dicht en ondoorschijnend protoplasma, waarbij hare wanden naar buiten sterk convex worden, en deelt zich daarop herhaaldelijk. Eerst vindt men 2, dan 4, 8, 16 en meer dochtercellen als pro- duct daarvan. Zoo vertoonen ons fig. 61 en 62c eene beginnende deeling der centraalcel in twee dochtercellen, fig. 60¢ zelfs in vier, véér de vorming der dekselcel. Verder vindt men in fig. 56 de centraalcel op de doorsnede in vier gedeeld, en in figg. 62d, 65, 66 en 67 voorbeelden van verdere deelingen, waarbij in de drie laatstgenoemde figuren door de dikte der wanden de successieve dee- lingen zijn aangeduid. Het voorkomen der bijna volwassen, doch nog gesloten antheridién is dan, zoo als figg. 34 en 54 doen zien: alle cellen zijn sterk tur- gescent en het antheridium wordt meer en meer kogelrond, totdat de dekselcel loslaat, waardoor aan de inmiddels in de centraalcel gevormde spermatozoiden een uitweg naar buiten wordt gegeven, wanneer tevens, gelijk gewoonlijk ge- schiedt, door dat loslaten een deel van den wand der centraalcel geresorbeerd of verwijderd wordt. Ik heb dit opengaan der antheridién en uittreden der spermatozoiden bij Gleicheniaceeén, evenals bij andere Varens, herhaaldelijk zien plaats hebben, wanneer met het rijpe antheridium een droppel water in aanraking kwam. Bin- nen weinige minuten had dan in de wandcellen de danzienlijke opneming van water door osmose een krachtigen turgor ten gevolge, waardoor de vormen dezer cellen veranderd en vyooral aan de binnenzijde tegen de centraalcel aan zeer convex werden. Het antheridium verkreeg de gedaante als in fig. 55 en weldra werd, na opeuing der dekselcel, de inhoud der centraalcel, nam. de spermato- zoiden, naar buiten geworpen. Het geopende en geledigde antheridium verkreeg dan een vorm als in fig. 47. Het uittreden der spermatozoiden heeft gewoonlijk plaats op deze wijze, dat zij één voor één door de opening naar buiten komen en in de onmiddellijke nabijheid van het antheridium blijven liggen, terwijl tusschen het uittreden van de op elkander volgenden aanvankelijk onderdeelen van secon- den, maar later meer seconden tijds verloopen. Alleen wanneer de osmotische B5 NATUURK. VERH. DER KONINKI. AKADEMIE. DEEL XXVIII. 34 DE GESLACHTSGENERATIE DER GLEICHENIACEEEN. opneming van water door den antheridiumwand bijzonder snel plaats had, ont- stond als een voortdurende stroom van spermatozoiden, die echter ook in dit geval volkomen van elkander gescheiden bleven. De uitgetreden spermatozoiden deden zich voor als kleine celletjes, waarin een aantal donkere puntjes, en zij waren aanvankelijk eenigszins polyedrisch (ten gevolge van de beperkte ruimte, welke zij in het antheridium gehad hadden), maar werden weldra door opneming van water spherisch (zie fig. 70 a end). Na weinige minuten kwam er duidelijk eene verandering in den inhoud en vertoonde zich het spermatozoid spiraalvormig opgerold liggende in een dun doorschijnend blaasje (fig. 70 c¢, d), terwijl nu en dan eene ronddraaiende beweging in het inwendige van het nog stil liggende orgaantje werd waarge- numen. Hindelijk, zag men het spermatozoid 1/, & ¥/, uur na het verlaten van het antheridium eerst langzaam, allengs sneller zich rondbewegen en tevens van plaats veranderen in het omringende vocht. In die beweging deelde ook het omhullende blaasje, dat meer en meer werd uitgezet (fig. 70¢), totdat ten laatste het spermatozoid van dit blaasje bevrijd, zich voordeed als een klein conisch orgaantje met een aantal betrekkelijk lange cilién voorzien (fig. 70 f—i), welke het geheel in eene zeer snelle, ronddraaiende en yvoortgaande beweging brachten. Enkele spermatozoiden, vermoedelijk niet geheel volwassen, bereikten dit laatste stadium niet, maar bleven in den fig. 70% afgebeelden vorm, onbe- wegelijk liggen, om daarna aftesterven. VORM EN ONTWIKKELING DER ARCHEGONIEN. Wanneer de prothallién der Gleicheniaceeén op de boven beschreven wijze den hartvorm hebben verkregen, wanneer het kussen in de as van het prothal- lium eene dikte van 3 a 4 cellenlagen bezit en ter wederzijden daarvan, evenals daarop, een aantal antheridién ontstaan zijn, dan vindt men ook gewoonlijk aan den top weldra den aanleg van archegonién, welke successievelijk naast elkan- der, vooral in de richting van het zich aan den top uitbreidende meristeem, zeer nabij den rand van de insnoering van het prothallium, aan de onder- zijde van dit zich ontwikkelen. Bij oudere prothallién is het kussen van aanzienlijke breedte en bestaat uit een LOND Fg ae MEE ate el ae eee ee Fee ee a is DE GESLACHTSGENERATIE DER GLEICHENIACEEEN, 35 groot aantal cellenlagen die naar den omtrek toe allengs in getal verminderen, behalve in de hartvormige inbuiging, waar het tot nabij zijne grens zijne volle dikte behoudt. Daar ter plaatse vooral ziet men eene dichte opeenhooping van arche- gonién, door weinige, soms slechts door eene enkele rij van vegetatieve cellen van elkander gescheiden, en van verschillenden leeftijd. Want even als met de stomata op de bladen en met de antheridién der Varens het geval is, ontstaan ook de nieuwe archegonién telkens tusschen ouderen in, zoo lang het prothallium voortgaat met groecien. Deze bouw van het prothallium laat zich het best her- kennen op daarvan met den microtoom gemaakte doorsneden, na voor- afgaande insluiting in paraffine, volgens het voorschrift van Dr. Moxy. Kleuring der praeparaten met saffranine of met gentiana-violet verhoogt zeer de duide- lijkheid en wijst aanstonds de nog jeugdige cellen en hare kernen aan. De eerste aanleg van het archegonium bestaat in de verandering van eene cel aan de ondervlakte van het prothallium op de boven aangegeven plaats. In deze cel ziet men eene groote hoeveelheid sterk lichtbrekend protoplasma en eene groote kern, terwijl ook de wand betrekkelijk dik wordt. (zie fig 71). Hierdoor onderscheidt men deze cel reeds op het levende prothallium, maar nog duidelijker na behandeling met alcohol, kali en azijnzuur, van de omringende prothalliumeellen. De genoemde cel deelt zich door een wand evenwijdig aan de oppervlakte van het prothallium, en van de beide gevormde dochtercellen wordt de buitenste a (zie fig. 74) de moedercel van den hals, de binnenste b die van de centraalcel van het archegonium. De eerstgenoemde ijlt de an- dere in ontwikkeling vooruit, en vrij spoedig ziet men ze gedeeld door een wand loodrecht op de oppervlakte van het prothallium. Fig. 72 vertoont daarvan twee stadién bij Gleichenia rupestris in twee op hetzelfde prothallium dicht bij elkander zich vormende archegonién. In a ziet men de kernen der cel gedeeld, zonder dat van den wand nog een spoor waar te nemen is, in b is die wand gedeeltelijk gevormd door eene zoogenaamde celplaat, welke bij ¢ aan den wand der moedercel aangehecht is, doch aan de tegenovergestelde zijde niet verder dan tot de grens der kernen is waartenemen. De celdeeling schijnt hier dus op soortgelijke wijze plaats te hebben als TrevB dit bij Epipac- tis, Chrysanthemum, e. a. heeft waargenomen (Quelques recherches sur le role du noyau, etc. Amsterdam. 1878), afgescheiden van de vraag in de laatste tijden opgeworpen en verschillend beantwoord, of die celplaat wel een plaat en niet veeleer een ring is. Is de deeling voltooid, dan vertoonen de beide dochtercellen hetzelfde glan- zende, sterk lichtbrekende protoplasma met groote kern en vrij dikken celwand als de eerste moedercel van den hals. Men ziet dit uit fig. 73, die dit stadi- * 36 DE GESLACHTSGENERATIE DER GLEICHENIACEEEN. um in levenden staat, en uit fig. 75, die het in doorsnede voorstelt na behan- deling met alcohol, kali en azijnzuur. Alras heeft daarop in elke der beide bovengenoemde cellen andermaal eene deeling plaats, loodrecht op de oppervlakte van het prothallium, zoodat nu het jeugdige archegonium, van boven op gezien, zich voordoet als bestaande uit vier cellen die een quadrant vormen (zie fig. 76 en 78), waaryan de deelen, even groot of soms nog grooter geworden dan de moedercellen, even als deze opge- vuld zijn met sterk lichtbrekend ondoorschijnend protoplasma, zoodat de om- trekken der wanden daardoor zelfs een eenigszins golvend beloop verkrijgen, reeds in het stadium van fig. 73 zichtbaar, maar hier nog duidelijker. Het viertal cellen puilt nu allengs meer uit boven de oppervlakte van het prothal- lium, neemt toe in grootte en rondt zich af aan de vrije zijden, tengevolge van aanzienlijken turgor. Tevens wordt de inhoud meer doorschijnend en ziet men allengs beter de kernen, zeer nabij het vereenigingspunt der vier cellen gelegen (fig. 78). Ook schemert de onderliggende, met veel korrelig protoplasma en eene groote kern gevulde centraalcel nu duidelijk door (zie fig. 77), welke cel aan- vankelijk door den ondoorschijnenden inhoud der bovenliggende halscellen ge- noegzaam onzichtbaar was. In fig. 76 b. v. kan men slechts even een spoor zien van de centraalcel, met welker hoekpunten de grenzen der het archegonium omringende cellen samenkomen. Het genoemde viertal cellen vormt nu de initialen van de vier cellenreeksen, waaruit de hals van het volwassen archegonium zal bestaan. Hiertoe deelen deze cellen zich nagenoeg gelijktijdig ieder herhaaldelijk in eene richting even- wijdig aan de oppervlakte van het prothallium, waarna de dochtercellen voor- namelijk loodrecht op die oppervlakte uitgroeien. Men kan dit alleen goed zien op doorsneden door het prothallium, zooals figg. 79, 80 en 81 afbeelden, of wel, wanneer de jonge archegonia op de kromming van de kussenvormige verhevenheid gelegen, zich onder gelukkige omstandigheden juist zijdelings aan den waarnemer vertoonen. De trapsgewijze ontwikkeling blijkt uit genoemde figuren. Zoo doet fig. 79 het stadium zien, waarin de vier halscellen zich eenmaal hebben gedeeld en de dochtercellen zich reeds in de richting der as van het archegonium hebben verlengd, hoewel de onderste rij nog gedeeltelijk door de omringende cellen van het prothallium o bedekt wordt. Tusschen de halscellen ziet men de naar boven conisch verlengde centraalcel met haren troebelen inhoud doorschemeren. Een iets ouderen toestand vertoont fig. 80. Hier bestaan de rijen van den hals uit drie cellen, met de dwarswanden een weinig schuin gericht ten opzichte van die der omringende prothalliumcellen, welke zich ook herhaaldelijk gedeeld hebben en nu den zoogenaamden buik van an sis DE GESLACHTSGENERATIE DER GLEICHENIACEEEN, 37 het archegonium vormen, die in het weefsel van het prothallium verborgen blijft. Zeer duidelijk ziet men ook in deze doorsnede de kegelvormig toegespits- te centraalcel, waarvan de inhoud na behandeling met alcohol en kali worst- vormig saamgetrokken is. Een derde stadium vindt men in fig. 81, de afbeel- ding van een ouder, doch nog niet volwassen archegonium. De hals bestaat hier uit vier- of vijfcellige rijen, alle cellen uit het vlak van het prothallium uitstekende, ten gevolge der uitgroeiing van de buikcellen. De onderste cellen van de twee rijen, welke de doorsnede alleen doct zien, hebben zich pas ge- deeld, de eene in dezelfde richting als de vorige deelingen, de andere in eene richting loodrecht daarop; iets wat ik als eene kleine afwijking beschouw, aangezien de volwassen archegonia, waarvan ik er honderden gezien heb, ge- woonlijk slechts een hals van ééne cellenlaag bevatten. Duidelijk is hier ook het reeds aanwezige, maar nog gesloten halskanaal, gevormd door uiteenwijking der cellenreeksen, waar zij in de as van den hals aan elkander grenzen. In dit halskanaal vindt men slijmpropjes, het uiterlijk hebbende van plasmaklompjes, gewoonlijk evenveel als er ccllen zijn in de reeks die het kanaal begrenst. Deze klompjes verplaatsen zich en vlocien soms in een. In de centraalcel is de troebele, dichte inhoud min of meer saamgetrokken. Wanneer het archegonium volwassen is, wijken allengs de vier rijen halscel- len in het midden uiteen en een weinig van het slijm, dat zich in het hals- kanaal bevond, treedt met de opening van dit naar buiten. Hierdoor vinden nu de spermatozoiden een geschikten, vochtigen weg naar de eicel. Tijdens of kort na de bevruchting (waaromtrent ik in geene bijzonderheden treed, daar ik dit proces bij Gleichenia niet zelf heb waargenomen), en evenzoo wanneer deze achterwegen blijft, krommen de twee bovenste rijen der halscellen zich naar buiten om, terwijl zij gedeeltelijk van elkander loslaten, zoodat in dit stadium de hals zich van ter zijde gezien als een vierarmig anker, van boven op gezien als een gelijkarmig kruis voordoet. Weldra sterven deze cellen, zij verdroogen, worden bruin en vallen ten laatste af. Heeft er geene bevruch- ting plaats gehad, zoo als bij verre weg de meeste archegonién, dan bepaalt zich het afsterven en bruin worden niet tot den hals, maar de eicel met haar inhoud en vaak ook de buik van het archegonium worden bruin, en zijn daar- door reeds met de loupe aanstonds te onderkennen. In geval van bevruchting, verdroogt de hals vroeger of later en wordt bruin. Somwijlen schijnt hij aftevallen, zoo als in de figg. 85, 86 en 87, maar daar- entegen vindt men ook veel oudere toestanden, zooals b. v. die in fig. 91 afge- beeld, waar de bruine hals nog aanwezig is, hoewel zich reeds een jong plantje met wortel en blaadje gevormd heeft. Steeds echter wordt na bevruchting de 38 DE GESLACHTSGENERATIE DER GLEICHENIACEEEN. buikholte gesloten door het samenvallen der onderste halscellen, en nu ont- staat zoowel in den buik van het archegonium als in de eicel zelve een tijd- stip van nieuwen'’ groei. De cellen, welke de eicel begrenzen, deelen zich herhaaldelijk en differentieeren zich nu eerst als de buik van het archegoni- um, die steeds in het lichaam van het prothallium verborgen blijft en aanvan- kelijk met de ontwikkeling der eicel gelijken tred houdt. Dit verschijnsel is vooral goed te zien, wanneer men de vooraf geharde en met den microtoom gemaakte doorsneden der prothallién, na kleuring met saffranine of met gen- tiaanviolet, bij voldoende vergrooting onderzoekt. Daarbij heb ik tevens de merkwaardige bijzonderheid gezien, dat inderdaad, zooals GorBEL (Annales du jardin bot. de Buitenzorg Vol. VIL p. 87.) van Vittaria beschrijft, ook bij Gleichenia op één zelfde prothallium twee archegonién bevrucht kunnen wor- den en dientengevolge twee embryonen zich kunnen ontwikkelen. Fig 87, de afbeelding van een deel der doorsnede van Gleichenia dicarpa na harding met den microtoom verkregen, geeft daarvan een voorbeeld, waarin de kleuring met saffranine de beide naast elkander geplaatste embryonen aanstonds in het oog doet vallen. Verder blijkt uit de op genoemde wijze gemaakte doorsneden, dat de eicel, even als bij andere Varens, zich na de bevruchting eerst deelt in twee dochtercel- len, welker scheidingswand niet in de as van het archegonium, maar eenigs- zins schuin gelegen is. Deze beide dochtercellen deelen zich door nieuwe wan- den loodrecht op den eersten scheidingswand, ieder weder in twee cellen (zie fig. 85). Zoo ontstaat een quadrant, later een octant, enz. en allengs wordt de embryo een kogelvormig, kleincellig lichaam, waarin, zooals fig. 86 te zien geeft, de driehoekige topeel van den wortel zich het eerst duidelijk differenticert. Terwijl dit alles plaats heeft, is ook de buik van het archegonium, waar- in de embryo nog altijd opgesloten ligt, aanzienlijk grooter geworden. De cellen, waaruit hij is samengesteld, bezitten groote kernen, eene ruime hoeveelheid protoplasma en betrekkelijk dunne wanden. Zij deelen zich herhaaldelijk in eene richting loodrecht op de buikoppervlakte en bovendien ook eenmaal even- wijdig aan deze, zoodat, hetgeen zoover mij bekend is bij andere Varen-arche- gonién niet is waargenomen, de buikwand uit twee cellenlagen bestaat (zie fig. 85, 86 en 87), een verschijnsel, dat wellicht in verband staat met den ge- ruimen tijd, waarin embryo en archegoniumbuik in het prothallium vertoeven en uit dit laatste gevoed worden. Later echter doorboort de embryo bij zijne verdere ontwikkeling den buikwand en het weefsel van het prothallium en blij- ven de verdorde cellen van het archegonium en van de naaste omgeving nog eenigeu tijd de basis van wortel en blad omsluiten, terwijl de toppen van beide DE GESLACHTSGENERATIE DER GLEICHENIACEEEN. 39 vrij naar buiten getreden zijn en in tegengestelde richting voortgroeien, aan- vankelijk ook nog gevoed door het levende deel van het prothallium, waarmede een deel van den embryo nog geruimen tijd in innige verbinding blijft. Dit sta- dium is afgebeeld in fig. 91. Ten laatste sterft het prothallium langzaam af en de jonge plant voorziet zelve in hare behoeften. Aan den primairen wortel ontstaan zijwortels en naast het primaire blad, dat slechts een beperkten levensduur heeft, vormen zich succes- sievelijk, hoewel langzaam, iets meer samengestelde blaadjes, gelijk dit ook bij andere Varens het geval is. Ik treed ten opzichte hiervan echter in geene bij- zonderheden, daar het niet mijn voornemen is, in deze verhandeling ook de sporengeneratie der Gleicheniaceeén te beschrijven. Alleen nog een paar opmerkingen, waartoe het onderzoek der bovengenoemde doorsneden van de jonge plant mij aanleiding geeft, met betrekking tot de cel- deeling aan de vegetatiepunten. Vooreerst vindt men, dat de top voortgroeit door eene drichoekige topcel (zie fig. 88), welke regelmatige segmenten afsnoert, die dan door achtereenvolgens op elkander loodrechte deelingswanden zich in een aantal cellen verdeelen. Hier zijn de op elkander volgende segmenten (in de figuur door nommers aangeduid) gemakkelijk te herkennen. Ten anderen leert de overlangsche doorsnede door den top van den wortel (fig. 89), dat hier, evenals bij andere Varens, de nieuwe deelen gevormd worden uit eene, zich telkens verjongende, tetraedrische topcel, welke zijsegmenten en een topsegment afsnoert, waaruit de verschillende deelen van den wortel en de wortelmuts ontstaan. Deze celdeelingen, overigens reeds geruimen tijd bekend en herhaaldelijk beschreven, hebben in den laatsten tijd weder meer de aandacht getrokken naar aanleiding der nieuwere onderzoekingen van Vv. TIEGHEM en DouLIoT in Ann. d. sc. nat. Te Série. Tom. VIII, p. 382, die tot een ander resultaat hebben geleid dan de tot dus verre algemeen aangenomen uitkomsten van NAGELI en Lerrers. Deze laatsten vonden in 1868 uit eene reeks van onderzoekin- gen, dat de zijsegmenten der topcel van den wortel de schors, den centraal- cilinder en de opperhuid vormen, terwijl het topsegment der topcel alleen aan de wortelmuts het aanzijn geven zou. Daarentegen beweren vy. TIEGHEM en Dov.ior, na een niet minder uitgebreid onderzoek, dat, in overeenstemming met hetgeen bij Phanerogamen voorkomt, de drie zijdelingsche segmenten der topcel alleen den centralen cilinder en de schors van den wortel leveren, zoodat het buitenste segment de opperhuid en de muts vormt, en deze laatste dus als een deel der epidermis te beschouwen is. Mijn onderzoek van den jongen wortel van Gleichenia leidt mij tot het besluit, dat voor deze Varenfamilie de voor- stelling van NAgELI en LerreeB moet gehandhaafd worden, zooals blijken kan 40 DE GESLACHTSGENERATIE DER GLEICHENIACEEEN. uit fig. 89, die, wat de grootte en rangschikking van alle cellen betreft, geheel naar de natuur geteekend is, en waarin het ontstaan der opperhuidcellen uit de zijsegmenten der topcel zonder nadere toelichting geheel gevolgd kan worden. Ten slotte eenige opmerkingen over AFWIJKINGEN BIJ DEN GROEI DER PROTHALLIEN. Gewoonlijk heeft het prothallium in den hartvorm met meer of minder inge- sneden lobben zijn toppunt bereikt. Zijn, zooals boven beschreven is, de beide geslachtsorganen ontwikkeld, dan wordt van één der archegonién de eicel door vrijgekomen spermatozoiden bevrucht, en daaruit vormt zich in betrekkelijk korten tijd een jong, hoewel nog zeer eenvoudig gebouwd plantje. De overige archego- nién worden bruin en sterven af; van de op dat tijdstip aanwezige onrijpe anthe- ridién groeien soms nog enkelen voort en openen zich, maar overigens heeft de verdere groei van het prothallium opgehouden; het heeft aan zijne bestemming voldaan, de inhoud der cellen van het kussen dient nog een wijle tot voeding van het jonge plantje, maar weldra sterft het prothallium langzaam af, naarmate de tweede generatie zich allengs ontwikkelt. . Op dezen normalen gang van zaken komen echter bij sommige prothallia, die in geheel dezelfde omstandigheden geplaatst waren als de overigen, uitzon- deringen voor, welke vermelding verdienen. Vooreerst vond ik bij mijne culturen, bepaaldelijk bij die van Gleichenia cir- cinata, var. microphylla en van G. dicarpa, te midden der normale prothallia, sommigen, waarbij de bevruchting achterwege scheen te blijven. Na vorming van enkele antheridién en archegonién op de normale plaatsen, ging het prothal- lium voort met aanzienlijk te groeien, zoodat het eene reusachtige grootte be- reikte, en de gewone prothallia wel tien- en meermalen in omvang overtrof. De rhizoiden aan de ondervlakte werden tot een dichten bos van haren, maar de insnijdingen aan den rand waren minder talrijk en minder diep, en dienten- gevolge de krulling van den rand minder sterk dan bij de normale prothallia. Maanden achtereen bleven deze sterile prothallia groen en frisch zonder veel te veranderen. Eene andere afwijking is de neiging tot dioecie gepaard met krachtigen vege. tatieven groei, die bij sommige prothallia, onder overigens gelijke uitwendige Se eae are a aw jt eg > at te o DE GESLACHTSGENERATIE DER GLEICHENIACEEEN. 4 omstandigheden yoorkomt. Het is bekend dat bij vele Varens en ook bij andere Oryptogamen in armoedigen toestand zich vaak alleen mannelijke voortplan- tingsorganen vormen. Zoo heb ik dit zelfs bij Algen gezien en in mijne verhandeling over Sphaeroplea annulina beschreven, maar hier geldt het een geheel ander geval. Bij Gleichenia komt het voor, dat krachtig ontwikkelde prothallién van aanzienlijke grootte alleen of bijna alleen archegonién vormen. Een merkwaardig verschijnsel van Apandrie alzoo, dat, volgens de Bary (Ueber Apogame Farne u..s. w. Bot. Zeit. 1878. pag. 449 sqq.), bij Varens nog niet waar- genomen is. Een voorbeeld daarvan vindt men in fig. 43, alwaar van Gleichenia rupestris een oud, herhaaldelijk tweelappig ingesneden prothallium naar het leven is afgebeeld, dat midden op de ondervlakte en onderaan tusschen de tal- rijke rhizoiden een aantal volwassen archegonién, en bovendien hooger op, bij 7, onderscheiden jonge archegonién bezit, maar dat op zijne geheele opper- vlakte slechts één enkel antheridium, onderaan op één der zijvleugels, bij anth., doet zien. Merkwaardiger nog is een ander geval, dat zich bij Gleichenia circinata var. microphylla heeft voorgedaan. Bij die culturen, waarvan boven gesproken is, en waar zich zeer groote prothallia te midden van kleinere met jonge plantjes bevonden, trof ik er ook, waar het kussen vol was met archegonién zonder dat een enkel antheridium te zien was. Van die talrijke archegonién van ver- schillenden leeftijd was geen enkel bevrucht. Van een zoodanig prothallium zijn, na insluiting in paraffine, volgens de voorschriften door Dr. MOLL gegeven, met den microtoom talrijke doorsneden gemaakt en met saffranine ge- kleurd. Bij nauwkeurig onderzock bleken de archegonién geheel normaal ge- bouwd te zijn, maar nergens was eene bevruchte eicel te ontdekken, hoewel het prothallium was gegrocid te midden van anderen van dezelfde species, rij- kelijk van antheridién voorzien. Eindelijk heb ik bij Gleichenia eene derde, hoogst merkwaardige afwijking gevonden, die ik eene algemeene proliferatie zou willen noemen. Onder de groo- tere prothallia van Gleichenia cireinata, var. microphylla, was één gedeeltelijk afgestorven, welk afsterven, gelijk gewoonlijk bij Varenprothallia, begon aan de basis en allengs van cel tot cel uit het midden naar den omtrek voortging. Uit de nog levende, chlorophyllhoudende cellen aan den rand van het boven- gedeelte van het prothallium waren nu een aantal jonge uitspruitsels of secun- daire prothallién van de meest grillige vormen ontstaan, sommigen draadvormig, al of niet vertakt, anderen meer knotsvormig, weder anderen naderende tot den hartvorm. Op deze prothallién vertoonden zich aan de uiteinden der draden, en ook zijdelings aan de takken, antheridién in allerlei toestanden van ontwik- B6 NATUURK. VERH. DER KONINKL. AKADEMIE. DEEL XXVIII. 42 DE GESLACIITSGENERATIE DER GLELCHENIACEEEN. keling, en hetzelfde was evenzoo het geval op de meestal iets oudere prothallién, die meer in de vlakte waren uitgegroeid. Aan den onderkant vond ik op deze prothallién lange rhizoiden van de normale gedaante, maar weinig of niet bruin getint. Bij diegenen, welke reeds den hartvorm hadden verkregen, ontdekte ik op de gewone plaats (op de ondervlakte, dicht bij de inbuiging der beide vleu- gels) vier & vijf archegonién. Ik heb daarop, om dit verschijnsel nader te bestudeeren, enkele grootere, ge- zonde prothallia van dezelfde species op een afzonderlijk potje overgebracht, en wel zoodanig, dat het basale gedeelte onder den grond geplaatst en beleedigd was, zoodat het begon aftesterven, en het mocht mij toen gelukken aan de gezonde randen ook hier secundaire prothallién te doen ontstaan. Het bleek mij daarbij, dat onder zoodanige omstandigheden elke levende randcel tot een dergelijk prothallium kan uitgroeien. Wij hebben hier dus te doen met eene zuiver vegetatieve vermenigvuldiging van sexueele planten. Zoekt men rond in de litteratuur der Cryptogamen, dan blijkt het, dat dit verschijnsel niet op zich zelf staat. Het komt meermalen voor, dat randcellen aan den top van een vlak- of hartvormig prothallium uitgroeien tot een buis of nieuwe vlakte, welke dan vaak wederom antheridién draagt. Een begin daarvan ziet men reeds in onze figuren 45 en 46 bij Gleichenia flabellata. In vroeger jaren heb ik, de kieming der Osmundaceeén bestudeerende, herhaaldelijk uit de vrij groote knotsvormige prothallién nieuwe dergelijke aan den top zien ontstaan, welke secundaire prothallién, evenals de primaire, talrijke antheridién aan de randen droegen, en ook na het afsterven der laatstgenoemden in leven bleven. LuErssen heeft dit ook beschreven in zijn opstel over de Osmunda- ceeén (SCHENK u. Luerssen Mitth. d. Botanik I p. 469.). Van Gymnogramme vermeldt Hormetster (Vergleich. Unters. Tab. XVII fig. 35) iets dergelijks. Ook laat zich hiertoe brengen, wat PEDERSEN be- schrijft (in Scnenk u. Luerssen Mitth. d. Botanik II. p. 130) en afbeeldt (iaf. VIII fig. 35) van Aspidium Filix mas, waar uit een vlakvormig pro- thallium met antheridién voorzien, een draad met antheridium en een secundair knotsvormig prothallium gevormd werden. Het meest komen echter met het door mij beschreven verschijnsel overeen de afwijkende vormen van secundaire prothallia, door pE Bary bij Pteris cretica albo-lineata verkregen, waarvan hij in zijn meermalen genoemd opstel over Apogamie (Bot. Zeit. 1878) er eenigen afbeeldt in de figg. 11—16 Taf. XIV. De _ beschrijving, welke hij daarvan geeft, past ook grootendeels op onze gevallen. Zoo zegt DE Bary o. a. pag. 446: »Die meisten dieser secundiren Bildungen — entstehen sehr oft durch Aus- »wachsen einzelner Zellen des Randes oder auch der Fliche zu einer faden- eM ret it 927s ye DE GESLACHTSGENERATIE DER GLEICHENIACEEERN 43 »formigen Zellreihe, welche sich dann zum flachen Kérper weiterbildet ; oder »aber sie gehen hervor aus dem Auswachsen eines griésseren, vielzelligen Rand- ,abschnittes, und sitzen dann dem Mutterprothallium mit breiter Basis an. »Die Form welche diese Kérper annehmen, ist ungemein mannichfaltig. Die yeinen bleiben schmal, relativ wenigzellig, einschichtig, den mannlichen pri- »miren Zwergprothallien aéhnlich ; andere erhalten an ihrem freien Rande eine ,»typische und typisch wachsende Herzbucht und schliesslich die Gesammtform ,und Structur regelmissig gewachsener primirer. Zwischen diesen beiden Formen ,kommen alle erdenklichen intermediiren vor, insonderheit viele mit unregel- ,missig wachsender und gestalteter, oft nur angedeuteter Herzbucht und un- pterhalb dieser gelegenem mehrschichtigem Mittelstreif. Die fehlgeschlagenen »Prothallien’” — zoo noemt DE Bary deze vormen met bijzondere uitgroeiingen — ,sind in der in Rede stehenden Beziehung besonders productiv. Wo die Aus- ,zweigungen im Zusammenhang geblieben sind, kann man ihrer an einem jener ,individuen oft Dutzende finden. u. s. w.” Geheel hetzelfde heb ik bij de prolifeerende Gleichenia-prothallia gevonden. In één opzicht echter wijken beiden van elkander af. Die van Pteris cretica, zoowel de secundaire als de primaire, vormen jonge bladen en wortels van de tweede generatie zonder samenwerking van geslachtsorganen, als Sprosse, en zijn dus apogame varens. Archegonién of zelfs rudimenten daarvan heeft Dx Bary dan ook op geen enkel secundair prothallium gevonden. Ik heb daaren- tegen op de secundaire prothallia van Gleichenia vier 4 vijf goed ontwikkelde archegonién aangetroffen, doch van apogame uitspruitsels geen spoor. Het door mij waargenomen verschijnsel is dus geen apogamie, maar, zooals boven ge- zegd, vegetatieve vermenigvuldiging van de sexueele generatie, te vergelijken met de vermenigvuldiging door knoppen of bollen van gewoonlijk vruchtdra- _gende Phanerogamen. Hieraan sluiten zich ook de merkwaardige afwijkingen, door Gorse bij Vit- taria en bij Hymenophyllum aangetroffen en beschreven in zijne in 1887 ver- schenen verhandeling in TREuB’s Annales du Jardin botan. de Buitenzorg (Vol. VII le Part. p. 78 en 99 en volgg). Hij vindt aan de randen der prothallién broedknoppen op sterigmen, d. z. randcellen van bijzonderen vorin gehecht, waarvan zij loslaten en daarna kiemen kunnen, d. i. wortelharen vormen, zich door celvermeerdering vergrooten en vlakten vormen, waarop antheridién en archegonién ontstaan. Bij andere Pteridophyten vindt men knolletjes aan den voet der prothallia, waaruit nieuwe prothallién met antheridién en archegonién kunnen geboren worden, zoo als GOEBEL ze onlangs beschreven heeft van Ano- gramme chaerophylla en A. leptophylla in Heft. 1 der nieuwe reeks van het * 44 DE GESLACHTSGENERATIE DER GLEICHENIACEEEN. tijdschrift Flora onder zijne Redactie. Ook de vreemde knolletjes, die Treva bij Lycopodium Salakense ontdekte (Annales du Jardin bot. de Buitenzorg Vol. VIL p. 411) en waaruit een aantal prothalliumtakken ontstonden, mogen hier vermeld worden. Uit al die voorbeelden kan blijken, dat, zoo als ook door anderen in den laatsten tijd reeds is opgemerkt, de geslachtsgeneratie niet uitsluitend is een vorm der plant die de geslachtsorganen voortbrengt, maar een eigen jeugdige levensvorm der plant, die in hooge mate door de uitwendige levensomstandig- heden gewijzigd kan worden, en in verband daarmede op verschillende wijzen zich kan vermenigvuldigen. UITKOMSTEN. Het in de vorige bladzijden beschreven onderzoek heeft tot de volgende uit- komsten geleid: De opkweeking van plantjes uit sporen is voor het geslacht Gleichenia moeilijk en tijdroovend, maar gelukt toch voor sommige species, zooals voor Gl. rupestris, dicarpa, hecistophylla, circinata var. semi-vestita en circinata microphylla, terwijl daarentegen bij Gl. flabellata en Mendelli het afsterven na de kiemingsstadién en vorming van geslachtsorganen plaats had. Voor een goeden uitslag is noodig een volkomen gezonde toestand der rijpe spoor (door het mikroskoop te constateeren) en yoortdurend reinigen der culturen van lagere organismen, z. a. Nostoc-soorten, Diatomeeén, schimmels en protonema’s van mossen. Ook onder de meest gunstige omstandigheden is de groei na het eerste kiemingsstadium uiterst traag. Er zijn ettelijke maanden noodig, om kleine plantjes van een paar centimeters te verkrijgen. De sporen van alle onderzochte Gleichenia-soorten zijn radiair en van ge- middelde grootte. De langste middellijn is 0.042 tot 0.053 mm, de kortste 0.031 tot 0.042 mm. groot. Alleen de sporen van Gl. flabellata zijn bilateraal en kleiner dan al de anderen (0.035 overlangs en 0.020 mm. dwars gemeten). De wand der sporen is ongekleurd, doorschijnend, zonder wratten of netvor- mige verdikkingen, maar bevat bij de radiaire sporen drie, bij de bilaterale twee breede en dikke balken, welke in het eerste geval de bases der drie lijsten bijna vereenigen, in het tweede evenwijdig loopen aan de enkele lijst. De wand bestaat uit drie lagen, een dun episporium, een dik exosporium (of exine) en A ai aa ee San ee ee DE GESLACHTSGENERATIE DER GLEICHENIACEEEN. 45 een zeer dun endosporium (intine), dat het laatst gevormd wordt. Geen der drie lagen vertoont met chloorzinkjod cellulose-reactie. De inhoud der spoor is in rijpen staat hoog geel gekleurd, ondoorschijnend, sterk lichtbrekend, uit eene dichte massa protoplasma met eenige vetbolletjes (?) bestaande. Vlak onder het vereenigingspunt der drie lijsten van de radiaire, en onder het midden der enkele lijst van de bilaterale sporen bevindt zich eene groote, ronde kern met nucleolus. De eerste zichtbare verschijnselen van de kieming bestaan in eene kleurs- verandering van den inhoud der spoor, die meer en meer groen wordt ten ge- volge van de vorming van chlorophyll (ook wanneer de sporen nog in de sporangia besloten, dus bijna in het duister kiemen). De celkern verandert van vorm en gaat zich deelen. In de spoor, vooral in de nabijheid der kern en verder nabij den omtrek, ontstaan een aantal zeer kleine zetmeelkorrels. Weldra bevat de spoor twee dochtercellen, ieder met eene kern en met een eigen cellu- losewand voorzien, zoo als uit de reactie met chloorzinkjod kan blijken. Omstreeks dezen tijd is de wand der spoor opengegaan door uiteenwijking van de drie lijsten der radiaire, of van de beide helften der enkele lijst van de bilaterale spoor, en treedt de nieuw gevormde wand van het kiemplantje als -papil daaruit te voorschijn. De geopende spoorwand blijft gewoonlijk nog ge- ruimen tijd aan het voortgroeiende prothallium gehecht. Deze voorstelling van het eerste kiemingsproces, afwijkende van de vroeger heerschende (volgens welke de wand der papil bestaan zoude uit het endospo- rium der spoor) is door mij het eerst gegeven in 1879 (Bot. Zeit. 1879 pag. 441, en elders). Zij is door SapEBECK en anderen overgenomen, maar in 1884 is hare geldigheid voor de kieming van andere Cryptogamensporen bestreden door Lerrers. Diens argumenten hebben mij echter niet overtuigd. De gronden liervoor, te gelijk met de nadere uiteenzetting mijner voorstelling, vindt men hierboven bl. 17—21. Het jonge prothallium groeit aanvankelijk vrij snel, en wel de chlorophyll- houdende cel sneller dan het wortelhaar. Regel is, dat er door herhaalde, aan elkander evenwijdige deelingen lood- recht op de richting van den lengtegroei, eene reeks van 4—12 cellen gevormd wordt, terwijl nevens het primaire wortelhaar, dat zich vaak weinig verlengt, uit de 2e, 3e of hoogere prothalliumcellen eenige snel grociende rhizoiden ontspringen. Vaak ontstaan echter ook afwijkende vormen, waarvan eenige beschreven zijn bl. 22—28. Deze zijn terug te brengen tot twee typen, die van het zoogenaamd lichamelijk prothallium en van eene reeks gelijkwaardige draden. 46 DE GESLACHTSGENERATIE DER GLEICHENIACEEEN. Daarna ontstaat in de bovenste cel eene deeling in richting loodrecht op de laatst daaraan voorafgaande, waarop het prothallium door achtereenvolgende deelingen volgens het beginsel der loodrechte snijding der wanden (Sacus). allengs den knotsvorm aanneemt. Hene cel gedraagt zich daarbij als topeel, welke segmenten afsnoert en daardoor antikline wanden vormt. Uit den knotsvorm ontstaat allengs het voor de varens algemeene hartvor- mige prothallium, daar de groei in het vegetatiepunt relatief het geringst is. De topcel verdwijnt daarbij niet, zoo als PRanTL te recht heeft aangetoond, maar zij is alleen niet meer aanstonds door haren toegespitsten vorm te herkennen. In de as van het hartvormige prothallium ontstaat tevens door celdeelingen evenwijdig aan de vlakte van het prothallium een zoogenaamd kussen of pol- ster, dat aan zijne grens 2, maar in het midden bij oudere prothallia wel 8 cellenlagen dik is, en hetwelk zich over eene oppervlakte van 20 en meer cellen uitstrekt. Dit kussen draagt aan de onderzijde van het prothallium een groot aantal stijve, meest bruin gekleurde rhizoiden. Bij verderen groei van het prothallium ontstaan in de zijdelingsche lobben of vleugels meermalen nieuwe vegetatiepunten met langzamer groei, waardoor herhaalde insnoering wordt te weeggebracht, vaak gepaard met hyponastie, die de randen zich doet oprichten. De aan het kussen gehechte rhizoiden worden dan des te langer naar mate zij hooger ontspringen. De atitheridién vormen zich vrij spoedig: bij draadvormige prothallia meest aan den top, bij knotsvormige gedeeltelijk aan den rand en aan de ondervlakte nabij de basis tusschen de rhizoiden, ook op het kussen en aan de lobben, somwijlen ook aan de bovenvlakte van het prothallium in geringen getale, doch niet aan den rand. Hun aantal kan zeer groot zijn en jonge antheridién ver- toonen zich vaak tusschen andere, zooals op de bladen jonge stomata tusschen oudere voorkomen. Uit een vergelijkend onderzoek van antheridién in verschillende ontwikke- lingsstadién, en uit bestudeering onder het mikroskoop van het levende, groei- ende antheridium blijkt het volgende: De moederce] van het antheridium, steeds aan de oppervlakte van het pro- thallium gelegen, deelt zich door een basiswand in twee cellen, waarvan de- de onderste als steelcel blijft fungeeren, de andere daarentegen meer naar bui- ten treedt en alras weder gedeeld wordt in eene inwendige min of meer trech- tervormige en in eene uitwendige ongeveer ringvormige cel. Spoedig daarna. wordt de trechtervormige cel door een aan de basis van het antheridium even- Pees En eel ae DE GESLACHTSGENERATIE DER GLEICHENIACEEEN. AT wijdigen wand gescheiden in een uitwendig koepelvormig en een inwendig trechtervormig gedeelte. Het laatstgenoemde is de centraaleel, waarin door herhaalde deelingen van den inhoud de moedercellen van de spermatozoiden ontstaan. De koepeleel deelt zich door een gewelfden wand in eene bovenste wandcel en eene dekselcel. In rijpen staat wordt het antheridium op de gewone wijze geopend door osmotische opneming van water, waardoor de wandcellen zwellen en de inwen- dige ruimte verkleinen, zoodat na verwijdering der dekselcel de spermatozoiden uitgedreven worden. De archegonién verschijnen gewoonlijk eerst, wanneer het prothallium den hartvorm heeft verkregen, en het kussen eene dikte van 3 a 4 cellen-iagen bezit. Zij komen bij betrekkelijk jonge prothallién in beperkt aantal voor, het eerst en het talrijkst nabij den top van het meristeem, alzoo dicht bij den rand der insnoering en aan de onderzijde van het prothallium. Bij oudere pro- thallién kan echter soms een groot aantal dicht bijeen geplaatste, en in leeftijd verschillende archegonién op de genoemde planten gevonden worden. De vorm van het archegonium bij de Gleichenia’s is die van een flesch, over- eenkomende met hetgeen bij andere Varenfamilién wordt aangetroffen. De hals, uit vier overkruis staande 5 4 6 cellige rijen bestaande, ligt geheel uitwendig, de buik, welke de eicel bevat, in het weefsel van het prothallium verborgen. Het archegonium ontstaat uit eene uitwendig geplaatste cel aan de onder- vlakte van het prothallium, welke door een periclinen wand zich deelt in twee dochtercellen, waarvan de buitenste de moedercel is van den hals, de binnenste die van de centraalcel. De eerstgenoemde ijlt de andere spoedig in ontwikkeling vooruit en deelt zich door twee op elkander loodrechte anticline wanden in een quadrant van vier oppervlakkige cellen, welke de initialen der vier cellenreeksen van den hals zijn en naar buiten Lildeociies De centraalcel groeit kegelvormig naar boven en snoert aan den top de hals- kanaaleel af. Deze dringt wigvormig tusschen de vier cellenreeksen van den hals, welke daardoor in de as van den hals een weinig uiteenwijken, maar van bo- ven aaneengesloten blijven. in de cellen, welke de centraalcel omringen, ontstaat gelijktijdig groei en deeling, waardoor de buik van het archegonium gevormd wordt en de onderste dochtercel der centraalcel, thans eicel, nabij de oppervlakte van het prothallium wordt gebracht. Bij rijpwording van het archegonium vervloeien de wanden der halskanaal- cel, het kanaal wordt met de overblijfselen van deze, als slijmpropjes gevuld ; de halscellen wijken van boven ankervormig uiteen en de spermatozoiden kunnen door het nu geopende halskanaal tot de eicel doordringen. 48 DE GESLACHTSGENERATIE DER GLEICHENIACEEEN. Na bevruchting sterft de hals af tot aan de onderste cellen, welke zich om de eicel sluiten en even als de buikwand van het archegonium geruimen tijd met deze medegroeien. De eicel zelve deelt zich herhaaldelijk door op elkander loodrechte wanden en wordt tot de meercellige embryo, waarin zich weldra de driehoekige topcel van den wortel differentieert. De buikwand van het archegonium wordt, waarschijnlijk in verband met den langzamen groei bij de Gleicheniaceeén, twee cellenlagen dik. Bij Gleichenia worden somwijlen op hetzelfde prothallium twee eicellen naast elkander bevrucht en ontwikkelen zich tot embryonen. Later doorboort de embryo den buik van het archegonium waaraan de bruine hals nog gehecht is, en komen de eerste wortel en het eerste blaadje van den jongen Varen vrij. Bij den groei van den wortel, die langzamer is dan die van het blaadje, ontstaan de opperhuidcellen uit de zijsegmenten der topcel volgens de voorstelling van Neeru en Leiraxs, en niet, zoo als v. Tizauem en Dovxior voor vele andere planten hebben aangetoond, uit het topsegment der topcel. Bij den groei der prothallia van Gleicheniaceeén vertoonen zich somwijlen merkwaardige afwijkingen, zoo als: 1°, Voortdurende groei en deeling der vegetatieve cellen van het prothallium, zoodat dit eene reusachtige grootte bereikt, zonder vorming van antheridién en archegonién. 2°, Neiging tot dioecie, bestaande in vorming van talrijke archegonién op groote, goed ontwikkelde prothallién, die geen of hoogstens cen enkel antheri- dium dragen; een voorbeeld van apandrie, volgens DE Bary bij Varens nog niet waargenomen. 3°, Algemeene proliferatie, d. i. vorming van talrijke secundaire en tertiaire- prothallia met antheridién en archegonién uit enkele randcellen of celgroepen. aan den rand van oude, aan de basis afstervende prothallién. Fig. = oa g 10. 13. 14, DE GESLACHTSGENERATIE DER GLEICHENIACEEEN. 49 VERKLARING DER FIGUREN. Gleichenia circinata. Ongekiemde, rijpe spoor. 9°°/,. Gleichenia circinata. Hene kiemende spoor, waarvan de kleppen juist open- gaan. a celkern. 300/;. Gleichenia circinata. Omtrek eener spoor gezien van ter zijde, in eene rich- ting loodrecht op die der beide vorige figuren. */;. Gleichenia circinata. Jong prothallium, van den aanvang uit twee rijen cellen bestaande met viermalige loodrechte deeling en vorming eener topcel ¢. *°0/,. . Gleichenia circinata. Jong buisvormig prothallium; de deeling evenwijdig aan de as der buis in de 2° cel van deze. Tweemalige loodrechte deeling en vor- ming eener topcel. °00/). _ Gleichenia circinata. Regelmatig knotsvormig prothallium. Deeling evenwijdig aan de groeias in de 4° cel der buis. Vijfmalige loodrechte deeling (door cijfers in de figuur aangewezen). Vorming eener topcel door de wanden 4 en 5, 200/,, Gleichenia circinata. Tets ouder prothallium met zesmalige loodrechte deeling. Topcel tusschen de wanden 5 en 6. Op het midden der buis ééne cel z, zijde- lings uitgegroeid in andere richting. °9°/). . Gleichenia circinata. Nog iets ouder prothallium met zevenmalige loodrechte deeling. Topcel tusschen 6 en 7. In het segment tusschen 3 en 4 de eerste randcel. 29). Gleichenia rupestris. Gekiemde spoor. Prothallium van twee cellen, waarvan eene het eerste wortelhaar. °°4/). Gleichenia rupestris. Iets ouder prothallium. Vier bladgroenhoudende cellen en één wortelhaar w met de basis op de tweede cel ingeplant. °5/. en 12. Gleichenia rupestris. Doorsneden van den wand der spoor; in fig. 12 ter plaatse van een der balken. ep episporium, ex exosporium, en endospo- rium, 700/), Gleichenia flabellata. Ongekiemde levende spoor van ter zijde gezien. & celkern. %69/,. Gleichenia flabellata. Gekiemde spoor met een der beide balken zichtbaar bij b. Prothallium van twee cellen, eene buisvormig verlengde, waarin protoplasma B7 NATUURK. VERH. DER KONINKL. AKADEMIE. DEEL XXVIII. 50 Fig. 15 beirut 0) a a TS » 19. DE GESLACHTSGENERATIE DER GLEICHENIACEEEN. en chlorophyll vooral aan den top zijn opgehoopt, en eene cel, die tot een wortelhaar wordt. %60/). . Gleichenia flabellata. Jong prothallium. Tweemalige loodrechte deeling, be- ginnende in de zesde cel der buis. Eén klein wortelhaar w. 169/,. . Gleichenia flabellata. Ander prothallium. Rijke neiging tot vorming van wortel- haren. 169/,, . Gleichenia flabellata. Jets ouder prothallium. Aan het einde der buis een meercellig lichaam, waaruit weder eene buis te voorschijn komt. 19/,, . Gleichenia rupestris. Knotsvormig prothallium. Deeling in de richting der groeias in de 5e cel der buis. Driemalige loodrechte deeling; t topcel, bij w aanleg van wortelharen. 149/,, Gleichenia rupestris. Dergelijk, iets ouder prothallium. De deelingen door cijfers aangewezen. Bij a zijdelingsche draad. 16/,, » 20—21. Gleichenia rupestris. Twee iets oudere prothallia. De deelingen door 9. 22s > 23. » 24, » 25. cijfers aangewezen. In beide figuren het onderste der buis en de spoorwand weggelaten. Onderscheiden wortelharen ontspringen uit de buis. 169/;. Gleichenia rupestris. Bovenste gedeelte van een draadvormig prothallium. Eerste deeling der uiterste cel in de richting der groeias. Daarna vorming van eene topcel ¢. 160/). é Gleichenia rupestris. Als vorige figuur, maar iets ouder. 16/,, Gleichenia rupestris. Andere top. In de aan de uiterste cel grenzende cel deeling in de richting der groeias. 16°/,. Gleichenia rupestris. Andere top. Nevens den hoofddraad een zijtak in ont- wikkeling verkeerende. 16°/). » 26—29. Gleichenia hecistophylla. Jonge prothallién. Beginnende vorming van » 30. pee » 84 >. 8b eene topcel. 169/,, Gleichenia hecistophylla. Jong prothallium met drie wortelharen. De derde cel buiten de spoor heeft zich gedeeld in eene richting loodrecht op de vorige deeling. 18°/,. . Gleichenia hecistophylla. Onmiddellijk buiten de spoor ontwikkelen zich twee, onderling vergroeide draden, waarvan de een den anderen in groei overtreft en reeds eene driehoekige topcel heeft gevormd. Vier korte wortelharen. 16°/,. . Gleichenia hecistophylla. Aanstonds drie draden, ieder aan den top zelfstan- dig uitgroeiende en ieder met één wortelhaar. Het eerste wortelhaar a, uit de spoor ontstaan, blijft rudimentair. 16°/,. . Gleichenia hecistophylla. Ouder prothallium. Door dikker lijnen en door cijfers de successieve deelingen aangeduid. 1%°/). . Gleichenia hevistophylla. Jets ouder prothallium dan het vorige. Lijnen en cijfers als in de vorige figuur. Begin van randcellenvorming, topcel bij t. 1°%/;. . Gleichenia. hecistophylla. Nog ouder prothallium, reeds hartvormig wordende 43. 44. 45. 46. 47. DE GESLACHTSGENERATIE DER GLEICHENIACEEEN. 51 en met onderscheiden wortelharen; zijtak bij a, verder lijnen en cijfers als in de vorige figuur. !69/,. . Gleichenia dicarpa. Jong, lichamelijk prothallium. Door letters de opvol- gende deelingswanden aangeduid. 199). . Gleichenia rupestris. Jong prothallium met twee rates aanstonds uit de eerste cel ontstaan, nevens een paar wortelharen. 169/). 60 . Gleichenia rupestris. Jong prothallium met drie draden. !6/,. . Gleichenia rupestris. Eerste deelingen van de topcel van een draadvormig prothallinm. Cijfers wijzen de opvolgende deelingswanden aan. 19/,. . Gleichenia rupestris. Iets ouder, spatelvormig prothallium. Cijfers als voren. 169/,, . Gleichenia rupestris. Top van een ouder prothallium. De successieve dee- lingen door dikker lijnen en door cijfers aangeduid. 169/,. . Gleichenia rupestris. Nog ouder prothallium, zonder draad en met geringe ontwikkeling der wortelharen. Topcel bij t, beginnende hartvorm, duidelijke randcellen. 169/,. Gleichenia rupestris. Groot, oud prothallium van eenigszins afwijkenden vorm, herhaaldelijk ingesneden, aan de onderste helft der onderzijde met tal van bruine wortelharen voorzien. Daartusschen een aantal, meest bruine, doode archegonién. Hooger op, dichter bij het vegetatiepunt, ongekleurde, volwas- sen en bij ¢ nog jonge, ongeopende archegonién. Geheel onderaan links één antheridium, overigens geen enkel spoor van antheridién op het geheele prothallium. 4,,. Gleichenia circinata. Normaal ontwikkeld, hartvormig prothallium met goed ontwikkeld kussen. Noch antheridién, noch archegonién dragende. 7°/;. Gleichenia flabellata. Knotsvormig prothallium met van boven ééne randcel, die zich buisvormig verlengd en eenmaal gedeeld heeft, vermoedelijk de aanleg van een secundair prothallium. Aan weerszijden van het prothallium (boven- en ondervlakte) 6én antheridium. 16°/;. Gleichenia flabellata. Een dergelijk, meer draadvormig prothallium met twee antheridién aan den rand. 169/,. Gleichenia flabellata. Top van een draadvormig prothallinm, waarop een jong antheridium a en een volwassen, opengaand b. %!°). 48—49. Gleichenia flabellata. Jong antheridium bij verschillende instelling (aan 50 52. de boven- en onderzijde) gezien. %6°/,. —51. Gleichenia flabellata. erste deeling van de moedercel van het antheri- dium. De eene dochtercel wordt steelcel, de andere meer uitwendig gelege- ne de moedercel van de verschillende cellen van het antheridium. *6°/,. Gleichenia flabellata. Top van een dergelijk prothallium als in fig. 46 met twee nog niet volwassen antheridién (a jonger, b iets ouder), waarin de cel- deelingen die den wand vormen, zijn aangewezen. %6°/). * 55. 56. 57. 58. 59. 60. 61. 62. 63. 64. 65, 68. DE GESLACHTSGENERATIE DER GLEICHENIACEEEN. Gleichenia flabellata. en dergelijk antheridium als in fig. 52 bij b. 99/). . Gleichenia flabellata. Bijna volwassen antheridium met duidelijke ligging der centraalcel, waarin de moedercellen der spermatozoiden zichtbaar. 95°/,. Gleichenia flabellata. Volwassen antheridium met gezwollen wandcellen. /;. a, b, c, Gleichenia flabellata. Antheridium op drie verschillende plaatsen, zoo als het bij meer of minder diep instellen van het mikroskoop gezien wordt, a van boven, / in het midden, met de centraalcel die reeds in 4 gedeeld is, ¢ van onder gezien. %99/,, Gleichenia rupestris. Jong antheridium, van gelijke ontwikkeling als in fig. 50. 409). Gleichenia rupestris. Halfwassen antheridium, waarin de wanden met uitzon- dering der dekselcel reeds gevormd zijn, s steelcel, r en rv gedeelten der ring- cel, & koepelcel, in het midden de centraalcel. 4/). a, b, c. Gleichenia rupestris. Herste ontstaan van het antheridium van boven op gezien. a opeenhooping van chlorophyll en protoplasma om de hoekige kern, geen spoor van jongen wand. 6 dezelfde cel, 20 uren later; er heeft zich duidelijk eene dochtercel gevormd, schijnbaar vrij liggende in de moeder- cel; c dezelfde nog 5 uren later. 999/). a, b. ¢. Gleichenia rupestris. Drie ontwikkelingsstadién van hetzelfde an- theridium, a twee kernen in de moedercel, maar nog geen wand, b 24 uren later, c drie dagen later. De centraalcel reeds in vier gedeeld. *°°/,. a, b. Gleichenia rupestris. a ander antheridium, stadium als in fig. 59 c, b hetzelfde 24 uren later. °6/). a, b, c, d. Gleichenia rupestris. a twee cellen van het prothallium, in de eene de pas gevormde moedercel van een antheridium vrijliggende, in de andere eene dergelijke moedercel, die een halvemaanvormig stuk heeft afge- snoerd; 6 de bovenste dezer cellen 20 uren later. In de dochtercel volbrachte kerndeeling, om haar een nieuwe wand; ¢ dezelfde cel nog 27 uren later, nieuwe wandvorming; d dezelfde nog later. In de centraalcel van het an- theridium zijn reeds behalve de vier quadranten, zoo als in fig. 60 ¢, een paar andere wanden zichtbaar. 3%/,. a, b. Gleichenia rupestris. Twee eerste stadién der vorming van een anthe- ridium; a kerndeeling, b drie uren later, eerste wandvorming. °°°/;. Gleichenia rupestris. Ouder, bijna rijp antheridium. Herhaalde deeling in de centraalcel met vorming der spermatozoiden-moedercellen. */,. 66 en 67. Gleichenia rupestris. Opvolgende deelingen in de centraalcel in optische doorsnede. 5/). a, b. Gleichenia flabellata. a zeer jong antheridium van ter zijde gezien; b hetzelfde een dag later, ringcel r en koepelcel ¢ juist gevormd, in de cen- traaleel ¢ en steelcel s nog chlorophyll. 4%/). r ‘ 4 a PO in ge Fig. 69. » 70 aupogl » 92 » 73 >» 74 DE GESLACHTSGENERATIE DER GLEICHENIACEEEN. 53 *, ** en ***, Gleichenia flabellata. * twee zeer jonge antheridién pas aan- geleod, a van ter zijde, b van boven gezien. ** dezelfde eenige uren later, in a de steelecel gevormd. *** a nog later, een deel van de ringcel vertoonende. %60/,. . a—k Gleichenia dicarpa. Spermatozoiden in onderscheiden toestanden van ontwikkeling. %99/,. Gleichenia rupestris. Kerste aanleg van een archegonium in de cel a, aan de onderzijde van het prothallium aan de oppervlakte, digt bij de hartvormige insnoering gelegen. Deze cel is dicht gevuld met sterk lichtbrekend proto- plasma, en bezit eene duidelijke, groote kern en dikke wanden. %9/,. . Gleichenia rupestris. Twee ontwikkelingsstadién van de moedercel van het archegonium; a deeling der kern, b beginnende vorming van den dochterwand als celplaat, bij ¢ aan den wand der moedercel aangehecht, doch aan de tegen- overgestelde zijde niet verder dan de kernspoel reikende. 5°°/,. . Gleichenia rupestris. Iets ouder stadium. De deeling der moedercel voltooid. Twee dochtercellen even als de eerstgenoemde, met een groote celkern en sterk lichtbrekend protoplasma. *° /,. . Gleichenia rupestris. Het stadium van fig. 71 op de dwarse doorsnede van het prothallium gezien; a moedercel van den hals, b van de centraaleel van het archegonium. %50/,, . Gleichenia rupestris. Dwarse doorsnede van een dergelijk stadium als in fig. 72. Letters als in vorige figuur. %°/), . Gleichenia rupestris. Stadium volgende op dat van fig. 73. De vier moedercellen der celrijen van den hals van het archegonium. De moedercel der centraalcel schemert zwak door. %°9/;. . Gleichenia rupestris. Dezelfde toestand als in de vorige figuur. De moeder- cellen van den hals zijn gezwollen en doorschijnend, waardoor die der cen- traaleel goed zichtbaar. %°9/,. . Gleichenia rupestris. lets ouder ontwikkelingsstadium van het archegonium, van boven op gezien. 50/;. . Gleichenia rupestris. Halfwassen archegonium van ter zijde gezien. De halsrijen bestaan uit twee cellen. Centraalcel en halskanaal met troebelen inhoud. 9°0/, . Gleichenia rupestris. Ongeveer even oud archegonium, na behandeling met alco- hol, kali en azijnzuur, waardoor de inhoud van centraalcel en halskanaal saamgetrokken. Beginnende vorming van den buik van het archegonium. *6°/,. . Gleichenia rupestris. Bijna volwassen archegonium op de versche doorsnede. Sliimpropjes in het nog alleen aan den top gesloten halskanaal. °°0/,. . Gleichenia rupestris. Geopend en gestorven archegonium, van boven. #40/). . Gleichenia rupestris. Hetzelfde van ter zijde gezien. 350/). . Gleichenia dicarpa. Dwarse doorsnede van een gedeelte van het kussen van 54 > 86 » 87 » 88 DE GESLACHTSGENERATIE DER GLEICHENIACEEEN. een oud prothallium met een zestal archegonién. Kussen gemiddeld 7 a 8 cellenlagen dik. 7/). . Gleichenia dicarpa. Doorsnede van een jong embryo van vier cellen. Herhaalde deeling der omringende cellen, welke den buik van het archegonium vormen. In het praeparaat na harding de kernen met saffranine gekleurd. 00/,. . Gleichenia dicarpa. Doorsnede van een iets ouder embryo, waarin de driehoe- kige topcel van den wortel zich reeds differentieert. Kernen gekleurd als in de vorige figuur. 409/;. . Gleichenia dicarpa. Doorsnede van een gedeelte van een prothallium met twee jonge embryonen dicht bij elkander. Kleuring als boven. 200/,. . Gleichenia circinata var. semivestita. Doorsnede van den top van het eerste jonge blad; topcel en opvolgende segmenten van deze, door cijfers aange- duid. 899/,. . Gleichenia circinata var. semivestita. Overlangsche doorsnede van den top van den eersten wortel der tweede generatie, met de wortelmuts. Kleuring als boven. 8°°/). . Gleichenia dicarpa. Prothallium met jonge plant, die reeds bladknop en wortel heeft gevormd. Aan de voet is de wortel nog omgeven van de afgestorven cellen van den archegoniumbuik, waarin de embryo zich ontwikkeld heeft. Bij ar nog de afgestorven hals van dit archegonium, ar’ andere niet be- vruchte en gestorven archegonién. Bij an talrijke antheridién, de meesten open en ledig, maar Sommigen ook nog gesloten en onrijp. °6/;. . Gleichenia dicarpa. De wortel met de overblijfselen van het archegonium sterker vergroot. 7/;. . Gleichenia circinata var. microphylla. Oud prothallium, grootendeels afgestor- ven, alleen aan de randen nog levend. Hieruit zijn verschillende secundaire prothallién ontstaan, z. a. twee groote hartvormige s en s'. Op het eerste vindt men een aantal antheridién an, op het andere, op de gewone piaats een vijftal archegonién ar. Verder bij ¢ nog drie jonge prothallién, even zoo ontstaan. De gestippelde lijn d wijst de grens van het doode en levende weefsel aan. 12/,, . Gleichenia circinata var. microphylla. Gedeelte van den rand van een oud, afstervend prothallium. Uit de randcellen ontspringen verschillende jonge pro- thallién. °9/;. . Gleichenia circinata var. microphylla. Uit de randcellen ontstaan draden met antheridién aan het einde. 100/), . Gleichenia dicarpa. Secundair, vlak prothallium met voortgroeienden top, die bestemd is om een tertiair prothallium te worden, en met talrijke antheridién en enkele wortelharen. Bij p enkele cellen van het oude prothallium, waaruit bet secundaire ontstaan is, 50/,. CEU Tene age ee ea Ssgerian dade PLI. AJ. Wendel lith PWM. Trap impr . RAUWENHOF F, De geslachtsgeneratie der Gleicheniaceeén. : NATUURK. VERH.DER KON. AKADEMIE DL. XXVIII. NWP. Rauwenhoff ad nat. del. ma PLU. _ RAUWENHOFF, De geslachtsgeneratie der Gleicheniaceeén. AJ.Wendel lith FWM,Trap impr. AKADEMIE DL. XXVIII. _ NWP Rauwenhoff ad nat, del. - NATUURK. VERH.DER KON. "2 NWP. Rauwenhoff ad nat. del. PWM.Trap impr. AJ.Wendel lith. NATUURK. VERH.DER KON. AKADEMIE DL. XXVIII. Bigs PWM. Trap impr. AJ.Wendel ith. PWM. Trap impr. AJ.Wendel lith. DER KON. AKADEMIE, DL. XXVIIL._ ut (Ae ce RAUWENHOFF, De geslachtsgeneratie der Gleicheniaceeén. Pl. VI. NWP. Rauwenhoff ad nat. del. PWM.Trap impr. ; AJ.Wendel lith. NATUURK. VERH.DER KON. AKADEMIE DL. XXVIII. VENHOFF, De geslachtsgeneratie der Gleicheniaceeén. AJ.Wendel lth. PWM. Trap impr. . ; £ ad-nat. del. H.DER KON. AKADEMIE DL, XXVII. att. dha al Soe Sea ANTHROPOLOGISCHE STUDIEN AUS INSULINDE. Dr. B HAGEN. V0. WO RF. Temporir nach Europa zuriickgekehrt, und dadurch zu einem gewissen Ab- schluss meiner Studien tiber Land und Leute in Niederliindisch-Indien gelangt, - war es urspriinglich dennoch meine 2 > et. 2 ee) Be 2 b: aS aie 5 A Armlinge *)..... 463 5 462.9 4:3 454 2.4 457.7 3 Beinlange *)..... 541.2 7.4 523.6 Tet 518.2 3 517.6 2 Kopfumfang...... 323 11.6 333.1 6 333.5 5.2 344.2 3.7 Kopflinge *)..... 111.6 3.4 111.8 0 111.2 2.5 116.7 2 Kopfbreite *)..... 86.4 5.7 93.4 2 94.1 2.7 94.2 1 Kopfhéhe *)...... 73.8 28 75.8 0.4 Ti 1 78.5 2 Unterkieferbreite. . 62.4 4,2 66.6 0.7 66.3 2 68.6 4.2 Jochbreite....... 8t 2.8 86.2 2 86.4 | vi 89 3 Stirmhéhe........ 36.5 3.5 MM 2 47.0 5 47.6 6.2 Gesichtslinge *).. 69.4 42 72.5 0.3 71.1 1.6 71.2 1.3 Gesichtsbreite *).. 70.6 28 75.9 1.8 75.7 3.4 78.4 2.2 Nasenlange...... 31.3 3.3 30 0 29.3 1.5 28 1.6 Nasenbreiie...... 22.4 2.5 24.2 0.6 24 1.5 25 1.5 Nasenhohe....... 13.1 Te7. 12 1 41 1.4 10.9 0.8 Nasenwurzelbreite. 48 5 1.3 20 2 0.4 20.4 1.4 21.2 1.8 62.2 28.9 33 36.3 * So z. B. bei den Maduresen. Ihrer Unterkieferbreite nach stehen sie mitten unter den Suma- tranern, der Kopflinge und dem Umfang nach bei den Indiern u. s. w. ANTHROPOLOGISCHE STUDIEN AUS INSULINDE. 35 Da sehen wir nun, mit wenigen Ausnahmen, die Indier stets an der Spitee, die Sumatraner stets am Ende der Reihe. Diese Ausnahmen betreffen Arm und Bein, die bei den javanischen Vélkern extrem klein * und das Gesicht, welches bei den Malaien (beiderseits den Malakkastrasse) abnorm lang ist. Zur Erkla- rung derselben miissen wir vor Allem in Auge behalten, dass diese Bastardvél- ker keine reinen Kreuzungen zwischen Indiern und Sumatranern vorstellen, sondern dass namentlich bei den Javanen die Chinesen, also mongolische Ele- mente, einen bedeutenden Factor bilden. Die Mongolen aber haben, wie wir aus ihren hier allein in Betracht kommenden Vertretern, den Nord- und Siidchine- sen, ersehen kénnen, eminent kurze Extremitiiten als Stammescharakteristicum, und wir sind sonach keinen Augenblick im Zweifel, woher die javavischen Volker ihre kurzen Arme bezogen haben kénuen. Es sind sehr wahrscheinlich Cumu- lationserscheinungen, hervorgebracht durch das Hinzutreten eines zweiten (des mongolischen) Componenten mit kurzen Extremitiiten zu den kurzen Extremi- titen der Sumatraner. Woher das lange Gesicht der Malaien kommt, weiss ich nicht zu erkliren. Vielleicht ist es eine specifische Mischlingserscheinung. Vgl. das unten auf 8S. Gesagte. 4). Die Nordchinesen, wie sie sich nach Dr. JANKA (Weisbach) darstellen, und die Siidchinesen sind zwei somatisch gdnzlich verschiedene Volker. Die ersteren stehen ihrer Kopf- und Gesichtsbildung nach ganz ausgesprochen bei den Indiern fF, unterscheiden sich jedoch von diesen durch ungemein kurze Extremititen §, die letzteren halten sich in ihren Kopf- und Gesichtsverhiiltnissen nahe bei den Sumatranern, speciell bei den Javanen, wihrend die Extremititen ebenfalls kurz sind. Welcher sind nun die reineren Mongolen? Ich glaube, die Nordchinesen dafiir halten zu miissen und sehe in den Siidchinesen Vélker, die mit ur- oder primalaischem Blute gemischt sind, also anthropologisch mit den Birmanen und Siamesen ungefihr auf gleicher Stufe stehen. Wer je Birmesen oder Siamesen gesehen hat, wird keinen Augenblick dariiber * Mit Ausnahme der Beine der Javanen selbst, die durch indischen Einfluss etwas linger werden (S. unten 8.) } Eine Thatsache, die mir auch ganz kiirzlich durch meinen Freund Baron Brenner in Voéslau, bestiitigt wurde, welcher den Typus der Nordchinesen als sehr iibereinkommend mit dem der Tata- ren im Norden Persiens und als von dem der Siidchinesen vollig verschieden bezeichnete. § Es ist jammerschade, dass sich Janxas Extremitiiten-Zahlen in Folge der verschiedenen Mes- sungsmethode nicht mit den unsrigen vergleichen -lassen; itber die bedeutende Kiirze kann jedoch kein Zweifel bestehen. * 36 ANTHROPOLOGISCHE STUDIEN AUS INSULINDE. im Zweifel geblieben sein, dass dieselben in bedeutendem Grade mit malaischem Blute gemischt sind, vielleicht, wie die wenigen Messungen von WEIsBAcH und mir vermuthen lassen, in der Weise, dass das vorderindische Klement die Grundlage und das malaische (und mongolische) den Kreuzungsfactor bildete, denn die Siamesen sehen wir in den Tabellen sich sehr hiiufig an die Seite der Vorderindier stellen. Ich nehme also den Einfluss der malaischen Rasse nicht nur itiber die hinter- indische Halbinsel, sondern bis Siidchina hinauf an. Und in der That, wenn wir sehen, wie der malaische Hinfluss nach Formosa, ja bis nach Japan hinauf reicht, warum soll man die Kiistenlinder Siidchinas davon ausnehmen ? Wie ich aus einem Aufsatz: ,Uber die Hakka-Chinesen” von Husric *) entnehme, werden als die eigentlichen Ureinwohner Siidchinas allgemein die Myautz in Kwang-Tung betrachtet, die mit den Bergvélkern in Burma, Assam, Hainan und Formosa gleichen Stammes sein sollen. Von den Hochlindern Tibets liisst ja auch Maury die Malaien herabwandern. Die Hakka-Chinesen, zu welchen die von mir gemessenen Leute zihlen, wandern in die Kanton- provinz ca. 960—1368 ein, und werden kurz danach von den Hoklo-Chinesen von den Kiisten ab = und in die Berge gedringt. Die Hakka-Chinesen haben demnach vollauf Zeit und Gelegenheit gehabt, mit malaischen oder malaioiden Vélkern sich zu vermischen. Dazu rechne man noch den intimen tausend- jahrigen Wechselverkehr der Siidchinesen mit den malaischen Inseln, auf denen sich dieselben beinahe wie ,zu Hause”’ fiihlen und die sie ungefihr als eine De- pendenz des himmlischen Reiches betrachten. Dieser Verkehr findet nicht blos in der Weise statt, dass die Chinesen herab nach dem Archipel kommen, um dort bis an’s Lebensende zu bleiben. Die Meisten sterben ja wohl da; gar Viele erreichen jedoch das héchste Ziel jedes Chinesen, mit einem er- sparten Vermégen einstens heimzukehren ins Vaterland, um dort einen ruhi- gen Lebensabend zu geniessen. Diese Leute nehmen dann ihre mit eingebornen Frauen erzeugten Kinder, wohl auch die Frauen selbst, mit, ja sogar die im Archipel geborenen Mischlings-Chinesen, die Baba’s welche nie in ihrem Leben China erblickt haben, ziehen, reichgeworden, gern in das Land ihrer Viter, Wir diirfen also seit einem Jahrtausend ein bestindiges Hin = und Herwogen der Siidchinesen zwischen ihrer Heimath und dem malaischen Archipel anneh- men. Es ist also ein doppelter Grund vorhanden, Siidchina in den Verbrei-— tungs = eigentlich: Wirkungskreis der malaischen Rasse einzufiigen, und die °* * Zeitschrift fiir Ethnologie 1879 p. (99). ANTHROPOLOGISCHE 8TUDIEN AUS INSULINDE, 37 anthropologische Messung bestitigt uns dies vollkommen: Die Siidchinesen zeigen sich in ihren Kérperproportionen als malaisches Mischvolk. Die Nordchinesen jedoch, deren Kérpermaasse gar keine malaische Verwandtschaft haben, stehen auch mit dem Archipel in so gut wie gar keinem Verkehr; nur hichst selten wird man auf den malaischen Inseln einen Mann aus dem Norden des himm- lischen Reiches treffen. INDICES NACH AUFSTEIGENDER GROSSE GEORDNET. Die Indices des Ohres und der Orbita siehe bei den betreffenden Abschnitten Lange = 100. re ies s sucky KOPF Langenbreitenindex. Langenhdéhenindex. Gesichtindex. Nasenindex. sie ee: 76.2| Sikhs... .. . 65.5 | Sikhs... . . 99.8] Sikhs. . 1... 63.3 _Kilings. . . . . . 77.2| Bengalis... . . 66.5 | Bengalis . . . . 102.3] Nordchinesen. . . 70.5 Nordchinesen . . . 77.7 | Menangk. malaien. 66.5 | Bugis ..... (102.4)| Klings. 2... 75.3 Bengalis. ....79 | Battas..... . 66.5 | Siamesen. . . . (103) | Bengalis... . . 76.7 Menangk. malaien . 80 Siidchinesen. . . 66.6 | Siidchinesen. . . 103.3 | Siamesen. . .. - 78 : BAWAS sa eo OO5G Pops ge ss. (66.7)| Klngs. .... 103.4 | Maduresen . . . . 78.4 IAD Stars Mia ceer 8 81.3 | Klings. . . . . . 67 | Delimalaien. . . 103.4 | Siidchinesen. . . . 79 Siidchinesen. . . . 81.7 | Penangmalaien. . 67.6 | Baweanesen. . . 104.8 | Baweanesen. . . . 79.5 Bugis scree se 82.5 | Delimalaien . ... 68.2 | Penangmalaien . 106.1 | Delimalaien. . . . 80 Baweanesen. . . . 82.5 | Baweanesen . . . 69.4 | Sundanesen. . . 107 Sundanesen. . . . 81.2 Delimalaien. . . . 82.6 | Javanen. .... 69.7 | Battas........ 107 Penangmalaien. . . 81.4 Maduresen . . . - 84.1 | Siamesen. . . .(70) | Javanen. .. . 107.4] Javanen..... 83 Penangmalaien . . 84.5 Maduresen. . . 111.2 | Bugis. ..... 84.6 Javanen. . . . . 84.6 Menangk. mal. . 111.3 | Menangk. mal. . . 85 Siamesen. . . . . 85 Palas cue ens G0 Dear ia aS oN pe aa 89.4 Sundanesen. . . . 86.9 Alas) 0-44» fad ee Oma Anm. Die in Klammern gesetzten Zahlen sind wegen der gar zu geringen Anzahl der Maasse unzuverlassig. 38 ANTHROPOLOGISCHE STUDIEN AUS INSULINDE. Sehen wir uns nun die Indextabelle an. Doch muss ich hier zuvor die Bemerkung machen, dass ich den Satz Broca’s, wonach er den Index am Lebenden gleich dem des Schiidels achtet, nicht anerkennen kann. An der vielleicht iiberdies noch kahlrasirten europii- schen Leiche mag dies ja richtig sein, dafiir biirgt der Name Broca; aber fiir die von dem Reisenden draussen, wenn auch noch so sorgfiltig, doch immer noch im Vergleich zu den Studirstubenexperimenten zu hastig angestellten Mes- sungen lebender Naturmenschen tritt einmal die gréssere Unsicherheit des Stangen = gegeniiber dem priiciseren Tasterzirkel zu sehr in den Vordergrund, namentlich bei sehr stark behaarten Vélkern. Ferner glaube ich bemerkt zu haben, dass die Temporalmuskeln bei meinen Eingeborenen fast stets stirker entwickelt waren, als bei den Europiern, sie vermehren ebenfalls die Breite und oft mehr als man denkt. Ich habe Gelegenheit gehabt, die Schiidel einiger Leute, die ich im Leben gemessen hatte, nach dem Tode zu erhalten und habe die beiden Messungen zur Vergleichung in der nachstehenden Tabelle beigegeben. — Beweiskriftig sind, wie ich bemerken will, nur die drei letzten Individuen, da ich ihre Schidel kurze Zeit (3—4 Monate) nach der Messung erhielt, wahrend die iibrigen zwei, noch nicht véllig ausgewachsenen, Individuen erst mehrere Jahre nach der Messung starben. Diese drei Schidel nun zeigen eine viel grés- sere Differenz der Breite als der Linge, (die Breite nimmt ziemlich genau um 10, die Linge jedoch nur um 4—7 mm. ab). Ich muss desshalb Weisbach bei- stimmen, der fast das Gleiche gefunden hat, naimlich dass man am Index des Lebenden ungefiihr 3 Hinheiten, nach meinen Beolachtungen sogar etwas mehr, abziehen muss, um den Index des macerirten Schidels zu erhalten *. * Cf. Wrispacu’s Kérpermessungen 8. 273. ANTHROPOLOGISCHE STUDIEN AUS INSULINDE. 39 r= | & F % ‘ as K c . : o ~~ Name, Herkunft ;|/¢| S12] &|2 2/2/% el gle|2| Pare ame, Ferku Be OO ee 8. fc. | Be Be eee Sb eo pe beet fae a] m>1/Pi(S (BIST SB /Sl/SBIS IS |S ELE) SIS ele d S e1sia4 = RN Tet BR, ed a RiSI|SB 1A No ” 2 elelslslalslelsielsiclels £\3)|s : Qo]: 2 a) 3) ] — 3 o (a iS AlRl|S|S = ate 3 6/3 $ c =i & I. Maasse am lebenden Schidel, 1) aaa » todten 1 | Seismar 25—30 J. a. I, | 535) 340) 333) 182) 150) 114) 117 122) 101] 137) 126} 119} 55 | 35 | 34 | 34 | 33 (82.4 Klingmalaienmischling IT. | 500) 305) 320, 180) 127) 106) 108) 111) 105) 127) 120, 106) 50 | 21 | 24 | 33 | 39 170.5 Differenz | 85 | 35} 13] 2)23|] 8] 9j|141)-4/10} 6|13] 5] 14] 7] 1/-—6 [11.9 2 | Viresami-Kassim I. | 505} 315} 325} 174] 130) 114) 114) 414) 102) 131] 115) 120) 46 | 35 | 30 | 28 | 33 |75 Kling 24 J. a. II. | 485 sat 310) 177| 122) 114) 107] 112) 92) 124) 111) 97 | 46 | 23 | 18 | 31 | 40 (69 Differenz | 20 | 22| 15|-3] 8} 3] 7|-41| 10} 7] 4] 23] —} 12] 12 |-3 |—7/6 3 | Superaia Kling I. | 540) 315) 360) 480) 135) 101) 113) 125) 93 | 122) 117) 114) 45 | 34 | 32 | 29 | 33 [75 20 J. a, II. | 477| 320) 330) 173) 125) 105) 106) 123) 96 | 119) 109) 912] 54 | 20 | 19 | 31 | 39 |72.2 33 |—5 | 30} 7/10 |-4] 7] 2\|—3] 3] 8] 237-9] 14] 13 |-2 |—6 | 2.8 4 | Ramsami, Kling I. | 552} 340} 380) 190) 144) 113) 110) 120) 109) 127) 129) 128) 48 | 39 | 36 | 30 | 33 /74 40 J. a. II. | 541} 320) 360) 185) 129) 113) 109) 122) 103) 129) 123) 109) 47 | 27 | 23 | 30 | 44 {70 5 | Abram Bengale I. | 540} 340) 335) 184; 149) 116) 119) 120) 103) 137) 144) 126) 54 | 37 | 33 | 31 | 35 | 84 50—55 J. a. IL, | 524) 310) 320) 180) 139) 115) 117) 114) 96) 134) 126 102) 53 | 26 | 25 | 35 | 42 |77.2 Differenz | 16 | 30] 15] 4/10} 1} 2] 6| 7] 6|15|24]) 1/41] 8|-4/—7]| 3.8 Der Index der lebenden Siidchinesen ist nach der Tabelle 81,7; derjenige der 145 Siidchinesenschidel meiner Sammlung 78,1, also 3,6 °/, Differenz. 40) ANTHROPOLOGISCHE STUDIEN AUS INSULINDE. Die lebenden Klings haben einen Index von 77,2, die sieben Schidel meiner Sammlung einen solchen von 73,3. Differenz 3,9. Die lebenden Battas haben einen Index von 80,6, die acht Schidel meiner Sammlung 76,3. Differenz 4,3. j Die Bevélkerung, woher das lebende und todte Material stammt, ist genau die gleiche. Ich denke, dies wiren Beweise genug, um meine Behauptung zu rechtfertigen, dass man bei meinen (ich spreche absichtlich mur von meinen eigenen) Messungen 3—4 LEinheiten am Schidelindex abziehen muss, um den der knéchernen Kapsel zu erhalten. Ziehen wir also von unseren Indices diese Procente ab, so finden wir (nach der Scala der Frankfurter Verstindigung) die Vorderindier und Nordchinesen dolichocephal bis auf die Bengalis, welche die Grenze nur um wenig iiber- schreiten ; die Sumatraner und Siidchinesen sind mesocephal und die malaischen und javanischen Mischvilker — schwach brachycephal. Dies ist eine Thatsache, die mich héchlich frappirt hat, obwohl ich schon lingst wusste, dass die Schiidel- messungen fiir die Malaien und Polynesier tiberwiegend brachycephale Resultate ergaben. Also dolichocephal plus mesocephal ergibt als Kreuzungs-resultat — brachycephal! Wem fallt da nicht sofort das beriihmte gefliigelte Wort ein: Die Cultur driickt den Schiidel breit! Denn Cultur und Vermischung sind ja in diesem Falle gleichbedeutende Worter. Um pracis zu sein, miissten wir jedoch diesen Satz so aussprechen: Die Cultur resp. Kreuzung macht den Schiidel brachycephal, denn nicht breiter wird der Schidel — im Gegentheil, um eine Kleinigkeit schmiiler! — sondern kiirzer, bedeutend kiirzer. Davon kann sich jeder durch einen Blick auf die vorstehenden Tabellen tiberzeugen *. Wir kénnten nun diese merkwiirdige Erscheinung des Kiirzerwerdens des Schiidels wiederum auf die Cumulation der zwei (indischen und mongolischen) Elemente * Es ist dies eben nur wieder ein neuer Beweis, wie wenig zureichend Indexangaben allein sind, und wie verkehrt es ist, einen Schidel, dessen Linge noch unter dem allgemeinen mensch- lichen Liingenmittel bleibt, manchmal einen /Langkopf” nennen zu miissen. Der Nichtfachmann, selbst der gelehrteste, wird hiedurch nur in Verwirrung gebracht, wie aus der Bemerkung Prof. Vern’s in seinem Java Bd. I, p. 284 hervorgeht. Dort steht: vIn de Geographie v. Ned. Indié van den heer PrsnappeL wordt gezegd, dat de Dajaks en alle niet gehinduiseerde stammen dolichocephalen zijn. Daarop laat de schrijver de vraag volgen: Is het brachycephalisme, zoo het bij Maleiers en Javanen werkelijk bestaat, aan vermenging met Hindoe’s toe te schrijven? Men zal zeker aarzelen, de vraag bevestigend te beantwoorden, wanneer men weet, dat ook de Hindoe’s zelven tot de langschedelige volken gerekend worden.” Herrn Veru wird es sicher freuen, zu vernehmen, dass die Indier, Sikhs und Kabulesen abgerech- net, trotz ihrer Dolichocephalie meistens Kurzkopfe sind. ANTHROPOLOGISCHE STUDIEN AUS INSULINDE. _ 41 mit sehr kurzen Képfen zuriickfiihren, welche miteinander auf die Sumatraner -einwirken. Eine Bestitigung dieser Vermuthung wire darin zu sehen, dass die Javanen, welche, wie wir gesehen haben, viel mehr mit mongolischem Blute gemischt sind, als die Delimalaien, sowohl beziiglich den Kopf- als auch der oben besprochenen Arm- und Beinlingen ktirzere Maasse haben, als diese. Die Schwierigkeit bliebe eben nur in der Frage, warum diese Cumulation denn blos bei der Liinge und nicht auch bei der Breite wirkend hervortritt. Vielleicht diirfen wir den Satz SCHAAFFHAUSENS hier anwenden, wonach die Breite des Schiidels in einer gewissen Beziehung zur Intelligenz steht; die durch die Cultur vermehrte Intelligenz * hatte verhindert, dass der Schiidel in seiner Breite reducirt wiirde, wihrend bei der Liinge dies Hinderniss nicht bestand. Die Brachycephalie der Polynesier wiirde ebenfalls durch Einwirkung mon- golischer Elemente erklarbar sein, denn Spuren der Anwesenheit von Chinesen in der Siidsee hat man ja schon 6fters gefunden, wenn man nicht schon die fertig brachycephal gemischten Malaien selbst die Urheber sein lassen will, was jedoch seine Schwierigkeiten hat; denn nach den Ergebnissen der Linguis- tik sind die Polynesier friiher ausgewandert, bevor noch die indischen Einfliisse im malaischen Archipel sich geltend machten, also vor dem Entstehen den kurzképfigen Mischrasse. Der Gesichtsindex zeigt uns wiederum, wie verschieden Indier und Suma- traner sind: Die Indier haben das schmiilste, die letzteren das breiteste Gesicht und zwischen ihnen stehen die Mischvélker, die Malaien naher den Indiern, die Javanen niher den Sumatranern. Fast ganz das nimliche Verhalten zeigt der Nasenindex: die Indier haben die schmiilste, die Sumatraner die breiteste Nase. Es sind diese Tabellen wahre Bilder ohne Worte, die fiir sich selbst sprechen. Halten wir nun diese Ergebnisse zusammen mit den Resultaten, welche uns die geschichtliche Betrachtung (s. oben 8. 16 f.) geliefert hat, so ergiebt sich bis in Einzelnheiten hinein eine auffallende und héchst erfreuliche Ubereinstimmung beider. Was uns die Geschichte hat vermuthen lassen, dass im Innern Sumatras auf den Hochebenen verhiiltnissmissig reine, unvermischte Volker sitzen, das haben wir hier durch Zahlen bewiesen; ebenso bestitigt sehen wir unsere theoretische Voraussetzung, dass die javanischen Volker und die Malaien der Kiistenebene Ostsumatras und Malakkas Mischvélker sind. In den Zahlen spiegelt sich ferner * Fiir die Urmalaien bedeutete, ich wiederhole dies nochmals, jede Vermischung, ob mit Indiern oder Chinesen, einen Culturfortschritt. C 6 NATUURK. VERH. DER KONINKL. AKADEMI“. DEEL XXVIII. 42 ANTHROPOLOGISCHE STUDIEN AUS INSULINDE. die geschichtliche Thatsache, dass die Javanen mehr mit chinesischem Blute gemischt sind, als die Malaien. Eines der interessantesten Ergebnisse unsere Messungen aber diiru der Nachweis sein, dass die Menangkabau-malaien wirk- lich, wie wir oben (S. 13) aus anderen Griinden schon vermutheten, fast ganz frei von indischer Vermischung geblieben sind. Die Hinduinvasion in Sumatra ging also kaum auf die grossen Bevélkerungscentren der Hochebenen iiber, sondern beschriinkte sich auf die Kiistenebene und die Ostflanken des Gebirges. ANTHROPOLOGISCHE STUDIEN AUS INSULINDE. B. Die Ergebnisse der Mittelzahlen und Besprechung der einzelnen Korpertheile. TABELLE DER KORPERGROSSE. 43 Mittere Nation, | 5-9 | 10-14 | 15-19 | 20—24 | a5—29 | s0—s4 | ss—so | 40-49 | 50-60 [Hohe der Jahre. | Jahre. | Jahre. | Jahre. | Jahre. | Jahre. | Jabre. | Jahre. | Jahre. joe Gog. Kabulleute ..... = — -— 1653.5(2) - — _ _ a ey MRD sccc as ss = i — | 1726 (2) et ee a A — |1680(17) Bengalis........ — i — | 1663 (3) ae ie a Es — |1606.5(5) Binge. .-...... — | 1450 (6) | 1587 (10)| 1609 (21)| 1621 (22) 1644 (24) 1648 (15)] 1609 (19), — |1629 (80) Malaccaalaien ... _ — | 1593 (8) | 1606.5(2)) 9 — _ — — — {1622 (18) " Delimalaien..... — | 1493 (4) | 1563 (5) | 1891 (17)} 1616 (13), 1640 (8) — — — {1625 (21) Menangk. mal — | 1467 (4) — | 13644), — ~ _ - — 1594 (10) MAHAR. . «i664 . [1287.5 (2) 1400 (1) | 1558.5(6)) 1598 (10)| 1596 (22) 1600 (13) 1610 (11)] 1622 (12)) — |1605 (58) Ble casisi _ as a a at me ais A — |1580(6) Sundanesen..... ~ — | 1589 (6) | 1598 (46)} 1641 (41)) 1602 (7) | 1607 (7) | 1560 (4) — __ {1600 (29) Javanen. ....... — | 1583 (4) | 1566.5(2)| 1589 (12) 1619 (16) 1613 (46) 1613 (6) | 1613(43)) — {1613 (51) Baweanesen..... — | 1455 (1) | 1533 (12)| 1586 (36)/1383.5(46)| 1599 (24)| 1564 (7) |1597.5(12)| — {1588 (89) Maduresen...... _ — | 1567 (4) | 1650 (4) | 1583.5(2)) = — us — | 1620(@)| — PBORIS «6.25.0 = aos sa ae a ae sas Ka — {1630 (2) ‘Atjinesen....... Be ve ce is et = = a _ —_|1344.5(2) Siamesen....... — — ae er prs: fa ob aw, — {1605 (2) Siidchinesen.... . _ — {1584 (400)} 1608 1621 1622.5 | 1622.5 | 1623 1615.5 {1622 : 5578) (4354), (3337)} (2046) (1013) (60)| (15582) sear rome 1103.4 1373 1589 1676? 1686 Aut OU. csivics Amerikaner nach | 1164 1408 1660 | 1722 1730 Bawpitscx und Baxter, cf. Topt- warp, Lléments @ Anthropologie gé- nérale 1885,8, 418, Ausser den in den unten folgenden Messungslisten verzeichneten Individuen wurde noch eine Reihe separater Grdssenmessungen gemacht, deren LHinzelzahlen ich leider wegen Raummangel nicht hierher- setzen konnte, sondern mich begniigen muste ihre Mittelzahlen den iibrigen hinzuzurechnen. Die Ge- - sammitzahl der Gemessenen ist jedesmal in Klammern beigesetzt. * A4 ANTHROPOLOGISCHE STUDIEN AUS INSULINDE, Koérpergrésse. Die vorstehende Korpergrissentabelle gibt uns zuniichst einigen Aufshluss iiber das Kérperwachsthum. Und zwar bestitigt sie Das, was BAwz bei den Japanern gefunden hat, nimlich, dass bei unseren Vélkern die Kérpergrésse in der kindlichen Periode bis zur Pubertit etwa mit der der Europier vollkommen gleichen Schritt hilt, dann aber ganz auffallend zuriickbleibt *. Die Perioden 5—9 und 10-—14 Jahre sind mit ihren Zahlen der mittleren europiischen Grésse, welche ich unten (nach QuUETELET) zur Vergleichung beigesetzt habe, sogar itiberlegen, die Periode 15—19 Jahre ist der Wendepunkt und vom 20. Jahr an bleiben (die Sikhs ausgenommen) simmtliche Gréssenzahlen unter dem europiischen Mittel. Ja sogar die grossen Amerikaner, welche erwachsen unsere Volker so enorm an Kérperlinge iibertreffen, stehen bis zu ihrem 15 Jahr mit ihrer Korpergrésse den kleinen Battas fast gleich, wie uns die Maasse von Bawopitson und Baxter lehren. Die geringere Kérpergrésse der in Frage stehen- den Vélker muss in Rasseneigenthiimlichkeiten ihre Begriindung haben, denn man wird vergebens nach einer andern Ursache suchen. Schlechte Lebensweise, ungeniigende Nahrung, iibermiissige Anstrengungen und was man sonst fiir die Erklirung der sogenannten Kiimmerformen mit Wabhrscheinlichkeit anfiihren kann, das Alles fallt hier fort. Die Hauptnahrung aller von mir beobachteten Volker ist Reis, den sie in jenen tippigen Lindern stets zur Geniige haben und zusammen mit etwas Fisch oder Fleisch und vielem (Capsicum =) Pfeffer ge- niessen, zweimal tiglich. Kin Hungerleidender ist mir wahrend meines 9 jah- rigen Aufenthaltes in Sumatra niemals begegnet, aber auch niemals Iemand, der durch zu heftige Arbeit sich iiberangestrengt hatte. Da auch von Seite der Kleidung dem natiirlichen Wachsthum kein Hinderniss entgegengesetzt wird, so kann sich der Kérper nach allen Richtungen frei entwickeln. Finden wir hier also eine Verschiedenheit der Kdorpergrésse, so miissen wir dieselbe als Rasseneigenthiimlichkeit auffassen. Ich muss hier einschalten, dass ich die Kérpergrésse schon vom 25 Jahre an als ausgewachsen betrachte und in Rechnung ziehe. Streng genommen ist dies ja eigentlich noch nicht der Fall }., denn wie wir unten bei den Wachsthums- verhaltnissen sehen werden, wichst der Rumpf (und der Kopf) noch in geringerm Grade weiter. Besonders iustructiv fiir dies Verhalten diirfte die Gréssentabelle * Die durch Toprnarp a. a. 0. s, 432 gegebene Wachsthumstabelle von 6824 Annamiten scheint jedoch nicht hiermit iibereinzustimmon. + Anm. Neumaus-Tortnarp a. a. 0. s. 317 rechnet die wirklithe Grosse vom 30 Lebensjahre an. ANTHROPOLOGISCHE STUDIEN AUS INSULINDE. 45 der Siidchinesen sein (8. den Anhang) welche auf breiter Basis (ca. 16.000 Einzelmessungen) beruht, und desshalb gerechten Anspruch auf Verlissigkeit erheben darf. Aus ihr ergibt sich, dass die Wachsthumszunahme des mensch- lichen Korpers nach dem 25 Jahre so gering ist, dass man die Hinzurechnung dieser Periode (van 25—30 J.) wohl verantworten kann, besonders wenn es sich um kleine Zahlenreihen handelt, welche durch das Ausscheiden der gedachten Periode auf einen gar zu mageren Bestand reducirt wiirden. Hs heisst hier eben von zwei Ubeln das kleinere wihlen. Unsere Sumatraner gehéren zu den kleinen Vélkern, denn die Alas * haben nur 1580 mm. im Mittel. An sie reihen sich dis Baweanesen mit 1580 mm., die Menangkabaumalaien mit 1591, die Sunda- nesen mit 1600 und die Batias mit 1605 mm. Die Kérpergrisse ist sonach ein weiterer Beweis fiir die Richtigheit unserer oben gefundenen Resultate. Den Uber- gang bilden auch hier wieder die Mischvélker, die Javanen, mit 1613 den Su- matranern am niachsten stehend, dann die Siidchinesen mit 1622, die Malacca- malaien mit derselben Gréssenziffer und die Delimalaien endlich mit 1625 mm. den Vorderindiern, welche wir schon zu den grossen Vélkern zihlen miissen, am niichsten kommend. Denn die Klings haben 1629 und die Sikhs 1680 mm. Die fiinf Bengalis haben allerdings nur 1601 mm. Dass diese Zahl aber offenbar falsch ist, zeigt schon ein Blick auf die Gréssenziffer der Periode 20—24 J., welche 1663 mm. hat. Man wird mir also gewiss Nichts dagegen einwenden, wenn ich mir erlaube, in diesem Falle die Perioden 20—24 J. als das richtigere Kérpermittel zu betrachten. Der Kopf. Wir haben oben schon gesehen, dass die kleinen Sumatraner den relativ langsten Kopf besitzen; auch im absoluten Mittel ist er der liingste, indem nur die Sikhs, die gréssten aller von mir gemessenen Vdlker, eine fast gleich grosse Kopflinge besitzen. Die Reihe in absteigender Linie stellt sich wie folgt: Menangkabaumalaien 188,1, Battas 186,2, Sikhs 185,6, Atlas 183,2, Siidchi- nesen 182,8, Bengalis 182, Baweanesen und Bugis 18J,8, Delimalaien 181,2, Klings 180, Javanen 179, Maduresen 177, Sundanesen 176,1, Penangmalaien 176, Siamesen 175. Wihrend so die Javanen, Maduresen und Sundanesen beinahe die kiirzesten Kopfe besitzen, haben sie merkwiirdigerweise zugleich die breitesten, nimlich: Sundanesen 153, Javanen 151,5, Maduresen 151, Me- nangkabaumalaien 150,3, Battas 150, Bugis 150, Baweanesen 149,9, Delima- laien 149,7, Siidchinesen 149,38, Alas 149, Penangmalaein 148,8, Bengalis * Die Atjinesen lasse ich wegen ihrer gar zu geringen Zahl ausser Betrachtung. 46 ANTHROPOLOGISCHE STUDIEN AUS INSULINDE, 143,8, Sikhs 141,4, Klings 139 mm. Vergleichen wir diese absoluten Mittel- werthe mit den relativen, welche wir oben schon betrachtet haben, so erhalten wir ein sehr instructives Bild iiber das Zustandekommen der Brachycephalie der von mir als Mischlinge angesprochenen malaisch-javanischen Vélker. Der Kopf verkiirzt sich in seiner Linge bedeutend und nimmt an absoluter Breite zu, und zwar ist dies am ausgesprochensten bei den Javanen, Maduresen und Sundanesen, von denen wir schon oben behaupteten, dass sie mehr mon- golisches Blut in ihren Adern haben miissen als die Malaien. Die Hohe scheint durch die Vermischung nur wenig beinflusst zu sein, wie die nachfolgende Reihenfolge zeigt: Baweanesen 126,3, Javanen 125,8, Menangkabaumalaien 125,8, Siamesen 125,5, Sundanesen 124, Battas 123,1, Delimalaien 123, Stidchinesen 121,6, Sikhs 121,6, Klings 120,6, Bugis 120,5, Bengalis und Penangmalaien 119. In Bezug auf den Umfang des Kopfes stehen wiederum obenan die Menang- kabaumalaien mit 550,4, die Bugis mit 549, die Battas mit 547,5, die Alas mit 544,8, die Stidchinesen mit 544, die Baweanesen mit 540,4. mm. Die Javanen haben 539,5, die Sundanesen und Sikhs 538,4, Maduresen 537, Siamesen 536, Delimalaien 535, Bengalis 530,8, Penangmalaien 529 und endlich die Klings 522 mm. Beziiglich des Kopfbogens stehen obenan die Baweanesen mit 356 mm., die Battas mit 355 mm., die Bugis mit 351,5 und die Menangkabaumalaein mit 350,5 mm. Dann kommen die Siidchinesen mit 347, die Sikhs mit 344,8, die Deli- und Penangmalaien mit 343,6, die Klings mit 341,4, die Bengalis mit 340,4 und schliesslich die Javanen mit der auffallend geringen Zahl von 320 mm., die aber jedenfalls unrichtig ist, da sie nur das Mittel von 4 Messungen bildet und da die Altersstufe 20 - 25 J. eine viel héhere Mittelzahl ergibt. Der Ohrbogen jedoch ist, entsprechend der grésseren Héhe des Kopfes, auch bei den javanischen Vélkern am hochsten, mit Ausnahme der 2 Siamesen, die 372,5 mm. haben. So haben die Javanen 349,2, die Baweanesen 346,6. die Menangkabaumalaien 345,6, die Sundanesen 345, die Bugis 342,5, die Battas 342, Delimalaien 341,9, Penangmalaien 340, Klings 338,2, Sikhs 338, Siidchi- nesen 337,5 und Bengalis 328. Die Breite des Kopfes zwischen den Ohréffnungen (Entfernung der Ohroff- nungen) betrigt am meisten bei den Menangkabaumalaien, naimlich 135,2 mm, Dann folgen die Siidchinesen mit 134,3, die Bugis mit 132, die Battas mit 129,7, Javanen mit 129,2, Baweanesen mit 127,6, Delimalaien mit 127,3, Penangmalaien 127,2, Alas 126 mm, Am schmiilsten sind die Képfe der indi- schen Vélker, Sikhs 123,8 Bengalis 123 und Klings 118,7. Die Breite zwischen ANTHROPOLOGISCHE STUDIEN AUS INSULINDE. 47 den Warzenfortsiitzen (Mastoidealbreite) ist am grissten bei den Menangkabau- malaien, 134, den Alas 132,7, den Bugis 132,5, Javanen 132 mm. Die Siid- chinesen haben 131,1 mm., die Bengalis 131, die Delimalaien 130,9, Bawea- nesen 129,7, Battas 129,3, Penangmalaien 129, Sundanesen 128 mm. Die geringste Mastoidealbreite endlich haben: Sikhs 126,6 und Klings 124,7 mm. Beziiglich der Jochbreite erhalten wir eine sehr typische Reihenfolge. Die Alas haben 143,2 die Bugis 143, die Siidchinesen 142, die Menangkabaumalaien und Javanen 141, die Battas 140,6, die Baweanesen 139,2, die Sundanesen und Maduresen 139, Delimalaien 138, Penangmalaien 137,2 Sikhs 135, Sia- mesen 134, Bengalis 132 und Klings 129,4 mm. Die Reihenfolge in der rela- tiven Tabelle ist noch schéner und typischer, Hienach stehen die Sumatraner mit den vorspringendsten Jochbogen obenan und die Vorderindier mit den schmiilsten unten. Die Mitte nehmen wieder die Mischvolker ein, in der eharacteristischen Weise, dass die Deli- und Malacca- malaien, die Nordchinesen und Siamesen niher bei den Indiern, die javanischen Vélker und die Siidchinesen niiher bei den Sumatranern stehen. Das Gesicht. Auch das Verhalten der Stirn ist sehr characteristisch. Die grisste Entwick- lung dieses Gesichtstheiles zeigen die Alas mit 80 mm. In den siebziger Zahlen bewegen sich die iibrigen sumatranischen und jayvanischen Vélker, nimlich die Maduresen mit 78, die Baweanesen mit 76,6, die Javanen, Sundanesen und Bugis mit 76 mm. Die Menangkabaumalaien haben 75,3 und die Siamesen und Siidchinesen 75,, die Battas 72 mm. Die Delimalaien mit 67,9 und die Penang- malaien mit 63 bilden wieder den Ubergang zu den Vorderindiern mit niederer Stirn, nimlich den Bengalis mit 62, den Sikhs mit 59 und den Klings mit 58,3 mm. Die relative Liinge ist wieder fast tibereinstimmend mit der absoluten. Die Hohe des Gesichts ist am bedeutendsten bei den Bugis, 120 mm., dann kommen die Siidchinesen und Sikhs mit 119,7—5, die Siamesen mit 118,5, die Delimalaien mit 117,7, die Javanen mit 116, die Battas und Maduresen mit 115,2, die Penangmalaien, Sundanesen und die Baweanesen mit 113,7—8, die Bengalis mit 112,6, die Menangkabaumalaien mit 112,5, die Alas mit 112 und zuletzt die Klings mit 108,3 mm. Es scheint demnach, als ob die gréssere Liinge des Gesichtes aus dem Norden Asiens, etwa durch die Mongolen importirt sei; eine indische Errungenschaft ist sie ganz sicher nicht. Sie kann aber auch méglicherweise, wie wir unten noch sehen werden, eine einfache Kreuzungserscheinung sein. Die Breite des Gesichtes jedoch scheint etwas speciell Urmalaisches zu sein ; 48 ANTHROPOLOGISCHE STUDIEN AUS INSULINDE. denn, wiederum abgesehen von den zwei Bugis mit einer Gesichtsbreite von 127 mm. und den drei Maduresen mit 126,3 mm., stehen obenan die Suma- traner, niémlich: die Alas mit 125,2 und die Menangkabaumalaien mit 125 mm.; dan folgen die Javanen mit 124,4, die Siidchinesen mit 123,6 und die Battas mit 123,3 mm. Zu beachten ist, dass hier auch wieder die Javanen mit den Siidchinesen sehr nahe bei den Urmalaien stehen. Darauf folgen die Siamesen mit 122, die Sundanesen und Delimalaien mit 121,7 sowie die Penang- malaien mit 120,8 und die Baweanesen mit 119,2 mm. Das schmiilste Gesicht haben die Vorderindier, die Sikhs mit 119, die Bengalis mit 115,2 und die Klings mit 112 mm. Die Deli- und Penangmalaien stehen also auch hier wieder den Vorderindiern niher als die javanischen Vélker. Die relative Breite besti- tigt dies vollkommen. Was das Verhiiltniss der Gesichtsbreite zur Linge betrifft, so ist bei den Europiiern Regel, dass das Gesicht linger als breit ist. Bei unseren Vélkern jedoch ist es umgekehrt, wie die nachfolgende Statistik beweist. Unter 100 Personen ist das Gesicht linger als breit. Bei den’ Sikhs}: 4 die isos eco, 150 pal, pd ae ONAN 0 sds itl pe eaudae eerie gi ty OW OCANOSON iii6 ia! fale ea ate oo i RR ao 5 ee hes eee ge eR ces yg FOB BIA TOR gat a Oy ag >. p> SUdehinesea ise kee ea . » Penangmalsion 61449 40h ec agg TBS StS ONG Grea ‘cali ge ge a. ap SONAR OR Sh oe alee Dee gs yo Sg, WetidaBesen: 6f 7h EE Oe ore gy ORR: PR SIH TE ERE eae : ae » y Menangkabaumalaien . . Ory Die Betrachtung des Gesichtsindex (s. Tabelle S. 37) zeigt uns, dass die Vor- derindier das schmilste und die Sumatraner das breiteste Gesicht besitzen, und weiter, dass die Javanen und Sundanesen wiederum niher bei den letztern, die Deli- und Malakkamalaien dagegen mehr bei den Indiern stehen. Wahrend also die Vorderindier den Langgesichtern (Dolicho- oder Lepto-Prosopen) zuzu- zihlen sind, sind die Sumatraner exquisite Brachy-oder Chamde-Prosopen, wie- derum ein deutlicher Fingerzeig, dass die reinen Urbewohner der grossen Sun- dainseln, oder, um mich auf mein Forschungsfeld allein zu beschrinken, Su- matras, nichts weniger als ein blosses Mischvolk der kaukasischen Indier sind. Nin eee eS: ee Se a ee eee ee Ap: | Jasco tie she feces ANTHROPOLOGISCHE STUDIEN AUS INSULINDE. 49 Thre Mischformen, von den Javanen bis zu den Siamesen, bilden ihren Zahlen nach die Ubergiinge der beiden Gesichtstypen. Die Breite der Unterkieferwinkel ist ebenfalls bei den Sumatranern am bedeu- tendsten, und oft bei den Alas und Battas so stark, dass das Gesicht dadurch ein characteristisch viereckiges Aussehen bekommt *. Bei vielen Battas habe ich ausserdem eine bedeutende Entwicklung der Parotisgegend als characteri- stisch notirt. Sollte dies mit dem bestindigen Sirikauen zusammenhiingen ? Ich glaube nicht. Obenan stehen die Alas mit 111,8, dann folgen die Bugis mit 110,5, die Battas mit 109,8, die Delimalaien mit 108,7, die Javanen und Sun- danesen mit 107,1, die Menangkabaumalaien mit 106,1, die Baweanesen mit 105,8, die Siamesen mit 105, die Penangmalaien und Bengalis mit 104,4, die Sikhs mit 103 und die Klings mit 99 mm. Die Vorderindier stehen also auch hier wieder im schirfsten Gegensatz zu den Sumatranern. Die javanischen Vélker halten sich wieder wie friiher zu den Sumatranern und Siidchinesen, bei den Malaien aber sehen wir eine scharfe Trennung. Die Delimalaien stellen sich entschieden auf die Seite der Sumatraner, die Penangmalaien eng zu den Vor- derindiern. Wir wollen aber daraus nicht gleich die iibereilte Folgerung ziehen, dass die Penangmalaien desswegen mehr indisches Blut in sich aufgenommen haben miissten, denn wir sehen mitunter auch das umgekehrte Verhalten. An und fiir sich wiire dieser Schluss wegen der geographischen Lage ja wahr- scheinlich. Prognathie. Da die Maasse Ohréffnung-Nasenwurzel-Nasenstachel in Projection gemessen wurden, so lassen sich die erhaltenen Mittelzahlen direct zur Construirung eines Gesichtsdreiecks verwenden. Der Winkel am Nasenstachel, mit dem Trans- porteur abgelesen, gibt uns dann folgendes Bild der Prognathie der. einzelnen Volker : Bugis 15 Baweanesen 71 Sikhs 75 Javanen 69,5 Bengalis 13 Delimalaien 69,5 Klings 73 Siidchinesen 69,5 Penangmal. 73 Menangk. mal. 69. Battas 73 . * Dasselbe sagt Vern a. a, O. Bd. I, p. 289: Bij de Soendaneezen heeft het gelaat iets vierkantigs.” C7 NATUURK. VERH. DER KONINKL., AKADEMIE. DEEL XXVIII. 50 ANTHROPOLOGISCHE STUDIEN AUS INSULINDE. Fir die meisten malaischen Vélker ergibt sich also genau der Winkel 69,59, den PICKERING (cit. v. Toprnarp-Nrunaus a. a. 0. 8. 474) bei den Malaien fand. Die Menangkabaumalaien zeigen also die vorspringendsten Oberkiefer, d. i. die grésste Prognathie, die Sikhs die kleinste *. Die Penangmalaien stehen niher bei den Indiern; die Delimalaien jedoch sammt den Siidchinesen niher bei den Menangkabaumalaien. Vergleichen wir nun anstatt des Winkels die beiden Projectionslinien Ohroff- nung-Nasenwurzel und Ohréffnung-Nasenstachel mit einander, indem wir die erste Linie = 100 setzen, so ergibt sich die relative Linge der zweiten in folgender Anordnung : Bugis 98 Battas 101 Sikhs 98 Siidchinesen 103 Bengalis 99 Delimalaien 104 Penangmal. 100 Baweanesen 104 Klings 101 Javanen 106 Menangk. mal. 106. Also eine der Winkelgrésse fast congruente Reihenfolge. Die Linie Ohréffnung-Oberlippenrand, verglichen mit der ersten, (Ohréffn- Nasenwurzel =: 100) gibt uns einigen Aufschluss tiber das Vorstehen der Lippen (leider nicht genau iiber die Alveolarprognathie). Es haben: Bugis 113 Menangk. mal. 120 Sikhs 117 Baweanesen 121 Klings 118 Siidchinesen 122 Penangmal. 119 Delimalaien 124 Bengalis 120 Javanen 127. Battas 120 Die aufgeworfensten Lippen haben sonach die Javanen und Delimalaien. In der That finden wir auch beim Durchsehen der Beschreibungsliste fast iiberall dicke, aufgeworfene Lippen bei diesen Vélkern verzeichnet, was oft so weit geht, dass die Lippen beinahe die Nasenspitze iiberragen. Diese aufgeworfenen Lippen geben aber kein reines Bild iiber bestehende Alveolarprognathie, obwohl sie meist mit derselben verbunden sind. Die stirkste alveolare und dentale * Die geringe Prognathie der zwei Bugis ist sicher nur Zufall, der ausser Betracht bleiben kann, ANTHROPOLOGISCHE STUDIEN AUS INSULINDE. 5k Prognathie besitzen z. B. die Siidchinesen, wie ich an meinen Schiideln con- statirte. Bei den malaischen Vélkern dringt sich mehr das ganze Gesicht hervor. Diese wahre Prognathie wird dadurch noch in die Augen fallender, dass die Malaien ihren Kopf nicht in der fiir uns Europier natiirlichen Horizontalen, sondern mehr in den Nacken geworfen zu tragen pflegen. Sollte dies vielleicht mit der Prognathie in Causalnexus (Balancirung) stehen ? Die Nase. Alle Forscher heben tibereinstimmend die Wichtigkeit dieses Organes fiir die vergleichende Anthropologie sowohl am lebenden wie am toten Schiidel hervor *. Prof. SCHAFFHAUSEN sagt geradezu (auf der Anthropologen-versammlung zu Frankfurt): Ich habe stets darauf aufmerksam gemacht, dass die Nase das bezeichnendste Merkmal des menschlichen Gesichts ist.” Demnach scheint das vulgiire Spriiehwort: ,Es Iemanden an der Nase an- sehen” doch nicht so ganz ohne anthropologischen Hintergrund zu sein. Was zunihst die allgemeine Form betrifft, so wollen wir nicht die ganze _ Toprnarp’sche Formenreihe zu Grunde legen, in welcher merkwiirdigerweise gerade die bei den Chinesen und Malaien hiufige Form der concaven Stumpf- nase fehlt, sondern es geniigt fiir uns, drei Grundtypen anzunehmen. 1. vorspringende Nasen mit convexem Riicken; 2. gerade Nasen, deren Riicken in gerader Linie verlauft ; 3. eingedriickte Nasen mit concavem Riicken. Sehen wir nun zu, wie sich diese Formen bei unsern Vélkern vertreten finden. Die kurze platte Stumpfnase mit eingedriicktem concavem Riicken habe ich notirt: 7. Bei den Siidchinesen unter 100 Fallen 50 mal. » » Menangkabaumalaien ate egatat- *. sapege* » n Battas n n ” 33 ” n n Alas ” ” n 33 ” » » davanen esky pe RU * Vel. Prof. Koruman auf der Anthropol. Versammlung zu Trier 1883 (Corr. Blatt. 8. 156 f.) und Prof. Scuarruavsen auf der Versammlung zu Breslan 1884 (Corr. Blatt. S. 93.) + Unter den 5 gemessenen Maduresen habe ich dreimal, also in 60 °/,, die eingedriickte Nase notirt, ein Verhiiltniss, welches wegen der geringen Zahl Gemessener sicherlich zu hoch ist. * 52 ANTHROPOLOGISCHE STUDIEN AUS INSULINDE. » y» Sundanesen Mani. pk S2BeRg » » Baweanesen gett re ae » y» Penangmalaien preg deat’ «Bases » » Delimalaien woe iggaais | Saale” » » Norderindischen Vélkern , a iggy Also auch hier lisst sich wieder deutlich die gréssere Verwandtschaft der javanischen Mischvélker zu den Siidchinesen und Sumatranern und der Deli- und Malakkamalaien zu den Indiern erkennen, Die gewdhnliche und nach Abzug der eben besprochenen eingedriickten Stumpfnase einzige Nasenform der malaischen Vélker bildet eine meist sehr kurze, nur selten lingere, gerade, aber immer sehr niedrige wud breite Nase mit stumpfer, kugeliger, oft nur wenig iiber die schwellenden Lippen vorragen- der Spitze, an welche sich beiderseits die oft zu ungeheueren, sozusagen er- schreckender, Breite halbkugelig aufgeblasenen Fliigel ansetzen, die in manchen extremen Fiillen sogar das Niveau der platten Spitze tiberragen kénnen, so dass man in die Lage kommt, die Hohe der Nase an ihnen messen zu miissen. Sie umschliessen ein sehr grosses, nicht wie beim Europier schmal spaltfor- miges, sondern rundes, oft sogar dreieckig nach der Seite und oben sich ziehen- des Nasenloch, das in den meisten Fallen wegen der Kiirze des Nasenriickens und des Fehlens der spina und crista nasalis anterior gerade nach vorne zu stehen kommt. Bei den Javanen kommt hie und da eine Art gebogener Nase vor, welche aber nur durch die nach unten verlingerte und nach innen sich umbiegende Spitze vorgetiiuscht wird, und dem Gesichte ein vorderindisches Gepriige ver- leiht (S. oben 8. 5); ich habe unter den gemessenen Individuen drei derartige Fille notirt (N°. 2, N°. 50 und der Mischling N°. 377), ausserdem auch einen solchen bei einem Batta. Bei den Siidchinesen findet sich auch schon 6fters ausser der kurzen, einge- driickten Stumpfnase eine gerade, hohe Nase mit nach unten schauenden, mehr oder weniger ovalen Nasenlichern, welche der gewdhnlichen europiischen sehr nahe kommt. Von den Vorderindiern haben die Klings ein kurzes kleines Stumpfniischen, welches durchgehends hédher ist und weniger breite Fliigel besitzt als die malaische Nase. Die Bengalis und Sikhs haben vollkommen europiische, die Sikhs sogar beinahe zur Hiilfte (43 °/) gebogene (Habichts-) Nasen. Betrachten wir nun die einzelnen Verhiltnisse der Nase: Den lingsten Nasenriicken haben die Sihks mit 55,6 mm., dan kommen die ANTHROPOLOGISCHE STUDIEN AUS INSULIND#. 53 Bengalis mit 49, die Klings mit 48,6, die Delimalaien und Maduresen mit 48,5, die Sundanesen, Penangmalaien, Baweanesen, Bugis und Siamesen mit 47,5, die Javanen und Siidchinesen mit 47, die Battas mit 46, Menangkabaumalaien mit 45,3 und die Alas mit 42,7 mm. Also auch hier wieder die alte Reihen- folge: Vorderindier mit den langsten, Sumatraner mit den kiirzesten Nasen, dazwischen die Mischformen, und zwar die Malaien wieder auf die Seite der Indier, die Javanen auf Seite der Sumatraner neigend. Nicht anders gestaltet sich das Verhiltniss in der relativen Reihenfolge. Die Breite der Nase steht im umgekehrten Verhiltniss zur Linge: je kiirzer die Nase wird, desto mehr dehnt sie sich in die Breite. Sonach stehen obenan in der Breite die kurznasigen Sumatraner: Alas und Battas mit 40,3—6, dann kommen die Bugis mit 40, die Javanen mit 39, die Malaien von Menangkabau, Deli und Penang mit 38,6, die Sundanesen mit 38,5, Maduresen und Bawe- anesen mit 38—37,7, die Siidchinesen und Bengalis mit 37,6—5, die Siamesen mit 37, die Klings mit 36,6 und endlich die Sikhs mit 35,2 mm. Em Blick auf dies Indextabelle (X. ) zeigt uns dieselbe Anordnung in einer noch idealeren Form. f Das Breiter- oder Flacherwerden des Nasenriickens beruht auf der eigenthiim- lichen Stellung der Nasenbeine, indem sie bei den malaischen Ur- und Misch- vélkern mehr oder minder horizontal nebeneinander liegen, anstatt sich dach- formig gegen einander aufzurichten, wie beim Europiier und den Vorderindiern. Durch dieses Verhalten, welches ich an meinen Schideln constatirt habe, ist zum Theil auch das Abnehmen der Hohe bedingt; der Hauptgrund fiir die geringe Héhe jedoch ist das Einsinken der Nasenbasis; eine crista und spina nasalis anterior wird man an den meisten Malaienschideln (Malaien im weitesten Sinne genommen) vergebens suchen; anstatt einer crista sieht man den unteren Nasenrand flach und allmihlich in den Alveolarfortsatz des Oberkiefers iiber- gehen, ein ,pithecoides” Verhalten, wodurch nebenbei auch eine ziemliche Alveolarprognathie zuwege gebracht wird und welches nach Neunaus-TopinarD a, a. O. S. 469 fiir die Chinesen geradezu charakteristich ist. Die Hohe der Nase correspondirt im Allgemeinen mit der Liinge, doch kom- men bemerkenswerthe Ausnahmen vor. Die héchsten (hervorstehendsten) Nasen besitzen infolgedessen die Vorderin- diern, die niedrigsten die Sumatraner : Die Sikhs haben 23,6 mm., die Bengalis 20,8 und die Klings 20 mm. Hierauf folgen die Penangmalaien mit 19,6, Baweanesen und Siidchinesen mit 19,0—1. Die Delimalaien haben 18,6, die Bugis 18,5, die Menangkabaumalaien 18,1. Die Battas haben 17,8, die Javanen und Maduresen 17,5, die Sundanesen 17. 54 ANTHROPOLOGISCHE STUDIEN AUS INSULIND E. Die Alas haben 16,7 und die Siamesen haben die niedrigste Nase von allen, 16,5, trotz ihres verhilltnissmissig langen Organes. Ahnlich ergeht es den Sundanesen. Die Nasenwurzel ist ein. wichtiger Theil des menschlichen Gesichtes, da ihr Breiterwerden oder ihre - Verschmiilerung von bedeutender Einwirkung auf die Rassenphysiognomie ist. Denn auf der grossen Breite der Nasenwurzel, verbun- den mit der grossen Abflachung, Plattheit, derselben, beruht nicht zum geringsten Theil das breite Gesicht der Snmatraner und ihrer Mischvélker. Obenan stehen die Alas mit 35,3 mm., dann kommen die Siamesen und Bugis mit 34, die Menangkabaumalaien, Battas, Javanen, Maduresen und Siid- chinesen mit 33, die Baweanesen mit 32,7, die Deli- und Penangmalaien mit 32,2 bis 31,9 und die Sundanesen mit 31 mm. Die geringste Breite besitzen die Klings uud Bengalis mit 30,5—4 und die Sikhs mit 29,8 mm. Also auch hier wieder die Thatsache, dass die Siidchinesen und Javanen niher bei den Sumatranern, die Malaien von Deli u. Malacca naher bei den Vorderindiern stehen ! Bekanntlich bildet bei uns Europiiern die Nasenwurzel eine mehr oder minder tiefe Querfurche, welche den Ansatz der Nasenbeine an das Stirnbein deutlich bezeichnet, und besonders stark dann markirt ist, wenn die Supraorbitalwiilste gut ausgepriigt sind und oft gar in einen Nasenwulst zusammenfliessen. Bei vielen unserer Volker nun setzen sich aber die Nasenbeine breit und glatt ohne jegliche Einkerbung oder Rinne an den Nasentheil des Stirnbeines an. Meist fehlen dann auch noch die Augenbrauenwiilste und zum Uberfluss tritt zu dieser Bildung gewéhnlich noch die bekannte Mongolenfalte hinzu, welche die Nasenwurzel noch breiter und platter macht, so dass sie wie eine einfache Fortsetzung der Stirnfliche sich ausnimmt, an welcher man Miihe hat, die Grenze zwischen Stirn und Nase, d. i. die Nasenwurzel, anatomisch genau aufzufinden. Ich habe, bei der Beschreibung der gemessenen Individuen hierauf Riicksicht nehmend, folgende Statistik notirt : Es findet sich unter 100 Fallen eine breite, flache Nasenwurzel, die vom Stirnbein glatt herabgeht: Bei den Stidchinesen isi; :6 0:02) 4a sil hidsliscs, ooatlengee ts aaereem 1% Sak oy Sundaneseh 3 4 8s 6 ee ee eee ie ead >» Baweanesen . . . bs ee atielie claldermaed es (ae oy » » vavanen und Madurelen < altel nel we ea besa! OR ong » » Delimalain . . . éinilen: Sag » » Penangmalaien, den Sutaateanern vind Vorlerindiamn, a ar _ Bei den Battas allerdings ist siebenmal eine flache, breite Nasenwurzel ver- ANTHROPOLOGISCHE STUDIEN AUS INSULINDE. 55 zeichnet; diese unterscheidet sich jedoch von der in Rede stehenden dadurch, dass sie nicht von der Stirne glatt herab, sondern concav nach innen geht. Die mit der Stirnfliche in einer Ebene liegende breite, flache Wurzel ohne merkbare Kinkerbung scheint eine speciell mongolische Errungenschaft zu sein, wie ihr zahlreiches Vorkommen bei den Siidchinesen beweist. Und sehr interessant und instructiv ist es nun wieder zu sehen, wie dieses mongolische Element wieder sofort bei den javanischen Vélkern merkbar wird, wihrend die Deli- und Penang- malaien kaum eine Spur davon aufweisen. Diese mongolische Form der Nasen- wurzel beruht eben auf der glatten Stirn, d. h. auf dem Fehlen jeglicher Su- praorbital = oder Nasenwiilste, welche bei den Sumatranern stets, wenn auch oft gering, vorhanden sind. Betrachten wir nun die Statistik der Mongolenfalte : Selbige ist natiirlich am hiufigsten bei den Siidchinesen, unter 100 Fillen 80 mal. Nun kommen aber merkwiirdigerweise sofort die Delimalaien mit 52, dann die Baweanesen mit 50, die Penangmalaien mit 45, und nun erst die iibrigen javani- schen uud sumatranischen Volker mit 37—30 °/,. Die Vorderindier haben keinen einzigen Fall von Mongolenfalte. Dieses ginzliche Fehlen ist um so auffallender, als ja Herr J. Ranxe * selbst bei uns Europiern einen gewissen -Procentsatz dieser Bildung gefunden, und dieselbe fiir einen aus der ersten Lebenszeit zufallig iibriggebliebenen Rest erklirt hat. Die Mongolenfalte tritt vorwiegend bei breiter und flacher Nasenwurzel auf, das ist sicher, aber nicht immer, das sehen wir an vorstehender Tabelle, und desshalb scheint sie auch mir den Werth eines Rassenmerkmals zu besitzen. Das Verschwinden der Mongolenfalte in der spiteren Lebenszeit habe ich sehr schén bei dem jungen Batta-Burschen Si-Lessa N°. 167 zu beobachten Gelegen- heit gehabt. In seinem zwilften-dreizehnten Jahr besass der SBursche eine, allerdings schwache, Falte. Bei der Messung jedoch nach ca. 3 Jahren, musste ich schon notiren: keine Falte. Ich glaube, dass der Mann in seiner friihes- ten Jugend sicherlich eine gute Falte gehabt hat. An dem Schiidel selbst, der sich in meiner Sammlung befindet, ist nur eine geringe Erhebung der Nasenbeine zu constatiren. Nach der obigen Statistik scheint es, als ob diesmal die Deli- und Penang- malaien na&her bei den Siidchinesen stiinden, als bei den Indiern. Das ist aber nur scheinbar; denn wer sich die Miihe geben will, in dem beschreibenden Theil * Corresp. Blatt fiir Anthropologie. 56 ANTHROPOLOGISCHE STUDIEN AUS INSULINDE. der Messungslisten nachzusuchen, der wird finden, dass bei den Malaien fast iiberall nur eine Spur oder eine schwache Mongolenfalte notirt ist. Hier ist also trotz der grésseren Procentzahl diese Bildung nur noch rudimentir vorhanden. Die Orbita, Soweit die grosse Unsicherheit der Messung der Augenhéhle am Lebenden dies erkennen lisst, stellt sich die Héhe in folgender Anordnung: Die Sun- danesen haben die héchste Orbita mit 32,5; dan folgen die Sikhs 32, die Baweanesen 31,7, Siidchinesen 31,5, Bugis 31, Penangmalaien 30,8, Menang- kabaumalaien 30,5, Delimalaien 30,3, Javanen 29,8, Battas 29,6, Bengalis 29,5, Klings 28,4, Siamesen 28 mm. Die Breite der Orbita vertheilt sich folgendermassen: Bugis 36,5, Menang- kabaumalaien 36,4, Battas 34,5, Sikhs 33,8, Baweanesen 33,7, Stidchinesen 33,6, Delimalaien 33,3, Penangmalaien 33,2, Klings 32,7, Javanen 32,3 Sun- danesen 31,6, Bengalis 31,5, Maduresen 31,3, Siamesen 29 mm. Sonach hiitten die Sumatraner eine mehr niedrige und breite, die Vorder- indier eine héhere und schmiilere Orbita. Der Index halt folgende Reihe ein: Menangkabaumalaien . . ..... ~~. 84 Boga: (ur? Mann |) 3). aber ees 2 ee ROBE os gb ode le okice cacy Ma oa ee PGi ST Reema tiered et rae AU a 2 rT INE Delmeinien 5. oa 3 ene ee ee Penanigmalaen 5 5. a) ye ik me ep eS ae JaVane fs aio cae ee ee Baweanesen. 2. oa Ge he eee eae eee Stidohinesen ss so a Gat be es are oe cae Bengahs 2 ci Was wae ee BIRDS ec ee tw Carnie ie ee ee eee ee Siamesen (nur 2 Mann!). . ... . 97 Sundanesen (nur 2 Mann!) . . . . . . 105 Ware der Augenhdhlenindex der Sundanesen richtig, so wire dies ein ekla- tanter Widerspruch des Gesetzes der Correlation, welches in einem breiten, nie- deren Gesicht, wie es die Sundanesen haben, auch nur eine breite, niedere Au- genhohle zulisst. Wir diirfen sicher annehmen, dass dieser Index nicht das ANTHROPOLOGISCHE STUDIEN AUS INSULINDE. 57 richtige Verhiltniss zeigt, um so mehr, als er nur auf zwei Augenpaaren be- ruht. Die Periode 20—24 J. zeigt allerdings auch noch einen hohen Index: 95. Lassen wir die Viélker, welche nur durch je zwei Messungen vertreten sind, als zu unsicher hinweg, nimlich die Bugis, Siamesen und Sundanesen, so erhalten wir auch beim Orbitalindex die altgewohnte Reihenfolge: Sumatraner am einen, Vorderindier am andern Ende, dazwischen die Mischlinge. Nur die Klings haben sich, ihrem niedrigen Gesicht entsprechend, in die Nahe der Sumatraner gestellt. Alle Volker besitzen eine iiberwiegend schmale, langgezogene Lidspalte ; doch sind auch mandelférmig geschnittene Augen nicht selten. Bei Battas und Ma- laien less das untere Lid éfters noch ein Stiick der weissen Sclera unterhalb der Cornea frei, wodurch der Blick etwas Feuriges, Ausdruckvolles erhielt. Eine Art von schwachem Exophthalmus war haufig bei javanischen Vélkern, und ist fiir die Frauen derselben geradezu characteristisch ; der dicke Bulbus ragt um ein Betriichtliches iiber die platte, flache Nasenwurzel hervor. Die Wimperhaare sind gewéhnlich sehr lang, die Augenbrauen jedoch meist schwach und mehr oder weniger geschwungen. Die Augen der Klings zeigten dfters eine starke Entwicklung der Plica - gemilunaris, eine halbe Palpebra tertia. Ausserdem war die Conjunctiva Sclerae bei ihnen oft fleckig dunkelbraun pigmentirt und bei sehr vielen Leuten war sie in ihrer Totalitiéit von gelblich- rosiger Farbe, etwa wie bei einem schwachen Grade von Icterus. Die Conjunctiva aller iibrigen Vélker bot nichts von der europiiischen Abweichendes dar, nur bei den Malaien war noch hie und da diese schwach gelbliche Farbung der Scleralschleimhaut vorhanden. Die Pupille war sehr hiufig ungemein erweitert, so dass ich oft Gebrauch atropin-iihnlich wirkender Mittel vermuthete, da ich mir eine spontane Erwei- terung bei den doch dem grellen tropischen Sonnenlicht ausgesetzten Leuten schwer denken konnte. Doch ward dies stets verneint. Diese erweiterte Pupille macht das an und fiir sich schon dunkle Auge noch dunkler und funkelnder. Die Farbe der Iris (nach den Broca’schen Tafeln in den , Notes and Queries on Anthropology etc. Londen 1874” bestimmt), war bei allen untersuchten V6l- kern dunkelbraun, No. 1 oder 2 der Broca’schen Tafel, meist etwas saftiger braun. Bei den Malaien und Klings kam auch nicht gar selten eine schwarzliche Iris, etwa No. 16 Broca, vor. Eine solche Iris war dann, ausser im hellen Son- nenlichte, nur schwer von der Pupille zu unterscheiden. Die Hornhaut schien eine gleichmiissig schwarze funkelnde Fliche zu bedecken. Die Battas hatten No. 2 hie und da sogar noch etwas heller. Bei einigen Mandelingmalaien und C8 NATUURK. VERH. DER KONINKL. AKADEMIE. DEEL XXVIII. 58 ANTHROPOLOGISCHE STUDIEN AUS INSULINDE. hellfarbigen Klings beobachtete ich auch einigemale ein helles, der No. 3 Broca’s nahestehendes Braun. Die Sehschiirfe aller Leute war ausserordentlich gut. Beziiglich der Unter- suchung der Leute — ich spreche hier ausschliesslich von den Malaien— auf Far- benblindheit, méchte ich bemerken, dass es mir nie gelang, einen wirklich Far- benblinden aufzustébern Wohl sprachen die Malaien meist griin fiir blau oder umgekehrt an, oder erklirten dunkelblau oder dunkelgriin fiir schwarz, oder bezeichneten orange theils als roth, theils als gelb, aber immer legten sie die farbigen Wellbiindel richtig zusammen, und gestanden mir auf meine Frage, dass sie die Farbenunterschiede wohl siihen, aber nicht zu benennen wiisten, Natiirlich, die Leute haben von jeher, wie die alten homerischen Helden, an subtileren Farbennamen kein Interesse gehabt. Sie haben Worter fiir griin und blau, kommen aber so selten in die Lage, sie zu gebrauchen, dass sie dieselben halb vergessen. Es ist mir nicht eins sondern mehr als ein Dutzendmal passirt, dass die Leute nicht gleich das Wort fiir blau fanden, so dass ich ihnen sogar darauf helfen musste. Man erlaube mir hier eine kurze Bemerkung tiber den Ortssinn der Malaien, speciell der Delimalaien, anzuschliesen. Sie haben als gute Seeleute natiirlich Bezeichnungen fiir die vier Himmelsrichtungen, ich habe aber in meinem neun- jahrigen Verkehr mit ihnen dieselben héchst selten an Land gebrauchen héren, mit ausnahmen des Wortes timor (Ost), das man tagtiglich vernimmt. Fiir das gewéhnliche Leben geniigt ihnen die Bezeichnung oben und unten; was nach dem Meere zu liegt, ist unten, was nach dem Innern, den Bergen zu, ist oben. Dies geht oft so weit, dass man zwei Arbeiter, die z. B. ein Loch von 11/,—2 Fuss Durchmesser graben, einander zurufen héren kann: ,Arbeite du an der obern, ich an der untern Seite.” Vgl. Ausland 1882 No. 15, 21, 26 u. 35. Der Mund. Dieses niitzliche Gebilde spielt bei unseren Voélkern, mit Ausnahme der Vor- derindier, eine hervorragende Rolle. Der Ausdruck ,hervorragend” ist ganz wortlich zu nehmen, da der Mund wirklich oft den am weitesten vorspringen- den Theil des Gesichtes bildet. Es ist dies dann die Folge des Zusammentreffens dreier Factoren, na&mlich erstens der eben besprochenen platten, flachen Nase, dann einer fast stets vorhandenen grésseren oder geringeren Alveolarprognathie, und drittens der meist vollen, aufgeworfenen Lippen. Infolge der Prognathie stehen bei den malaischen Volkern die Lippen in der Regel halb oder ganz offen, ja sehr oft kann man die Bemerkung machen, dass das Schliessen des Mundes einigermassen Schwierigkeiten verursacht, indem die stark aufgekriu- ANTHROPOLOGISCHE STUDIEN AUS INSULINDE. 59 selte Oberlippe sich nur schwer und in convexem Bogen iiber den Zahnfortsatz des Oberkiefers und die Zihne herabziehen lisst und dass es eine gewisse An- strengung kostet, sie in dieser Stellung lingere Zeit zu erhalten. Man bekommt den Hindruck als sei der knécherne Mund gewissermassen aus den Lippen herausgewachsen und die vorhandene Gesichtshaut reiche nicht aus, den Defect zu decken. Bei manchen Vélkern, wie z. B. den Malaien der Ostkiiste Suma- tra’s, scheint die Oberlippe ziemlich erectil zu sein: sie kann riisselformig vor- gestreckt werden, und die Malaien, besonders die jiingeren Leute, bedienen sich oft derselben anstatt des Zeigefingers, um auf etwas hinzudeuten. Wir kiénnen ja allerdings auch die Lippen ,spitzen”; dabei tritt aber immer der ganze Ringmuskel in Aktion; bei unseren Leuten verlingert sich jedoch nur die Oberlippe, ein Verhalten, das ja auch an den Affenlippen zu beachten ist. Nach der Linge der Mundspalte geordnet, erhalten wir fiir unsere Volker folgende Anordnung, fast dieselbe, welche uns die relative Mundlinge zeigt: Alas (54,8), Menangkabaumalaien 52,7, Bugis 52,5, Delimalaien 50,2, Javanen 50, Battas 49,5, Baweanesen 49,4, Maduresen und Sundanesen 48,5, Klings 48,3, Siamesen, Siidchinesen und Bengalis 48, Penangmalaien und Sikhs 46,8. Sonach haben wiederum die Sumatraner den liingsten, die Vorderindier den _ kiirzesten Mund. Bei der Breite der Lippen steht die javanische Gruppe voran, nimlich: Bugis 23,5, Sundanesen 22,7, Baweanesen 22,3, Javanen 22,2, Deli- malaien 22, Menangkabaumalaien 21,8, Battas und Maduresen 21,5, Alas 21,2, Penangmalaien 21, Siidchinesen 20,8, Sikhs 20,2, Klings 19,1, Siamesen 19, Bengalis 18,7. (Vergleiche oben das itiber die Prominenz der Lippen Ge- sagte). Bei den malaischen Vélkern sind oft die Lippen sehr hiibsch geschwungen und gekriiuselt, wahre, wenn auch etwas volle, Madchenlippen. Beziiglich der mittleren oberen Schneidenihne habe ich, angeregt durch einen Aufsatz Prof. ScHAaFFHAUSENS im Correspond. f. Anthrop. 1883 S. 113, der mir leider erst in der letzten Zeit meines Aufenthalts auf Sumatra in die Hand kam und worin SCHAAFFHAUSEN die auffallende Thatsache der grésseren Breite der mittleren oberen Schneidezihne aus der Entwicklung des menschlichen Ge- bisses aus niederen Formen erklirt, ebenfalls eine Reihe von Messungen der Breite und Hohe dieser Zihne an Siidchinesen und Javanen-Sundanesen veranstaltet. ScHAAFFHAUSEN findet die Breite der beiden mittleren oberen Schneidezihne an 12 Hollaindern zm 8,3 » 12 Deutschen ie | PARREIDL » 100 Europiern 2 Be 60 ANTHROPOLOGISCHE STUDIEN AUS INSULINDE. Ich habe nun an 22 Messungen von Siidchinesen 9,2 (minim. 8 mm., max. 10) und an 12 Javanen und Sundanesen 8,5 mm. (minim. 8 mm., max. 10) gefunden. Beziiglich der Javanen und Sundanesen jedoch ist zu bemerken, dass bei diesen in den meisten Fallen der untere Rand der Zihne + 2 mm. breit weggefeilt ist, wodurch natiirlich die Breite breintrichtigt wird. Die wirkliche Breite diirfte etwa 8,7—8,8 mm. betragen. | Damit ist, glaube ich, der Beweis geliefert, dass diese Vélker (und mit ihnen wohl auch die iibrigen Malaien und Sumatranen) durchschnittlich breitere Schnei- deziihne besitzen als wir Europier. Ein Kling und ein Singaporemalaie hatten die Breite der Schneideziihne zu 8 mm. Die mittlere Breite der Nebenschneidezihne betrug bei den Javanen- Sundanesen 6,7, bei den Siidchinesen 6,9 mm. Macrodontie ist bei den malai- schen Volksgruppen ziemlich hiufig, und scheint eine der Ursachen fiir das Entstehen der Sitte des abschleifens und Teilens der Ziihne gewesen zu sein. Ich will hier bemerken, dass Schiefzithnigkeit, wobei die Zihne dachférmig nach vorn stehen, bei den Siidchinesen sehr hiufig, bei Malaien selten ist. Meist stehen die Ziihne, auch in einem prognathen Alveolarfortsatz, senkrecht, und die oberen passen mit ihren Kauflichen genau auf die unteren. _ Die Farbe der Ziihne, sofern sie nicht durch kiinstliche Schwarzung oder das Sirihkauen veriindert ist, ist opak. Der Zahnschmelz der Klings * hat einen — eigenen bliiulichen, perlmutterartigen Glanz. Ist das Gebiss nicht ktinstlich deformirt, was bei den malaischen Vilkern ja sehr haufig ist +, so muss man es prachtvoll nennen; schiefe oder aus ihrer Lage geriickte Zihne sind selten. Auch wird es immer sehr rein gehalten (NB. Sirikauer ausgenommen!) und oft beim Baden mit gewdhnlichem Flusssand abgerieben. Von Verunreinigung der Zihne herriihrender iibler Geruch ist desshalb bei den malaischen Vélkern fast nie zu beobachten, und Caries selten und immer nur einzelne Zihne be- fallend, die Wirkungen der Verstiimmelung und des Sirikauens natiirlich immer abgerechnet, die aber gewdhnlich erst im héheren Alter auftreten. Ganz anders bei dem Chinesen. Verkiimmerung und falsche Stellung der Ziahne ist bei ihm viel hiufiger. Niemals fallt es ihm ein, sein schaufelférmig vorspringendes, sich leicht abschleifendes Gebiss zu reinigen, so dass der Zahnschleim und Zahn- * Anm. Ich konnte z. B. hieran leicht einige Zihne erkennen, welche aus einem Klingschiidel herausgefallen und unter Malaienzihne gerathen maren. t Ich verweise auf meinen Artikel in der Berliner Zeitschrift fiir Ethnologie, Jahrgang 1884 S. 217. Uber die kiinstlichen Verunstaltungen des Korpers bei den Battas”. ANTHROPOLOGISCHE STUDIEN AUS INSULINDE. 61 stein mehrere Millimeter dick seine Zihne tiberzieht. Caries ist bei ihm eine alltiigliche Erscheinung ; wenn er den Mund aufmacht, sieht es oft aus, um das bekannte triviale Bild zu gebrauchen, wie in einem abgebrannten Bauerndorf. Sehr haufig ist auch Schwund des Zahnfleiches und Usur der knéchernen Zahn- rinder, so dass die fast der ganzen Lange nach blossliegenden Zihne nur noch ganz locker in den flachen Héhlen sitzen und es keiner besonderen Anstrengung bedarf, dieselben z. B. ,einzuschlagen’’. Der Hals. Den langsten Hals haben die Javanen, 76,3, dann kommen die Siidchinesen mitt 74,7, die Bengalis mit 74, die Baweanesen mit 73, (aus dem Mittel zwi- schen 20—60 jihrigen), die Battas mit 73, Sikhs mit 69,6, Deli- und Penang- malaien mit 69,5, Menangkabaumalaien mit 69, Klings mit 65 und Bugis mit 49,5 mm. Bei den javanischen Vélkern ist derselbe oft sehr diinn, so dass er dadurch langer erscheint als er wirklich ist. Bei den Malaien von den Kiisten Malakkas und noch mehr bei denen von der Ostkiiste Sumatras ist derselbe, namentlich hinten, im Nacken, sehr breit. Dies wird noch hervorgehoben durch den Um- stand, dass das Hinterhaupt sehr flach und breit (iiber die Processus mastoidei) und glatt, ohne Einbuchtung in denselben iibergeht; ein Verhalten, welches etwa unserem ,Stiernacken” entspricht. Dies ist fiir die Malaien aussert cha- racteristisch. Meist sind dabei die kurzen schmalen Ohrmuscheln nicht anliegend, sondern vom Kopf abstehend, gewissermassen lauscherartig nach vorn gerichtet, so dass die hintere Flaiche derselben beiderseits offen dem Blick ausgesetzt ist, was den Eindruck der Breite noch vermehrt. Der Kehlkopf springt bei allen Vélkern, mit Ausnahme der Sikhs, wenig vor. Das Obr. Die Linge der Ohrmuschel verhiilt sich folgendermassen: Baweanesen 63,1, Sundanesen 62,5, Bengalis 62.4, Javanen 62,2, Battas 61,7, Sikhs 61,6, Klings 61,3, Stidchinesen 61, Delimalaien 60,5, Bugis 59, Menangkabaumalaien 58,7, Penangmalaien 57, Siamesen 55,5. Die javanischen Vélker und dann die Indier haben hienach unzweifelhaft die liingsten Ohren. Die Breite verhilt sich wie folgt : Bengalis 26,2, Baweanesen 26,1, Sundanesen 25,5, Menangkabaumalaien 24,8, Delimalaien 24,2, Sikhs 24, Battas 23,6, Stidchinesen und Siamesen 23, Java- nen 22,9, Klings 22,7, Penangmalaien 22,2, Bugis 20,5. 62 ANTHROPOLOGISCHE STUDIEN AUS INSULINDE. Das grisste Ohr, nach Breite sowohl wie Lange, besitzen die Baweanesen, Sundanesen und Bengalis. Ein langes, aber schmales Ohr kommt den Javanen und ein kurzes, aber breites, den Menangkabaumalaien zu. Die Penangmalaien und Siamesen besitzen das kleinste Ohr. Bei den Malaien steht oft, wie oben bemerkt, das kurze schmale Ohr gewéhnlich lauscherartig nach vorn. Nach dem Ohrindex geordnet, ergibt sich folgende Reihe: Menangkabaumalaion oes a! se oes eee Be te Sym Bengalis!) 0) paki es bp are ee aeseamee Nace aee Siamepen 35:15 sides) sui ale le com t Spee ewer emer ay a bese ee Baweanesene. 25/55 |, Se ie a Eel EL ca ee Bunidanesen (4322 29 GOR Be Se ee ny Delisle 2 Se ee ee Penangmalaiete (26 ee ee ey, a ee BETS ee ps nes Solus ay oe rae ea Batts, 2 cos): (te doay je vee!) ebfigtoae clap aegUt ie ation eae Stidchinesen, 4:2... eshte Ra Ane aah ete Klmmgae O58 pt ee sae A ge te ea Savenion 2605 er oe: eR me ag eg aes a PN i ae ae as gh ae tei ae ayy ee Das sogenannte Darwin’sche Héckerchen fand sich sehr hiufig. Von den zwei Siamesen besitzt es einer am rechten Ohr, aber schwach. Der eine daraufhin untersuchte Sikh besass es beiderseits. Von vier Klings besass es einer beiderseits, ein anderer nur am linker Ohr, schwach. Von 2 Menangkabaumalaien besass es der eine rechts, der andere links, aber beide nur schwach. Von zwei Malaien (1 von Singapore, von der Ostkiiste Sumatra’s) besass nur der letztere rechts eine Spur. Von zwei Battas hatte der eine gar Nichts, der andere beiderseits ein schwa- ches Héckerchen. Von 2 untersuchten Sundanesen hatte nur der eine, und zwar rechts, ein gutes Héckerchen. Von sechs Javanen hatten drei beiderseits schwache Héckerchen, einer nur rechts und zwei gar Nichts. Das Darwin’sche Hickerchen scheint also recht hiufig mindestens zu 50 pCt. vorzukommen, ist jedoch nur selten scharf und gut ausgebildet. ANTHROPOLOGISCHE STUDIEN AUS INSULINDE. | 63 Die Extremititen. A. Der Arm. Der langste Arm findet sich bei den Sikhs 786,4 mm. Am nichsten kime nun der Arm der Bugis 754,5 mm. Da die Mittelzahl jedoch nur das Ergebniss zweier Messungen ist, diirfen wir wieder mit gutem Grund an der Richtigkeit dieser Zah] zweifeln. Dann folgen die Klings mit 749, die Delimalaien mit 746,6, die Bengalis mit 743,8 mm. Die sumatranisch-javanische Gruppe wird eingeleitet durch die Baweanesen 736 mm., dann kommen die Battas mit 734,4, die Maduresen mit 731,8, die Penangmalaien mit 731,6 und die Javanen mit 730 mm. Zu den kurzarmig- sten Volkern gehéren die Siamesen 728,5 (nur 2 Messungen!), die Menang- kabaumalaien 726, Sundanesen 725,6, Alas 725,2, Siidchinesen 724 und Atji- nesen 702 mm. (nur 2 Messungen!). Lassen wir wiederum die Volker, deren Zahlen nur aus 2 Messungen resul- tiren unberiicksichtigt, so haben wir wieder die gewohnte Reihenfolge. Obenan die Vorderindiern, unten die Sumatraner, in der Mitte die Mischvélker und ‘gwar wieder die Malaien mehr zu den Indiern, die Javanen mehr zu den Sumatranern neigend. Die Linge des Oberarmes, wobei die Ergebnisse von WEIssBACH und BryFuss mit in Rechnung gezogen sind, vertheilt sich opmnponcurn nach absteigender Griésse geordnet : Sikhs 339,6, Nordchinesen 320,8, Bengalis, Klings und Delimalaien je 317,2, Baweanesen 313, Battas 312, Baas 311,7, Javanen 310,5, Siidchinesen 310, 3, Sundanesen 308, Meiustabsulaion 306,1, Alas 305,2, Atcber 305, Rouse: malaien 304,4, Siamesen 301,5, Maduresen 297 mm. Auffallend sind hier die kurzen Oberarme der Penangmalaien, Siamesen und Maduresen, und die langen der Battas. Die Linge des Unterarmes ergibt folgendes Resultat : Sikhs und Klings 288 mm., Bengalis 274,5, Delimalaien 272, Siamesen 270, Menangkabaumalaien 269, Battas 268,2, Bugis 267,5, Baweanesen 267,1, Penangmalaien 265, Alas 264, Javanen 262,5, Sundanesen 259,3, Atjeher 259, _ Siidchinesen 258, Maduresen 256,7. ; Die Linge der Hand ist am gréssten bei den Sikhs 175,4 mm. Ihnen zu- nichst kommen die Siamesen mit 175, dann die Penangmalaien 174, Delima- laien 173,1. Bugis 172,5, Baweanesen 172, Bengalis 171,8, Battas 170,7, Alas 170,3, Maduresen 169,5, Klings 168,3, Javanen 167,5, Menangkabaumalaien 64 ANTHROPOLOGISCHE STUDIEN AUS INSULINDE. und Sundanesen 167, Atjinesen 165 und schliesslich die Siidchinesen mit der kiirzesten Hand 162,5 mm. Vergleichen wir nun diese absoluten Zahlen mit der Tabell oben, welche die Mittelzahlen im Verhaltniss zur Kérperhéhe darstellt, so erhalten wir wiederum ein sehr klares reines Bild der einzelnen Rassenverhiltnisse. Die Vorderindier stehen obenan mit den lingsten Armen, und zwar ist sowohl der Ober- als der Unterarm absolut und relatiy am lingsten. Dies sind also die entwinckeltsten, durchgebildetsten Arme. Die Hand gibt sowohl in den Mittel- wie in den Verhiiltnisszahlen ein verworrenes, unklares Bild. Ich finde dies auch erklirlich, denn bei ihrer Entwicklung werden weniger Rassenver- haltnisse als harte did schwere Arbeit in Frage kommen. Die Penang- und Delimalaier kommen in allen Abtheilungen wieder den Indiern am niichsten, wie wir es bereits gewohnt sind zu sehen. Die Gruppe der Ghintiatthner hat einen mittellangen Arm, einen kurzen die Javanen und den kiirzesten die Siidchinesen. Sehr deutlich und unmisskennbar zeigt sich hier in den Armproportionen der Einfluss der Chinesen auf die Javanen, von dem wir oben schon gesprochen haben. Wenn wir das Verhiltniss des Ober- zum Unterarm betrachten und ersteren gleich = 1000 setzen, so erhalten wir folgende Proportionenreihe : Klings 907,5, Maduresen und Menangkabaumalaien 880, Penangmalaien 871, Bengalis und Alas 865, Battas 859, Delimalaien 857, Baweanesen 852,5, Sikhs 848, Javanen 846,7, Sundanesen 845, Siidchinesen. Beziiglich der Hande kénnen wir im Allgemeinen den Sumatranern und Malaien eine grosse, den Indiern, javanischen Vélkern und Siidchinesen eine kleine Hand zusprechen. Doch kommt neben einer plumpen Hand bei den Malaien auch sehr oft eine schmale, zarte vor, deren diinne, magere Finger sehr beweglich sind und namentlich in merkwiirdiger Weise hypertendirt wer- den kénnen, so dass die Streckseite derselben eine sehr stark concave Linie beschreibt. Die Zeichnung einer solchen schmalen, langfingerigen Hand eines Javanen befindet sich hinten. Dieselbe zeigt, auch im Abklatsch, die Anordnung der Papillen. Den Zeigefinger habe ich sehr selten langer, dagegen 6fters gleichlang mit dem Goldfinger gefunden ; die krallenartige Bildung des letzteren, welche ScHAAFFHAUSEN bei Europiern gefunden hat und welche ich selbst an meinen beiden Handen sehr schén besitze, ist mir bei meinen Vélkern nur sehr ausnahmsweise vorgekommen. B. Das Bein. Wie wir bei den Vorderindiern die langsten, wohlentwickeltsten Arme ge- ANTHROPOLOGISCHE STUDIEN AUS INSULINDE. 65 troffen haben, so finden wir auch, sowohl absolut als relativ, die langsten Beine. Es haben nimlich im Mittel : Sikhs 918, Klings 875,3, Bengalis 865, Delimalaien 843,1, (Bugis 841,5), Baweanesen 838,4, Javanen 837,2, Siidchinesen 836,4, Battas 830,4 (Siamesen 830), Penangmalaien 829,6, Sundanesen 827,8, Menangkabaumalaien 822,2, Alas 819, (Maduresen 815), ‘Abjohes 808 mm, Die nahi. mit Ausnahme der Battas, welche sich etwas hoher hinauf- gestellt haben, stolen mit den kiirzesten Ranen unten. Wenn wir die Reihenfolge der relativen Beinliinge ansehen, so sehen wir Sundanesen, Baweanesen, Maduresen und Bugis noch unter den Sumatranern stehen; sie haben noch kiirzere Beine als diese, und ich beziehe dies wieder -auf den Einfluss der Mongolen. Wie wir aus WerisBacn’s Messungen sehen, haben die Nordchinesen sehr kurze Beine, und die Siidchinesen stehen mit den Sumatranern auf einer Stufe. Hs sind dies also wieder Cumulations-erscheinun- gen, wie wir sie oben schon besprochen haben. Die Javanen sind ausge- nommen und haben etwas liingere Beine, so lang wie die Delimalaien, und dies ist gewiss eine indische Errungenschaft. * Wir diirfen uns nur wieder vergegenwiirtigen, dass Ost-Java lange Zeitriiume hindurch ein zweites Vater- - land fiir die vorderindischen Hindus war. Die Penang- und Delimalaien stehen an ihrem alten Platz bei den Indiern. Die grisste Oberschenkellinge findet sich wiederum bei den Vorderindiern : Sikhs 440, Klings 420,7, Bengalis 420, (Siamesen 407), Baweanesen 404,3, Delimalaien und Siidchinesen 402, Battas 399, Sundanesen 398,7, Javanen 398,1, (Bugis 397,5), Alas 596, Penangmalaien 395, Menangkabaumalaien 394, (Atjeher 382), (Maduresen 381). Die Unterschenkellinge halt folgende Reihenfolge ein: Sikhs 407, Klings 394,3, Bengalis 387,2, (Siamesen 385), (Bugis 384,5), Penangmalaien 380,8, Delimalaien 375, Siidchinesen 372,7, Baweanesen 370,5, Battas 368,5, Javanen 366, Sundanesen 363,3, (Atjeher 362,5), Menangkabaumalaien 361,1, Alas 360,2, (Maduresen 360). Setzen wir den Oberschenkel = 1000 und berechnen hienach das Verhilt- niss des Unterschenkels, so erhalten wir folgendes Bild: (Bugis 968), Penangmalaien 964, (Siamesen und Maduresen 945), Klings * Wenn mich Jemand fragen sollte: Ja, warum zeigt sich denn der Einfluss der Indier nicht auch an den Armen der Javanen, so weiss ich darauf keine andere Antwort zu geben als die, dass der Einfluss der einen und der anderen Rasse bald an dem, bald an jenem Kérpertheil regellos (wenigstens unserm heutigen Wissen nach), vorzuwalten scheint. C9 NATUURK. VERH. DER KONINKL. AKADEMIE. DEEL XXVIII. 66 ANTHROPOLOGISCHE STUDIEN AUS INSULINDE. 937,3, Delimalaien 932,6, Siidchinesen 927,4, Sundanesen 926,5, Sikhs 925, Battas 924,8, Javanen und Baweanesen 919, Menangkabaumalaien 916,7, Bengalis 913,5, Alas 908. Der Fuss erscheint in seiner Liinge fast so variabel wie die Hand. Den langsten haben, wie immer, die Sikhs 261,8, dann folgen (Bugis 26)) Bengalis 255, Siamesen 254,5, Sundanesen 251,2, Delimalaien 250,5, Bawea- nesen und Battas 249, Javanen 248,5, Menangkabaumalaien 248,2, Klings 248, Siidchinesen 245,4, (Atjeher 243,5), (Maduresen 241,7), Penangmalaien 239,5, Alas 239. Aus diesen absoluten Maassen kénnte man schliessen, dass die Indiern einen ziemlich grossen, die Sumatraner einen verhiiltnissmissig kleinen Fuss _ besitzen. Nehmen wir jedoch die relative Gréssentabelle zur Hand, so ergibt sich, dass auch der Fuss der Sumatraner, mit Ausnahme der Alas, verhiltnissmiissig gross ist. Eigenthiimlichkeit des Ganges. Der Malaie geht immer sehr aufrecht und streckt auf eine beinahe licherliche Weise Brust und Bauch heraus. Die Arme kommen dadurch etwas mehr nach hinten zu liegen und pendeln nicht wie es bei unserem Gange zu geschehen pflegt, an der vordern Korperhilfte gegen die Brust, sondern an der hintern gegen das Riickgrat hin, dessen Mittellinie von den leicht gekriimmten Ellbogen beim Schwingen oft erreicht wird. Die Beine werden auf eine ganz licherliche Weise nach auswirts geworfen, die Spitze des Fusses steht nach aussen. Hs ist gewissermassen ein gritschender Gang. Dieses Bauchherausstrecken und Arme nach Hintenwerfen macht sich besonders beim Gang der Weiber recht hasslich bemerkbar, doch scheint dies zum bon ton zu gehéren und fiir schén gehalten zu werden, denn gerade bei feierlichen Gelegenheiten kann man diesen gezierten Hampelmannsgang am besten boachten. Das Herauswerfen der Beine, besonders der U. sch., scheint einigermassen mit dem Tragen des nationalen Kleidungsstiickes, des Sarong, zusammenzuhin- gen. Ich habe selbst oft genug erprobt, dass ein kriftiges Ausschreiten dazu gehért, um die Falten dieses langen Tuches, wenn auch lege artis gekniipft, zu uberwinden. Die Battas, deren Gang ein vdllig anderer ist, tragen den Sarong(ois) auch nicht geschlossen, sondern mit einem Langsschlitz am linken Bein, wodurch derselbe dem Bein weniger Widerstand entgegensetzt. Wiihrend der Malaie beim Gange gern griitscht, setzt der Batta tappend einen Fuss direct vor den andern, indem die Spitze der grossen Zehe beim vorwirts schreitenden Fuss ANTHROPOLOGISCHE STUDIEN AUS INSULINDE, 67 einwirts rotirt. Ihre tief ausgetretenen Pfade erhalten dadurch eine bemerkens- werthe Schmalheit, sie sind nur so breit, wie eben der Fuss selbst. Ich brachte es bei meinen Reisen in den Battaliindern mit meinen europiiischen Gehwerk- zeugen nie lange fertig, einen Fuss genau vor den anderen setzend in diesen schmalen, tiefen Rinnen, ohne zu straucheln und rechts und links anzustossen, dahinzugehen, sondern half mir immer bald damit, dass ich auf den Rindern entlang ging. Die Schwere des Kérpers scheint bei diesen Vélkern auf dem ausseren Fussrand zu ruhen, denn man sieht fast bei allen Malaienvilkern die zwei, oft auch die drei letzten Zehen villig krumm auf der Seite liegen, ein Verhalten, das entfernt an den Fuss der Anthropoiden erinnert. Die Umriss- zeichnung des Fusses No. III, des Menangkabaumalaien Si-Kadek, erklart mehr als alle Worte diese Bildung, auf welche meines Wissens schon friiher M1K- LuCHO-MaAcLAY aufmerksam gemacht hat. Bei den Indiern und Siidchinesen ist dieselbe ebenfalls nicht selten. Ich méchte bezweifeln, ob sie sich einfach durch den Nichtgebrauch von Schuhen erkliren lisst. Kurze stummelférmige Zehen, — wie auch einige unter den Zeichnungen sich befinden, No. LV und V, sind nicht selten, sowie sehr diinne gracile Zehen, welche sich nach vorn kolben- férmig verdicken und oft weit auseinander stehen (Zeichnung No. II). Kine andere ‘Bildung, nimlich eine stark konkave Kriimmung des inneren Fussrandes (S, Umrisszeichnung No. 6), ist bei den Battas und Malaien nicht selten und kommt auch hie und da bei Javanen vor. Ausnahmsweise habe ich auch etwas Ahnliches bei Klings gesehen, bei den vielen tausenden von Chinesen, die mir vor Augen kamen, nie. Die Waden sind bei den malaischen Vélkern alle gut, oft sogar iibermiissig, entwickelt; die Achillessehne liuft meist senkrecht, dick und stark herab und setzt sich an den hintersten Vorsprung der Ferse an, so dass die letztere nicht nach hinten vorspringt, ein fiir das Malaien-bein fast characteristisches Verhal- ten, das demselben ein pralles, strammes Aussehen verleiht. Bei den iibrigen Vélkern, besonders den Battas, springt die Ferse oft weit hervor. Die Klings halten beim gehen den Oberkérper etwas zuriick und holen mit den langen diinnen Beinen zu ungeheuer weiten Schritten aus. Sie sind dess- halb gute Fussgiinger, mit denen man so leicht nicht Schritt zu halten vermag. Ihre Schrittweite ist betriichtlich grésser als die der anderen Volker. Gemes- sen habe ich dieselbe leider nicht und kann daher keine beweisende Zahlen anfiihren. : Alle Vélker, zumeist aber die malaischen, setzen beim Gehen nicht wie wir, zuerst die Fussspitze, sondern die Ferse auf den Boden. Y * 68 ANTHROPOLOGISCHE STUDIEN AUS INSULINDE. Die Brust. Der Umfang der Brust bei unseren Vélkern ist oft betrichtlich niedriger als der der weissen Rassen in den Tabellen, welche Toprnarp-Nevnaus (a, a. 0.8. 405) zusammengestellt hat, und welche mit Ausnahme der Russen und Franzosen alle iiber 900 mm. betragen. Die Sundanesen (nach Weissacu, 2 Individuen nur!) kommen letzteren gleich mit 880 mm., doch werden vermehrte Messungen wahrscheinlich eine geringere Zahl ergeben. Dan folgen die Nordchinesen 876 mm. (WeIsBacH), die fast den Franzosen 879 (BreRNARDT) gleichstehen, nach ihnen die Sikhs 857, Siamesen 845.5, Bugis 843, Siidchinesen 832, Delimalaien 831, Maduresen 824, Menang- kabaumalaien 819, Baweanesen 816, Javanen 812,5, Bengalis und Alas 808,3, Battas 806,6, Atjeher 805, Penangmalaien 791,3, Klings 785,2. Die Beschiftigung spielt natiirlich auch bei diesem Maass eine grosse Rolle. So bin ich tiberzeugt, dass die Delimalaien ihre den Penangmalaien gegeniiber viel breitere Brust allein dem Umstande verdanken, dass die Gemessenen zum gréssten Theil aus sogen. Sampanleuten bestehen, deren Geschiift es ist die Waaren mittelst flacher Kihne, welche durch Stangen fortgeschoben werden, - die Fliisse hinauf ins innere Land zu beférdern, ein héchst anstrengendes und die Armmuskeln in hohem Grade in Anspruch nehmendes Gewerbe. Auch die Brust der Stidchinesen, welche ausschliesslich aus Bauern bestehen, diirfte durch die schwere Feldarbeit beeinflusst sein. Die Entfernung der Brustwarzen zeigt uns nachstehende Reihenfolge: * Alas 208,3, Sikhs 206,5, Battas 205, Bengalis 201,7, Delimalaien 201, Penangmalaien und Bugis 200, Sundanesen 199, Javanen und Maduresen 194, Siidchinesen 193, Baweanesen und Menangkabaumalaien 192,5, Klings 186,7, Atjeher 174 mm. =p Beziiglich der Athemfrequenz habe ich nur an einigen Battas meine Beob- achtung niedergeschrieben. Im Mittel von’6 Erwachsenen betrug dieselbe 20, der Puls 67 und die Temperatur der Achselhéhle 37° C. Es waren diese sechs mit mir sehr vertraute Leute, von denen ich sicher war, Puls und Athem nicht etwa durch heimliche Angst beschleunigt zu erhalten. Bauch. Den umfangreichsten Bauch besitzen wiederum die Sikhs, 765 mm. Dann * Ranke a. a. O. Bd. If 8. 48 gibt als mittlere Entfernung beider Brustwarzen von einander 120 mm. an, Dies ist offenbar ein Irrthum. ANTHROPOLOGISCHE STUDIEN AUS INSULINDE. 69 folgen die Bugis 737,5, die Siidchinesen 732,4, die Delimalaien 731,4, die Javanen 1726,7, die Menangkabaumalaien 715, die Baweanesen 71,2, die Battas 705,8, die Bengalis 690, die Penangmalaien 683,8, die Klings 678,3, und die Maduresen 671. Das Maass ist natiirlich, je nachdem der Bauch ange- fiillt oder leer ist, ein versehiedenes, und ich glaube nicht, dass es ein grosser Verlust fiir die Wissenschaft wire, wenn mann es ganz wegliesse. Das Fett- pollster ist bei den Erwachsenen in den untern Partien des Bauches oft sehr reichlich entwickelt, was mich u. A. veranlasst hat, anstatt des oberen Sym- physen-randes die Peniswurzel als Messpunct zu wiihlen. Bei den kleinen Kindern, welche bis zam 6—8 Jahre nackt laufen, drangt sich oft der trommelférmig vorgewélbte und gespannte Bauch in unangenehmer Weise hervor, wie es ahnlich bei den Kindern in den , Kartoffel’’-Gegenden Deutsch- lands bemerkbar ist. Dies hat offenbar seinen Grund in der Reisnahrung, und man kénnte desshalb diesen Bauch analog dem ,Kartoffelbauch”’ als , Reis- bauch’”’ bezeichnen. Uber den Nabelstand nach oben und unten habe ich nur wenige Messungen gemacht, da die Lingen nach dem mehr oder minder her- vorgewélbten Bauch verschieden und desshalb unsicher sind. Der Vollstiin- digkeit halber will ich die mittleren Maasse aus der am meisten Messungen ent- -haltenden Altersperiode 20—25 J. hichersetzen: ABSTAND des oberen Sternalrandes der Symphyse vom Nabel. Battas . .-. ci iteviet ape 4 Soo mE 4188. mm, =. 546mm. total, Mondeiemalcen PERT Re era tet Re: ER 16808. ee OG ier Delimalaien. . . . Reece t, S gay aaRe 25%, Berney tae a Penangmalaien (mittel ihe 15—20 J. 1) 332.5 IGG. fe AO ee ET RR SE Mea he ce RRS ear 4940-4 A128 a ee Oe el ne PUORTGHO ks: Sr SIS EN aOR its EGS og) oe OES es ae Siidchinesen . . yep tee ME ig tas IDR Leen ee = Klings (mittel der Tievdshosscn aa sk Mags LOG 5 ae BRB ere og Wollten wir dies Totalmaass einigermassen als Ersatz fiir den Rumof gelten lassen, so mitissen wir den Battas und Baweanesen den laingsten Rumpf zuer- kennen. Den langen Rumpf der sumatranischen Vélker kann ich auch, ohne ihn gemessen zu haben, vollauf bestiitigen. Die Deli- und Penangmala‘en schei- nen sich wieder mit einem kiirzeren Rumpf niher zu den Indiern zu halten, Die Hohe der Schamfuge iiber dem Boden hat folgende Resultate : 70 ANTHROPOLOGISCHE STUDIEN AUS INSULINDE. Klings 829,8, Penangmalaien 811,7, Battas 808,5 (aus den Maassen der 20—24 jiihrigen!), Delimalaien 792,6, Baweanesen 788, Javanen 786,2, Siid- chinesen 774,2, Bugis 755, im Ganzen und Grossen also dieselbe Reihenfolge wie bei der relativen Beinlinge. Das Becken. Das breiteste Becken haben die Bugis 267 mm., dann folgen die Battas 249,3, die Sikhs 248,8, die Delimalaien 247,4, die Siidchinesen 247, die Java- nen 246,5, die Menangkateumelien 239,5, de Baweanesen 239, 3, a Klings 232, die Penuniiainiee 224,8, die Bengalis 217 mm. Die Entfernung des orto Randes des Darmbeinkammes vom unteren Sym- physenrand, die Héhe des Beckens, ist am gréssten bei den Bugis 190 mm. Auf sie folgen die Siidchinesen 170,7, Battas und Delimalaien 167, Javanen 164,5, Klings 162, Bengalis 161, Baweanesen 160 und Penangmalaien 149 mm. Letz- teres Maass ist aber entweder unrichtig oder ein merkwiirdiger Zufall, denn die Beckenhéhe der 15—19 jihr. Penangmalaien betriigt schon 163 mm. Ich glaube, man darf getrost auch diese Zahl fiir die Erwachsenen annehmen. Der obere Beckendurchmesser, als Ersatz fiir die Conjugata externa, ist wiederum bei den Bugis 203 am grissten. Diesen zunichst kommen die Deli- malaien 199,7, die Battas (allerdings nur die aus der Periode 15—19 J.) 197,5, die Siidchinesen mit 196,5, die Javanen mit 188,7, Klings 186, Baweanesen 184,5, Penangmalaien 182,3 (resp. 186 aus der 15—~—19 jahr. Periode) und Bengalis 181 mm. Der untere Beckendurchmesser hat bei den Bugis 139, bei den Battas’ (N.B.! aus der 15—19 jahr. Periode!) und den Siidchinesen 138,5, den Penang- malaien 135,3, den Delimalaien 134,7, den Javanen 128, den Klings 126, den Bengalis 124 und den Baweanesen 121 esha haben aber im 20—24 jahr. Mittel 1361). Diese Messungen lassen wenigstens erkennen, dass nach den Bugis die Battas das geriiumigste Becken besitzen. An sie schliessen sich die Delimalaien und Siidchinesen an, wihrend die Penangmalaien sich mehr zu den Klings und Bengalis mit kleinem Becken halten. Die javanischen Vélker halten sich in der Mitte. Die Genitalien. Es ist bekannt, dass das minnliche Glied bei den verschiedenen Rassen etwas in der Grésse und im sonstigen Verhalten differirt. (S. oben S. iiber den Penis ANTHROPOLOGISCHE STUDIEN AUS INSULINDKE. 7L des Negers.) Die Polynesier, ebenso die Chinesen und Japanesen ,sollen’” merk- wiirdig kleine Genitalien besitzen. Leider habe ich nirgends Zahlen gefunden, und hofte daher, dass nachfolgende Messungen willkommen sein werden. Lange *) des Penisriickens der Erwachsenen. Bengalis Klings Delimalaien Penangmal. Menangkabaumal. Battas 60/90 mm. 60/90 mm. 50/80 mm. 50/80 mm. 48/75 mm. 60/90 mm. Javanen Sundanesen Baweanesen Maduressn Siidchinesen 5077mm. 3358mm. 48/78 mm. 45/70 mm. 48/74 mm. In diesen Messungen ist zu bemerken, dass sie zu allermeist aus der Periode 20— 25 J. stammen, von Individuen, welche wegen Geschlechtskrankheiten be- handelt wurden. Altere Leute kamen nur wenig zur Beobachtung. Die Vorderindier und die Battas +) sind sonach in dieser Richtung am meisten entwickelt ; die Deli- und Penangmalaien stehen in der Mitte, und die kleinsten Genitalien besitzen die javanischen Volker und die Siidchinesen. Als Monstrositéten, die aber keineswegs sehr selten sind, miissen Lingen von 120 mm. angesehen werden, welche sich schon bei 15—16 jihrigen Bur- schen finden, sowohl bei den Klings als bei den Battas. Bei der Erection verlingert sich das Glied um 35—40 mm. (min. 30, max. 45 mm.) bei allen Vélkern gleichmissig. Bei den Klings ist gewéhnlich die Glans umfangreicher entwickelt, als bei den malaischen Vélkern. Wihrend wir bei den Vorderindiern und Malaien (im weitesten Sinne) die betreffenden Partien im Alter yon 16 Jahren etwa schon sehr ausgebildet finden, treffen wir im Gegentheil bei den Chinesen, wie ich oben schon bemerkt habe, oft noch vdllig puerile Genitalien (cf. in der Individuen-Beschreibung N°. 305 und 310). Indurationen und viiricése Gefissentwicklungen an den Testikeln kamen nicht selten vor. Ich habe dies bei der Personalbeschreibung stets wo méglich angegeben. Eine andere Bildungsanomalie scheint speciell bei den malaischen Vélkern haufig zu sein, auf die ich bei Gelegenheit der Behandlung von Gonorrhoe aufmerksam wurde. Da fand sich nimlich éfters eine ziemlich derbe Hautbriicke, *) Die obere Zahl des Bruches driickt die Linge bis zur Corona Glandis, die untere bis zur Spitze derselben aus. +) Uber kiinstliche Deformirungen der Geschlechtsheile bei den Battas vergl. meinen oben bei der Besprechung der Zihne citirten Artikel: /Die kiinstlichen Verunstaltungen des Korpers bei den Battas,” z 712 ANTHROPOLOGISCHE STUDIEN AUS INSULINDB. welche das Orificium Urethrae in zwei Theile trennte, von denen die eine Offnung meist blind endigte. Mehrere Male war diese Bildung combinirt mit einer anderen Anomalie, nimlich dem Fehlen der zwei oberen Nebensghneide- zihne. Hine weitere hiufige Abnormitit bildete ein Pigmentmangel der Glans Penis, welche ich zu etwa 5 pCt. bei Malaien, Javanen und Battas, einmal bei einem Kling und einmal bei einem Chinesen beobachtete. Das Fehlen des Pigments trat an der betreffenden Stelle in Form von mehr oder minder zusam- menfliesenden, wolkigen, hell fleischfarbenen Flecken auf, welche grell gegen die umgebende dunkle Farbe abstachen. Namentlich auffallend war dies bei dem beobachteten Kling, dessen Glans fast im ganzen Umfange ohne Pigment war, und welche seltsam gegen seinen tiefkaffeebraunen Kérper abstach. Diese Pigmentlosigkeit war immer auf die Glans localisirt, so dass nirgendwo anders am Kérper noch pigmentlose Stellen zu sehen waren. Nur der eine beobachtete Chinese war iiber den ganzen Kérper gefleckt wie ein Leopard. Ich bemerke ausdriicklich, dass dieses Fehlen des Pigments an der Glans nicht etwas mit narbigen Destructionen (durch Schankergeschwiire) zusammen- hing, sondern an der reinen unverletzten Haut auftrat. Es interessirte mich stets, nachzuforschen, ob die bei den Malaien seit langen Jahrhunderten iibliche Beschneidung etwa einen Hinfluss auf das Verhalten der Vorhaut ausiibe. * Es ist eine solche Beobachtung recht schwer, da man selten ein nicht beschnittenes Individuum findet. Trotzdem habe ich doch gegen fiinfzig unbeschnittene geschlechtsreife Individuen zu Gesicht bekommen, und nur eine einzige, allerdings hochgradige Phimose darunter gefunden, bei einem Javanen. Das Praeputium der anderen Individuen war meist sehr kurz, so dass es die Glans nur etwa zur Hiilfte bedeckte. Daraus kénnte man etwa schliessen, dass dies eine Vererbungerscheinung sei, um so mehr, als bei den der Beschneidung nicht huldigenden Klings Phimose eine sehr haufige Erschei- nung ist. Doch miissen wir anderseits wieder die Erfahrung dagegen halten, dass bei den ebenfalls der Beschneidung nicht huldigenden Siidchinesen wirk- liche Phimose selten ist, obwohl es Regel ist, dass das Praeputium die Glans vollstindig einhiillt. Ferner habe ich mich bei verschiedenen Mutims, welchen das Geschaft der Beschneidung obliegt, diesbeziiglich erkundigt, und vernommen, dass Phimose doch nicht so, selten vorkomme. Ich enthalte mich desshallb jeder Folgerung, und begniige mich, einfach die Thatsachen zu registriren. * of, den Artikel von Ascuursen: ”Uber angebornen Mangel der Vorhaut bei beschnittenen V6l- kern,” in d. Zeitschr. f. Ethnologie 1888, H. II, S. 129. ANTHROPOLOGISCHE STUDIEN AUS INSULINDE. 13 C. Haare und Haut. Die Haare. I. Die Kopfhaare. Die Kopfhaare sind bei allen von mir gemessenen Viélkern sehr dicht und stark und fallen mit dem zunechmenden Alter nicht aus. Kahlképfigkeit ist desshalb eine seltene Erscheinung; in meinen Listen finde ich nur viermal ,eine Art Glatze” erwahnt, bei einem Bengali, einem Kling, einem Batta und einem Menangkabaumalaien ; bei Chinesen ist Kahlkipfigkeit eine ungleich hiufigere Erscheinung, und man kann oft nur mit mitleidigem Licheln die krampfhaften Versuche der davon Betroffenen betrachten, an die fiinf Hirlein, die ihnen noch verblieben, einen recht langen und schénen seidenen Zopf anzuflechten. Das Grauwerden der Haare beginnt iiberall mit 40—45 Jahren; bei den Klings, wie es scheint, noch etwas friiher, denn in dem Verzeichnisse der Ge- messenen befindet sich ein zwischen 35—40 J. alter Mann (N°. 299), dessen Haar schon stark grau ist; ein anderer, vierzig Jahre alter Mann, hat simmt- liche Kérperhaare schon weiss. Auch unter den Alas ist ein 35—40 j. Mann mit ergrauendem Haar. In den schwarzen verstreute weisse Haare, oft in ziem- Jicher Menge, habe ich dfters bei jungen Leuten gefunden; z. B. bei dem Me- nangkabaumalaien N°. 222 und bei dem Kling N°. 287. Das sind aber nach meiner Ansicht Haare, denen von Anfang an alles Pigment gefehlt hat, ein partieller Albinismus sozusagen, der Nichts mit dem Grauwerden aco das Alter zu thun hat. Die Farbe der Haare ist fast iiberall ein sehr dunkles Braunschwarz, anden Spitzen manchmal mit fuchsigem Schimmer. Fuchsrothe Haare habe ich oft bei Battafrauen und Malaien gesehen. Ein Madurese (N°. 82) hatte eigenthiimlich schwarzrothe Haare, die in der Familie erblich zu sein schienen. Hin tiefes Blauschwarz, die dunkelste Haarfarbe, ist nicht so hiéufig, als es im ersten Augenblick unter all den schwarzhaarigen Volkern erscheint. Unter den von mir nach der Broca’schen Tafel bestimmten Individuen sind nur sechs Indivi- duen, welche diese Farbe haben: ein Sundanese, ein Javane, zwei Chinesen und zwei Malaien, bei welchen letzteren diese Nuance am hiufigsten ist, fast stets ver- bunden mit einem groben, straffen Haar, das auch hier bei den Malaien, sowohl von Deli, als Menangkabau, als Malake. am meisten etwa zu zwei Dritteln vorkommt. Die Chinesen haben ausnahmslos schlichte und die tibrigen Volker tiberwie- gend weiche, langwellige, oft lockige, ja bei den Klings sich oft zum Zottigen steigernde Haare. Sowohl bei malaischen als vorderindischen Vélkern finden C 10 NATUURK, VERH. DER KONINKL, AKADEMIE. DEEL XXVIII. 74 ANTHROPOLOGISCHE STUDIEN AUS INSULINDE. sich einzelne Krausképfe, am hiufigsten bei Deli- und Malakkamalaien, bei Chinesen niemals. Von den zwei Siamesen hat einer straffe, der andere fast gekriuselte Haare. Folgendes sind die Ergebnisse der Vergleichungen der Haarfarbe nach der Broca’schen Tafel. Von 5 Chinesen hatten 3 N°. 41—42, und zwei N°. 48. Von 2 Battas hatte einer N°. 34, der andere N°. 27—41, mit einem Schim- mer von N. 29. Von sechs Malaien hatten vier N*. 41, zwei N°. 48. Von eilf Javanen hatten 5 N° 41, zwei N°’. 41 mit Schimmer bis N’. 43, einer N°. 27, einer N°. 41—48, einer N°’. 48 und einer N°’. 27 mit Stich nach 43. Kin Sundanese hatte N°. 48, einer N°. 41 mit Schimmer bis N°. 43. Von 2 Siamesen hatte einer N°. 34, der andere N° 41. Von vier Klings hatten drei N°. 34 und einer N°. 34—42. Kin Bengali hatte N°. 27 und zwei Mischlinge von Klingvater und Malaien- mutter N°. 41, einer mit Ubergang zu 42. Betrachten wir nun die Querschnitte auf der beigegebenen Tafel. Schon auf den ersten Blick sehen wir, dass die ovale Form, linglich und rundlich, fast iiberall vorherrschend ist. Unregelmiassig dazwischen zerstreut finden sich dreikantige und unregelmiissig ausgebildete Conturen. Das Pigment dringt sich am dichtesten am dusseren Rand der Cuticula zu- sammen, so dass diese als glashelles Hiautchen scharf begrenzt dagegen absticht, und wird nach dem Markeylinder zu spirlicher, so dass dieser mit einem mehr oder minder hellen Hof umgeben erscheint. Die Farbe des kérnigen Pigments wechselt von dunkelbraun, fast dintenschwarz, bis hellbraun. Das gewéhnlich nicht reichlich vorhandene diffuse Pigment ist hell bis rothbraun. Als eigen- thiimliche (aber vielleicht artificielle?) Farbung muss der blaugriine Ring der diusseren Rindenschicht bei einem Batta-Haar bezeichnet werden. Unsere Untersuchungen stehen sonach nicht im Einklang mit dem, was PruneR-Bews *) gefunden hat. Dieser Forscher gibt namlich als Typus der malaisch-mongolischen Vélker die mehr weniger ausgepriigte Kreisform an und erkennt den ovalen Querschnitt als fiir die Indogermanen typisch. Die abge- plattete, elliptische Form sollte den Negern und Papuas zukommen. Sollten wir unsere Haare hienach eintheilen, so waren wir gezwungen, die meisten bei den Negern oder Europiiern, und nur die allerwenigsten in der richtigen malaisch- *) Pruner-Brig: On human hair as a race character. Anthropological Journal Vol. VI 8, 71. ANTHROPOLOGISCHE STUDIEN AUS INSULIND#. 75 mongolischen Klasse unterzubringen. Professor ZUCKERKANDL hat sogar die meisten sich vorfindenden runden Haare in Verdacht — und ich stimme mit ihm vollkommen iiberein — dass dies nur Jugendformen oder nahe der Spitze getroffene Haare sein; denn die meisten derselben sind erheblich kleiner und besitzen nur ausnahmsweise Markcylinder. Nur die Haare des dritten Siidchi- nesen wiirden der Aufstellung PRuNER-Bets’s volikommen entsprechen. Meine Ergebnisse stimmen mehr mit denen WALDEYER’s *) iiberein, der bei Japanern auffallende Gréssen- und Formunterschiede gefunden hat. Namentlich muss ich darin zustimmen, dass auch die von mir untersuchten Haare mit ihren vielen nierenformigen und dreikantigen Formen sich mehr der der Barthaarquerschnitte ni&hern, wie sie WALDEYER und RANKE (nach BALz) abbilden. En positives Resultat ergeben also unsere Haarquerschnitte nicht. Il. Die Barthaare. Von Barthaaren habe ich leider keine Proben mitgebracht und kann desshalb nur allgemeine Angaben machen. Bei den vorderindischen Vélkern sind die Barthaare ausnalimslos glinzend- ‘schwarz. Die Haare stehen sehr dicht und kraus. Die Sikhs verwenden eine ungemeine Sorgfalt namentlich auf einen schénen Backenbart — der Schnurr- bart ist oft weniger stark — und hegen und pflegen ihn mit vicler Miihe. Sie binden ihn oft Tage lang mit einem Tuche hinauf, um ihm eine schéne Form anzugewohnen; ein solcher Mann sicht dann aus, als ob er das Gesicht wegen Zahnschmerzen verbunden hiitte. Die Klings haben oft weniger volle Backen — meist nur sogenannte Christusbirte -- aber dafiir wundervolle Schnurrbirte, um die man sie wirklich beneiden kénnte. Bei den Malaien sieht man selten einen Backenbart, da sie ihn stets abra- siren; lisst sich aber Jemand zufallig einen stehen, so sind die starren, spir- lichen Haare gerade kein schéner Anblick. Auch mit dem Schnurrbart ist es jammerlich bestellt: spiirliche, starre Borsten und zwar ,fiinf Stiick in sechs Reihen” wie der allgemeine Witz lautet. Wahrscheinlich ist dies kiimmerliche Gewiichs auch neben Reinlichkeitsgriinden die Ursache fiir die Sitte gewesen den ganzen Schnurrbart abzurasiren, und nur rechts und links tiber dem Mundwinkel je einen Haarpinsel stehen zu lassen. Um die Hisslichkeit noch zu erhéhen, sind nicht die Barthaare, wie man erwarten sollte, schwarz, sondern meistens braunroth und fuchsig, was dann *) Watpnyer: Atlas der menschlichen und thierischen Haare, etc, Lahr 1884. 76 ANTHROPOLOGISCHE STUDIEN AUS INSULINDE. sehr mit dem kohlschwarzen Haupthaar contrastirt. Meist hingt diese fuchsige Bartfarbe mit einer etwas helleren Hautnuance zusammen. Die Battas reissen sich alle Barthaare aus, doch kann man Ofters Leute namentlich yon Toba sehen, die einen diinnen Bart vom Ohr bis zum Unter- kieferwinkel herab tragen. Die Chinesen dtirfen bekanntlich erst als Grossviiter einen Bart tragen; und dann kann man oft sehr schéne dichte Schnurrbirte sehen, die gar nicht zu den zwei langen diinnen Strihnen passen wollen, als welche wir uns gewohn- lich den chinesischen Schnurrbart zu denken gewohnt sind. Mit dem Backenbart sieht es bei ihnen schlecht aus; der Kinnbart ist etwas reichlicher und wird ebenfalls hie und da im Alter stehen gelassen. Die Javanen verhalten sich genau wie die Malaien, III. Die Schamhaare. HormMann sagt in seiner Gerichtlichen Medicin 1884 S. 431: ,Die Scham- - haare geben meist ovale Querdurchschnitte, obwohl verschiedene Ubergangs- ~ formen vorkommen.”’ Ich hoffe, dass die beigegebenen Abbildungen von Schamhaaren nicht unwill- kommen sein werden, da sie uns ein sehr instructives Bild zu geben im Stande sind. Die elliptische. Form, bei der die Linge mehr als das Doppelte der Breite betriigt, ist vorherrschend; runde Querschnitte sind Ausnahmen, dagegen finden ~ sich wiederum viele dreikantige und nierenformige. Die Markcylinder sind bei den elliptischen meistens ebenfalls in die Liinge gezogen. Das Barthaar eines briinetten Juden, welches WALDEYER unter Fig. 167 abbildet, gleicht auffallend dem Typus unserer Schamhaare. Was die Farbe derselben betrifft, so ist sie durchgingig heller als bei den .. Kopfhaaren. Die gewéhnliche Farbe bei allen gemessenen Vélkern ist briinett, etwa der N°. 42 der Broca’schen Tafel entsprechend d. h. auch zwischen 41 und 42, Nur in einem Falle, bei einem Kling, sah ich blauschwarze Farbe, N°. 48. Sehr helle Schamhaare, die man unbedingt dunkelblond nennen muss, kommen hie und da bei Chinesen vor. In der erdriickenden Mehrzahl der Fille kraus und dicht geringelt, habe ich jedoch auch mehrere Male bei Chiaesen und Malaien lange, starre, nicht ge- kriimmte Schamhaare gesehen, welche den Penis bis zur Unsichtbarkeit ver- deckten, eine Erscheinung, die mich lebhaft an die langen starren Haarbiischel des Gibbon (Hylobates syndactylus) erinnerte, welche bei diesem ganz ahnlich die Genitalien verdecken. Ein um so auffallender contrast, als die in Rede stehenden Leute sonst keine Spur von Kérperhaar besassen. ANTHROPOLOGISCHE STUDIEN AUS INSULINDE, TT Die Dichtigkeit der Schamhaare diirfte sich etwa mit der mittleren europii- schen gleichstellen; nur bei den allgemein stark behaarten Klings kann man eine bedeutend -gréssere Dichtigkeit annehmen. Dass die Schamhaare sich in der Mittellinie bis zum Nabel hinauf fortsetzen, habe ich am meisten bei Klings, doch auch bei Malaien, Battas und Chinesen gesehen. IV. Das Kérperhaar. An Brust und z 4 4 Be. 3} ANTHROPOLOGISCHE STUDIEN AUS INSULINDE. 87 sprung, den ihm der Rumpf kurz nach der Geburt abgewann, schon im dritten Jahr wieder eingeholt, d. h. es ist in dieser Zeit wieder relativ (im Verhiltniss zum Rumpf) so lang, als es bei der Geburt war. Der Arm wird dies viel spiiter, nach dem eilften Jahr *, denn er ist ja beim Kind viel weniger beschif- tigt als das Bein. Letzteres hat iiberhaupt von allen Koérpertheilen die grésste mechanische Arbeit zu leisten, darum erreicht es auch die grésste Linge und wichst am schnellsten, fast doppelt so schnell als Kopf und Rumpf; wiihrend das Bein beim Neugebornen nur etwa ein Drittel der Kérpergrésse betrigt, erreicht es nach und nach die Hilfte und dariiber, und ist beim Erwachsenen constant linger als der Arm, also gerade das umgekehrte Verhdltniss wie beim Neugebornen. Der Arm, obwohl viel langsamer als das Bein, wichst stetiger und etwas schneller als der Rumpf. Der Kopf, der urspriinglich am grissten angelegt ist, und die geringste mechanische Arbeit zu leisten hat, wichst dementsprechend auch am langsamsten; er wird daher relativ immer kleiner. Prof. LANGER + gibt eine Tafel, welche diese Wachsthumsverschiebungen der Verhiltnisse der einzelnen Kérpertheile zu einander iibersichtlich illustrirt, und auch die Tafel QuiireLETs veranschaulicht dieselben sehr schén. An einer _Reihe Figuren sehen wir da, wie der kindliche Kérper wachsen muss, um in die Verhiltnisse des Erwachsenen zu gelangen: Der Kopf muss (immer relativ natiirlich) bedeutend kleiner und dafiir die Beine un so linger werden; Rumpf und Arm bleiben sich in ihren Verhiltnissen fast gleich. Die Jugendperiode also bis etwa zum fiinfzehnten Jahre zeichnet sich beim Europiier durch ein vorwiegendes Wachsthum der Extremititen aus, mit einziger Ausnahme des Geburtsjahres, das vorwiegend der Entwicklung des Rumpfes gewidmet ist. Bei den von mir beobachteten farbigen Vélkern nun scheint ganz dasselbe stattzufinden, denn die friiheste mir zu Gebote stehende Periode, die von 10—15 Jahren, zeigt fiir die Beine die gréssten Verhiltnisszahlen, mit andern Worten, das Wachsthum des Rumpfes steht bedeutend hinter dem der Beine zuriick. Bei den Individuen der Altersperiode 15—20 J. jedoch sehen wir ein ent- gegengesetztes Verhiltniss; Arm- und Beinlinge sinken plitzlich, oft sogar auf © ein Minimum; das will sagen, dass der Rumpf, um mich vulgar auszudriicken, plotzlich einen ,Schuss” thut. Warum? Die Ursache ist nicht schwer zu ergriinden. Diese Periode ist nimlich die Zeit der Pubertit, der Geschlechtsreife, etwas, - # of, die Vortrige Ranxz’s: Correspondenz-bl. fiir Anthropologie”, ete. + In seiner yAnatomie der ausseren Formen.” 88 ANTHROPOLOGISCHE STUDIEN AUS INSULINDE. das wieder ausschliesslich den Rumpf angeht, und dessen gesteigertes Wachs- thum veranlasst *. Die Geschlechtsreife tritt, wie ich vielfach an beiden Ge- schlechtern beobachtet habe, bei den malaischen Vélkern etwa zwischen dem vierzehnten und fiinfzehnten Jahre ein; eine friihere Reife ist seltener als eine spitere. Bei den Siidchinesen scheint dieser Zeitpunct im Allgemeinen noch spiter zu fallen; ich habe als Plantagenarzt Dutzende junger Kulis zu unter- suchen Gelegenheit gehabt, welche ihr Alter auf achtzehn und zwanzig Jahre angaben, und wohl zu beachten, auch dementsprechend kérperlich entwickelt waren 7}, jedoch noch vollig puerile Genitalien besassen. Nur bei den Vorderin- diern, speciell bei den Klings (Tamils) scheint die Pubertit etwas friiher, zwischen dem dreizehnten und vierzehnten Jahre einzutreten; friiher ganz gewiss nicht. In der Altersperiode 20—25 J. hat nun das treibende Agens der geschlecht- lichen Entwicklung und damit das schnellere Wachsthum des Rumpfes aufgehért ; desshalb steigen auch sofort wieder unsere Extremitiitenzahlen etwas an. Zu beachten ist hiebei das verschiedene Verhalten der beiden Extremitiiten. Die Maximalzahl des Beines fallt in unserer Tabelle am Hiufigsten in die Periode 10—15 J., die des Armes jedoch meistens in die Periode 20—25 J. Daraus— schliesse ich, dass der Arm, ganz entsprechend dem spiitern Heranriicken des- selben zur Arbeit, seine volle Entwicklung auch spiiter erreicht als das Bein. Die Arme der Klings und Baweanesen bilden in so fern eine Ausnahme, als sie ihre Maximalzahl in der Periode 15—20 J. erreichen; sie scheinen also schneller sich zu entwickeln als bei andern Vélkern. Eine Erklarung dafiir bietet vielleicht der Umstand, dass die von mir gemessenen Klings und Baweanesen alle sehr friihzeitig und verhiltnissmissig hart (die Klings als Erdarbeiter, die Baweanesen als Matrosen und Zimmerleute) zu arbeiten begonnen, ihren Arm also mehr anstrengten, als die Nichts arbeitenden Malaien und Battas. Dass das Bein seine volle Linge friiher erreicht als der Arm, wird auch aus der letzten Periode (25—30 J.) deutlich, denn die Verhiltnisszahl des Beines sinkt betrichtlich mehr als die des Armes. Bei den Klings, Delimalaien und Battas z. B. nimmt das Bein im Vergleich zu der vorangehenden Periode im Mittel doppelt so stark ab (5.4 pCt.) als der Arm (2,7 pCt.) * Lancer hat schon in seiner Abhandlung: /Wachsthum des menschlichen Sceletts mit Bemg auf den Riesen” (XXXI. Bd. der Denkschriften der math. naturw. Klasse der Kais. Akademie der Wissensch. Wien 1871) auf die Méglichkeit hingewiesen, dass bei ein und demselben Individuum periodenweise bald der eine, bald der andere Kérpertheil, Rumpf und Beine z. B., rascher seiner definitiven Gestaltung entgegeneilt.” 3 + Denn man bekémmt auch viele junge Kuli’s in die Hinde, die aus Furcht wegen ihrer Jugend refiisirt zu werden, ihr Alter um einige Jahre hoher angeben. ANTHROPOLOGISCHE STUDIEN AUS INSULINDE. 89 Wie die sinkenden Verhiltnisszahlen beweisen, scheinen demnach Arm und Bein zwischen dem 20 bis 25 Jahre ihre volle Entwicklung erreicht zu haben. Das aus unsern Messungen ersichtliche Kérperwachsthum nach dieser Zeit diirfte sonach ausschliesslich auf Rechnung des Rumpfes zu setzen sein, der erst in den dreissiger Jahren seine volle Ausbildung erreicht. Eine Bestitigung des Gesagten finden wir, wenn wir einen Blick auf die Tabelle der Mittelzahlen der Altersperiode 20—24 J. werfen. Obwohl die Korpergrésse dieser Periode meist unter der der Erwachsenen bleibt, erreichen die Extremitaten doch fast tiberall die volle Liinge der Erwachsenen, Uber das Hihenwachsthum des ganzen Kérpers, die Kérpergrisse, habe ich oben schon gesprochen, und werde nachher die Kérpergrésse der Siidchinesen etwas eingehender betrachten. Wenn wir nun die Wachsthumsproportionen der Extremitiiten, wie sie uns QUETELET von den Belgiern gibt, mit den unsrigen vergleichen, so vermissen wir zu unserer Uberraschung diese physiologisch so erklarbare zeitweise Wachs- thumsacceleration des Rumpfes. Die Zahlen steigen bei ihm regelmiissig an wie die Sprossen einer Leiter. Wenn dies Verhalten wirklich das fiir den Européer typische ist, so wiirden wir einen bemerkenswerthen Unterschied gegen unsere Volker zu verzeichnen haben, nimlich dass das Wachsthum des Rumpfes und der Extremititen immer gleichen Schritt mit einander halten, und dass der Rumpf der Belgier durch die Pubertit in seinem Wachsthum nicht alterirt wiirde *. Wir wollen hier die Extremititenproportionen QuiTELET’s mit den unsrigen nach den einzelnen Altersperioden zusammenstellen : ~~ 10—14 Jahre. 45—19 Jahre. 20—24 Jahre. 25—40 Jahre. Belgier: | Arm: 440,4 Bein: 508,4 | Arm: 449,6 Bein: 519 | Arm: 455 Bein520 | Arm: 455 Bein 520 Klings: | » 4648 » 5859,7| » 4692 » 544 y 466 , 5443] «7 4622 , 5401 Battas: o = 455,7 » = 525 » 4526 © 5136) , 460 » 523 | « 458 ~» 518 Aus dieser Vergleichung scheint aber noch etwas Anderes hervorzugehen, nimlich dass das Wachsthum der Extremitiiten, namentlich der Beine, bei unsern Vélkern betriichtlich frither beendigt zu sein scheint, als bei den Belgiern, * Herr Ammon in Karlsruhe, der mit seltenér Liebe und unermiidlichem Fleiss ein staunenswerthes- anthropologisches Material angesammelt, leider aber noch nicht publicirt hat, versicherte mir, dass er ebenfalls Wachsthumsanomalien zur Zeit der Pubertit gefunden habe. C 12 NATUURK. VERH, DER KONINKL. AKADEMIE. DEEL XXVIII. 90 ANTHROPOLOGISCHE STUDIEN AUS INSULINDE. Das ist auch gar nicht unwahrscheinlich, und wire ebenfalls zu erkliren ; denn bei den ,wilden” Vélkern werden die Glieder jedenfalls viel mehr durch die Jugend geiibt und gebraucht, als bei unserer stubenhockenden Schuljugend. Stellen wir z. B. die Belgier mit den beiden, ganz verschiedenen Rassen ange- hérigen Klings und Battas zusammen, wovon uns Knaben yom 10 Jahr an zu Gebote stehen, so haben wir die absolute Beinlinge: bei den Kings im 10—15 J. mit 820, vom 25—60 J. mit 875 mm., also Zunahme vy. 55 mm. , » Batlas » ” vw uv 135 ’ ” » 4» 880 “% ” ww 95 ” » u« Belgiern v v » # 696 vom 30 Jahr anmit 876 4 » o «4 180 » Das Bein des Belgiers wtchst also vom 10 Lebensjahr ab mindestens doppelt so schnell, wie das des kurzbeinigen Batta und mehr als dreimal so schnell wie das des langbeinigen Kling. Die ausgewachsenen Klings und Belgier haben fast gleichlange Beine. Sehen wir aber die Periode 10—15 J. an, so sind die Beine der Klingbuben schon bedeutend linger (820 mm.) als der europiiischen (696 mm.) Ja sogar die Beine des kurzbeinigen Batta sind in dieser Periode linger (735 mm.) Das Bein also, ich wiederhole es, scheint bei unsern Vélkern friiher seiner definitiven Grésse sich zu nihern, als bei den Europiiern (Belgiern). Hiedurch scheint auch einiges Licht auf die Thatsache geworfen zu werden, welche Bitz * bei den Japanern gefunden hat; némlich dass die Japaner-kin- der mit den europiiischen bis zum 15. oder 16. Lebensjahre, also bis zur Puber- tit, gleichen Schritt halten, dann aber plotzlich weit zuriickbleiben, Wer einen Blick auf die Kérpergrissentabelle werfen will, kann dort dieselbe Wahr- nehmung machen: In der Periode 10—14 J. sind die Hingebornenkinder gris- ser als die belgischen, in der folgenden etwa gleich, und in der 20—24 jihrigen sind die belgischen grosser. Der Kopf ist, wie wir sahen, von allen Kérpertheilen in den friihesten Alters. perioden am vollkommensten ausgebildet, sowohl nach Linge und Breite, als nach Hohe und Umfang und wichst in Verhiiltniss zum Kérper am allerlang- samsten, wie die rapid fallenden Zahlen beweisen. Dass er wirklich noch wichst, und zwar bis in die héheren Jahre hinein, sehen wir aus dem geringen Wieder- ansteigen hiuptsiichlich der Lingencurve in der Periode der Ausgewachsenen, * cit. v. Ranke, ”Der Mensch”, Bd. Ll, 8. 114. ANTHROPOLOGISCHE STUDIEN AUS INSULINDE. 9t und aus der Tabelle der Mittelzahlen, woraus klar hervorgeht, dass der Kopf noch nach dem 25. Jahre sowohl in die Linge als in die Breite wiichst, ob- wohl die Kérpergrésse, wie z. B. bei den Battas, Baweanesen und Siidchinesen oft abnimmt. Dieses Wachsthum ist und kann nur gering sein, und die von mir gefundenen Zahlen stimmen so ziemlich mit den von SCHAFFHAUSEN und QUETELET gefundenen Liingenproportionen iiberein. Die Zunahme der Schadel- lange nach QuiireLer * vom 10 bis 20 Jahr betriigt 9 mm., nach ScHArr- HAUSEN ¢ 7 mm. Bei den Klings und Battas unserer Tabelle betriigt sie bei den ersten 3, bei den letztern 8 mm. Der junge Baweanese N®. 87 hat sogar einen absolut lingern Schiidel als alle seine Stammesgenossen. Ich glaube sonach auch fir meine Vélker den Ausspruch SCHAFFHAUSEN’s unterschreiben zu kénnen, dass der Schidel seinen gréssten Lingsdurchmesser schon um das T—10 Jahr fast erreicht hat §. Mit der Breite scheint es sich nicht ganz entsprechend zu verhalten. ScHAFFHAUSEN findet, dass der Erwachsene einen breiteren Schiidel hat als das Kind; meine Messungen ergeben eher das Umgekehrte ; auch Qus- TELET’s Messungen zeigen etwas Ahnliches. Nach ScHarrHaUsEN nimmt der Schiidel vom 10—20 Jahre an Breite 8 mm. zu, und nach QuETELET eben- falls; die Schiidel der Klings ** und Batias nehmen nur um 3 mm. zu. Wiihrend also die Europiier nach ScHAFFHAUSEN mit zunehmendem Alter mehr brachycephal werden, scheinen meine Vélker sich mehr der Dolichocephalie zu nihern. Ich gebe nachfolgend die Indices nach ScHarrHausEN und QuiTE- LET von der Geburt an bis zum 20 Jahre: SCHAFFHAUSEN : QUETELET : Beene ee te ty Re oe EE Bae Perak vet oe Seas a eRe os OF Ge apart age Oe Gh A Oe ee OED ree We ey WB se ae ome dee OOF sean AOS olliowlic, adhesion OE * Quérexer 1. c. Tabelle 8. 420. + cit. v. Weiker, im Archiv. f. Anthropologie I Bd, 1866. § ibid. ** Nach Abzug des iibermiissig breiten Schiidels des Kling Meidin No. 252, welcher, wie die nachfolg. Altersstufen zeigen, das ganze Bild verwischt. * 92 ANTHROPOLOGISCHE STUDIEN AUS INSULINDE. Nach meinen Tabellen stellt sich der Breitenindex folgendermassen : 10—14 J. 15-19 J. 20—24 J. 25—60 J. Klings. 78,8 17,3 76,5 77,2 Battas . 82,5 79,3 82,8 80,6 Delimalaien . De 84,9 84,5 82,6 Baweanesen . 86,2 85,5 82,5 Sundanesen . 85 88,4 86,9 Wir wollen jedoch auf dieses geringe Material keine Hypothesen bauen, sondern uns mit J. Ranke vorsichtig zuriickhalten, da auch iiber die Europier bis heute noch nicht geniigende statistische Untersuchungen vorliegen. Die Stirn scheint an Grisse bei den heranwachsenden Vorderindiern im Verhiiltniss ab -, bei den Sumatranern aber zuzunehmen. Die Gesichtshdhe nimmt theils mit dem Alter zu, theils ab, ebenso die Gesichtsbreite. Uber die Ent- wicklung der Prognathie lisst sich nicht viel sagen, da meine Maasse aus dem jiingern Alter zu gering an Zah] und iiberdies Projectionsmaasse am Leben- den immer zu unsicher sind. Ganz allgemein gesagt, scheint die Prognathie in der Jugend geringer zu sein, wie uns nachfolgende Bestimmung des Vir- cHow’schen Winkels nsm. zeigen diirfte: 10—14 J. | 15—19 J. | 20-24 J. | iiber 25 J. Kabulesen os — 80 -- Sikhs — “= 63 75 Bengalis — — 73 73 Klings 72 75 71 13 Penang- 4 _ 72 — 73 Deli- Sy su 70 72 69,5 Men.-kabau- 5 76 — _ 69 Battas 71 73,5 73,5 73 Javanen 80 — 72 69,5 Baweanesen 75 70 73 71 Siidchinesen — — 13 69,5 ANTHROPOLOGISCHE STUDIEN AUS INSULINDE. 93 Die Nasenlinge nimmt im Allgemeinen etwas zu, die Breite jedoch eher eine: Kleinigkeit ab, ebenso die Héhe, wihrend die Nasenwurzel iiberall regelmassig sich verschmilert. Dieses Schmilerwerden der Nasenwurzel ist sicherlich auf Rechnung der beim Heranwachsen sich deutlich ausprigenden Erhebung der Nasenbeine und der Nasenwurzel zu setzen *, welche selbst bei den plattna- sigsten Individuen in geringem Grade stattfindet, wie ich genau an einem un- gemein flachnasigen jungen Batta, Lessa N°. 167 der Messungsliste, beobachtet habe. Das geringfiigige Hervortreten (und dadurch Schmilerwerden) der Nasen- wurzel und des Nasenriickens coincidirte mit der Entwicklung der Supraorbital- wiilste, ungefiihr zur Zeit der Pubertit. Durch das Wachsthum allein kénnen aber die kérperlichen Unterschiede der verschiedenen Menschenrassen nicht hervorgebracht, sondern sie miissen von Anfang an, d. h. intra-uterin, schon vorgebildet sein. Das Battakind muss schon bei der Geburt einen dickern Kopf und kiirzere Beine besitzen als z. B. das Hindukind. Einen directen Beweis dafiir besitze ich in dem 6-monatlichen Foétus eines reinen Javanen +, der schon so ausgeprigt die typisch-javanischen Ziige (Prognathie, Plattnase etc.) zeigt, dass kein Zweifel mehr obwalten kann. Ferner zeigt die friiheste mir zu Gebot stehende Altersperiode der Klings und ‘der Batta’s, 10—15 J., nicht nur genau die Gréssenverschiedenheiten und Higenthiimlichkeiten der Erwachsenen, sondern sie differiren sogar mehr als bei letzteren, so dass eigentlich das Wachsthum etwas nivellirend einwirkt, wie uns die folgende Tabelle zeigt. Unter- Kopf- Kopf- Kopf- Joch- kiefer- Gesichts- Gesichts- Klings und Battas. Arm. Bein. lange. breite. umfang. breite. breite. lange. _ breite. Bei der Altersstufe 10—15 J. differirt 9,1 34,7 6,3 9,7 7,8 6,6 5,8 6 8,2 mou ” 25—60 » wv 4,2 22,1 5 8,2 20 7,7 7,3 5,2 7,8 * So ein Gesicht von einem kleinen Eingebornenkind sieht merkwiirdig aus. Die stark hervor- tretenden Stirnwélbungen und die prognathen Kiefer lassen die platte Nasenwurzel fast ganz zwischen sich verschwinden; es sieht aus, als sei die ganze Nasenwurzelparthie kiinstlich ein- und zusammen- gedriickt worden und dies hat jedenfalls zu der Sage Veranlassung gegeben, dass die Malaien den Neugebornen die Nasenbeine eindriickten. Ich brauche wohl kaum zu sagen, dass alle Kingebornen, welche ich interpellirte, iiber eine solche Erzihlung mitleidig lichelten. Ach, sie giiben im Gegen- theil gar viel um eine hiibsche, wohlgeformte Nase, denn, und dies ist eine wichtige anthropologische Thatsache, — sie empfinden die Hisslichkeit ihres Riechorgans und ihres ganzen Gesichtes iiberhaupt ; ihre Begriffe von der Schénheit des menschlichen Antlitzes sind fast dieselben wie die unsrigen, sogar was die Hautfarbe betrifft; eine Frau von der hellen, in Indien als itam manis (siisses = feines, Schwarz) bekannten Farbenniiance wird auch von den Eingebornen einer dunkelcolorirten Schénheit vorgezogen. + Jetzt in der Wiener anatomischen Sammlung. Vorgelegt in der Februarsitzung 1889 der Wiener anthropol. Gesellschaft. 94 ANTHROPOLOGISCHE STUDIEN AUS INSULINDE, Procente der Gesammtkérperhéhe. Beim Erwachsenen sind also alle Maassunterschiede geringer, mit Ausnahme der drei zu einander in Beziehung stehenden Maasse: Kopfumfang, Jochbreite, Unterkieferbreite, deren Gegensiitze sich durch das Wachsthum noch steigern. Alle diese Erscheinungen zusammengefasst, ergeben die unbestreitbare That- sache, dass mindestens bis zum 25 Lebensjahr die verschiedenen Kérpertheile in ihren Verhiltnissen zu einander sich verschieben, das heisst, wachsen, und zwar nicht gleichmassig ; zu einer bestimmten Zeit wichst der, zu einer andern jener K6rpertheil rascher. Daraus resultirt nun die wichtige practische Folgerung, dass man zur Be- stimmung der Rassenverhiltnisse nur ausgewachsene, d. h. solche Individuen verwenden soll, bei welchen alle Maasse schon ihre vollstindige Entwicklung erreicht haben. Besonders ist zu warnen vor dem Heranziehen der Altersklasse 20—25 J. zur Berechnung von Verhiltnisszahlen ; denn ein Blick auf die um- stehende Wachsthumstabelle zeigt uns, dass die Erwachsenen, besonders was Arm und Bein betrifft, der Periode 15—20 J. viel niher stehen, als derjenigen von 20—25 J. Fiir Mittelzahlen, um sie imponirender zu machen, kann man die ersten zwanziger Jahre im Nothfall noch heranziehen, da ja wahrscheinlich die TExtremitiiten, wie wir gesehen haben, ihre grésste Entwicklung schon er- reicht haben; aber bei allen Verhiltnisszahlen, wo der in dieser Periode noch unvollkommen entwickelte Rumpf in Rechnung kommt, muss man sich streng an die ausgewachsenen Individuen halten, oder die einzelnen Altersklassen ge- sondert darstellen. ANTHROPOLOGISCHE STUDIEN AUS INSULINDE 95 DAS WACHSTHUM DER WICHTIGSTEN KORPERTHEILE IM VERHALTNISS ZUR GESAMMTHOHE. | 8] 4] 8| 4/2 Fle |e)s|2lel2lelelak Le) Sslie(sela 5/2) 8/2 | 2188 Nationalitiit. | % #|2|42| 2\fs| sage (2/2 2 B\ 2/8) a es B/E) 2) Fl) SS] S212 13 Sele] 212 = alm aie |e IS /2@\2e sisgliazla2iats Bikhe.cehael 20—25/455 91533 114 | 84.6) 73.7/327 $162.3 9.637.769. 7/68. 2.29.7/32. 4124 .1/12.7/t9 , 25—60/467 .21545.41110.2| 84 | 72.2)319.861 80.235 [71 [70.5)27.8)33.32i |t4 [17.7 Bengalis....... 20—25/466 |545.3)107.6| 85.6((70.2))317. 458.379.741.165. 571.528 |28.221.9/14.8/19 ” 25 —60/462.5/538 |113.6| 89.7) 75 |331.4'65.2/82.838.570.3/72 [30 |30.6)23.5)13 |19 Klings:........ 10—14.464.8539.7120.6| 95.181. 1)/352.264. 486.51(38) 69 [73.231 .628.924.1/13.921 ” 15—19/469 21544 |112.5| 87 | 77.2)324.4/63.9/80. 4/38. 1/65.9/71.6/28.728 |23.5)11.9/19.9 ” 20—24\466 1544.3/110.8) 84.8) 76.3/324.3/61.5)80.7/38 (66.6/71.2;30 |29 |22.811 19.8 es 25—60)462.2/540.1/111.4| 85.4) 74.2)322 {61.1 35.9166.8169.2)30 [30 /22.6)12.3)18.8 Penangmalaien. .|45—19/456.8/521 .6/110.5) 93.6] 78 |330.463 53.9 44 67.$/72.5129.7/27 |23.6/11.4)20.3 ” 25—60)465 (527 |111.8) 94.4) 75 6336 .2166.3 -2440 |72.3/76 829.730. 1/24. 5/12. 420.4 Delimalaien. .. .}45—19)450.8)521 .4/111.4| 94.6] 77.1/340. 6/67 . 4/86 .8/44 72.4|74.8129 898. 3124.8/12.721 ” 20—24/462.8)527 |112.2!' 94.9] 76 |334.7/66.3/84.1/41.7/71.4)71 .628.7|29.7/23.9)11.5)20.5 ” 25--60/460 .'7/520.3)111.8] 92.4) 76 |330.1167 (85.2/42 (72.675 /31 [30 |23.9/41.5)20 Menangk. mal. .|20—24/454.3)522.7/116.1) 95.2) — 341 70.8 .5/46.3'71.6]77.5'32 (29 |24.5)11.4/21.3 un 25—60/456 |516.5/118.4| 94.4] 79.5/345.7/66.6/88.647.3/70.7/79 |33.1/28.5/24.2)11 .3/20.7 Bata iy sins. 0a 10—14/455.7/525 |127.1/104,8(83.1)360 (70.2)/93.1/47.275.2'81.432 30 |27.1/12.122.9 ” 15—19/452 .6/513.6/119.5) 94. .7|347 . 3166 88.2)43.475 |80 (29.728 8/24.5)/11.522.1 ” 20—24/460 (523 |112.6| 93.3) 78 |335.7/69.5/88.8/40.9'70.2/78 |33.728.5/24.8)10.921.3 ” 25—60/458 (518 /116.1| 93.6) 77.4342 -487.7|\44, 472 77 |30.8)28.625 1/11.120.5 Sundanesen... ./45—19/445.4/513 (110.4) 93.8) 79 (327.6)64.4/83.9/43.268.3)72.729 26.5/22.510 /19.8 ” 20—24)455 .2/535.2)109.4) 96.7| (78) |335.8/66 .6|87.1|46.167.7|75.830.527.7/24 |10.620.4 ” 25—60/453.11517 [140 | 95.5) — /335.7/66.3)86.5)47.5,71 |76 30 29.524 (10.4/19.4 Jayanen......- 20—24/460 |525.8108.2) 93 | 76 |328.5/65.6/85.4/42.8'71.8/75 (99.127 724 |411.4/20 ” 25—60)453.4/520 |1141.2) 94 | 77 |334.9}66.2/87.4/47.1/71 877 .230.929.1)24.214 20.3 Maduresen..... 20—24\453 (523. 4/108.3) 95.6) — |334.4/67.4/86.847.3, 72.878 32.126 |23.242.1|20.7 ” 25—60)447 .4'517.8/110 | 93.8} — |330.5167.4/85.7/47.4/72 (80 [30 — |23.411 )20.4 Baweanesen. .. ./15—19/460.7\524.1)111.3) 96 | 79.5337 (64.9) 4A 73.1176.729.3:30. 4:24. 4112.30 ; 2024459 .7/523-2108 | 92.3] 74.5328.3163.384.6/44.371 [74.830 27.624.311 [20.8 ” 25 —60/455 .5|517.5)112.5) 92.8) 78 334.5(65. 486.247 .470.473.830,599.423.411.820.2 ~ Siidchinesen.. . .|20—24/452. 5|824 141.2) 92.3) 77 |331.4/66.187 |44.4/73.1|77 log 4128 23 441.521.4 ” 25—60/449 .5/518.8/113.5| 92.7 75 8334. 1167 .587.642.373.7/74. 1.30. 1/29 23.212 (20.4 Nordchinesen.. .|45—19} — | -—— |413.7) 88 | — /329.3/62.5/81.6|42.7) — — '97.7/32.1]20.6113 20 ” 20—24| —- | — |412.1) 87.3) — |332.7/63.6/84.9140 | — ley ey dai ats ae 2 25—60| — | — |109.4] 84.7] — |321.5/61.5/81.5/41.6 — | —- 97.5)30.4121.242.3119.5 AnmERK. Wo die Verschiedenheit der Messungsmethoden es zuliess, sind die von Oberstabsartzt Dr. WzIsBaci publicirten Maasse, sowie die zwei Maduresen von Dr. Bryruss wieder mit eingerechnet. 96 ANTHROPOLOGISCHE STUDIEN AUS INSULINDE. Schiussbemerkung, Ich gebe mich der Hoffnung hin, dass es mir in Vorstehendem gelungen ist, wahrscheinlich zu machen, dass es auf Sumatra noch Vélker gibt, welche nicht auf eine einfache Mischung des mongolischen mit dem kaukasischen Typus zuriickgefiihrt werden kénnen, und welche man desshalb als eine mehr oder minder reine Urrasse betrachten muss. Hiezu rechne ich die Battas, die Ma- laien von Menangkabau und die Alas. Letzteres Volk, eines der unbekann- testen, scheint mir, den wenigen Vertretern nach zu schliessen, die ich messen konnte — gesehen habe ich an die hundert erwachsene Manner — diesen Ur- typus am reinsten zu repriisentiren, und verdient dasselbe desshalb mit. seinen innig verwandten Nachbarn, den Gajo’s, sicherlich die Aufmerksamkeit der Anthropologen im héchsten Grade. Ich weiss nicht, ob irgendwo auf der Welt — vielleicht ist mir eine derartige Publication bei meiner langjihrigen Ab- geschiedenheit von der wissenschaftlichen Welt entgangen — ein zweites Volk existirt, welches in héherem Grade den Typus einer physisch niedrigeren, weil auf einer kindlicheren Entwicklungsstufe stehen gebliebenen Menschenform repra- sentirt. Angesichts dessen erhilt die Ansicht der Forscher, welche die Anfainge des Menschengeschlechts auf das alte, versunkene Lemurien, von dem ja Sumatra vielleicht ein iibriggebliebener Zipfel sein kénnte (man erinnere sich, dass die Eingebornen ihrer Insel eine ahnliche Herkunft zuschreiben — Pulo pertja — eine eigenthiimliche Beleuchtung ! ANTHROPOLOGISCHE STUDIEN AUS INSULINDR. 97 ANHANG. Uber die Kirpergrésse der Siidchinesen. Im Jahre 1884 hatte ich die Ehre, der k. hollindischen Academie der Wissen- schaften eine Statistik tiber ,Kérpergrésse und Wachsthumsverhiltnisse der Siidchinesen” zu iiberreichen *. Sie enthielt die Resultate von 1000 Gréssen- messungen. Ich habe seitdem die Messungen fortgesetzt und war so gliicklich, noch anderweitiges Material zu erhalten, so dass ich heute die Ergebnisse von fiinfzehntausend Einzelmessungen siidchinesischer Kulis aus allen Altersstufen zwischen dem 17 und 60 Jahre darbieten kann. Die Quellen dieses Materials sind ausser meinen eigenen Messungen wieder, wie friiher, die officiellen Gros- senlisten der die fiir Deli bestimmten Kulis untersuchenden Arzte in Singapore und Penang. Ebenso stammen simmtliche Kulis wiederum aus der namlichen Provinz wie friiher, némlich Kwan-Tung und gehéren fast alle zum Stamme der Hakka’s, nur wenige zu dem der Hokle’s. Die meisten sind Ackerbauer, also das fiir anthropologische Messungen geeignetste Material. Was nun die Resultate dieser Messungen betrifft, so hebe ich mit Genug- thuung hervor, dass das allgemeine Kérpermittel genau mit dem aus den fritheren Messungen erhaltenen iibereinstimmt. Es betrigt 1622 mm. Diese Zahl diirfen wir nun wohl als Mittel aus so vielen tausend Messungen fiir unerschiitterlich »sicher” ansehen. Etwas anders steht es mit dem Mittel aus den einzelnen Jahrgiingen, wie uns die Tabelle I zeigt. In meiner friiheren Publication hielt ich schon die Zahl tausend fiir ,vertrauenerweckend” und ihre Mittelzahlen fir annihernd stabil; nun besitze ich aus den Jahrgingen 20—35 von jedem einzel- nen Jahr beinahe tausend Messungen und — ein Blick auf die schwankende Tabelle lehrt es —, muss mir gestehen, dass diese Zahl zur Erlangung einer guten, sichern Mittelziffer noch nicht geniigt. Denn wir sehen einzelne Jahrginge will- kiirlich auf- und abschwanken, in den Grenzen von 12 mm., anstatt wie es die - * Verslagen en Mededeelingen der Koninklijke Akademie van Wetenschappen, Afd. Natuurk., 2e Reeks, Deel XX, bl. 236, Amsterdam, 1884. C 13 NATUURK. VERH. DER KONINKL. AKADEMIE. DgEL XXVIII. 98 ANTHROPOLOGISCHE STUDIEN AUS INSULINDE. Theorie verlangt, in progressiver Steigerung bis zum maximum gehdrig in Reih und Glied zu bleiben. In Anbetracht der grossen Zahlenreihen miissen wir diese Schwankung von 12 mm. innerhalb der Gruppe der ausgewachsenen [ndividuen (25—40 J.) sogar betrichtlich nennen. Selbst wenn wir die zweijihrige Tabelle N°. II nehmen, begegnen wir noch Schwankungen von 4 mm., obwohl es sich hier um Mittelzahlen aus je 1500 Messungen handelt. Erst die dritte, finfjahrige Tabelle III zeigt uns eine regelmiissige Progression der Mittelzahlen. Genii- gende Sicherheit diirfen wir sonach erst bei einem Mittel aus mehreren Tau- senden erwarten. Ach, wie wenig entsprechen doch noch die vorhandenen Publicationen dieser fiir ein richtiges Resultat unbedingt néthigen Voraussetzung, und auf einer wie schwachen Basis stehen die meisten Messungslisten! Moge doch jeder im Ausland lebende Europiier dies bedenken, und sein Scherflein durch Verdffentlichung von Gréssenlisten der ihm zuginglichen Vélker beitra- gen; zur Anstellung von Gréssenmessungen braucht man ja kein Gelehrter zu sein ! Um die Ursachen des Auf- und Abschwankens zu verdeutlichen, dazu soll die Tabelle IV dienen. Ich habe dort die Anzahl der Individuen von 100 zu 100 mm. zusammengestellt und das Procentverhaltniss der gréssten und klein- sten Individuen gegeben. Dadurch kénnen wir sehen, dass eine zufillige Anhaufung der Extreme nach oben oder unten in den allermeisten Fiillen die Schwankung zu wege bringt. Sehen wir z. B. nach, warum die Jahre 31,33 und 37 die extremste Grdéssenziffer besitzen, so finden wir tiber 12°/, aller Individuen iiber 1700 mm., wihrend die Anzahl der kleinsten Individuen (un- ter 1500 mm.) noch unter 1 °/, herabgesunken ist. Das normale Verhiltniss wire gewesen etwa 1,5 % der kleinsten und 9°/, der gréssten Individuen. Dies beweist evident genug, dass die Individuenzahl noch nicht gross genug war, um solche zufilligen Anhiufungen auszugleichen. Betrachten wir nun die einzelnen Tabellen etwas naher. Bei Tabelle I sehen wir zunichst wieder das rasche Wachsthum bis zu 25 Jahren. Vom 17. bis zum 20. Jahr.ergibt sich eine Zunahme von 13 mm., vom 20—24 J. nur eine solche von 5 mm. per Jahr. Das Wachsthum verlangsamt sich also gegen die Mitte der zwanziger Jahre um mehr als die Hialfte. Vom 25. Jahr ab konnen wir an Tab. I kein Wachsthum mehr unterscheiden ; hier schwanken die Zahlen in den Grenzen von 1618—1630 mm. auf und ab, ganz in Ubereinstimmung mit dem Resultate meiner friiheren Publication. Fassen wir jedoch die Tabelle III in’s Auge, so bemerken wir allerdings noch einen Unterschied; die Kategorie 25—29 J. hat im Mittel 1621 mm., wihrend die beiden folgenden, 30—40 J. je 1622, 5 mm. aufweisen. Es findet also auch noch in der zweiten Hilfte ANTHROPOLOGISCHE STUDIEN AUS INSULIND#. 99 der zwanziger Jahre ein langsames Wachsthum statt, und der Kérper der Siid- chinesen ist erst mit dem dreissigsten Jahre als vollkommen ausgewachsen zu betrachten. Das ist genau dasselbe Resultat wie in meiner ersten Publication. Wihrend ich aber in dieser von 37 Jahre ab einen Riickgang der Kérpergrésse fand, den ich als Altersschwund auffassen zu miissen glaubte, beweisen die nunmehr erhaltenen Ziffern, dass dies nicht der Fall ist, wenigstens nicht so friih *. Ja, wir sehen die Gréssenziffer in Tab. III in den vierziger Jahren sogar noch bedeutend steigen, und miissten danach eigentlich ein Wachsthum des Kérpers bis in die fiinfziger Jahre annehmen. Aber abgesehen davon, dass ein jeder mit Augen begabte Mensch a priori diese Thatsache fiir falsch erkla- ren wiirde, bin ich auch im Stande, die Ursachen des Steigens der Gréssenziffer im héhern Alter anzugeben. Zu allernichst ist die nur geringe Anzahl der Einzelmessungen in’s Auge zu fassen, welche bei der Kategorie 45—49 J. im Vergleich zu den andern so verschwindend klein ist, dass wir schon desswegen gezwungen sind, auf die erhaltene Mittelzahl mit sehr argwéhnischen Augen zu blicken. Der Hauptgrund liegt aber in der Beschaffenheit des Materials, aus dem die Zahlen gewonnen wurden. Wie schon Eingangs erwahnt, sind dies fast ausnahmslos Auswanderer, Kuli’s, welche fiir die schwere Feldarbeit in den Tabaksfeldern Deli’s impor- tirt werden. Der Pflanzer nun, welcher die Kulis mit schwerem Gelde bezahlen muss, wiirde sich nun schén bedanken, Leute von einigermassen vorgeriicktem Alter zu engagiren, wenn ihre Kérperbeschaffenheit ihm nicht das Vertrauen einflésste, dass der Mann trotz seiner héhern Jahre, wie man bei einem tropischen Volk etwa die zeit vom 45 Jahr an bezeichnen kann, der schweren Feldarbeit in gliihender Sonne gewachsen ist. Und wenn auch dies nicht wire, so wird sich schon an und fiir sich nur der Kuli noch in reiferen Jahren zu miihe- und beschwerdenreicher Auswanderung entschliessen, der sich eines grossen, starken Kérpers bewusst ist. In folge dessen kommen auch aus dieser Altersperiode nur ausgewihlte Individuen unter den Messstab, und wir diirfen und miissen sogar desshalb alle Individuen iiber 45 Jahre bei unsern Betrachtungen ignoriren. Und wenn wir in der Kategorie 40—45 J. 1623 mm. als Mittel erhalten, so werden wir auch hierin lediglich eine geringe Vorauswirkung der oben ange- fihrten Griinde zu erblicken haben, deren Unbedeutendheit uns noch gestattet, diese Kategorie in unsere Berechnungen aufzunehmen. Und dann muss ich noch bitten, die fiir das vierzigste Jahr ausserordentlich hohe Individuenzahl (645) * Erst die Kategorie 44—45 J. in Tab. II bezeichnet mit 1618 mm. einen wieder unter die Linie der Ausgewachsenen, mit der 24—25 jiihrigen Abtheilung fast gleichen Stand. Meiner Uberzeugung nach beginnt hier, mit dem 45 Jahr der Altersschwund. * 100 ANTHROPOLOGISCHE STUDIEN AUS INSULINDE. zu beachten. Dies kommt daher, dass eine Menge ilterer Kuli’s auf die Frage nach ihrem Alter, aus Furcht refiisirt zu werden, sich etwas jiinger machen und rund 40 Jahre angeben. Ahnlich verhilt es sich mit der Jahreszahl 30, doch geschieht es hier meist aus Unkenntniss mit dem genaueren Altersjahr. TABELLE I. apeeemereeeen ino — Grésse im Aivdenate: — Grésse im Individuen. Mittel. Individuen. Mittel. 17 18 1552 40 645 1624 18 133 1575 M 54 1620,5 19 246 1589 42 102 1620,5 20 859 1591 43 37 1623 21 596 1608 44 46 1622 22 993 1610 45 58 1616 23 850 1615 6 Py 1634 24 1078 1616 AT 17 1625 25 1065 1621 48 25 1632 26 1005 1620 49 5 1668 27 795 1623 50 25 1602.5 28 1083 1618 54 4 1629 29 579 1623,5 52 7 1570 30 1166 1620,5 53 5 1603.5 34 425 1627 54 3 1663 32 805 1618,5 55 2 1670 33 457 1630 56 3 1648 34 485 1620 57 5 1650 35 513 1622.5 58 2 1655 36 552 1624 59 1 1680 37 277 1630 61 4 1675 38 522 1620 62 1 1565 39 182 1625 63 1 1590 ANTHROPOLOGISCHE STUDIEN AUS INSULINDE. 101 -. -TABELLE II. Zweijahrige Kategorieen. ay . Altersjabre. Anzahl. west: Grosse. : { 18 &19 © 379 : 1584 oo) op & at 1488 1595,5 22 & 28 1843 1612 24 & W 2139 1619 26 & 27 1630 1621 28 & 29 1662 1620 30 & 31 1594 1623 32 & 33 1261 1622,5 34 & 35 998 4621 36 & 37 829 1624 38 & 39 704 1621 40 & MM 699 yr ° 46235 2& 43 439: 1621 M& 45 ; 104 ; 1618 TABELLE III. Fiinfjahrige Kategorieen. —_— Altersperiode. Anzahl. muse Grésse. 20—24 4375 1608 25—29 4354 1621 30—34 3337 1622,5 2 35—39 2046 1622,5 | M044 884 1623 45—49 129 1625,5 50—60 56 1617,6 102 ANTHROPOLOGISCHE STUDIEN AUS INSULINDE, TABELLE IV. = —_—— 4 & a3 ANZAHL DER INDIVIDUEN VON PROCENTVERHALTNISS D. INDIVIDUEN > &| <2 [13—1400j14—150015—1600 16—1700 17—180018—1900) unter ber mm. mm. mm. mm. mm. mm. |/1500mm. Extrem {1700mm, Extrem 17} 18 0 4 9 5 0 0 22.2 | 1450 0 1640 18 | 133 4 8 77 - Ab 1 0 6.7 | 1390 0.7 | 1710 19 | 246 0 14 122 105 8 0 4.5 | 1430 3.2 | 1750 20 | 859 0 33 432 374 20 0 3.8 | 1400 2.3 | 1780 21| 596 0 13 238 317 28 0 2.2 | 1410 4.7 | 1780 22 | 993 0 16 386 534 89 1 1.6 | 1420 6.0 | 1850 23 | 850 0 11 314 458 70 0 1.3 | 1400 8.2 | 1770 24 | 1078 0 19 377 582 100 0 1.7 | 4440 9.2 | 1790 25 | 1065 0 11 320 640 94 0 1.0 | 1450 8.8 | 1790 26 | 1005 0 16 303 602 83 1 1.6 | 1450 8.3 | 1830 27 | 795 1 7 230 480 76 1 1.0 | 1350 9.7 | 1810 28 | 1083 0 20 364 609 90 3 1.8 | 1430 8.6 | 1850 29 | 579 1 1 184 326 67 0 0.3 | 1225 | 11.5 | 1780 30 | 1166 0 14 371 681 98 2 1.2 | 1400 8.5 | 1800 31 | 425 0 4 121 248 52 i) 0.9 | 1440 | 12.2 | 1780 32 | 805 0 11 Q54 462 78 0 1.3 | 1440 9.7 | 1780 33 | 457 0 4 133 257 64 2 0.9 | 1430 | 13.7 | 1890 34| 485 0 4 162 280 36 3 0.8 | 1455 8.0 | 1830 35 | 513 0 10 149 304 50 0 2.0 | 1450 9.6 | 1780 36 | 552 rT 6 166 337 42 0 1.2 | 1368 7.6 | 1780 37 | 277 0 1 77 164 34 1 0.3 | 1490 | 12.6 | 1820 38 | 522 1 9 157 313 v7 4 1.9 | 1380 8.0 | 1800 39 | 182 0 & 56 97 25 0 2.2 | 1450 | 13.7 | 1790 40 | 645 0 4 180 394 69 4 0.6 | 1450 | 10.8 | 1800 M| 54 0 0 20 27 7 0 0 1510 13 1720 42 | 102 0 rT 33 65 3 Oo 4.0 | 1495 3.0 | 1725 43; 37 1 0 13 16 7 i) 2.7 | 1360 | 18.9 | 1780 44 | 46 0 0 15 28 3 1 0 1300 8.7 | 1810 45| 58 0 3 17 31 6 4 5.2 | 1440 | 12.3 | 1815 46 | 24 i) 0 8 12 A 0 0 1500 | 16.7 | 1750 47| 17 0 4 4 10 2 0 6.0 | 1495 | 11.8 | 1760 48 | 2 0 4 5 16 3 0 4.0 | 1460 | 12.0 } 1700 49 5 0 0 2 2 1 0 0 1520 | 20.0 | 1730 50 | 25 0 i) 10 13 2 0 0 1510 8.0 | 1720 47-5013722! 6 | 247 | 8303 | 8829 | 1320 18 || 1225 1890 ERKLARUNG DER TAFELN, pica ; = ; Ne. 1% " Schmale, sehr langfingerige Hand eines Javanen aus Rembang. a, IL Fuss desselben. Die Zehen site diinn, weit aus einander stehend, an der Spitze kolben- No, III. Fuss des Menangkabaumalaien Si-Kadok (N°. 228 der Messungsliste). Die drei letzten Zehen liegen platt auf der Seite. N°, IV, Fuss des Bugis Satang-Jok (Mess. L. N° 234) mit sehr kurzen, stummelformigen Zehen, No, V, Fuss eines Javanen mit kurzen, sehr weit auseinander gespreizten Zehen, NO, VI. Fuss des Batta Si-Labu (Mess. Liste N°. 182) mit stark concaver Kriimmung des inne- { 104 ANTHROPOLOGISCHE STUDIEN AUS INSULINDE. A JAVANEN. N°. 1. Sintu 15 J. a. von Blitar, Hausbedienter, Stammiger Bursche mit sehr grossen Hinden und Fiissen und ebensolchen Fingern und Zehen. Schédel rund, Hinterhaupt breit abgeflacht, Protuberanz schwach, fast gar keine Prognathie. Ohrmuschel miissig entwickelt, wenig abstehend. Gesicht breit oval, hiibsch geformt; Lippen roth, stark gekriiuselt; Augenspalte gross und breit ; eine Spur von Mongolenfalte ; Iris dunkelbraun. Nasenwurzel nicht besonders flach; Nase gerade, kaum eingedriickt; Spitze breit und stumpf. Kopfhaar leicht lockig, dunkelbraunschwarz, sonst nirgends Behaarung. Penis stark entwickelt ; Praepu- tium die Glanz nicht ganz bedeckend; Mons Veneris stark prominirend. N°. 2. Kitchil 19—20 J. a. Hausbedienter von Surabaja. Gesicht birnférmig und nach unten spitz; Nasenwurzel flach und breit; Nase lang, gerade und etwas breit, Spitze scharf und ziemlich nach unten verlingert, aber nicht vor- springend ; Nasenlécher seitlich und nach oben stark ausgeschweift; Lippen ge+ schwungen. Augenbraunen schwach ; Augenspalte schmal, keine Mongolenfalte ; Iris braun. Kopfhaare weich, wellig, dunkelbraunschwarz. Schamhaare diinn, heller, braun; Penis beschnitten, Hals-Nabeldistanz 340, Nabel-Symphysen- distanz 175 mm. No. 3. Seran 20 J. a. von Surabaja, Kuli, Typischer Javane: Fester, dicker, starker Bursche mit unférmlichen kurzen und dicken Fiissen und Zehen, Breiter Kopf mit flachem Hinterhaupt. Gesicht breit, oval; Nasenwurzel breit, flach ; Nase kurz, stumpf, flach, eingedriickt, so dass die Nasenlécher nach vorwarts stehen; Lippen etwas aufgeworfen. Prognathie nur gering. Nasenstachel scheint zu fehlen. Augenbraunen schwach, hochgeschwungen, Augenschlitz lang ; Mongolen- falte gering. Kopfhaare sehr dicht, lang und fein, dunkelbraunschwarz. Scham- haare sehr gering; Penis kurz, nicht beschnitten; Praeputium kolossal, weit und faltig. N°. 4. Mat Maridjuan 23 J. a. von Kobulen, Distr. Petoro, Kuli. Kurzer, dicker, fetter Bursche mit kurzen Hinden und Fiissen. Thurmkopf ; Hinterhaupt ganz flach ; Haare kurz geschoren. Gesicht rundlich oval; Stirn gerade ; Nasen- wurzel ziemlich tief inserirt, breit und flach; Nase kurz, breit, platt, einge- driickt; Spitze breit und stumpf. Mund klein, prognath, steht in einer Ebene mit der Nasenspitze. Schwache Mongolenfalte. Penis kurz, beschnitten ; Scham- haare miassig, stark gekriuselt, heller als die Haupthaare. Hals-Nabeldistanz 325, Nabel-Symphysendistanz 175 mm. ANTHROPOLOGISCHE STUDIEN AUS INSULINDE. 105 No. 5. Karta von Rembang bei Saumarang, Pferdeknecht, etwa 22 J. a. Grosser gut gebauter Mann mit langen Beinen, regelmissigen, typisch javanischen Ziigen. Das Gesicht ist breit und flach; die Nase lang und breit, der Riicken nicht eingedriickt, die Spitze stumpf. Spur einer Mongolenfalte. Iris Broca N°. 1. Mund klein, schén geschwungen. Etwas allgemeine Prognathie. Am Pf. beiderseits ein Héckerchen. Hinde und Fiisse gross, mit schmalen langen Fin- gern und Zehen. Penis kurz, kriftig beschnitten. Schamhaare schwach, Kopf- haare stark gelockt, mehr als bei andern Individuen, Broca N°. 41 gegen N°, 48 hin. Haut an der Innenseite der Arme N°. 21, Aussenseite N°. 28 bis 29. N°. 8. Zwangarbeiter 20—25 J. a. Dickes, breites Gesicht. Gerade, nicht eingedriickte Nase; breite Nasenwurzel; miissige Prognathie; Spur von Mon- golenfalte. No, 9. Zwangarbeiter von Ngandjo, 20—25 J. a. Keine Mongolenfalte. N°. 10. Zwangarbeiter, 20—25 J. a. Nase etwas eingedriickt und flach. Breites prognathes Gesicht. Augenspalte etwas schief gestellt. Mongolenfalte. N°. 11. Zwangarbeiter, 20—25 J. a. Sehr kurze, eingedriickte Nase. Breites proguathes Gesicht. Straffes aber weiches Haar. Keine Mongolenfalte. N°. 12. Zwangarbeiter, 20—25 J. a. Kurze, eingedriickte Nase und prognathes Gesicht. Aufgeworfene Lippen. Keine Mongolenfalte. Macht beinahe den Eindruck wie ein Batta. N°. 13. Zwangarbeiter, 20—25 J. a. Grobe Ziige. Sehr stumpfe, etwas ein- gedriickte Nase, mit breiter Nasenwurzel. Schmaler Augenschlitz. Keine Mon- golenfalte. N°, 15. Rabau von Japara, 28 J. a.: typischer Javane mit kurzer, stumpfer, breiter, eingedriickter, tief inserirter Nase und breiter Nasenwurzel. Hohe Stirn. Gesicht ziemlich prognath ; Mund klein mit ziemlich dicken Lippen. Am Ohr die geringe Spur eines Héckerchens. Haar lockig lang, Broca N°.27. Am Auge die Mongolenfalte gut entwickelt. Iris Broca N°. 2 etwas brauner. Haut an der Innenseite des Armes Broca N°. 21, etwas mehr gelblich, gegen 28 oder 29 hin, Aussenseite No. 29. N°. 16. Yariman, 20—25 J. a. von Banderan (Surabaja). Breites Gesicht mit starker Prognathie, so dass Nasenspitze und Lippen in einer Kbene stehen; Kinn zuriickfliehend. Nase kurz, breit und flach, mit breiter wie aufgeblasener Nasenwurzel ; am Auge starke Mongolenfalte. Iris hellbraun. N°. 17. Rasoi von Sidoardjo, 25 J. a. Runder Schiidel mit deutlich fiihlbarem Hinterhauptsstachel. Dickes, fettes, rundes Gesicht. Am Auge Mongolenfalte und schwache Supraorbitalwiilste. Spitzes Kinn. Nase breit, gerade, nicht eingedriickt. Lippen voll, schén geschwungen. Penis stark, kriiftig. C 14 NATUURK., VERH. DER KONINKL. AKADEMIE, DEEL XXVIII. 106 ANTHROPOLOGISCHE STUDIEN AUS INSULINDE. N°. 18. Dul von Surabaja, Kuli, 25 J. a. Grosses so zu sagen klobiges Gesicht, jedoch mit geringer Prognathie. Sehr niedrige Stirn; Nasenwurzel fast europiisch; Nase gerade, lang, ziemlich spitz, mit hohem Riicken ; Nasenstachel wahrscheinlich vorhanden. Furchtbar aufgewulstete Lippen ; schmale Augen mit Mongolenfalte. N°. 19. Soliman von Goutal bei Samarang, 25 J. a. Kuli. Kurzer, impropor- tionirt gebauter Bursche mit kleinen Augen, ovalem Gesicht und ziemlich lan- ger Nase mit geradem Riicken. Penis stark beschnitten; Schamhaare miissig stark gekriiuselt. Hals-Nabeldistanz 355 mm. Nabel-Symphysendistanz 167 mm. N°. 20. Marup von Madiun, Kuli, 26—28 Jahre alt. Sehr grosser, runder Schiidel, mit flachem Hinterhaupt und kolossal vorstehenden, breiten Backen- knochen; hat mehr ein malayisches Aussehen. Nase flach, aber gerade; Spur einer Mongolenfalte. Mund klein mit aufgeworfenen Lippen. N°. 21. Sodikromo von Solo, 28—30 Jahre alt. Starker Schidel mit gerader, langer, breiter, aber niedriger Nase und beinahe europiischer Spitze. Etwas ovales Gesicht, Prognathie, kleiner Mund, hervortretende Unterlippe. Ohr bei- derseits ein kleines Héckerchen. Augen mit Mongolenfalte, Broca N°. 2, aber dunkler, rotbraun, reiches, lockiges Haar, Broca N®. 48. Haut an der Innen- seite der Arme zwischen 22 und 37, an der Aussenseite N°. 28. N°. 24. Zwangarbeiter, 25—30 J. a. Sehr kurze, eingedriickte Nase ; progna- thes Gesicht ; lockiges Haar; Mongolenfalte. N°. 25. Zwangarbeiter, 25—30 J. a. Liingliches prognathes Gesicht. Etwas — eingedriickte Nase. Spur von Mongolenfalte. N°. 26. Zwangarbeiter von Bagelen, 25—30 J. a. Prognathes Gesicht ; kurze eingedriickte Nase; breite flache Nasenwurzel. Spur einer Mongolenfalte. N°. 27. Zwangarbeiter von Java, 25—30 J. a. Fast battaasches Aussere. Nase ziemlich gerade; diinne, zusammengekniffene Lippen; keine Mongolenfalte. N°. 28. Zwangarbeiter, 25—30 J. a. Grosser Schiidel; dickes Gesicht; breite Lippen; dicke kurze Nase; starke Prognathie; keine Mongolenfalte. N°. 29. Zwangarbeiter, 25—30 J. a. Echtes Javanengesicht, oval; breite, flache, aber gerade Nase; flache Nasenwurzel; aufgekrauselte Lippen; Mongolenfalte. N°. 37. Adurakim, 30 J. a. aus Sambunga, Magelang. Breites niedriges Gesicht mit weit vorstehenden Backenknochen, kleinen schmal geschlitzten Augen und breiter Nasenwurzel. Schwache Mongolenfalte. Oberlippe aufgeworfen., Nase breit, aber gerade. Hinterhaupt glatt, flach; Haupthaar licht, etwas lockig. Schamhaare shwach. Penis beschnitten. N°. 33. Saleh, 30—35 J. a. von Bongilan, Surabaja. Breiter runder Schadel und ditto Gesicht; breite, missig tiefe Nasenwurzel; gerade, breite, etwas glatte ee . % A ee a a, oo ANTHROPOLOGISCHE STUDIEN AUS INSULINDE. 107 Nase. Gerade Stirn; keine Mongolenfalte. Lockiges Haupthaar ; diinne, rothge- scheckte Schnurrhaare, auch am Kinn etwas weniger. N°. 34. Ronodoungso von Solokérto, 30—35 J. a. Sehr breites Gesicht mit starken Augenbraunenwiilsten ; sehr kurzer, eingedriickter, stumpfer Nase und breiter, flacher, aber tief inserirter Nasenwurzel. Wenig Prognathie; sehr schwache Mongolenfalte. Iris Broca N°. 1—2. Haut an der Innenseite der Arme N®. 21, an der Brust und Aussenseite der Arme N®. 28, aber mehr orange. Kopfhaare einen Stich ins Rothe. N°. 36. Zwangarbeiter, 30—35 J. a. Keine Mongolenfalte. N°. 37. Zwangarbeiter, 30—35 J. a. Grosser Mann mit wenig Prognathie, ge- rader Nase, und scharf eingekniffenem Mund. Keine Mongolenfalte. N°. 38. Zwangarbeiter, 30—35 J. a. Ziemlich eingedriickte Nase; prognathes Gesicht ; ausgepriigte Mongolenfalte. N°. 39. Zwangarbeiter, 30—35 J. a. Breiter, prognathes Gesicht ; gerade, nicht eingedriickte Nase; keine Mongolenfalte. N°. 40. Zwangarbeiter, 30—35 J. a. Fast europitisches Profil. Keine Progna- thie, aber aufgeworfene Lippen. Kurze, vorstehende Nase; keine Mongolenfalte. N°. 41. Zwangarbeiter, 30—35 J. a. Prognathes Gesicht; breite Backenkno- ~ chen; ziemlich kurze, stumpfe, halb eingedriickte Nase; keine Mongolenfalte. N°. 43. Zwangarbeiter, 30—35 J. a. Prognathes Gesicht ; breite Nasenwur- zel; kurze Nase mit grossen, etwas nach vorn stehenden Lichern. Spur einer Mongolenfalte. N°. 44. Zwangarbeiter, 30—35 J. a. Prognathes Gesicht; gerade, kurze Nase; hohe, breite und flache Nasenwurzel. Spur einer Mongolenfalte. N°. 45. Zwangarbeiter, 35—40 J. a. Lingliches Gesicht; gerade Nase; massig breite Wurzel; missiger Schnurr- und diinner Backenbart bis zum Unterkiefer- winkel herab. Hat ein etwas indisches Aussehen. Keine Mongolenfalte. N°. 46. Zwangarbeiter, 35—40 J. a. Spur einer Mongolenfalte. N°. 47. Zwangarbeiter, 35—40 J. a. Kurze, etwas aufgestiilpte Nase. Keine Mongolenfalte. N°. 48. Madeno von Déma, Samarang, 35—39 J. a. Typischer Javane. Breites Gesicht; tief inserirte, breite Nasenwurzel; gerade Nase; sehr hohe zuriickfliehende Stirn. Spur einer Mongolenfalte ; Iris Broca N°. 2. Am Ohr nur rechts Spur eines Héckerchens. Hautfarbe an der Innenseite der Arme N°. 21, Aussen- seite und Brust N°. 28, aber mehr orange. N°. 50. Pamatiman von Probolingge, 40 J. a. Hohe Stirn mit Augenbraunen- wiilsten, keine Prognathie, sehr lange Nase mit characteristischer Spitze, beinahe sogenannte ,Habichtsnase”. Tief inserirte breite Nasenwurzel. Mund klein. Keine * 108 ANTHROPOLOGISCHE STUDIEN AUS INSULINDE. Mongolenfalte. Iris Broca N°. 2. Am Ohr beiderseits kein Héckerchen. Haut- farbe N°. 28, an den dunkelsten Stellen N*. 43 mit mehr orange; nirgends N°. 21. Sehr dunkler Mann. Haare beinahe kraus. N°. 52. Zwangarbeiter, 40 J. a. Keine Mongolenfalte. N°. 53. Zwangarbeiter, 40—45 J. a. Kurze, eingedriickte Nase mit nach vorn und oben stehenden Nasenlichern. Zusammengekniffene schmale Lippen. Keine Mongolenfalte. N°. 54. Zwangarbeiter von Bargelén, 40—45 J. a. Kleiner Mann mit riesigem Schiidel, langem schiefem Gesicht und spitzer Nase. Nasenwurzel nicht sehr breit. Mund klein, schief. Keine Mongolenfalte. N°. 55. Zwangarbeiter, 40—45 J. a. Prognathes Gesicht. Gerade, ziemlich spitze Nase; breite Nasenwurzel. Massige Augenbraunenwiilste ; keine Mongo- lenfalte. N°. 56. Damin von Sumarang, 45 J. a. Sehr magerer Mann mit breitem Schiidel und breit ovalem Gesicht. Nase und Nasenwurzel nicht sehr breit, ge- rade, beinahe europiiisch, nur etwas zu breit. Lippen sehr schmal. Keine Mon- golenfalte. Augen europiisch geschnitten. Haare sehr lang, etwas lockig. Scham- haare diinn, sonst keine Behaarung. Penis beschnitten. N°. 58. Zwangarbeiter, 45—50 J. a. Alter Mann. Prognathes Gesicht; missig breite Nasenwurzel ; kurze, eingedriickte Nase mit grossen Léchern. Hat stark grau melirte Haare; keine Mongolenfalte. N°. 59. Zwangarbeiter, 45—50 J. a. Breites Gesicht und ditto Nasenwurzel ; breite, aber gerade Nase. Keine Mongolenfalte. N°. 60. Zwangarbeiter, 45—50 J. a. Grosser Schiidel; prognathes Gesicht. tief inserirte breite Nasenwurzel. Kurze breite Nase. Starker schwarzer Schnurr- bart ; keine Mongolenfalte. N°. 61. Zwangarbeiter, 50—60 J. a. Alter Mann mit nocht nich ganz grauen Haaren und groben, fast batta’schen Ziigen. Nasenwurzel eingedriickt ; keine Mongolenfalte. N°. 62. Zwangurbeiter, 50—60 J. a. Grosser, strammer Mann mit halb er- grauten Haaren. Flache, breite, aber gerade Nase mit grossen Nasenléchern. Lippen diinn, eingekniffen ; keine Mongolenfalte. N°. 63. Zwangarbeiter, 60 J. a. Alter grosser Mann mit prognathem Gesicht, breiter Nasenwurzel und gerader Nase; keine Mongolenfalte. SUNDANESEN. N°. 64. Sanadi, 17 J. a. Nasenwurzel nicht besonders breit, missig tief in- serirt. Starke allgemeine Prognathie. Mongolenfalte. : 3 : : ANTHROPOLOGISCHE STUDIEN AUS INSULINDE. x 109 N°. 65. Irwan von Sukabumi, 17—20 J. a. Sehr breites kurzes Gesicht- Prognath. Gerade etwas bauschige Stirn; verkiimmerte eingedriickte Nasenwur- zelparthie ; breite flache eingedriickte Nase. Lippen nicht aufgeworfen. Spur von Mongolenfalte. Iris Broca N°. 2. Am rechten Ohr ein ziemlich deutliches Héc- kerchen. Kopfhaare kurz abgeschnitten; Schamhaare ungemein diinn, gerade hervorsprossend. Penis kurz, Glans mit weissen Flecken, hervorgebracht durch das Fehlen jeglichen Pigments, Sehr starker und kriiftiger Bursche. Hautfarbe an der Innenseite der Arme N®. 21, an der Aussenseite nur wenig dunkler. Haar N°. 41 schimmert bis N°. 43. N°. 66. Masum von Bogor, 18 J. a. Sehr hervorgewdlbte Stirn, prognathes Gesicht, sehr kleiner Mund, flache eingedriickte Nasenwurzel, kleine aber ge- rade Nase, gute Mongolenfalte. Das ganze sehr proportionirt aber in der Anlage etwas an den Orang Utan erinnernd. N’. 68. Bekeh, 22 J. a. von Pandeglang, Bantam. Kleiner Bursche, mit kur- zer flacher breiter Nase und etwas nach vorne und oben stehenden Nasen- léchern. Tief inserirter, aber breiter Nasenwurzel; breites Gesicht; breiter Unter- kieferwinkel; miassige Augenbraunenwiilste ; starke alveolare Prognathie und aufgeworfene Lippen, so dass dieselben an Hihe fast die Nasenspitze erreichen. N°. 69. Asmiran von Bogor, 20—25 J. a. Kriftiger Mann mit typisch java- nischem Gesicht, breit mit stumpfer eingedriickter Nase und flacher Nasenwur- zel; keine Mongolenfalte. N°. 70. Naimin von Bogor, 20—25 J. a. Kleiner Bursche mit ziemlich scharfen Ziigen, prognathem Gesicht, so dass die aufgeworfenen Lippen in einer Vertikale mit der geraden aber flachen Nase stehen. Mongolenfalte. Kopf- haare lockig. N°. 71. Djajin von Bogor, 20—25 J. a. Untersetzter, fetter, dicker, runder Bursche mit glattem Hinterhaupt, breitem Gesicht und ditto Nasenwurzel. Nase kurz breit eingedriickt; Nasenstachel anscheinend fehlend; starke Mongolenfalte. Kopfhaar lang, wellig und weich, dunkelbraun. Schamhaare nicht besonders gekriuselt. Penis normal. N°. 72. Saman von Ka-udjong, Bantam, 20—25 J. a. Das Auffallendste an dem Mann ist znnichst eine riesige Alveolarprognathie; damit verbunden ist eine lange niedre Nase, mit schief nach aussen und oben stehenden Nasenlé- chern. Kleine Augen, ohne Mongolenfalte. Gut entwickelte Stirn. mund ziemlich klein, mit dicker Oberlippe. Penis klein. Schamhaare stark, lang und kraus. Am Ohr kein Héckerchen. Iris Broca N». 1. Kopfhaar N°. 48. Hautfarbe an der Innenseite des Arms N°, 21, an der Aussenseite N°. 28, an der Brust beinahe 29, am Bauch 21, 110 ; ANTHROPOLOGISCHE STUDIEN AUS INSULINDE. No. 73. Sangi von Bantam, 25—30 J. a. Kolossale Prognathie, so dass die Lippen die flache, gerade, ziemlich spitze Nase iiberragen. Starke Mongolen- falte. Augen braun. N°. 74. Sangat von Bengasbidu, Bantam. Stark prognathes Gesicht, so dass die Lippen in einer Vertikale mit der kurzen, flachen und breiten Nase ste- hen; starke Augenbraunenwiilste; breites Gesicht und ebensolche tief inserirte Nasenwurzel. N°. 76. Samian von Batavia, 30—35 J. a. Kleiner untersetzter Mann mit. starker Prognathie. Kleines kurzes und breites aber gerades, nicht eingedriicktes, Nischen, keine Mongolenfalte. Seiner Erscheinung nach passt der Mann nicht zu den Sundanesen. Da er von Batavia ist, besteht starker Verdacht auf Ver- mischung. N°. 77. Ramani von Bantam. Kriaftiger Mann mit prognathem Gesicht, halb- europiiischer Nase und Nasenwurzel. Keine Mongolenfalte. N°. 78. Zwangarbeiter von Cheribon, 30—35 J. a. Kolossale Prognathie, kurzes eingedriicktes Niischen, breite Nasenwurzel, dreieckige, grosse Nasenlécher. Kieiner Mann, aber grosser Schidel. Keine Mongolenfalte. No: 79. Zwangarbeiter aus Cheribon, 35—40 J. a. Starke Prognathie. Lange, gerade, breite, flache Nase; breite Wurzel. Keine Mongolenfalte. N°. 80. Zwangarbeiter von Bandong, 35—40 J. a. Prognathes Gesicht. Gerade, kurze Nase; breite nicht flache Wurzel. Keine Mongolenfalte. N°. 81. Mus von Sumédang, bei Bandong, 35—40 J. a. Wenig Prognathie. Hohe Stirn, lange spitze Nase, helle Augen, schwacher Schnurr- und Backenbart, : -MADURESEN.. N°. 82. Durachim von Golila, Madura, 16—17 J. a. Kleiner, runder Bursche mit breitem Gesicht und starker Alveolarprognathie, gerader Stirn mit starken Hickern, ziemlich kleinem Mund mit schwellenden Lippen. Schwache Mongolen- falte. Nasenwurzel ziemlich tief inserirt, sehr breit. Nase eingedriickt, mit breiter flacher Spitze und aufrecht stehenden Nasenléchern. Kopfhaare kraus, von einer merkwiirdigen schwarzroten Farbe, welche nach seiner Angabe der Vater eben-’ falls gehabt hat. Schamhaare noch fast Null; Mons Veneris stark prominirend; ' Penis beschnitten, kurz, der linke Hoden steckt im Leistenkanal und hat die dortige Gegend hervorgewélbt. No. 83. Saiman von Bankelan, Madura, 20—25 J. a. Schénes, ovales, regel- miissig gebildetes Gesicht; gerade, nicht eingedriickte und wenig breite Nase; europiischer Mund; schwache Mongolenfalte, Penis klein, beschnitten aber nicht - ANTHROPOLOGISCHE STUDIEN AUS INSULINDE. 111 stark; Orificium Urethrae durch eine Hautbriicke in zwei Theile getrennt. Schamhaare ziemlich stark, aber abgeschnitten. No. 84. Zwangarbeiter, 20—25 J. a. Etwas prognathes Gesicht ; eingedriickte Nase ; flache Nasenwurzel. Spur von Mongolenfalte. N°. 85. Zwangarbeiter, 20—25 J. a. Starke Prognathie; nicht besonders flache: Nasenwurzel ; etwas eingedriickte Nase; keine Mongolenfalte. N°. 86. Zwangarbeiter, 50—60 J. a. Alter Mann mit krausem grauem Haar, gerader Nase, geringer Prognathie; keine Mongolenfalte. BAWEANESEN. N°. 87. Adul von Talwatti, 12—13 J. a. Fir sein Alter kraftiger Knabe mit einem riesigen Schadel, einer aufgeworfenen vorstehenden Schnauze, breiter stumpfer Nase und mit eingedriickter Wurzel. Schmale lange Augen. Penis noch pueril; kurzes, nicht phimotisches Praputium. Nabel-Symphysen-Distanz 135 mm. N°. 88. Abu von Bawedu, Pferdeknecht, 15—16 J. a. Sehr prognathisches Gesicht. Makrodontie. Im Uebrigen gewéhnlicher Baweanese. Wenige Schamhaare. Penis klein, beschnitten. Hals-Nabeldistanz 320, Nabel-Symphysemdistanz 175 mm. N°. 89. Gunting, 16 J. a. von Tamba, Breite, flache, etwas eingedriickte Nase, breite Wurzel, aufgeworfene Lippen, Mongolenfalte. Penis kurz, stark beschnitten. Schamhaare noch wenig, aber lang, nicht gekriuselt. N°. 91. Duchran, 16 J. a. von Tamba, Bruder von N°. 95. Kleiner, hiibscher, junger Bursche mit zartem feinem rundem Gesicht, kleinem Mund mit rosigen Lippen, vorspringendem Kinn, gerader Nase, lockigen weichen Haaren, Mon- golenfalte. Schamhaare noch schwach entwickelt. Ebenso die Augenbraunen. Penis klein, beschnitten. Testikel beiderseits indurirt. N°’. 92. Machmud, 17 J. a., von Sungei Dirita. Kérpertemperatur 37,6 C. (beginnendes Fieber), Puls 88, Athem 20. Zarter kleiner schmichtiger Kérper. Schidel rund, Gesicht schmal, Nase gerade, lang; die Wurzel nicht eingedriickt. Nasenfliigel aufgetrieben; Lécher gross, etwas nach aufwirts stehend. Mund klein; schmale Lippen; Orthognathie. Augenspalte gross, leichte Mongolenfalte. Iris braun; Augenbraunen miissig hoch geschwungen. Kopfhaare weich, lockig, schwarz ; Schamhaare nicht stark, gekriuselt, sonst nirgends Behaarung. Penis beschnitten, Glans sehr breit. Hinde und Fiisse verhiltnismissig gross, beson- ders die letzteren, deren magere Zehen weit auseinander stehen; 4 und 5 Zehe auf der Seite liegend ; Waden ziemlich dick. No. 93. Kailir von Suwari, 17—18 J. a. Breiter Schidel und ditto Gesicht. Besonders breite Backenknochen. Schmale sehr schiefe Augen. Kopfhaare etwas gekriuselt; Schamhaare ziemlich entwickelt. Penis miassig beschnitten; Orificium 112 ANTHROPOLOGISCHE STUDIEN AUS INSULINDE. Urethrae sehr gross; Samenstrang beiderseits stark varicés. Hals-Nabeldistanz 330, Nabel-Symphysemdistanz 180 mm. N°. 94. Ali von Pakaluhan, + 18 J. a. Pferdeknecht. Schmiachtiger aber wohl genaihrter Kérper. Temperatur 37 ©. Schiidel rund; Hinterkopf abgeflacht ; Pro- tuberanz schwach zu fiihlen; geringe Prognathie. Gesicht lang; Kinn etwas vorstehend ; leichte Mongolenfalte. Ohren ziemlich gross, abstehend. Nasenwurzel breit, ziemlich flach; Nase gerade. Riicken breit aber nicht eingedriickt. Iris dunkelbraun. Conjunctiva schwach gelblich rosa. Lippen blaulich rot, die obere gut geschwungen. Kopfhaar sehr diinn, abgeschnitten, schwarz. Augenbraunen ziemlich dicht. Schamhaare gut entwickelt, gekréuselt. Penis ziemlich entwickelt und stark beschnitten; Glans sehr gross. Hinde und Fiisse missig gross ; Nigel rosa. Die drei letzten Zehen auf der Seite liegend. Grosse Zehe am weitesten vorstehend. N°. 95. Raup, 20 J. a. von Tamba, Zimmermann. Kleiner, aber sehr regel- missig gebauter Bursche mit eiférmigem Schiidel. Gesicht breit oval. Nase ge- rade, breit; Spitze nicht besonders abgestumpft. Nasenwurzel breit, ziemlich tief inserirt. Mund schén geschwungen, klein; Lippen aufgekriuselt. Augenspalte lang und schmal. Kopfhaare schwarz, kurz beschnitten. Schamhaare ziemlich entwickelt. Penis beschnitten. Hals-Nabeldistanz 390, Nabel-Symphysemdistanz 155 mm. N°. 96. Ali von Tamba, + 21 J. a. Pferdeknecht, Puls 76. Dicker, starker, hochgewachsener, wohlproportionirter Bursche, mit breitem ziemlich flachen Ge- sicht, worin ein merkwiirdig kleines, breites, flaches concaves Niischen sitzt, dessen Spitze so eingedriickt ist, dass die michtigen Nasenfliigel beiderseits dariiber hervorragen. Kopfhaare dunkelbraun, sehr kraus und dicht. Penis sehr klein; das Or. Urethrae durch eine Hautbriicke in zwei Theile getrennt. Scham- haare ziemlich schwach, halb abgeschnitten. Hals-Nabeldistanz 370, Nabel- Symphysemdistanz 170 mm. N°. 97. Saiman von Tandjongpring, 20—25 J. a. Zimmermann. Grosser, stark entwickelter Mann mit miachtigen Gliedern, rundem Kopf und breit ovalem Gesicht, sehr geringer Prognathie aber stark aufgeworfenen gekriuselten Lippen, breiter aber nicht eingedriickter Nase, schiefen Augen und schmaler niedriger Stirn. Penis kraftig und stark, Beschneidung. Hals-Nabeldistanz 390, Nabel- Symphysemdistanz 170 mm. N°. 98. Ali von Pimor Sungei, + 22 J. a. Pferdeknecht. Wohlgewachsener Mann. Runder Kopf, breit ovales Gesicht, breite Backenknochen, dicke aufge- worfene Lippen. Alveolar-Prognathie. Eingedriickter Nase, breiter flacher Nasen- wurzel, anscheinend schwache Nasenstachel. Gewdlbte Stirn. Mongolenfalte. ANTHROPOLOGISCHE STUDIEN AUS INSULINDE. 113 N°. 100. Terdjaman von Kapor-Kapor, Zimmermann, f+ 24 J. a. Kérper untersetzt, stark muskulds. Schidel gross, rund; Hinterhaupt flach, keine Pro- tuberanz zu fiihlen ; Stirn breit und hoch. Gesicht breit oval; Nase kurz, gerade, etwas flach, aber nicht eingedriickt; Wurzel ziemlich breit und miissig tief in- serirt. Augenspalte nicht gross, schwache Mongolenfalte; Iris dunkelbraun; Au- genbraunen schwach. Kopfhaare lockig, ziemlich diinn und zart. Andeutung von Schamhaaren. Achselhaare kaum angedeutet; Schamhaare nicht reichlich, schwarz, Penis sehr gross und stark beschnitten. Hinde und Fiisse gross, kriftig, wohl entwickelt. Waden stark. N°. 101. Rauss von Sankapura, ¢ 25 J. a. Zimmermann. Temp: 37,2. Kér- per wohlgenihrt, muskulés. Schidel rund; Stirn etwas abgeflacht; Hinterkopf flach und hoch, eine Art schwacher Thurmkopf. Gesicht orthognath, eckig lang. Mund klein; Lippen schén geschwungen; Schleimhaut blaulich roth. Ohren abstehend. Nase lang und gerade. Augenschlitz klein, schmal, etwas schief. Schéne Mongolenfalte. Iris hellbraun; Conjunctiva blass rosa. Kopfhaar straff, dunkel, schwarz. Bart, Achselhaare nicht vorhanden. Schamhaare schwach, schwarz, abgeschnitten, Penis beschnitten; Samenstrang varicis. Hinde und Fiisse gross; Waden stark, die zwei letzten Zehen auf der Seite liegend, beson- ' ders rechts. Zweite Zehe bedeutend iiber die grosse hervorragend, deshalb die Fusslinge auch dort gemessen. Nagel rosa mit einem Stich ins Gelbliche. N°. 102. Sahiruddin, 25 J. a. von Duku, Zimmermann. Ovales Gesicht ; Thurmkopf mit sehr weit vorstehenden Backenknochen, breitem Mund, Alveolar- prognathie, starken Augenbraunenwiilsten, schmalen tiefliegenden schiefen Augen und schwacher Mongolenfalte. Breite Nasenwurzel. Gerade, missig breite, nicht eingedriickte Nase. Schwache abrasirte Schnurr- und Kinnhaare; Kopfhaare straff, schwarz. Kehlkopf ganz unter dem Kinn verborgen. N°. 103. Hadji Abdurrhaman aus Tamba, + 27 J. a. Zimmermann, Mekka- pilger. Temp. 38 C. Puls 2%. Athem 24 (beginnendes Fieber). Kérper klein, dick gedrungen, wolhgenihrt. Schiidel rund und hoch; Hinterkopf etwas flach ; Protuberanz nur schwach zu fiihlen. Schwache Alveolarprognathie, dagegen Lip- pen dick aufgeworfen, rosa violett. Nase platt, flach eingedriickt; Spitze sehr stump und rund; Nasenlécher nach vorne und oben stehend ; Nasenwurzel flach und breit. Augenspalte lang und schmal; schwache Mongolenfalte; Iris dun- kelbraun; Augenbraunen schwach. Kinn zuriickweichend. Kopfhaar fein, zart, schwarz, ziemlich straff; Schamhaare miissig entwickelt; Behaarung der Brust und Achselhéhle fehlt, sion der Bart, von dem nur 2-4 Kinnhaare vorhan- den sind. Penis klein, beschnitten. Samenetrang beiderseits indurirt. Waden ziem- lich gut; Hinde und Fiisse nicht gross, die zwei letzten Zehen umgelegt. C 15 NATUURK. VERH. DER KONINKL, AKADEMIE. DEEL XXVIII. 114 ANTHROPOLOGISCHE STUDIEN AUS INSULINDE. N°. 105. Mamat von Talujatti, Pferdeknecht, 32 J. a. Onkel von N° 87. — Kleiner Mann, mit gewdlbter Stirn, breitem ovalem Gesicht, breiter aber gerader, nicht eingedriickter Nase und breiter Nasenwurzel. Keine Mongolenfalte. Alve- olarprognathie und dicke aufgeworfene Lippen. N°. 106. Dullah von Tamba, 35—40 J. a. Zimmermann, Verwandter zu N°. 95 und 100. Mittelgrosser Mann mit ovalem Schiidel, etwas liinglichem Ge- sicht. Stirn gewélbt, vorspringend. Mongolenfalte fehlt. Nasenwurzel nicht sehr breit, auch nicht flach und ziemlich tief inserirt; Nase ebenfalls weder flach noch eingedriickt, sondern gerade mit runder Spitze. Mund geschwungen; Lip- pen diinn. Stark entziindete Augen in Folge von Madarosis. N°. 107. Mohamad von Banka, 43 J. a. Grosser schwerer Mann. Wohlent- wickelter starker Schidel; grobe massige Ziige. Gesicht linglich breit. Schiidel rund, beinahe Thurmkopf. Augenbraunenwiilste sehr entwickelt. Nase gerade, breit aber nicht eingedriickt. Mund kurz; dicke geschwungene Lippen; etwas Alveolarprognathie. Augen lang geschlitzt, ohne Mongolenfalte. Stirn hoch, ge- rade, gut entwickelt. Kopfhaare dicht, schwarz, ins Blonde schimmernd, begin- nen grau zu werden; sehr wenig Schnurr- und Kinnhaare. - No, 108. Parapan von Banka, 60 J. a. Alter zitteriger Mann mit senilen zahnlosen Kiefern, aber noch dichten, starken, ganz schwarzen Haaren. Wenige, mit grau gemischte Kinnhaare; ovales proportionirtes Gesicht; wohl entwickelte gerade, gefurchte Stirn; gerade, nicht besonders breite Nase; Augenbraunen- wiilste ; miissige Nasenwurzel ; europiische Augen ohne Mongolenfalte. BALINESE. N°. 109. Pindere vulgo Kassim, von Bali, iiber 40 J. a. alt. An den riesigen, vorwirts stehenden Ohren sind die Liippchen durchbohrt. Kleines, ausgetrocknetes Mannchen mit rundem Kopf und Gesicht und malaischen Ziigen. Etwas Alve- olarprognathie. Nase gerade, véllig europiisch ; kleinste Spur einer Mongolen- falte. Langer schmaler Mund; Zihne im Oberkiefer schon ausgefallen. Schwarzer, ziemlich starker Schnurrbart, auch einige abrasirte Kinnhaare und dichte, schwarze, mit grau gemischte, grobe Kopfhaare. Stirn gerade, gut gewdlbt. MALAIEN VON DER OSTKUSTE SUMATRAS. No. 110. St-Golok, von Medan Senembah, Deli, 15 J. a.? Schlanker junger Mensch. Kopf fast rund. Gesicht breit oval, fein. Mund klein. Oberlippe etwas vorspringend, schén geschwungen; obere Schneideziihne am Kaurand etwa 2 mm. abgefeilt. Nase kurz, sehr breit und flach; Nasenspitze rund, etwas aufgestiilpt; Tre a Ageg ANTHROPOLOGISCHE STUDIEN AUS INSULINDE. 115 Nasenfliigel breit. Die platte Nase ist es, welche dem Gesicht seinen malaischen Ausdruck gibt. Augen schmal geschlitzt, braun; Spur einer Mongolenfalte. Kopf- haare mehr lockig als straff, schwarz; Schamhaare spirlich, diinu, abgeschnitten. Penis kraftig, sehr stark beschnitten. Hinde und Fiisse klein, zart, zierlich mager, die drei letzten Zehen etwas auf die Seite gelegt. Finger- und Zehenagel roth gefirbt (mit Curcuma). Dieser Jiingling stammt aus einer Radjafamilie. No. 111. Si. Selana von Tandjong Marawa, Serdang, 16 J. a.? Runder, etwas hoher Kopf. Gesicht breit oval ; Backenknochen nicht stark hervorstehend, da- gegen Prognathie und sehr stark hervorgewulstete Lippen. Nase gerade, flach, breit, ebenso die Wurzel; Augen braun, schmal geschlitzt; Mongolenfalte. Haare straff, dick, blauschwarz; Schamhaare nicht stark. Hinde und Fiisse gross, aber wohlgeformt. N®. 112. Si-Ute, 16 J. a. Neffe des Dato von Tandjong Marawa (Serdang). Kurzer Jiingling mit sehr starker Prognathie, gerader aber ziemlich breiter langer Nasespitze, nicht eingedriickt. Glabella flach. Nasenwurzel ziemlich tief inserirt, miassig breit. Breit ovales Gesicht. Mund ziemlich gross, aufgeworfen. Mogolenfalte fehlt. Hals-Nabeldistanz 325 mm. Nabel-Svmphysendistanz 150 mm. N°. 113 Ali von Mertubung (Deli). Grosser starker Bursche, etwa 16 J. a. Grosse zuriickflichende Stirn, runder hoher Schiidel, langes Gesicht mit langer geraden Nase und missig aufgeworfenen Lippen. Straffe schwarze Haare; Scham- haare miassig stark, Penis beschnitten. Entfernung des Nabels iiber Symphyse 165 mm. N°. 114. Iiam, + 16 J. a. von Kampong besar, Deli. Schlanker, schmiichtiger Bursche mit vollem rundem Gesicht, grossen und schénen Augen, vollen Lippen und kleinem malaischem miissig eingedriicktem Niischen. Hinde und Fiisse klein, zart, schmichtig. Schamhaare ziemlich gekriiuselt, wenig; Penis beschnitten. Hals-Nabel Entfernung: 340 mm. Nabel-Svmphysendistanz: 142 mm. N°, 115. Sembang von Asahan, + 20 J. a. Schéner gut gewachsener Jiingling mit sympathischem Gesicht. Im Profil keine Prognathie. Nase und Nasenwurzel fast europiiisch, Kleine Aeiiglein mit Mongolenfalte. Lippen klein, nicht aufge- worfen, schén geschwungen. Stirn europiiisch. Kopfhaare straff aber weich ; Schamhaare kraus, ziemlich dicht. Penis klein, mit breiter Glans, beschnitten. Hautfarbe an der Innenseite der Arme Broca N°. 21, an der déusseren Seite nur wenig dunkler. Iris N°. 2 aber dunkler braun. N°. 116. Durahmann, 19 J. a.? von Kampong besar, Serdang. Ovales Gesicht. Schwach gelockte Haare. Gerade, etwas breite, ziemlich spitze Nase. Etwas voll geschwungene Lippen. Schwache Mongolenfalte. N°. 117. Dawi von Kampong besar (Serdang), ¢ 20 J. a. Stottert. Ziemlich * 116 ANTHROPOLOGISCHE STUDIEN AUS INSULINDE. schmales Gesicht, gerade nicht eingedriickte Nasenwurzel. SF sobhitin tae herabhiin- gend. Haare dunkelbraun gelockt. N°, 118. Achmed von Bandarklipa, Serdang, + 20 J. a. Grosser Schidel ; flaches Hinterhaupt; niedre breite Stirn; breites niedriges Gesicht. Wangenbeine vorstehend, ebenso die Kinnbachen. Kurze, flache, sehr stumpfe, breite Nase; breite, tief inserirte Nasenwurzel; ziemlich tief liegende schmale Augen mit ganz schwacher Mongolenfalte. Dichte, schwarze, struppige, straffe Haare ; schwache Schnurr- und Kinnhaare, Alles dies zusammen bildet den echten Urmalaientypus. N°. 119. Ali, + 20 J. a. von Bandarklipa, Serdang. Flaches, breites Hinter- haupt; niedrige breite Stirn; ein ebensolches Gesicht, mit feinen Ziigen wie ein Kling; Nase flach, aber gerade; Nasenfliigel nicht besonders breit ; Spitze ziemlich gut. Nasenwurzel sehr tief inserirt, breit. Die schmalen Augen eben- falls sehr tief liegend; ganz schwache Mongolenfalte. Kinnbacken und Wan- genbeine ziemlich vorstehend. Mund klein; Lippen nicht aufgeworfen. Bart fehlt. Kopfhaare sehr dick, dicht, straff, schwarz. An den Fiissen die zwei letzten Zehen auf der Seite liegend. N°. 120. Si-Eteng, 20—22 J. a. von Tandjong Morawa. Bruder von N°. 149. Dicker, fetter Bursche. Runder Thurmschidel; sehr starke Augenbraunenwiilste ; niedrige Stirn. Wenig Prognathie. Augen schmal und lang; schwache Mon- golenfalte. Kleine, gerade, nicht eingedriickte und ziemlich spitze Nase; vor- stehende, tiefe und breite Nasenwurzel. Mund sehr klein; Lippen etwas aufge- worfen. Kopfhaare ziemlich kraus, grob. N°. 121. Rasul von Simgeimati, Deli, 21 J. a. Kleiner Mann mit kurzen Beinen, langem Schiidel und ziemlich langem, schmalem Gesicht. Nase lang, nicht eingedriickt. Mund sehr klein, hiibsch geschwungen, nur eine Idee auf- geworfen. Grosse, schéne Augen. Hinde und Fiisse klein, schmal. Schamhaare ziemlich stark gekriiuselt; Penis beschnitten, kriiftig. N°. 122. Gaha von Rantan pandjang, Serdang, 20—21 J.a. Etwas schwicherer Malaientypus. Nase nicht so breit. Mund mit schmalen, schén geschwungenen — Lippen. Augen tief liegend. Gesicht breit. Backenknochen hervorstehend. Die zwei letzten Zehen auf der Seite liegend. N°. 123. Ulung, 21 J. a., von Pandjang Morawa, Serdang. Schlanker, mage- rer Jiingling, mit ovalem Kopf und Gesicht; Ziige ziemlich fein. Nase gerade, ziemlich spitz, nicht eingedriickt und nicht breit; ebenso die missig tief inse- rirte Nasenwurzel. Spur von Mongolenfalte und etwas Alveolarprognathie. Stirn gerade, niedrig. Mund ziemlich lange. Kopfhaare schwarz, grob, straff. Beginn von Schnurr- und Kinnhaarflaum. Hals-Nabeldistanz 335 mm. Nabel-Symphy- sendistanz 155 mm. - ANTHROPOLOGISCHE STUDIEN AUS INSULINDE. 117 N°. 124. Gjallal, 22 J. a. von Rantan pandjang, Serdang. Breiter Schiidel und ebensolches, flaches, nicht unschénes Gesicht. Breite, gerade, nicht einge- driickte Nase mit runder Spitze und breiten Fliigeln; Nasenwurzel missig breit, nicht flach. Mongolenfalte sehr schén. Breiter Mund mit prachtvollen, am untern Rand gerade gefeilten Zihnen. Nasenstachel anscheinend fehlend. N°. 125. Dyjeting, 22 J. a. ? von Batu-bara. Birnformiger Schiidel ; Janglich ovales Gesicht. Nase gerade, ziemlich lang, nicht besonders breit. Mund ziem- lich klein, aufgeworfen. Die drei letzten Zehen véllig auf der Seite liegend und die grosse Zehe stark nach der Innenseite gebogen, so dass der innere Fussrand eine stark concave Linie bildet (cf. die Zeichnung des Fiisses bei den Batta Si-Laba). N°. 126. Mat Said von Siak, 22 J. a. Schlanker Mann mit linglichem, ziem- lich schmalem Gesicht, nicht sehr breiter, aber an der Spitze etwas platter Nase, missig breiter, nicht sehr tief inserirter Nasenwurzel; kleinen Augen ; missiger Mongolenfalte; vorspringender, gewdlbter Stirn; grossem Mund mit besonders grossen und dicker Oberlippe. Die oberen Schneideziihne sind bis auf den Zahn- fleischrand abgefeilt. Ohr klein; rechts ein kleines Héckerchen. Prognathie missig. Glabella flach. Unter der Nase beginnender Flaum. Zahnfleisch bliulich roth. Hautfarbe an der Innenseite der Arme N°. 21, aussen N°. 28, etwas rotlicher. Haar straff, sehr schwarz, N°. 48. Iris N*. 2 aber mehr dunkelbraun. Ne. 127. Bojang von Bantan pandjang, Serdang, 23 J. a. ? Kleiner Bursche mit einem fiir einen Malaien linglichen Kopf und Gesicht. Nase breit, gerade, nicht eingedriickt, N°. 128. Dail von Kampar, 23 J. a. Sehr kleiner Mann mit lockigem Haar, breitem malaischen Schiidel und Gesicht. Nase ziemlich kurz, breit, aber nicht eingedriickt. Sehr schwache Mongolenfalte. N°. 130. Betong von Sungei Tuan, Serdang, 25 J. a. ? Linglicher ovaler Kopf und Gesicht mit langer, gerader, nicht eingedriickter Nase. Stirn vorge- _wolbt, mit Hockern, Augenbraunenwiilste schwach. Die oberen Schneidezihne sind an der vorderen Fliche flach abgefeilt. Ganz schwache Mongolenfalte. Haare straff, schwarz. Elephantiasis des rechten Unterschenkels. N°. 131. Ulung von Rantan pandjang, 25 J. a. ? Runder Kopf und Gesicht. Ganz leichte Spur von Mongolenfalte. Etwas lockige Haare. N°. 132. Abdurhani von Tanah putik, 23 J. a. Breiter flacher Kopf. Breites Gesicht; gerade unmalaische Nase; langer schmaler Mund; lange, schmal ge- schlitate Augen; sehr schwache Mongolenfalte; etwas gelocktes Haar. Die zwei letzten Zehen etwas auf der Seite liegend. N°. 133. Zassik von Sungei Ular, Serdang, 25 J. a.? Grosser, schén ge- wachsener Mann, mit breiter, tiefer inserirter Nasenwurzel, starken Augenbrau- 118 ANTHROPOLOGISCHE STUDIEN AUS INSULINDE. nenwiilsten und gerader, breiter, aber nicht eingedriickter oder flacher Nase. Schiidel stark entwickelt. Schwache Mongolenfalte. Kleiner aufgekriuselter Mund. Penis klein, beschnitten. Schamhaare ziemlich stark. No, 134. Dagang von Mertubung-Deli, 25 J. a. Vater ein eingewanderter Malaie aus Penang. Kleiner Kerl mit langlichem Schiidel; ziemlich hoher, schmaler Stirn und deutlichem Hinterhauptsstachel. Gerade, nicht eingedriickte Nase und ebensoleche Nasenwurzel. Geringe Prognathie. Die Schamhaare ziehen sich in der mittlern Linie fast bis zum Nabel. N°. 136. Bagar von Batu-bara, 25 J. a. ? Untersetzter aber wohlgendhrter, etwas schmiichtiger Bursche, mit ziemlich dunkler Kérperfarbe. Temp. 37,2 C. Kopf oval, birnformig, vorn ziemlich schmal, hinten breit. Die grésste Breite liegt ziemlich weit hinter den Ohren. Hinterhauptschu ni platt und breit ; Protuberanz gut zu fiihlen; Stirn breit, gerade aufsteigend, mit zwei deutlichen Héckern. Gesicht verhiltnismissig china! und lang, mit starker Alveolarpro- gnathie und vorspringenden Lippen. Zunge ziemlich lang, an die Zihne anstos- send. Schleimhaut des Mundes schwiirzlich violett, die Zunge rosa; Nase gerade, mit breitem aber nicht eingedriicktem Riicken; Fliigel ziemlich breit; Nasen- wurzel nicht eingedriickt. Augenspalte gut geformt. Iris dunkelbraun; Conjunc- tiva gelblich. Ohren verhiltnissmiissig klein, normal. Kopfhaare licht, grob aber etwas gelockt, schwarz, ziemlich kurz geschnitten. Schnurr- und Kinnhaare spirlich; an Brust und Achselhéhle keine Behaarung; Schamhaare reichlich. Penis dick, kurz, stark beschnitten. Hiinde und Fiisse wohl geformt, mit sehr schmalen Fingern und Zehen; Waden stark. N°. 137. Asi? von Rantan pandjang, Serdang, 26 J. a. Starker, grosser, mus- culéser Mensch, mit breitem niederm Kopf und ditto Stirn ; breites Gesicht, mit hervorstechenden Backenknochen und missiger Prognathie. Breiter Mund mit ganz abgefeilten Schneidezihnen. Nase breitgedriickt, flach, gerade. Augenbraunen wohl entwickelt. Schwache Spur eines Schnurrbarts; Kopfhaare straff, dick und schwarz; Schamhaare kurz, kraus. Penis beschnitten, kurz, kraftig. Hande und Fiisse wohl gebildet, kriftig. N°. 138. Kobat, 28 J. a. von Rantanpandjang. Kriftiger, musculéser Mann mit linglichem, schwach prognathem Gesicht und rundem Schadel. Backenkno- chen nicht sehr hervorstehend. Augenbraunenwiilste gut entwickelt. Augen hellbraun, gross geschlitzt, mandelférmig. Nase breit, gerade, nicht eingedriickt. Mund beinahe europiiisch. Die oberen Schneidezihne sind an der vorderen Fliche angeblich mit einem Stein flach geschliffen. Kopfhaar schwarz, dick und straff; schwacher Schnurrbart. In der Achselhéhle und an den Brustwarzen finden sich cbentalie einige Haare. Hinde und Fiisse gut entwickelt. ANTHROPOLOGISCHE STUDIEN AUS INSULINDE. 119 N°. 139. Asan, 28 J. a. von Ba ba gan. Hoher breiter Kopf, eine Art Thurmkopf. Stirn gewélbt; Augen schmall; Backenknochen breit; Gesicht linglich; Prognathie nicht stark; Augenbraunen hoch geschwungen ; Nase lang, breit, gerade; Mund fast stets offen stehend. Lippen nicht aufgeworfen, Zihne nicht gefeilt. Haare straff, schwarz; Spur von Bart und Kinnhaar ; Schamhaare nicht besonders reichlich, kraus, abgeschnitten. Penis sehr gross und stark be- schnitten. Hinde und Fiisse gross. Grosser starker Mensch. No. 140. Zambul von Batu bara, 28 J. a. Kleiner, schwiichlicher Mann. Schidel rund; Gesicht schmal; Backenknochen nicht vorstehend; Nase wenig eingedriickt und nicht sehr breit. Ziemlich starke Prognathie, Mund stets offen; - Lippen nicht gewulstet. Stirn verhiltnissmissig schmal. Haar straff, licht und schwarz. Im Gesicht, in den Achselhéhlen und an der Brust keine Behaarung. Hinde und Fiisse ziemlich klein und schmal. N°. 141. Kindjol von Klambir-langkat, 28 J. a.? Breiter Kopf; breit ovales, blatternarbiges Gesicht; ziemlich kurze, gerade, nicht eingedriickte Nase; sehr kleine Spur einer Mongolenfalte. Die zwei letzten Zehen auf der Seite liegend. N°. 142. Tawan, 28 J. a.? von Kampong besar, Deli. Magerer Mann mitbrei- tem Schidel und linglichem Gesicht. Nase nicht malaiisch, lang und gerade. Nasenwurzel scharf, schmal, tief inserirt. Augenbraunenwiilste stark entwickelt. N°. 143. Tunggal, 29 J. a.? von Denei. Grosser starker Mann, mit straffem schwarzem Haar. Kurze, breite Nase; breites Gesicht. Mongolenfalte sehr schwach. No, 145. Sapa von Sungei Tuan, Serdang. Dicker untersetzter Mann von echt malaischem Aeusseren. Stirn niedrig. Breites prognathes Gesicht. Augen- braunenwiilste ziemlich stark. Breite, flache Nasenwurzel, wenig tief inserirt. Mongolenfalte. Nase kurz, eingedriickt; Nasenstachel fehlt. Schmale, tiefliegende Augen. Die obern Schneideziihne sind am Kaurand gerade gefeilt. Die zwei letzten Zehen liegen auf der Seite. N°. 147. Kinalo von Panch, 30 J. a.? Struppiges, borstiges, wildes Aussehen. Kopf etwas thurmartig. Nase breit, gerade. Gesicht breit oval. Mund breit und prognath. Mongolenfalte. Typischer Malaie. N°. 147. Nei, 30 J. a. von Pagurawan. Niedrige breite Stirn und ebensolches Gesicht mit breiten Backenknochen. Nase gerade, ziemlich flach und breit. Augen schmal geschlitzt. Keine Mongolenfalte. Obere Schneidezihne am Kau- rand gerade gefeilt. Haare schwarz, dicht und kraus; Barthaare ganz schwach ; Brust- und Achselhaare keine. N°. 148. Urman, 30 J. a., von Sunged Ular, Serdang. Mittelgrosser Malaie mit battaischem Aeussern. Stark entwickelter Schidel mit missigen Augenbraunen- wiilsten ; breiter, etwas eingedriickter Nase und schwacher Mongolenfalte. 120 ANTHROPOLOGISCHE STUDIEN AUS INSULINDE. N°. 149. Li-piak, 30—35 J. a., von Tandjang-Morawa. Mittelgrosser Mann. Schidel oval; Augenbraunenwiilste stark ; Stirn niedrig ; Gesicht oval ; Nasen- wurzel breit, nicht besonders flach, tief inserirt. Gute Mongolenfalte. Breite, nicht sehr eingedriickte Nase. Die Nasenlécher nach auf- und auswiirts stehend. Prognathie nicht besonders stark. Augenspalte lang und schmal. Kopfhaare straff, schwarz; Schnurrbart spirlich. N°. 150. Ae, 35—40 J. a. von Tamiang. Mittelgrosser, magerer Mann mit ovalem Schiidel und starken Muskelleisten, jedoch kleinen Augenbraunen- wiilsten. Schmales, langes Gesicht mit kleinem, wenig prognathem Mund. Gerade, wohlgeformte Nase und hoch geschwungene Brauen. Keine Mongolenfalte. Die straffen, schwarzen Kopfhaare beginnen grau zu werden. Der Mann war seines Zeitens Riuber und wurde bei einem seiner Raubziige von den nach- folgenden Malaien schreklich zugerichtet. Die linke Hand war ihm ganz, die rechte Hand halb abgehauen. Der linke Jochbogen von oben nach unten durch einen Kris véllig durchstochen und ausserdem hatte er noch etwa 5—6 schwere Schnitt- und Hiebwunden. Der Mann lag so die ganze Nacht und den folgen- den Vormittag hilflos im Freien, ehe er zu mir ins Hospital gebracht wurde. Trotz dieser schweren Verwundungen war er in 14 Tagen vollkommen genesen. MALAIEN VON PENANG, SINGAPORE UND MALAKKA. N°’. 151. Djat, 16 J. a.? von Penang. Kleiner, dicker, junger Bursche. Run- der Kopf und ditto Gesicht; Mund sehr klein; Lippen gekriiuselt, die untere vorgeschoben. Sie werden nur selten geschlossen wegen vorhandener Prognathie. Nase kurz, aufgestiilpt, eingedriickt; Nasenwurzel ziemlich flach. Miissige Mon- golenfalte. Augen klein, schmal, geschlitzt. Kopfhaare braunschwarz, straff und starr; Penis beschnitten, kurz. Orificium Urethrae sehr klein, punktférmig; Glans weiss gefleckt ; Schamhaare noch nicht entwickelt, nur ein wenig Flaum. Hals-Nabeldistanz 345, Nabel-Symphysendistanz 170 mm. N°. 152. Osman von Penang, + 16 J. a. Wohl proportionirter junger Bursche mit starker Alveolarprognathie und dachférmig vorstehenden oberen Schneide- zihnen. Stirn etwas zuriickfliehend, mit starken Augenbraunenwiilsten ; die Schi- delcurve langsam bis zum Wirbel aufsteigend, wo sie ihren héchsten Punkt erreicht; das Hinterhaupt von da steil und glatt, aber breit, zum Nacken abfal- lend; ein typisch-malaisches Verhalten der Mongolenfalte und in Folge dessen schiefe Augen. Nase gerade, nicht eingedriickt; Nasenwurzel breit tief in- serirt. Kopfhaare schwarz, minder straff, etwas gewellt; Schamhaare nur spirlich, aber lang, nicht gekriuselt, schwarz. Genitalien sehr entwickelt, stark beschnitten. Hals-Nabeldistanz 305, Nabel-Symphysendistanz 185 mm. Neate ANTHROPOLOGISCHE STUDIEN AUS INSULINDE. 121 N°. 153. Saman von Singapore, 17-—18 J. a. Stirn und Schideleurve ver- halten sich genau wie beim vorigen. Augenbraunenwiilste gering. Schwache Mongolenfalte. Breite, missig tief inserirte Nasenwurzel; breite, schwach einge- driickte Nase, mit runder dicker Spitze und breiten Fliigeln, so dass die grossen runden Nasenlécher etwas nach vorn stehen. Mund ziemlich gross; Lippen auf- geworfen; Farbe etwas bliulich; Zunge rosa; Zihne blendend weiss, vollkom- men ebenmiissig ausgebildet, die oberen Schneidezihne am Kaurand schwach gerade gefeilt. Augen ziemlich schmal geschlitzt. Kopfhaare etwas lockig, sehr dicht, stark und grob; Schamhaare ziemlich iippig, schwarz. Penis stark ent- wickelt, beschnitten. Die grosse Zehe bedeutend linger und stiirker als die iibrigen. Man 16 J. a. von Singapore, nicht in den Messungslisten. Ganze Hohe 1570 mm. Hals-Nabeldistauz 345, Nabel-Symphysendistanz 147 mm. Schamfugen- hohe 770 mm. Penis kriftig; Schamhaare gerade beginnend. N°. 154. Mannsin von Penang, 18 J. a. Zarte Kérperproportion. Gesicht schmal. Nase klein, schmal und ziemlich hoch. Wurzel nicht breit und etwas tief inserirt; Mund klein; Lippen hiibsch geschwungen. Kofhaare dunkelschwarz- braun, schlicht, fein und zart. Genitalien stark entwickelt, beschnitten ; Scham- haare miissig, stark, geringelt. Der Mann macht ein Eindruck eines Kling- Mischlings. N®, 155. Za-In von Penang, 18—20 J. a. Aechtes prognathes Malaien- gesicht. Sehr breit; und niedrig. Lange, geschlitze, braune Augen; keine Mon- golenfalte. Kurze, breite und flache Nase; ziemlich tief inserirte breite Nasen- wurzel; Stirn hervorgewélbt. Am Ohr ist der fussere Rand stark verbreitert und nach Innen umgeknickt. Haare schlicht, straff, schwarz ; Schamhaare miissig. Penis gut entwickelt, beschnitten. N°, 157. Kassim von Singapore, 25 bis 26 J. a. Wildes Malaiengesicht, breit und niedrig, mit Augenbraunenwiilsten und breiter, gerader, nicht eingedriickter Nase. Augenschlitz schmal. Mund klein; obere Schneidezihne gerade gefeilt. Kopfhaar schwarz, straff und stark. Schamhaare spiirlicher. Genitalien klein, beschnitten. N°. 158. Amat, + 25 J. a. von Petani. Kriiftiger, wohlgebauter Mensch mit entschieden etwas siamesischem Typus. Lippen schmal, besonders die Unterlippe eingezogen. Schiidel rund, breit. Keine Protuberanz zu fiihlen. Stirn niedrig. Gesicht mit sehr breiten Backenknochen, nach unten rasch sich verschmilernd. Nase etwas breit, aber nicht stumpf und eingedriickt, sondern gerade, wohl ge- formt ; Nasenwurzel tief inserirt, nicht flach. Augen europiiisch geformt. Keine Mongolenfalte. Kopfhaare dicht, straff, schwarz, malaisch; kein Bart. Achsel- C 16 NATUURK. VERH. DER KONINKL., AKADEMIE, DEEL XXVIII. 122 ANTHROPOLOGISCHE STUDIEN AUS INSULINDE. haare und Schamhaare nur sehr spiirlich. Penis kriiftig, beschnitten, aber das Praeputium bedeckt die Glans noch zur Hilfte. Hiinde schmal und lang; Fiisse etwas derber; Waden gut. N°. 159. Jit von Penang, 25—30 J. a. Kein achter Malaientypus. Gesicht oval, gerade, lang; ziemlich vorstehende Nase; Nasenwurzel ziemlich tief inse- rirt, nicht breit; Mund klein. Keine Mongolenfalte. N°. 160. Mamat, 40—45 J. a., von Singapore. Kleiner Mann. Runder Schi- del und ditto Gesicht; niedre gerade Stirn; schmaler prognather Mund. Nase lang nnd gerade; flache Nasenwurzel. Mongolenfalte. Haare etwas lockig, theil- weise grau; Augenbraunen schwach geschwungen; Barthaare gering. Die drei letzten Zehen auf der Seite liegend. Macht keinen iicht malaischen Eindruck, besonders wegen der langen Nase. MALAIE VON BANJERMASSING, BORNEO. N°. 161, Musa, 25 J. a. Kopf und Gesicht breit und das letztere etwas flach und nach unten spitz zulaufend. Die Ziige erinnern an Javanen. Nase lang, gerade, spitz, nicht eingedriickt; Wurzel breit. Starker, fetter Mann. Hautfarbe heller als bei den Malaien. Die Kopfhaare schlicht, schwarz und werden lang getragen. Schamhaare ziemlich stark entwickelt, schwarz, gekriuselt. Genitalien sehr entwickelt und kriiftig. Beschneidung. BATTAS AUS DEM NORDLICHEN PLATEAU VON TOBA. N°. 162. Si-Randjangana, 10—12 J. a. Kind von N°. 212. Kurzes dickes Kerlchen mit rundem, stark prognathem Gesicht; breiter eingedriickter Nase und ebensolcher Wurzel, Starke Mongolenfalte. Der Mund ist ziemlich klein, aber dick. Die dicke Unterlippe hingt stark hervor. N°. 163. Si-Pogang von Pageh am ndrdlichen Ufer des Tobasees, 12—13 J. a. Birnférmiges Gesicht. Der Mund offen stehend wegen Prognathie. Stirn gewdlbt. Nase gerade, klein, etwas eingedriickt; Nasenwurzel breit, nicht ganz flach. Schwache Mongolenfalte. Augen braun; Pupille stark erweitert. Kopfhaare stark, straff; von Schamhaaren noch nichts zu sehen. Genitalien schon stark entwic- kelt. Nicht beschnitten; Praeputium nicht phimotisch. Hals-Nabeldistanz 345, | Nabel-Symphysendistanz 125 mm. No. 164. Si-Sian, 12—14 J. a. von Paropo-Toba. Etwas prognathes Gesicht. Die Nase sehr flach, breit und eingedriickt, besonders an der Spitze. Keine Mongolenfalte. Kopfhaare lang, ziemlich weich, braunschwarz ; noch keine Scham- haare. Penis miissig entwickelt; langes, beinahe phimotisches Praeputium. Hinde und Fiisse wohl geformt, aber sehr gross. ANTHROPOLOGISCHE STUDIEN AUS INSULINDE. 123 N°. 165. Tjumakita von Siantar Timor, ¢ 16 J. a. Gerade vorgewdlbte Stirn; breite Backenknochen; gerade, etwas breite, aber nicht eingedriickte Nase. Nasenstachel anscheinend fehlend. Massige Mongolenfalte. Sanfte, langgeschlitzte, schwarze Augen. Lippen schén geformt, geschwungen, aber wegen etwas Pro- gnathie immer offen stehend; Ziihne nicht gefeilt. Kopfhaare gekriiuselt, ziem- lich diinn; Schamhaare dicht, schwarz, kraus. Selbstbeschneidung. Penis missig entwickelt. Hals-Nabeldistanz 330, Nabel-Symphysendistanz 143 mm. Umfang des Oberschenkels 420. N°. 166. Si-Morum von Tonging Toba, 16 J. a.? Breiter, runder Schadel und ebensolches Gesicht, mit sehr starker Alveolarprognathie, so dass der Mund schnauzenformig vor und die gekriuselten aufgeworfenen Lippen immer offen stehen. Augen lang, schmal, hellbraun, ohne Mongolenfalte ; Stirn gerade, niedrig gewélbt; Nasenwurzel nicht sehr breit, ziemlich tief inserirt; Nasenfliigel breit, Spitze rund, aber nicht flach. Kopfhaare lang, schlicht und schwarz. N°. 167. Si-Lessa, 15—16 J. a. aus Muara am siidlichen Ende des Tobasees bei der Insel Pardopur. Er ist seiner Aussage nach von Battas aus dem nérd- lichen Theile des Sees bei einem Ueberfall geraubt und als Sklave verkauft worden. Ein Bekannter von mir, aus dessen Diensten er 1881 in die meinen iiberging, kaufte ihn um 90 span. Dollars von Toba-Battas aus Tonging. Dicker, starker, fetter Jiingling, Kopf langlich, mit breiter Stirn. Das Gesicht ist breit, rund und voll, blatternarbig. Sehr starke alveolarprognathie, so dass der ziemlich kleine Mund mit den gekriuselten, etwas aufgeworfenen Lippen immer halb offen steht. Nasenwurzel sehr breit, flach und eingedriickt, ebenso die Nase, bei welcher die Nasenlicher nach vorn stehen. Keine Mongolenfalte. Augen ziemlich schmal, lang geschlitzt, braun. Ohren klein, imrechten Ohrlapp- chen ein kleines Loch fiir einen Ring. Haare dicht, straff und schwarz. Scham- haare gekriuselt, gerade in der Entwicklung, hellbraun. Genitalien waren ent- wickelt. Langes, durch ihn selbst gespaltenes Praeputium. Hals-Nabeldistanz 410, Nabel-Symphysendistanz 155 mm. Der Mann starb 1886 und ich gelangte in den Besitz seinen Schiidels. Der- selbe ist exquisit dolichocephal und besitzt merkwiirdigerweise dabei eine wun- dervolle Stirnnaht. Bemerkenswerth ist, dass der Mann in den letzten Jahren seinen Rumpf enorm entwickelte, so dass die Beine im Verhiiltniss zu demselben licherlich kurz waren. Leider habe ich die brillante Gelegenheit versiumt den Mann in dieser Periode nochmals zu messen. N°. 168. Bitjarvo von Bartjehlingeh, Timorliinder bis Padang (Ostkiiste). Auch dieser Mann war als Sklave und zwar an Malaien verkauft, von denen er in meine Dienste kam. Birnférmiger ovaler Kopf, grosser Rumpf, auffallend * 124 ANTHROPOLOGISCHE STUDIEN AUS INSULINDK, kurze Beine. Gesicht linglich oval, stark prognath, so dass, wenn der Mann den kleinen wohlgeformten Mund schliesst, derselbe halb kugelig, etwa so wie beim Orang-Utan sich vorwélbt. Augen klein und schmal. Starke Mongolenfalte.. Sehr breite, platte, eingedriickte Nasenwurzel, miissig tief inserirt ; Nase gerade, flach. Nasenlécher ausgeschweift nach der Seite und oben. Nasenstachel scheint zu fehlen. Kopfhaare kurz und steif, nach malaischer Art abgeschnitten. Scham- haare ziemlich entwickelt. Genitalien gross, stark. Selbstbeschneidung. Fiisse gross und platt; die zwei letzten Zehen ganz auf der Seite liegend. N°. 169. Tandang, Bruder von Sirokong, 18—20 J. a. Birnfirmiges Gesicht. Ziemliche Aehnlichkeit mit seinem Bruder, nur ist die Nase etwas aufgestiilpt und keine Mongolenfalte vorhanden. Unterlippe vorstehend. Genitalien ziemlich klein. Praeputium durch ibn selbst halb abgeschnitten. Schamhaare gering. N°. 170. Ngaman, 20 J. a.? von Silalahe am Tobasee. Schlanker, grosser, wohlproportionirter Jiingling. Stirn gerade, gewélbt. Gesicht breit. Mund co- lossal umfangreich. Unterlippe weit vorhingend. Die oberen Schneideziihne sind zur Halfte abgemeisselt, aber nicht schwarz gefirbt. Augen braun, schmal und lang geschlitzt, mit langen Wimpern, véllig indisch. Nase lang, nicht einge- driickt; Spitze stumpf, Fliigel breit, Nasenwurzel breit. Mongolenfalte nicht vorhanden. Kopfhaare schwarz und schlicht. Schamhaare stark, schwarz, ge- kriiuselt. Genitalien gut entwickelt. Selbstbeschneidung. Umfang des Ober- schenkels 440, der Waden 300 mm. Hals-Nabeldistanz 350, Nabel-Symphysen- distanz 790 mm. N°. 171. Pasirpang, 20—25 J.a. von Silalahe am Tobasee. Untersetzter Mann mit rundem Kopf, gewélb ter Stirn und flacher Gabella. Gesicht sehr breit und sehr wiedrig. Grosser Mund. Ohrdriisengegend und Unterkieferwinkel _breit hervortretend, wodurch das Gesicht ein etwas viereckiges Ansehen bekommt. Nase ziemlich kurz und eingedriickt. Keine Mongolenfalte. N°. 172. Si-Nahal von der Tobainsel. Fetter, runder Mensch. Dicker, breiter Schiidel. Breites Gesicht, prognath; aufgeworfener, breiter, langer Mund. Flach inserirte, sehr breite Nasenwurzel. Spur von Mongolenfalte. Nase flach, einge- driickt, Fliigel breit und aufgeblasen. N°. 173. Si-Radja-Nanki. Bruder des Pangulu (Dorfhiuptlings) von Payer- pang, Sussungebiet, 20—25 J. a. Schlanker, junger Mann mit dunkelschwarzen, langen, weichen Haaren und feiner, ziemlich heller, ins Fleischfarbene spielender Haut; recelumialigen etwas grossen, nicht unauyedchinés Ziigen; kleinen, schma- len, achewarslingetion Auglein, iiber denen sich ziemlich starke Augenbrauneue wiilste befinden. Mongolenfalte. Nase und Nasenwurzel fast europiisch, lang, gerade, ziemlich s pitz und miissig tief inserirt. Mund gross, breit; Lippen ANTHROPOLOGISCHE STUDIEN AUS INSULINDE, 125 schén geschwungen. Schamhaare missig stark. Genitalien ungemein entwickelt. Selbstbeschneidung. Hals-Nabeldistanz 365, Nabel-Symphysendistanz 186 mm. N°. 174. Si-Nuhir, 20—25 J. a. von Ginalang, Ostseite des Tobasees. Stirn gewolbt, gerade, nicht besonders niedrig. Gesicht mager, oval, mit breiten Bac- kenknochen; Mund schmal und lang, prognath; Augen braun, ebenfalls schmal und lang. Nasenwurzel breit, tief inserirt ; Nase gerade, etwas vorspringend, ziem- lich schmal. Kopfhaare schwarz; Schamhaare spirlich. Penis miissig entwickelt. Selbstbeschneidung. N°. 175. Si-Raéddin 20 J. a. aus Tinging Tobasen. Temp. 36,4 C. Puls 64. Athem 20. Kriftiger, untersetzter, wohlbeleibter Bursche. Schidel stark, rund. Stirn breit. Gesicht ebenfalls breit, die Parotis-Gegend (vom Siriekauen ?), ebenso die Unterkieferwinkel stark entwickelt und breit, so dass eine volle, runde, breite Gesichtsform entsteht, was bei vielen Battas zu bemerken ist. Augen- braunenwiilste stark; Augen gut geschlitzt. Spur einer Mongolenfalte. Mund breit, Lippen etwas aufgeworfen, gekriuselt. Nase breit, aber nicht eingedriickt. Spitze stumpf. Schwache Prognathie. Haare sehr dicht, nicht so lang wie bei den iibrigen Battas. Sehr schwache Achselhaare, auch einige Borsten am Kinn, die merkwiirdigerweise nicht ausgerissen sind, wie dies gewdhnlich geschieht. Schamhaare stark, bis fast zum Nabel gehend. Hinde und Fiisse miissig stark entwickelt. N°. 176. Batta, Name unbekannt, 25 J. a.? wahrscheinlich von Karo. Grosser schlanker Mann. Ovaler Schidel, breites Gesicht, mit sehr starker Prognathie. Grosser Mund. Lange, schmal geschlitzte, braune Augen; sehr breite, flache, ein- gedriickte Nase mit etwas schief gestellten Liéchern. Nasenwurzel ebenfalls sehr breit, flach. Das Individuum ist mit einem starken Kropf behaftet. No, 177. Si-U sup von Bunga Bandar Sipirok. Muhamedaner, 25 J. a. Die Grosseltern waren eingeborene Battas, die Eltern traten zum Islam tiber. Der ‘Mann besitzt kein malaisches Aussere. Die Augen stehen colossal schief, obwohl keine Mongolenfalte vorhanden ist. Die Jochbogen und Backenknochen sind _-riesig entwickelt. Die Nase ist gerade, aber breit und nieder. Gesicht prognath. Genitalien missig stark, beschnitten, die Glanz Penis durch theilweises Fehlen des Pigments weiss gefleckt. N°. 178. Si-Treda aus dem Karogebiet, 25 J. a.? Gewohnlicher Battatypus aber etwas langes Gesicht, lange gerade Nase. Keine Mongolenfalte. Die oberen und unteren Schneideziihne sind bis aufs Zahnfleisch abgemeisselt. N°. 179. Si-Salama, nach seiner Angabe 22, jedoch mindestens 25 J., aus Tonging, Tobasee. Kleiner aber kriftiger musculiser Mann. Die Schneideziihne ‘sind, wie bei so ziemlich allen, bis aufs Zahnfleisch weggemeisselt und schwarz 126 ANTHROPOLOGISCHE STUDIEN AUS INSULINDE, gefiirbt, was nach seiner Angabe mit einem gliihenden Eisen geschieht. Temp. 37,4 C. Puls 68. Athem 20. Schiidel oval, ebenso das wenig prognathe Gesicht. Stirn breit. Mund und Lippen miissig breit und gross. Die Parotis-Gegend weniger stark entwickelt. Nase breit, nicht eingedriickt, verhiltnismiissig spitz. Augenbraunenwiilste stark, die Braunen selbst schwach. Augenspalte wohl geformt. Schwacher Anklang an Mongolenfalte. Kopfhaare dicht und schlicht ; Achselhaare spirlich. N°. 180. Si-Nagi, 25 J. a.? von Sikutjapi bei Tandjong Muda, Sussun- Gebiet. Gesicht und Schidel linglich oval. Spur von Mongolenfalte. Nasen- wurzel nicht sehr breit, tief inserirt. Nase gerade, ziemlich lang, stumpf. Augen lang geschlitzt, indisch, braun. Ziihne weder gefirbt, noch abgefeilt. Die Kopfhaare sind von allen Seiten nach dem Wirbel zugekiimmt und dort in einen Knoten geschlungen. Weder Bart noch Achselhaare. Schwiichliche Gestalt mit grossem Kropf. N.181 Si-Sola, 25—26 J. a. von Silalahe, Tobasee. Hohe gewélbte Stirn; breites mageres Gesicht; grosser Mund; gerade, breite, aber nicht eingedriickte Nase. N°, 182. Si-Labu, von Toba, 25—30 J. a, Als Sklave nach Deli verkauft. Kleines Miinnchen mit faltigen Ziigen. Gewohnlicher Battatypus. Doch ist die Nase minder stumpf. Die grossen Zehen sind beiderseits halbmondférmig nach Innen gebogen. Vgl. die Zeichnung No. N°. 183. Si-Djenti, 25 bis 30 J. a. von Sarampuah Lussum-Gebiet. Schéner, schlanker, wohlproportionirter Mann mit lichten, feinen, lockigen Haaren. Am Hinterhaupt deutlich ein starker Torus occipitalis zu fiihlen, Gesicht oval, nur wenig prognath. Mund etwas voll; Lippen sehr schén geschwungen. Nasen- wurzel breit, aber nicht flach. Méassige Mongolenfalte. Nase kurz, ziemlich breit, aber nicht eingedriickt. Spitze ziemlich scharf. N°. 184. Si-Raudi von Paropo am nérdlichen Ufer des Tobasees. Schatzt sich selbst auf 22 J., hat aber mindestens 25. Dieser Mann stammt aus einer angesehenen Familie und war bei meiner ersten Reise ins Innere der Batta- linder mein Fiihrer. Kriftiger, ziemlich grosser Mann, etwas dick, von schénen wohlproportionirten Kérperformen. Temp. 36,7 C. Athem 16. Puls 68. Schidel colossal entwickelt, rund. Stirn breit. Parotis-Gegend und Unterkiefer- winkel verdickt und breit, so dass das Gesicht beinahe viereckig wird. Fast keine Prognathie. Nase gerade, niedrig, aber nicht eingedriickt. Augenbraunen- wiilste stark entwickelt. Keine Mongolenfalte. Iris braun. Das untere Augenlied tief ausgeschweift, so dass man die weisse Sclera unterhalb der Hornhaut noch sehen kann, was dem Auge einen feurigen ausdrucksvollen Blick verleiht. Mund breit, ebenso die Lippen. Kein Bart. Achselhaare gekriuselt, spirlich; Kopf- ANTHROPOLOGISCHE STUDIEN AUS INSULINDE. 127 haare und Farbe der Schleimhiiute genau wie bei Si-Kabar, N°. 198. Am Hin- terkopf eine schwache Protuberanz zu fihlen. Hinde und Fiisse sowie die (selbstbeschnittenen) Genitalien entwickelt. N°, 185. Patiba von Rakir Bosi, Misch Kampong zwischen Karo und To- baleuten. Ziemlich schmale, tief inserirte Nasenwurzel. Kurze, gerade, nicht flache Nase mit ziemlich guter Spitze. Gesicht breit und mager. Alveolarprognathie. Lippen schmal, die untern etwas vorstehend. Die Augenbraunen stossen iiber der Wurzel fast zusammen. Keine Mongolenfalte. Augen schmal, lang, hellbraun. Genitalien sehr stark entwickelt. Selbstbeschneidung. Schamhaare fehlen voll- stiindig, wahrscheinlich ausgerissen. N°. 186. Si-Udjong von Baros, Westkiiste, 25 J. a.? exquisiter Langschidel mit grosser vorgewélbter Stirn, miissiger Prognathie und diinnen Lippen, von denen die obere stark geschwungen ist. Augenbraunen schwach. Nase kurz, breit und flach, mit breiter, nicht ganz flacher Wurzel. Am Ohr beiderseits ein schwaches Hiéckerchen. Augen Broca N°. 2. Haut an der Innenseite der Arme No. 21, an der Aussenseite etwas heller als N°. 28 N°. 187. Sarmas, 27 J. a. von den Karoliindern. Etwas lingliches Gesicht. Lange gerade Nase. Keine Mongolenfalte. Zihne auf die gewéhnliche Art abgefeilt. Ne, 188. Si-Tuan von Suka di Ulu, Karogebiet. Ovaler Schiidel und ling- liches Gesicht, mit etwas weniger vorstehenden Backenknochen; sehr stark blat- ternarbig, das linke Auge dadurch verloren. Nasenwurzel tief inserirt. Nase kurz und gerade. Die Nasenfliigel nicht besonders breit. Nasenstachel anscheinend fehlend. Mund gross und breit; alle Zihne (mit Kohlen) schwarz gefiirbt. Die Schneidezihne oben flach-, unten ganz weggefeilt. Augen lang geschlitzt. Das Gesicht zeigt eine miissige Prognathie. Die Kopfhaare sind ganz kurz geschoren, doch ist rings um den Kopf, wie bei einem Monch, ein Kranz lingerer Haare stehen gelassen. Am Hinterkopf befindet sich ein Biischel ganz langer Locken. Die drei letzten Zehen liegen auf der Seite. Ne. 189. Si-Rubi, Verwandter von N’. 184, eben daher und im Kérperbau hm sehr ihnlich, 28 J. a.? Gesicht breit, en durch die stark entwickelte “Parotisgegend dnd Kinnladenecke. Mund gross. Augenbraunenwiilste sehr stark. Torus occipitalis gering. Nase gerade, platt und sehr breit. Nasenwurzel ziem- lich tief und weniger breit inserirt. Augen braun, normal geschlitzt. Kopfhaare glanzend schwarz, weich und lang; auf dem Vorderkopfe bis zur Kranznath die Haare handbreit und viereckig weggeschoren, Achsel- und Brusthaare fast Null. N°. 190. Si-Tala, 28 J. a.? von Paropo Toba. Grosser, starker Mann mit viel Pockennarben. Temp. 37,0 C. Schiidel lang, stark ausgebildet. Stirn breit. Gesicht linglich oval, ziemlich prognath. Die Unterkieferwinkel springen weit 128 ANTHROPOLOGISCHE STUDIEN AUS INSULINDE. vor. Mund gross; die Zihne in bekannter Weise schwarz gefiirbt und abgefeilt. Augen gewohnlich. Nase flach, breit, aber nicht cingedriickt ; Nasenwurzel tief inserirt. Die Kopfhaare sind auf dem Stirnbein weggeschoren wie bei dem vori- gen, sonst werden sie iiberall lang getragen und auf dem Wirbel in einen leich- ten Knoten geschlungen. Hinde und Fiisse wohlgeformt. Waden gut. N°, 191. Si-Pontjot, 28 J. a. ? von Bukit, Westufer des Tobasees. Sehr breites Gesicht. Grosser Mund, hohe Stirn. Kurze, etwas eingedriickte, breite Nase. Keine Mongolenfalte. N°. 192. Palebok von Silalahe, 283—30 J. a. Puls 72. Grosser, starker Mann mit rundem Gesicht; die Ohrdriisengegend colossal entwickelt. Nase gerade, nicht sehr breit, ziemlich spitz. Keine Mongolenfalte. Stirn gewélbt. Ohren klein. Augen braun, gewéhnlich; schielt etwas. Mund ziemlich gross. Zihne in bekannter Weise abgefeilt und schwarz gefirbt. Kopfhaare licht und schwarz, sonstige Behaarung keine. N°. 193. Si-Pala von Bringan, Lusumgebiet, 30 J. a.? Der Mann macht einen halb malaischen Eindruck. Rémischer, breit birnférmiger Schidel und ebensolches Gesicht. Stirn breit und hoch, stark entwickelt. Mund gross; die Schneidezihne abgefeilt und in bekannter Weise schwarz gefirbt. Nasenwurzel nicht sehr breit, tief inserirt. Spur von Mongolenfalte. Nasenfliigel breit; Nasen- lécher gross, rund, etwas vorwiirts stehend; Nasenriicken eingedriickt. Augen braun, indisch. Spirliche kleine Kinn- und Schnurrbarthaare, entgegen der all- gemeinen Sitte nicht ausgerissen. Kopfhaare kurz und gekriiuselt, was ebenfalls nicht battaisch ist (der Kampong Bringan liegt hart an der Grenze des Ma- laiengebietes und bedeutet auch wirklich Grenze). Genitalien stark entwickelt. N°. 194. Krinta, 30—35 J. a. vom Karo-Gebiet. Schwache Mongolenfalte. Kurze, breite und flache, aber nicht eingedriickte Nase. An den Ohren beider- seits kein Hockerchen. Besitzt einen grossen Kropf. N°. 195. Si-Komin, 30—35 J. a. von Pandjang Muda, Karo-Gebiet. Kleiner Mann mit grossem Kopf und breiter, hohrer, sehr entwickelter Stirn. Backen- knochen ebenfalls sehr breit. Augen schmal geschlitzt, lang, hellbraun. Nase gerade, nicht eingedriickt; Nasenwurzel tief inserirt, breit. Die Nasenfliigel eben-” falls breit; Nasenstachel scheint zu fehlen; Mund etwas aufgeworfen. Die Barthaare sind siimmtlich ausgerissen. ; N°. 196. Si-Badik von Serampuah, 30—35 J. a., Lusumgebiet an der Ma- laiengrenze. Kurzer untersetzter Mann mit langlichem, stark prognathem Gesicht. Die Unterlippe hingt stark vor. Die Zihne zeigen entgegen battaischer Sitte Flachenfeilung und sind gefarbt. Die Augenbraunenwiilste sind gering. Die Augen lang und schmal. Keine Mongolenfalte. Nase breit, nicht sehr einge- ANTHROPOLOGISCHE STUDIEN AUS INSULINDE. 129 driickt. Nasenwurzel breit und flach, Am Kinn einige wenige nicht ausge- rissene Haare. Ne. 197. Pangobok, 30—35 J.a., von Silalahe. Grosser starker Mann mit eben- solchem Schidel, gerader nicht eingedriickter Nase, grossem breitem Mund. Nasen- spitze verlingert aber nicht vorspringend. Verschwindend kleine spur von Mongolen- falte. Kopf haare lang, lockig, schwarz. Auf dem Stirnbein in bekannter Weise rasirt. N°. 198. Si-Kabar, 34 J. a., aus Tanging am Tobasee. Temp. 37,1 C., Athem 24, Puls 96. Kriftiger untersetzter Mann. Schiidel oval, breit. Hinterhaupts- protuberanz schwach als Crista zu fiihlen. Stirn sehr breit. Gesicht nur schwach prognath. Lippen schmal, gut geschwungen, kaum gewulstet, ihre Farbe roth mit schwach blaiilichem Schimmer. Nasenriicken gerade, aber etwas flach, in der Mitte krumm nach rechts gewendet. Am Auge nichts besonderes. Iris braun. Kopfhaare braunschwarz, lang, gewellt, dicht und gliinzend. Auf dem Stirnbein ist in bekannter Weise die Glatze geschoren, ebenso ist der ganze fiussere Rand des Kopfhaares abrasirt. Die Haare sind auf dem Hinterkopf nach Frauenart in einen Knoten geschlungen. Barthaare ausgerissen. Achsel- haare sehr schwach. Hiinde und Fiisse gut entwickelt, kurz und dick. Grosse Zehe am weitesten vorstehend, N°. 199. Palumpan, 35—40 J. a., von Silalahe. Puls 80. Schwerer mittel- grosser Mann, pockennarbig. Nase kurz, breit, stumpf, eingedriickt. Nasenwurzel breit. Mund gross, Unterlippe hervorstehend. Zihne in bekannter Weise schwarz gefiirbt und abgemeisselt. Schwache Mongolenfalte. Iris braun. Ohrlippchen sehr lang. Kopfhaare schwarz, stark aber wenig kurz geschnitten. Auf dem Stirn- bein die bekannte Glatze herausgeschoren. Kin paar helle braune Schnurrhaare oberhalb beider Mundwinkel. N°. 200. Si-Mundang, Bruder von N°. 195. 35—38 J. a. Schlanker Mann mit ovalem Gesicht, breiten Backenknochen und grossem, prognathem, immer offenstehendem Mund. Nase eingedriickt; Nasenwurzel breit und flach. Nasen- lécher rund und etwas nach yorn stehend. Augen lang, schmal geschlitzt, hell- braun. Kiimmerliches Schnurrbirrtchen. No. 201. Si-Topon + 36 J. a, von Siliang, Karogebiet. Untersetzter, starker, musculéser Mann, Temp. 38,1 ©. (Malariakrank). Puls 85. Athem 48. Kopf rund, ohne Protuberanz. Gesicht sehr breit, ziemlich platt, wenig prognath. Mund wohlgeformt, die Oberlippe geschwungen. Nase gerade, nur an der Wurzel breit, kaum eingedriickt; Spitze scharf. Schwache Mongolenfalte. Augenspalte klein, tiefliegend ; Iris braun. Unterkiefer breit und eckig. Haare braunschwarz, lockig, kurz getragen. Bart- und Achselhaare nicht vorhanden. Hiinde und Fiisse nicht besonders gross, wohlgeformt. C17 NATUURK. VERH. DER KONINKL, AKADEMIE. DEEL XXVIII. 130 ANTHROPOLOGISCHE STUDIEN AUS INSULINDE, N°, 202. Pasupe, 36 J. a., nach seiner und meiner Schitzung, aus Silalahe. Temp 37,2 C. — Puls 56, Athem 20. Grosser starker Mann mit bedeutend ent- wickelten Muskeln. Schiidel rund, colossal stark ausgebildet und hoch. Stirn sehr breit. Gesicht rund und flach. Mund gross, geschwungen. Die Parotis- gegend stark entwickelt, die Unterkieferwinkel stark hervorspringend. Schwache Mongolenfalte. Augenbraunenwiilste miissig stark, die Braunen selbst spirlich. Iris braun. Nase breit, etwas eingedriickt, ebenso die Wurzel. Spitze rund und niedrig, etwas nach aufwiirts stehend. Die Kopfhaare wie bei N°. 198. Hin schwacher, schwarzer, gekriuselter Backenbart zieht sich vom Ohr bis zum Kieferwinkel herab. Achselhaare spirlich. Hinde und Fiisse wohlgeformt. Zehen und Finger kurz, erstere nur schwach auf der Seite liegend. N°, 203. Si-Mokot + 38 J. a., ein Radja kitjil (Unterhiuptling) von Sila- lahe. Puls nicht zu nehmen, da sich der Mann vor der Uhr fiirchtet. Kleiner magerer Mann, Opiumraucher. Gewélbte héckerige Stirn. Kleine, spitze, wenig breite Nase in dem linglichen Gesicht, mit miissig breiter und flacher Nasen- wurzel. Die Gegend um den Nasenstachel ist etwas eingesunken. Lippen schmal; Mund gross. Keine Mongolenfalte. Augen gewohnlich, braun. Zihne abgefeilt und schwarz gefiirbt, in der itiblichen Weise. Kopfhaare schwach, zum Theil ausgefallen (Geringe Kahlképfigkeit). Oberhalb der Mundwinkel jederseits ein paar Barthaare. N°. 204. Pagasak, 35—40 J. a., von der Tobainsel. Ziemlich starke Augen- braunenwiilste; sehr breites Gesicht ; sehr kurze, breit eingedriickte Nase ; Nasen- wurzel tief inserirt. Keine Mongolenfalte. Mund gross, Lippen schmal. N°. 205. Patandang, von Silahahe, 35—40 J. a. Ziemlich grosser und schlanker Mann, mit regelmiissig ovalem Gesicht, freundlichen Ziigen, grossem aber schma- lem Mund. Augen hellbraun. Keine Mongolenfalte. Nase gerade, breit und flach. N°. 206. Si-Singan von Raja bukit, Timor-(Rajah-)Gebiet, 35—40 J. a. Der Mann sieht nicht typisch aus, hat etwas malaisches an sich, er ist mager und von sehr dunkler Hautfarbe, fast wie ein Kling. Augenbraunenwiilste gut ent- wickelt. Stirn gewélbt und hoch. Nasenwurzel tief inserirt. Spur von Mongolen- falte. Nase gerade, ziemlich lang. Augen klein, braun. Mund gross und breit. Kopfhaare lockig. Schwache, kleine Schnurrhaare. N°. 207. Si-Tonging, vierziger von Silalahe. Puls 92. Kleiner Mann mit beginnenden grauen Haaren und wenig typischem Aussern. Augenbraunenwiilste und Protuberanz stark ausgebildet. Stirn gerade, gut gewdlbt. Keine Mongolen- falte. Augen braun. Gesicht oval. Nase ziemlich spitz, fast europiiisch. Nasen- wurzel schmal, tief inserirt. Mund schmal und lang. Die Schneidezihne abge- meisselt und schwarz gefirbt. Hals-Nabeldistanz 330 mm. Pe ae eee eee ee eT ee eS It ee Ae : hectare Wet ss Ran bi gis asec Ra tes ANTHROPOLOGISCHE STUDIEN AUS INSULINDE. 131 N°. 209. Pameidan, 40—50 J. a., vom Susun-Gebiet. Sehr dicke, aufgequollene, sogenannte ,Kartoffelnase”’, mit geradem nicht sehr breitem Riicken, tief inse- rirter Nasenwurzel und ziemlich starken Augenbraunenwiilsten. Keine Mongo- lenfalte. N°. 210. Si-Mumu von Tjumbawang, Karogebiet, 45—50 J. a. Typischer Batta. Lange, fast europiische Nase, gut ausgepriigte Nasenwurzel, prognathes Gesicht. Keine Mongolenfalte. Kopfhaar kurz geschoren mit Ausnahme einer langen geringelten Locke iiber dem linken Ohr. N°. 211. Si-Mohol von der Tobainsel, 45—50 J. a. Mittelgrosser Mann, mit schmalem linglichem Gesicht und scharfen adlerartigen prognathen Ziigen, tief- liegenden Augen und wolh ausgebildeter, schmaler, etwas gebogener Nase. Die Nasenwurzel ist ziemlich schmal und miissig tief inserirt. Keine Mongolenfalte. Der Schiidel ist ziemlich gross. N°. 212. Si-Randan von Serampnah, Susun-gebiet, 50 J. a. Vater des Kna- ben N°. 162. Ziemlich untersetzter Mann. Dicker, breiter, runder Schidel. Grobes Gesicht mit einer ahnlichen, etwas vorstehenden Kartoffelnase wie der vorige. Nasenwurzel breit. Keine Mongolenfalte. Augenbraunenwiilste wenig entwickelt. Riesiger Mund mit vorstehender Unterlippe. Die Zihne sind nicht abgemeisselt, ~ aber flach gefeilt und schwarz gefirbt. ATJEHER. N°. 213. Si-Denang, ¢ 35 J. a., von Paseh, Nordostkiiste. Kleiner Mann yon malaischem Aussern. Straffes Kopfhaar; schwarzer, miassig starker Schnurr-, Backen- und Unterkinnbart. ¢ ALAS. Das Alasgebirg liegt im Innern Sumatras an der siidlichen Grenze von Atjeh. N°. 215. Si-Lanting, 25—30 J. a., von Gargar. Sehr starker, fetter, junger Mann. Die Stirn gerade, sehr vorgewélbt. Keine Augenbraunenwiilste. Die Parotis-Gegend unter dem Ohr stark entwickelt wie bei den Battas. Mongolen- falte ziemlich stark. Nase kurz und flach. Augen klein und schmal. Mund gross. Lippen geschwungen. N°. 216. Si-Laksa von Tandjong, 25—30 J. a. Etwas malaisches Aussere. Stirn gerade, gut gewélbt. Kurze eingedriickte Nase; ziemlich tiefe Nasenwurzel. Gute Mongolenfalte. N°. 217. Si-Rahi, 25—30 J. a. von Dilda. Aechtes Battaiussere. Lockiges Haar. * 132 ANTHROPOLOGISCHE STUDIEN AUS INSULINDE. N°, 218. Si-Brahim, 35—40 J. a., von Biak muli. Lockige schwarze Haare, theilweise schon grau werdend. Ziemlich starker Backen- und Schnurrbart. Kinnbart fehlt. Nase gerade, nicht sehr eingedriickt, ziemlich spitz. Keine Mongolenfalte. Mund gross. Obere Schneidezihne in der Mitte flach, concay gefeilt und schwarz gefirbt. N°. 219. Pangulu Garkar (Pangulu ist ein Héuptlingstitel. Der Mann ist Hiuptling des Dorfes Gargar), 35—40 J. a. Aechtes Battaiiussere. Schwacher Schnurr- und Backenbart. Kopfhaar lockig. N°’. 220. Aman Djimali, 55—60 J. a., von Gilda. Battaiiusseres. Lockige graue Haare. MALAIEN VON MENANGKABAU UND MANDELING, N°. 221. Simin, 11—12 J. a., von Malintang, Mandeling. Scrophuldser schwiichlicher Knabe mit breitem Kopf, steiler, vorgewélbter Stirn, welche flach in die breite flache Nasenwurzel tibergeht. Das Gesicht ist oval, etwas prognath, der Mund klein und aufgeworfen. Die Nase platt und breit. Die Nasenspitze breit und rund, mit dreieckigen nach seitwiirts und oben gerichteten Léchern. Mongolenfalte. Augenbraunen spiirlich, hochgeschwungen. Die Augen schmal geschlitzt und schief. Zihne nicht bearbeitet. .Kopfhaare etwas lockig. Schamhaare noch nicht vorhanden. Penis kurz, mit abnorm grosser Glans. Be- schnitten. Beiderseits grosse Bubonennarben (schon auf dem gewohnlichen Wege acquirirt). Hande und Fiisse nicht besonders klein, die zwei letzten Zehen krumm auf der Seite liegend. Si-Dela, 20 J. a., von Mandeling (nicht in der Mesgungsliste). Kérpergrosse 1512 mm., Hals-Nabeldistanz 320, Nabel-Symphysendistanz 180 mm., Scham- fugenhéhe 725 mm. Niederes, breites Gesicht, etwas batta’sches Aussere. Kopf- haare schlicht, schwarz. Schamhaare missig stark. Penis kriftig, beschnitten. N°. 222. Kassim, 20—25 J. a., von Simpangkalim, Mandeling. Kraftiger starker junger Mann mit einnehmenden Ziigen. Dunklere Hautfarbe als die Malaien und heller braune Augen. Die Hinterhauptsschuppe ist ganz flach. Nase gerade, nicht sehr flach, nicht eingedriickt und beinahe europiisch. Augenschlitz schmal. Keine Mongolenfalte. Keine Prognathie. Die Haare sind schlicht und etwas feiner als die des Delimalaien; unter ihnen finden sich einzelne ganz weisse Haare. Schamhaare nicht besonders stark. Beschneidung. No, 223. Mora, 25—25 J. a., von Menangkabau. Untersetzter, dicker, junger Mann, mit einnehmenden Ziigen. Etwas prognathes, typisches Gesicht. Nase gerade aber breit. Mund wohlgeformt, Lippen malaisch geschwungen. Der Na- ee se ee ee ee! ee Oe Oe ee en ee ee ANTHROPOLOGISCHE STUDIEN AUS INSULINDE. 135 senstachel scheint zu fehlen. Spur von Mongolenfalte, die sich iiber das obere Augenlied als einfache Falte weit fortsetzt. Augenschlitz etwas schmal. No. 224. Asan von Mandeling, 22 J. a. Untersetzter Mann mit starken Muskeln, nicht ungefilligen Ziigen, linglichem Schidel und missiger Prognathie. Nasenwurzel sehr tief inserirt. Augenbraunenwiilste ziemlich entwickelt, woraus die kurze, kleine, gerade, nicht iibermiissig breite Nase, mit ziemlich guter Spitze, hervorspringt. Mund miissig klein, nicht aufgeworfen. Keine Mongolen- falte. Augen klein und tiefliegend. Iris Broca N°. 1. Ohren klein; nur rechts ein sehr schwaches Hockerchen zu fiihlen. Haar straff und schwarz. N°. 48. Hautfarbe an der Innenseite der Arme N°. 21 aber mehr rotlich, aussen beinahe N°. 29. N°. 225. So-Kena von Menangkabau, 25 J. a.? Regelmiissiges, wenig pro- gnathes Profil. Vorspringende gewélbte Stirn. Gerade Nase mit breiter tief in- serirter Wurzel. Zahnbogen nicht geschwungen. Gute deutliche Mongolenfalte. Am Ohr links ein sehr schwaches Héckerchen. Straffe schwarze Kopf haare. Schamhaare ziemlich kraus. Penis beschnitten, ziemlich klein. Die kleine Zehe auf der Seite liegend. N°. 226. Labef von Mandeling, 25 J. a. Kurzer dicker Mann mit echtem Battatypus. Sehr breites Gesicht mit vorstehendem spitzem Kinn. Parotisgegend sehr aufgewulstet. Kurze, sehr breite, flache und eingedriickte Nase mit eben solcher Wurzel. Grosser Mund mit geschwungenen Lippen. Mongolenfalte. Schiidel oval, Stirn niedrig. Geringe Augenbraunenwiilste. N°. 227. Dola von Rawa, 25 J. a.? Untersetzter Mann mit grossem Kopf, der starke Muskelleisten hat. Auffallend hohe Stirn und sehr lange, gerade, hervorstehende Nase. Grosser Mund. Keine Mongolenfalte und beinahe keine Prognathie. Unreiner Typus. N°. 228. Si-Kadok, 30 J. a. von Menangkabau. Kleiner, etwas batta’sch aussehender Mann mit grossem rundem Schidel, hoher gewélbter Stirn und miassig langer, breiter, eingedriickter Nase. Nasenstachel anscheinend fehlend. Ziemlich schmal geschlitzte Augen ohne Mongolenfalte. N°. 229. Sutan Amas, 30 J. a. von Rawa. Breiter Schidel und ditto Gesicht, grosser prognather Mund, kurze eingedriickte und aufgestiilpte Nase. Die Stirn ist niedrig mit guten Augenbraunenwiilsten. N°. 230. Bagindu Lutan, 25 J. a.? von Simpang Kalam Mandeling. Gros- ser Mann mit beginnendem Kahlkopf. Hinterhauptstachel deutlich vorhan- den. Alveolarprognathie. Mund gross; obere Schneidezihne zur Hilfte abgefeilt. Nase gerade aber ziemlich flach. Wurzel nicht eingedriickt. Spur von Mon- golenfalte. 134 ANTHROPOLOGISCHE STUDIEN AUS INSULINDE. No, 231. Si-Amat, 30—35 J. von Menangkabau. Malaientypus mit breit ovalem Gesicht und breiter, flacher, nicht sehr eingedriickter Nase. N°. 232. Lahudin, 35—40 J. a. von Kotunopan, Mandeling. Untersetzter kleiner Mann, mit malaischem stark prognathem Gesicht, tief inserirter Nasen- wurzel und flacher, nicht eingedriickter Nase, deren runde Lécher etwas nach aufwiirts stehen. Keine Mongolenfalte. Missig starker Schnurrbart. Schidel villig kahl geschoren. N°. 233. Si-IJsa von Barjakombo, Menangkabau; 35—40 J. a. Schmales langes Gesicht, gerade lange Nase, miissig breite Wurzel, Prognathie gering. Die Zihne des Unterkiefers stehen nach vorn. Keine Mongolenfalte. Mehr ma- laischer als battaischer Typus. Iris Broca N®. 2, aber mehr rothbraun. Haut an der Innerseite der Arme N°. 37, aber etwas heller, gegen N°. 21 hin; an der Aussenseite N°, 28. BUGIS VON CELEBKEKS. N°, 234. Satang vulgo Jok von Mandhar, 30—35 J. a, Besitzt malaisches Aussere, besonders die kurze und breite, flache Nase. N°. 235. Said von Makassar, 40—45 J. a. Sehniger starker Mann von sehr gutmiithigem Naturell. Grosser, starker Schiidel ; bedeutende Augenbraunenwiilste ; breite und hohe Stirn. Augenhdhlen gross. Backenknochen etwas hervorstehend. Alveolarprognathie. Obere Schneideziihne nach battaischer Manier abgefeilt und schwarz gefiirbt. Nase lang und gerade, nicht malaisch. Nasenwurzel weder breit noch flach. Nasenstachel anscheinend fehlend. Mund breit und gross, Haare schwarz, kurz geschnitten. Bart giinzlich fehlend. KABULLEUTE. N°. 236. Gam-chan, 20—21 J. a. von Martan, Kabul. Schlanker, schén ge- wachsener Mensch. Muhamedaner. Feines, ovales, vollkommen europiiisches Gesicht mit sehr regelmiissigen Ziigen. Kopfhaare sind durch eine Krankheit beinahe ganz ausgefallen. N°, 237. Avel-chan, 20—25 J. a. von Martan, Kabul, Muhamedaner. Ganz wie der vorige. Kopfhaare licht schwarz, fast griechisches Profil. LEUTE AUS DEM PENDJAB, SIKHS. No. 238. Mangal-Sengh, 20 J. a. von Lahore. Grosser Mann mit schmalem Gesicht und langer spitzer Nase. Hautfarbe an der Innenseite der Arme eine ANTHROPOLOGISCHE STUDIEN AUS INSULINDE. 135 Kleinigkeit heller als N°. 26 Broca, an der Aussenseite etwas heller als N°. 21. Haar N°. 27, Augen N®. 2. An beiden Ohren ein Hiéckerchen. No, 239. Sidin, 23 J. a. von Ambresar. Kolossal dicker, starker, kriftiger Mensch, aber sehr proportionirt gebaut. Riesiger Schiidel. Gesicht oval mit ganz europdischen Ziigen. Nase lang und schwach gebogen. Kopfhaare und Bart dicht und schwarz. N°. 240. Ukum-Sengh, 22 J. a. Sieht aber eher nach 28 aus, von Wadjir Pulor. Grosser, etwas dicker Mann, mit rundem Gesicht, gerader europiischer Nase, tief inserirter schmaler Nasenwurzel und etwas aufgeworfenen Lippen. Die Augen stehen etwas vor, sogenannte ,Glotzaugen.” Schwarzer Schnurr- und Knebelbart. N°, 241. Muta-Sengh, 25 J. a., von Mandjar. Schén proportionirtes, ovales, etwas volles Gesicht, mit sehr regelmissigen europiischen Ziigen. Schwarzer Schnurr- und Backenbart. Kopfhaare schwarz, sehr lang, sind auf dem linken Scheitelhécker im einen grossen Knoten gebunden. No. 242. Djede-Sengh, 25—30 J. a., aus Seriali. Miissig grosser Mann mit sehr schwachem Schnurr-, aber grossem Backenbart. Unregelmiissige, aber vollig europilische Ziige. Die Beine sind im Verhialtniss zum Kérper etwas klein. N°, 243. Suntur-Sengh, 34 J. a., aus Surbaneke. Ovales Gesicht, mit vor- springender, spitzer, leicht gebogener Nase; schmalen, lang geschlitzten, braunen Augen und proportionirtem Mund. Bart- und Haupthaar kohlschwarz und stark. Schnurrbart spitz und kiihn nach oben gedreht. Von den Zehen ist keine um- gelegt. Die grosse Zehe reichlich kiirzer als die zweite. No. 244. Kan-Sengh von Subara, 36 J. a. Riese mit langem schmalem Schi- del und langem Gesicht mit mageren ausdrucksvollen Ziigen. Lange, etwas ge- bogene Nase, kiihner Schnurr- und Backenbart. Augen braun, europiisch geschlitat. Bei allen fehlt die Mongolenfalte. BENGALIS. No, 245. Alisa, 20—25 J. a., von Kalkutta. Spitzes Gesicht mit schmalen Lippen. Spitze lange Nase. Der Kopf ist vorne schmal und lang, nach hinten breiter. Waden-Umfang sehr gering. Genitalien stark, beschnitten (Muhamedaner). N°. 246. Nura aus der Gegend nérdlich von Madras, 20—25 J. a. Hindu. Sehr feines aber etwas breites Gesicht; hat in den regelmissigen europiischen Ziigen etwas Sanftes, Midchenhaftes. Kopfhaare weich, lang und lockig. Scham- haare missig stark. Starke Genitalien. Angeborenes Fehlen des Praeputiums. | 136 ANTHROPOLOGISCHE STUDIEN AUS INSULINDE, Ne. 247. Din-Ali 22 J. a., geboren in Kalkutta von Hindo-Eltern aus der Nihe Dekhis. Muhamedaner. Priichtiger schén gewachsener Jiingling mit die europiischen an Feinkeit und Regelmiissigkeit iibertreffenden Ziigen. Schéner kleiner Mund; gerade, wohlgebildete Nase und grosse braune Augen ohne Mon- golenfalte. N°. 248. Ismail, 25 J. a. Muhamedaner von Bombay. Runder Schiidel, breites Gesicht, sehr kurze gerade vorstehende Nase, sehr tief inserirte Nasenwurzel. Augen klein, ungemein tief liegend, ohne Mongolenfalte; Lippen schmal und geschwungen. Kopfhaare schlicht, sehr dicht stehend, schwarz. Starker schwarzer Bart. Eine miissige Behaarung erstreckt sich iiber den ganzen Kérper. N°. 249. Manglu aus derselben Gegend wie N°. 246, 25—30 J. a., Hindu. Schlanker grosser Mann mit langem Schidel, schmalem langem europiischem Gesicht, langen Extremititen. Genitalien ziemlich stark; Praeputium kiirz. N°. 250. Sekamat, 35 J. a. vom Bombay, Hindu. Kleiner Mann mit ovalem Schidel, langem Gesicht und langer Nase. Stirn gerade und hoch, europiisch. Keine Augenbraunenwiilste und keine Mongolenfalte. Lockige, schon grau ge- mischte Kopf- und Schnurrhaare. Hande und Fiisse plump. KLINGS aus der Praesidentschaft Madras, (Koromandelkiiste). N°. 254. Juan, 13—14 J. a. von Madras. Christ. Stark lepréser Bube ; ins- besondere Lippen, Ohren, Nase knollig verdickt, wesshalb auch wahrscheinlich die Maasse dieser Theile nicht ganz vertrauenswiirdig sein dirften. Langer schmaler Schiidel und lingliches Gesicht. Nasenwurzel etwas breiter als gewohn- lich. Augen lang und schma]. Extremititen sehr lang. Genitalien ziemlich stark entwickelt; Praeputium sehr lang, phimotisch, vorn knollig verdickt, ebenfails durch Lepra. N°. 256. Bonesami, + 16 J. a. Hindu, aus der Gegend von Karikal. Mageres, aber nicht schlecht geniihrtes Individuum. Schidel lang und schmal, besonders die Stirn, iiber welche ein senkrechter blau titowirter Strich bis zur Nasen- wurzel herunterliuft. Hinterhaupt schwach gewélbt. Gesicht orthognath, mit feinen Ziigen. Nase gerade, aber Nasenfliigel und Nasenlécher unverhiiltnismissig breit und stark. Ohren gross, abstehend, mit Héckern in jedem Lippchen. Ein solches .befindet sich auch am obern Rand der linken Muschel. Augen schmal und lang geschlitzt. Iris dunkelbraun. Die Sclera gelblich geférbt mit schwachen braunen Pigmentflecken. Augenbraunen dicht. Noch kein Bart. Kopfhaar fein dicht geringelt und sehr lang, bis auf eine Handbreite Stelle rings um den Se LL ee ee eS ee ee ry! ais Cie sei \ eee a eee fe ke EEG Sait er Yeane ANTHROPOLOGISCHE STUDIEN AUS INSULINDE. 137 Wirbel abrasirt. Achselhéhle und Genitalien spirlich behaart, letztere sehr stark entwickelt. Praeputium kurz. N°. 257. Munien + 17 J. a. Hindu. Schmichtiger langer junger Mensch mit schmalen langen Augen und echter Klingphysionomie. N°. 258. Murge + 17 J. a. Hindu aus Valom, Parea-Kiiste. Beinahe véllig runder Kopf. Breites, niedres Gesicht. Missige Augenwiilste, kleiner wohlge- formter Mund, kleines gerades Nischen, mandelférmige Augenspalte. Kopfhaare stark und lang, schwarzbraun mit fuchsigem Schimmer. Achselhaare braun. Die starken krausen Schamhaare dunkler. Genitalien miissig entwickelt, mit halb phimotischem Praeputium. Waden sehr schlecht. . N°, 260. Anthony + 18 J. a. Hindu aus Madras. Temp. 37,6 C. Puls 100. Athem 20. Leichtes Fieber. Starker gut genihrter kriiftiger Mensch. Schiidel lang, ziemlich schmal, ebenso die Stirn. Hervorstehende Backenknochen und schwache Alveolarprognathie. Die Lippen sind etwas aufgeworfen, so dass sie die Zihne nicht ganz bedecken. Nase gerade, etwas breit. Augenbraunenwiilste ziemlich entwickelt. In den nicht besonders grossen Ohren drei Lécher mit Kokosnusspflicken. Kopfhaare lang und wellig, bis auf eine handbreite Stelle um den Wirbel abrasirt. Augenbraunen schwach. In der Achselhéhle nur ge- ringe Behaarung, ebenso an den Schamtheilen. Gesichts- und Brusthaare nicht vorhanden. Iris dunkelbraun. Genitalien waren entwickelt. Kurzes Praeputium. Hinde und Fiisse ziemlich gross. Finger lang. Die grosse Zehe am weitesten vorstehend. Keine Waden. N°. 263. Miren von Madras 20 J. a. Muhamedaner. Der Mann macht einen Eindruck, als sei er mit arabischem Blut gemischt. Prognathes Gesicht mit sehr niedrer Stirn, kurzer gut prominirender Nase, schmalen Augen und nicht besonders aufgeworfenem Mund. Keine Mongolenfalte. Die Conjunctiva Bulbi briunlich pigmentirt. Gestalt ziemlich klein und untersetzt, an den Ohren bei- derseits kein Héckerchen. Hautfarbe sehr dunkel an der Brust und an der Aussenseite der Arme, N°. 29, aber etwas mehr briunlich; Innenseite der Arme N°. 28. Iris zwischen N°. 1 und 2. Haare pechschwarz, sehr stark und dicht, kurz geschnitten. N°, 264. Superaia + 20 J. a. Merkwiirdig verschobenes und verschrobenes Individuum, halber Idiot. Der jetzt im ethnographischen Museum in Leiden be- findliche Schidel ist auch hochgradig pathologisch. Auffallend an dem Mann war eine Verkriimmung der Steissbeines, welches etwa in der Linge von zwei Zoll wie ein Schwanzstummel nach unten und aussen hervorstand und den Mann beim Sitzen genierte. N°. 265. Radji 20 J. a. aus Biunepatna. Schéner kriiftiger Mann. Schiidel C 18 NATUURK. VERH. DER KONINKL, AKADEMIE, DEEL XXVIII, 138 ANTHROPOLOGISCHE STUDIEN AUS INSULINDE. oval, ziemlich breit, ebenso das Gesicht, nach dem Kinn zu spitz werdend. Parotisgegend sehr stark entwickelt, was etwa dem Gesicht seinen breiten Aus- druck gibt. Nase hoch, lang und gerade. Lippen schmal. Mund klein. Keine Prognathie. Ohren wohl geformt mit den obligaten drei Léchern. Augenbraunen dicht und schwarz, ebenso ein kleines Schnurbirtchen. Achsel- und Schamhaare ziemlich stark gekriiuselt. Kopfhaare lang, schwarzbraun, weich; ein kleiner handbreiter Rand ringsherum glatt rasirt. Genitalien missig gross, hochgradige Phimose. Fiisse gross, die zwei letzten Zehen auf der Seite liegend. Niigel oli- vengelblich, Waden umfangmissig stark. N°. 266. Sono in Penang, von echten Klingeltern geboren, 20 J. a. Schmale, schmiichtige Gestalt. Langer schmaler Schiidel mit kleinem sehr fein profilirtem, miidchenartig zartem Gesicht. Keine Prognathie. Genitalien sehr stark entwic- kelt. Langes weites Praeputium, Schamhaare abrasirt. N°. 267. Jenkedu von Nagapatnam aus der Pareakaste, 20 J. a. Achter Klingtypus, aber etwas breite Backenknochen. Penis stark entwickelt. Keine Phimose. N°, 268. Selen, 20 J. a. von Mibrum. Echtes, schmales Klinggesicht mit kurzer vorspringender Stumpfnase und langen, diinnen Extremitiiten, kurzem Rumpf. Schamhaare dicht kraus; Penis stark; langes, halbphimot. Praeput. Hals- Nabeldistanz 395, Nabel-Symphysendistanz 152 mm. N°. 270. Alliar 22 J. a. Muhamedaner. Gewoéhnliches Kling-Atissere. Haut an der Innenscite der Arme Broca N. 28. Aussenseite 29—43. Iris N°. 1. Haar N°, 34; am Ohr links ein kleines Hickerchen. N°. 271. Narena, 22 J. a. von Nagapatnam. Statur gross, mager aber nicht schlecht genihrt. Temp. 37 ©. Schidel rundlich oval. Stirn schmal, Hinter- haupt gewdlbt, Protuberanz deutlich. Gesicht orthognath; tiber den Backen- knochen breit, nach unten schmal zulaufend. Nase schmal, gerade und hoch, Ohren klein, die Laippchen durchbohrt, die linke obere Muschel ebenfalls. Au- gen mandelférmig geschlitzt. Iris dunkel, Conjunctiva gelblich rot. Augenbraunen stark. Schnurr- und Kinnbart gerade beginnend, auch in der Achselhdhle und auf der Brust. Schamhaare missig stark, gekrauselt, Kopfhaare gelockt, stark und lang, fast zottig an den Spitzen, hie und da fuchsig; auf dem Vorderkopf . bis etwa gegen die Kranznaht hin eine viereckige handgrosse Platte heraus- rasirt. Penis stark entwickelt, Phimose. Waden absolut fehlend. Farbe der Lippen schwirzlich violett; der Nagel braunlich rosa. Auf der Stirn ein bléu- licher senkrechter Streifen von der Stirn bis zur Nasenwurzel tatowirt. No, 272. Jerrestarren 22 J. a. Tamblankaste. Grosser kriiftiger schéner Mann mit schmalem langem Gesicht, feinen Ziigen, gerader langer und hoher Nase. Oe yr eee ee ee ee ee ‘one Pie ee ee ee ae aS il aie, ANTHROPOLOGISCHE STUDIEN AUS INSULINDE. 139 Die Processus mastoidei blasig aufgetrieben. Schnurr- und Kinnbart noch klein, ebenso Brust- und Achselhaare; Penis sehr stark, Phimose. N°. 273. Ledjuna 23 J. a.? aus der Nihe von Naga Patnam. Ziemlich hohe schmale Stirn, langlich ovales Gesicht, tief inserirte Nasenwurzel, europiische Nase und tiefliegende Augen. Starke Behaarung am ganzen Korper. N°. 274. Sipoya 24 J. a.? von Madri. Statur untersetzt, wohlgenihrt, mus- kulés. Temp. 37,5 OC. Schidel oval, hinten etwas hoch. Hinterhaupt gewélbt. Stirn ziemlich schmal. Gesicht oval. Schwache Alveolarprognathie. Lippen etwas aufgeworfen, besonders die untere. Schleimhaut schwiirzlich violett. Nase gerade, lang, nicht eingedriickt. Augenspalte ziemlich schmal. Iris dunkeibraun, Conjunctiva gelblich rosa. Ohren gewoéhnlich, die Liippchen durchbohrt. Augen- braunen schwach, ebenso Schnurr- und Kinnbart. Achselhdhle spiirlich behaart. Schamhaare schwarz, gekriiuselt, missig stark; Genitalien miissig entwickelt. Praeputium nicht phimotisch. Kopfhaare stark und lang, lockig. Uber der Stirn ein handgrosses Stiick viereckig herausrasirt wie bei N°. 271. Waden miissig stark. Finger schmal, die Zehen kurz und dick, die grosse Zehe am weitesten vorstehend. Nigel briiunlich rosa. j N°. 276. Gandesami 25 J. a. von Selem. Sehr grosser, starker, schlanker - Bursche, aus der Tamblavgkaste, mit randem Kopf und sehr breitem niedrem Gesicht, gewéhnlichem Mund, kurzer kleiner Nase, tiefliegender Nasenwurzel und Augen; gute Stirnwiilsten. N°. 277. Sendiapun, 25 J. a.? Chatty von Selem djillah. Grosser, kriiftiger, junger Mann, mit ovalem Kopf und etwas breiterem Gesicht als gewéhnlich. Ziige gross und kriiftig. Augenbraunenwiilste ziemlich entwickelt. Nasenwurzel missig tief inserirt. Nase und Mund typisch. Kling’scher Schnurr- und Kinn- bart, miissig stark, schwarz. Die grosse Zehe weit von allen andern abstehend. Waden ziemlich schwach. N°. 278. Supen, 26 J. a., aus Mardo. Schlanker, wohlgebauter Mann, echter Klingtypus. Liinglicher Kopf, schmales Gesicht, gerade kurze Nase, tief iase- rirte Nasenwurzel und tief liegende Augen, grosser Mund. Kopf-, Bart- und. Schamhaare ziemlich stark. N°. 279. Kali, 26 J. a. Hindu. Stirn fiir einen Kling etwas breit, mit deut- lichen Héckern. Gesicht mager und schmal. Augen sehr tiefliegend und schmal geschlitzt. Nase gerade und spitz. Schwacher Bart. Brust- und Schamhaare stark. Waden nicht vorhanden. Die zwei letzten Zehen auf der Seite liegend. N°. 280. Pavanassen, 28 J. a. Statur klein, mager. Schiidel rundlich oval. Stirn verhiltnismissig breit. Hinterhaupt gewdlbt. Protuberanz gut zu fiihlen. Gesicht orthognath, oval, etwas niedrig. Unterlippe etwas vorstehend. Nase schmal, % 140 ANTHROPOLOGISCHE STUDIEN AUS INSULINDE. gerade und hoch. Augenscblitz schmal. Iris dunkelbraun. Ohrmuschein gewohn- lich, die Liippchen und die linke obere Muschel durchbohrt. Augenbraunen ziem- lich stark. Kopfhaar lang, fein, etwas gewellt, schwarz, bis auf eine handbreit um den Wirbel rundherum abrasirt, Schnurr- und Kinnbart pechschwarz, zwei Zoll lang. Brust- und Achselhéhe ziemlich stark behaart, auch die Schamhaare sehr stark gekriuselt, welche sich langs der Innenseite der Oberschenkel und in der Linea alba bis iiber den Nabel hinauf zur Brustbehaarung fortsetzen. Genitalien miissig stark. Rechter Testikel bis zur Hitihnereigrésse indurirt. Waden schwach. Hinde und Fiisse klein. Zehen kurz. Farbe der Schleimhiute und Nigel wie bei N°’. 271. N°. 282. Neiken von Madras, 28 J. a. Gewdhnlicher Klingtypus, mit etwas rundem Gesicht, an beiden Ohren ein Héckerchen. Bart stark, schwarz, kraus. Hautfarbe ziemlich hell, N°. 21, etwas mehr orange (Innenseite der Arme); an der Aussenseite N°. 28. Kopfhaare N°. 34. Iris N°, 2—3. No, 284. Devesraim, 30 J. a.? Hindu von Madras, Koch. Echter Klingty- pus. Sehniger magerer Mann mit schmalem langem Kopf, ebensolechem Gesicht und ditto Stirn. Nasenwurzel nicht eingedriickt. Nase lang, gerade, hoch. Augenschlitz etwas schmal. Ohren in der gewéhnlichen Manier durchbohrt. Kopfhaare lang, lockig, glanzend schwarz, in der gewéhnlichen Weise ringsum abrasirt. Schwarzer Schnourr- und Knebelbart. Achsel- und Schamhaare gut entwickelt. Genitalien stark, Praeputium kurz, Waden schwach. No. 287. Viresami, 30 J. a.? von Naga Patnam. Magerer, aber kraftiger Mann, Hindu. Typischer Kling, doch etwas zu breite Backenknochen. Der Schiidel und das iibrige Gesicht schmal. Nase gerade und lang. Nasenwurzel nicht sehr tief inserirt. Augen tiefliegend. Kopfhaare schwarz, mit weissen pigmentlosen Haaren untermischt. Schnurrbart, Brust- und Achselhaare miassig stark. Waden schlecht. N°. 288. Kandau, 30 J. a.? von der Pareakaste, Hindu. Kleiner echter Kling mit Schnurr- und Kinnbart, etwas gelockten Haaren, schmalem langem Schiidel und ditto Gesicht; europiischer, etwas gebogener Nase; tief inserirter Nasenwurzel; etwas aufgeworfenen dicken Lippen; guten Augenbraunenwiilsten; schmal und lang geschlitzten braunen Augen und keiner Mongolenfalte. N°, 289. Marte, 30—35 J. a. aus Kwalapema. Hindu. Kleiner, zart ge- bauter Mann mit lockigem Haar und schwachem gekriuseltem Schnurrbirtchen. Stirnhéhlengegend etwas aufgeblasen. Nasenwurzel schmal, miissig tief inserirt. Nase gerade und hock. Augen mandelférmig geschlitzt, tiefliegend. Keine Mon- golenfalte, aber eine missige Palpebra tertia. Hals-Nabeldistanz 310, Nabel- Symphysendistanz 160 mm. PL eT Oe 1 ae ee RR ee Ee Te ee : as és en eee . . ™ Fee ANTHROPOLOGISCHE STUDIEN AUS INSULINDE. 141 No, 290. Munsami, 30—25 J. a. Hindu. Gesicht und Schidel lang und schmal. Stirn schmal und niedrig. Nase kurz, gerade und spitz, Augen tief- liegend. Keine Mongolenfalte. Typischer Kling. N°. 291. Ledjuna, 30—35 J. a. Hindu. Gleicht in allem dem vorigen. N°, 292. Weremute, 32 J. a. Hindu. Wie die beiden vorigen, aber die Nase etwas convex gekriimmt. N°. 293. Kumerisami, 32 J. a. von Adaslur, Hindu. Typischer magerer langer Kling mit langem, schmalem, sehr hohem, fiinfeckigem Schiidel und star- ker Hinterhauptsprotuberanz. Die Kinnladenecken sind breiter als die schmale niedre Stirn. Nase sehr lang, schmal und hoch; beinahe Habichtsnase. Augen tiefliegend, Gesicht nicht prognath, Mund schmal, am Ohr beiderseits kein Hockerchen. Hautfarbe an der Innenseite der Arme 28. 29; an der Aussenseite N°. 43 und noch dunkler, aber viel mehr mit roth (N°. 29) gemischt. Kopf- haar No. 34. Iris No. 1—2, dunkelbraun. Die Conjunctiva Sclerae reichlich pigmentirt. N°, 294. Ramechetty, 35 J. a.? von Coimbatore, Hindu. Chiitty (Geldwechs- ler) kaste. Kleiner Mann mit linglichem Gesicht und Kopf. Beinahe Adlernase. Schnurrbart. N° 295. Narena, 35 J. a. Hindu, seines Zeichens Weber. Kleiner kriippel- hafter Mann mit sehr schmalem Kopf und linglichem Gesicht. Nase lang und gerade; Nasenwurzel nicht tief inserirt. Die Zihne im Unterkiefer sehr vor- stehend. Unterlippe gross und herabhingend. Schnurr- und Kinnbart. N°. 296. Watawere, 35 J. a. Tamblangkaste. Mittelgrosser Mann. Hindu. Schiidel und Gesicht schmal; letzteres blatternarbig. Regelmissige Ziige mit hoher schmaler Nase und etwas schmalen Augenschlitzen. Stirn steil, aufstei- gend und mit starken Hickern, gegen den Scheitel rechtwinklig umgebogen. Gauzer Korper behaart, besonders die Brust. Dagegen an der Stirn eine Art Glatze. Zientlich entwickelte Genitalien, phimotisches Praeputium. Fiisse gross, die zwei letzten Zehen auf der Seite liegend. Grosse Zehe weit von den an- dern abstehend. No, 297. Munusami, 38 J. a. Hindu. Sehr schéner grosser und starker Mann mit ausdruckvollen Ziigen. Stirn gerade, etwas niedrig, mit miissigen Augen- braunenwiilsten. Vorderkopf schmal und hoch. Nasenwurzel tief inserirt. Nasen- riicken etwas gebogen. Augen tiefliegend, mandelférmig geschlitzt. Keine Mon- golenfalte. Kopfhaar lang, stark, lockig. Buschiger, gekriuselter Schnurr- und Backenbart. Sehr starke Extremititen. Hals-Nabeldistanz 375, Nabel-Symphy- sendistanz 195 mm. N°. 298. Ramsami Ill, 35 J. a. von Selem. Hindu. Magerer Mann mit 142 ANTHROPOLOGISCHE STUDIEN AUS INSULINDE. finsterem Gesichtsausdruck. Nase flach; Spitze eingedriickt, malaisch. Backen- knochen breit: Nasenwurzel tief inserirt. Stirn breiter als bei den andern Klings. Starker schwarzer Bart; Kopfhaar lang, gelockt, zum gréssten Theil in einen Weichselzopf verfilzt. N°. 299. Dursami, 35—40 J. a. Hindu. Echter Klingtypus: Schmaler lan- ger Kopf und eben solches Gesicht. Schmale und hohe, gerade abfallende Stirn; tief inserirte Nasenwurzel; gerade, hohe, miissig breite Nase; schmale, lange, tiefliegende Augen. Keine Mongolenfalte. Schnurr- und Kinnbart stark, schwarz, das Kopfhaar schon stark mit grau gemischt. Augenbraunenwiilste ziemlich stark. Der Mann stottert bedeutend. Hals-Nabeldistanz 355, Nabel-Symphysen- distanz 175 mm. N°. 300. Ramsamil, 40 J. a. Hindu von Mena Patnam. Langer Schiidel, schmale Stirn, aber breites Gesicht mit gerader, kurzer, hoher Nase, schmal ge- schlitzten tiefliegenden Augen. Eine gute Palpebra tertia. Dichter krauser grauer Vollbart. Die starke Brustbehaarung schon weiss. SIAMESEN. N°’. 303. Peng, 26 J. a. von Telong. Fliche Glabella. Keine Augenbraunen- © wiilste, auch keine Mongolenfalte. Stirn hoch, Gesicht rund, prognath, Nasen- wurzel breit, flach, ziemlich tief inserirt. Nase gerade, lang und flach. Lippen nicht aufgeworfen. An den Ohren beiderseits kein Héckerchen. Hautfarbe an der Innenseite der Arme zwischen N°. 21 und 28, an der Aussenseite zwischen N°. 28 und 29. Haar stark gelockt. Farbe N®. 41. Iris N°. 1, aber etwas braunlicher. N°, 304. Yong, 32 J. a, von Penoa. Langer schmaler Schiidel und ditto Gesicht. Sehr hohe Stirn. Wenig Prognathie. Augenbraunenwiilste missig stark. Keine Mongolenfalte. Ziemlich lange aber etwas eingedriickte und stumpfe Nase. Nasenwurzel breit, ziemlich flach und tief inserirt ; Lippen nicht aufge- worfen. Am rechten Ohr ein kleines Héckerchen. Hautfarbe an der Innenseite der Arme zwischen N°. 21 und 26, an der Aussenseite zwischen 28 und 29. Haar straff, braunschwarz N°. 34. Iris N° 2. CHINESEN. N°. 305. Sim Ah Chu, 20 J. a. Teutchu-Mann. Kleiner runder Mann mit umfangreichem Kopf, ungemein kleiner stark concaver flacher Nase, sehr breiter und flacher Wurzel und aufgestiilpter Spitze. Nasenstachel sicher fehlend. Al- veolarprognathie miissig. Augen schmal geschlitzt ; missige Mongolenfalte. Stirn ANTHROPOLOGISCHE STUDIEN AUS INSULINDE. 143 steil aufsteigend, ziemlich vorgewélbt. Gesicht ziemlich breit. Hals kurz und dick. Genitalien pueril. Schamhaare noch sehr schwach, schwarz. Die drei letzten Zehen auf der Seite liegend. Hals-Nabeldistanz 350, Nabel-Symphysendistanz 130 mm. No. 806. Chiu-Lei, 21 J. a. Teutchu Mann. Kriftiger, kleiner, fetter Mann mit gerade ansteigender Stirn und guten Stirnhéckern. Kopf gross, rund und breit. Gesicht breit und flach, wenig prognath. Nasenwurzel sehr breit, flach inserirt. Nase klein, breit und eingedriickt wie bei den Malaien. Nasenstachel fehlt. Starke Mongolenfalte. Augenschlitz schmal und etwas schief. Genitalien gut entwickelt, Praeputium nicht phimotisch. N°. 307. Ng Ah Huat, 22 J. a. Heilohong. Dicker runder Schiidel und solches Gesicht. Kleine schmale Auglein mit starker Mongolenfalte, breiter flacher Nasenwurzel; kurzer breiter eingedriickter Nase und sehr kleinem ge- schwungenem Mund. Stirn niedrig. Augenbraunen hoch gewélbt. Genitalien nor- mal, Praeputium nicht phimotisch. Rechter Testikel stark indurirt. Schamhaare ziemlich schwach. Hals-Nabeldistanz 370, Nabel-Symphysendistanz 180 mm. N°. 310. Chrug Ah Ki, 22 J. a. Keh. Schidel spitz. Stirn gerade. Gesicht durch die hervorstehenden Backenknochen breit. Augenbraunen hoch geschwun- - gen, keine Wiilste. Augen schief, schmal geschlitzt. Grosse Mongolenfalte. Nasen- wurzel flach und breit. Nase gerade, mit breitem flachem Riicken. Nasenstachel scheint schwach vorhanden zu sein. Mund geschwungen, stets offen stehend, wegen missiger Alveolarprognathie. Oberlippe etwas vorstehend. Aecht chine- sischer Typus. Genitalien noch vollig pueril, selbst noch keine Schamhaare. No. 311. Ong Ah Seng. 22 J. a., Keh. Exquisit malaisches. Breites rundes Gesicht mit breiten Backenknochen. Schiidel rund mit sehr schwachen Scheitel- beinhéckern. Lippen immer offen stehend wegen starker Alveolarprognathie, Augen braun,' nicht besonders schmal geschlitzt. Stirn gewélbt, gerade aufstei- gend. Mongolenfalte vorhanden. Nasenwurzel breit und flach. Nase sehr kurz und eingedriickt, an der breiten Spitze aufgestiilpt. Augenbraunen hoch ge- schwungen. Schamhaare spirlich, blond. N°, 312. Lau Ah Tsang, 22 J. a. Teutchu. Grosser runder Schidel mit schmaler hoher gerader Stirn; Augenbraunenwiilste nicht vorhanden. Augen- spalte schmal geschlitzt, etwas geschweift. Starke Mongolenfalte. Gesicht breit, oval, missig prognath. Nasenwurzel flach, breit. Nase kurz, gerade, etwas breit. Nasenstachel anscheinend fehlend. Mund ziemlich gross. Genitalien ziemlich schwach. Schamhaare dicht, schwarz, lang und wenig gekriuselt, dass sie den Penis fast ganz verhiillen. No. 320. Zan-Ma-Ih Heilhong, 24 J. a. Kleiner, dicker, runder Mann mit 144 ANTHROPOLOGISCHE STUDIEN AUS INSULINDE. ebensolchem Kopf und Gesicht. Stirn gerade, gewélbt. Keine Augenbraunen- wiilste, Alveolarprognathie. Starke Mongolenfalte. Sehr flache breite Nasenwurzel und Nase, Nasenstachel anscheinend fehlend. Penis 45/70 mm. Ne 321, Glong Ah Kong, 24 J. a. Teutchu von Kni-chen. Sehr starker grosser runder Schiidel, ovales Gesicht, runde breite Stirn, wenig breite Bac- kenknochen. Flache Nasenwurzel, kurze breite wenig eltipedrfickte Nase, aufge- stiilpte Spitze. Gute Mongolenfalte. Mund klein. Lippen hellrosa, offen stehend. Schamhaare nicht sehr stark, schwarz, lockig. Genitalien gut entwickelt, Glans freiliegend. N°. 322. Li A LJét, 24 J. a. Heilam. Hiner der prachtigsten wohlgewach- sensten Menschen, die mir je zu Augen kamen. Schiidel und Gesicht rund, Stirn gerade, sehr breite flache Nasenwurzel, stumpfes eingedriicktes Niischen. Starke Mongolenfalte, Augen schmal geschlitzt, ziemlich schief gestellt. Die Nasenlécher sind dreieckig geformt. Mund klein, Lippen geschwungen. Genitalien ziemlich entwickelt; Glans freiliegend. Schamhaare nicht sehr stark, dunkelbraun. N°. 324. Sim Sin Tsan, 25 J. a. Hokien. Typischer Chinese mit grossem Schiidel, stumpfem Gesicht, kurzer eingedriickter Stulpnase, flacher breiter Nasenwurzel und guter Mongolenfalte; Nasenstachel entschieden fehlend. No. 326. Hoh Ah Jing, 25 J. a. von Kuong Tschan, in Macao. Kraftiger starker Mann mit starkem grossem Kopf, sehr entwickelter Stirn und gutem aber schmalem Torus transversus des Hinterhaupts. Gesicht gross, lang, oval, mit grossen Ziigen, kleinen schmalen etwas schiefen Augen. Mongolenfalte, flache breite Nasenwurzel. Kurze, gerade, etwas breite Nase und schwacher Nasen- stachel. Genitalien miissig stark; langes nicht phimotisches Praeputium. N°. 327. IJap Ah Chong, 25 J. a. Keh von Kui-chen. Langer schmaler Mann. Gerade gewélbte schmale Stirn. Schmales langes gesicht, Alveolarpro- gnathie, so dass die Lippen immer offen stehen; schmale, lang geschlitzte, schiefe, braune Augen. Miassig breite ziemlich tief inserirte Nasenwurzel, gerade nicht besonders breite Nase mit etwas eingedriickter Spitze. Unterkieferwinkel breit. Penis ziemlich stark. N°. 330. Koh Ah- Hok, 26 J. a. Keh. Dicker runder Schidel und Gesicht, sehr breite flache Nasenwurzel, hochgeschwungene Augenbraunen. Augen klein, durch die ziemlich starke Mongolenfalte schief aussehend. Nase flach und ge- rade. Stirn hoch, gerade aufsteigend. Ziemlich Prognathie, so dass die aufge- worfenen Lippen in einer Verticalen mit der Nasenspitze stehen. Genitalien kriiftig, Schamhaare ziemlich stark. Hals-Nabeldistanz 345, Nabel-Symphysen- distanz 165 mm. N°. 338. Leong Ah Chang, 30 J. a. Macao. Grosser starker Mann mit star- ; 4 4 4 4 ANTHROPOLOGISCHE STUDIEN AUS INSULINDE. 145. kem Hinterhauptswulst, kleinem Hinterkopf, langem schmalem Gesicht, schiefen Augen; Mongolenfalte. Nase gerade, fast europdisch proportionirt. Nasenwurzel nicht sehr breit, miissig tief inserirt ; Nasenstachel wahrscheinlich fehlend. Un- gemein starke Alveolarprognathie. Die obern Schneidezihne ragen dachférmig aus dem stets offenen Mund hervor. Backenknochen nicht besonders vorsprin- gend. Hinde und Fiisse zart gebaut, mittelgross. Ohrmuscheln klein. N°. 339. Ong Kun Ti, 30 J. a. Keh. Breiter runder Schidel; die gewélbte Stirn im oberen Theile etwas zuriickfliehend. Ausgepriigte Scheitelbeinhécker, rundes prognathes Gesicht, obere Schneidezihne dachférmig aus dem stets offenen Munde vorragend. Nasenwurzel ziemlich tief inserirt und breit. Schwache Mon- goleufalte. Nasenriicken flach und etwas eingedriickt, abgestumpfte Spitze. Au- genbraunen schmal geschlitzt. Unterkieferwinkel vorspringend. N°. 343. Chen Ah Tsay, 31 J. a. Keh. Schidel und Gesicht oval. Spur von Mongolenfalte. Nasenwurzel breit, etwas tief inserirt; Nase kurz; Riicken gerade, ziemlich breit. Nasenstachel scheint vorhanden. N°. 344. Zong Ah Chin, 31 J. a. Keh. Kleiner, ziemlich magerer Mann. Gerade, niedere, gewélbte Stirn, in ihrer oberen Hilfte plétzlich scharf nach hinten umbiegend (wie beim Weib), Augenbraunen hoch geschwungen. Gesicht - prognath. Mund offenstehend. Nasenwurzel schmal; Nase gerade, nicht einge- driickt, mit flacher, breiter Spitze. Nasenstachel scheint zu fehlen. Keine Mon- golenfalte. N°. 845. Cheh Ah-Sin, 32 J. a. Keh von Tuitschu. Etwas vorstehende Backenknochen und schiefe, schmale Augenspalte. EKingedriickte runde Nase und ebensoleche Wurzel. Starke Mongolenfalte. Nasenstachel anscheinend feh- lend. Das rechte Ohr ist ihm von Obrigkeit wegen in seiner Heimath abge- schnitten. No. 346. Wong Tuk, 32 J. a. Keh. Schmales, hageres Gesicht; gerade, ge- wolbte Stirn. Nasenwurzel schmal, nicht tief inserirt; Nasenriicken schmal, ge- rade, beinahe spitz. Augenbraunen missig geschwungen. Keine Mongolenfalte. Mund offen stehend wegen missiger Prognathie. Augen braun. Ausgepragte Scheitelbeinhécker. Kopfhaare schwarz. Schamhaare dunkelbraun. N°. 348. Chen Ah Man. Ovales prognathes Gesicht, mit breiten Backenkno- chen. Spur von Mongolenfalte. Missig flache, breite Nasenwurzel, gerader Na- senriicken mit ziemlich breiter Spitze. Augen braun. Schnurrbart und die weni- gen Kinnhaare abrasirt. Kopfhaar braunschwarz. Schamhaar blond. N°. 349. Chin Ah Man, 34 J. a. Keh. Schiidel oval. Stirn gewdlbt, gerade und spitz. Mongolenfalte. Gesicht prognath. Mund und Nasenspitze fast in einer Verticalen. Augenbraunen hoch geschwungen. Liedspalte klein. Nasenwurzel breit C 19 NATUURK. VERH. DER KONINKL. AKADEMIZ. DEEL XXVIII. 146 ANTHROPOLOGISCHE STUDIEN AUS INSULINDE. und flach; Nasenriicken breit, etwas eingedriickt. Der diinnere Bart abrasirt. Hals-Nabeldistanz 340, Nabel-Symphysendistanz 160 mm. N°. 351. Tso-Ah-Tsim, 35 J. a. Heilohong. Dicker, schwerer Schiidel. Ge- rade gewélbte Stirn. Ovales Gesicht mit Alveolarprognathie. Gerade, nicht sehr breite, ziemlich lange Nase und ziemlich tiefe, wenig breite Nasenwurzel. Schwache Mongolenfalte. Augenschlitz schmal. Lippen geschwungen, proportionirt. Bart- haare abrasirt. Schamhaare schwarz, miissig stark. Hals-Nabeldistanz 395, Nabel- Symphysendistanz 153 mm. N°. 353. Chung Nien, 36 J. a. Keh. Dicker runder Mann mit ebensolechem Schiidel und Gesicht. Schwache Prognathie. Nasenwurzel schmal, tief inserirt. Nase breit, etwas eingedriickt. Nasenstachel anscheinend fehlend, da die runden Naselécher nach vorn stehen. Augen tiefliegend, schmal geschlitzt. Das linke ausgeronnen. Keine Mongolenfalte. N°. 356. Cheng Leong Chia, 38 J. a. Keh. Missig grosser, sehr magerer Mann mit grossem rundem Schiidel. Nase kurz und gerade. Nasenwurzel missig breit und nicht flach. Spur von Mongolenfalte. Lippen stets offen stehend wegen der ungemein dachférmig prominirenden oberen Schneidezihne. N°, 359. Ng Neo Ti, 38 J. a. Teutschu. Runder Schiidel mit niedriger ge- rader Stirn. Gesicht rund. Backenknochen sehr breit. Die Augenbraunenwiilste schwach vorhanden. Starke Mongolenfalte. Missige Prognathie. Nasenwurzel breit und flach, ebenso die kleine eingedriickte Nase. Nasenstachel anscheinend fehlend. N°. 360. Goh Ah Kun, 40 J. a, Keh. Langer Schidel. Stirn steil. Schidel- kurve flach. Keine Augenbraunenwiilste. Gesicht oval, prognath. Mund ziemlich gross. Keine Mongolenfalte. Augenschlitz langlich. Nasenwurzel missig tief in- serirt. Riicken gerade. Nasenstachel anscheinend fehlend. Kopfhaare schon theil- weise grau. N°. 363. Ku Mok Seng, 42 J. a. Keh. Colossal breiter birnférmiger Schadel, besonders die Schlafen und Ohrgegend bedeutend ausgeladen. Stirn gewélbt mit guten Hickern. Gesicht oval. Kurze, breite, eingedriickte Rumpfnase, wie es scheint, ohne Stachel. Nasenwurzel scharf, schmal, tief inserirt. Keine Bac- kenbart, aber einige Haare am Kinn; der wie es scheint ziemlich gute Schnurr- bart ist abrasirt. Mund gewohnlich. N°. 364. si Ta, 42 J. a. Macao. Sehr entwickelte Stirn. Gesicht langlich oval. Backenknochen etwas breit. Augen klein, nicht besonders schief. Spur von Mongolenfalte. Nasenwurzel miissig tief, breit. Nase gerade, eingedriickt, etwas kurz. Nasenstachel anscheinend fehlend, da die Nasenlécher fast nach vorn stehen. Schwacher Schnurr- und Kinnbart. Oe Bg en ee ANTHROPOLOGISCHE STUDIEN AUS INSULINDE. 147 MISCHLINGE. Vater Baweanese, Mutter Malaiin. N°. 370. Rassid, 25 J. a. von Singapore. Schén gewachsener starker Mann mit echtem Baweanesengesicht. Hihe gewélbte Stirn, breite Backenknochen, ziemlich gerade, nicht eingedriickte, aber wenig vorstehende Nase. Miissig tief inserirte Nasenwurzel. Mongolenfalte. Spirliche schwarze Schnurr- und Kinn- haare. Schamhaare miissig, Penis ziemlich entwickelt, beschnitten. Hals-Nabel- distanz 360, Nabel-Symphysendistanz 185 mm. N°. 371. Hassan, 26 J. a., von Singapore. Grosser starker, aber feingliedriger Mann. Grosser birnférmiger runder Schiidel, colossal hohe gerade vorgewélbte Stirn. Spur von Mongolenfalte. Augen klein und schief gesteilt. Nase kurz, ziemlich flach und breit, aber nicht eingedriickt. Nasenwurzel breit, missig flach. Schleimhaut der kleinen, schiin geschwungenen Lippen blauschwarz. Scham- haare missig stark. Beide Testikel indurirt. Die Glans Penis durch Syphilis bis auf einen kleinen Rest zerstért, beschnitten. Hals-Nabeldistanz 370, Nabel- Symphysendistanz 200 mm. N°. 372. Hadji Abdurrahman, 25—30 J. a., von Singapore. Hohe etwas - vorgewolbte Stirn, vorstehende Backenknochen, rohe, grobe Ziige, prognather Mund. Kleine Augenspalte, etwas Strabismus convergens. Mongolenfalte. Nase gerade, aber stumpf und breit. Nasenlécher etwas nach aufwirts stehend. Nasen- stachel anscheinend fehlend. Nasenwurzel tief und breit inserirt. Haare schwarz, aber nicht so straff und so stark als wie bei den Malaien. Penis klein, be- schnitten. Vater Malaie, Mutter Javanin. N°. 373. Sariman, 18 J. a. Mutter von Surabaja, Vater von Benkulen. Wohl proportionirter feingliedriger Bursche. Gesicht ziemlich stark prognath. Mund offen stehend, etwas voll. Lippen geschwungen. Flache Augenbraunengegend. Schwache Mongolenfalte. Breite Nasenwurzel. Gerade, nicht eingedriickte aber etwas breite Nase. Braune Augen mit langen Wimpern. Sehr kleine Ohren. Kopfhaare schwarz, straff aber fein. Schamhaare miissig stark, gerade, wenig gekriuselt. Genitalien stark entwickelt, beschnitten. Hals-Nabeldistanz 350, Nabel-Symphysendistanz 170. N°. 374. & & ~ Kling. N? 253. | Kling: N? 258. Kling: NV? 293. \. oS Stdchinese. Siamese N2303. a SF an Javane aM? 7 o.NV? 50. ; SS, Delinalaie. Malakiamalaie V8. NUS. A " \ | Le Menanghalaumalaie Nn 2225, WV? 233. Toba Batta. 0 C. (o.4 “ = x Khug-valer und : Patig ulai eek te Malaten mutter: Mischi: 1g iW? Simia-Saly7us 2 Sumalra. v. Wetensch. DL XXVIII. ce Sitf Geli: feimeriuger: Nasty Schamhaare. mtt der Curmera-lucida nach 100 facher Vergrésferung feretehn erp. _ Banweanese N°92. _ MallakkamalateN (2. — ane Javane . Stdchtuese N? 306. 5S oe ee — Ge . reat Mischling 2373. Maselthing WV? 381. Maschling WV? 382. Seala der Haulfarbe. N¢T, Ned. Nom. NPV. NeV. NVI . Verh. Kon. Akademie v.Wetensch.D’ XXVII. Mischiing N?360. Autor Se NeVIL. Lith: GebetReimecinges, eAmsto: EN. Anthropolog. Studien aus Inswlinde. te v. Wetensch. Afi. Natuurk. Dt XXVIT. MESSUNGSPROTOKOLLE row AKADEMIE, DEEL XXVIIL. ; CA ; gi _J3 12] g Ral gl Blak | .| Alter. NAME, GEBURTSORT. de Oa ss &\z I oe i i : ; | i £42 )4)5)8| 28) 2) 2] had 5 , fell JAVANEN. 14—15| Lintu v. Blitar...........22.0305 1583 | 181] 154 129} 107] 141) 845 | 132) 875 | 545 20 | Kitchil v. Surabaia.............4. 1550 | 182| 148) 116} 99} 137] 335 | 124) 840 | 538 20 | Seran v. Ae ec ucad Menke be 1574 | 181} 153) 129] 104) 144) 355 131| 360 | 540 23 | Mat Maridjan v. Petoro........... 1548 | 164] 150] 123) 104] 136] 335 | — |335 ?| 512 98: | Abdal Salamncusaukauersc nace te 1552 | 175] 148] 122] 105] 180] 345 | 114] 360 | 510 20—25| Jatim v. Banjumaas.....:........ 1550 | 151) 123) 118) 105} 138) 340 | — | — | 520 20—25| Karto v. Samarang.............+. 1693 | 179] 156] 126] 112| 143] 365 | —| — | 550 20—25| Javane, Zwangarbeiter...........++ 1605 | 166] 149] — | 107] 136, — | —|— | 520 20—25| Zwangarbeiter v. Ngandjo......... 1600 | 173) 150} — | 106} 134; — | —} — | 522 20—25 a. v. Java \.--+,++-| 1583 | 168} 157] — | 105] 187] — | — | — | 85 20—25 ae. a. pray 1675 | 174] 151] — | 108) ae —|— | 582 20—25 a°, grins Heater oe 1628 | 169] 148] — | 103] 134 — | —|— | 515 20—25 a°, Fp ante a aR 1676 | 192) 158] — | 110) 141] — | — | — | 561 19134 |2074)1791) 734)1268)1652\2075 | 369)1385 [6355 25 Arsodjojo v. Banjumaas........... 1645 | 176) 158) 128) 100) 144) 850 | — | — | 540 25. | Raban: vz Japaral.s 3.2 bs isc eee erste 1610 | 185) 153) 122} 112] 142) 350} — | — | 543 25 | Tariman v. Surabaia.............. 1625 | 179} 152) — | 105} 137) — | —| — | 540 25 | Rawi v. Sidoardjo................ 1640 | 164) 148) — | 103) 138) — | — | — | 548 25--| Dual wo Surabaia: ies co hile ens 1586 | 170 152| — | 102) 139} 350 | 127) — | 520 26 | Soliman v. Samarang............. 1574 | 173] 151) — | 107] 136) 340 | — | 885 | 520 28? | Marup v. Madiun................ 1598 | 175) 159) 120) 112} 145) 345 | 130} 325 | 542 28—30| Sodikromo v. Solo.........-...005 1630 | 180} 160} 126 al 145) 865 | —|— | 550 25—80| Sodipo v. Banjumaas.............. 1800 | 190) 163) 141) 115) 159) 385 | — | — | 578 25—80| Siosmito v. Purworedjo............ 1610 | 190} 147} 129) 104) 137) 350 | — | — | 560 25—30) Zwangarbeiter v. Java............. 1522 | 171) 156) — | 93] 187) — | —| — | 532 25—30 as. leah behets Deane ice ® 1600 | 190} 154] — | 108| 140) — | —] — | 547 azyrdsuyoqss1a4g ‘pues ‘ydutg “yun - Joqita uspuaTy “32307 “pues -ydutg “yun “qh | ULUIeyUroqute, “a}laiquoyoog ‘aygquesnyuteqog “aueystprerfazed cuorydssesurg 130} 770 | 250) 163} — 170} 785 | 237) 161) — 180) — 940/3680 | 937| 618) 384) 258 168} — 125) — 137) — 184) 785 | 245) 182) — 200) — 185) — “Suny yoneg KOLLE. “WaZIBM SNAG Jap Zunusoyyuq 190) 745 | 170) 770 | 234) 145) 197) 142 190) ‘Suryamnysnig 785 755 | 198} 600 | 155] 765 | 216) 149) 187) 116 “sossn *sjax motos -4940() 355 390 | 255) — Linge des “spay uoqosi0q, 390 | 360 “samtogy 855 | 400 | 380 suayonapuexy 170} 825 | 885 | 370 | 250} 780 | 195) 680 162} 813 | 390 | 350 | 245) 828 150] 830 | 425 | 355 0} 818 | 405 ii 190} 905 | 485 | 395 180] 867 | 420 | 870 175) 855 | 395 | 385 175) 870 | 415 | 390 170] 835 | 400 | 360 | 255) 825 | 185 “SULIBIO}0() 268 | 175} 880 | 410 | 395 1265 | 755 | 175) 690 | 110) 810 | 236) 174) 202) 141 265 | 183| 867 | 420 | 378 Lange des *SULIBIOGO 297 | 240 320 | 255 | 165) 835 | 405 | 345 “suLry 740 | 325 | 265 720 | 320 | 275 710 | 800 | 340 | 295 725 | 318 | 275 | 157] 860 | 415 | 375 710 | 300 | 263 | 167) 820 740 | 310 | 268 | 165) 840 | 403 | 365 730 | 310 | 275 |} 170} 810 | 385 | 847 752 | 320 | 244 750 | 315 757 | 327 | 280 785 | 810 | 270 | 163) 825 | 400 | 365 | 260) — 770 | 827 | 285 745 | 310 | 280 740 | 310 | 270 | 174) 835 | 395 | 375 718 | 310 | 265 745 | 320 | 270 | 165) 860 | 400 788 | 342 | 287 | 190} 920 | 485 | 405 740 660 | 280 | 240 | 150) 785 | 380 | 343 | 230) — 734 | 315 | 265 | 165} 845 | 390 | 375 | 255) — “ormMULy, “pues -uaddry10qQ — _| Teyoeysuoseyy Ohréffnung bis *[9Z.IN MU9SB Ny -oyag, 34 | 34 | 85 | 84 /100 |106 | 712 | 295 | 265 | 81 | 86 | 80 | 81 | 96 |107 ; 192 |404 1165 |165 /196 |113 |8089 |3450 |2930 |1864]10060/4473 [4020 | 495/3148 |773 |2025 25 | 32 | 35 | 95 | 89 108 |110 | 725 | 305 } Muna. | Orbits. oO z 4 23 | 31 | 32 | 88 | 93 /108 |114 | 735 | 325 | 267 | 165) 850 | 400 | 390 | 240) 855 |195 | 760 | 170) 803 | 264) 160) 195; 140 29 | 29} 35 | — Schiidel- F 8 ie Cad oot eli| birh | ald N°.| Alter. NAME, GEBURTSORT. etelels 3 : H ee 2| 3 ‘ : 6 |al2|2/2/"| ° gs] =| 2 ~ 26 |25—30| Zwangarbeiter v. Bagelen.......... 1633 | 166) 145) — | 107) 136} — | — | — | 503! 65 27 |25—30 GO Se Tava pee eae 1565 | 176] 148} — | 111] 18s) — | —| — | 502] 70 28 |25—30 a° AG ioe Pere ee 1653 | 176] 151; — | 115) 145} — | —}| — | 549]| 70 29 |25—30 a° WoO sep aes de REIS 1614 | 170} 147; — | 104) 135} — | —| — | 518] 75 80 | 30 | Ngarto v. Gontal (Samar.)......... 1585 | 173} 150) 126 101) 134) 345 | — | — | 530] 95 $1. | 20. | Hoswi.y, Pegs) aac bresdacsens 1¢20 | 182] 159] 123] 113| 149] 335 | — | — | 538 | so 32 | 30?) Adurakim v. Magelang..........4. 1513 | 162] 141) 113} 99] 143] 380 | 123] 300 | 504 | 55 83 |30—35| Saleh v. Surabaia..............- -| 1633 | 184) 160) 134) 110} 142) 350 | 136) — | 542 | 80) 84 |30—85| Ronodongso v. Solokarto........... 1620 | 187] 151) 117) 104) 149) 345 | —| — | 550] 60 85 | 33° | Wardi'v Brebes..........e000%. «| 1765 | 173) 152) 124) 104) 140) 355 | —- | — | 528 | 75 86 |30—85} Zwangarbeiter v. Java............. 1520 | 179) 159) — | 108) 141) — | —]| — | 548 |kahl 37 |30—35) eri tiene pare CTS | 1713 | 185} 160) — | 111) 151); — | —| — | 565 | 80) 88 |30—35 d?, Gace tetas 1594 | 178) 151) — | 120) 138) — | —| — | 542] 80) 89 130—35 thas Ps Pree Sere oe a 1547 | 174] 149} — | 108}.138)} — | —| — | 583 | 90) 40 |30—35 Ce Avo te veabte ees «| 1534 | 175} 146} — | 101) 139} — | —}|— | 582] 70) 41 |30—35 a°. Pi fee re gr ts ar Ree” 1590 | 181} 153) — | 111] 145) — | —| — | 547} 90) 42 |30—35 Des Geis geese Sone 1590 | 189) 151) — | 108) 145} — | —| — | 551 | 75) 43 |30—85 a°. Ci Saige saree an S| 1652 | 187} 148} — | 111) 141) — | —| — | 550) 85 44 |30—35 ae. le range 1624 | 175| 155) — | 106 141] — | —| — | 552 | 90) 45 |35—39 a°, f RRS AIS ey 3555 | 179] 147] — | sal 139) — | —|] — | 538] 75 46 |35—89) d°. OP ora ba oa 1648 | 194] 148) — | 107) 141) — | —| — | 550} 80) 47 |35—39 a°, C/o eae ey 1578 | 180] 146) — | 105) 136} — | —}|— | 533 | 80) 48 |35—39] Madeno v. Samarang.............. 1620 | 186] 15%] 135! 109] 147] 355 | —| — | 560] 90} 49 | 89 | Wengsodikoro v. Surakarta......... 1645 | 184} 159) 124) 105) 147) 855 | — | — | 558 | 100 50 | 40 | Pamatiman v. Probolinggo......... 1605 | 183} 156) 127; 113} 146) 355 | — | — | 547 | 80) 51 | 40 | Ardjo Menawi v. Java............ 1575 | 179) 147) — | 110) 189) 345 | — |] — | 525 | — 52 | 40 | Zwangarbeiter v. Java............. 1585 | 172) 144) — | 103) 135) —|—|— | 505 | 75 53 |40—45 a°, wba Es oe) lee wy | 1637 | 175} 148} — } 103) 135) — | —]— | 5381) 75 ‘puss ‘qduitg yan “q ezqtdsuraqssiaj}g ‘pues ‘ydutg “yun “q {eqrp A copRery 4219 T *puvs “ydutXg “yun *q ULUTeyUTOquLLe(T *a}larquayoagy || ‘oygqueBnymeyog CB zuvjstpre[[o}ed ruazytdsi03u1 190) — 205) — 173) — 185) — 210) — 185) — *Buvyumyoneg “TOZIBMSNIG Jop Zunus0yy U7 *Buvyurnysnig: A ag (i Pa Pe GS _ —_ — *s[ayuoyos -1050) 345 | 235) — 375 370 425 | 380 | 245) — Lange des say matostaqay *soulog 160) 795 | 370 | 348 *suoyonApue yy “SULIBI 3 SULIB1E}0 Aeon *‘swIy 520 | 265 | 170) 850 | 400 | 380 | 255) — 280 | 275 | 163] 790 | 355 | 350 745 | 310 | 270 | 170) 879 | 423 | 386 | 245) — 740 | 325 | 255 | 165) 825 | 380 | 375 720 | 305 | 265 | 160) 810 | 380 | 365 730 | 315 | 265 | 180) 823 | 395 | 360 | 245) — 690 | 300 | 248 | 160} 830 | 405 750 | 320 | 270 | 173) 863 | 430 | 350 | 25 680 | 295 | 255 | 160) 815 | 400 | 337 753 | 335 | 270 | 158] 870 | 420 | 385 720 | 295 | 250 | 165) 832 | 395 | 372 730 | 310 | 260 | 165) 805 | 405 | 355 735 | 310 | 255 | 170) 880 | 415 | 870 795 | 345 | 285 | 175) 915 | 459 | 395 680 | 800 | 253 | 165) 790 | 385 | 328 | 260) — 735 | 320 | 260 | 150) 812 | 385 | 362 | 250) — 680 | 295 | 250 | 162] 785 | 360 | 345 | 248) — 733 | 295 | 265 | 172] 810 | 383 | 357 700 | 295 | 215 | 160) 810 | 380 | 345 700 | 280 | 255 | 170) 788 | 355 | 357 | 245) — 785 | 335 | 275 | 185) 868 | 416 | 375 718 | 315 | 250 | 165) 815 | 395 740 740 | 315 | 270 | 170) 875 735 | 315 | 270 | 175) 840 | 395 720 | 310 | 255 685 — _ — — oy TUM | “pues | cuoddiq10q9 ‘yoyouysuosen | | Ohréffnung bis ‘pzmauosenf | | [ | | 32 32 32 82 32 32 “oporg’ | ee: Seas Salta | ES OUOH. an halos poe | ae co a | 28 32 | 35 | 74 | 78 | 101) 106} 700 | 295 | 250 | 160} 805 | 405 | 350 245 770 | 180) 715 | 168) 757 | 217] 153} 176) 191 1| 20] —| s0| —| —| —| —] 715 | 800 | 252 | 163] 792 | 380 | 340 | — | — | 51 4| 20 | 28 | 32 Mund. 45 | 23 | 31 | 32 21 2 | 23 | 31 | 30 | — | — | —}] —] 715 | 315 | 265 | 162] 830 | s90 | 375 | — | — Om OL i B. Orbita. | 58 | 20 | 29 | 81 | 53 | 24 | 80 | 31 5 kia | eee com MESSUN } Schidel- | g ee _| Gesichts- |, 2 2\2| gel a| Plate? N°. | Alter. NAME, GEBURTSORT. oe pe Re : 3 aE } | Ae sl g/S)2 (2/2 |4] $8] | 2|8 Rages 5 Zz Ee 54 |40—45] Zwangarbeiter v. Bagelen......... 1480 | 185) 157) — | 105 ee —|— | 545 | 85 | — | 133) 114) — | 31 56 55 |40—45 G55: Hom, Dawedshows ceived 1598 | 178} 148} — | 109] 145) — | —| — | 588} 75 | — | 120] 118] — | 32 49° 56| 45 | Damin v. Samarang............-. 1580 | 173| 145] 120| 107| 140| 380 | 130] 320 | 535 | 6o [128 | 106] 121| 40 | go | 44 57 |45—50| Toronongolo v. Krembang......... 1705 | 187| 158| 180] 119] 153| 350 | —| — | seo | 80 | — | 128] 181] — | as | 45 58 |45—50| Zwangarbeiter v. Java.........+-. 1595 | 187] 154| — | 102] 147, — | —| — | 545 | 90 | —| 129] 190 — | ag | 44 59 [45—50 a°, ae tee 1537 | 176] 147] — | 108] 137] — | —| — | 525 | 75 | — | 108] 122} — | 34 | 42 60 |45—50 a°. pare A ete 30 ae 1644 | 182 150] — | 104] 135) — | — | — | 536 | 80 | — | 129] 126) — | 34 | 48° 61 |50—60 a. © EO EN 1570 | 179} 148] — | 111] 146, — | —] — | 548] 75 | — | 199] 125] — 34 | 51. 62 |50—60 ae, Lge eae Oly Sher 1717 | 189] 145] — | 117] 1411 — | —| — | 537 | 80 | — | 128] 195] — | 3s | se 63 | 60 a°, anti: Foes eres 1615 | 176] 148} — | 107| 142} — | —| — | 527 | es | —| 128] 1981 — | a2 | « 80504 |3948)7574|2139|5333/7076.6985 [646 | 1280]26960|3580|1056)5790/6218| 317/165 SUNDANESEN. 64 | 17 | Sahadi v. Sukabumi.............. 1595 | 178| 150] 129] 101] 19] 340} — | — | 515 | 756 | — | 106] 11] — 32 | 41 65 (17—20| Irwan v. d% oe eceeeee eee 1595 | 173| 149] 123| 1101 136| 860 | —| — | 580 | 6o | —| 100] 122) — | ga | a1 66 | 18 | Masum v. Bogor............s.0- 1660 | 181] 151] 126] 102] 136, — |—|— |— | 65} — fe 111| — | 80. 4 67 | 18, } Prasidl ¥.. 809 (fcc eeerwistes 1515 | 171] 147] 124) 97] 180) — | —] — | — | 75 | —| 108] 119) — | 80 | 44 6865 | 703} 597) 502] 410] 534] 690 1045 [275 435] 126 165 68 | 22 | Bekeh v. Pandeglang............. 1482 | 176) 156) — | 100) 137) — | —|— | — | 7% | — | 107 126) — | 82 | 4% 69 |20—25| Asmiran v. Bogor...........+-++ 1626 | 171] 144} — | 106] 187) —- | —| — |— |—]— a 118] — | 32 4 70 |20—25| Naimin v. d°. .............0- 1548 | 160) 151] — | 108! 132] — | —| — | 510 | 70 | 126] 105] 105) — | 35 a Ti (90 Beh Thajin | es Wy os. 53) do eewe 1589 | 171] 158} — | 102) 141] 360 | 129) — | 589 | 70 | 183] 106] 127] 40 | 80 | 4: 72 |20—25] Saman v. Bantam.............- 1580 | 178] 148] 124] 105] 185] 340 | — | — | 535 | 70 | — A 117] — si | 4 71825 | 856| 757| 124] 521| 682| 700 | 129 1584 [285 | 259| 530) 593] 40 160, 73 |25—80| Sangi v. Bantam................ 1520 | 168] 148] — | 95] 138] — | —| — | ses | 75 | 12s) 112] 119) — 33 | Th | 28 | Sangatiy, A)... ..checaev ese 1600 | 171) 148] — | 107} 138} — | —| — | — | 70 | — | 110} 126) — 33 | 4 15 | 80 | Worio v. Cheribon.............. 1708 | 187] 154} 124} 114] 140] 855 | — | — | 560 | 80 | — | 109) 128) — | a1 |. 76 |80—35| Samian y. Batavia.............-- 1612 | 156] 153 — | 103] 181] sss | —| — | 500 | 6s | — | 104 119] — | 26 |. 77 |30—35] Ramani v. Bantam...........-.: 1673 | 187] 156] — | 103| 141) —|—]}|— | — | —|—| 128] 125) —] 30° LS ozpdsuroqsstoyg ‘pur “ydutg “gun i ee ‘pues ‘ydutg “yun * P 7 ie 4 oqila wopueT "3240'T “pues ‘yduitg “yun ° 4 ULUIBY WI9q ULLECT “eplaiqueyoog, Se | “‘oyQuuesnyueyog er 195) — 200) — 165) — “‘auvystprurfozed | -uaz}ids103uL,y | ‘Suvyumnyqoneg p44 “U9ZIUM SNIgE Jep Zunuszoyug ae *Suvpumnysnig 885 | 230) — 885 |230 — ‘sossn,y *spoxuaTpOs 4940) *s[ayuayos.10q, 400 | 876 | 230) 790 | 195} 705 | 180) 800 | 260) 165) 195) 128 Lange des *somlog 175| 820 | 385 | 370 158) 858 | 475 | 317 “suayonapueyy *sULIB.10} 0) 300 | 285 | 167} 830 | 370 | 390 Lange des “suLIBIaqO 735 | 315 | 260 | 163) 830 | 420 | 337 | 260) — 755 | 315 | 270 | 180) 8383 | 410 | 873 | 260) — 770 | 385 | 278 | 180) 870 | 430 | 390 | 265) — 657 | 280 | 200 | 155) 748 | 344 | 317 750 | 320 | 270 | 170} 830 | 380 | 375 783 | 325 | 280 | 180) 865 | 415 | 405 675 | 290 | 240 | 153) 795 | 355 | 377 757 | 810 | 275 | 175] 875 | 415 | 380 705 | 310 | 260 | 175) 832 | 430 | 340 810 | 350 | 282 | 185) 905 | 445 | 885 710 | 805 | 250 | 172} 825 | 390 | 350 680 | 280 | 240 | 165) 790 | 370 | 350 760 | 311 | 277 | 175) $75 | 420 | 390 710 | 296 | 250 | 160) 795 | 378 | 345 712 | 322 | 256 | 170) 830 | 386 | 367 715 | 295 | 260 | 170) 830 | 395 | 370 700 | 290 | 248 | 160} 800 | 385 | 345 730 | 310 | 265 | 175) 820 | 395 | 370 760 | 340 | 280 | 178) 880 | 410 | 390 705 | 296 | 255 | 150) 850 | 405 | 383 725 | 310 | 275 665 | 295 | 250 “SULLY 720 — 2835 [1195 [1050 | 679|3265 [1515 [1465 — |3562 |1519 |1298 | 8383/4188 |2054 {1789 omounry | || — — “pues -uaddiy10qQ Jee ‘Poyoujsuaseny fe =] | Ohréffnung bis *[ozIN Mase NY fest “OTT 3 3 oqoH ale ‘oporg, R&R amt | S 8 8/1065 507 1261} 242] 256) 308] 331/36503|15586|13124/8206|41862/19906|18300| 715/3240 | 755/2180 387013145 | 986) 658) 566) 384 112 | 91 | 96 50 | 29 | 81 | 29 48 | 23 | 31 | 35 46 | 25 | 31 | 31 50 | 25 | 34 | 33 85 | 88 | 61} 60 | 47 | 14 | 29 | 33 | 80 | 85 | 99 | 111] 740 | 380 | 280 | 160) 837 Mund. | Orbita. \TOKOLLE. tw MEsSsSsU — —— —= aaa Raa GUMS Gea A LG F Schiidel- ae At . ar ed = : é = Te ee as 19: ira s 'N®.| Alter.| NAME, GEBURTSORT. i elalslala iu i : feels li} je|e/2|*| © g3\ =| 2/7 74/2) 2214] - 78 |30—35| Zwangarbeiter v. Cheribon......... 1469 | 182| 152} — | 110] 145] — | —| — | 538] 70 | —| 118] 121] — | 30 79 |35—40) a°. Ol eis 1585 | 175| 155] — | 115] 143} — | —| — | 532 | 85 | — | 126] 128) —| 29 | 80 |s5—40 a°, v. Bandong........ 1645 | 190] 152] — | 105] 144] — | —| — | 549 | 86 | — | 119) 193] — | 33 |. 81 |35—40 Mus v. Sumedang......... Pecans 1600 | 169] 159| — | 103} 133] — | —|— | — | 75] —| 197] 116] — | 96] 1 14412|1585/1377| 124] 95411260, 690 | — | — [8204 [605 | 12sl102si1095| — |269 [4 MADURESEN. 82 | 16 | Durachim v. Golila, Madura.......| 1567 | 175] 151] — | 104] 133] 355 | 128, — | 539 | 70 | 180] 108 ah 34] 88 |20—25| Saiman v. Bankaian 4°. ....... 1650 | 170] 152] — | 104] 136 — | —| sas | 520 | 65 | — | 1161 1s 6 as | 84 |25—26] Zwangarbeiter v. Madura.......... 1970 | 175] 155] — | 109 139) | —| — | 541 | 80 | — | 109] 126] — | a2] 85 j25—26 a. cate ere caves % 1587 | 170| 148| — | 100 137] — | —| — | s09| 65 | — | 215] 193] —| a4. 86 |50—60 a°. Pe cas ee 1620 | 182| 162} — | 117] 147] — | —| — | 558 | 85 | — | 116) 181] — aa | 4727 | 527| 465] — | 326] 423} — | —| — [1608 |230 | — | 340] 379] — 0 BAWEANESEN. be, 87 |12—-13| Adul vy. Talujatti, Bawean......... 1455 | 185] 150| 126) 96] 136] 350 | 125] 325 | 530 | 55 | 1231 110) "] 42 33 88 |15—16| Abu pare BONE | 1875 | — | — [= bel elope 89 | 16 ?| Gunting v, Tamba 4°, ......... 1445 | 166] 144| 120] 95| 129] 335 | 121] 815 90 | 16? | Bagar Bc coe Laois 1557 | 160| 147] 117] 103] 180] 320 | 120| 317 91|16 | Duchran v, Tamba 4°. .......0. 1510 | 182| 150| 119] 97] 185] 340 | 180] 332 92 |16—17| Machmud v. Sungei Dirita, Bawean.| 1490 | 167] 141] 113] 98| 127| 315 | 120| 325 93 |17—18| Kailir v. Suwari a°. | 1543 | 167] 147| — | 109] 240] 330 | 181] — 94| 18 | Ali v. Pakaluhan a°. | 1572 | 173] 147] 133] 97] 132] 345 | 119 330 10692|1015| 876} 602| 592| 7938/1985 | 74111619 95 |20—21] Raup v. Tamba a. | 1540 | 180} 148) — | 106) 135] 330 | 126) 345 96/21? | ai 4° 4°. | 1635 | 164) 143 114 98] 135] 335 | 121] 335 97 | 21 ? | Saiman Tandjong Pring a°. | 1675 | 180) 145) 123) 107) 141) 325 | 129) 349 98 | 22 2 | Ali v. Timor Sungei a°. | 1636 | 181] 148] 125] 108] 133] 350 | 126] 345 99 | 24 ? | Machram Tdjganjer 4°, | 1640 | 174] 158] 122] 95] 140] 350 | 128) 840? ‘pues ‘ydurkg ‘yun ‘af © eI ~ oO 21 ~ Stee ae a elo abera ho eta 2 8 2 Ble paves ‘qdurtg “yun *q = oS a mS a meme: sn te ae Bei ee A OR OS RL Be dS le ees ‘pues ‘qdutg ‘yun “q 2 =) oS oS R oo r=) a) wreeesitioqniiag Be a ee eee oe eee ee ee Ree ee i ee ee ee pe eee ees eo Cc S] [ Sjuemol sa 8 2 R[B S| S] RR RIE A] RRR RR RE RRS RR al hia i] So Co Lead o 19 | 10 o Ss 22 22 o i) S Yo} oO So 20 Cc 20 Oo 3 moreno, 8 eS eR 8) eR Bele 8) ee ee ee ele ee eee 8 2 | “sud 2» >t © alo eo 10 oo ele ° oon 0 ole 6 & wb wR a | Ve ee OO 18. C18) 8 §. 81a. Rae Boe 8 fee Re ee 8 ar boil = = 2-2 2 Ss = is aan a 2 “op {TUL UL Sy | | | | | | | | | | | = 5 Baas) paar hae? et ee per a | oe ae | a = : ca oa mE eS ae < purr So MM To Cee ee eee ee ee i Sirs a8 4 tk ae ald 14 8 | le 8 8 Slee ett eS 3 ' a ra lo) onl 2 Wim ate Sit telly ele ieece eile ee 1 8. 8 1 | ay “onoag. $38 1)8 8] 1] 8s sje Bi 18 8.8 3 I 848 S48 e 5 i> F a 0 | S | -wH ee ee ee er eee eee ee ee Pe 8.2 8 ; " RQ i A ce Sl slash Bist eels fs elsis mag § a] a - OSs ss IS BIS eS oR BR Roe $3 5 8 ; Ua ieee | Oe Fie Cyres oe E ae ae eee ae NS WF 3 SAE a ees 5 ve, a ‘3 2s Z =—>=— are Oi eae cae Schiidel- Ss 3 Be oe . 3 £ i ze ga N°.| Alter. NAME, GEBURTSORT. = 3 E as fle \2l% 3\ 2 ee #15 a Bo) * |) ey) 6 ! 100 | 24 2 | Terdjaman v. Kepor Bawean...| 1575 | 168] 153| 124] 110] 187 866 | 180| 360 | 626 | 70 | 127 9701 {1047| 895| 608] 614] s2il2045 | 7602064 [3185 [333 | 776 101 | 25 ? | Raup v. Sankapora, a. ..| 1628 | 179| 150] 124) 202] 184] 335 | 127] 363 | 540 | 73 | 138 102 | 25 ? | Sahiraddin v. Duka, ae. ..| 1700 | 179] 152| 135] 112| 149] 355 | 129] 8702] 637 | 63 | 126 103 | 27 2 | Abdurrachman v. Tamba a°, «| 1516 | 181] 149] 126| 104] 134| 335 | 119] 350 | 530 | 85 | 123 104 | 28 ? | Karim v, Sankapora ac. ..| 1584 | 178} 149] 123] 104 140] 345 | 122) 860 | 538 | 95 | 13 105 | 32 ? | Mamat v. Talujatti a°. ..| 1557 | 190} 160) 128) 103} 142) 860 | 127] 847 | 551 | 60 | 128 106 |35—40| Dullah v. Tamba ac, ..| 1585 | 180] 148) — | 100] 131] 830 | 127| 840 | 538 | 85 | 128 107| 43 | Mohamad v. Banka ae, ..| 1704 | 183] 148] 120] 110] 145] 350 | 131] 3652) 542 | 80 | 138 108 | 60 ? | Pasappan v. a°, ae... 1655 | 184] 163] 128} 113] 146) 368 | 139] 9632| 547 | 70 | 185 12924 |1454)1199| 884) 84611141273 [Lozij284s [4323 [613 [1039] BALINESE. 109 |40—45] Pindere-Kassim v. Bali.........-+. 1515 | 177] 148] 124] 89) 134] 340 | 124] 330 | 525 | 70 | 130 DELIMALAIEN. 110 |.15 2.) .Golok v. Délics.... ccc cece es ewees its 165} 150) 123) 107| 134) 240 | 125] 350 | 507 | 55 | 126 VLE 16.54 Sélatin ivi: de 26s oiegie depen bores 4 1560 | 181) 150) 119) 106) 137) 345 | 131) 340 | 545 | 65 | 131 F172 P16 Ute da oes pik danas y raed 1495 | 181) 147 120) 99) 131} 340 | 123} 340 | 525 | 70 | 126 T6 F236) AN Wacken er cys esa aeen 1695,,|, 1°70) DAG) fine | es ek ce ae gO Sioa SN ee CS We a be ag Wire We Perera 1560} —| —}— | —} — |} — J — } — Je Pe 7815 | 697) 592) 362) 312 402)1025 379|1030 |1577 /190 | 383 115 | 20 | Sembang v. Assahan.............. 1615 | 182} 158) 125) 103] 140} — | —| — | 545 | 70 | — 116 | 20 | Durachman v. Serdang............ 1488 | 175} 151) 122) 105} 129) $35 | 126} 338 | 529 | 60 | 128 117 |20—22} Dawi Vac drniwsingee emer 1600 | 193) 156) 11%) 105) 129) 340 | 115) 350 | 560 | 70 | 135 118 |20—22| Achmed 5 ECT | amie ry ee Pre rege 1580 | 178} 156} 117) 110} 188} 340 | — | 388 | 540 | 50 | 133 119 }20—22) Ali Wag. Dis OePoes 1574 | 173) 150} 116) 100] 181) 335 | — | 320 | 518 | 58 | 1381 120 |20—22} Si-Eteng 1 aC: | Raa ne ae ..| 1575 | 172) 147) — | 107] 188] 825 | — | 3820 | 525 | 60 | 188 121 SL Ps Racal’ vy; Deliv. 7 slcc hye op reed 1557 | 186] 149] 125) 98] 132} 850 | — | — 540, 65 | — 122 | 21 ? | Gaha_ vy. Serdang.........+-.~++| 1620 | 174) 138) 120) 104) 132) 330 | 124] 345 | 510 | 70 | 127 fn nN ein is azjidsuraqsstayg ‘pues “qdurtg “4un - [9q1LM uspuay °3z30°] “puss -qdudg ‘yun ° ULULey 119g WEL eCT ‘puvr ‘ydurtg yun | 255) — “o}LoAquaspoag 234) — ‘aqoquesnyueqog 825 “zueystpxerpayed cvezpdssoSuty 145] 778 | 232) 155] 185) 109 513/2406 | 486) 332) 194) 116 155) 783 | 243) 160) — 185) — 210) — 157) — 165) — 155) — 183) — 133) — 187) — ‘Suvyunyoneg 185) 740 | 208) — 175} 750 160) 585 | 145) — 655 195} 670 | 135) — 520)2585 190} 700 190} — 220) — 205) — “W9ZIUM SN. Jop Sunusoypugy 185 175) — “Buvyurnysnag 217} 825 285) 835 “sossn *s[oxuayos ~1070) *s[oyuoyosraq, 143) — 357 | 225] 710 | 170) 665 | 213) 798 | 243) 172) 194) 116 845 | 235) 820 | 200) 685 | 165) — 360 | 250} 795 393 | 260) 825 380 | 253] 820 390 | 346 | 225) 785 375 | 340 | 237] 770 | 170] 715 Linge des “soulog 755 160} 800 | 383 | 403 | 245) 790 |200 | 660 | 218) 769 | 218) 144) 175) 115 175) 905 | 435 | 405 160) 780 | 375 180} 880 | 425 | 385 193) 864 | 415 180} 843 | 425 *suayonapuezy 170) 825 | 355 | 383 | 242) 785 | 190) 680 170} 840 | 405 | 373 | 250} 810 165) 785 140) 838 | 415 *sUB10}U() 270 Lange des “SULIBIOGQ | | 755 | 313 | 283 22 | 33 | 38 | 85 | 87 101 | 99 | 685 | 300 | 247 | 155) 795 “su 730 | 808 | 250 | 175) 820 | 400 | 350 | 250) 825 688 | 290 | 238 | 165) 787 | 383 | 343 | 238) 705 772 | 835 | 267 | 172) 855 | 410 | 380 | 240) 760 733 | 305 | 257 | 170) 870 | 410 | 380 7583 | 325 | 270 | 175) 860 | 408 | 385 - 710 | 300 | 250 | 165) 810 | 390 | 365 665 | 290 | 230 | 150) 800 | 385 | 350 767 | 320 | 285 790 | 340 | 280 706 | 285 | 260 737 | 310 | 280 104! 717 | 300 | 265 | 167) — 111} 700 | 295 ‘oTaMULy “purr -ueddrp10q9 PROS IEU AEE Ny Ohréffnung bis *[ezIN Mu9se _ 84 | 89 | 94 /110 | 112] 705 | 305 | 250 tcichas: : 3 ‘oqo 76 | 99 |100 |162 |169 |204 | 217/3528 [1490 |1275 | 645)4075 |1563 [1463 | 705/2200 23 | 40 | 33 | 85 | 86 | 97 | 107} 763 | 315 | 275 | 52 | 26 | 30 | 85 ( i 4 ial i 1 128 |190 |204 |257 |259 /313 | 338/4459 1873 |1615 |1046/5075 |2438 |2314 [1497/4815 |1130/2080 |1047/3220 | 961) 468) 370) 272 5 156 )222 |236 |345 (357 |417 429]5887 [2506 [2137 |1375/5869 |2830 |2964 {199216530 |1540|2845 {1408/2366 | 718] 320] 369) 242 Mund. ‘| 55 | 25 | 30 | 32 8 | 46 if a. ‘| 42 21 | 33 | 31 | 91 | 93 |L07 | 114) 738 320 | 277 | 170) 825 | 390 | 380 | 240) 820 | 180) 670 | 163) 803 | 231) 165) 184) 183 | 46 (19 | 26 | 32 | 89 | 95 | 110} 113] 753 | 325 | 275 | 170) 848 | 385 | 398 | 246] 814 | 185) 735 | 160} — | 45 19 | 26 | 33 | 83 | 82 | 96 /104 | 715 | 315 | 255 | 47 | 20 | 33 | 384] 77 | 81 | 95 | 104] 672 | 300 | 265 | 45 | 32 | 35 | 34 | 85 | ss [109 | 113] 724 | 310 | 255 ‘| 60 | 19 | 31 | 33 | 80 | 83 | 99 +] 49 | 26 | 31 | 45 | 25 | 28 | 29 | 47 | 19 | 28 | 40 ‘| 58 | 18 | 46 | 24 | 31 | 32 Pes ? fe id 48 25 | 31 | 33 | 82 | 90 |103 | 110) 705 | 295 | 260 | 168| 803 | 380 | 375 | 240] 780 ae 60 benit| 98 oe babe | a ed )| 53 | 16 | 31 | 82 | 86 | 91 109 3 | 50 | 25 | 36 | 35 i ‘ , | C » + Es : z ' 5 8 a 2 : re ze bas? Ty 5 eMac : ; , 7 = Soe Ont, L 2. Orbita VI ‘ Schiidel- | g “te : 2 Ele] gio g| Pla N°, | Alter. NAME, GEBURTSORT. et 5 BE i Z| i Elelalalala| 243) 2 lah SC /8ia|a go 4 a : a pe ale Bs me 123 | 21? | Ulung v. Serdang .............5 1608 | 177] 148} 121] 110} 132) 342 127] a2. 523 | 75 | 130 ata 118} 48 | 34 Mi 124 | 22 P| Djallal ve €% Leelee cece 1635 | 185] 156) 139] 106] 138| 360 | 126] 355 | 530 | 60 | 14] 121] 1 si | 31 | 195 | 22 P | Djeting v. Batu bara............, 1545 | 175] 148 119| 100] 125) 335 # 345 | 510 | 75 sd 48 | 28 | 196 | 22 | Mat Said v. Siak,...........06-3 1610 | 168) 150) 115] 101| 132) 350 | — | — | 525 | 70 | — =| 4 127 | 23 ® | Boiang v. Serdang.............00+ 1500 | 175 144] 119] 106} 181) 380 | 122) 330 | 522 | 75 | 125 48 | 34 | ¢ 198 | 98 P | Dail v, Kampar., 00. Jeib bees 1525 | 159] 146, 119] 106] 127| 340 | 118] 335 | 500 | 60 | 124 46 | 31 | 4 19 | 84 | Kling v. Serdang.) ..5. 4.25.4 i004 1660 | 187} 156) — | — | —| 345] —| — | sea | —| = hee 23692 |265912248 1554/1461|185414767 | 977/3728 \7931 \918 [1438 {452 |68 186 | Ob? 5) Betong) vO apes doen eh 1660 | 179} 151) 126) 111} 132} 350 | 124) 365 | 530 | 70 | 127 32 5 181 | 96 po) Whing iv. PL ae 1520 | 176] 145 121) 101] 131] 330 | 122} 340 | 510} 70 | 118 | 32 : 132 | 25 | Abdurrhani y. Tanah putih........ 1658 | 182} 159, 125| 108} 142] 350 | 132} 339 | 550 | 70 | 1 | a3 | 188 | 25 ? | Tassik y. Serdang...../.... Saat .| 1720 | 190] 155} — | 106] 140) 350 | — | 345 | 555 | 75 | 14 33 | 6 134 | 26 | Dagang v. Deli............ Geet 1525 | 173] 147) — | 105] 135] 844 | 127] 340 | 519 | 65 | 13 loo 135 | 25 | Kitchil v. Batu bara....... E- 1675 | 175] 157) 123] 108} 140 345 | — | — | s40| 70 | — | 33 996126 P| Beger 95° CaP 1553 | 181] 160 129] 105] 134} 360 | 127] 350 | 536 | 65 | 129 | 31 137 | 26 | Asil v, Serdang.........:...... 1675 | 175] 151] 122| 109] 140) 340 | 131] 343 | 533 | 70 | 131 : 35 1861-998} Mobet vd eat eng 1620 | 178] 149] 126] 108| 134] 345 | 126} 340 | 529 | 70 | 125 ; on 1389 | 28 | Asan v. Baubaungan.............. 1675 | 181] 150) 131} 109} 140) 355 | 132) 364 | 538 | 85 | 187 ( | a1 140 | 28 | Tambul v. Batu bara............. 1550 | 179] 136] 118) 106| 133} 325 | 120) 345 | 515 | 65 | 123 | 24t [bach enol mane CE key 1583 | 175] 149) 114] 113] 141] 380 | 132] 335 | 530 | 65 | 186 | 34 142 | 28 | Tawan v. Serdang.............00. 1578 | 175| 150 121! 105] 133] 325 | — | 382 | 530 | 70 | 135 4 143 | 29 | Tunggal v. Denei......... .....0- 1674 | 184] 148 130) 105] 130| 355 | 125] 348 | 542 | 80 | 138 144 | 30 | Si-Tana v. Serdang............... 1617 193) 147} 129) 112] 142) 340 | 131] 356 | 555 | 60 | 129 146 | “80 Pape iw ee et Pian 1608 | 181] 153) 116 120] 152) 380 | 130) 345 | 545 | 60 | 138 146 | 30 | Kimalo v. Paneh...............0. 1658 | 192] 142) 128] 115] 141] 360 | 126] 374 | 550 | 55 | 128 147 | 30 Si-Nei v. Pagoerawan......+..200. 1572 | 177} 147| 108! 115] 149] 825 | 128] 317 | 525 | 65 | 192 ; 148 |30—85| Usman v. Serdang.........6...... 1670 | 195] 150) — | 110] 141| 835 | 130] 328 | 535 | 80 | 130 38 149 |30—35] Si-Piak, Bruder v. Si-Eteng........ 1643 | 185] 150) — | 110] 141) 340 | — | 387] 535 | 55 | 187 3 pues ‘yduttg “yun “q ozydsuroqsstojg “purr ‘ydutdg yun “q oqtTAuspuory 42407 ‘pues ‘ydmfg “yun *q ULUIBYULq ULE | } | 3 | 52 | 24| 33 | 32 | 79 | 81 | 95 | 110] 775 | 320 | 295 | 175] 885 | 425 | 385 | 250] 760 | 190] 660 | 145) — AL pins -% 257 228 | — 223 *a}loiquayoag: | 240 254 273 248 “aqoyuesnymeyog ‘guvystpavyjoyed -uozytds103uty 176) 858} 248 | 158} 210) 128 122) — 175} — 195} — 175) — 145 141) — 165 147; — 210) — 175} — *Buvyumnyousg 190} 655 | 165) 765) 253 | 185) 178) 136 195} 710 | 210) — 207| 670 | 183) — 175} 600 “WOZIVMSN.IG, Joep Banusozyug7 “Bavyurnysnig “Ssassn yy “spoyuoyos -19}0() 342 | 254) 835 | 198) 725 | 190) 770) 228 360 | 260) 865 | 205) 765 Sax Mayostoq¢y 862 | 360 | 242) 810 | 190) 710 | 177| 750) 251 Linge des 875 “soulog: 160) 860 | 410 | 360 | 245} 845 | 210} 720 | 180) — 170} 838 | 400 | 385 | 260) 875 | 212) 740 | 163) — 170) 895 | 420 | 415 | 254) 775 170} 810 | 395 | 350 | 250) 815 *suayoncpuryzy *sUILeI9} 0) 263 300 | 260 | 155) 800 | 375 | 365 | 242) 775 Linge des “SULIB.1OqQ 760 | 325 | 280 | 175] 860 | 415 | 875 | 255] 780 | 200 730 | 297 | 250 | 165] 838 | 410 | 377 | 244) 785 | 190) — 740 | 320 | 270 | 180} 840 | 410 | 382 | 250) — 690 | 290 | 245 | 165} 802 | 376 | 360 | 235) — 780 | 330 | 285 | 187] 875 | 420 | 390 | 260) — 780 | 385 | 300 | 170] 915 | 410 | 428 738 | 820 | 260 | 173] 825 | 375 | 370 750 | 310 | 290 | 190] 850 | 390 | 375 “SuLLy ‘oy UIUULYy 112] 118) 757 | 815 | 260 | 175] 828 | 395 | 370 | 255} 825 | 200) 710 | 147) — 101} 111) 715 | 295 | 273 | 165] 788 “pues -uaddty10qQ “JoqoRysuase Ny 83 | 100} 109) 732 | 310 | 265 Ohréffnung bis 86 | 97 | 113} 124) 793 | 325 | 290 | 180) 860 | 435 | 887 | 258] 848 | 200} 675 | 152) 820) 251 | 158) 211) 140 *[aZIN. AUASE NT 33 | 80 | 82 | 96 | 106) 692 ‘aporg, 32 | 38 | 87 | 90 | 100] 113) 760 | 820 | 280 Orbita. Rage = § 679| 323] 361] 391] 595| 609] 704) 768/10196/4347 |3728 /2356]11609| 5543) 5233/2441/7932 |1692/4700 |2340| — /1159 50 | 24 | 32 | 34 | 81 52 | 92 52 | 19 re | 54) 17 | 28 | 87 | 83 | 91 | 103) 110 730 | 320 | 252 | 160} 820 | 410 | 355 | 230] 835 | 210) 720 | 180) — [255 3 | 50 23 | 26 | 33 | 83 | 83 | 108] 110] 792 | 835 | 295 | 185] 910 | 440 | 418 | 265] 885 | 218) 740 | 170) — | 53 | 20 | 31 | 33 | 90 | 93 | 112] 116] 794 | 320 | 290 | 193) 895 | 425 }| 46 | 20 | 35 | 34 | 87 | 86 | 99 | 113] 730 | 308 | 260 | 163] 810 ) | 47 | 24 | 30 | 33 | 84 | 86 | 106) 115) 745 | 318 | 260 1 | 54 | 22 | 26 | 33 | 86 | 91 | 86 | 26 | 28 | 29 ‘| 50 | 20 | 29 ‘| 48 | 23 | 28 | 30 | 87 | 22 | 32 | 29 | 50 | 22 | 35 | 33 ¥ ee ty | Mund. a 48 25 ¥ 4 a8 i q 6 | 45 25 | 30 | 34 | 91 | 90 | 103] 117] 680 | 310 | 290 | 165) 797 | 395 | 355 | 220) 760 | 180) 670 | 165} — | 220 | — | —}] — 2 | 45 | 25 | 26 | 30 | 86 | 82 | 96 | 109] 715 | 307 | 270 | 165) 00 | 370 | 360 | 235] 818 | 185] 665 1 | 47 | 25 | 30 | 31 | 94 | 93 | 107| 113] 656 | 280 | 246 | 156] 765 | 360 | 360 | 230) 810 | 197] 670 | 205] — 1 | 50 | 22 | 31 | 36 | 88 | 93 | 114) 117] 785 | 330 | 283 | 185) 865 | 430 | 380 | 265] 815 84 4| 46 | 24| 29 | 31 | 85 | 88 | 105] 110] 720 | 825 3 | 50 | 23 | 34 | 32 | 81 8 A: } 51 | 22 | 32 | 34 s i S ed ° 4 | a “a % a az a OTOKOLZE. Vit MESS PUEDES HN ; | Seidel |g Be _| Gesichts- 2 FS S\|2| dios gt 218 ai N°. | Alter. NAME, GEBURTSORT. sa $15 § ge 5 e/a 8 g (/8/2\/21/8/2| S188] S| 2/8 Sel 2 z $ | |8/8/2/"| ° gs] *| 21" Rag ra 150 |35—40| Asan v. Tamian..............0004 1596 | 179] 148} — | 104] 136] 845 | 121] 330 | 532 | 60 ‘2 129 1201 —| 33 | 52 34080 |3805)3144/1967/2282/2900|7179 |2161|6878 |11234)1425|2618)2471 le70 101 PENANGMALAIEN. aS 181:| 16°} Djat ¥, Penangs:<.aaers iss ndert 1560 | 165] 153] 126] 97] 198| 345 | 118| 34oe| 513 | 70 | 120| 122) 11 Al 29 | 40 152 | 17 ? | Osman y. Penang.......+....... .| 1590 | 177] 151) 124 10d 139] 345 | 132| 357 | 580 | 75 | 135] 110 ‘| 85 f 1 158 |17—18| Saman v. Singapore...>........... 1680 | 182} 151] 124] 105] 133) 355 | 129] 355 | 545 | 65 | 125) 114) 31 6 164 | 18 ? | Manusin v. Penang.............05 1578 | 180| 148] 128} 95] 133] 345 | 120] 835 | 580 | 65 | 124) 103 35 | 4 155 |18—19| Ta-Ja v. Penang.........6...005: 1558 | 176} 143) 119} 101) 185] 826 | 124) 842 | 514 | 75 | 128 o | : 3a | 4 7966 | 880| 746] 621} 506] 668|1715 | 623|1729 |2632 [350 | 632) 538} 578|167 |262 [2 156 19-86! Sidi.’ v.45) doagn oddest sven 1608 | 185] 147) 121] 113] 137] 340 | 132} 360 | 540 | 70 | 129] 120} 122 39 32 ‘ 157 |25—26] Kassim v. Singapose............-. 1605 | 185] 151) 126] 105| 139| 350 | 127] 348 | 545 | 65 | 129] 127] 119] 49 84 r 158 |25—26| Amat v. Petami..........00.e00es 1595 | 175] 156] 117) 102] 142] 350 | 132} 348 | 582 | 70 | 130] 10: 49 34 ; 159 |25—80] Jit v. Penang..........-00...045 1585 | 175} 146) 125} 103} 134) 345 | 126] 8402] 518 | 70 | 180 a T17| 50 De i 160 | 45 ? | Mamat v. Singapore.............. 1474 | 160) 144); 106] 101) 184) 315 | 119) 822 | 510 | 40 | 127) 114 119) 58 30 : 7867 | 880| 744) 595] 522] 68611700 | 636/1718 |2645 [315 | 645 569] 604/240 |161 [2% BORNEOMALAIE. Riga 161 | 25 | Musa v. Banjermassing............ 1585 | 180] 153) 127] 102] 142] 340 | 135] 355 | 540 | 70 | 180) 117] 120} BL 30 a BATTAS. ae 162 |10—12| Si-Pradjangana v. Lussun.......... 1295 | 181] 148} — | 1001 130 — |—|— |— | 60} —] 98 113} —| a3] 4 168. {12—14] Si-Rogang v. Tobah.....0<..s.554 1460 | 183| 141) —| 97] 128] — | 120) — | 535 | 70 | 128] 110) ae 82 ! 164 1914 Si-Gian: gov. 2. dea ales) anh 1444 | 170] 151] 120) 98 sa 335 | 183) 382 | 510 | — | 128} 108) 117 45 | 31 | 4199 | 534| 440| 120] 295] 391] 335 | 253] 332 |1045 [130 | 256] 816) 342] 89 | 96 165 | 16° | Djumahita v. Timor.............+ 1530 | 181| 145] 121] 106] 135] 340 | 127] 340 | 525 | 73 | 123) 114) 43 | 166 | 16 | Si-Morum v. Tobah.....s0s0.00us. 1550 | 181] 160] — | 103] 139] 345 | 132] — | 542 | 50| 130] 128] 1291 45 : 167 | 16 | Si-Lessa v. Siid-Tobah............. 1604 | 197] 141] 124) 95] 130| 330 | 127] 375 | 545 | 70 48 F 168 | 17 | Pitjara v. Timor.............-5+ 1527 | 187] 147] 131] 106| 140] 335 | 127] 385 | 540 | — 45 : 169 |18—20| Tandang, Bruder v. Si-Progang..... 1530 | 179) 151) — | 103) 139) — | 127; — | 536 | 77 82 7741 | 925| 734) 876) 511) 653|1350 | 640/050 [2688 [270 | 644) 580] 618/228 |171 170 | 20 ? | SisNgaman v. Tobah...........4-+ 1663 | 185| 142} 127] 106] 136] 340 | 128] 862 | 535 | 65 | 125 a 121| 45 | 36 277 ‘pues ‘ydurtg ‘yun * | azydsuraqssiais | ‘pues ‘qdurdg “gun - | [eqitM uepuoeTy *3240'7 “put ‘ydartg yun a | WULey UIE ULLeCT “a}laaqueyoag | 206} 182) — 233) 144) 175) 148 210) — “ayo uesnyuteyog “2084S prv[poyed _svomydssosuty 170) 796 | 241) 163) 179] 148 165] 800 | 215} 140) 193) 110 190} 798 | 259) 176) 185) 126 157| 723 | 205) 160; — 157) 845 200) — 157) — 95 125) — 153) — 165) — *Buvyuin qoueg | 175] 660 | 185] 770 | 231) 157) — 170} 665 | 190} 785 “W9ZIBA JSN.Ig dep Bunusazyugq 837} 620 | 877) 723 | 205) 160) — 165| 670 “Buvyunysnig 730 765 | 185) — 795 | 200) — 800 | 200) — “sossn gy “sjayuaqos -1940() Heme “samtogy 1904) 958/3165 | 800/2735 | 749] 2435) 899) 447) 547) 406 870 | 270} 760 | 190} 630 | 173} 785 385 | 245] 765 | 188) 620 | 175) 853 | 241) 152) — 360 | 220) 710 | 152} 620 372 | 362 | 228) 745 | 165} 620 | 175) 739 | 221) 169) — Linge des 410 | 385 172} 835 | 405 | 387 | 247) 785 | 170) 660 | 165) 805 | 232) 150) 186) 136 175) 855 | 410 | 405 | 243) 810 | 205) 655 175} 810 | 377 | 365 | 245) — 165) 803 | 397 | 355 160) 832 | 400 | 862 | 235) 755 847\4155 [2017 |1859 | 752/3080 | 705/2615 | 713/3145 | 669] 489) 186] 136 140} 635 | 305 | 275 “suayonipu syy *smIe10} 0) 255 | 160) 790 | 358 240 *SULIB.10qQ Lange des “SULLY 655 | 267 | 245 | 160) 780 | 365 | 347 | 235) 750 | 205) 665 765 | 310 | 285 | 185) 845 | 395 | 390 660 | 270 | 250 | 165) 780 | 885 | 335 715 | 295 | 260 | 170} 820 | 380 | 372 718 | 310 | 270 | 160} 810 | 405 | 355 725 | 805 | 260 | 175) 830 | 405 745 | 320 | 285 | 175) 880 | 437 693 | 290 | 240 | 165) 795 725 | 813 | 250 708 | 800 | 255 580 | 240 | 200 705 | 305 107} 756 | 830 | 265 “op ULOULYy 96) 107] 728 | 310 | 260 | 170) 845 | 405 | 375 | 245) 770 100| 110} 745 | 310 | 265 | 175) 855 44 | 25 | 29 | 30 | 83 | 86 | 101 34 hie ia 201) 217/363 |1550 [1285 95) 102) 770 | 380 | 275 “punt -waddip1aq9 “joqoRjsuose Ny 105} 116) 720 | 310 | 265 | 170) 850 | 405 | 870 | 257) 835 | 215) 720 — 96 |100 } 115) 119} 675 | 280 | 242 | 160] 740 | 370 | 825 | 237] 775 | 190) 690 | 205) 710 | 236) 181) 195) 124 Ohréffnung bis 85 | 85 *[aZ.10 A Tase NY 35 | 80 | 80 “OHA | eq9H | 485 1533 |1200/1246)1489/1601|15679|6661 |5709 |8636/17706/8440 |7870 |4759/12463/3015,10240/3621/3963 |2721) 501) 599) 404 22 | 28 | 33 | 85 | 85 | 99 | 102] 702 | 300 | 265 | 167] 810 | 390 | 358 | 246] 790 | 200) 730 | 203] 750 | 245) 169} 200) 158 | 42 | 22 | 30 | 34 21 | 27 | 30 | 87 | 90 | 106] 120] 740 | 305 | 260 | 180) 823 | 400 | 337 | 235] 835 | 225) 745 21 | 31} 31 24 | 31 | 36 25 | 29 | 33 5 68] 27 | 31 | 31 117 118 [131 hs1 [185 J214 | 221)8503 {1475 [1277 | 822/38975 |19L7 |1772 | 711/3905 | 955)2040 | 901)2199 | 702) 519) 39 > nan oD ao + oD i) of i nr ‘fi14 {120 [131 fies [171 | 25 | 29 | 34 - Ds q . $4 | 64 | 81 | 30 | 81 | 82 | 96 | 101/1914 | 795 | 705 | 465/2205 [1048 | 970 | 220)1475 “4 105 |154 1166 [250 |250 | 297) 329/3658 |1522 |1325 | 870/4148 {1975 46 | 24 | 31 | 37 | 93 | 93 Ora O i TE. 7 | 18 | 34] 33 | A is ol ori as 49 | 16 | 31 46 | 23 | 31 | 30 | 81 | 82 | 96 | 101] 674 | 285 | Mund. | Orbita VIII MEss UT emerson . Schiidel- $ 5 z , oe Gesichts- Es : ela| gle ¢| Flaigi N°. | Alter. NAME, GEBURTSORT. ‘ g 2 i 55 5 a|4 35 Pe ielelalal2) 2 88] | 2/2 Fe] 2 <>] & z = E = 4 gS 4 Z aa = 171 [20—25] Pasirpang v. Tobah............++. 1550 | 171] 148) — ud sal as ed | fel ae a 172 |20—25] Si-Nahal v. Tobah-Pulo......,.... 1580 | 186] 155] — | 115] 144) — | 128! — | 550 | 75 | 181] 11 173 |20—25] Radja Nanki v. Iussun........... 1646 | 177] 156] 130] 118] 146) 360 | 186, — | 542 | 65 | 141] 11 174 |20—25] Si-Nuchir v. Timor........+-:2++ 1608 | 182} 146| 119) 112] 141] 355 | 128] 348 | 543 | 65 | 131] 11 175 |20—25]| Si-Raeddim v. Tobah............-. 1575 | 182] 151] 130] 111] 145! 350 | 1261 373 | 540 | 60 | 129).11 9622 |1083| 898, 506) 669] 8541405 | 66311083 |2710 | 880] 782] 675) 750.231 [a 176 | 25 | Batta, wahrsch. v. Tobah.......... 1645 | 194] 184! — | 107] 146] 355 | —| — | 560 | 70 | 184] 103) 122) a2 | 36 | 177 | 26 | Si-Yussup v. Sipirok.............. 1542 | 188| 147] — | 124] 152| 818 | — | — | 540 | 68 | 133] 113] 186) — | 5 | 178 | 95. | SiTreda v. Kero.......-c.rescee 1652 | 193] 148] — | 107] 140) — | —| — | 545 | 50 | — | 123] 123) — | ¢ ; 179 | 25 | Si-Salama v, Tobah..:........-.:-| 1514 | 179| 148] 124} 1141 138] 325 | 129} 370 | 530 | 65 | 197] 114) 126 47 | 32 | 180 | 26 | Si-Nagi v. Lusum,......<.. 220445 1590 | 177] 146) 118| 103] 135| 35 | 122] — | 520 | 6s | 127] 128] 128] 51 | 99 | « 181 |25—26| Si-Sola vy. Toba......-+eeeeereees 1600 | 178| 144] 124 108] 1401 355 | —| — | sso | 75 | 191] 107) 1 : 35 | 182 |25—80] Si-Labu v. Tobah........--+.++-: 1460 | 183} 140] 118 107] 134) 815 | 1201 837 | 528 | — | 120] 108] 1261 43° 29 |. 188 |25—80| Si-Djenti v. Lussun.........-..++- 1647 |. 195| 150} — | 111) 1383) — | —|~ |— | es} —|n .| 36 |. 184 |25—30] Si-Ravdi v. Tobah........- LB e 1660 | 188} 153] 131] 120] 148] 355 | 140| 360 | 565 | 70 | 180] 12 | 32. . 185 |25—30| Pa-Tiba v, Karo......s.-e+enee- 1634 | 190] 147] — | 109] 143) 338 | 132] — | 550 | 66 | 137] 12 | sa. ; 186 |25—380| Si-Udjong v. Baros........-+-+.+ 1580 | 196) 146) 125) 107] 135) 355 | — | — | 575 | 85 | — 4 | st ig 187 | 27 | Sarmas vy. Karo......-s.0e+eeeee 1610.| 179} 143| — | 109] 135) —. | —|— | — | 7} — | 125} 122 | a 106 | 97] Bi tPuen ¥, 485: hee vnunet noord 1557 | 187} 142| 122] 104] 137] 340 | 125] 380 | 581 | 70 | 126) 11 | 99 |. 189 | 28 | Si-Rubi_v. Tobah...........-2.-. 1665 | 190] 148] 120) 121] 149] 340 | 128| 340 | 550 | 70 | 128} 11 | a9 190} 28 | SieTala vi °d% assetessuwaaen 1650 | 191] 151] 122] 117] 143) 345 | 135] — | 555 | 70 | 125] 111 32 191 |28—80| Si-Pontjot v. d°. ....csseeeeees 1610 | 187} 151} 120] 115] 143) 335 | — | — | 56s | 85 | 133] 118) 1 | 36 : 193;| 80. | Pakebokv..5d® | se scnth ) peces 1710 | 199] 152 — | 173] 146 — | 126 — | 555 | 80 | 131 a | 36 193 | 30 | Si-Pala y. Tussun....... gel eean ay 1625 | 186] 162| 119] 105] 147| 355 | 130] 355 | 555.| 70 | 180] 1271 135] 51 | 34 194 |30—35] Krinta v. Karo............- e005: 1547 | 184 163], 123] 112] 148) 360 | —| — | 570| 70 | — | 118 | 38 195 |30—35| Si-Komin v. Karo......-..++s+0+: 1493 | 178| 152] 129] 107| 144) 335 | 139] 345 | 536 | 90 | 132] 1211 3 196 |30—35] Si-Badik v. Lussun............-. .| 1600 | 175] 150) — | 101) 140 — | —|— | — | 70] —] 19 1 197 |30—85| Pa-Ngobok y. Tobah....0. 0.00.4 1690 | 192] 152] 116| 115] 145) 330 194 — | 560 | 85 | 133] 123) 12 50 . = as Uipea ‘pues “ydurtg “yun ‘q ozytdsutaqsstayg pues ‘qdurfg “yun “q [aqitMuapuey °4z30°T “pares *qd.nkg yun *q UULeyULequIrE(y ‘oplaiquayoog — — 250) — 224) — 255) — 245) — 262) — 230) — 239) — “oygquesnymeyog 157| 780?) 237) — 205) — 210) — 153) — 152) — 150) — 175) — 220) — 135) — 185) — 168) — 195) — 165) — 210) — zuejsipseifayed -uazpidsradutg “*Buvyunqoneg “MaZIBASNIG, Joep Zanusozyagq 190) 615 185) — 225) — *Zavyunysnig 790 | 180) — *sasen *spayueyos | -10,0() 363 | 255) 785 | 205) 720 Lange des s[ayaoqosieqa} “sompog 160} 840 | 380 | 365 | 227] 820 | 188] 680 185) 875 | 403 | 392 | 255] 910 | 243} 820 | 163} — 175) 865 | 400 | 400 | 260] $25 | 218) 700 | 175} — 170} 830 | 415 | 365 | 265] 810 | 195) — 180] 395 | 430 | 400 | 267] 820 | 200) — 180) 895 | 440 | 395 | 260) 865 170) 810 | 390 | 370 | 240) — 175) 850 | 425 | 375 178] 867 | 420 | 395 160) 805 | 410 | 345 170] 790 | 380 | 355 168} 820 | 415 | 355 174) g40 | 405 | 375 ‘suayontpuepy *sULIB19}0() 280 | 172) 850 | 390 | 394 | 260) 859 | 215) 710 | 165) — 280 | 172} 836 | 400 | 400 | 260] 870 | 215] 765 | 177) — 270 | 165) 832 | 400 | 370 | 230] 835 *SuLIB.10qQ Linge des “sm 690 | 290 | 240 | 143) 780 | 360 | 335 | 230) — 695 | 300 | 250 | 165) 815 | 395 | 360 766 | 310 | 278 | 185) 882 | 420 | 383 713 | 295 | 255 785 | 330 | 288 710 | 315 | 260 740 | 307 | 264 787 | 322 | 285 720 | 315 | 260 760 | 325 | 275 | 50 | 22 | 80 | 35 | sg | 89 | 105) 116) 728 | 300 | 264 | 180) 825 | 385 oA 1 3 | 57 | 23 | 31 | 35 727 | 305 | 265 735 | 310 | 260 775 | 315 | 280 760 | 325 725 | 315 — | 760 | 325 | 267 gi 855 | 405 | 375 | 255) 790 | 200) 715 | 193) 805 | 256) 182) — | — 115] 755 | 310 | 270 | 175) 847 | 412 | 3877 | 255) 760 | 165) 640 | 170) 796 102} 730 | 325 | 270 “opr y paar -uaddyy10q0 “Taqoujsuase NY 146 |123 |140 |175 |178 | 210} 217/4428 |1888 |1610 |1025)5037 |2419 |2212 | 982)3925 | 921/2655 {1090/3234 | 734] 334) — 62 | 52 | 25 Ohréffnung bis *[azin MuasE N 7 | 87 | 87 | 10 “onoagt 31 | 34 | 83 | 86 | 107) 113] 725 | 305 | 270 | 165) 840 | 415 | 370 | 246) 745 | 53 | 25 | 29| 34 6 | 50 | 18 | 29] 34] 85 | 82 | 94| 100] 665 | 275 | 260 | 155] 740 | 845 | 340 | 233) 795 | 215] 675 | 164) — Orbita. OHO 24 | 83 | 39 | 90 | 88 | 105} 110) 785 | 335 | 290 62 | 21 | 27 | 32 7 | 47 | 21 | 30 | 31 20 | 34] 39 24 OKOLLE. 2 | 23 | 32 Mund. 8} 25 | 32] 31 | 91 | 91 | 10 2 | 54 9 | 50 24 | 27 | 35 | 91 | 90 | 109) 118] 713 | 315. | 265 | 155) 787 | 350 | 342 | 245] 800 | 180} 670 | 47 | 26 | 30 | 33 | 90 | 93 | 108) 117] 670 | 285 | 254 | 155) 745 | 350 | 330 | 245) 785 | 190) — | 52 - | 51 | 23 | 83} 33 | 84 | 89 | 108] 120 770 | 320 | 285 6 | 60 | 23 | 26 | 34 85 | 89 | 107] 114) 780 | 345 | 54 | 26 | 23] 36 -| 57 | 21 | 29| 33 | 50 | 26 54 - Bl TA rian - . | 53 | 21| —| —| —| —| —| —| 725 | 313 | 263 | 168) 825 | 405 | 355 | —| — | —}| — | 190) — | —| —| —| — URK. VERH. DER KONINKL. AKADEMIE pEEL XXVIII. 1 | 52 | 14| 28| 33 2x MEsSSU Schiidel- $ : __,| Gesichts- 3 Ble| se zat N°.| Alter.| . NAMB, GEBURTSORT. oe ae: 5 A : ai é | E ~ : 5 4 Z a 3 198 | 84 | Si-Kabar v. Tobah.........++..+ | 1562 | 186) 146] 129] 111] 133] 380 | 125] — | 540 | 85 | 128] 115 199 | 35 | Pa-Lumpan vy. d°% ........... | 1620 | 186] 147] 130] 115] 141] 350 | 130] 390 | 558 | 55 | 131] 126 200 |35—88| Si-Mundang, Brud. v. Si-Komin... | 1690 | 194} 148} 120] 119) 145] 340 | 185] 352 | 560 | 65 | 136| 12: 201 | 36 | Si-Topen v. Karo........-. .ss++ | 1526 | 181] 151) 119} 114} 186] 340 | 124] 853 | 530 | 75 | 126] 112 202 | 86 | Pa-Supe v. Tobah..........060. 1660 | 195} 167| 140) 115] 153] 380 | 136] 385 | 580 | 70 | 139] 127 203 | 38 | Si-Mokot v. d° ........00. ... | 1537 | 178} 148] — | 97] 182] — | 121] — | 523 | 70 | 125] 12 204 |85—40| Pa-Gasak v. Tobah-Palo.......... 1570 | 184 151) 122) 104) 145] 345 | — | — | 535 | 75 | 129) 108 205 |35—40| Pa-Tandang v. Tobah............ 1608 | 182} 152} — | 111) 188) — | —|— | — | —] 126) 10 206 |38—40] Si-Singan v. Timor. ........++.-. 1537 | 172} 155] 128) 103] 140] 365 | 126} — | 533 | 65 | 129] 11 207 | 40 | Si-Tonging v. Toba.............. 1595 | 180) 143] 117] 107] 132} 820 | 121] 345 | 521 | 65 | 126) 103 208 | 40 | PaBala vw. d®. ...ccseees «+. | 1652 | 178) 153) — | 103} 183} — | — | — | 543} —| —] 11 209 |40—50} Pa-Meidan v, Karo..........05+- 1636 | 19}} 145) — | 118] 187] 8340} —| — | 550) — | — | 12 210 |45—50| Si-Mumu v. d°. ...sss.eeeeee 1613 | 197} 147] — | 110] 135} 385 | — | — | 560 |Kahl| 131) 11 211 |45—50| Si-Mohol v. Tobah-Pulo.........- 1614 | 193} 161) — | 101) 148] — | 127] — | 560 | 75 | 125) 12 212 | 50 | Si-Rantau v. Lussun............. 1625 |. 183] 161) — } 109} 139) — | —| — | — | 80] —] 11 59325 (6899|55521270914063|520819236 le72s/4202 h7s2i2a0i/se2214264 ATJEHER. ne 218 | 385 | Si-Denang v. Paseh (Atjeh)....... 1488 | 170] 146) — | 107} 135] — | 122] — | sac | 70 | 128} 114) 113) — Be E 214 | 40 | Pang Tjit v. Pasaman d°. ....... 1595 | 189] 153] 127] 107] 132] 353 | — | — | 563 | 65 | — | 108) 126) — 32 | kil ee 3083 | 359| 299] 127] 214] 267] 353 | 122, — [1083 | 185] 128] 222) 239] — 32 i 215 |25—30| Si-Lanting v. Goorgar. (Allas).. | 1644 | 185) 152) — | 119) 159 — |—]— | 560 | 80} 134) 111) 135 a 36 |. 216 |25—30} Si-Laxa v. Tandjong. a°, 1586 | 171| 153) — | 105) 145] — | — | — | 526 | 80 | 133) 112) 129) — ai. 217 |25—30] Si-Rahi v. Délda. a°. 1656 | 193] 148) — | 111] 148] — | —| — | 550 | 80 | 134] 1201 126) — i 218 |35—40| Si-Brahim v. Biak Muli, °. 1568 | 181] 148} — | 119| 141] — | —| — | 535 | zo | 120] 108) 12 8 219 |85—40| Pangulu Gargar. a°. 1564 | 181) 141) — | 111) 185) — | 127) — | 540 | 85 | 129) 104) 114) — ee 220 (s5—60| Aman Tjimali v, Délda, a. | 2515 | 188] 152} — | 128 141] — | 125] — | sss | gs | 187] 181] 192 = ap 9478 |1099| 894] — | 671| 859] — | 252| — |s269 | 480| 796| 673) 751) — | 11 MENANGKABAUMALAIEN. Be 221 |12—18] Simin v. Mandeling............: 1467 | 178} 142| 115] 98] 182] 335 | 127] 335 | 520 | 55 | 120] 104] 199) 42 | ge m ays =| Hees eee ee Os | a | =} bod da ita eon Saoss (4985 24 aa cc eee — itepqune |_|! 2eLee eee iifiga —caiaegeg 2a ee eee ae 2 arate Re ae: ee ae ae Seg eee | 13 eee ce may Ei Ea wea avn Pot Bay 2 i 4s Piet 3 a eee ae to = ee ee oe Os els & “pues “q 1(T ee eS | | | | | Ss Ss 213 | ——a aR om | | i) a x 4 “ayoaquoxoog iy. 24 2S S12 £1 Fes | oe Gee ie ee ced ae ae = ee | | | : Der eis ee 824838 5 Se Lee | eos sis. Lom ayed & 8 noo eS 2 Bae ee Ee ee st Re % rte ita = ~ aunysipaeypeyed PS : 18 1 fae i eee e 2 fod Sopa ° S = eo = & lse os 5 ee Sa = ws Ee balene-e n S “Buvyumnyoneg se se8eae8 |, 8s 8 | ae (fe ae mali [=] ao ol ag rr a = 8 FA a ee: sate Us pee Rae = pe ea WS osm | 22,8214118 s 8818 1.78 Stas si ames $2823 138 é | 1 1g 8 $3233 218 3 meet & 3 ike oes co) FA aii ae 20 Se Ss Ss SS = s i ca a SE eS RE Be tee $ g°elg° 2 he 22555 5 8/2 Se 5.8 tot ee *sossn ee es ree ° cr) =4 S 2 3 = - wee ous Soe ee 232818 3 3/2 ao See ea Ee SESEEEEY) O14 ECEEE070 = Bie i ee ES) 2 | R Sere Clee = Bs BTS sat a] : ee ey oOo @ Ba ap = 29 a a els =H f&|2 2228 2 —< 5 o oO be) S S : = = - = a wee ao - a TEREEEEEEE 22818 £218 &§ § Se eic x Sf 22:8 5 88S 2 S88 & ES ee ae ee ee B g 0 ee 10 a 10 22 Ra aN 3 a ~ S be S R = ‘eteyopipusy : gerxee p> a 4 2 als 8 8:2 8 Ee 3 eee ae a a a Ee es Se oO 1 es a 3 =18 : “SMIB10}0 a aa R oh so 8 Ss z an a Ss Ps g sssés 3 2 $ 8 % % ef = = i =i Z a © oman Gs. 223888828 8 Ses eae a bah g : eas ET ee: 1 ao tse ee = ae secs tice 4 ee 11) hlbl es a) | a S ee aoe | a eee ER: Vee: agian a rl age ee yee = So = a = Shake’ Boe ea ee Se vi § eee Sites 3 pu a ee 2 2 5 30k 388 Piers | 3 | ua) “pues 2 | 7 3 eS ae ee Sis ae | Pigs 4 ; eo ee? | B | tsltnamno | e 8 3 ae z sh I z: = yon oo 61 US ee aoe ay | aeal Faan Tee e a “Toqousu: ees | | Be oe BRET | a es ae Be : ; aie RR eae OR ee ap =i fi RS q S : — = 2 53 = Ro zs — os “oploig co) Be un eee se ge : 4 et : ee er oo air eee H | ta ek pe ae ae {= — we be 8: 38 Se Fo een sais ore oO oF > = S CTS 5 a H z eT9H eae ae | cg Cae se ; en) - a a ‘oy FF) H | 3 EEReESES x MEsSSUWU 2 Schiidel- g e. , | Gesichts- 2. o ‘S : . |S ‘ tb sk = : |2| glee £) |2 ig 3 N°. | Alter. NAME, GEBURTSORT. gis 5 2 g/23 Bs gls/2/2/ SiS! S| el E lddl sla le D1 a ro) ° & & D F Aa =. ms a qials é x a =) : a i 922 |20—25) Kassim v. Mandeling............- 1613 | 177) 148} — | 106) 141) 340 | 132} — | 525 | 65 | 123) 117) 123) — | 33 | 47 | 223 |20—25) Mora v. Menangkabau............ 1554 | 189) 158) — | 105) 145) 365 | — | 365 | 548 | 80 | 130) 111) 120) — | 36 47 224 | 22 | Asan v, Mandeling.............. 1578 | 185) 1 116) 125 ‘ad 345 | — | — | 545 | 75 | — | 112) 125] —} 32 | 43 4745 | 551) 452) 116) 336] 425) 1050) 182) 365 |1618 = 253) 340) 868) — |1oL {137 225 25 | Si-Kena v. Menangkabau.......... 1630 | 190) 145) 122} 100) 140) 345 | — | — 560 | 75 | — | 107] 123) — | 38 | 44 226 | 25 | Latef v. Mandeling.............. 1518 | 192} 151/132?) 107) 143] 350 | 137) 355 | 565 | 68 | 129) 103) 180] 88 | 87 | 42 227 25 Dolev; ROWE iii nici sides vives 1575 | 193) 153) — | 112] 145} 335 | 141) 340 | 558 | 90 | 136] 118) 125) — | 36 50 228 | 30 Kadok v. Menangkabau .......... 1525 | 182} 152; — | 105) 187) — | — | 338 | 540 | 90 | 182) 113) 115) — | 39 45 229 30. | Sutan Mas v. Rawa...........5- 1667 | 186} 155) —- | 113) 145) 360 | 143} — | 553 | 65 | 141) 116) 127) — | 33 42, 230 |30—35| Bagindu Sutan v. Mandeling...... 1648 | 187] 153] — | 108) 138] 360 | 181] 350 | 548 | 75 | 129] 113) 128] — | 33 | ay 231 |30—85) Amat v. Menangkabau........... 1597 | 185) 152| 128) 100) 189) 350 | 132) 360 | 540 | 60 | 142] 112) 118) 48 | 32 47 232 |35—40) Sahudin v. Mandeling............ 1543 | 186} 144) 123) 105) 136) 325 | 127) 360 | 540 | 90 | 129] 110) 127) 45 | 30 7 233 |35—40) Si-Isa v. Menangkabau........... 1625 | 192) 148 in| 105} 147} 340 | — | — 550 | 70 | — | 121] 185) — | 31 | 14328 |1693/1353] 629} 955/12702765 | 811/2103 |4954 |678 | 938)L013)1128)131 |297 BUGIS. ‘y 234 |30—85) Satang-Jok, Bugis v. Mandhar..... 1615 | 183} 148) 122} 109) 142) 340 | 130) 353 | 555 |.65 | 129) 113] 118] 45 | 35 | 1 235 |40—45) Said Bugis v. Mokassar.......... 1645 | 178] 156] 119] 111] 151] 345 | 134| 350 | 545 | 75 | 136] 135] 136) 54 | 99 | 58 3260 | 361) 304! 241/220 | 293] 685 | 264] 703 |1100 [140 | 265) 248) 254, 99 | 64 |10 KABULLEUTE. E 236 |20—21) Gamcha v. Kabul............... 1657 | 185} 144) 128] 101) 130) 335 | 128) 348 | 535 | 55 | 132} 110) 108) 48 | 30 287: |20—26) Avelkhan v. d°. 0. cs. es8 ce eset 1650 | 191] 143) 130} 114) 187) 340 | 125) 368 | 544 | 65 | 187 ty 115) 52 | 80 5 3307 | 376) 287) 258] 215) 267| 675 | 243) 716 |1079 |120 | 269] 222) 223/100 | 60 IL SIKH’S. ES. 238 | 20 | Mangal-Sengh v. Pendjab......... 1710 | 190) 137} 112) 95} 133) 325 | —| — | 545 | 65 | — | 120) 118) — | 34]. 239 23 | Sidin v. Dee LR ee a pod 1742 | 205) 148} 128} 111] 138} 355 | 130) 368 | 590 | 70 | 138 129 12)| 57 | 34 3452 | 395) 285) 240) 206) 271) 680 | 130) 368 |1135 {135 | 13: 249| 239) 57 | 68 ] 240 |25—80) Ukum Sengh v. 4°, ,...e. 1692 | 178; 143] 118) 113} 141) 380 | 125) 319 | 533 | 50 | 123] 121) 1 49 | 29 ( 241| 25 | MutaSengh v. d°, .....0. 1680 | 189} 147| 119} 106] 138) 325 | 128] 350 | 545 | 60 | 131] 103] 118] 52 | 38 | 5 } ces 242 |25—30) Tjete-Sengh v. ig h Via aie eae 1624 | 185; 144) 122} 96} 132) 345 | 117] 350 | 535 | 55 | 124] 123) 119) 54 29/5 243 34 Suntur-Sengh v. d° «4. 1630 | 193) 138| 114) 97} 132) 835 | 122) 335 | 543 | 65 | 130| 121) 116 54 30} OTOKOLLE. = Handriickens. Beines. 170) 157 175 855 810 815 502|2 170 160} 166 155 480 870 775 810 770 175} 850 172) 842 180) 858 155) 800 170 825 Se} Mavd..| Oivits. | Obréffanng, bis is | 8 o elt |e] 2 falda aalil! a a\lalo |*™ 26 | 32/31) —|—|—| —| z6 Be fs cele | ad ad af opp a2 | 98 | a1 | —| —| — | —] 10s | 74,| 60] 62 | —|—| —|— leise a3 | 31 | s2 | —| —| — | — | vs 20 | 31 | 30 | —| —| ~ | —| 698 8 23 | 84] 35 | —}| —| —] — | 700 5 ete hee ed Liane 27 | 30 | 82] —| —| — | — | 747 23 | 30] 38 | —| - | —}] —| 720 | 16 | 28 | 33 | 89 | 94 | 106) 113] 770 | 58} 22 | 31] 37] —| —| — | —} 720 5 of 22} 29/29; —| —|—| — | 730 [#74 96 as fpor | 89 | 94 | 200) 113)6583 51 | 24 | 27 | 34} 96 | 96 | 120) 113) 744 2 ie 765 1503 7400 170} 840 175} 843 ‘fio7 | 47 | 62 | 73 |188 |185 | 219 pe pes 9 | 49 | 22 | 32 | 34 | 90 | 85 | 102) 108] 768 | 50 | 14 | 29 | 33 | 87 | 87 | 108] 126) 739 345/1683 175} 893 165) 893 1 | 99 | 36 | 61 | 67 [177 |172 | 205] g24/1507 21 | 26 | 30) —| —| —|— | 770 21 | 34 | 38 | 93 {104 | 115] 127] 800 340)1786 185} 905 173} 912° | 42 | 60 | 68 | 93 |104 | 115) 12711570 51] 211 33 | 35 | 86 | 83 | 103 115] 767 | 49 | 21 | 32 | 32 | 92 | 92 | 108] 114] 775 } 41 | 21 | 28 | 31 | 89} 83 | 99 | 109 745 146 [18 | 31 | 34| 92 | 94 1109 | 114l 760 270 270 170) 368)1817 170) 917 170 VERH, DER KONINKL. AKADEMIE DEEL XXVIII. 900, 860 883 at) pit ph. rand. Symph, ran Bauchumfang. Darmbeinkamm Letzt. Lendenwirbel b. unt. Sym Brustumfang. Entfernung der Brustwarzen. Fingerspitzen- patellardistanz. Beckenbreite. Steissbeins b. unt, Symph. rand b. unt, Schamfugenhéhe, xI MESSU2 g Schiidel $ ‘ : Eg i ; aia a -N®, | Alter, NAME, GEBURTSORT. 2 ela ly : : Hl i i $4] E & Piflgig|a/8| egal o) bls eagle 5 \ele 244186—40| Kan-Sengh v. Pendjab.....+..0 +++ 1790 | 183| 135] 135] 101] 182] 355 | 127| 370 | 536 | 65 | 128) 130| 115] 60 | 28 | 63 8416 | 928) 707] 608) 513| 67511690 | 619|1724 |2692 [295 | 633] 598] 594/269 [149 278 | BENGALIS. : 245l90—95| Alisa v. Hindustan......... ... | 1688 | 174} 186 118| 99 1281 s10 | 120, 330 | 512 | 80 | 100] 110] 116] 53 | 30 | 62 lege Wa ivi Me tyes 1670 | 177| 145] —| 97] 188] 335 | 122] — | 530 | 60 | 130] 105] 117] 40 | 81 | 40 $47 98 | hkl 9a cee 1637 | 186) 146] 115] 95) 135] 840 | 125] 338 | 542 | 65 | 130] 1121 124] 60 | 38 | 49 4990 | 587] 427| 233] 291] 398] 985 | 367| 668 |1584 [205 | 360| 327| B57l143 | 94 [141 248| 95 | Ismail v, Bombey.....02.+..00+: 1600 | 173) 146 a 110] 188} 320 | 1301 835 | 526 | 50 | 134] 109 126| 42 | 82 | 4 249195—80| Manglu v. Hindustan..,.......+- 1690 | 193| 140] — | 100] 1301 380 | 119] 357 | 540 | 58 | 127] 107| 106] 45 | 29 2650] 53. | Sekamat v. Bombay.........-.+- 1560 | 180, 147] — | 101] 130] 335 | 125] 3502] 530 | 75 | 129] 128] 111) 51 | 29 2b1| 55 p| Abram v. Hindustan..........-+- 1582 | 184| 149] 120] 103] 137] 340 | 126] 335 | 540 | 65 | 141] 116] 119] 50 | 38 252] 65 ?| Kotowakas v. d°. ..scsceeeees 1576 | 180] 187}-119} 108} 128] 315 | 115] 325 | s19 | — | 124| 109] 115] 4s | 29 , 8008 | 910] 719] 357| 522] 663!1640 | 61511702 \2654 leas | 655| 563] 576239 |152 KLINGS (FAMILS.) . 958 | 18 | Meidu........ Fes Roe 1500 | 177] 146 124} 95] 129] 345 | 122) 365 | ses | — | 125] 107] 108] 44 | 31 254 |1s—14| Juan......-.-. tet ones 1450 | 176| 134) — | 93] 1231 310 | — | — | 503 | 60 | 118| x09] 107] 41 | 30 955 | 14 | Abdul Rachman.....00cs-ee00se 1445 | 177| 188] 115] 95] 1281 320 | — | — | 517| 50 |—| 94] 110) — | 81 4395 | 530| 418| 239| 283 380| 975 | 1221 365 [1548 |110 | 2431 303] 32a) 8 | 92 956°) 216).1 Monat seeder crocs 1560 | 184) 134] 123| 101] 130| 322 | 121| 344 | 523 | 70 | 182] 193] 1081 62 | 35 | « oh fay Mien RCE Aa 1620 | 176| 130] 120] 92} 1201 810 | 109| — -| 494 | 55 | 118| 107 109] 46 | 27 | 602 0 Padereek Oe ee 1564 | 172] 156 117] 98] 134) 385 | 129] sss | 522 | 65 | 129 98} 119) 41 | 28 | « gud | 1B) | Wegelingatir. sos s0vss cies eve bes . | 1588 | 169] 132] 129] 102] 1231 820 | 1141 360 | 490 | — | 117] 103) 1091 50 | 82 | 5 goo | ter | anthem boc kc ilcctgeaces 1600 | 179] 134 121] 100] 124] 315 | 112] 334 | 505 | 60 | 124| 106| 118] 44 | 32 | 961 | 18° | Samic-..c.ss..- foc ia, Veet 1530 | 171] 182| 116] 106] 126| 315 | 125] — | 505 | 50 | 124) 99] 119] 44 | 82 | 968 | 198) Pate ee 1565 | 184) 187] — | 102] 126] 335 | 108] — | 520 | — | 116] 107] 111) 45 | — | 10972 {1235] 955| 726) 701| ss2la2s2 | 811/1376 [3559 |s00 | 850] 728) 786lss2 (186 |g B68 | 90) | Mire ies:ccucccdug ceregeat ec 1495 | 171] 143] 128| 101| 130] 340 | — | — | 510| 40 | — | 1201 208] — | a2 |. 964 | 20 | Superais.......cesseacse Ree 1551 | 180] 135] 125] 93] 122] 315 | 118| 360 | 510 | — | 114] 101] 1181 45 32 965 | 20; | Redji.....sc00es Woes eon 1620 | 178| 145] 122| 99] 138) 325 | 198| 340 | 529 | 65 a8 106] 120] 51 | 35 VOTOKOLLE. “ i fi } : i ihsd| 3 | Mund. | Orbita. | Ohréffnung bis Lange des Lange des gia wladiet ha gE Els ee Ble] 2 i88| 2/3 [Bale clea a a ‘ a & hee 4 res mjd ey ala & £1 2(8 | 3 (|} difl .| 2l.4 Bl25| & ee) 2 = (Ble Bs 8 Blajalale/aeaa| €i E| £2] 4] a lsa]d) RE aie) gape? 310 Hm} . B=] os ls 31S BBA eee) 4) 2) 2)2)4| G(fa|4| 2 BA) Aft a" eegees fo) I ae ; j . 42|124 ta poole HE 2 ay 25 ‘az | 20 86 | 37 | — | — |] — | — | 885 | 375 | 3380 | 210/1080 | 500 | 460 | 297] 910 | 230) 840 | 160) — 259) — _ 0 |284 |101 |160 |169 |359 [352 1/419 |452 |3932 |1698 |1440 | 8774590 |2200 |2035 |1309/4285 |1030|2295 | 909} — | 995) — _ 15 | 30 | 36 | 90 | 91 |111 (117 | 765 | 315 | 280 175 920 | 445 | 395 | 255) 705 | 183] 620 | 185) $80 | 243) 170 23 | 33 | 83 | — | — | — | — | 770 | 827 | 280 170 915 | 440 | 410} —} — | —}]— | 157) — | 236) 200 19 | 33 | 35 | 90 | 90 |104 |106 | 790 | 325 | 290 | 175) 886 | 465 | 355 | 260) 845 | 208} — | 188) — | 243) — 57 | 96 104 |180 |181 |215 |223 |2325 | 967 | 850 | 5202721 |1350 |1160 | 515|1550 | 391) 620 | 480) 880 | 722) 370 15 | 29 | 29) — | — | — | — | 730 | 315 | 270 | 167) 875 | 430 | 375 | — | 820 | 215) — | 195) — | — | — 22 | 28 | 31 | — | — | — | — | 790 | 837 | 290 | 185) 900 | 445 | 395 | —}|— |— | — | 158) — | 195) — 22 | 30 | 31} — | — | — | — | 720 | 802 | 265 | 170 830 | 405 |-380 | — | 800 | 185) — | 150) — | —} — 16 | 31 | 35 | 82 | 81 | 98 | 103] 735 | 315 | 273 | 165) 855 | 400 | 385 | 260} 805 | 205) 690 | 155) — | 240} 161 658) — | 435) 16] —|— | 203) 159) 181 105} — | —}| — 130} — | —|— 235) — | 203) 15 24 | 49 | 22 | 29 | 33 | 89 | 88 | 101) 106] 707 | 290 | 262 | 167] 853 | 390 | 398 | 228] 670 | 150) 520 | 125] 885 | 195] 13 | 22 | 49 | 20 | 80 | 34 | 90 | 90 | 97 | 110} 754 | 320 | 275 | 170) 879 | 423 | 398 | 270) 815 | 190) 735 | 167) 840 | 233) 141 acces a ee Schiidel- sg &. . | Gesichts- |.2 i ela] bleh g) flaal N°. | Alter. NAME, GEBURTSORT. F ails = = Z is i en 4 Ee : e (e/a /2/E)4| 6 22] 2) 5/3 Fale i=) 9661 S024 Bone, 23.2. slbes abn cau nn ener 1645 | 184) 135] 117} 92) 126) 380 | 120) 345 | 521 | — ; 121) 104) 11 967515 20 | Tenkeda's..scciss ses ewan 1595 | 189) 140} 119} 98) 133; 380 | 122) — | 532 | 60 | 124] 109] 11 268:| 20 | Selen.... ccc ces ecesoteeerseres 1647 | 181) 1414) —| —| — | — Jefe J|— J—] — ig ll "269 | 20 | Marimuttu..........2+-seeee ees 1635 | 186] 140] 130} 101} 129) 335 | 121] — | 525 | — | 123) 107] 115) SOF SOF Alling, Sec iie sega tether eee 1680 | 184) 140} 125} 104) 128! 350 | — | — | 550 | 65 | — | 116) 1 QT} 98>] WNaréda..12.4) tes wave eses thas 1615 | 161) 140) 132} 96) 130, 320 | 116] 340 | 495 | 65 | 118] 103} 11 97221 ' 29} Sesectassetess ac igeccdvoe ten tey 1700 | 186} 140} 130! 102} 134) 330 | 126] 335 | 535 | 60 | 189) 116] 11 218) BB.“ Ledjutnéwe.ccwcnias.s te sce esiocs 1610 | 180] 147| 117] 95| 182) 320 | 125] — | 527 | 60 | 125] 103) 1 S74: C8) Sipole Gs sis wae ee sae car nme 1590 | 181} 142} 124) 107] 128) 330 | 122] 349 | 530 | 75 | 125) 109) 11 275 | 24?| Viresami-Kassim.........-...00+ 1592 | 174| 180} 113] 102 131! 315 | 120) 325 | 505 | 60 11 20975 |2335]1778114751119011561/3940. 1213/2394 |6269 |550 276 .|. 25? | Gandesamiye oss scuasewmenesaenes 1727 | 178] 147] 126 an 135] 350 | 120) — | 515 | 50 277 | 25?| Sendiapun..............-- paves 1703 | 173]136] 114! 97} 130) 325 | 119! 338 | 512 | 60 278 F526 ol Supen. 6s. yess tp Sede we ss cues 1655 | 177| 142) 120] 100) 131) 310 | 125) 332 | 515 | 60 S79 2G ali Kali. oo wsh ae cuaeenve beaene 1577 | 182} 150) 114) 102) 132) 330 | 116 320 | 528 | 65 280 | 28 | Paranassen.........2eseeeeeeees 1977 166] 142] 132} 98) 123) 320 | 118] 350 | 498 | 60 P91). 28°) |: Rameam Vics ecaecs ees beeepe 1577 | 191) 144) 121! 99) 185) 325 | 125) 345 | 545 | 70 282 | 28 | Neiken ....ceseessssacceeencves 1600 | 175) 143) 125) 107) 131) 330 | — | — | 520 | 56 28541580. sb Velen, sisi. saley ceteleind saul ere 1587 | 171) 147/ 114} 102) 134) 325 | 123) 310 | 515 a 284 1:30.41 Devesraim: . .'.4:.. sic peewee + ceo @ 1625 | 191) 138) 125] 93) 128) 330 | 115) 355 | 525 | 70 285 |30—35| Narresamiradja..........+++.+++- 1705 | 184) 139} 124) 101} 133) 340 | 122) 347 | 535 | 65 286 |80—36] Muken........scsceeeecteoens 1613 | 174) 329] 113/°100| 127] 305 | 119! 380 | 500 | 60 287 |30—35| Viresami.........0-6ssseee seen 1632 | 179] 130) 116} 99} 122) 320 | 117] 340 | 500 | 50 288 (30—35) Kandan........sseee eevee es ... | 1535 | 172} 180} 114) 93) 123) 310 | 104) — | 505 | 75 289 |/30-—35| Marte....-...0-cseeeeeeeeeeee 1510 | 172} 137) — | 93) 128) 310 | 121] — | 507 | 65. 290 |80—35) Mansami,.........0--.0eeee eres 1668 | 177) 134) 116, 92) 126 315 | — | 340 | 514 | 53 (291 |30—35) Ledjuna.. 22... sees esses seen 1684 | 181] 145) — | 107) 133 — | —| — | sae | 65 292 | 82 | Weremute......-.cceseeeevesees 1592 | 190] 145] 125} 98] 131] 335 | — | 360 | 546 | 60 268 578) 265] 352) 410) 863) 886/1019|1072/9772 |4145 [3662 /2210)10522/5038 |4789 |2531/7818 |1861/6697 |1873/$432 |1958)1383/1295) 915 ‘pues ‘ydurkg “yun * azydsuzoqssto}g 1 ‘pues “qdurtg “gun ‘qf _[equyauapuoy “42307 ‘puvt ‘ydurkg “yun -q WLUEBY 19g WLLeCT 192} 150) 179/1452 250) 175) 204) 155 240) 171} 190} 133 237} 162} 191] 116 233) — 254) — 243) — 1 x “O}La.lq uayoog “aToyNaSnyueyog 93) 850 | 214) 150) — “zueystpaeyjoqed _suez}dsre3ar yy 168) 857 | 233) 178) 192) 135 175] 775 | 218} 160) 199) 114 185) 840 | 245) 168) — 145) 820 | 217) — 158) — 120) 858 140) — 147 “Buvyun yong ees 150} 838 | 200) 153) 173) — Bice “UWZIUM |sn.ig Jop Sunusoypuy 185) 620 | 150) 860 | 211) 153) 166) 127 180) 682 190} 670 | 195) — 17 “Buryunysnig 775 | 185) — 5] 780 | 185) 685 in 197) 640 *sossny 250) 740 ; 168} 605 | 165) 858 | 220) 154) 180] 125 270} 865 | 210) 705 *s[oymayos -10409) 377 | 253) 795 | 210) 695 Lange des “s[aymayos.oq, “samlag 165] 830 | 400 | 365 | 235) 760 | 178) 700 | 137 175} 900 | 430 | 425 | 245) — 175] 883 | 425 | 385 | 252) 812 165) 913 | 455 | 415 180} 900 | 440 | 405 175) — “suayonipuepzy “SULLB1a}0/) Lange des “SULIBINqQ, 755 | 320 | 275 | 165] 845 | 410 | 375 730 | 305 | 275 | 160) 870 | 410 | 405 | 248) 780 | 18 805 | 855 | 295 | 175) 910 | 430 | 410 | 255) — - 690 | 290 | 264 | 170) 820 | 400 | 355 770 | 380 | 285 | 170} 915 | 450 | 405 777 | 325 | 305 60 | 23 | 28 | 38 | 85 | 87 | 104} 107] 800 | 350 | 285 | 180) 880 | 420 | 400 | 253) 733 765 | 330 | 280 101) 760 | 320 | 280 “SULLY ‘| 747 | 820 | 290 | 160! 840 | 396 | 390 | 114] 770 | 325 | 293 | 170) 895 | 420 | 412 | 24 110} 740 | 310 | 280 | 170) 862 | 415 | 392 | 24: “ayy “pues -uaddiy10qq 96] 102} 758 | 820 | 298 | 162) 890 | 420 | 412 | 255) 795-| 175) 635 | 135) — *jaowystOSB NT Ohréffnung bis 84 | 88 | 102} 103) 715 | 300 | 270 *[OZA0 MTSE NT “opt Orbita. 21 | 28} 36 | 94 | 95 | 116] 125] 760 | 313 | 300 170} 905 | 430 | 402 | 260) 800 | 190) 750 | 185) — 15 | 30 | 32 | 93 | 93 | 108} 110} 722 | 305 | 265 | 170) 837 | 390 | 375 | 243) 790 | 175) 655 50 | 21 | 23} 32 | 88 | 92 | 107] 113] 770 | 330 | 287 | 165) 952 | 465 | 438 | 250) 795 49 | 20 | 32 | 38 | 84] 90 | 98 AT | 21 | 25 | 28 50 | 21 | 26 | 32 47 | 20 | 28 | 34 95 | 44 | 18 Mund. 48 | 23 | 35 | 34 | 86 | 91 | 103) 100) 746 | 310 | 280 | 171) 885 | 410 | 405 | 250} 825 | 193) 780 | 130) 864 | 208) 162) 218) 140 | 50 24 | 82 | 85 | 87 | 88 | 107] 111) 756 | 325 | 270 | 170} 860 | 412 | 402 | 257) 770 | 190) 655 | 165) — 3 43 | 23 | 26 | 35 | 82} 85 | 103} 107| 755 | 305 | 280 | 170) 912 | 440 | 407 | 255) 755 K. VERH. DER KONINKL. AKADEMIE peEL XXVIII. 51 17 | 31 | 32 | 89 | 90 | 102 29 (51 | 20} 31 | 82 | 89 | 87 | 100 eh 693 | 285 | 265 | 152) 840 | 390 | 386 | 230) 780 | 190) 630 | 175) 800 | 227) 142) 166) 113 | 52 | 20 | 26 | 84] 88 | 92 | 112 | 46 | 25 | 30] 31 4 | 46 | 23 | 28 | 33 | 87 | 89 | 103] 108) 733 | 320 | 290 | 162] 865 | 408 | 397 | 245] 850 | 185] 700 | 170] 807 6 | 47 | 17 | 28 | 82 | 93 | 92 | 109] 103] 760 | 325 | 278 | 173] 880 | 430 | 392 | 248] 745 | 185) 660 | 140) 833 | 236] — 29 | 44 22 | 27 | 36 | 86 | 87 | 105) 115) 785 | 325 | 305 | 165] 923 | 448 | 415 | 274) 833 | 210) 680 | 170) — | 45 19 | 29 | 35 | 82 | 89 | 104] 110] 740 | 320 | 280 | 165] 875 | 425 20 | 50 | 24 | 32 | 35 | 91 | 89 | 104) 112] 803 | 345 | 305 | 45 sy ‘21 | 46 | 22 | 29| 35 | 86 | 88 24 | 49 | 21 | 27| 38 | 90 | 90 | 108) 112] 742 | 305 | 285 1s | 49 2OTOKOLIE. Schidel- | § mu _ | Gesichts- |.2 s Els ;(78) og] #16 |4 fe <|4 é wf 233 E N°. | Alter. NAME, GEBURTSORT. 3|2 ae ae | 4 Ss /8l/2\g//3| 2 Ee] | 2) 2 Beg) 2 lbs 8 2 8 8 4 ° i hw Cc} aa i) By 32 S r) EB Fhe) ‘4 ai) es 5 : lz E 08 | 88 | Knmeresami-.....sc0+scsecen ... | 1675 | 192] 139] 126] 103] 1321 330 | — | — | 537] 55 | — | 122] 118] — | 97 904 86. | Ramoshetty 25.5 wncnauceamers 1554 | 167| 137] 117] 93] 198] 815 | 125] 3202] 495 | 50 | 192] 1141 1201 46 | 24 | 49 | £05 |. hs | Meee oie se sce cies 1480 | 172| 134] 123] 921 129] 385 | 107] 350 | 508 | 70 | 110] 109| 103] 47 | 98 | 48 | $061 35. | Walawertss urs ss Gohwuesnespege 1605 | 187] 133} 117] 104] 181] 833 | 176] 345 | 529 |Kabl| 122] 118] 117] 50 | 80 | 46 | i 907 | 88?.| Munuseml....scicccessavre ves 1765 | 185] 148] 180] 102] 135] 845 | 127] — | 580 | 50 | 133| 105) 118} 48 | 80 | 5 | 998 185—40) Hamsami Mis). .5 csv ues vse ee 1654 | 174] 135/1122| 102] 1871 — | 199 heteed — | 75 | 129] 106] 116] 41 | 31 | 43 | 999 (540 Thssainl, 5. sau. deccua badass 1670 | 190] 184] 120] 93] 124] s20 | 115] — | 530 | 65 | 123] 114] 110) 46 | 31 | 3001: 40 | Ramusaind ous wes weed eee ds pens 1596 | 190 141] 120] 109] 127] 40 | 128] 380 | 552 | 55 | 129| 1281 110] 47 | 36 | 48 | Wot | 48: 4} Matteibateds «wise cast bobs cans 1605 | 185| 134] 125] 101| 129] 320 | 119] — | 525 | 6o | 120] 109] 128) 42 | 35 | 803 40—BOl Hrenchis;:....++¢sesessaseauevs 1580 | 187] 142} — | 103) 134 — | —|— |— | —|— | 129} 108) — | 29 | 43751 |4862/3752|2895/267413494|8118 [2493|5462 |18048|1458|2743\2925|3026)1 SIAMESEN. 808 | 80 | Peng v. Siam......... ee 1610 | 171| 148] 122] 104| 131] 360 | — | — | 535 | 80 | — | 114 me 34 | ne) Ws ake a Wo eee 1600 | 189 159 129] 113] 139 385 | — | — | 580 | 85 | — | 128] 119] — | 35 : 3210 | 360| 297] 251] 215] 270] 745 | — | — {1215 |165 | — | 287] 244] — | 69 | 95 | SUD-CHINESEN. at $06. 1:30 J tine wh Obuary. ce eae re 1550 | 191} 158] 125] 104} 136] 345 | 184) — | 550 | 75 35 | $061 91.4 hin Lhe ick ss eae een wes 1580 | 192| 149] 119] 107] 145] 335 | 125] 357 | 555 | 65 39 | 307 | 22 | Ng Ah Huat............ ae 1675 | 182| 155] 127] 114] 143] 360 | 180] 3502| 542 | 65 35 $08} (88 1S Kel: cy cad: eanchas oie 1712 | 186] 144| 124] 105| 143] 345 | 130] 350 | 550 | — 36 |: 809 | SE <1 ew Ab hos ssh vires code orens 1570 | 176] 138] 119] 102| 131] 325 | 120} — | 515 | — 36 | 4 310 | 22 | Chong Ah Ki......secceeecesoes 1567 | 173| 140] 119] 100} 134] 325 | 124] — | 510 | 58 32 | 811 | 22 | Ong Ah Seng..........seseeeees 1570 | 178] 151| 128] 109] 142] 340 | 126] — | 535 | 78 31} 12 | 22 | Lau Ah Teang............-.5 ... | 1630 | 181] 148] 130] 102] 142] 345 | 128 370 | 545 | 70 33 | « 313 | 28 | Heng Kim Pang.............0+. 1535 | 176| 153] 122| 99] 136] 340 | 129] 345 | 530 | — 33 | . S14 | 95 bide Set Me es hs seaice ages 1582 | 188] 148) 119] 112} 143) 335 | 182) — | 547 | — 37 |. 815 | 28 | Chong Leong Sen.......+-++e0+ 1710 | 168} 157] 135] 116] 143] 360 | 186] 350 | 525 | — 23 | | S161 88: .t Woks Blondes Y soske rc. ck cok . | 1668 | 175] 145] 117] 110} 143] 335 | 125-335 | 525 | — 36 | « 817 | 28 | Ng Ah To0l...c.sevcsencees: ... | 1705 | 287] 154] 126] 124} 148] 860 | 135] 870 | 554 | — 36 pens cgduals “sa AY ozytdsuzoqsstayg *puvr ‘ydurtg yun “q | | | [eqitMuapueTy “4z30'T “pues -yduiXg “yun *q | UWUIeyUIoq ULE”, _ — — —— — oe _ — 217) — 210) — 231) — 235) — *olo.rqueyoag | “ayouuosnyueyos 155) 855 | 254) — 157) 875 175) 765 135) — 135) — 145 163) — 240) — 403 160) — ] “zueystpreypoyed 2 -uozpids10301 gy a “*Buvyumponeg | 210} 680 | 146) 834 | 229) 147) — 180} 670 | 173) — 190) 665 190) — “WOZIBAISNIG | Jep Sunusoypuy 815 | 190) 710 | 197) — 790 | 185) — ‘Bavyunysnig | 765 98] 111) 686 | 285 | 235 | 160) 795 | 890 | 350 | 233) 745 | 170) 700 | 165) 740 | 259) — ‘| 0 | 20 | 33 | 30 | 87 | 81 | 102] 107] — “sossny *spayueqos -10}0Q) 345 | 260} 830 | 215] 745 | 192] 818 | 232) 154/187?7/1338P 405 | 250) 745 48 24 | 30 | 33 | 87 | 84 | 104) 110) 783 | 335 | 273 | 180) 883 | 420 | 418 | 280) 880 | 190] 715 ‘spay uoyosraqgy Linge des *somlogy 3632/11359|10646)4979|16490/3926|12210|3715|7468 |3712)1133/1302)756 "| 880 | 425 | 390 | 245] 810 | 190] 695 | 150) 815 | 252) 163) 177) 128 5] 950 | 445 | 440 | 287) 857 | 185) 790 180} 905 | 445 BO ew 175] 845 | 415 | 395 | 256) — AKAD “suayonapue py *SULIBIO}U Liinge des “suLrBI0q0 ‘SULLY 754 | 300 | 260 | 180) 880 | 420 | 393 | 240) 820] 205) 745 | 200) 845 | 255) 189 210 145 727 | 300 | 260 | 155) 810 | 395 | 355 | 245) 818 | 200) — 735 | 320 | 257 | 157) 870 | 415 | 895 | 245) 780 | 205) 685 | 180) — 770 | 335 | 285 | 178] 910 | 445 | 400 747 | 315 | 280 | 180) 835 | 400 | 395 735 | 315 | 290 | 160) 865 | 420 | 380 720 | 315 | 265 | 175) 815 | 400 | 375 | 247) — 710 | 305 | 256 | 165) 810 | 395 | 347 840 | 350 | 305 | 20 737 | 315 | 275 — |1457 | 630 | 540 | 350/1660 | 815 | 770 a ; | 49 | 26 | 29 | 34 | 83 | 86 | 104) 105) 765 | 325 | 275 | 180] 875 | 415 | 377 | 255) 830 | 200) 695 | 190) 820 ae _-|— 1 92) 1 — — ‘omTMUUTY 87) 100) 675 | 290 | 245 | 145) 780 | 885 | 340 | 225) 740 | 198] 610 | 150) — 97} 98) 728 | 320 | 260 | 160) 837 | 390 | 380 | 220) 830 | 190) 760 | 183) — 95 “pues -uoddrq10q0 “Joyouysuase Ny 80 Ohréffnung bis *[9ZI0. A WOSt NT ‘oporgl Orbita. “OuoH 5 |624 |720 |1503/1513)1773|1860/20222/8563 |7771 21 | 33 | 83 | 84 | 83 | 104) 116) 715 | 305 | 254 | 175] 810 | 400 | 350 | 235] 790 | 165) 705 | 145) 770 | 253) 178) — 20 | 31 | 28 | 82 | 80 | 100) 103) 736 | 310 | 278 | 165) 858 | 420 | 373 | 235) 765 | 44 | 23 | 36 | 22 | 81 21 | 33 | s2 | 72 | so ‘oqtorg | 18 | 28 | 29 50 | 24 | 82 | 36 | 90 | 80 | 100] 115] 707 | 300 | 256 | 1581 sg0 | aso | 372 | 248) 825 | 200] 745 | 215| 778 | 267/ 184) zu | fett 49° 21 | 31 | 84 | 90 | 91 | 105) 114) 770 | 330 | 275 | 175) 930 | 450 | 420 | 250) 800 | 190} 695 | 24 | 34 | 86 | 88 | 93 | 110) 122) 752 | 320 | 275 | 170) 875 | 425 44 | 25 | 34 | 36 | 80 | 81 | 44 | 20 | 85 | 35 | 76 | 74 50 | 24| sa] sa) —| — ‘| 43 84 38 | 56 | 58 2 “Fy ate | 50 | 21 | 27 | 80 | 90 | 8 | 104! 112] 735 | 315 | 263 | 160| 835 | 415 | 377 | 235] 735 | 45 16 | 33 | 32 | 85 | 89 | 103) 105) 738 | 815 | 278 | 16 | 50 | 23 | 29 | 32 46 17 | 27 | 38 | 90 | 90 | 106) 110) 775 | 385 | 270 49 | 17 | 28 | 32 | 75 | 71 | 52 21 | 31 | 32 | 50 | 21 | 27 | 32 a i" fi | | 60. 15 | 30 | 33 | 93 | 90 | 103) 107) 725 | 300 | 275 | 165) 845 | 400 | 885 | 250) 780 | 185) 705 | 165) — v; ee "* 5 2 STOKOLLE. ary’ ot 4 xiv : Schidel- | g ‘ : _| Gesichts- |.2 : fl2| gee el flagic-e N°. | Alter. NAME, GEBURTSORT. = |.) |Si8] Ble 5 e/4 38 |E a /f}g)2]a/2| 23 2) e/8 bea laiy ° a\|m & go +4 Ala ig FF 818 | 24 | Lo Nai Sen.........0ce00s ceeee | 1572 | 174) sal 133] 107| 137] 360 | 1241 385 | 520 | — | 129] 1221 117] 50 319 | 24 | Tan Ah Siu....... Seaaet esses 1640 | 187} 146| 118) 112] 147] 380 | 129] 3402] 545 | — | 186] 121] 184) 43 $20 | 96 | Ven Ma Th. elas at as eae 1517 | 181] 148] 128) 112} 188] 350 | 127} — | 537 | 70 | 126] 120] 125] 48 821 | 24 | Geong Ah Kong........seeeeee: 1700 | 182 161] — | 113] 148} 360 | 141] — | 550 | 65 | 135] 118] 131] 46 322 | 24 | Li Ah Yit, Heilam...... oan 1707 | 177] 147] — | 106] 142) 380 | 180] 355 » | 180] 116 125) 50 29180 |3254:2694)1984 1942254016160 [2325/3907 828 | 25 | Lim Ah Hong..........ceeesees 1545 | 185) 145] 124] 111] 140] 340 | 128] 340 824] 25 | Limhin Tsan, Hokien............ | 1633 | 188) 155) — | 110) 144, — | — | — 825 | 95 | Chen Ab Tine. ....ceccavsevdes 1615 | 194) 141] 113] 111] 145] 325 | 130] 355 $96} 80°) Ho Ab Viteuercb) serait oie 1644 | 177| 151| 125] 112] 149} 342 | 180] 3302 827 | 25 | Yap Ah Chong.........seeseees 1618 | 178] 144] 124] 104] 139 342 | 122] — 328 | 26 | Ng Luan Hoi..........cceeeees 1590 | 173] 154] 137] 116| 149] 350 | 131] 355 829] 96 | Chen Ah Ngi...ss.ccccceseeves . | 1497 | 183} 140 114] 102] 133] 312 | 128} — 880 | 26 | Koh Ah Hock........cseeeceees 1650 | 182| 152| 125] 110] 144} g50 | — | — S61 187 1 Gay Bb Wee 05s oe seeks 1565 | 192] 147| 117] 104} 138] 325 | 129] 355 332 | 27 | Tan Ah Ng........-.055 ae 1673 | 186] 148] 122} 107] 139] 335 | 180] 355. 888 | 27-4] Chim Omss ccuvs tose cade ohn 1622 | 189] 156] 123] 115] 145] 355 | 136] 367 884 | 27 | Chen Ah Chong.........sese0008 1616 | 187] 162] 126] 121] 151] 365 | 184] 345 835 | 28 | Loh Kiau Sang..............005 1650 | 188 152| 119] 118] 145] 340 | 132] s65P 856.1" 985°) Tinea Naoko i) 2S pace eee 1638 | 190) 151] —| —| —|— |—]— 887 1.30.1 Ta Kis Obie i ceva dsasceuees 1585 | 187] 149] 119| 113] 140] 335 | 123] 345 838 | 30 | Leong Ah Chang............00- 1720 | 186} 146] 112] 102] 140) 330 | 126] 345 889 | 80 | Ong Kun Ti......ssscsccecvcee 1575 | 182| 148] 116] 118] 189] 395 | 133] — $40:|. 30: -}Taw Ah Sond.) os ec. tees ceca ee 1646 | TSI EB aoe |e ee ee ea S41 | BU 4otiim Ah Wanseast suai svec ues ... | 1700 | 192] 150) —~}| —| —} — | —] — $42] 81. | Lih Oh.........5- Seg EA 607 ABS a abl es ee eg eae aye 343 | 31 | Chen Ah Tony... + Tete ‘seas. | 1524 | 183) 144] 117] 103) 133] 330 | 129] 338 844] 31 | Teng Ah Chin..........5. cesses | 1504 | 179] 147] 120} 99) 186] 330 | 126) — ‘puer ‘ydut{g ‘yun * azydsuroqss1oyg | pues ‘yduXg “gun ‘ql oqtluopuery “3290'7 ‘pues ‘yduitg “yun *q ULUTByTIEq ULIECT ‘a}larquoyoog 267) — 234| — H 758) 238) — ‘ayouuesnzueyog “zuvystpreyyozed suezyidsxosury “Buvyunyoueg 195} 820 | 268] 169) 201) 152 185} 770 | 260) 182) 192) 125 185] 720 168} 718 C 225) 816 148} 850 175 195) — 180) — 200) 788 188} 740 | 152] 770 | 248) 191) — 185) 685 | 169) 773 | 243) 179) — 185] 670 | 165) 743 | 238) 168) — 180} 670 | 174) — “WAZIBA SNAG Joep Zunuszoyuq 820 | 185) — 870 | 190) — “Buryunysnig 855 | *sossn yy “s[ayuoyos -1040Q) “spay uoqos1oqgQ} 385 Lange des 390 | 878 | 243) 840 ‘samtog 165} 842 | 410 | 375 | 260) 830 150] 755 | 375 | 380 | 285) 800 | 180) — 165] 819 | 390 | 366 | 238] 865 | 200) 735 | 225) — 170] 873 | 410 | 386 | 250} 820 | 185) 755 170} 790 | 860 | 367 | 258) 755 180} 912 | 440 | 408 *suayonapueyy *SUIBIO}U “suLIeIOgQ, Lange des “SULLY 718 | 808 | 257 | 165] 810 | 395 | 357 | 228] 700 | 158} 540 | 170) 795 | 221 109 176) 119 745 | 825 | 255 | 170} 846 | 400 | 381 | 245] 785 | 200) 655 | 195) — 705 | 310 | 270 | 152} 825 | 420 | 360 | 240) 830 | 185) — 675 | 290 | 240 | 155] 774 | 865 | 348 | 220) 785 | 180) — 730 | 300 | 270 | 170] 865 | 430 | 875 765 | 335 | 275 | 162] 867 | 415 730 | 320 | 265 | 170| 845 | 415 | 355 745 | 325 | 260 | 170] s40 | 410 | s67 | 265] — 740 | 315 | 255 | 170 860 | 410 | 375 752 | 330 | 265 | 170] 915 | 487 | 405 717 | 308 | 256 | 165} — 700 | 295 | 243 | 165] 790 | 370 | 360 | 245] 735 744 | 320 | 252 795 | 880 | 285 899 |551 [571 |1165/1161/1411/1531/12488)5288 |4466 |2850]14462\6910 [6352 |3409|14468]3468|9820 |3231/10366\244911345] 573] 397 60 | 22 | ss | 37 | 88 | 90 658 | 282 107} 117} 705 | 800 | 252 114} 696 | 295 | 355 | 160} 800 | 380 | 360 | 240] 810 | 185) 750 117| 722 | 310 | 252 | 165) 825 i ‘oyoraury “pues -uaddyy1090 “JoyoRysuose Ny ll 99) 107} 702 | 800 | 260 | 160) 806 | 380 | 876 | 240) 850 | 205} 740 | 145) 770 | 246) 167) — 106] 112] 720 | 310 | 250 | 162] 825 | 410 | 365 | 273] 835 | 205) 745 | 188) 765 | 266) — 104 120] 695 | 305 | 263 | 150] 825 | 385 | 375 | 230] 860 | 180| 785 | 220) 768 | 747) — u 9 10 _ | Ohréffnung bis “[ozIN A Waste NY “opengl oq°H 27 | 84 | 42 |103 | 98 | 112] 121) 750 | 300 | 275 | 175} 810 | 880 | 360 | 254) 890 | 210) 755 20 | 32 | 84 | 89 | 88 : 118) 740 | 315 | 266 22 | 81 | 33 | 92 | 92 20 | 32 | 84 | 89 | 88] 1 | 21 82 | 34 | 82 | 88 | 101] 113) 710 | 305 | 260 | 155] 800 | 875 | 365 | 233) 880 | 195) 750 245 | 24 | 32 | 36 | 76 | 80 | 97 {111 | 717 | 805 | 256 | 21 | 84 | 34 | 85 | 86 | 103] 110] 723 | 315 | 260 | 160] 857 | 395 | 385 | 245] 800 | 180] 750 | 205] 805 | 264) — 50 | 23 | 33 | 34 | 83 | 89 | 102) 118) 793 | 3840 | 262 | 175] 902 | 435 | 405 | 268] 790 | 175) 765 K, VERH. DER KONINKL. AKADEMIE peeL XXVIII. 53 | 20 | 84] 33 | 82] 86 | 112) 11 | 46} 19} 30] 31] 77] 80 | 97} 1 63 | 20 | 38 | 40] 91 | 91 | 89 | 22 | 35 | 34 | 87 | 87 44! 21} 32 | 38| 86 | 91 | 2 45 | 20 | 32 | 35 | 81 | 88 43 | 49/19} 30] 35 | 80] 80 | 46 | 23 | 32 | 31 ‘Mund. £ Es »TOKOLLE. Orbi tis 2 xv MESSU? é Schiidel- wh b _ | Gesichts- as va 2 2\4| gieh g| Fla lai aS N°.| Alter.| NAME, GEBURTSORT. A a G2) BP: 5 qg|25 ; e /f/2\2\9/2) 8 28) &| i 4 i S/S /£/B/2/"7| ° gd) #| 2 22| 5 aes =) Z\2 345 | 32 | Chen Ah Sin...... SS Buea .. | 1585 | 172] 147] 118) 96) 138] 345 | 121) 345 | 529 | 50 | 197 nal 34 846 | 88 | Wong Fuk. .ce | Soom: Nass icy vivanss nie deans 1585 | 180| 143] 118] 113] 135] 320 | 127] 330 | sae | — | 134] 119 28 a 866-| 48) | Okan Ab Pais; .: j2cbon enn 4646 1.278) 187 Po ek to pe es ee ae oe hg 867 | 48) Yep AB Bina). e las 1614 | 190] 155] 180] 112 140] 350 | 127] — | 548 | — | 136] 125 sas 368 | 45 | Teh Neo Pim.........sesseeee: 1575 | 191) 155) —|—}|—}— |—]|— }|— }|—]—|— as) eo 74050 |8409|6866/4377/4120,5344'13161/470817982 |22614|146314852/5387 1 369 | 18 | Vater Baweanese, Mutter Malaiin. - BE Kassim v. Singapore.........+0.. 1580 | 179| 143] 125} 98 125] 340 | 117| 340 | 510 | — | 116] 118] 114 52 | 36 | 370 | 25 | Rassid v. Singapore.......+0. 000 1634 | 170] 152] 128] 111) 140] 345 | 128] 342 | 516 | 70 129 109 13 41 aa. yes — — — | *puer ‘ydurtg “un “q ozjtdsutaqssto}g ‘pues ‘ydurtg ‘yun *q ToqitauapuaTy °4230'T ‘pues -ydiumkg “yun *q WULey Uloq ULE, *oplarquayoog 245) — 195) — 255) — 257) — “ayoyuosnyueyog zueystpreypojed -uozpidsro3u1 yy 133] 800 | 252) 161) 179) 115 180} 773 | 250) 166) — 165} 784 | 227) 159) — 160) 788 160} 792 | 247) — 280) — 185) — 180} — 215) — 182) — 190) — 172) — 160) — 197) — 187) — 200} 790 180} 690 | 165) 800 | 231) 152) — “Suvyumyoneg “WaZIBMISNIG Jop Sunusoeyyug ‘Savyunysnig 190} 700 | 190) — 850 | 200} 780 795 235) 885 | 200) 775 *sossn *spoymoos -19}0) 368 | 238) 800 | 180) 720 | 215) 800 | 250) — 377 | 245 Lange des ‘speyuaqossaqc} 415 “soutog, 170} 800 | 885 | 362 | 248) 850 | 210) 745 | 205) 760 | 205) — 165] 828 | 395 | 370 | 240) 765 | 185) 655 165) 816 | 390 | 360 | 243) 810 | 190) 700 168} 852 | 412 380 | 250 730 | 204) 655 165) 847 | 395 | 383 | 240) 805 | 192) — 175) 845 | 410 | 365 | 255) 880 | 180} — 165) 857 *suayonipueyy seu. 740 | 315 | 260 | 170] 840 | 420 | 870 | 228) 370 | 228] 825 | 185} — ver- 700?| 310 | 234 | wach-| — *SUIBI94U() *suLIVI0qQ, 295 | 265 | 165} 843 | 410 370 | 238) 790 Lange des “‘suLLy 705 | 302 | 250 | 155) 815 | 885 365 | 240) 790 | 180) — 720 | 315 | 260 | 165] 855 | 420 | 370 | 247] 820 | 170 740 | 310 | 260 | 175) 850 | 410 | 878 | 258) 855 | 175) — 120} 131) 728 | 310 | 252 715 | 305 | 265 | 165) 825 | 400 | 370 | 238) — 770 | 340 | 278 | 165) 925 | 440 | 433 | 252) — 785 | 340 | 260 | 190) 860 | 420 | 380 | 270) 800 | 185 705 | 300 |.260 | 160) 810 | 390 | 865 745 | 315 | 268 | 170} 875 | 415 | 300 715 | 305 | 245 | 160) 820 | 395 | 355 725 | 310 | 265 735 | 807 | 258 ‘ou UMM ITY 97| 110}°743 | 315 | 262 | 170) 875 | 428 | 390 | 255) 850 | 215) 780 99) 106) 720 | 300 | 268 98) 108) 712 | 295 | 245 100) 111} 715 | 300 | 250 | 170) 843 | 395 | 378 | 228) 830 106; 114} 700 | 300 | 255 | 158) 795 | 399 | 355 101) 112) 736 | 305 | 275 ~woddyy10q0 “poyouysuase N Ohréffnung bis *[92.10 AWOSE NT 36 | 89 | 92 | 108) 114) 727 | 3825 ‘aytorgy “oqo 2 |881 940 |1962/2022/2383)2617/32582)13964)11607|7149/35963 17284 16026/8327/28730 6205/16845/8353)15485)4940 1366] 393) 277 260 23 | 31 | 29 | 82 | 85 | 100] 105] 720 | 320 | 265 | 150} 860 | 415 | 390 | 230) 800 |. 190) 745 “oyelg, | aoer pS 18 | 31 | 33 | 83 | 87 | 101) 110) 705 | 300 | 245 | 155! 850 | 415 | 23 | 32 | 31 | 20 | 27 | 31 | 84 | 89 | 104] 110] 710 | 23 | 29 | 36 | 90 |100 Mund. | Orbita. seid & 45 | 18 | 29 | 28 | 77 | 83 47} 14 | 29 | 33 | 79 | 82 We a | 61 | 21 | 30 | 33 | 87 | 86 47 | 26 | 31 | 36 | 91 | 93 | 49} 18 | 31 ie 22 | 28 | 37} 75 | 76 | 93 | 102] 710 | 300 | 260 | 172] 855! 410 380 ee 820 | 185} 690 | 207] 803 | 289) 170) 188) 148 of a? j eh 44 15 | 28 | 33 | 84] 87 }) 47 | 26 | 34 | 36 | 87 | 87 48 | 53] 21 xvi MESSUB an Schiidel- = Gesichts- |, B | fis : 8 EA sf s ‘ H 3 5 i) 2 = : N°, | Alter. NAME, GEBURTSORT. cs ee 33 & Ee } 2 ise E ge) 2\e\2/2\2| 3 83) f| Fla Bela |e |eea | oS ollie BO ra 2 Bali 5 sie i=) Zi by te Ee | | : 871 | 26 | Hassan v. Singapore...... seeeees | 1645 | 176] 152} 180) 108] 141; 845 | 134] 3850 | 585 | 90 | 138] 118] 130] 47 | 87 | 372 \25—80| Hadji Abdurrachman v, Singapore. | 1585 | 176| 143| 121| 100] 127| 385 | 192] 335 | 525 | 70 | 121] 128] 117] 49 | 28° 49 4864 | 522) 447) 379) 319) 4081025 | 3884/1027 |1576 /230 | 382) 379|143 | 97 L b Vater Malaie, Mutter Javanin. oag 373 | 18 | Sariman v. Surabaia........ ..++« | 1609 | 185] 153] 128) 98] 186 360 ra 355 | 535 | 75 | 131) 114] 195] 44 | 37 | 44 874| 20 | Alis v. Serdang.........sseeeeee 1563 | 171| 144) 112} 98] 136) 325 | 129] 323 | 515 | 75 | 195] 109] 1201 43 35 ; 3172 | 356] 297] 240| 196] 272| 685 | 250] 678 {1050 150 | 256) 223 245] 87 2 Vater Baweanese, Mutter Sundanesin. oe 875 | 19 | Abu v. Singapore..............+ 1610 | 177| 149) 118 102) 134) 335 | — | — | 582] 70] — | 118) 120] — 33 | 4 a Vater Baweanese, Mutter Javanin.. = $96 D098) Salebs corse se bern eeu cues vas 1585 | 180| 147| 126| 100] 136] 355 | 117) 335°] 530 | 80 |125 | 124] 1201 49 | 29 | 48 20 Vater Javane, Mutter Sundanesin. a 877 |19—20| Amat.....s.eeeeees ba pet onace wes 1640 | 172] 150) 180] 105] 141) 350 | —| — | 535 | 50 | — | 121] 120] — | 31 | 51 Vater Kling, Mutter Malaiin. ae 878 | 20? | Hasan. ........s.eeeee sevetvees | 1707 | 188) x 123) 100] 183] 345 | — | — | 550 | 70 | — | 117] 108] — | 27 | ¢ Me 379 |20 25] Seismar v. Penang..........+-+++ 1643 | 182] 150! 122) 101] 137] 340 | 119] 333 | 536 | 67 126) 114) vf 53 | 31 | 5 3350 | 370) 294) 245) 201 270) 685 | 119) 333 |1085 |187 | 126) 281) 225) 38 38 X 880 | 27 | Meisa v. a -.ecesrevesees 1600 | 185] 142) 123 sad 127) 380 | 115] 340 | 525 | 55 | 124) 121] 110] 46 2 | Unsicher, wahrscheinl. Kling-Malaie. Be 381 | 13 | Sale v. Singapore.........0...00- 1622 | 187] 145] 121] 98] 134’ 345 | 124) 350 | 528 | 65 | 127] 119] 118] 49 | 36 | 4 pa “ip Vater Portugiese, Mutter Kling. a ai 382 |17—18) Tom Lazarus v. Tuticorin........ 1658 | 175) 145) 133 sy 180 352 | 125) 355 | 528 | 45 | 129] 114] 112} 47 | 83 | 4 Vater Araber, Mutter Bengalesin. ‘ a - 383 | 85 | Abdurrhachman y. Maskat........ 1490 | 185) 143) 128) 102) 131) 340 | 123] 350 | 524} 65 | 120) 114) aa 30, t 3 azyidsuraqss1e3g ‘puez ‘ydurkg “gun “q} pie san 329'T ‘puvr ‘yduikg “yun -q WLUey UIE ULE CT “opTorquexoog puss ‘yduig ‘yun 4 231) — 238) 165) — 238) 165) — “oqo uodnyueyog 208 “zuvystpreypayed cuerydsresurgy | 178) 805 155 “Buvyunyourg 190) 649 | 210) 800 | 225) 157) — “UOZIBM SLI, _ lop Zunurzozy uy 175| 680) 150} 880) 230) 177] 195) 127 195} 710 | 175} 788 “Suryunysnig 780 845 | 195 *sossny *s[oyuaqos ~1940) “say uoyoszoqQ} 395 | 385 Lange des “somlog 170} 818 | 380 | 376 | 245) 800 | 200) 655 | 200) — 160} 812 | 390 | 345 | 240) 825 “suayonapueyy 170) 920 | 435 | 415 | 250) 745 165} 775 | 350 | 340 *SULIBIO}U Linge des “SULIB18QGQ 785 | 305 | 275 | 175) 840 | 405 | 375 | 245) 770 | 195) 675 720 | 300 | 275 | 175) 850 “suLLy 705 | 300 | 250 | 160; 825 | 385 | 365 745 | 287 | 260 | 175] 870 | 410 | 380 780 | 350 | 282 | 177) 915 | 440 | 425 715 | 315 | 265 695 | 290 | 255 bs | 21 | 29 | 38 | so | 3 | 101 106) 750 | 810 | 270 | 170) 880 | 405 | 360 | 250) 760 | 180) 650) 153) 888) 236) 155) — “oyoLUUTy, “pues -uaddyy10q0 ‘Joyou)suose Ny — ae Ohréffnung bis *[ozINALTASE NT ‘ayorgy “Ou°H 69 | 89 |101 [156 /162 | 20] 218/2182 912 | 805 | 5122545 |1195 |1155 | 477/2375 | 540/2025 | 5871603 | 695) 327) 188) 148 52 | 67 | 64 | 92 | 87 | 109] 114]1546 | 680 | 565 | 3847/1832 | 878 | 835 | 243] 780 | 195] 680] 335) 842] 241] 163] 189] 120 | 21 | 30 | 31 | 81 | 86 | 108) 116] 752 | 812 | 270 | 165) 840 | 390 | 390 | 230) 775 | 165) 695 | 170; — 3/26 | 31 | 33 ee “opong, 50 | 25 84 | 33 | 92 | 87 | 109] 114) 766 | 330 | 283 | 170) 917 | 438 | 410 | 243) 780 | 195) 680) 135) 842) 241) 163) 189) 120 > ar ea > fo) ei (=) 22 et =] RX nr 22 S ao oO * et © oD =] fal iJ = Lad bs id oO Xr $ + 7 i] ve) S ~~ et J i nr 20 nr ° iJ Ss o o ool eo = —) ce 22 ao 2 oa al a 98 | 46 | 59 | 69 | 88 | 82 | 109] 10611455 | 618 | 545 | 8345/1658 | 785 | 751 | 4901570 | 8395/1330 | 378) 805 5 | 22 | 27 | 34 | 88 | 82 | 102) 106] 720 | 313 | 270 51 | 25 | 29 | 26 | 86 | 94 | 108] 105] 742 | 305 | 275 54 | 23 | 32 | 32 20 | 32 | 34 BS 8 A S ae | a 5 } ra " ial it ‘VERH, DER KONINKL. AKADEMIE pEEL XXVIII. ere E Schiidel. 5 F Eg i ‘ a Gesichts at Alter. NATION. Ray i =| £ i ag : 2\% 5 pl elalala/al eyelet eljalal 6 SL Aber ae go| “| « aS\ mn] & EE (=) 9084 | Kaheloestcsi. <4) 0. cuss iose.saes |14s.stis0. ho7.shes.eoe7.siiae lise les0.s| 60 j1ss.sz1_ hi12 00 WGA | Bibel oicsus i osu 1726 |197.8142.5120.41103 {135.5340 130 |s68 |s67.5| 67.5138 (124.5119.5|57 |34 950) WA as i eee 1683.2,185.6141.4121.6103 [135 |388 128.81344.8)538.4| 59 [126.6119.6119 |53.829.8 90-84 | Bengdlie.s,...).c0sur eu 1663.3179 |142.9116.5) 97 |192.7/328.8122.31334 |s28 | 68.3120 |109 [119 |47.7/31. Sea80 | ae, ieee. 1601.6182 |143.8119 |104.4)192.6)328 122 wasn 62 {131 |112.6115.246.030.449 10—-17; | Slings. floes ae coneoa 1465 |176.7|139.3/119.5| 94.3/126.7/325 122 |365 |516 | 55 {121.5101 |107.8'42.5180.7} WI ae ee 1567.4176.4186.4121 |100 [126 |321.7116 {344 (508.4) 60 ai big 1 S6nbs ue La ad 1613.5179.6)136.8128 | 99.2130 |398.3121.3/842 [522.4] 61.1/123.7107.7)115 |46.3181. 5 00.|. We. tee 1620.4180 [139 |120.6| 99 |129.41338.21118.7/841.4)522 | 58.9124.7108.3112 15—10 | Penang: Malaien, oss s+ 1598.2)176 |149.9/124.21101.21133.6 343 {124.6/345.8)526.4| 70 |126.4107.6.115. 6141. 25—60 ee ees 1573.4|176 [148.8119 |104.41137.21340 |127.2/348.6\520 | 63 {120 |113. Fee 46-19 '| DelicMalalou.. 3; <2 .04906 1563 [174.2148 |190. 7/164 [134 |941.7/126.3/348.3/525.7] 68.9127.7/112.81117 |. 20—24 SO ode: 1579.5/177.31150 |119.5/104.41182.4/340 {122.1/338.9/528.7| 65.6130.7)212.8113 25—60 Ce aes 1620.5/181.2|149.7123 |108.7|188 |341.91127.8/343.6/535 | 67.91130.91117.71121.7|49. 20—24 | Menangkabau-Malaien .... {1581.71183.7|150.7116 [112 [141.7350 [132 |365 |539.3| 73.31126.5113.3122.7| — 25—60 OS Tana 1592 |188.1/150.3/125.8'106.1|141.1/345.6135.2/350.5|550.4| 75.3134 (112. 5/125 OMe | Wattage ao a aces 1399.7/178 |146.7/120 | 98.3|180.3/335 [126.5332 |s22.5| 65 |128 105. 3)114 : 6590.1 08 is ee 1548.2/185 |146.8125.3/102.21136.6)337.5128 [350 |537.6| 67.5 128.8116 123.6 $84 AR a ees 1603.7180.5|149.7/126. 5/111. 5|142.3\351.21182.6361 |542 | 66 |130.31112.5125 pir i bias Sea 1603.4/186.2150 123.1/109.81140.6)342 [129.7/355.2/547.5| 72 |129.31115.2)123.3146. BBE RUAN ielE bidet said x dnd eee — f1i.siias.o] — 26 |— |s44.8| 80 |ise.7jue 195.2} — S660 | Abjindeen.. -6s4esisveds 1541.5|179.5|149.5127 [107 |1s3.s\353 22 | — |s4l.s| 67.5/128 [111 |119.5] — 16-10 | Sundesaneds css seksi) 1591.2]175.7/149.91125.502.5|133.5/845 |— | — |s22.5] 68.7] — [108.7]115.7| — 034) Rea iss {i71.2151.4124 |1os.2hg6.4360 ee |— |s28 | 71.2229.s1106 {118.640 S060} Weekes) 1601.3/176.1)153 [124 f106 liso |s4s |— | — |s34 ba 118.7/121.7] — — | Mit Welsbechs Messungen: 1000. | — |— | — Pats apg a &}ei| 4/82) 2| Beal gal ea e/2i8 | 4!1./ 21 a4l2 S|.4| ,| 2/28] 2/Be| &| Z/eeleelee fel2lelelelee| e/a] | e| 2) 2] 228) 2) e/S5|] a |B] a] 4 leeA2ia2 B\e|2/9/e/s*| 2) =| 2) 2] 2/8] F/52| =| 4[z4| 2|ee) 2] 4 Beleales AS S| fo) P| 2 FA na a A. BP 2 7.5l22. 7/32 |s3.7/82.5182.8| 98. [113 is dein alien dieo sea. tuon dese chai. ciier hos.sievs laso.7rr70 [asa.sliea.shen fas eer eos IP ee ie Pee lean. 6088) [ae fe | he 229. 8132. s180.7/85.31102.7/110.3)730 |311.7]262. 5|167.5|887.2/398.1/866 |248.5\810 [188.7\726.71176 |736.2/246. 5/164. 5188. 7/128 ee ee a IG |e ee sis co | Pa Pe a peed cee oe ies th lpep ings | —~ 1939. 8106.81— | — | fae bee ae ie ee ee |) | Wow 201, "abs. Tiss lalg leat seo. | — | J | | pe ee peer |) feet eno7 «| — 1169. 8est. — | — leat.viees lice fort | —— | —-|— }— f— | — 40. 5/31 .8|33.9182.2'83.8| 99.61106.4/703.7/295 |251.4]163. 1/800. 6/381. 7/353.2/286. 7/761. 5/281. 71651. 7|159.5/757. 7/224 |155.6|176.8|127.2 8131. 7]84 ee ere eee 240.21156 iss |136 31.7/33.7186.2189.21104.21107.2736 |313.21267.1/172 |838.4/404.31370.51249 |816.21192.5/711.21176 |788.7/289.3/160 [1845/21 eee cr aop ph | lee iene. 6] —~loo7 00. ft — be Pee fa te ef 36.5194 |92.5/106 |114.5]754. 5/317. 51267. 5172. 5/841.5|397. 5/884. 5)255 |g4g.5|197.5/737.51179 |755 \267 90 |203 /is9 De ig a eI Se Pa fre oe * a8, 8000 fe fae ee ee eee oe et ee A See ee ABB cf fe fee ee ee | > {i —|—|— | — |ras.tisis jev0 |175 {eso |407.51385 les1.s) — | — |— feor.s}— |— |— |— | — 48 | — —{—}|—}|-—|— |— | — {801.5 — |— |— | — | — [254.5)845.5} -— | — | — J|— | — J— J— J 46.2)22.9182.4138. 83.282.9)100.8]109.81784.0)811 262.7/167.61850.7/406 . 5/378 .61248. 5|803.8|192.7/701.4|179.5]797.41274.9/168.1|191 132.3 we }—|—|-|-|-|- — |— j307 |— |— | — | — | — J — f914 fig2.5) — | — J— J— |—J}—J— 43.4)20. 131 5|33.6|85.2188 |103.6/113.8\724 |310.31258 |162.5/836.4\402 |372.7\245.4/821 [iss |7s2.4i90 |774.91247 [170. 7196.5|188.5 ee tp les es J | 1} [pa 5.4 —|—|—|—|—] — Bee) SE a eae ae SE ee ee ee ee a ee eee ea oe ee ee ff | el Pe | | | a Re ee ae eS ered | PH } RL |e te te 49. 9.7/83.7/78 [81 |100.7\209 |727.3)304 |268.3/170.7\848.31398.3/385 [238.5/791.7]180 [675 |195.7/801.5281.7/163.5) — | — Ss ts 32.7192 |86 jos |115 |768.71835 Ce Og 179 640 |159.3/823.5230.5156.5/193 [124.3 Cs AKADEMIE DEEL XXVIII. UEBER NEUE STEGODON-RESTE AUS JAVA. VON Die Existenz der Siwaliks auf Java, anfiinglich nur auf Grund eines einzelnen Molarbruchstiickes von Stegodon angenommen, liess sich, dank reicher Zusendung von Wirbelthierresten seitens der Kon. NatuurK. VEREENIGING IN Nep. Inp1é und des Herrn S. H. Koorpers, alsbald mit Sicherheit beweisen, und die betreffen- den Fossilien gaben eine Reihe bemerkenswerther Aufschliisse. Letztere beanspruch- ten nicht nur fiir die Geologie von Java Interesse, sondern auch ganz allgemein fiir die Palaeontologie; denn es stellte sich heraus, dass auf Java Siugethierreste in den Siwaliks vorkommen, welche zum Theil mit denen Vorder-Indiens iden- tisch sind, zum anderen Theile aber iiberhaupt noch unbekannt waren. * Neuerdings erhielt ich durch Herrn Dr. R. D. M. VERBEEK eine sehr schéne Sammlung javanischer Tertiaerpetrefakte fiir das geologische Reichs-Museum in Leiden, sicher die werthvollste und umfangreichste, welche seit Junghuhn zu- sammengebracht ist, und unter ihnen abermals viele Ueberreste von Vertebraten. Leider sind die meisten der letztgenannten Fossilien zerbrochene Knochenreste, die eine Species-Bestimmung nicht zuliessen; denn die Art des Vorkommens ist, wie auch durch die friiheren Funde schon angedeutet war, offenbar eine recht un- giinstige. Die Knochen und Zihne scheinen theils bereits an Ort und Stelle als * Alle hierauf beziiglichen Abhandlungen finden sich in: Sammlgn. d. Geol. R. Mus. in Leiden. Ser. I, Bd. 4. Di NATUURK. VERH. DER KONINKL. AKADEMIE. DEEL XXVIII. 2 UEBER NEUE STEGODON-RESTE AUS JAVA. Bruchstiicke gefunden zu sein ; andere, namentlich Elephantenzihne und Horn- zapfen, zerbrechen leicht und erfordern noch bei der Bearbeitung die sorgfiltigste Behandlung, damit sie vor weiteren Verletzungen behiitet werden. Nun liefern die tibersandten Gegenstinde zwar den Beweis, dass sie mit Umsicht aufgelesen wurden, so dass das Zusammengehérige auch bisweilen wieder kiinstlich verbun- den ist; aber es lassen sich bei systematischem Sammeln, durch allmihlige Blosslegung der Knochen und Durchtriinkung mit Leimlisung, doch vielleicht noch bessere Ueberreste aus den Siwaliks erhalten. Freilich sind soleche Arbei- ten an den Fundorten ungemein zeitraubend, und vermag ich auch nicht zu beurtheilen, ob deren Ausfiihrung vorliufig tiberhaupt méglich ist. Trotz dieser, im Allgemeinen ungiinstigen Erhaltung, welche auch fiir einen grossen Theil der Sammlung der NATUURKUNDIGE VEREENIGING und von KoorDERS galt, enthailt nun aber die Sendung VERBEEK’s abermals interessante, und darunter giinzlich neue, Ueberreste von Stegodon, deren Beschreibung die folgenden Zeilen gewidmet sind. Alle friiher beschriebenen Vertebraten der javanischen Siwaliks waren von Sura- karta oder vom Gebirge Pati-Ajam, am Siidfusse des Murija, abkiinftig. Aus letzt- genannter Gegend stammt auch wiederum eine Reihe von Objekten der Ver- beek’schen Sammlung, und zwar sind als nihere Fundorte im Pati-Ajam ange- geben: Arenmaron und G. Putoh bei Terban. Arenmaron ist ein Punkt am Wege zwischen Pattie und Kudus, am siidlichen Fusse des Pati-Ajam, im Distrikte Pattie, der Regentschaft Pattie, in der Residenz Japara, gelegen ; Terban liegt ebenfalls am siidlichen Fusse des Pati-Ajam, westlich von Aren- maron, im Distrikte Tengelles, der Regentschaft Pattie, und dieser Fundort war auch bereits in der Koorders’schen Sammlung vertreten. Andere Fossilien der Sammlung Verbeek’s stammen von 4las-T'uwa, einem Orte am linken Ufer des Kali Sonde, Nebenflusse des Kali Solo, im Osten des Distriktes Gendingan der Regentschaft Ngawie, in der Residenz Madiun. Der Fundort liegt also in dem von West nach Ost streichenden Gebirgslande, wel- chem auch der Gunung Pandan, an der Grenze von Madiun, Rembang und Kediri, angehért, und dieser letztgenannte Ort war bereits als reicher Fundort von fossilen Siugethierresten bekannt, wenngleich solche noch nicht zur n&heren Untersuchung gelangten. * Schliesslich sind noch cinige Zihne vorhanden, welche 12 Meter unter der Oberfliche zu Purwodadi in Grobogan, der Residenz Samarang, aufgefunden ‘* 1, c. pag. 26. iat ho ous APRA eS ig anh STONEY | ee OES ste SIP es, 7 a” a a ee ly [ee ae ee a aye UEBER NEUE STEGODON-RESTE AUS JAVA. 3 wurden ; sie gestatten aber keinen Schluss auf das Alter der betreffenden Schicht zu ziehen, da ausser dem Eckzahne eines Raubthieres nur noch Molaren von Bovinen vorliegen. Schon friiher war die Existenz wirbelthierfiihrender Ablage- rungen aus der Gegend von Purwodadi bekannt, ohne dass es aber bis jetzt még- lich gewesen wiire, deren Beziehungen zu den Siwaliks geniigend aufzukliren. * Der unten beschriebene Rest von Stegodon Airdwana ist von Alas-Tuwa abkiinftig ; diejenigen von Stegodon bombifrons und St. trigonocephalus + stammen von Arenmaron. Von beiden Fundorten sowie von Terban liegen ausserdem noch viele andere Reste von Elephanten vor und namentlich auch von Bovinen, von Arenmaron unter anderen sehr grosse Horuzapfen. Fassen wir alle, bis jetzt bekannten Siiugethierreste der Siwaliks (und Nar- _ badas?) von Java zusammen, so gelangen wir zu folgender Uebersicht : NAMEN. Funporre. 2 alah Mastodon spec. inde. . . . . - «. « + « « | Pati-Ajam. Stegodon Cliftii Pale. Caut.. . 2. 2. we es Surakarta. ae AAWRUN Mare ie ER ee es Asas Panwa ed eis + fe bombifrons Fale. Caut, vay. . . . . Surakarta, Pati-Aiam . . . + (var.) » trigonocephalus Mart, . ..... Surakarta, Pati-Ajam . . . + Euelephas namadicus Fale. Caut.. . . . . . | Surakarta, Pati-Ajam. » hysudricus Fale, Caut. . . . 2 ee Surakarta, Pati-Ajam. Sus hysudricus Fale. Caut.. . . . 2. 2 ss Surakarta. Bison sivalonsis Fale(f). 6.3 ke ee Surakarta. Bos spec. indet. (zwei verschiedene Arten). . . Surakarta, Pati-Ajam. Cervus Lbydekkeri Mart, 00. 0.0.0. 4). | BSurakarta’. 2 5... + Wervus specs indete Ee E ee Pati-Ajam. Es stellt sich somit mehr und mehr heraus, dass die in Rede stehende Fauna, trotz ihrer allgemeinen Uebereinstimmung mit derjenigen Vorder-Indiens, einen * 1. c. pag. 17 und Sammlgn. Bd. III, pag. 332. + Diesem Zahne ist eine Etiquette beigefiigt mit der Bezeichnung Gigi éuta, d. h. Zahn eines bésen Geistes, Riesen oder derartigen Wesens. Das stimmt mit der bereits bekannten Thatsache iiber- ein, dass die Eingeborenen die Wirbelthierreste vom Pati-Ajam und vom Gunung Pandan Riesen der Vorzeit zuschreiben, (1. c. pag. 26) * 4 UEBER NEUE STEGODON-RESTE AUS JAVA. fiir Java eigenthiimlichen Charakterzug triigt. Da ferner bis jetzt jede Sendung von Vertebratenresten neues Material zur Vervollstindigung dieser Fauna lieferte, so ist es offenbar, dass wir uns erst am Beginne ihrer Kenntniss befinden, und dass wir von der Zukunft noch viele wichtige Aufschliisse hieriiber zu erwarten haben, die thiergeographisch von héchster Bedeutung sein werden. Die weite Verbreitung der Siwaliks und somit des Pliocaens * im mittleren Java, weiche bereits friiher angedeutet war, + findet in der Verbeek’schen Sammlung eine neve Bestitigung. STEGODON AIRAWANA SPEC. NOV. § Tab. I u. II, Fig. 1—4. Kine Stegodon-Art mit seichter Lingsspalte der Zahnkronen, mit dreiseitigen Abrasionsfiguren, diinnem und fein gefilteltem Schmelzblech, mit verhiltniss- miissig schlanken und eng stehenden Jochen und unbedeutender Cementbeklei- dung, mit Kaufliichen, welche, wie bei Elephas, \/ férmig geneigt sind. Nur von Java in einer unvollstiindigen Mandibel und darin steckenden Molaren bekannt. Letztere mit 9 Jochen und 2 Talons. Durch den mastodon- artigen Charakter der Kronenspalte und die geringen Cementmengen schliesst sich die Art an St. Cliftii und St. bombifrons, durch die héheren Joche an St, insignis und St. ganesa an; sie nimmt somit, gleich dem ebenfalls auf Java beschriinkten St. trigonocephalus, ** eine Mittelstellung zwischen beiden Grup- pen ein. Die beiden horizontalen Abschnitte der Unterkieferiiste, welche von dieser Art vorliegen, sind in der Symphysenrinne aus einander gebrochen, und die Bruchflichen passen nicht mehr zusammen. Die Aufstellung der verletzten Mandibel konnte deswegen nur mit annihernder Sicherheit in der Weise geschehen, wie die Zeichnung es angiebt. Vom aufsteigenden Abschnitte der Rami ist nur ein kleines Stiick des vorderen Coronoidtheiles iiberliefert; alles Uebrige fehlt. Soweit sich dies nach dem unvollstindigen Reste beurtheilen lisst, erinnert der allgemeine Habitus des Unterkiefers am meisten an denjenigen des EF. primige- * Vgl. Lydekker. Geology of Kashmir and Chamba, pag. £6. (Mem, Geolog. Survey of India Vol, 22, 1883.) + Sammlgn. Ser. I, Bd. 4, pag. 26 u. 31; ferner Bd. 3, pag. 368. § Airfwana ist der Name des Elephanten, auf dem Indra reitet. ** Vol. Sammlgn. Ser. I, Bd. 4, pag. 102. UEBER NEUE STEGODON-RESTE AUS JAVA. 5 nius und des EH. indicus; doch zeigen sich im Einzelnen vielfache Abweichungen. Die Aeste sind dick, aussen sehr stark, innen miissig gewélbt; ihre grésste Breite liegt dort, wo der Kronenfortsatz sich ansetzt, wihrend sie sich nach der Symphyse hin allmahlig verjiingen; daher die Aeste in der Kronen- ansicht einen dreiseitigen Umriss zeigen. Die Symphysenrinne ist sehr weit; nach dem Wenigen, was sich iiberden Verlauf der Diastemrinder noch erkennen lisst, kann das Rostrum wohl nur sehr unbedeutend entwickelt gewesen sein. Am Kinne treffen die Unterkieferiiste nicht unter Bildung einer Bogenlinie, sondern winkelig, zusammen; es ist dies eine Folge davon, dass die Aussenfliche der Rami vorne vom Alveolar- und Diastemrande senkrecht zur Unterkante abfallt, und nicht dachformig, wie bei E. primigenius. Rechts sind zwei, links drei Foramina mentalia vorhanden, welche in horizontaler Reihe, parallel dem Unterrande des Kiefers und weit vom Diastemrande entfernt, liegen. Das erinnert an E. africanus und EL. antiquus, weicht dagegen ab vom gewoéhnlichen Verhalten von LE. primigenius und E. indicus, wenngleich constante Speciesmerkmale sich aus der Zahl und Lage der genannten Foramina nicht herleiten lassen. * Der Processus coronoideus setzt sich mit breiter Basis an den horizontalen Abschnitt der Aeste an. Der linke Kieferast triigt das hintere Bruchstiick eines Molaren, welcher 5 vollstindige und 1 unvollstiindiges Joch sowie einen hinteren Talon besitzt ; die vorderen Joche sind abgebrochen. Der entsprechende Zahn des rechten Astes ist dagegen nahezu unversehrt erhalten. Er zeigt in der Kronenansicht einen fast rechteckigen Umriss und ist nur ein wenig nach auswiirts umgebogen, so dass seine Aussenfliiche leicht concav, die Innenfliche leicht convex in der Lingsrichtung sich darstellt. Die grésste Breite der Krone, welche sehr scharf von der Wurzel geschieden ist und iiber letztere am Rande weit hervorsteht, liegt im 2ten und 3tex Joche, von hinten gerechnet; sie betrigt hier 78 mm. Von dort tritt eine allmahlige Verjiingung der Krone nach vorne ein, und das erste der iiberlieferten Joche (das 2te von vorne und das 8 von hinten) ist nur noch 65 mm lang. Die grésste Liinge des Molaren betrigt 198 mm, gemessen vom Hinterrande des Talons bis zum vorderen Ansatzpunkte der ersten Wurzelsiiule. Die Kauflichen neigen sich VY formig von aussen nach innen, sowie es Elephas + und Stegodon zeigen, ausgenommen *) Leith Adams. Brit. fossil elephants, pag. 142. +) Selten kommen Ausnahmen in der Neigung der Kauflichen vor, sowie dies z. B. von Ponte fiir Hlephas primigenius constatirt worden ist (Dentition u. Kranologie des ZL. antiqguus — Nova Acta d. Ksl, Leop. Car. D, Akad. d. Naturf. Bd. LIM, No. 1, pag. 151.) 6 UEBER NEUE STEGODON-RESTE AUS JAVA. nur St. Cliftii, welcher gleich Mastodon férmig von innen nach aussen abfallende Kauflichen besitzt. Im Ganzen genommen sind die Kauflichen bei dem vorliegenden Unterkiefer ziemlich flach, nur sehr wenig concav in der Richtung von vorne nach hinten und nicht gedreht; doch zeigt jedes einzelne der linger in Gebrauch gewesenen Joche einen inneren, concaven, und einen ausseren, leicht convexen, Abschnitt, wodurch die Schmelzkisten am oberen Rande einen schwach ~ férmig gekriimmten Verlauf nehmen. Das fallt namentlich in die Augen, wenn man die Zihne von vorne oder von hinten be- trachtet, wobei dann in einigem Abstande vom Innenrande der Krone eine flache, lings iiber die Kaufliche sich hinziehende Depression bemerkbar wird. Ausser dem hinteren Talon sind noch 8 Joche vollstindig iiberliefert, das 9% nur noch zur Halfte. Vervollstindigt man Letzteres, so ergiebt sich, dass mit ihm der Zahn vorne noch nicht abgeschlossen ist; vielmehr muss noch ein vorderer Talon vorhanden gewesen sein, wibrend fiir ein 10%* Joch der iibrig- bleibende Raum zu gering sein wiirde. Somit bestand der Molar aus 9 Jochen, einem vorderen und einem hinteren Talon. Die Joche sind deutlich dachférmig, freilich etwas schlanker als es bei St. insignis und St. ganesa Regel ist; doch fehlt es auch bei letztgenannten Arten nicht an entsprechend geformten Jochen. Sie stehen fast senkrecht zu den Flanken ‘des Zahnes, mit sehr geringer Neigung ihrer Achse nach aussen zu. An den noch nicht in Gebrauch getretenen Jochen ist der Oberrand sehr stark gekriimmt, und der héchste Punkt des Bogens liegt in der Mitte. Der hintere Talon wird in den Molaren beider Kieferhalften von nur zwei Mamillen gebildet; das niichste der sich vorne anschliessenden Joche zeigt im Zahne des linken Astes 3, rechts dagegen 5 Mamillen; dann folgt jederseits ein Joch mit 5 Mamillen, wahrend weiter nach vorne 7—8 auftreten. Die grisste Hohe des letzten, unbenutzten Joches betriigt 54 mm; das vorletzte besitzt noch 50 mm Hohe; innere und dussere Flanken sind bei demselben Joche gleich hoch, da sich der Innenrand der angekauten Schmelzbiichsen noch wieder tiber die erwihnte Liingsdepression der Krone erhebt. Der gegenseitige Abstand der Firsten, von Mitte zu Mitte gemes- sen, betrigt durchschnittlich 19 mm. Die Joche sind leise nach vorne gebogen und nehmen bei fortschreitender Abnutzung den hiéchst charakteristischen Querschnitt eines lang ausgezogenen, annihernd gleichschenkligen Dreiecks an, dessen kurze Seite einwiarts und dessen spitzer Winkel auswirts gekehrt ist. Dabei tritt in der Mitte eine knie- formige Biegung nach vorne auf,-und diese Biegung scheint der Lingstheilung des Molaren zu entsprechen, welche sich auch weiter nach hinten in Gestalt einer seichten Spalte verfolgen lisst. Das Schmelzblech ist diinn, fein und mea, " at to a. L a fre ee ee & 3 Bae % 5 Yt > et ee al aed” View 3 —— " ge ne x “ 2 feD eee, eo Pe My Py eee S60 Ry Te ad ye ee a ane Ps ORY, ie Saree een 2) Se een ee i baa eee ee a are nga = aA) bat UEBER NEUE STEGODON-RESTE AUS JAVA. T regelmissig gefiltelt, wihrend Wellenbildungen im Emailgiirtel nur bei den kaum in Gebrauch genommenen Jochen zich zeigen. An den Flanken tritt eine runzlige, vertikale Streifung auf, welche von feinen, horizontalen, namentlich an der Basis und am Hinterrande der Krone entwickelten Linien gekreuzt wird. Die Thiler sind schmal und tief, iiberall nahezu von gleicher Breite und mit geringen Cementmengen angefiillt; nur am Ausgange der Thiler tritt Cement etwas reichlicher auf, wihrend die Flanken der Joche von dieser Substanz frei bleiben, und zwischen den vordersten Jochen ist die Cemententwicklung unge- mein schwach. _ Ist der vorliegende Ueberrest ohne jeden Zweifel scharf als derjenige eines Stegodon gekennzeichnet, so giebt es ferner unter den Vertretern der genannten Gruppe nur cine einzige Art, welche mit ihm die eigenthiimliche Abrasionsfigur der Schmelzbiichsen theilt, nimlich St. Cliftii. Bei keinem anderen der zahlrei- chen, in der Fauna Antiqua Sivalensis abgebildeten Molaren kommt das Gleiche vor, und ebensowenig bei Resten der iibrigen Arten, die Lydekker und Andere spiter publicirten. Die gleiche Abrasionsfigur zeigen die Joche folgender Molaren von St. Cliftii: zunichst der entsprechende, linke m. 3, welcher in der Fauna Antiqua Sivalensis tab. 30, fig. 5 dargestellt ist; ferner der rechte mm. 3 von China, den Owen St. sinensis genannt hatte; * ferner der Milchmolar, den Lydekker anfangs als Mastodon latidens bezeichnete, + spiter aber der hier in Rede stehenden Species zurechnete §; desgleichen das Bruchstiick eines m. 1, welches in der F. A. §. tab. 30, fig. 1 abgebildet ist; dann der linke Ober- kiefermolar, welcher urspriinglich mit anderen als Mastodon elephantoides Clift zusammengefasst war **, wihrend er spiiter hiervon als St. Cliftii geschieden und als soleher sowohl von Falconer und Cautley +7 als auch von Lydekker §§ dargestellt worden ist; endlich das Bruchstiick eines rechten, oberen Molaren, der ebenfalls urspriinglich unter M. elephantoides begriffen war und in der F. A. 8., weiter praeparirt, auf tab. 30, fig. 4 abgebildet ist. Die beiden letzi- genannten Reste liegen mir im Leidener Museum in Abgiissen der Original- * Quart. Journ, Geol Soc. XXVI, pag. 417, tab. 27. + Palaeontologia Indica. ser, X, vol. I, tab. 37, fig. 8. § Catalogue of the fossil mammalia in the Britisch Museum, pag. 80, ** Trans, Geolog. Soc. ser. 2, vol. II, pt. 3, tab. 39, fig. 6. Tt F. A. 8. tab. 30, fig. 2. §§ Catalogue, pag. 80 8 UEBER NEUE STEGODON-RESTE AUS JAVA. exemplare vor und lassen die dreiseitige Abrasionsfigur noch weit besser erkennen als die citirten Abbildungen. Sie ist eine Folge davon, dass die unb e- nutzten Joche an der Innenseite am héchsten sind, und dass nun die Mamillen hier, bei der A férmigen Stellung der Kauflichen, bedeutend rascher abgenutzt werden als aussen; spiater ist dann umgekehrt die Aussenseite am héchsten. Der dreiseitige Querschnitt der angeschliffenen Schmelzbiichsen liegt somit im gesammten Bauplane der Molaren yon St. Cliftii begriindet, und es ist aus diesem Grunde ersichtlich, dass der genannte Charakter in der That einen hohen Werth fiir die Abgrenzung der Species besitzt. * Deswegen ist es mir auch zweifelhaft, ob der japanische Zahn, den Naumann als St. Cliftii bestimmte, F hieher gehért; denn er zeigt Abrasionsfiguren von ausgesprochen elliptischem Umrisse. § Wenn nun der vorliegende, javanische Rest die gleichen Abrasionsfiguren mit St. Cliftii trotz der abweichenden Neigung seiner Kauflichen theilt, so erklart sich dies dadurch, dass die urspriingliche Anlage der Joche eine ganz andere ist; denn ihr Oberrand nimmt, wie erwihnt, einen bogenférmigen Verlauf, und der héchste Punkt der Kriimmung liegt in der Mitte. Zu diesem fundamentalen Unterschiede von der bekannten Species gesellt sich noch eine ganze Reihe anderer : Gehiérten die Molaren St. Cliftii an, so kénnten sie nur als m. 3 gedeutet werden, denn die Jochzahl ist noch héher als bei allen bis jetzt bekannten Resten der genannten Art. Nun besteht bei dem linken m. 3, welcher in fig 5, tab. 30 der F. A. S. abgebildet ist, das 2te und 3 Joch von hinten nur aus 4, das niichstfolgende aus 5 Mamillen; ebenso zeigt der rechte m. 3, den Ly- dekker aus Pandschab beschreibt, ** nur 4—5 Mamillen. Die Zahl der Letzteren * Der Molar, welcher in der Palaeontologia Indica 1. c., tab. 45, fig. 1 dargestellt ist, hat ellip- tische Abrasionsfiguren und scheint demnach meiner Auffassung zu widersprechen, Lydekker selbst deutete ihn aber anfangs (Records Geolog. Surv. cf India, vol. XI, pag. 74) und auch spiiter wieder (Catalogue, pag. 80, Anmerkung 4) als m.1 von St. bombifrons. Hine sichere Ausnahme von der dreiseitigen Abrasionsfigur des S¢. Cliftii ist, soviel mir bekannt, iiberhaupt nirgends constatirt worden, + Ueber japanische Elephanten der Vorzeit (Palaeontographica XXVIID), pag. 9, tab. I u. I. § Der betreffende Molar wird von Naumann auf pag. 10 sowohl als in der Tafelerklérung als linker Backzahn bezeichnet, wihrend er thatsichlich ein rechéer ist. Ob hier ein wirklicher Irrthum m Grunde liegt oder nur ein dapsus calami, vermag ich nicht zu eruiren, und deswegen lasst sich auch nicht iibersehen, wie es mit der Neigung der Kaufliche, welche fiir die Speciesbestimmung von so hoher Bedeutung ist, stehen mag. Naumann hat das betreffende Artmerkmal iiberhaupt nicht bei seiner Bestimmung herangezogen. ** Records Geolog. Survey of India, vol. XI, pag. 73. Sree ea ore end Se ele, UEBER NEUE STEGODON-RESTE AUS JAVA, 9 ist also bei dem javanischen Petrefakte grésser. Es sind ferner die Joche yon St. Cliftii minder schlank ; auch hat letztere Art geringere Cementmengen und ist bei ihr die Lingstheiluug der Krone in der Regel deutlicher als bei dem Objekte von Java, wenngleich dies Merkmal nicht iiberall zutrifft. Sodann ist der Umriss der entsprechenden Molaren verschieden; denn m. 3 von St. Ctiftit ist oval, mit der griéssten Breite in der Mitte, wihrend der erwahnte Zahn von Japan nach hinten bedeutend verschmiilert ist. Dem steht der fast rechteckige Umriss des Molaren der vorliegenden Art, mit seiner Verjiingung nach vorne, entgegen. Die Jochzahl ist, wie erwihnt, etwas héher, da die bekannten m. 3 von dt. Oliftii nur T—8 Joche und einen hinteren Talon aufweisen, aber trotz- dem ist der entsprechende Molar von Burma 315 mm lang, mit einem gegen- seitigen Jochabstande von 33—36 mm, wihrend derjenige von Java nur 198 mm Lange und 19 mm Firstenabstand aufweist. Selbst der bereits auffallend kleine Molar von Japan ist noch 225 mm lang, und wiichst der Abstand der Joche bei ihm bis zu 30 mman. Es ist daher von vornherein unwahrscheinlich, dass auf Java eine so kleine Rasse des St. Cliftii vorkommen sollte, wie sie das Objekt, abgesehen von allen anderen Erwigungen, andeuten wiirde. Die Summe aller Unterschiede von St. Cliftii ist indessen so gross, dass die Zuzie- hung des javanischen Restes zu dieser Art jedenfalls véllig ausgeschlossen ist. Von St. bombifrons, mit dem die javanische Art den Besitz einer schwachen Liingsspalte der Krone theilt, ist dieselbe zuniachst durch die dreiseitigen Abra- sionsfiguren unterschieden, sodann durch schlankere Joche, durch feinere Fiilte- lung des Emailgiirtels und bedeutend diinneres Schmelzblech. Auch ist bei St. bombifrons Cement reichlicher vorhanden und sind schliesslich die Maasse sehr abweichend. Denn nach der Jochzahl zu urtheilen kénnte der betreffende Molar wiederum nur als m. 3 aufgefasst werden, wenn er St. bombifrons ange- hérte. Der entsprechende Zahn letztgenannter Art ist aber ausserordentlich viel grosser, wie der Vergleich unmittelbar lehrt (m. % von St. bombifrons ist in der F. A. S. abgebildet auf tab. 25, fig. 1 * u. 3; tab. 25 A, fig. 2; tab. 29 B, fig. 7 u. s. w.) und in Verband damit sind bei der vorderindischen Art die Firstenabstiinde der Joche bedeutend grésser als bei dem javanischen Fossile (30—32 mm). Selbst ™. 2 yon St. bombifrons, bei dem nie mehr als 8 Joche beobachtet sind, + ist noch grésser als der in Rede stehende Molar. Fiir St. insignis und St. ganesa bietet schon die Anwesenheit einer Lings- * Hier als Z. ganesa; doch gehdrt der Zahn nach Lydekker (Catalogue, pag. 85) zu St, bombifrons, t Catalogue, pag. 82. D2 NATUURK. VERH. DER KONINKL. AKADEMIE. DERL XXVIII. 10 UEBER NEUE STEGODON-RESTE AUS JAVA. spalte der Krone ein geniigendes Unterscheidungsmerkmal, sodann wiederum die dreiseitige Abrasionsfigur der Schmelzbiichsen und geringere Entwicklung des. Cements. Auch sind bei den beiden bekannten Arten die Joche fast gerade, mindestens nicht nach vorne gekriimmt, und im Profile meistens deutlicher dreiseitig. . Dass der javanische Rest nicht zu St. trigonocephalus gezogen werden darf, ergiebt sich aus der hierunter folgenden Beschreibung eines Unterkiefermolaren der erwihnten Art, und es ist somit keine Species bekannt, mit welcher das vorliegende Objekt vereinigt werden kénnte. Vermuthlich gehért aber zu St. Airdwana auch das Bruchstiick eines Unter- kiefermolaren, welches friiher unter grossem Vorbehalte zu St. trigonocephalus gezogen wurde *, iiber dessen Deutung aber stets eine sehr grosse Unsicherheit herrschte. + Durch die schlankeren Joche, geringeren Cementmengen, diinneres Schmelzblech, Fehlen der Wellenbildung in dem am meisten abgenutzten Joche, iiberhaupt durch den ganzen Habitus schliesst sich der Ueberrest gleich nahe an St. Airdwana an, wie er sich durch dieselben Merkmale von St. tri- gonocephalus entfernt. Nach dem Bekanntwerden des unten beschriebenen Molaren letztgenannter Art scheint eine Vereinigung mit letzterer mindestens ausgeschlossen zu sein. STEGODON TRIGONOCEPHALUS MART. Tab. III, Fig. 5 u. 6. Stegodon spec. indet. Sammlgn. Ser. I, Bd. IV, pag. 3, tab. 1, fig. 1 u, 2. Stegodon trigonocephalus Mart. 1. c. pag. 36, tab. 2, fig. 1, 1,; tab. 3, fig. 1; tab. 4, fig. 1 u. 2; tab. 5, fig. 1. " " n i. c pag. 92, tab. 11, fig. 3 u. 4 Ausser altem und jungem Schidel, in welchem letzteren mm. 2 und mm. 3 stecken, waren von dieser Art bis jetzt nur mehr oder minder unvollstindige Reste von Oberkiefermolaren, als ™.2 und m.3 gedeutet, vorhanden. Vom Unterkiefer und dessen Ziihnen war dagegen noch nichts bekannt, so dass dadurch das Bruchstiick eines Unterkiefermolaren trotz des Fehlens seiner vorde- ren Joche von Interesse ist. _ Dureh den concaven Bau der Kaufliche als unterer Backzahn gekennzeichnet, wird durch die Art der Kriimmung in der Lingsrichtung der Rest einem linken Unterkieferaste zugewiesen. Seine Aussenflanke ist fast gerade, seine “* J, c, pag. 49, tab. 6, fig. 1. t Vgl. hieriiber auch Sammlgn. 1. c. pag. 102. UEBER NEUE STEGODON-RESTE AUS JAVA. 11 Innenflanke stark convex. Es sind sechs Joche von dachférmigem, an St. in- signis und St. ganesa erinnerndem, Bau vorhanden ; drei von ihnen waren tiber-. haupt noch nicht in Gebrauch getreten, drei andere angekaut, und die unbe- nutzten Joche waren von Cement giinzlich verhiillt, so dass die Mamillen erst durch Praeparation freigelegt werden mussten. Cement ist auch zwischen den vorderen Jochen reichlich vorhanden und verhiillte iiberdies die Seitenflichen des Zahnes giinzlich. Die unbenutzten Joche sind convex gebaut, mit dem héchsten Punkte in der Mitte, und das Letzte triigt vier kriftige und ebensoviele schwach ausgeprigte Mamillen; beim niichstfolgenden Joche steigt die Anzahl der grés- seren Warzen auf sechs, wihrend sich auch hier noch wieder drei schwiichere einschieben, und ebenso besitzt das 3% Joch von hinten noch neun ungleiche Mamillen. Das Schmelzblech ist dick und nicht sobald durchgekaut; zunachst tritt eine starke Wellenbildung im Emailgiirtel auf und daneben alsbald eine feine Faltelung. Alle drei angekauten Joche sind durch eine deutliche Spalte in einen kiirzeren, inneren, und in einen liangeren, aiisseren, Abschnitt zertheilt. Diese mediane Zerkliiftung der Krone ist auch weiter hinten an den unbenutzten Jochen noch wahrzunehmen; sie scheidet im 2%" und 3" Joche von hinten je zwei innere Mamillen von den iibrigen ab, im letzten Joche nur noch eine einzelne. Liings der Spalte zeigt sich vor Ausbildung der Abrasionsfigur eine Knickung der Joche, wie namentlich das 2% und 4 Joch, von hinten gerechnet, deutlich erkennen lassen. Die Abrasionsfigur des vordersten Joches neigt bereits zur Annahme des fiir St. trigonocephalus charakteristischen, rhombischen Umrisses; im Ganzen nehmen die Joche einen geraden Verlauf, wihrend sie schriig zur Lingsachse gerichtet sind. Ihr gegenseitiger Abstand betriigt im Mittel 25nn; das vorderste Joch ist an der Innenseite 50 mm, an der Aussenseite nur 38 mm hoch, und dem entsprechend sind auch die iibrigen Joche innen héher als aussen. Die Uebereinstimmung des Restes mit Molaren von St. trigonocephalus * ist eine so vdllige und augenscheinliche, dass die Zugehirigkeit zu dieser Art keinem Zweifel unterliegen kann. Nur die Neigung der Kauflichen erscheint anfangs befremdlich, da man aus Obigem schliessen kénnie, sie haben die A formige Stellung, gleich Mastodon, wihrend die Kauflichen von St. trigonocephalus \/ formig, gleichwie bei Elephas, gerichtet sind. Dass Letzteres in der That der Fall ist, wird aus den im Schédel steckenden Milchmolaren véllig klar, denn die Neigung der Kronenflichen nach innen zu ist hier sehr bedeutend. Trotzdem * Zur Charakteristik derselben vel. speciell pag. 102, 1. c. 12 UEBER NEUE STEGODON-RESTE AUS JAVA. aber sind die Joche der betreffenden Oberkieferzihne aussen héher als innen, + da schon die Kronenbasis die erwihnte Neigung zeigt und sie somit ohne Riicksicht aufdie Hihe der Joche durch die Stellung des Zahnes im Kiefer bedingt wird. Das diirfte auch bei dem in Rede stehenden Unter- kiefermolaren der Fall sein und ist hier um so mehr verstiindlich, als seine Kaufliche gedreht ist. Von dem oben beschriebenen Molaren des St. Airdwana ist dieser durch eine Reihe von Merkmalen unterschieden: durch die viel bedeutendere Grésse und die hintere Verschmialerung, durch die reichliche Cemententwicklung, das Fehlen eines hinteren Talons, Knickung der Joche, dickes Schmelzblech und villig abweichende Abrasionsfiguren, endlich durch die hervorgehobene Verschiedenheit in der Hohe der fusseren und inneren Jochflanken. Die allgemeinen Unter- schiede der Molaren des St. trigonocephalus von denjenigen der iibrigen Stegodon- Arten sind aus friiheren Beschreibungen bereits zu ersehen; dass die Spalte der Krone deutlicher ist als bei St. bombifrons, zeigt auch der vorliegende Rest wiederum. Dadurch wird die Unterscheidung von letztgenannter Art sehr erleichtert, wihrend St. insignis und St. ganesa noch bestimmter sich abtrennen. Auch die Unterscheidung von St. Cliftii kann trotz des beiden Arten gemein- samen Charakters der Kronenspalte nicht schwer fallen, da im Uebrigen der ganze Bauplan grundverschieden ist. STEGODON BOMBIFRONS FALC. CAUT. VAR. Tab. III, Fig 7. Stegodon bombifrons Fale. Caut. Sammlgn. Ser. I, Bd. IV, pag. 103. Es liegt mir ein nicht ganz vollstindiger Oberkiefermolar von dieser Species vor, welcher in allen Einzelheiten den Charakter des 1. c. von Java geschilderten Restes wiederholt, vor allem die Einschaltung eines unvollstindigen Joches und die dadurch hervorgerufene starke Kriimmung derjenigen Joche, welche sich weiter nach vorne anschliessen, ferner die ungemein reichliche Cemententwicklung. Auch der Erhaltungszustand ist durchaus der gleiche; beide stammen ferner vom Pati-Ajam. Man kénnte geneigt sein, die beiden Molaren demselben Individuum zuzu- schreiben ; wurde der friiher beschriebene Zahn als linker ™. 3 gedeutet, so kinnte dieser als der entsprechende rechte ™. 3 aufgefasst werden. Indessen _recht- + Ob dies bei allen Molaren des Oberkiefers der Fall ist, oder ob dieser Charakter je nach dem Alter oder dem Individuum Schwankungen unterliegt, wage ich nicht zu entscheiden. i UEBER NEUE STHGODON-RESTE AUS JAVA. 13 fertigt weiter nichts eine solche Annahme, und miisste es ein sehr eigenthiimlicher Zufall genannt werden, wenn die Sammlung von KoorDERS und von VERBEEK ; Molaren desselben Schidels enthalten sollten. Dadurch wird aber angezeigt, dass die Merkmale, durch welche die beiden Reste sich von den gewdhnlichen Zahnen des St. bombifrons unterscheiden, nicht als Abnormitaét aufgefasst wer- . den diirfen, sondern den Werth einer Varietiit besitzen, die vielleicht fiir Java eigenthiimlich, anderen Ortes mindestens bis heute nicht nachgewiesen worden : ist. Es muss spiteren Funden iiberlassen bleiben zu entscheiden, ob neben dieser Varietit auch der gewdhnliche Vertreter von St. bombifrons auf Java 4 vorkommt, wie dies ein anderer Molar (Unterkieferzahn) anzudeuten scheint. * * Sammlungen 1. c. pag. 50, tab. 5, fig. 2. a 3 4 a a E iN) at a ae hl A iain eee Tab. I. Fig. 1. >» I. Fig. 2. > IL Fig. 3. > IL Fig. 4. > Ill. Fig. 5. > IIL. Fig. 6. > Il. Fig. 7. Se . P ae er ERKLARUNG DER ABBILDUNGEN. Stegodon Airdwana Mart, Kronenansicht der Mandibel; 1/, d. wirkl. Grosse. Desgleichen. Seitliche Ansicht der Mandibel; 1/, d. wirkl. Grdsse. Desgleichen. Kronenansicht des recht2n Molaren; */, d. wirkl. Grosse. Desgleichen. Innere Ansicht des rechten Molaren; °/s d. wirkl. Grosse. Stegodon trigonocephalus Mart. Bruchstiick eines linken, unteren Molaren; _ 2/, d. wirkl. Grésse. Desgleichen. Aeussere Ansicht desselben Molaren ; 2/, d. wirkl. Grosse. Stegodon bombifrons Fale. Caut. var. Bruchsttick eines rechten m. 35 *lo d, wirkl. Grésse. Abgeschlossen im Marz 1890. ats} K.MARTIN, Neue Stegodon-Reste aus Java. Tab. Be: 4 Dr. H.W. de Graaf del.et lith. PWM.Trap impr. NATUURK. VERH. DER KON.AKADEMIE DL. XXVIII. Tab. II. . VERDI A me, ‘ at K. MARTIN, Neue Stegodon-Reste aus Java. P WM.Trap impr Dr. H.W.de Graaf del. et lith NATUURK. VERH.DER KON. AKADEMIE DL. XXVIII. _K-MARTIN, Neue Stegodon-Reste aus Java. Tab. Ill. ‘DrH.Wde Graaf del. et lith. PWM. Trap impr NATUURK. VERH. DER KON. AKADEMIE DL. XXVIII. Wiens mesa a BES ie DE HORNSTEINSCHE ZES-EN-TWINTIG-DAAGSCHE PERIODE AFGELEID UIT METEOROLOGISCHE EN MAGNETISCHE WAARNEMINGEN TE BATAVIA, PETERSBURG EN PRAAG DOOR J.P. VAN DER STOK. § 1. In het tweede Appendix, toegevoegd aan vol. X der door het Bata- viaasch QObservatorium uitgegeven jaarboeken, werd, volgens eene benaderings- methode, die als een natuurlijk vervolg op den aanvankelijk door HornstErn ingeslagen weg kan beschouwd worden, de zes-en-twintig-daagsche periode be- rekend uit een groot aantal meteorologische waarnemingen, allen te Batavia verricht. Van deze waarnemingen gaven de daggemiddelden van den baro- meterstand de meest sprekende resultaten, zoodat het bestaan eener periodieke verandering van dien stand kon aangetoond worden, waarvan de amplitude niet grooter bleek dan ongeveer 0.05 millimeters, terwijl zoowel de duur der periode, als ook de epoque met eene groote mate van juistheid konden bepaald worden. Daar het bekend is dat dergelijke zeer kleine schommelingen te Batavia, waar de niet-periodieke veranderingen zeer gering zijn, betrekkelijk gemakkelijk zijn aan te toonen, terwijl deze in hoogere breedten door de groote fluctuaties, waar- aan de barometerstand onderworpen is, met veel moeite, door gebruik te maken van een overgroot aantal waarnemingen van storende invloeden zijn te bevrijden, scheen het ten tijde dier eerste publicatie weinig waarschijnlik, dat het onder- zoek omtrent de Hornstern’sche periode ook voor andere plaatsen dan Batavia tot bruikbare resultaten zou leiden. Niettegenstaande deze weinig hoopvolle vooruitzichten was het evenwel noodzakelijk het onderzoek, voor Batavia aan- gevangen, ook uit te breiden tot barometerwaarnemingen op andere plaatsen El NATUURK. VERH, DER KONINKI. AKADEMIE. DEEL XXVIII. 2 DE HORNSTEINSCHE ZES-EN-TWINTIG-DAAGSCHE PERIODE. verricht, omdat slechts op deze wijze nadere kennis kon verkregen worden omtrent den aard van het op te lossen probleem, terwijl het feit, dat ook voor hooge breedten de invloed van den maansuurhoek op den barometerstand is aangetoond, zij het dan ook op minder duidelijke wijze dan voor tropische plaatsen, de verwachting, dat althans iets zou gevonden worden, niet geheel ongegrond deed zijn. Het doel dezer publicatie is in de eerste plaats de resultaten van dit onder- zoek voor Petersburg mede te deelen, resultaten die door het niet voorziene feit, dat daar de gevonden amplitude van het verschijnsel tien malen grooter is dan te Batavia, de verwachting verre hebben overtroffen. Dit gunstig ge- volg gaf tevens aanleiding tot uitbreiding van het onderzoek, zoowel voor Batavia als Petersburg, tot de dubbele periode, waardoor de aard der beweging nog nader bekend wordt. De uit den aard der zaak zeer tijdroovende arbeid, die aan een dergelijk onderzoek moet ten koste gelegd worden, waardoor eene uitbreiding tot meerdere plaatsen, noodig voor een volledig onderzoek van het probleem, slechts gelei- delijk na verloop van langen tijd tot stand kon komen, maakt publicatie der verkregen resultaten reeds nu wenschelijk, alvorens de ook voor andere plaatsen aangevangen onderzoekingen volbracht zijn. In de tweede plaats is het doel dezer publicatie het mededeelen der resultaten, die verkregen zijn door toepassing der benaderings-methode op lange reeksen van magnetische waarnemingen. Voor deze geldt in nog hoogere mate dan voor barometerwaarnemingen de opmerking, dat eerst na langdurig onderzoek volledige kennis kan verwacht worden, omdat in de eerste plaats slechts enkele volledige reeksen van magnetische observaties, zich uitstrekkende over een groot aantal jaren zijn gepubliceerd, in de tweede plaats omdat de vorm waarin deze gegeven zijn voor bijna elke plaats verschillend is en derhalve meestal een voorloopige reductie-arbeid en andere bewerkingen noodzakelijk zijn, die dik- werf evenveel, zoo niet meer, arbeid kosten, dan die aan het onderzoek der periode zelf besteed moet worden. Eindelijk is eene correctie voor seculaire variatie hierbij noodzakelijk, die bij barometerwaarnemingen onnoodig is. Men kan zich bij de aanvankelijke keuze van den hier te volgen weg op tweeérlei standpunten plaatsen: in de eerste plaats toch kan men de grootste waarde hechten aan een volledig onderzoek voor ééne zelfde plaats en op deze wijze het verband trachten op te sporen, dat er bestaat tusschen de zes ver- schillende grootheden, die voor behandeling in aanmerking komen, nl. de dag- gemiddelden van elk der drie elementen, Declinatie, Horizontale en Verticale Kracht en de dagelijksche veranderingen die deze grootheden ondergaan. In DE HORNSTEINSCHE ZES-EN-TWINTIG-DAAGSCHE PERIODE, 3 de tweede plaats kan men aanvangen met het onderzoek te beperken tot één element, maar voor verschillende plaatsen ten einde aldus gegevens te erlangen omtrent den algemeenen aard van het probleem, Tegen de combinatie van beide wegen, nl. het bewerken van volledige gege- vens voor vele plaatsen, stelt zich, naast dat van den tijd, het onoverkomelijk bezwaar in den weg, dat deze of niet bestaan, of ten minste, zooals bij de Engelsche en Engelsch-Indische Observatoria het geval is, niet in extenso ge- publiceerd worden. Het scheen ons daarom van het meeste belang om aan- vankelijk den eersten weg in te slaan, omdat slechts op deze wijze kan uitge- maakt worden, welke der zes grootheden de meest kenmerkende resultaten op- leveren, eene kennis waardoor men zich bij overgang tot de tweede methode veel nutteloozen arbeid kan besparen. Hiervoor nu was wederom Petersburg, later Palowsk, de aangewezen plaats; ofschoon er langere reeksen van magnetische observaties, althans der Declinatie en Horizontale kracht bestaan, zijn nergens nauwkeurige waarnemingen der drie elementen, volgens de beste methode verricht, in zulk een, voor dit onder- zoek gemakkelijke vorm gepubliceerd als in de Russische annalen. Waarne- mingen toch van Horizontale en Vertikale kracht met Lamont’sche instrumen- ten verricht, meen ik, op goede gronden, voor dit doel te moeten verwerpen. Bovendien scheen uit de door MéLLER en LizNar gedane onderzoekingen te blijken, dat de periode te Petersburg en in ’talgemeen in hooge breedten, veel scherper dan elders te bepalen was. Aan de Russische jaarboeken kunnen de daggemiddelden der drie elementen terstond ontleend worden, allen uitgedrukt in absolute maat. Voor elk uur worden de verschillen gegeven van de uurwaarnemingen met de daggemiddel- den: de som dezer verschillen is als maat beschouwd van de veranderlijkheid van het element: deze sommen echter zijn niet in de jaarboeken opgenomen maar moesten allen berekend worden, alvorens de rangschikking kon worden aangevangen: eensdeels om te trachten de verklaring te vinden van het feit, dat het Hornstein gelukt was uit eene slechts éénjarige waarnemings- reeks het bestaan der periode aan te toonen, terwijl toch de gemiddelde ampli- tude zeer klein is, anderdeels om een punt van vergelijking te erlangen, ter beoordeeling der resultaten uit de Declinatiewaarnemingen te Praag afgeleid. De daggemiddelden zijn ook hier terstond aan de jaarboeken te ontleenen; wat echter de sommen der dagelijksche variaties betreft, zoo moesten niet alleen alle variaties voor elken dag worden opgeteld, als voor Petersburg, maar ook de verschillen zelve van elk der vijf dagelijksche observaties met de dag- gemiddelden berekend worden. Voor dit onderzoek geldt dus reeds de boven * 4 DE HORNSTEINSCHE ZES-EN-TWINTIG-DAAGSCHE PERIODE. gemaakte opmerking, dat de voorbereidende arbeid het eigenlijk onderzoek in uitgebreidheid verre overtreft. De arbeid hieraan ten koste gelegd is echter niet alleen van waarde voor dit onderzoek naar de zes-en-twintig-daagsche periode, maar de maandgemiddelden dezer variaties vormen een kostbaar materieel voor onderzoekingen betreffende den samenhang tusschen de frequentie der zonnevlekken en magnetische activi- teit, zooals nog slechts voor weinige plaatsen beschikbaar is en bovendien is het uit de sommen dezer variaties voor elken dag terstond duidelijk, welke dagen gelijktijdig over de geheele aarde tot de storingsdagen moeten gerekend worden. Bij gebrek aan zulke dagsommen is nog steeds eene eliminatie dezer storingen van kosmischen oorsprong, de eenige weg om tot eene nadere kennis der locale storingen te geraken, tot nu achterwege gebleven. In de jaarboeken van het Bataviaasch Observatorium worden daarom voor elken dag deze sommen gege- ven, terwijl lijsten dezer sommen voor Petersburg en Praag voor elken dag worden bijgehouden, ten einde later, als de Bataviaasche waarnemingen lang genoeg zijn voortgezet, door onderlinge vergelijking der drie plaatsen de kosmische storingen te kunnen aanwijzen. § 2. Ofschoon in het bovengenoemd jaarboek van het Bataviaasch Obser- vatorium de gevolgde methode uitvoerig is beschreven en omtrent de nood- zakelijkheid om de HornstErn’sche methode door de hier gevolgde te ver- vangen, tevens omtrent nadere details der uitvoering, daarheen moge verwe- zen worden, vind ik in de briefwisseling over dit onderwerp met verscheidene belangstellenden gevoerd, aanleiding om, alvorens tot de mededeeling en dis- cussie der verkregen resultaten over te gaan, met een enkel woord deze methode te bespreken. Zij komt hierop neer dat alle gegevens geranyschikt worden volgens een getal zoo dicht mogelijk liggende nabij den werkelijken revolutietijd, waarvoor hier, evenals in de eerste verhandeling, het getal 25.8 dagen gekozen is. De aldus verkregen tabellen worden nu in groepen gesummeerd, welke groepen zoodanig worden gekozen, dat de fout bij de rangschikking begaan, veroor- zaakt door het verschil van 25.8 met de ware periode, op elk der groepen van weinig of geen invloed kan zijn. Voor elk der groep-sommen worden nu de periodische sinus-formulen, de enkele en dubbele, berekend en daarna deze formulen te zamen opgeteld, eerst zooals zij havekentt zijn, waardoor de som yerkregen wordt overeenstemmende met eene rangschikking volgens 25.80 dagen; daarna worden, door achtereen- volgens elk der argumenten eene verandering te doen ondergaan overeenko- Pra gener! oe tae DE HORNSTEINSCHE ZES-EN-TWINTIG-DAAGSCHE PERIODE, 5 mende met eene verschuiving der groepen van één honderdste deel van een dag per periode, de sommen verkregen correspondeerende met eene rangschik- king volgens 25.81 of 25.79 dagen; eveneens door die verandering dubbel zoo groot te nemen met eene rangschikking volgens 25.82 en 25.78 dagen etc. Is de periode nu zeer duidelijk herkenbaar, de amplitude dus vrij groot, dan is het mogelijk, zooals vroeger is aangetoond, correcties aan te. brengen voor de fout in elke groep begaan door rangschikking volgens het min of meer onjuiste getal 25.80, correcties die langs theoretischen weg gemakkelijk kunnen berekend worden. Daar echter, zooals hieronder blijken zal, de nauwkeurig- heid waarmede de duur der periode bepaald kan worden, niettegenstaande het groot getal der aan de berekening onderworpen omwentelingen nog steeds niet 266 groot is als wenschelijk, m. a. w. de gemiddelde amplitude zeer klein is en het aantal der beschikbare gegevens nog niet groot genoeg, is de correctie bij de berekening der hier gepubliceerde resultaten niet toegepast ; het getal 25.80 geeft bovendien zeer nabij de ware periode weer en de arbeid om deze, als een gevolg hiervan zeer kleine, correcties toe te passen ware dus niet door den aard der verkregen uitkomsten gewettigd. Eerst indien de duur der periode tot één duizendste deel van een dag nauwkeurig bekend zal zijn, zal het noo- ' gakelijk zijn hiermede rekening te houden. De methode der bewerking wordt op deze wijze dus vrij eenvoudig: daar zij echter, door het aan de berekening onderwerpen van alle perioden zeer tijdroovend is, rijst de vraag of niet op kortere wijze met even groote zekerheid de duur der periode bepaald kan wor- den, door den gewonen physischeu weg te volgen en uit het verschil in phase (argument) tusschen de eerste en laatste groep den juisten duur der schomme- ling af te leiden, deze duur toch is nu, althans voor den barometer, met vol- doende zekerheid bekend, om te kunnen voorkomen dat, gedurende het tijds- verloop tusschen de beide groepen, het phasenverschil meer dan eene revolu- tie verandert. Het antwoord op deze vraag moet m. i. zeer beslist ontkennend luiden. De amplitude toch der schommeling is zoowel voor magnetische als voor meteorologische grootheden voor alle plaatsen klein ten opzichte der niet periodieke fluctuaties en men kan derhalve voor eene bepaalde groep van 30 of 60 omwentelingen nimmer zekerheid erlangen dat het berekende argument inderdaad met de phase der slingering overeenkomt, en, is dit niet het geval, dan interpoleert men feitelijk tusschen twee willekeurige grootheden, die met het bestudeerde verschijnsel in geen verband staan en verkrijgt dus een illusoir resultaat. Maar ook indien men, zooals in het onderhavige geval, blijkbaar gerangschikt heeft volgens een getal zeer nabij aan dat van den duur der periode, zoodat men zonder gevaar vele groepen zou kunnen samenvatten, ook 6 DE HORNSTEINSCHE ZES-EN-TWINTIG-DAAGSCHE PERIODE. dan zou nog eene verdeeling in slechts twee hoofdgroepen tot heden niet de- zelfde zekerheid geven als de hier gevolgde methode. De eenige weg om tot een bruikbaar resultaat te geraken is, dat men niet den physischen maar den statistischen weg volgt en niet door splitsing in vele of zelfs twee deelen de waarde van elk der afzonderlijke bepalingen aanmerkelijk verzwakt of misschien vernietigt. Het verschijnsel toch is niet waargenomen in de pbysische beteekenis van het woord maar bedolven onder een groote quantiteit onbekende grootheden waaruit het slechts langs den weg der statistiek te voorschijn geroepen kan worden. Uit de hieronder gepubliceerde resultaten van dit onderzoek zal de juistheid van dit standpunt terstond blijken. Indien toch de amplitude 266 groot was, dat de periode in elk der groepen duidelijk te voorschijn trad, dan zou zelfs de berekening der harmonische formulen onnoodig zijn: uit de verschuiving van de maxima in de getallenreeksen der Tabellen XVIII tot XXX zou ter- stond de duur der periode te berekenen zijn. Indien het ook al niet mogelijk ware volgens deze eenvoudigste methode tot een goed resultaat te geraken, (b. v. door de aanwezigheid eener dubbele fluctuatie naast de enkele) dan zou toch uit de harmonische formulen terstond de correctie moeten blijken, die aan te brengen was aan het grondgetal 25.80. De argumenten toch zouden allen onderling gelijk moeten zijn, gelijkmatig af- of toenemen, al naar mate de duur der periode gelijk aan, grooter of kleiner dan 25.80 ware. Het is duidelijk dat dit geval zich nergens voordoet en dus ook eene splitsing bij de bereke- ning in twee of meer groepen steeds het resultaat in waarde zal doen verliezen. Zoowel om de juistheid der berekeningen, die allen in duplo verricht zijn, aan contréle te onderwerpen, als om hen, die meenen dat, niettegenstaande deze opmerkingen, eene meer eenvoudige methode tot hetzelfde doel kon leiden, hiertoe in staat te stellen, zijn zoowel de sommen der groepen als de berekende formulen in druk gegeven; uit deze laatsten kan men zich zonder veel moeite, twee groepen vormen ten einde door berekening van het phasenverschil, den duur der periode te bepalen. Buitendien was deze uitvoerige publicatie wen- schelijk omdat de genoemde sommen en formulen tot grondslag moeten dienen waarop latere onderzoekingen worden opgebouwd. Eindelijk moge, in dit inleidend gedeelte, op het voordeel gewezen worden dat eene verdeeling van het cirkelquadrant in honderd deelen voor een onder- zoek van dezen aard oplevert. Zonder het gebruik hiervan en de hiervoor aan- gelegde uitstekende tabellen van GraveLtus, zou het zeker nog niet mogelijk geweest zijn de aangevangen taak ten einde te brengen. Het scheen mij daarom wenschelijk om ook de hier gegeven resultaten in centigraden te publiceeren, ook al is de wijze van verdeeling nog niet zoo algemeen aangenomen als wenschelijk is. DE HORNSTEINSCHE ZES-EN-TWINTIG-DAAGSCHE PERIODE. 7 § 3. Daggemiddelden van den Barometerstand. a. Batavia. Het aantal omwentelingen waartoe het eerst gepubliceerde onderzoek voor Batavia zich uitstrekte kon nu met eene groep van 30 vermeerderd worden, zoodat het totaal der perioden 330 en het getal der gebruikte gegevens ruim 8500 bedraagt; de rangschikking vangt aan op den eersten Januari 1866 en loopt tot 13 April 1889. Bij vergelijking der hier gegeven formulen en resul- taten met die in Vol. X der ,Observations” in druk gegeven, houde men in het oog dat dédr voor het aanvangspunt van den tijd gekozen was 31 Decem- ber 1865, terwijl hier de oorsprong verlegd is naar 1 Januari 1866 door bijtelling, bij het argument van A eee . we = 15°.50 centigraden. De hoek a, overeenkomende met eene verschuiving van elke groep bij één honderste deel van een dag verschil in rangschikkingsgetal bedraagt : 400 aa bs 55g X 0-01 x 30 = 4°.651 centigr. en voor de dubbele periode 2 x 4.651 = 9°.302, In Tabel I en volgende soorigelijke tabellen beteekenen A, en Ag, C, en Cy respectievelijk de amplituden en argumenten der enkel- en dubbel-periodieke formulen. De duur der periode is bepaald met behulp der formule YuuA+ BX + OX waarvan de constanten volgens de methode der kleinste quadraten uit de elf amplituden, als resultaat der rangschikking verkregen, zijn afgeleid; deze bere- kening geschiedde in dit opstel alleen voor de enkele periode. A, is de gemiddelde amplitude, C, de epoque of de phase der periode op het midden van den dag waarop de rangschikking aanving. DE HORNSTEINSCHE ZES-EN-TWINTIG-DAAGSCHE PERIODE. TABEL I, Ay mm. 1 0.69 2 7.63 3 3.45 4 3.14 5 1.52 6 2.08 7 4.52 8 1.21 9 1.78 10 6.31 11 5.00 mm. 25.75 4.65 25.76 9.57 25.77 13.62 25.78 16.40 25.79 17.82 25.80 17.80 25.81 16.53 25.82 14.29 25.83 11.50 25.84 sey | 25.85 6.92 A = 0.22 Y max. Y max. DAGGEMIDDELDEN VAN DEN BAROMETERSTAND TE BATAVIA. Formulen der groepen. O, 231.07 181.61 183.74 24.02 260.63 273,63 116.20 384.26 199.59 146.37 284.96 As mm. 3.16 0.50 0.50 2.94 3.45 1.01 0,90 1.34 1.56 1.87 1.98 RESULTAAT DER RANGSCHIKKING, Enkele periode. ° 63.66 93.13 117.78 140.81 162.59 183.07 201.88 218.13 230.13 234.51 227.63 B= 5.744 B appease tes 5.97 = 17.93 mm. A ° Dubbele periode. mm. 4.65 6.70 6.17 7.13 ° 8.32 20.°48 76h 18.81 4 99 1.83 3.36 5.03 5.43 C = — 0.4814 193.67 221.66 230.41 237.35 260.86 296.71 343.06 37.62 159.84 203.46 226.18 T = 25.7997 dagen 2 1708 a OO C° = 162.59 + 20.48 x 0.97 = 182.°46 = 0.054 ™™- 35.°15 ” 46.35 gS ee DE HORNSTEINSCHE ZES-EN-TWINTIG-DAAGSCHE PERIODE. 9 - Vergelijkt men deze resultaten van de enkele poriode met die in Vol. X der , Obser- vations” gepubliceerd, zoo blijkt dat de toevoeging der elfde groep de amplitude iets. kleiner en de verschillen onderling der argumenten minder constant gemaakt heeft. Dadar werd gevonden voor T de waarde 25.8070 dagen en voor de epoque, na herleiding tot centigraden en bijtelling van 15°.50, 193°.80. Deze beide epoquen zijn echter onderling niet vergelijkbaar, omdat zij op verschillende waarden van T gebaseerd zijn; ook uit de argumenten voor de enkele periode der Tabel I zou voor T = 25.807 de waarde C, = 196°.24 volgen. De invloed van de toevveging der elfde groep is dus, hoewel niet voordeelig, van zeer geringen invloed geweest op het algemeen resultaat; maar uit dit voorbeeld wordt het duidelijk hoezeer de bepaling der epoque afhankelijk is van de juiste bepaling van den duur der periode; kleine verschillen in de waarde van T zullen des te grooteren invloed op de berekening der epoque uitoefenen, naarmate het aantal der aan de berekening onderworpen perioden grooter wordt. Het verschil in waarde van T van 0,007 dagen geeft hier reeds een verschil van ruim elf graden in de epoque. Wat de dubbele periode betreft, zoo is ook hierbij eene schommeling, waar- van de amplitude de helft bedraagt van die der enkele periode, onmisbaar. Indien inderdaad eene dubbele periode bestaat, waarvan de duur is 25.80 dagen, zoo is het duidelijk dat reeds bij eene rangschikking volgens 25.80 25.839 660x 0.01 25.761 de periode ten gevolge der foutieve rangschikking uit het resultaat moet ver- dwijnen; dit nu is inderdaad het geval tusschen 25.82 en 25.83, zooals de kleinheid der argumenten duidelijk aantoonen. Naar de andere zijde van het maximum is echter het verloop der getallen niet zooals door de theorie wordt verlangd; blijkbaar treden hier nog onregel- matigheden op, die slechts door vermeerdering van het getal der perioden zullen opgeheven worden. Nemen wij aan dat de waarde T, voor de enkele periode gevonden, de juiste is en dat de amplitude bedraagt 25.80 + dagen By en, oes 0.025 mm. zoo wordt de epoque der dubbele periode 295°.63. b. Petersburg. De daggemiddelden van den barometerstand te Petersburg zijn op dezelfde KE 2 NATUURK., VERH. DER KONINKL. AKADEMIE. DEEL XXVIII. 10 DE HORNSTEINSCHE ZES-EN-TWINTIG-DAAGSCHE PERLIODE. wijze bewerkt als die van Batavia ; ook hier vangt de rangschikking met den eersten Januari 1866 aan, eindigt echter met den 114" Maart 1887, zoodat hier tien groepen, elk van 30 perioden, konden gevormd worden, terwijl het getal der gegevens 7740 bedraagt. Gedurende de eerste vier jaren 1866—1869 zijn de gemiddelden gevormd uit drie observaties daags van een in Russische lijnen verdeelden barometer; te beginnen met 1 Januari 1870 zijn in de Russische jaarboeken daggemiddelden gegeven, berekend uit uurwaarnemingen, verkregen door middel van een zelfregistreerend instrument. TABEL II. paccemmpenpeN VAN DEN BAROMETERSTAND TE PerersBuRG. Formulen der groepen. A, C, Ay C, mm. s mm. 3 1 14.79 65.03 33.76 227.82 2 44.12 34.12 17.54 56.38 3 8.66 377.07 23.01 360.56 4 53.55 340.53 22.26 68.99 5 39.62 87.76 14.99 115.75 6 15.99 14.58 7.41 381.61 7 6.81 282.68 31.59 41.41 8 57.72 47.75 48.43 277.66 9 43.53 285.78 44,32 34.10 10 24.72 110.45 5.05 352.59 ResuttaatT DER RANGSCHIKKING. mm. 2 mm. se PAS RES 102 0 335.08 49.0 332.02 25.76 117.8 353.86 9.8 312.44 25.77 130.2 371.80 84.3 246.98 25.78 138.9 389.09 16.34 54.9 289.16 25.79 143.2 5.43 61.4 344 86 25.80 143.1 20.88 145 641 10.77 25.81 139.1 35.54 14.66 795 67.19 25.82 131.9 48.94 85.0 131.96 25.83 121.9 61.39 85.4 177.87 25.84 110.4 72.57 70.8 216.27 25.85 97.1 82.40 45.7 244.87 DE HORNSTEINSCHE ZES-EN-TWINTIG-DAAGSCHE PERIODE. 11 A = 85.2 B = 20.006 C = — 1.7407 X max. = 5.75 T = 25.7975 dagen. Y max. = 142.7mm. A, = 0,476 mm. C, = 5°.43 4 0.75 x 15.45 = 17°.02 Waren de amplituden der formulen voor elke groep onderling gelijk, of wat op hetzelfde uitkomt, het aantal zoo groot, dat de verschillen dier amplituden op het eindresultaat geen invloed uitoefenden, dan zouden de argumentsver- schillen voor Batavia moeten bedragen 5 x 4.651 = 23°.26 voor de enkele en 46°.52 voor de dubbele periode, voor Petersburg 4 x 4.651 — 20°.93, en 41°.86 voor de dubbele periode. Uit de Tabellen I en II blijkt dat deze even- wichtstoestand in geene der beide plaatsen bereikt is. Vooral bij de dubbele periode zijn deze verschillen nog zeer onregelmatig; echter is ook hier de aan- wezigheid der periode onmiskenbaar, terwijl zij bij de enkele periode in sterke mate op den voorgrond treedt en dus daarvoor, zoowel aan de amplitude als aan de epoque, eene groote waarde is toe te schrijven. De uit de Petersburgsche waarnemingen berekende waarde van T’ verschilt slechits 0.002 van een dag met die uit de Bataviasche waarnemingen afgeleid, terwijl de amplitude ongeveer tienmaal grooter is. Wil men de epoquen, geldende voor 1 Januari 1866, voor beide plaatsen onderling vergelijken, zoo moet ééne zelfde waarde vau T tot basis aangenomen worden ; kiezen wij hiervoor de gemiddelde der beide gevonden grootheden T = 25.7986 zoo vindt men voor Petersburg Cy’ = 18°.72 voor de enkele C, = 1.54 voor de dubbele periode, terwijl de herberekening voor Batavia geeft: Cy’ = 180°.20 C," = 291°.69 Nemen wij nu nog aan dat de amplitude der dubbele periode te Petersburg ongeveer bedraagt 64.1 oo zoo worden de vergelijkingen betrekking hebbende tot den zelfden tijdsoorsprong : * mm. mm. 0 Batavia 0.054 Sin (nt 4+ 180.20) + 0.025 Sin (2 nt + 291.69) Petersburg 0.476 Sin (nt + 18.72) + 0.214 Sin (2 nt + = 1.54) Zoowel de amplituden als de argumenten der beide enkel-periodieke formulen zijn in zulk eene mate vertrouwbaar, dat hieruit de volgende conclusién mogen getrokken worden : Kk 12 DE HORNSTEINSCHE ZES-EN-TWINTIG-DAAGSCHE PERIODE. 1°. dat de verheffingen en dalingen van den barometerstand zeker niet gelijk- tijdig te Batavia en Petersburg intreden ; 2°. dat, daar het lengte-verschil tusschen beide plaatsen, in centigraden uitge- drukt, 85°.13 bedraagt en het verschil der beide epoquen 161°.48 d. i. ongeveer tweemaal grooter is, noodzakelijk moet aangenomen worden dat zich gelijktijdig over het geheele aardoppervlak twee verheffingen en twee dalen vormen ; 3°. dat, indien men hier met eene voortschrijdende golf te doen heeft, de beweging geschiedt van Oost naar West; dat dan echter niet 25.7986, maar 51.5972 dagen als de eigenlijke duur der periode beschouwd moet worden, bin- nen welken tijd zich eene dubbel-periodieke beweging constitueert; op dezelfde wijze zou men, uurwaarnemingen van den barometer rangschikkende volgens 12.4206 uren, eene enkele periode kunnen constateeren, die echter, evenals de hier onderzochte, voor verschillende plaatsen een verschil in phase gelijk aan het dubbele lengte-verschil zou vertoonen en derhalve als eene dubbele periode binnen het tijdsverloop van 24.8412 uren, de duur van den gemiddel- den maansdag, zou moeten opgevat worden; 4°. dat het, met het oog op de coincidentie van het getal 25.80 met den duur eener aswenteling van de zon, weinig waarschijnlijk is, dat deze ver- dubbeling van den gevonden duur met het verder voortgezet onderzoek in over- eenstemming zal gevonden worden, zoodat veeleer het bestaan eener dubbele staande golf in den atmospheer voorloopig moet aangenomen worden, waarvan de oscillatie-periode 25.80 dagen is; de in lichts- en geluidsleer aangenomen definitie van het begrip ,staande golf” is echter hierop niet toepasselijk ; 5°, dat bepalingen van amplitude en epoque op meerdere plaatsen, als b. v. Lissabon en New-York, moeten uitmaken in welk verband het feit, dat de amplituden der schommelingen op beide plaatsen evenredig zijn aan de sinussen der breedte, met den vorm en aard dier dubbele oscillatie staat. Men vindt nl. mm. mm. mm, mm. 0.054 : 0.476 Sin Get OO! aa pepo Oee Ook de resultaten, uit de dubbele periode afgeleid, zijn in overeenstemming met die uit de enkele geput, voor zooverre dit bij de kleinheid der amplituden en de bestaande, hierboven aangewezen, onregelmatigheden te verwachten is; het verschil nl. der argumenten, 290°, is ongeveer dubbel zoo groot als dat van die der enkel-periodieke formule en de amplituden voor elke plaats in gelijke verhouding tot die der enkele periode. In de Tabellen XVIII en XIX zijn de sommen van den barometerstand, DE HORNSTEINSCHE ZES-EN-TWINTIG-DAAGSCHE PERIODE. 13 voor elke groep gegeven, verkregen na aftrekking van het kleinste getal; het is uit deze sommen, die voor Petersburg in verhouding tot de werkelijk hierin verscholen periode veel grooter zijn dan voor Batavia, duidelijk zichtbaar, hoe veel sneller te Batavia dan te Petersburg gemiddelden van buitengewone sto- ringen bevrijd kunnen worden. § 4. Waarnemingen der Magnetische Declinatie te Praag. De gegevens voor dit onderzoek zijn ontnomen aan de waarnemingen, gepu- bliceerd in de jaarboeken der Sterrewacht te Praag; vroegere jaargangen dan de 315 waren niet te mijner beschikking. Het onderzoek behelst, evenals voor Petersburg, de daggemiddelden der Declinatie en de sommen der dagelijksche variatie, met dit verschil, dat hier deze sommen niet uit de 24 uurlijksche afwijkingen gevormd zijn, maar uit de vijf waarnemingsuren 18, 22, 2, 6 en 10 uur. a. Daggemiddelden der Declinatie te Praag. De rangschikking vangt aan op den 1s" Januari 1870 en is voortgezet tot den 20st" October 1887; aantal gegevens ruim 6500, waarvan groepen gevormd zijn, elk van 28 perioden — te zamen dus 252 perioden; hiaten in de observaties, yoorkomende in de 8s en 94 groep, zijn aangevuld door waarnemingen te Weenen verricht. De waarde van den hoek, overeenkomende met de verschui- ving van elke groep, als de rangschikking 0.01 dag per periode verandert : _ 400° 25.8 Alvorens tot de berekening der formulen uit de sommen der verticale kolom- men der aangelegde staten over te gaan, was eene zeer nauwkeurige correctie voor de seculaire variatie noodzakelijk. Indien men toch op de gewone wijze, volgens de methode der kleinste quadraten de krommen Y = A + B Sin (nt + C) door eene reeks van getallen legt, die regelmatig af- of toenemen, zoo zal men, ook indien geene periodieke schommeling aanwezig is, eene bepaalde waarde voor A, B en C vinden. Stel B Sin C = a, B Cos C = b, de toeneming zij A, het aantal getallen s, zoo worden de constanten der formule gevonden uit de vergelijkingen : a x 0.01 x 28 = 4°.34] Yi Y=saA=756-1A 14 DE HORNSTEINSCHE ZES-EN-TWINTIG-DAAGSCHE PERIODE. . ? 8 8 n 8 ge ee ee s—l men vindt derhalve A = (+1) A,B = a.) Ole Gi of . 8 8 Sia 7 als A negatief is, voorts a4=—A b, = — A cot —. Voor de constanten der dubbel-perivdieke formulen vindt men eveneens: 2a tg = — A bo = — A cot —- Daar nu elke groep de daggemiddelden bevat loopende over bijna twee jaren, zal in het algemeen de seculaire variatie een aanmerkelijken invloed op de sommen uitoefenen; past men derhalve zonder correctie de formule toe, zoo zal men, omdat de waarde A voor elke groep bijna dezelfde is, m. a. w. de seculaire variatie regelmatig geschiedt, voor elke groep dezelfde formule vinden met het- zelfde argument ~ of + + ”, ook al is van eene eigenlijke periode geen sprake. - aa one P geen sp Volgens welk getal men in dat geval ook rangschikt, steeds zal men dan vinden dat dit getal tot het maximum der sommen leidt en de amplitude zal eenvou- dig des te grooter zijn, naarmate het getal s, volgens hetwelk gerangschikt is, en het aantal der horizontale kolommen van elke groep grooter zijn. Ter berekening van de verandering A voor elke groep afzonderlijk, is de’ aangewezen weg: gebruik te maken van de sommen der horizontale kolom- men, die zeker van de 26-daagsche periode onafhankelijk .zijn. Voor Praag is uit deze 28 sommen de regelmatige vermindering, die deze tengevolge der seculaire variatie ondergaan, berekend door volgens de methode der kleinste quadraten hierdoor de rechte lijn Yep +8 te leggen waaruit dan volgt: Se OT eee oog 3654 “262 2S 3 Yo) 2 88218 = 4A - DE HORNSTEINSCHE ZES-EN-TWINTIG-DAAGSCHE PERIODE. 15 De aldus berekende correcties zijn terstond op de 26 sommen toegepast, alvo- rens de formulen te berekenen. Uit de volgende Tabel blijkt dat de seculaire variatie der Declinatie te Praag zeer regelmatig is en in de laatste jaren minder snel geschiedt dan vroe- ger. De verandering per maand van 30 dagen, geldende voor het tijdvak der groep, verschilt weinig van de grootheid A; zij is, juist berekend 30 26 A 33 “DR8 7 1.008 A TABEL III. Groep 1 1 Jan. 1870—23 Dec. 1871 A = — 0'495 2 24 Dec. 1871—15 Dec. 1873 — 0.504 3 16 Dec. 1873— 7 Dec. 1875 — 0.466 4 8 Dec. 1875—29 Nov. 1877 — 0.548 5 30 Nov. 1877—21 Nov. 1879 — 0.517 6 22 Nov. 1879—12 Nov. 1881 — 0.525 7 13 Nov. 1881— 5 Nov. 1883 — 0.466 8 6 Noy. 1883—27 Oct. 1885 — 4.423 9 28 Oct. 1885—20 Oct. 1887 — 0.315 In Tabel IV zijn de contanten der formulen gegeven voor elke groep en _eveneens die welke het resultaat zijn der rangschikking. TABEL IV. vaccemmpenpeN DER DECLINATIE TE PRAAG. Formulen der groepen. A, C, Ay C, ’ : ° ' ° 1 8.42 103.33 5.04 57.07 2 Te by REE 96.73 1.22 324.61 3 4.53 394.37 2.14 214.44 4 3.19 170.66 3.61 95.41 a 5 3.07 68.63 4.05 209.79 6 3.22 99.01 2.06 135.46 7 4.35 45.79 2.19 203.19 8 LL; 129.99 1.58 223.55 9 0.46 83.41 3.89 252.67 16 DE HORNSTEINSCHE ZES-EN-TWINTIG-DAAGSCHE PERIODE. RESULTAAT DER RANGSCHIKKING, Enkele periode. Dubbele periode. 25.75 17.20 39.38 11.86 377.75 25.76 20.40 46.03 16.46 16.95 g759 25.77 23.37 55.84 18.68 53.88 25.78 25.80 65.49 18.08 PIC? chet 25.79 27.55 75.98 19° gg 14.88 131.91 40.07 25.80 28.56 86.66 10.22 177.61 25.81 28.77 97.59 19-93 ¢ 99 240.20 25.82 28.19 107.83 10.24 467 325.49 25.83 26.83 117.96 5.14 387.65 25.84 24.81 127.54 4.46 20.62 25.85 22.20 136.19 3.06 13.22 A= 12.51 B= 4771 CO = —10.8533 X max. = 6.754 P = 25,8075 fe RUBS. us ae Y max. = 28.62 Ay = S5= = O'114 Cy = 94°.86 Uit het regelmatig verloop der amplituden en argumenten van de enkele groep blijkt dat aan deze reeks groote waarde mag toegekend worden. De berekende waarde van T wijkt acht duizendste deelen van een dag af van die, hierboven uit barometer-waarnemingen te Batavia afgeleid en komt bijna vol- maakt overeen met die, berekend uit deze laatste observaties, zonder toevoeging der elfde groep, 25 8070, het getal in Vol. X berekend. Ook eene dubbele periode schijnt aanwezig te zijn, waarvan de amplitude, evenals bij den barometer, ongeveer de helft bedraagt van die der enkele periode. De maxima liggen echter nog te ver uit elkander bij de enkele en dubbele periode en als gevolg daarvan zijn de argumenten in de nabijheid van 25.81 te onzeker, dan dat men verder zou kunuen gaan dan het constateeren van de groote waarschijnlijkheid van het bestaan der dubbele periode. Nog eene andere voor dit onderzoek niet onbelangrijke conclusie kan uit dit resultaat getrokken worden. Daar tot heden geene verschijnselen van aard- magnetischen aard (behalve de seculaire variatie) bekend zijn, die niet in inten- siteit veranderen met de frequentie der zonneviekken, en de Praagsche Obser- vaties bijzonder voor dit onderzoek geschikt schijnen, zijn in Tabel V naast de amplituden A; der enkele periode, aan Tabel IV ontnomen, de Wolf’sche »Relativzahlen”, correspondeerende met elke groep, geplaatst. DE HORNSEINSCHE ZES-EN-TWINTIG DAAGSCHE PERIODE. 17 TABEL V. A, R 1 81.42 122.8 alae 83.7 eee 31.8 pees 10.9 Bi 58,07 5A 6 8.22 41.0 7. £35 60.7 e 219 59.5 9 0.46 20.3 Tot deze vergelijking bestond nog eene andere aanleiding : het feit toch alleen dat de periode ontdekt werd door Hornstern in 1870, dat daarna door Arry, *) die meer dan één jaar aan de berekening onderwierp, ook alleen voor 1870 de waarschijnlijkheid van het bestaan eener periodieke variatie van ongeveer 26 dagen (261),) kon toegegeven worden en dat eerst uit waarnemingen in 1882—1884, toen voor ’teerst wederom de tijd van het maximum der zonne- vlekken was ingetreden, door MiLuer en Liznar de periode opnieuw kon wor- den aangetoond, gaf reeds recht op bet vermoeden dat ook dit verschijnsel tot de zonnevlekken in verband zou staan. Het blijkt uit de amplituden der enkele periode voor Praag ten duidelijkste dat dit inderdaad het geval is en hierdoor wordt het verklaurbaar zoowel dat HornstTEIN reeds uit eene eenjarige reeks van observaties d.i. 14 perioden de peri- ode qualitatief althans kon constateeren, als dat men later algemeen geneigd was aan de realiteit van het gevondene te twijfelen. Het blijkt nu dat gedurende het tijdvak van buitengewoon vele zonnevlekken, samenvallende met de eerste groep, de gemiddelde amplitude der schommeling van de daggemiddelden 0’.3 bedroeg d.i. drie malen grooter was dan gemiddeld het geval is. Dit voert tot de voor het later onderzoek gewichtige gevolgtrekking dat het, indien men beschikken kan over eene lange reeks van observaties, waarin eenige malen het tijdvak der maxima van zonnevlekkenaantal begrepen is, bij magnetische obser- vaties inderdaad mogelijk zal zijn uit het phasenverschil van enkele groepen den duur der periode met nauwkeurigheid te berekenen. Zoo b.y. vindt men uit de groepen 1 en 2 der in Tabel IV gegeven formulen : Phasen-verschil 6.°60. 60 Duur der periode 25.80 + — = 25.815 dagen. *) Proceedings Royal Society Vol. XX. 308, E 3 NATUURK, VERH. DER KONINKL. AKADEMIE, DEEL XIX. 18 DE HORNSTEINSCHE ZES-EN-TWINTIG-DAAGSCHE PERIODE. Uit de groepen 1 en 7 Phasenverschil 56.°54 D 56.54 og uur der periode 25.80 + ex a Bal 25.822 dagen. Uit de groepen 2 en 7 Phasenverschil 49.°94 D ; 49,94 uur der periode 25.80 + EX L341 25.823 dagen. Men verlieze bij de toepassing dezer methode echter niet uit het oog dat deze jaren waarin de amplitude het grootst is ook tevens die zijn waarin de meeste en grootste sturingen voorkomen zoodat, zonder correctie voor groote afwijkingen aan de berekende argumenten niet te groote waarde mag toegekend worden. b. Afwijkingen der Declinatie van de daggemiddelden. Aantal gegevens en perioden als bij (a), de ontbrekende perioden in de groepen 8 cn 9 zijn niet aangevuld, maar de berekende amplituden naar ver- houding vermeerderd. Ofschoon ook hier de sommen dezer afwijkingen regel- matig toe- of afnemen met het aantal zonnevlekken, zooals uit de volgende Tabel blijkt. TABEL VI. A, EB 4) Se Groep 1 14'.44 122.8 24887.7 2 15.79 83.7 10979.8 $7.66 31.8 7624.9 4 (210 10.9 6422.1 5 8.08 5.4 5982.5 6 18.67 4.10 7670.5 7. 29.84 60.7 8769.8 eee 3 1 59.5 8538.5 9 20.45 20.3 7596.0 en dus eene correctie hiervoor zou aan te brengen zijn evenals voor de secu- laire variatie bij daggemiddelden, is dit bij dit onderzoek niet gedaan, omdat in de eerste plaats deze beweging over een groot aantal jaren geneutraliseerd wordt en in de tweede plaats omdat er eene sterke jaarlijksche variatie der dagelijksche variatie bestaat, zoodat, indien b. v. een groepstaat met Januari aanvangt en observaties omvat loopende over twee jaren, men bij de eerste, ‘middelste en laatste sommen minima, in den omtrek der 9% en 23% horizon- DE HORNSTEINSCHE ZES-EN-TWINTIG-DAAGSCHE PERIODE. 19 tale kolommen sterk uitgesproken maxima zal aantreffen, zoodat het hier niet wel mogelijk is eene doeltreffende methode ter bepaling van de grootheid q en dus ook van A te vinden. Al treedt derhalve compensatie in bij het summee-' ‘ ren over alle groepen, zoo kan toch elk individueel groep-argument hierdoor in belangrijke mate veranderd zijn, zoodat berekening van den duur der periode uit phasenverschil van enkele groepen hier niet, als bij de daggemiddelden, tot bruikbare resultaten kan leiden. Bij vergelijking van de argumenten der groep- formulen van Tabel VII met die van Tabel IV is het dan ook terstond dui- delijk dat deze methode hier niet kan toegepast worden. Hindelijk volgt uit de volgorde der getallen in Tabel VI dat, ofschoon in het algemeen de amplitude, evenals bij de daggemiddelden, de schommelingen van het zonnevlekkengetal volgen, hier toch, waarschijnlijk ten gevolge van het optreden van groote storingen, de volgorde niet zoo in overeenstemming is met die der getallen R als in Tabel V. Rangschikt men de groepnummers der Tabellen V en VI volgens opklimmende correspondeerende grootheden zoo vindt men : Zonnevlekken Be OS, Oy Syd oaek Aj, Daggemiddelden 9, 85 05 4,. 0, 7,852, 02 A,, Afwijkingen 648 6 tee 2987 Sommen der Afwijkingen 5, 4, 9, 3, 6, 8, 7, 2, 1 waaruit blijkt dat de sommen der Afwijkingen volledig de schommelingen der zonnevlekken volgen, de amplituden der daggemiddelden vrij wel, met uitzon- dering der 8* groep, die ver uit de haar toekomende plaats treedt, de ampli- tude der afwijkingen echter in veel geringer mate daar hier de 3%, 8st¢ en 9de groep abnormaal gelegen zijn. De variaties op deze wijze genomen, als de som der verschillen van de indi- vidueele observaties met de daaruit berekende daggemiddelden, geven eene grootheid saamgesteld uit de dagelijksche variatie en de storingen, de dagge- middelde toch is in den regel voor een groot deel bevrijd van den invloed eener opgetreden storing omdat deze zelden lang aanhoudt en, indien zij dit al doet, zoowel positieve als negatieve bewegingen te voorschijn roept. Elk dezer beide grootheden is, voor zich zelf, veranderlijk met het aantal zonnevlekken, maar het is vooralsnog niet mogelijk de beide grootheden op afdoende wijze van elkander te scheiden, zoodat de quaestie hier onuitgemaakt moet blijven of een der beide of wel beide grootheden aan de 26-daagsche schommeling onderworpen zijn. In elk geval blijkt uit de in deze Tabel gege- ven resultaten dat er onregelmatigheden bestaan en het is natuurlijk aan te * 20 nemen dat althans de groote storingen zooals b. v. die van November 1882 eigenlijk voor een onderzoek als het onderhavige moesten buitengesloten wor- den. Zulk ecene zuivering der oorspronkelijke gegevens is echter altijd eenig- zins willekeurig en het scheen mij daarom, voorloopig althans, niet wenschelijk DE HORNSTEINSCHE ZES-EN-TWINTIG-DAAGSCHE PERIODE. iets aan de gegevens te veranderen. Formulen der groepen. C, ° 324.21 307.60 187.21 369.32 277.55 388.86 383.31 333.02 265.53 A 12.54 5.00 10.39 12.83 7.12 21.77 6.52 11.06 12.00 Resvitraat DER RANGSCHIKKING. TABEL VII. A, L 1 14.44 2 15.79 3 6.16 4 7.10 5 8.08 6 13.67 7 22.84 8 8.07 9 20.45 25.75 50.7 25.76 59.6 25.77 67.7 25.78 74.4 25.79 78.2 25.80 79.5 25.81 77.6 25.82 72.5 25.83 64.4 25.84 54.0 25.85 42.4 A =. 85,'47 X max. Y max. Voor de dubkele A", = 0.'207 (ongeveer) Enkele periode. DaGELiyKscHE AFWIJKINGEN DER DecLiINATIE TE Praac, C 2 ° 334.63 56.23 279.69 278.34 381.69 397.34 0.00 317.55 84.52 Dubbele periode. 252.34 42.4 161.27 264.96 51.2 209.88 279.07 59.5 253.09 38.80 291.59 49,97 63.6 291.89: oye) 310.66 61.5 ‘827.48 2 17.37 ; 328.03 52.1 359.74 32.81 346.29 18-26 405 390.65 30.91 365.75 25.8 18.29 386.90 11.4 43.36 10.86 1.5 264.53 40.05 13.1 287.89 ‘Bas 15.188 ye ety = 5.731 P =: 25.7973 = 78'.85 A', = 78.85 ; Cl, = 322°.84 “259: are periode vindt men, voor deze waarde van P O"o = 351°.02 Na DE HORNSTEINSCHE ZES-EN-TWINTIG-DAAGSCHE PERIODE. 21 Niettegenstaande dus de gegevens, uit den aard der zaak, sterke storingen vertoonen, zijn de resultaten, zoowel voor de enkele als de dubbele periode zeer duidelijk en van veel belang. De hier berekende waarde van T verschilt één honderdste deel van een dag met die uit de daggemiddelden berekend, zoodat hieruit de conclusie kan getrokken worden dat, indien vooraf de dagelijksche sommen van groote storende invloeden bevrijd worden, deze gegevens een mate- rieel van groote waarde zullen zijn voor het bestudeeren der periode, des te meer omdat de amplitude der dubbele periode hier bijna even groot is als die der enkele. Vergelijkt men de resultaten uit de beide verschillende gegevens voor Praag gevonden door hier, evenals bij de barometer-waarnemingen voor T de gemiddelde waarde T = 25.8024 dagen aan te nemen, zoo vindt men: Daggemiddelden 0.'114 Sin (nt + 89°.28) + 0'.074 Sin (2nt + 192°.63) Afwijkingen 0.313 Sin (nt + 333.41) + 0.207 Sin (2nt + 367.16) Eene bepaalde conclusie omtrent het verband waarin de beide verschijnselen tot elkander staan is hieruit niet te trekken; het is echter mogelijk dat het verschil in de amplituden der enkele periode dat nu 244° bedraagt, door verder voortgezette rangschikking of climinatie van storingen tot 200° gereduceerd wordt, in welk geval de grootste westelijke afwijking der gemiddelde Declinatie gepaard zou gaan met de grootste vermindering der dagelijksche afwijkingen ten gevolge der 26-daagsche schommeling. Dat dit verschil nog voor veran- dering vatbaar is volgt ook uit de verschillen der argumenten onderling die, terwijl zij voor beide reeksen. 4x 4.341 = 17°.36 moesten bedragen, voor de daggemiddelden aanmerkelijk kleiner zijn, zoodat eene vergelijking der epoquen voor verschillende waarden van T niet wel kan geschieden ; evenmin is uit de onzekere epoquen der dubbele perioden eene con- clusie te trekken omtrent een mogelijk verband tusschen beide perioden; uit de geheel verschillende verhoudingen echter der amplituden van de dubbele tot die der enkele periode schijnt de conclusie, dat beide verschijnselen aan ver- schillende oorzaken moeten geweten worden, de cerste b.v. een meer middellijk, de tweede een meer onmiddellijk gevolg is van de aswenteling der zon, voor- loopig gerechtvaardigd. In de Tabellen XX en XXIJ van den aanhang vindt men de gegevens, waar- 22 DE HORNSTEINSCHE ZES-EN-TWINTIG-DAAGSCHE PERIODE. uit de formulen berekend zijn; voor de daggemiddelden na aftrek van de klein- ste der gevonden sommen. § 5. Magnetische waarnemingen te Petersburg. Ofschoon de verwachting dat de volledige reeks van magnetische waarnemin- gen in de Russische Annalen gepubliceerd, tot voor dit onderzoek belangrijke resultaten zou leiden op gvede gronden rustte, zijn de uitkomsten, zooals hier- onder blijken zal, niet zoo in alle deelen bevredigend als met recht mocht ver- moed worden en zouden misschien niet evenredig zijn aan den grooten hieraan ten koste gelegden arbeid moeten geacht worden, indien niet de zekerheid bestond dat de resultaten van dit onderzoek later, wanneer de waarnemings- reeks dubbel zoo groot zal zijn, of indien eene geheele herberekening wordt ondernomen na _ verwijdering der groote storingen, hunne waarde zullen herne- men. Hiervoor zijn verscheidene redenen aan te voeren. In de eerste plaats strekken zich de waarnemingen over een korteren tijd uit, zoodat er voor Peters- burg 198, voor Praag 252 perioden beschikbaar waren, in de tweede plaats is zooals voor Praag met groote waarschijnlijkheid is aangetoond, het verschijnsel onderworpen aan invloed der zonnevlekken en is het bekend dat de magneti- sche grootheden, dagelijksche variatie zoowel als storingen, juist te Petersburg niet die mat van samenhang met den toestand der zonsoppervlakte vertoonen als voor andere plaatsen is aangetoond. Dit wezenlijk verschil tusschen magnetische waarnemingen te Praag en Petersburg zal duidelijk blijken uit de Tabel VIII waarin de datums der ver- schillende groepen, de sommen per dagelijksche variaties en het gemiddeld maandelijksch zonnevlekkengetal voor elke groep gegeven zijn. TABEL VIII. R Declinatie. Horiz. kracht. Vert. kracht. 1 1 Jan. 1873—22 Juli 1874 606 41943.9 180275 153115 2 23 Juli 1874— 9 Febr. 1876 23,2 22421.3 123085 100001 3 10 Febr. 1876—30 Aug. 1877 11.9 30128.2 125898 83838 4 31 Aug. 1877—20 Mrt. 1878 4.7 22707.6 88946 58535 5 21 Mrt. 1878— 8 Oct. 1879 18.7 30001.8 126222 67512 6 9 Oct. 1879—29 Apr. 1881 53.3 34467.5 150306 93294 7 30 Apr. 1881—L7 Noy. 1882 61.7 40460.9 188617 128390 8 18 Nov. 1882— 7 Jan. 1884 59.8 35418.4 156191 97024 9 8 Jan. 1884—26 Dec. 1886 33.2 37193.9 177540 111941 14 sy. DE HORNSTEINSCHE ZES-EN-TWINTIG-DAAGSCHE PERIODE. 23 Rangschikt men de groepnummers dezer zonnevlekken en sommen volgens opklimmende quantiteiten, dan vindt men: Zonnevlekken fC Wee Sse Rete « ues faa tee Se Declinatie he st Bet a ree OB Pe ak Horizontale kracht YAS Ee sates TO 1 GER « a eek | ER | Vertikale kracht ce ares Wid s Reaaky pare eh gellar | Ofschoon dus de samenhang met de zonnevlekken onmiskenbaar hieruit blijkt, is toch de volgorde der getallen voor alle drie elementen niet, zooals voor Praag, identiek met die der zonnevlekken ; groote verplaatsingen echter komen niet voor. In de laatste plaats eindelijk moeten de resultaten voor Petersburg minder duidelijk zijn dan die voor Praag omdat dddr de beide eerste groepen, samen- vallende met een tijdvak waarin het aantal der zonneviekken buitengewoon groot was en die voor Praag juist de toongevende zijn, bij Petersburg gemist worden. Het maximum daarentegen der zonnevlekken van 1883 was veel minder scherp gedefinicerd en het ,relatiefgetal” de helft kleiner dan in 1870. a. Daggemiddelden der Declinatie, Horizontale en Vertikale kracht. _ Aantal gegevens voor elk element ruim 5100, aantal perioden 198, de rang- schikking geschiedde in 9 groepen elk van 22 revoluties. Op 1 Januari 1878 werden de instrumenten van Petersburg naar het nabij- gelegen Pawlowk overgebracht: voor het verschil der waarden voor beide plaatsen is nauwkeurig gecorrigeerd. De hoek «& is gelijk aan 3.°411. De correctie voor seculaire variatie werd op eenigszins andere wijze toegepast dan bij de Praagsche waarnemingen geschiedde. Het getal q werd berekend door eenvoudig het verschil te nemen van de elf eerste en laatste sommen der horizontale kolommen en dit verschil door 121 te deelen, de waarde van A wordt dan: 22 11 me kes Sas 7 Deze correctie werd echter niet, zooals voor Praag terstond aan de sommen der 26 yertikale kolommen aangebracht, maar eerst de formule berekend uit de ongecorrigeerde sommen en daarvan de grootheden (a) =— A @) =— A Oot F = — 8.236 A (a) =i — A (bs) = — A Cot SF — — 4.042 a van de berekende composanten a, = A, Sin C, b; = A, Cos C, ag = As Sin Co be = As Cos Cy afgetrokken. 24 DE HORNSTEINSCHE ZES-EN-TWINTIG-DAAGSCHE PERIODE. De waarden van A voor de verschillende groepen gevonden zijn : TABEL IX. Declinatie. Horiz. kracht. Vert. kracht. eenheid = 0.00001 C.G.S. 1 — 0Q' 361 + 1.49 + 4.46 2 — 0.385 + 0.59 + 1.81 3 — 0.871 + 0.71 + 3.45 4 — 0.348 + 0.56 + 2.36 5 — 0.814 — 0.12 + 1.59 6 — 0.306 + 0.07 + 1.50 7 a— 0.257 + 0.63 + 0.95 8 — 0.265 — 0.05 + 2.59 9 — 0.257 + 0.06 + 4.06 Evenals te Praag nam dus de verandering in de laatste jaren af, de veran- dering der H. K. is zeer gering, terwijl de V. K. op vrij onregelmatige wijze toeneemt ; ten einde de verandering per maand te vinden moeten de waarden van A hier met 30 26 Dy) X 95.8 = 1.374 vermenigvuldigd worden. TABEL X. Daccrmmperpen per AARDMAGNETISCHE ELEMENTEN TE PETERSBURG, FORMULEN DER GROEPEN, EENHEID pER H. K. un VY. K. = 0.00001 c.c,s, Declinatie. Horizontale kracht. Vertikale kracht. A, S A, ", A, G 1 2.06 258.54 19.1 18.91 16 279.52 2 2.99 298.94 37.0 278.43 48 194.71 3 1.69 302.26 8.4 326.47 56 198.86 4 1.05 372.39 16.4 840.34 45 279.96 5 1.74 336.22 16.2 347.21 11 350.00 6 1.35 94.79 15.0 110.65 19 293.32 7 3.65 334.04 50.9 846.02 48 120.07 8 4.63 336.48 26.5 337.70 10 $2.28 9 2.64 285.16 55.7 290.59 41 388.97 DE HORNSTEINSCHE ZES-EN-TWINTIG-DAAGSCHE PERIODE. 25 Declinatie. Horizontale kracht. Vertikale kracht. As i Ay Gs A, e 1 3.54 128.07 39.2 105.54 34 90.70 2 2.05 292.51 29.4 347.09 40 125.98 3 0.99 28.07 25.4 41.82 55 69.97 4 2.08 130.61 19.8 112.94 13 357.04 5 0.63 117.58 9.8 59.30 20 390.52 6 1.45 235.23 19.3 237.34 17 184.40 7 1.64 63.53 23.5 128.55 15 359.03 8 0.45 112.84 14.5 203.95 17 127.80 9 3.77 331.48 29.1 300.00 14 390.97 Het blijkt uit deze Tabel dat de formulen der Declinatie en Horizontale kracht zoowel voor de enkele als de dubbele periode met elkander overeenstem- men, die der Vertikale kracht echter aanmerkelijk van de beide overige elemen- ten verschillen. Het resultaat der rangschikking en verschuiving der groepen waarvan Tabel XI een overzicht geeft, voert tot dezelfde conclusie, dat nl. de Horizontale kracht hare grootste waarde verkrijgt als de Westelijke Declinatie het grootst is ten gevolge der 26-daagsche schommeling en tevens, dat de am- plitude der Declinatie, gemeten in tiende deelen van minuten, ongeveer gelijk is aan die der Horizontale kracht, gemeten in honderd-duizendste deelen der co. G. §. eenheid. TABEL XI, DAccEmppELDEN DER AARDMAGNETISCHE ELEMENTEN TE PETERSBURG, RESULTAAT DER RANGSCHIKKING, EENHEID per H.K, en V. K, = 0.00001 c. a, s. Enkele periode. Declinatie Horizontale kracht. Vertikale kracht. 575 W489. «= -21900—1n.7 «= 8896 «= 144 218.91 25.76 1610 28189 1872 25256 182 220,18 i 000) OS 150.8 270.02 «118 226,18 25.78 1741 257.48 162.2 289.07 106 228.71 25.79 17.45 271.21 171.9 309.89 97 228.63 25.80 17.10 285.20 176.2 325.15 91 226.05 25.81 16.32 299.50 178.1 343.24 93 222.44 25.82 15.23 314.54 176.6 361.54 98 219.05 25.83 13.82 330.57 171.2 380.23 110 221.22 25.84 12.20 348.17 162.5 . 399.41 123 225.57 25.85 10.45 7.32 150.6 19.36 128 235.09 E 4 NATUURK. VERH. DER KONINKL. AKADEMIE. DEEL XXVIII. 26 DE HORNSTEINSCHE ZES-EN-TWINTIG-DAAGSCHE PERIODE. 25.75 25.76 25.77 25.78 25.79 25.80 25.81 25.82 25.83 25.84 25.85 Het verschil tusschen de argumenten der Declinatie en Horizontale kracht is blijkbaar te wijten aan de onzekerheid, die er alsnog bestaat omtrent den duur der periode, zoodat mag aangenomen worden dat, bij voortzetting der rangschikking of bij zuivering van storende invloeden, deze verschillen zich zouden opheffen; daar bovendien de amplituden, gemeten als hierboven aan- gegeven, ongeveer gelijk zijn, is de eenvoudigste weg om de juiste waarden van T en C, uit deze gegevens af te leiden, dat men de beide formulen voor elke Dubbele periode. Declinatie ' 4,84 67.14 5.65 101.69 3.51 130.65 4,41 153.88 2.69 162.63 1.88 121.77 3.47 102.38 5.30 118.66 6.40 144.51 6.52 175.38 5.73 211.85 Horizontale kracht. 106.1 107.5 100.4 84.7 62.9 40.6 31.1 40.8 53.0 57.5 60.9 396.04 28.22 56.97 81.80 100.10 103.92 79.39 62.44 68.07 80.04 92.14 reeks eenvoudig bij elkander optelt; men vindt dan: 25.75 25.76 25.77 25.78 25.79 25.80 25.81 25.82 25.83 25.84 25.85 254.2 TABEL XII. Amplitude. Argument. 269.9 239.12 298.0 255.17 320.4 271.35 336.2 287.71 345.7 305.66 346.4 321.15 340.3 338.41 327.5 356.14 307.9 374.65 283.2 394.08 14.86 Vertikale kracht. 74 74 80 94 111 126 135 139 134 127 118 61.61 62.33 58.55 59.17 65.60 75.68 88.63 101.83 113.87 121.90 128.32 Verschil. ° 16.05 16.18 16.36 17.95 15.49 17.26 17.73 18.51 19.48 20.78 DE HORNSTEINSCHE ZES-EN-TWINTIG-DAAGSCHE PERIODE. 27 De constanten der interpolatie-formule zijn : A= 234.7 \ B= 38.766 C= — 3.3806 T= 25.7975 dagen C, = 314.°49 welke waarde van T tot op een verschil van 0.0018 dagen nauwkeurig met die uit Petersburgsche barometerwaarnemingen afgeleid overeenstemt. Voor de amplituden der schommeling kunnen genomen worden de grootheden oe = 0.'088 voor de daggemiddelden der Declinatie 178.1 = 0.900 honderd duizendste deelen der c. G. 8. 198 eenheid voor de daggemiddelden der H. K. Het is te betreuren dat de Vertikale kracht tot geene bepaalde uitkomsten leidt, omdat, voor zooverre mij bekend is, alleen in de Russische Annalen eene zoo veeljarige reeks van observaties is gepubliceerd, verkregen door waarnemin- gen met den balansmagneet verricht ; observaties, gedaan met het Lamontsche inductorium, komen voor dit onderzoek niet in aanmerking. Het is echter mogelijk dat correctie voor storingen ook tot bepaalde resultaten voor de Vertikale kracht zal leiden, ’t geen des te meer waarschijnlijk is omdat voor de dubbele periode inderdaad de Vertikale kracht een duidelijk spoor der periode vertoont en omdat de storingen van dit element te Petersburg betrek- kelijk grooter en veelvuldiger zijn dan die der beide andere elementen, zooals later in een hierover handelend opstel zal aangetoond worden. me Sommen der dagelijksche Afwijkingen. Aantal gegevens en perioden, aan- vang der rangschikking als voor daggemiddelden. De gegevens zijn aanvan- kelijk niet voor storingen gecorrigeerd. TABEL XIII. Sommen van ve DAGELIJKSCHE AFWIJKINGEN DER AARDMAGNETISCHB ELEMENTEN TE PETERSBURG NIET GECORRIGEERD VOOR STORINGEN : EENHEID DER H. K. mn VY. K. = 0.00001 o. « s. Formulen der groepen. Declinatie. Horizontale kracht. Vertikale kracht. Ul ° ° ° 1 35.6 293.19 234 209.30 315 281.76 ze 2 70.4 31.26 287 105.33 549 79.22 3 33.6 197.35 180 236.16 78 318.40 4 35.6 138.82 157 169,21 197 184,01 * 28 DE HORNSTEINSCHE ZES-EN-TWINTIG-DAAGSCHE PERIODE. Formulen der groepen. Declinatie. Horizontale kracht. Vertikale kracht. Ay C, A) C, A, Cy 5 41.1 181.28 431 204.43 523 180.09 6 28.2 140.56 447 312.04 445 357.92 7 125.5 151.44 1084 151.25. 1629 149.83 8 97.4 144.77 254 261.59 624 164.18 9 12.36 84.55 350 83.26 818 105.07 j 104.4 Slice 427 294.47 889 807.18 2 80.7 229.80 462 215.16 473 195.96 3 84.1 253.00 862 238.41 503 248.48 4 84.3 360.56 329 382.95 291 379.03 5 44.7 324.22 305 265.34 888 288.11 6 104.8 24.27 468 65.85 417 35.74 7 3.2 94.05 117 58.49 422 11.58 8 26.0 223.59 29 326.62 206 376.87 9 99.6 112.29 513 116.56 553 97.00 RESULTAAT DER RANGSCHIKKING VOOR DE ENKELE PERIODE. ' ° ° bel 25.75 843.7 24.79 1281 109.17 2662 37.51 25.76 356.7 44.75 1426 122.09 — 2779 58.68 PASAT OF 366.8 65 28 1558 135.37 2878 79.87 25.78 874.5 86.42 1675 149.01 2963 101.14 25.79 380.7 108.05 VO 163.05 3036 122.53 25.80 386.3. 180,08 1840. 17%.48. 8008 | aas.98 25.81. 891.7 18249 1886 =) A9295. . 8182. 16h AA 25.82 397.0 174.92 1899 207.49 3156 187.00 25.88 402.6 197.41 1882 22332 3162 208,66 25.84. 407.8 219.88 1888 (eapeo (Sid; Ba0ud 25.85. 412.0 24217 1768 26648. 8116 252.87 In Tabel XIII zijn de formulen der groepen en resultaten voor de enkele periode gegeven uit deze gegevens berekend. Uit de beschouwing der formulen DE HORNSTEINSCHE ZES-EN-TWINTIG-DAAGSCHE PERIODE. 29 is het reeds terstond duidelijk dat deze sommen, evenals voor Praag, een zeer bruikbaar materieel voor dit onderzoek leveren ; opvallend is dat gedurende het tijdvak der 74° groep, toen ook het aantal zonnevlekken het grootst was, de amplitude buitengewoon groot was en de argumententen, voor de enkele periode althans, bijna volkomen dezelfde voor alle drie elementen. Dit samenvallen der drie argumenten voor de drie elementen is echter geen criterium voor de juistheid van het argument, omdat een storende invloed meestal gelijktijdig door alle elementen gevoeld wordt. Is echter de groote amplitude der 74 groep een, toevallig feit, d. i. niet met de 26-daagsche periode in samenhang, zoo moet noodzakelijk het geheele resultaat hierdoor in waarde dalen, omdat juist deze in het eindresultaat den boventoon zullen blijven voeren. Voorts is nog op te merken dat bij alle groepen de argumenten der dubbele periode zeer weinig onderling “ verschillen voor de drie elementen, veel minder dan bij de enkele het geval is. Alleen de resultaten voor de enkele periode zijn gegeven, die voor de dubbe wijzen allen op eene periode van korteren duur dan bestaanbaar is met verkregen uitkomsten ; zooals uit Tabel XIII blijkt, geven alle drie de elementen voor de enkele periode daarentegen een langeren duur der periode dan uit de daggemiddelden voor Praag en Petersburg was af te leiden. Deze onze- _ kerheid in verband met het feit dat de resultaten in Tabel XIII gegeven op eene groote gemiddelde amplitude wijzen, gaf aanleiding tot eene bewerking dezerzelfde gegevens, die inderdaad tot betere en zeer suggestieve uitkomsten voerde. c. Sommen der dagelijksche Afwijkingen, gecorrigeerd voor groote storingen, Slechts noode werd tot eene correctie voor storingen overgegaan, niet alleen omdat daardoor de vergelijkbaarheid der uitkomsten voor verschillende plaatsen ophoudt te bestaan, althans wat de amplitude betreft, maar ook omdat het onderzoek, waarvan de Tabellen VII en XIII de resultaten geven, geen wit- sluitsel geven omtrent de questie, of de gevonden periode aan de gewone dage- lijksche variatie, aan de optredende storingen, of aan beiden te wijten is. Het onderzoek naar den maansinvloed op aardmagnetische elementen kon hier tot waarschuwend voorbeeld strekken. Zoo ergens, dan was zeker bij dit onder- zoek SABINE gerechtigd om a priori aan te nemen dat, indien men dezen klei- nen invloed wenschte te constateeren, van te voren de storingen moesten ver- wijderd worden ; toch heeft hier het onderzoek *) geleerd dat voor Batavia en *) Observations, Vol. IX en X Appendices. 30 DE HORNSTEINSCHE ZES-EN-TWINTIG-DAAGSCHE PERIODE. Trevandrum, en waarschijnlijk dus ook voor alle andere plaatsen, de uit- gezochte storingen zelve, gerangschikt volgens de maansuren, in zeer sterke mate aan den maansinvloed onderworpen zijn en dat alleen omdat bij SaBrnn’s onderzoek de gestoorde uren buitengesloten waren, de maansinvloed voor zoo gering gehouden werd als vroeger algemeen werd gedaan. Hieruit werd de conclusie getrokken dat waarschijnlijk de storingen minder het gevolg zijn van eene plotseling optredende en sterk varieerende magnetische kracht, dan wel van het plotseling verbreken of labiel worden van een bestaand evenwicht, zoodat ook kleine krachten, als die door de maan uitgeoefend op een storings- uur of-dag, groote afwijkingen kunnen ten gevolge hebben. Ook hier schijnt zich een analoog geval voor te doen. De amplituden toch, in Tabel XV gege- ven, zijn te groot dan dat aangenomen mag worden dat hier alleen schomme- lingen der dagelijksche variatie optreden. Het is om deze reden dat de zuivering van storingen zeer voorzichtig is geschied door, in de volgens 25.8 dagen geranschikte staten, alleen die dagen als storingsdagen te beschouwen, waarop de som der dagelijksche afwijkingen grooter was dan 100 minuten voor de Declinatie en 500 honderd=duizendste deelen der o. G. 8. eenheid voor de beide krachtscomponenten ; deze zijn echter niet uit de Tabellen verwijderd, maar alleen van deze getallen afgetrokken wat meer dan deze grenswaarde bedroeg; het doel hiervan was alleen, de zeer groote | storingen, die de oorzaak zijn van zeer groote dagsommen, b. v. van 200 tot 300 minuten en 1500 of 2000 krachts-eenheden, hun overwegenden invloed te ontnemen. TABEL XIV. Sommen van DE DAGELIKSCHE AFWIJKINGEN DER AARDMAGNE- TISCHE ELEMENTEN TE PETERSBURG, GECORRIGEERD VOOR GROOTE STORINGEN. Formulen der Groepen. Ay C, Ay C, Ay C; 1 17.5 278.48 135 159.03 159 339.21 2 70.7 20.51 269 91.94 512 59.71 3 37.6 182.14 200 217.37 121 153.74 4 32.9 105.81 122 151.48 130 179.05 5 25.1 184.10 310 215.15 212 209.97 6 40.3 137.87 29 293.44 139 11.04 7 59.3 164.95 378 150.00 819 141.23 8 75.8 137.20 111 294.23 419 152.58 co Bas Ga 85.25 « 370 89.63 821 100.47 Deon ds of we WY ee. DE HORNSTEINSCHE ZES-EN-TWINTIG-DAAGSCHE PERIODE. 78.0 68.4 69.3 22.5 39.0 89.4 10.5 15.7 68.3 Formulen der Groepen. Ay 318 452 302 294 158 229 366 50 264 Cs, 280.72 221.55 241.94 389.13 284.11 37.51 377.78 292.40 108.97 Ay 527 258 325 251 198 381 320° 64 312 C; 294.08 215.44 264.69 386.99 314.90 13.45 8.78 393.06 98.98 31 In Tabel XIV zijn de formulen gegeven, berekend uit de aldus gezuiverde sommen ; bij beschouwing van de 7% groep ziet men terstond dat de Declinatie de grootste zuivering heeft ondergaan, de Vertikale kracht echter de minste, zoodat deze wijze van zuivering, zooals trouwens te verwachten was, niet op alle drie elementen dezelfde uitwerking gehad heeft. TABEL XV. Sommen vaN DE DAGELIJKSCHE AFWIJKINGEN DER AARDMAGNETISCHE 25.75 25.76 25.77 25.78 25.79 25.80 25.81 25.82 25.83 25.84 25.85 ELEMENTEN “TE PETERSBURG, GECORRIGEERD VOOR GROOTE STORINGEN. RESULTAAT DER RANGSCHIKKING, Declinatie. ’ ° 277.4 19.54 290.6 38.30 299.4 57.66 304.5 77.61 306.0 98.17 305.0 119.39 802.2 141.26 298.1 163.79 293.9 186.84 28.94 210.38 286.0 234.19 Enkele periode. Horizontale kracht. 781 882 979 1067 1137 1185 1211 1314 1190 1143 1098 99.02 106.65 116.37 127.46 139.78 152.96 167.07 181.92 197.48 213.98 233.93 Vertikale kracht. 2170 2271 2326 2ad2 2318 2264 2189 2103 2012 1935 1877 ° 20.94 39.77 58.99 78.67 98.98 119.95 141.94 164.78 188.80 213,79 239.69 32 DE HORNSTRINSCHE ZES-EN-TWINTIG-DAAGSCHE PERIODE. Dubbele periode. Declinatie. Horizontale kracht. Vertikale kracht. ' ° ° ° 25,75 336.3 226.80 1599 218.62 2047 230.52 25.76 841.4 252.59 1558 240.81 21238 256.75 25.77 318.6 276.66 1401 261.37 2023 281.92 25.78 2705 298.14 1148 278.69 1755 305.70 25.79 205.5 314.81 855 289.68 1356 327.56 25.80 138.8 320.77 605 288.16 886 345,37 25.81 98 4 305.18 503 271.73 426 348.31 25.82 107.2 284.03 557 258.92 241 282.61 25.83 132.8 281.78 640 257.76 48% 255.35 25.84 146.6 288.12 690 260.75 698 261.68 25.85 144.6 293.34 722 262.42 811 271.26 In Tabel XV zijn de resultaten van dit onderzoek zoowel voor de enkele als de dubbele periode gegeven ; uit de vergelijking met de Tabel XII blijkt, dat door deze zeer oppervlakkige zuivering inderdaad de periodenduur, die bij de ongecorrigeerde afwijkingen voor de enkele periode te groot was, voor alle drie elementen verminderd is; alleen is hij ook tegelijkertijd kleiner geworden, zoodat zelfs hier niet duidelijk is of de weggeworpen groote storingen al dan niet aan den invloed der 26-daagsche periode onderworpen waren. Berekent men de constanten der interpolatieformule voor de Declinatie, als het meest gecorrigeerde element, zoo wordt gevonden Ave 2i1st B = 112.62 C = 9.354 T = 25.7999 Ao = 1.'55 C, = 129°.18 Telt men alle formulen der Tabel XV voor de enkele periode bij elkander, ten einde elk op zichzelf staand onderzoek met zijn gewicht in de bepaling van T op te nemen (waarbij de Declinatie-amplituden in tiende deelen eener minuut zijn gemeten) zoo vindt men: DE HORNSTEINSCHE ZES-EN-TWINTIG-DAAGSCHE PERIODE. 33 TABEL XVI. Somme n der Argumenten. Verschillen. Amplituden. 25.75 5250 29.14 18°50 25.76 5658 47.64 18.89 25.77 5969 66.53 19.24 25.78 6194 85.77 19.67 25.79 6322 105.44 90.12 25.80 6369 125.56 20.72 25.81 6344 146.28 21.31 25.82 6260 167.59 21.95 25.838 6128 189.54 29.64 25.84 5971 212.18 29.73 25.85 5830 235.91 A = 4901 B = 442.7 C = — 33.253 T = 25.8066 C° = 139°.24 Eindelijk is uit de resultaten, in Tabel XV nedergelegd, nog af te leiden dat, wat deze sommen betreft, te Petersburg evenzeer als te Praag, eene zeer sterke dubbele periode te constateeren is, die voor de eerste plaats eer grooter dan kleiner is dan de enkele. Ook hier heeft de elimineering der storingen gunstig gewerkt, in zooverre dat de maxima, die bij de niet in druk gegeven resultaten der bewerking van de ongestoorde afwijkingen buiten de grens 25.75 liggen, hier naar 25.80 zijn verplaatst, eveneens als die der enkele periode in omgekeerde richting. De ware duur der periode, die nu zeker zonder vrees voor belangrijke misrekening op zeer nabij 25.80 mag gesteld worden, is hier echter te dicht bij het punt gelegen waar de periode door de rangschikking vernietigd wordt, dan dat de epoque voor de dubbele periode zou kunnen berekend worden uit de voorhan- den gegevens. Voor Petersburg vinden wij derhalve, als de meest vertrouwbare waarden van den duur der periode T, die afgeleid uit de daggemiddelden der Declinatie en Horizontale kracht 25.7957 en die uit de afwijkingen der Declinatie alleen berekend 25.7999: de derde waarde 25.8066 schijnt minder vertrouwbaar omdat de correctie voor de Vertikale kracht nog onvoldoende was; nemen wij, om de E 5 NATUURK, VERH. DER KONINKL. AKADEMIE, DEEL XXVIII. 34 DE HORNSTEINSCHE ZES-EN-TWINTIG-DAAGSCHE PERIODE. resultaten der daggemiddelden en afwijkingen te kunnen vergelijken, de gemid- delde waarde als de juiste aan T = 25.7978 en herberekenen wij de hiermede correspondeerende epoquen, zoo wordt gevonden : Daggemiddelden der Decl. en H. K. epoque 317°.14 Afwijkingen der Decl. reece CY Terwijl dus bij de discussie der Praagsche resultaten onzekerheid bestond omtrent een mogelijk verband tusschen de schommelingen der daggemiddelden en der dagelijksche sommen, toonen de Petersburgsche epoquen zeer duidelijk een phasenverschil van 200° aan, zoodat, als tegelijker tijd de Westelijke Decli- natie en Horizontale kracht hare grootste waarden bereiken ten gevolge der 26-daagsche periode, de dagelijksche afwijkingen door diezelfde oorzaak allen gezamenlijk eene minimumwaarde hebben, terwijl omgekeerd met grootste ooste- lijke Declinatie en kleinste Horizontale kracht de grootste dagelijksche afwij- kingen zamenvallen. § 6. Ter vergelijking der resultaten, voor beide plaatsen: Praag en Peters- burg, verkregen, is het wederom noodzakelijk, van dezelfde waarde van T uit te gaan. Uit de dagelijksche afwijkingen der Declinatie te Praag is gevonden T = 25.7973, uit de afwijkingen der Declinatie te Petersburg T = 25.7999; nemen wij de gemiddelde waarde 25.7986 als de juiste aan, zoo wordt de epoque voor J Januari 1870 te Praag 325°.60; het verschil in tijd tusschen dit tijdstip en 1 Januari 1873, het tijdstip sicivor de Petersburgsche epoquen betrekking hebben, bedraagt 1096 dagen. De epoque voor Praag moet derhalve met (1096 — 42 x 25.7986) 400° 25.7986 rab ciheaes vermeerderd worden om met die voor Petersburg vergelijkbaar te zijn : men vindt epoque voor Praag 325°.60 + 193°.17 = 118°.77 “ » Petersburg 98.17 + 2122 x 0.86 = 116.42 Deze beide hoekwaarden kunnen als volkomen gelijk beschouwd worden, z0o- dat mag aangenomen worden dat de schommelingen der dagelijksche variations veroorzaakt door de 26-daasche periode te Petersburg en Praag, synchroon ge- schieden ; zij bereikte hare grootste waarden op den 26%" Januari 1873. Ofschoon DE HORNSTEINSCHE ZES-EN-TWINTIG-DAAGSCHE PERIODE. 35: dit resultaat, direct uit de waarneming afgeleid, met groote waarschijnlijkheid als juist mag beschouwd worden, des te meer omdat de waarde voor T, die hieraan ten grondslag ligt, volkomen identiek is met die, berekend uit barome- terwaarnemingen te Batavia en Petersburg, laat het zich niet ontkennen dat de mogelijkheid blijft bestaan, dat een later onderzock deze gevolgtrekking niet in alle deelen zal bevestigen, omdat Praag en Petersburg slechts weinmig in lengte verschillen ; eene vergelijking der Petersburgsche en Praagsche resultaten met die voor eene plaats, wier ligging, als Batavia, aanmerkelijk in lengte verschilt, kan eerst tot volledige zekerheid hieromtrent leiden. Het is uit het voorgaande a priori duidelijk dat eene vergelijking, op dezelfde wijze als voor de afwijkingen doorgevoerd, voor de daggemiddelden tot geen vertrouwbaar resultaat kan leiden; voor Petersburg toch is aangetoond dat de phasen der periode van de Daggemiddelden diametraal aan die der Afwijkingen is tegenovergesteld; meer dan waarschijnlijk derhalve moet ditzelfde ook te Praag het geval zijn. Het resultaat der Praagsche observaties echter was hiermede niet in overeenstemming, daar het verschil tusschen de epoquen der Daggemiddelden en Afwijkingen voor die plaats 244° bedroeg. Voorloopig schijnt het dus het eenvoudigst om aan te nemen, dat de epoque der Praagsche Daggemiddelden niet juist is, maar ongeveer 40° te klein; des te meer mag dit aangenomen worden, omdat ook de waarden van T, die direct uit het phasen- verschil der 1*, 24¢ en 74° groepen berekend werden, allen blijkbaar te hoog uitvielen. : Wat de amplituden der verschillende elementen betreft, zoo kunnen deze voor gelijksoortige grootheden als gelijk aangenomen worden te Praag en Petersburg; wel is de amplitude der Daggemiddelden te Praag iets grooter dan te Peters- burg, maar dit verschil moet aan de buitengewoon groote eerste groepen gewe- ten worden, die Praag boven Petersburg védér heeft. Vormt men voor Peters- burg, uit de afwijkingen voor een normalen dag, de sommen der vijf waarne- mingsuren, waarop te Praag is geobserveerd, zoo wordt eene ongeveer vijfmaal kleinere som gevonden dan indien men alle 24 afwijkingen summeert ; neemt men dus aan, dat ook onder den invloed der 26-daagsche periode de schomme- ling evenredig is aan de normale veranderlijkheid op elk uur, zoo moet, zooals inderdaad het geval is, de amplitude der afwijkingen te Praag vijfmaal kleiner gevonden worden dan te Petersburg. Neemt men nu, op grond van het bovenstaande aan, dat de magnetische perioden tegelijkertijd op verschillende plaatsen met dezelfde phase optreden, dan moet eene vergelijking tusschen de epoquen van de barometerbeweging en die magnetische elementen voor elke plaats verschillend uitvallen; voor Peters-- * 36 DE HORNSTEINSCHE ZES-EN-TWINTIG-DAAGSCHE PERIODE. burg is de epoque van den barometer, als men voor T het getal 25.7986 aanneemt, berekend voor 1 Januari 1873 (2555 — 99 x 25.7986) 400° 25.7986 + 18°.72 = 64°28 Hieruit volgt dat er twee meridianen zijn, voor welke de epoque van de baro- meterbeweging waarschijnlijk met die der magnetische daggemiddelden zullen samenvallen, nl. die waarvoor het lengteverschil |L met Petersburg berekend wordt uit de formulen 64°.28 + 2 L (Oostelijk) = 317.74 464°.28 — 2 L (Westelijk) = 317.74 waaruit voor L de waarden gevonden worden 126°.73 Oostelijk en 73.27 Westelijk, d. i. ongeveer te Tokio, Melbourne en Rio Janeiro. Op plaatsen, die 100° met deze in lengte verschillen, zooals San Francisco en Tiflis, zullen daarentegen de epoquen van de barometerbeweging gelijk gevon- den worden aan die der magnetische afwijkingen. Van het feit, dat de dubbele periode der dagelijksche Afwijkingen, niette- genstaande hare amplitude minstens even groot is als die der enkele, zich niet scherper laat bepalen, is het vooralsnog niet mogelijk eene verklaring te geven. Eene dubbele periode toch kan als eene enkele van den halven omwentelings- tijd beschouwd worden, waarvoor dan het dubbel aantal voorhanden is, zoo- dat, als de amplituden even groot zijn, de bepaling der periode integendeel scherper dan voor de enkele moet kunnen geschieden. Alleen valt hieromtrent op te merken, dat eene toevallige verschuiving der maximum-waarde bij de dubbele periode ook eene fout in het argument veroorzaakt, die tweemaal grooter is dan bij de enkele periode. Om dit belangrijk punt tot klaarheid te brengen, en tevens de onzekerheid die omtrent de epoque der Praagsche Daggemiddelden bestaat, op te heffen, zal het noodzakelijk zijn het geheele onderzoek, wat betreft de magnetische gege- vens, opnieuw aan te vangen nadat, op meer afdoende wijze dan hier geschiedde, voor groote storingen is gecorrigeerd, terwijl tevens eene bewerking van mag- netische gegevens voor eene plaats, die zooveel mogelijk in lengte met Peters- burg en Praag verschilt, ter bevestiging der hier verkregen resultaten zeer wenschelijk is. In Tabel XVII worden de verschillende waarden, voor den duur der periode gevonden, gerecapituleerd. DE HORNSTEINSCHE ZES-EN-TWINTIG-DAAGSCHE PERIODE. 3T TABEL XVII. | aT Carson Barometer, Daggemiddelden, Batavia 25.7997 0.054 330 Barometer, Daggemiddelden, Petersburg 25.7975 0.476 300 Declinatie, Daggemiddelden, Praag 25.8075 O'.114 252 Declinatie, Daggemiddelden, Petersburg 25.7957 0'.088 198 0.900 198 Hor. Kracht, Daggemiddelden, Petersburg — Declinatie, Afwijkingen, Praag 25.7973 0.313 252 Declinatie, Afwijkingen, Petersburg 25.7999 1.55 198 Gecakeaneedd Hor. Kracht, Afwijkingen, Petersburg 25.8066 6.1 198 voor Vert. Kracht, Afwijkingen, Petersburg — 11.8 198 } _ storingen. Gemiddelde waarde van T 25.8006 Het is waarschijnlijk op grond van de in deze paragraaf doorgeveorde verge- lijkingen der grootheden onderling, dat de waarde 25.7986 echter meer tot de ware nadert dan de hier berekende gemiddelde. 38 DE HORNSTEINSCHE ZES-EN-TWINTIG-DAAGSCHE PERIODE. TABEL XVIII. Sommen DER DAGGEMIDDELDEN VAN DEN BAROMETERSTAND TE BaTAavia, GERANGSCHIKT VOLGENS 25.8 DAGEN. ormrntioank rt wow ve = — — iS ww —_ = > e si cs a bo Ss ie) — bo > ey s w ~ o ow 2 =) -_ Ss % _— =I in) = ot o to i) ir} eo oo > 111944 48 DE HORNSTEINSCHE ZES-EN-TWINTIG-DAAGSCHE PERIODE, TABEL XXVIII. Sommen van DE DAGELIJKSCHE APWIJKINGEN DBR DECLINATIE TE PrrersBure, GECORRIGEERD VOOR GROOTE STORINGEN, Groep. 1 2 3 4 5 6 a 8 9 1 1456.4 | 1131.4| 4146.1 | 928.0] 1099.7 | 1363.9| 1437.8 | 1293.9 | 1536/3 2 1331.6 | 1130.0] 1036.3| 938.4 | 1156.9 | 1279.2| 1866.5 | 1249.6 | 1379.9 3 1443.2 | 987.4| 1068.9] 887.1| 1254.4] 1268.0| 1483.1 | 1416.9] 1889.4 4 1586.0 | 1447.8| 1063.3| $37.5] 1155.3 | 1491.4| 1524.7 | 1370.2| 1848.3 5 1634.0 | 1050.2] 1036.6] 966.3| 1161.1 | 1520.0] 1468.7| 1333.0] 1436.9 6 1680.3} 1254.8] 1092.0] 916.8] 1091.9| 1283.2| 1360.3) 1405.4| 1287.2 7 1564.7] 1186.0] 1165.1 | 726.9] 1040.5 | 1306.5 | 1365.2 | 1360.4 | 1378.4 8 | 1524.8] 1247.1] 1207.3] 848.1] 1176.5 | 1182.7] 1444.9| 1273.5] 1185.6 9 1493.5 | 1303.7] 1125.8] 933.0] 1199.8] 1113.6] 1485.5 | 1075.8| 1468.3 10 1635.5} 1201.5 | 1247.9] 849.9] 4195.7 | 1172.2] 1398.7] 1216.0| 1439.4 {1 1488.5 | 1074.1 | 1196.0] 838.5] 1127.0] 1128.4] 1392.4] 1324.6| 1317.3 12 | 1551.0] 1211.2| 1035.0] 762.3] 1033.5] 1908.8| 4478.3] 1939.5 | 1329.7 13 4417.3 | 1085.7] 1111.9] 831.8] 1026.8] 1329.0] 1461.3] 1203.6 | 1288.8 44 | 1868.9} 1024.3/| 1035.5] 830.9] 1146.2] 1313.9] 1403.9 | 1285.7 | 1246.5 15 1479.6 | 1124.4] 1014.7] 788.1} 1216.0] 1305.9] 1393.2| 1307.3| 1337.4 16 | 1451.5 | 1013.4] 1096.8] $30.2] 1048.8| 1186.2] 1443.2] 1280.1 | 1288.5 17 | 1871.3} 919.3] 1149.2} 712.5] 1165.2| 1474.2] 1482.1] 1324.8] 1359.8 | 18 1485.0 | 1040.5 1240.8 | 987.5} 1449.5] 1362.2] 1552.8] 1303.4 | 1314.5 | 19 | 1684.9} 1029.5] 1163.3] 975.3] 1192.8 | 1270.5 | 1823.5 | 1287.6| 1424.2 | 20 | 1636.3} 1021.6] 1183.2] 912.9] 1264.4| 1308.2] 1387.0| 1330.4] 4170.2 : A 1631.0 | 1027.4} 1230.1] 827.1 | 1191.7 | 1273.5 | 1685.1 | 1495.0 | 1225.9 | 92 | 1559.9 | 1234.6] 12728] 828.5] 1209.3] 1309.0] 1397.8] 1384.2] 1276.9 | 23 1412.6 | 1100.7| 4132.0] 794.7] 1174.5] 1967.5 | 1832.4] 1311.8| 1427.4 | a | 1610.3} 1141.8] 1174.2] 870.7] 1130.2] 1226.3] 1446.9| 1376.5 | 1524.8 | 25 | 1803.6 1131.0] 1287.4] 888.6] 1118.6] 1183.1| 1462.0] 1489.8] 1508.8 | 26 | 1447.9] 1120.0] 1156.3] 882.8] 1003.1 | 138:.5| 1531.9] 14109] 1593.6 | “Som. | 39836.3 | 28939.4 | 29703.2 | 22408.4 | 29691.4 | 3445.9 | 38307.6 | 34349.6 | 35953.4 | —— 4 oe. SO Te Si alli Sa lh DE HORNSTEINSCHE ZES-EN-TWINTIG-DAAGSCHE PERIODE. 49 TABEL XXIX. Sommen DER DAGELIJKSCHE AFWIJKINGEN VAN DE HORIZONTALE KRACHT TE PETERSBURG, GECORRIGEERD VOOR GROOTE STORINGEN, EENHEID = 0.00001 c.a.s. Groep. 1 2 3 4 5 6 y 3 8 9 1 6297 4520 4649 3889 4753 5740 6146 5461 7025 2 5754 5387 4405 3413 4579 5587 7051 5312 7813 3 6225 4419 4345 3314 4600 5272 6920 5900 7386 4 6563 4707 464A 3424 4449, 6066 7263 5615 6522 5 6990 4212 4305 4282 4806 5664 6897 5754 7175 6 6883 : 4944 4324 3514 4403 5306 6237 5965 5593 7 6891 4609 4737 3000 4207 5438 6515 6334 6465 8 6825 4699 4951 3308 4602 5013 6605 6028 5879 9 6790 5434 4539 3255 4813 5138 6112 5007 6715 | 10 6077 4785 5204 3072 AD14 5399 5734 5744 6767 | 11 6209 4607 5403 2921 445A 4909 5531 6061 6504 12 6693 4542 ATST 3165 MOAT 5438 6353 6079 5926 13 6909 4120 4934 3208 484 6141 6544 5592 6552 14 6510 4436 4410 3302 4813 5612 6111 6003 6234 15 5970 4412 4345 3155 4867 5771 6101 6199 6459 16 5783 3806 4358 3336 4229 4723 6854 5963 6284 17 6649 4110 4989 3295 5312 6034 7017 5749 6165 18 6547 457A 4977 4455 5054 5639 6492 5924 6218 19 TMA 4182 5164 3730 5163 5375 6860 5557 6473 20 6914 3984 5091 3735 5056 5362 7062 5537 5790 21 7090 4589 5295 3373 5500 5442 6706 5943 6087 22 6583 5768 5440 3105 5346 5581 7358 6222 6570 23 6552 5474 4927 3074 5033 5062 6827 5996 6914 24 7342 5038 4498 3148 4958 5100° 6610 5509 7116 | 25 7243 5077 5272 3387 4582 4881 6773 6010 6713 | 26 6423 AMS 4942 3324 4336 5618 6615 5486 6424 | Som.. | 172123 | 120547 | 124902 88184 | 124277 | 144341 | 171291 | 150950 | 169769 | E T NATUURK. VERH. DER KONINKL. AKADEMIE. DEEL XXVIII. { 50 DE HORNSTEINSCHE ZES-EN-TWINTIG-DAAGSCHE PERIODE. TABEL XXX. SommeNn VAN DE DAGELIJKSCHE AFWIJKINGEN DER VERTIKALE KRACHT TE PETERSBURG, GECORRIGEERD VOOR GROOTE STORINGEN, EENHEID —= 0.00001 c. G. s. a ae , | Groep.) 1 2 3 4 5 6 | 7 | 8 | 9 | 1 4216 4121 3185 2550 1868 3942 479 3427 5302 | 2 3428 4643 2682 2293 2400 3344 5318 3040 5544 3 4078 3136 2413 2125 3064 3394 4251 4099 A717 4 5158 4070 2885 2245 2034 3749 4604 3567 4386 5 5524 3452 3113 2721 2382 3848 5386 3370 4848 6 5974 3931 2865 2156 1994 3239 3348 3174 3985 7 6269 3489 3364 1543 1991 4091 2706 3643 3747 8 6137 4352 3422 2131 2110 2956 3462 3109 3121 9 5227 4845 2977 2460 2964 3174 3368 1919 3668 10 5486 3934 3780 2002 2329 2754 2546 2858 4254 11 5367 3184 3257 1604 2061 2671 2508 3220 3172 12 4740 3453 2459 1958 1959 3229 4121 3163 3316 13 A344 3053 3062 2296 2293 3668 3088 2854 3507 14 5134 3186 2579 2119 2351 3542 2570 2887 3036 15 5534 2933 2569 1753 2186 3170 3405 3498 3723. 16 4740 2920 2517 2167 2426 2722 4326 3494 3705 17 4870 3018 2955 2217 2705 3889 4718 3326 3274 18 5454 3617 3762 2682 2382 3705 3694 3803 3714 19 6428 2865 3085 3122 2689 3417 4201 2702 4060 20 4856 2808 3078 3275 2777 3245 4048 3623 3202 21 5400 2737 4067 1793 2715 2965 5049 3846 3364 22, 4829 4222 3189 1723 3212 2542 4220 4015 3675 23 4576 4351 3057 1794 2612 2924 5015 3961 5010 24 6026 3393 2831 1884 2329 2668 4499 3692 5100 ; 25 5476 4042 3796 2237 2126 2821 4108 4156 4953 26 5576 4018 3340 2391 1731 3277 4423 3126 4408 | Som...| 134847 | 93773 | xo289 | 87244 |. 61690 | 4946 | 103161 | 87572 | 104788 * METINGEN OVER KERR’S VERSCHIJNSEL BIJ MAGNETISATIE EVENWIJDIG AAN HET SPIEGELEND OPPERVLAK. DOOR Dr. R,. SISSINGH. I. INLEIDING. 1. Kerr heeft den invloed, dien het magnetisme bij de terugkaatsing van het licht door het pool- en zijvlak van een magneet uitoefent, in 1877 en 1878 gevonden en in hoofdtrekken aangegeven *. Het verschijnsel kan het eenvoudigst op de volgende wijze beschreven worden. Zoo de invallende lichtbundel in een der hoofdvlakken, d. w. z. in of loodrecht op het invalsvlak is gepolariseerd, ont- staat door de magnetisatie in het teruggekaatste licht een componente, waarvan het polarisatievlak loodrecht is op dat van den invallenden lichtbundel. Deze componente heeft een bepaalde amplitude en phase, afhangende van den invals- hoek, de sterkte der magnetisatie en de optische constanten van den spiegel. Het teruggekaatste licht is in het a!gemeen elliptisch gepolariseerd. Voor een vol- ledige beschrijving moet men dus de amplitude en phase voor iederen invalshoek kunnen aangeven en tevens den invloed, dien verschillende factoren hierop uit- oefenen. * J, Kerr. On Rotation of the Plane of Polarisation by Reflection from the Pole of a Magnet. Phil. Mag, Ser. 5. Vol. 3. J, Kerr. On Reflection of Polarized Light from the Equatorial Surface of a Magnet. Phil. Mag. Ser. 5. Vol. 5. Bot NATUURK. VERH. DER KONINKL. AKADEMIE. DEEL XXVIII. 2 METINGEN OVER KERR’S VERSCHIJNSEL BIJ MAGNETISATIE Na Kerr is de terugkaatsing door het zijvlak van een magneet door Kaz*, Kunpt + en Rie@ut§ onderzocht, die bevestigden en uitbreidden, wat door Kerr is gevonden. In het volgende onderzoek is, ook door de gelijktijdige waarneming van de optische constanten van den spiegel, de invloed van verschillende factoren op het verschijnsel nagegaan en getracht de samengestelde beschrijving met behulp der theorie van Prof. H. A. Lorentz ** tot eenvoudiger vormen terug te bren- gen. Het cerste deel bevat de bepaling van de amplitude en phase der magne- tische lichtcomponente voor verschillende invalshoeken bij de aequatoriale terug- kaatsing, terwijl het tweede deel, dat ik hoop weldra te laten volgen, deze grootheden voor de polaire terugkaatsing zal leeren, het verband tusschen de polaire en aequatoriale terugkaatsing, de dispersie van het verschijnsel en de betrekl:ing, waarin deze staat tot die der metaalterugkaatsing. lI]. Dr WAARNEMINGSMETHODE. A. Bepalingen der verschillende grootheden. 2. Laten de nicols in de beide hoofdvlakken staan, d. w. z. met de polari- satievlakken in en loodrecht op het invalsvlak, zoodat het teruggekaatste licht, voordat de spiegel gemagnetiseerd is, wordt uitgedoofd, dan kan men na de mag- netisatie door een draaiing van polarisator of analysator de sterkte van het teruggekaatste licht tot een minimum of door beide nicols te draaien nul maken. De eerste draaiingen heeten minimum-, de tweede nuldraaiingen. Kerr heeft reeds de eerste gebruikt. Prof. vAN DER Waats7}7 heeft den weg aangewezen, * P. C. Kaz. Over de terughaatsing van het licht door magneten, Amsterdam. 1884. + A. Kunpr. Die electro-magnetische Drehung der Polarisationsebene des Lichtes durch Eisen, Cobalt und Nickel. Wied. Ann. Bd. 23. § A. Rieur. Recherches expérimentales sur la lumiére polarisée réfléchie par la surface équatoriale dun aimant. Ann. de Chim. et de Phys. S&. 6. Vol. X. ** WH. A. Lorentz. De door Haut ontdekte werking van een magneet op een electrischen stroom en de electromagnetische draaiing van het polarisatievlak van het licht. Versl. en Meded. der Kon. Acad. Amsterdam. Reeks II, Deel 19. +t Processen-Verbaal van de Vergaderingen der Koninkl. Acad. van Wetenschappen. Amsterdam, 1884. Zie ook Kaz t. a, p. pg. 33 en pg. 47. EVENWIJDIG AAN HET SPIEGELEND OPPERVLAK. 3 waarop men door middel dezer draaiingen de grootte en phase der magnetische lichteomponente kan bepalen. De draaiingen worden door $549 3 Pip) ?,, Pip en ¢,, f,, en ¢,, aangegeven, waarbij de indices m en 0 aanwijzen mini- mum- en nuldraaiingen, p en @ den nicol, polarisator of analysator, dien men gedraaid heeft, 7 en J of het invallende licht in of loodrecht op het invalsvlak is gepolariseerd. Om de richtingen der draaiingen ondubbelzinnig te bepalen worden de reeds vroeger door mij gebruikte definities ingevoerd *. De draaiingen zijn positief, indien zij geschieden in de bewegingsrichting der wijzers van een uurwerk voor een waarnemer op den invallenden of teruggekaatsten lichtbundel geplaatst, met het gelaat naar den spiegel. De draaiingen van den polarisator worden geteld van een stand, waarbij het invallende licht in het invalsvlak gepolariseerd is; die van den analysator van een stand, waarin deze lichtbundel na de terug- kaatsing wordt uitgedoofd. Voor de bepaling der phaseverschillen tusschen lichttrillingen, die niet langs evenwijdige lijnen geschieden, moet men eerst vaststellen, welke richtingen bij elkander zullen behooren. Het phaseverschil is dan nul, als te gelijker tijd de grootste evenwichtsverstoringen in de twee bij elkander behoorende richtingen voorkomen. Deze richtingen worden nu voor de stralenbundels, die in en lood- recht op het invalsvlak zijn gepolariseerd, op de volgende wijze gekozen. Neem haar voor den inyallenden straal, die in het invalsvlak is gepolariseerd, wille- keurig. Voor den invallenden bundel, die ioodrecht op het invalsvlak is ge- polariseerd, ontstaat zij hieruit door eene draaiing over een hoek van 90° in positieve richting, van den polarisator uit gezien. Voor den teruggekaatsten bundel, in het invalsvlak gepolariseerd, is zij dezelfde als de eerste gekozen richting. Door eene draaiing van 90° in positieve richting, Fig. 1 . gezien van den analysator, verkrijgt men de richting voor d den teruggekaatsten straal, die loodrecht op het invals- P| B vlak gepolariseerd is ?. De phaseverschillen der terug- H gekaatste lichtbundels worden steeds opgegeven als eene Ss fy S ; : © /] phasevertraging ten opzichte van den teruggekaatsten J” fa straal, die in het invalsvlak gepolariseerd is. Deze straal *) Stsstncu. Metingen over de elliptische Polarisatie van het Licht. Leiden 1885, pg. 78, ook in Arch. Neerl. T. XX. + De gekozen positieve richtingen der grootste evenwichtsverstoringen worden in Fig. 6 door OY, Oa en O¢ voorgesteld. In deze figuur is SS de spiegel, 4O de invallende, OB de teruggekaatste straal, Oa 1 40, O61 OB en O¥ getrokken naar die zij, van waar een draaiing van 4 O over de normaal naar OB in positieve richting gezien wordt. Oa en Ob liggen in het invalsvlak, Ov staat loodrecht op dit vlak, * 4 METINGEN OVER KERR’S VERSCHIJNSEL BIJ MAGNETISATIE is de standaardstraal, zijne phase de standaardphase. Zoowel uit de waarneming als uit de theorie volgt nu, dat de phasevertraging @ van den teruggekaatsten bundel, die loodrecht op het invalsvlak is gepolariseerd, bij het toenemen van den invalshoek van 0° tot 90°, van 0° tot 180° aangroeit. Is de invallende lichtbundel in of loodrecht op het invalsvlak gepolariseerd, dan staat het polarisatievlak van de magnetische lichtcomponente loodrecht hierop. De amplituden der magnetische lichtecomponenten worden door “;, i aangegeven, als de amplitude van den invallenden lichtbundel 1 is, hare phase- vertragingen ten opzichte van den standaardstraal door m;, m,. De indices 7, / wijzen aan of de invallende lichtbundel in dan wel loodrecht op het invalsvlak is gepolariseerd. B. Minimumdraaiingen. 3. De methode der nul- en minimumdraaiingen kan in aansluiting aan de hier ingevoerde definities op de volgende wijze worden uitgewerkt *. Het invallende licht zij eerst gepolariseerd in het invalsvlak, de amplitude 1. Men draaie den polarisator over een hoek gi,. Er vallen dan op den spiegel een straal, gepolariseerd || invalsvlak, amplitude 1, ” ma) ” li ” ) ” Pip- Hieruit ontstaan door de terugkaatsing, 1°. een straal, gepolariseerd ! invalsvlak, amplitude /, standaardphase, ae » 9 ” ae ” ) ” hip, vertraging ®, a » 9 ” > ” ) ” MG ; ” mi, de magnetische lichtcomponente. ap >: Laat in Fig. 2 XOJJ een vlak zijn, loodrecht op den teruggekaatsten lichtstraal, gezien van de zij, waar zich de analysator bevindt en OX in het invalsvlak gelegen zijn. Laat verder volgens OX de evenwichtsverstoringen voor Pla den standaardstraal, d. i. den eersten teruggekaatsten licht- bundel, die evenwijdig aan het invalsvlak gepolariseerd is, positief worden geteld, dan moet men volgens § 2 de verstoringen bij den tweeden teruggekaatsten lichtbundel en de magnetische * Door Kaz. (t. a. p.) is hetzelfde voor de door hem gebruikte bepalingen reeds vroeger verricht, Waar Kaz hetzelfde heeft behandeld, is steeds hierop gewezen. De in AS ee he Ps feces: WR IB | ae as 2 vie EVENWIJDIG AAN HET SPIEGELEND OPPERVLAK. 5 lichteomponente positief rekenen volgens de richting OIJ, die uit OX door een positieve analysatordraaiing ontstaat. De analysator stond, voor de polarisator gedraaid en de spiegel gemagne- tiseerd was, op uitdooving. Draai den analysator een hoek ¢,- De analysator laat nu door van de drie bovengenoemde teruggekaatste licht- stralen : een lichtbundel met de amplitude —/fja, standaardphase, hip, vertraging 4, “; , vertraging m;. n ” n ” n n n n n ” De verplaatsing in den resulteerenden lichtbundel is alzoo t t t J Via 0082 8 + hip oo (2 5-2) ok ys cos(2 x —mi) en de intensiteit [—f via + hgip cose + pu; cos mi]? + [hgipsind + uisinm]®. . . . (1) Het invallende licht zij vervolgens gepolariseerd locdrecht op het invalsvlak, de amplitude 1. Men draaie den polarisator een hoek gj. Er vallen dan op den spiegel twee lichtbundels : een, gepolariseerd | invalsvlak, amplitude 1 ” ” II ” ’ ” — Pip *. Hieruit ontstaan door de terugkaatsing : 1° een straal, gepolariseerd [| invalsvlak, amplitude /, vertraging 4, ea ae oa ” Il ” ; FS —f pip, standaardphase, Peg oe ns : : ve : ; + a , vertraging m,, de magnetische lichtcomponente. De analysator stond, voor de polarisator gedraaid en de spiegel gemagnetiseerd * Volgens de bepalingen in § 2 is de verstoring bij een lichtstraal gepolariseerd | invalsvlak, die ont- staat door een positieve draaiing van den polarisator over een scherpen hoek uit een azimut 0° positief. Der- halve moet de verstoring in den lichtbundel gepolariseerd || invalsvlak, die ontstaat door een draaiing van den polarisator over een scherpen hoek uit een azimut 90° als negatief in rekening gebracht worden. 6 METINGEN OVER KERR’S VERSCHIJNSEL BIJ MAGNETISATIE werd, op uitdooving en wordt nu (zie Fig. 2) over een hoek gi gedraaid. De analysator laat nu door een lichtbundel, met de amplitude ha , vertraging 4, ” ” age Selene) ” —f Pip, standaardphase, ” ” OH 3 +m, vertraging m;. De verplaatsing in den resulteerenden lichtbundel is z t t —f Pip cos 20 7, + parcon(2 m5 — mu -}- hyecn (22 = —a), de intensiteit [—S gp + pez cos m + h gia cos |? + [ye, sin m + hgiasinel..... (2) Bij de afleiding der formules (1) en (2) zijn grootheden van de orde (qj, )?, “pip enz. verwaarloosd. Daar de draaiingen slechts enkele minuten bedragen en “ nog kleiner is dan 0.001, is dit geoorloofd. 4. De uitdrukkingen (1) en (2) geven onmiddellijk de waarde der minimum- draaiingen. Maakt de polarisator een hoek g;, met het invalsvlak, dan wordt de draaiing ~q van den analysator, waarbij het teruggekaatste licht een mini- mum is, welke draaiing g;, genoemd wordt, volgens (1) gegeven door de verg. —f9,, + hip cose + pei cos m; = 0. od iw wee Uae Maakt de analysator een hoek g;a met een vlak loodrecht op het invals- vlak, dan wordt volgens (1) de draaiing van den polarisator, waarbij het terug- gekaatste licht een minimum is, alzoo de minimumdraaiing 9;) gegeven door hg; —Sf¥ia 008 & 4. fi OO — eo es (4) a8 oe m m. . oe De minimumdraaiingen 9, en 9), volgen evenzoo uit (2). Zij worden gegeven door de vergelijkingen —S Op, + hpiacos + My cosm = 0 Fi PO peers oo ee 6 OD hy, — f Pip cos & + fl cos(H— m) = 0... +. es» (6) De vergelijkingen (3)—(6) kunnen ook verkregen worden uit de meetkundige _ EVENWIJDIG AAN HET SPIEGELEND OPPERVLAK. vi constructie voor de resultante der Jichtbundels, die de analysator doorlaat. Maakt bijy. de polarisator een hoek g;, met het invalsvlak en is na een draaiing y,, van den analysator het teruggekaatste licht een minimum, dan worden door den analysator doorgelaten drie lichtbundels, waarvan de amplituden zijn —fp/2, hpip en wi en de phasevertragingen ten opzichte van den standaardstraal 0, ® en mi. De amplitude van den resulteerenden lichtbundel is AD (Fig. 3). Fig. 8. Deze is een minimum voor die waarde van AB, waar- voor 4D | AB, daar bij verschillende waarden van AB de lijn DA steeds D met een punt der lijn AB verbindt. De verg. (3) geeft de voorwaarde, waar- aan moet voldaan worden, opdat AD | AB. Op over- eenkomstige wijze is de beteekenis der verg. (4), (5) en (6) toe te lichten *). 5. Neemt men aan, dat, zoo de magnetisatie wordt 4 -¢9;7 B omgekeerd, «, de amplitude der magnetische lichtcom- ponente, alleen van teeken verandert en de phase m daarbij dezelfde blijft, dan blijkt uit de verg. (3) tot (6), dat de minimumstanden van polarisator en _ analysator alleen symmetrisch zijn ten opzichte der hoofdvlakken, d. w. z. het “S invalsvlak en een viak loodrecht hierop, zoo een der nicols in een der hoofd- ie vlakken staat. De hoeken gip, gia, ip, Pia toch moeten hiervoor nul zijn ). Duidt men de hoeken, die de minimumstanden der nicols bij positieve en negatieve magnetisatie met elkander maken, aan door Win) yy Vi? yr §), dan volgt in de bovengenoemde onderstelling omtrent de verandering van “« en m bij omkeering der magnetisatie uit de verg. (3) tot (6). , / z m m oe a 1 /¥;, LY: ee eg 7 io fi © Pen: i : t ta aha fp 7 5 my, = — cotg 6 — = rots aurea seas Cae MR EE Re ee M3 ae q sin & fy at 2 cos mj 2) Ss *) Vergelijk Kaz. t. a, p. pg. 36 en pg. 48, tT) Vergelijk Kaz. pg. 39 en pg. 52. §) Deze hoeken y zijn het dubbele der minimumdraaiingen, die men waarneemt, zoo een der nicols in of loodrecht op het invalsvlak staat. 8 METINGEN OVER KERR’S VERSCHIJNSEL BIJ MAGNETISATIE Bij den hoofdinvalshoek is b= > en zijn volgens de verg. (3) tot (6) de minimumdraaiingen onafhankelijk van de hoeken gip, Piay Pip: Pia dus even groot, of de nicols in de hoofdstanden staan dan wel een kleinen hoek hiermee maken. De meetkundige constructie van de resulteerende amplitude der licht- bundels, die de analysator doorlaat, leert de reden dezer onafhankelijkheid. Maakt toch de polarisator een hoek gp met het invalsvlak, dan is volgens Fig. 3 AD de resulteerende amplitude. 4D is, daar bij het draaien van den analysator voor het bepalen van den minimumstand alleen AB verandert, een minimum, z00 AD | AB. Bij den hoofdinvalshoek, waar = ne is dit onaf- hankelijk van BC =hgiy*. 6. De lichtsterkte van den bundel, dien de analysator doorlaat na een minimumdraaiing gg", is volgens (1) (hgip sin + wi sin m)*. Draait men nu den analysator uit dezen minimumstand een hoek ¢, dan is mede volgens (1) de vermeerdering der lichtintensiteit f%*. Daar deze kleine vermeerdering het scherpst wordt waargenomen, indien de oorspronkelijke lichtsterkte bij den mi- nimumstand het kleinst is, zijn alzoo, aannemend, dat m niet en w met het omkeeren der maguetisatie alleen van teeken verandert, de minimumdraaiingen bij positieve en negatieve magnetisatie niet even scherp waar te nemen. Dit is alleen het geval, zoo de hoeken g;» enz. nul zijn, dus een der nicols juist in een der hoofdvlakken staat. De scherpte, waarmee de minimumdraaiingen bepaald worden, is het kleinst, zoo @ dicht bij 90° ligt, dus in de nabijheid van den hoofdinvalshoek, het grootst bij groote en kleine invalshoeken. C. Nuldraatingen. 7. De verg. (1) en (2) leveren ook de waarden der nuldraaiingen. Opdat toch de intensiteit van het licht, dat de analysator doorlaat, nul is, moeten Pip» Pia; die nu de beteekenis hebben van ~%p, P%a volgens (1) voldoen aan de verg. —f¢,, -f- hg, cos ® + “4; coom =), hg; sin & + fisinm;=0.... (8) Evenzoo geeft (2) de verg., diep %,, ga bepalen, nl. * De verg. (7) leeren, dat men het teeken van » kan kiezen en eerst daardoor het kwadrant van m hepaald wordt. Ditzelfde volgt uit de verg. (3) — (6), daar deze alleen de grooiheden Hi 8in mi, wi cos m: enz. bepalen, le aes ob. RE oo vibe Nae ae my EVENWIJDIG AAN HET SPIEGELEND OPPERVLAK. 9 i = f9;, + my cosm + hg, cosh = 0, eisinm + hgjgsind=0...-- (9) Hieruit volgt, fg; 1 hg. sind cotg m; = ——“—— + cotg@, pi=——?P hg sme sin mj z a. aw Le 1 hg? sing Se ee ae l tg mi = — ie al cotg mi he! mat Ly shih Pia De vergelijkingen (9) en (10) kan men ook weer afleiden uit de meetkundige constructie van de resulteerende amplitude der lichtbundels, die de analysator doorlaat. Zoo geven de verg. (8) aan, dat de projectie van deze resulteerende amplitude 4D (zie § 4 Fig. 4) in twee onderling loodrechte richtingen nul is, dus AD zelve nul. Dezelfde beteekenis hebben de verg. (9) *. Neemt men aan, dat bij omkeering der magnetisatie van de magnetische lichteomponente de phase m niet en de amplitude « alleen van teeken verandert, dan volgt uit de verg. (8) en (9), dat de nulstanden bij positieve en negatieve magnetisatie symmetrisch zijn ten opzichte der beide hoofdvlakken, d. w. z. het invalsvlak en een vlak loodrecht hierop. De hoeken, die de nulstanden der nicols bij positieve en negatieve magneti- satie met elkander maken, welke door y%p, Yra, W 7p, Wa zullen aangeduid worden, zijn dus tweemaal zoo groot als de hoeken @%p, pias P%p, Pla T Bepaalt men door waarnemingen niet de hoeken g, maar de hoeken y, dan vindt men se en m uit: oO JG 4 hy, sin ® seen aer’ hy? sin ® pial a noe 2 sin m; |] ip Rear aie ra ae (11) oO o . : LY 1 hy, sind cotg mj = — Beets eS eters SENET ae up ane ed 2 sin mi 8. De nuldraaiingen zijn bij zeer kleine en zeer groote invalshoeken niet * Vergelijk Kaz t. a. p. pg. 48—55 en pg. 61. + Uit de verg. (8) — (11) blijkt, dat men het teeken van y» kan kiezen en eerst hierdoor het kwadrant van m bepaald wordt. F 2 NATUURK. VERH. DER KONINKL. AKADEMIE. DEEL XXVIII. 10 METINGEN OVER KERR’S VERSCHIJNSEL BIJ MAGNETISATIE scherp te bepalen. De instellingen met de nicols geven dan den indruk, dat meerdere paren nulstanden mogelijk zijn. Laten twee dezer paren nulstanden door P; » P. 9) Pi,9 9. worden aangegeven, dan blijkt uit § 8, dat deze alleen mogelijk zijn, zoo voldaan wordt aan f(¢;, sear ¢'. .) =h cos (¢;, _ ¥';») » Asing® (i, — ¢';,) 0; Streng kan hieraan niet worden voldaan, doch dit is ongeveer het geval bij ‘d zeer kleine en zeer groote invalshoeken, waar sin zeer klein, cos 6 en — h bijna 1 zijn. Men zal dan een reeks van opklimmende waarden van 7%» en gia hebben, waarbij de lichtsterkte van den bundel, dien de analysator door- jaat, bijna nul is. Dit bevestigen de waarnemingen en kan ook op de vol- gende wijze duidelijk gemaakt worden. Draait men den polarisator en analy- sator hoeken 4 en ¢ uit de nulstanden, dan is de lichtsterkte van den licht-~ bundel, die uit den analysator treedt,volgens de uitdrukking voor de intensiteit (verg. (1) § 3) (fe—hn)? + h?x? sin*p. Nu geschiedt de bepaling der nulstan- den zoo, dat men bij elkaar behoorende minimumstanden opzoekt en hieruit diegene kiest, waarbij het minimum der lichtsterkte zoo gering mogelijk is, Nu zijn blijkens het voorgaande bij zeer kleine en groote invalshoeken de verschillen ¢ en 4 tusschen opvolgende minimumstanden ongeveer even groot, bovendien sin ® zeer klein, zoodat de verandering in de intensiteit gering is. Dit geeft aan, dat de nauwkeurigheid dezer bepalingen gering zal wezen. 9. De formules voor de nul- en minimumdraaiingen gaan bij den hoofdin- valshuvek in elkander over. Op de volgende wijze kan men inzien, dat dit het geval moet wezen. Verg. (3) § 4 is de voorwaarde, dat de intensiteit van het teruggekaatste licht door een analysatordraaiing g’, een minimum is, zoo het invallende licht ongeveer in het invalsvlak gepolariseerd is. Bij den hoofdin- valshoek, waar o = 90°, is deze voorwaarde onafhankelijk van den hoek gp, dien de polarisator met het invalsvlak maakt, zoodat de hieruit afgeleide waarde van ~;, ook geldt voor die waarde van ip, waarbij de intensiteit van het licht nul is. gi heeft dan de beteekenis van een nuldraaiing. Hieruit blijkt, dat by den hoofdinvalshoek 2, en Pen aan elkander gelijk zijn. Ditzelfde geldt voor de overige draaiingen. EVENWIJDIG AAN HET SPIEGELEND OPPERVLAK. 11 III. BrscurisvinG VAN DEN TOESTEL. A. De spiegels. 10. Ten einde den spiegel, waarop de terugkaatsing plaats heeft, sterk te magnetiseeren, werd aan twee ijzeren ringen, (dik 6 mM., middellijn 10 cM.) aan de buitenzij een vlak geslepen, lang 3 cM., in het midden breed 2.8 mM. (Fig. 4). In het midden van dit vlak had de terugkaatsing plaats. Deze ringen Fig. 4. werden met 7 lagen koperdraad, dik 1.5 & 2 mM., omwonden. spiegel Dicht bij de spiegels liepen de windingen kegelvormig af, zoodat de windingen niet buiten het vlak van den spiegel kwamen, om de waarneming bij groote invalshoeken mogelijk te maken. Den stroom leverden 15 e!ementen van BuNSEN, 5 rijen van drie naast elkaar geplaatste. De magnetiseerende stroom bedroeg meestal 15 Ampére. Het magnetisch spectrum toonde aan, dat binnen en buiten de klos slechts weinig krachtlijnen liepen, evenzoo weinig krachtlijnen aan de einden der spiegels uit den windingen ring traden. De krachtlijnen waren in het midden van den spiegel evenwijdig aan het spiegelvlak en maakten aan de uiteinden slechts kleine hoeken hiermede. De sterkte der magnetisatie werd bepaald door den inductie- stoot te meten in een om den spiegel gewonden proefdraad en dezen met den aardinductor in absolute maat uit te drukken *. Hieruit bleek, dat met een magnetiseerenden stroom van 15 Ampére de magnetisatie in het midden van den spiegel per volume-eenheid 1400 C.G.8. bedroeg. Zij nam, zoo de sterkte van den magnetiseerenden stroom tot 22 Amp. aangroeide, slechts met 2 pCt. toe en vermeerderde, zoo de stroom van 7.5 tot 22 Amp. klom, met 8 pCt. Hieruit blijkt, dat eene vrij sterke magnetisatie is bereikt en de ring nagenoeg verzadigd was. Ook bleek uit bepalingen met de proefwinding, dat het aantal krachtlijnen buiten den spiegel zeer gering was. De spiegel is in het midden dunner dan aan de uiteinden. Deze vorm is juist zeer geschikt om in het mid- den eene sterke magnetisatie te verkrijgen. Door deze ringen heeft men tevens het voordeel verkregen met kleine ijzer- massa’s te werken, welke gemakkelijker sterk te magnetiseeren zijn t. Zij stel- len tevens in staat den spectrometer bij het onderzoek te gebruiken. * H. A. Rowzanp. On the Magnetic Permeability and the Maximum of Magnetism of Iron, Steel and Nickel. Phil. Mag. Ser. 4. vol. 46. + Hierdoor kan de stroom eener dynamomachine beschikbaar blijven om elektrisch licht te leveren, zoo het zonlicht ontbreekt. Meestal gebruikt men zware Ruhmkorflmagneten. oe 12 METINGEN OVER KERR’S VERSCHIJNSEL BIJ MAGNETISATIE De waarnemingen zijn verricht met twee ringen van gelijke afmetingen. De optische constanten der spiegels, hoofdinvalshoek en hoofdazimut, zijn voor licht van de breekbaarheid der D streep, vdordat de ringen gemaguetiseerd waren, met den compensator van BaBineT bepaald*. De spiegels zullen door I en IL worden aangeduid, Spiegel. Hoofdinvalshoek. Hoofdazimut. ie 17923'.5 26°34" Il. 76930'.5 26°44! + B. Algemeene inrichting van den toestel. 11. Ten einde bij zeer kleine invalshoeken en ook bij normalen inval metingen te kunnen verrichten, werden de collimator en polarisator afgezonderd van den spectrometer opgesteld. Collimator, polarisator en spectrometer zijn (Fig. 5, zie de plaat) op de slee A, A van een ijzeren draaibank bevestigd, waardoor de toestellen gemakkelijk in de richting van den invallenden lichtstraal verschoven kunnen worden en door de bevestiging aan den bank ten opzichte van elkander een vasten stand behouden. De toestel, welke den collimator B draagt, rust op een ijzeren raam C, dat aan de bank bevestigd wordt. De collimator kan door de schroef a om het scharnier 4 draaien en door middel der beide schroeven ¢ evenwijdig aan zich zelven naar boven verplaatst worden. Het stuk D, dat den polarisator draagt, bestaat in hoofdzaak uit een geel koperen kolom d, welke men door de schroef p om een vertikale as e kan draaien, die op een groote slee f is geplaatst. Deze slee wordt op de draaibank vastgezet. Door middel dezer slee is men nu in staat den polarisator in een richting loodrecht op de bank, dus ook op den invallenden lichtstraal, te be- wegen. Over het bovenste deel der kolom schuift een holle buis g, die door een moer h, op de kolom geschroefd, en twee sterke spiraalveeren / op- en neerge- schoven kan worden. Dit schuifstuk draagt in cen tapleger / de polarisatorbuis E. * Vergelijk voor nadere bijzonderheden Sisstneu t. a. p. pg. 36 en v.v. + Dit opmerkelijke verschil tusschen de hoofdinyalshoeken van twee, oogenschijnlijk gelijke spie- gels, werd bij herhaling der metingen bevestigd gevonden. Men zou geneigd zijn hierbij aan een verschil in de oppervlaktelagen te denken. De spiegels zijn echter op dezelfde wijze geslepen en gepolijst. Een vyerandering in de optische constanten van spiegels, voornamelyk van den hoofdin- valshoek, wanneer het slijpen en polijsten op verschillende wijze geschiedde, is meermalen en in sterkere mate door mij waargenomen. Zij verschaffen experimenteele gegevens voor een onderzoek over den invloed yan oppervlaktelagen op de terugkaatsing, dat ik hoop verder voort te kunnen zetten, i EVENWIJDIG AAN HET SPIEGELEND OPPERVLAK. 13 Hierin kan de polarisator door middel der schroef m ook om een horizontale as draaien. Een dergelijke toestel draagt den analysator, zoo deze bij kleine invals- hoeken afgezonderd van den spectrometer wordt opgesteld. De spectrometer rust op een vierkante ijzeren plaat F', die aan de slee van de bank wordt bevestigd. Op deze plaat zijn in een diagonaal twee ijzeren kolommen x geschroefd, die iets hooger zijn dan de spectrometer. Deze kolom- men dragen een geel koperen langwerpige plaat 0, die over den cirkel van den spectrometer loopt. Deze plaat draagt zelve in het midden de ringen, die door hun gewicht en grootte niet op het tafeltje van den spectrometer geplaatst kun- nen worden. De ringen rusten niet onmiddellijk op deze plaat 0, maar op een stuk, waardoor zij in twee onderling loodrechte richtingen en om een verticale as bewogen kunnen worden. Dit stuk bestaat alzoo in hoofdzaak uit twee sle- den r. De plaat op de bovenste slee, welke de ringen draagt, rust op een half- rond s, zoodat zij met drie schroefjes zoo gesteld kan worden, dat de normaal van den spiegel ¢ loodrecht op de spectrometeras staat. De plaat, waarop de sleden bevestigd zijn, kan in een ring worden vastgeklemd en dan met de schroef w en om een vyerticale as gedraaid. Deze schroef werkt op den staart u, die aan den ring bevestigd is. Groote verplaatsingen geschieden met de hand, waarbij de ring wordt losgeklemd. De sleden met den ring zijn op de plaat y geschroefd, die zelve met de schroeven 2 op 0 wordt bevestigd. Wordt de analysator van den spectrometer afgezonderd opgesteld, dan plaatst men den toestel, die den analysator draagt, op een ijzeren dwarsstuk G, dat stevig aan de bank wordt bevestigd. Dit dwarsstuk kan over de bank heenge- schoven worden en veroorlooft den analysator ter zij hiervan op te stellen. De geheele toestel is op een steen, van den vloer afgescheiden, geplaatst. 12. Bij de constructie van dezen toestel is er zooveel mogelijk voor gezorgd, dat men de verschillende onderdeelen in den vereischten stand kan brengen en hierin stevig bevestigen. Daar de draaiingen slechts enkele minuten bedragen en de wijze, waarop deze worden gemeten, een juiste en onveranderlijke stel- ling, vooral van spiegels en nicols vereischen, moet aan beide genoemde voor- waarden voldaan worden. Er werd niet eerder overgegaan tot het opbouwen van dezen toestel, voor overtuigend gebleken was, dat met een meer eenvou- digen geene vertrouwbare uitkomsten te verkrijgen waren. *. * Uit de discussie bleek, dat een geheele reeks van waarnemingen hiermee verricht moest ver- worpen worden. 14 METINGEN OVER KERR’S VERSCHIJNSEL BIJ MAGNETISATIE C. De polarisator en analysator. 13. De wijze, waarop met polarisator en analysator de bepalingen worden verricht, is dezelfde, die reeds vroeger voor de bepaling der hoofdstanden is ge- bezigd, d.w.z. de standen, waarin polarisator en analysator in en loodrecht op het invalsvlak staan. Door een betere stelling der nicols kon zij echter veel strenger worden doorgevoerd *, Gaan nagenoeg evenwijdige stralenbundels door twee nicols, dan ziet men bij de kruising een donkere streep, die over het veld heenschuift. Verbetert men deze inrichting met voor den polarisator een col- limator te plaatsen, waaruit evenwijdige stralenbundels treden en achter den analysator een voor evenwijdige stralen scherp gestelden kijker, dan worden in elk punt van het veld stralen vereenigd, die in een bepaalde richting door de nicols zijn gegaan. Deze richting bepaalt het polarisatievlak der stralen, zoodat alzoo in het veld de polarisatietoestand van punt tot punt verandert. De don- kere streep is de meetkundige plaats der punten, waarin stralenbundels ver- eenigd worden, wier polarisatievlakken in de beide nicols loodrecht op elkander staan. Gaat de streep door het midden van het veld en zijn de assen van collimator en nicols onderling evenwijdig, dan staan de polarisatievlakken van stralen, die in de richting der as door de nicols gaan, loodrecht op elkander. Op dezen stand der nicols worden alle draaiingen van polarisatievlakken terug- gebracht. De streep dient als kenmerk voor de instelling. Zij wordt steeds door draaiing van de nicols in het midden van het veld gebracht. Dit midden is aangegeven door een dunnen draad, dwars over het midden van de collima- torspleet. Deze plaatsbepalingen vervangen nu de schattingen der lichtsterkte bij de vroegere wijze van instellen met de nicols, waar men het veld zoo donker mogelijk moet maken. Opdat de streep scherp begrensd zij, mag de sterkte van het licht niet te gering zijn + en mogen ook de assen der nicols geen te grooten hoek met elkander maken. In het algemeen toch is het dan niet mogelijk, de polarisatievlakken der stralen, die door de nicols zijn gegaan, loodrecht op elkander te plaatsen. De plaatsen van kleinste helderheid in het veld zijn dan - niet zoo donker en de streep is onduidelijker, daar verschillen in helderheid het scherpst worden waargenomen, indien deze zelve het kleinste is. Deze methode, waarbi) de streep als instellingskenmerk dient, welke reeds vroeger door mij voor de bepaling der hoofdstanden werd gebruikt, is nu toegepast op de nul- en minimumdraaiingen, * Sissrncu. Metingen over de elliptische polarisatie van het licht PS: 26. Ook in Arch. Neel. T. XX. Vergelijk Liertcu. Wiener Sitz, Ber. Bd. 85, + Zie Livrrcn t. a. p. pg. 294. EVENWIJDIG AAN.HET SPIEGELEND OPPERVLAK. id 15 14. De polarisator is een prisma van Lippich * met rechte eindvlakken, die. slechts een zeer kleinen hoek, ongeveer 1’, met elkander maken. De rand: a’ (zie Fig. 5) der buis, die den nicol bevat, wordt door 6 stelschroefjes in den rand der buis c' bevestigd, die zelve in de bus van den verdeelden cirkel is geschoven. Hierdoor kan de as van den nicol evenwijdig aan de collimatoras, dus aan de as van den invallenden stralenbundel gebracht worden. Dit ge- schiedt door met den kijker van den spectrometer de spiegelbeelden der kruis- draden in het eindvlak van den nicol waar te nemen. Bij ronddraaiing be- schrijven de teruggekaatste kruisdraadbeelden slechts een kleinen cirkel, de straal is ongeveer 1', zoodat ook de bus van den verdeelden cirkel voldoende in de wijdere buis, waarin zij draait, is bevestigd. De afwijking, die de rich- ting van het licht door dezen nicol ondergaat, is zeer gering, ongeveer 1’. Bovendien wordt de polarisator door middel van den toestel, waarop hij rust, zoo geplaatst, dat de as van den invallenden bundel door de as van den nicol gaat. De as van den invallenden bundel wordt verkregen door een dop met kleine opening in het midden over den objectiefrand te schuiven. De analysator is een nicol met schuine eindvlakken en werd zoo gekozen, dat de streep in het veld van de nicols het duidelijkst was. Hier kan dus niet dezelfde methode toegepast worden als bij den polarisator, om de as van den nicol te stellen. Er werd nu nagegaan, of het licht, dat in de richting van de as op den nicol valt, door het schuine voorvlak zoo wordt teruggekaatst, dat het bij draaiing van den nicol een cirkel om den invallenden straal beschrijft 7. Het licht, dat het schuine voorvlak terugkaatst, wordt hiervoor op een scherm opgevangen, waarop cirkels zijn geteekend, met de as van den invallenden lichtbundel als middelpunt. Verder werd zorggedragen, dat bij de vervanging van den kijker, waarmee de verschillende deelen van den spectrometer worden gesteld, door dien, waarin voor het objectief de analysator bevestigd is, de assen der beide kijkers in de taplegers denzelfden stand hebben. Hiervoor wordt eerst het beweegbare tapleger van den spectrometer zoo gesteld, dat de kijker, hierin en in het overstaande vaste tapleger gelegd, loodrecht op de zijvlakken van het plan-parallelleglasplaatje op het tafeltje van den spectrometer staat. De as van den kijker heeft dan in beide gevallen dezelfde richting. Legt men nu den kijker in een der taplegers, den analysatorkijker in het andere, dan werd er voor gezorgd, dat de teruggekaatste kruisdraadbeelden in een glasplaatje, op den * Zie Lirpicu. Wiener Sitz. Ber. Bd. 91. pg. 1097. + Dit hulpmiddel is door GuazEBRooK aangegeven. 16 METINGEN OVER KERR’S VERSCHIJNSEL BIJ MAGNETISATIE analysator bevestigd, bij draaiing van den nicol steeds samenvielen met de kruis- draden of hierom slechts een kleinen cirkel beschreven *. Door deze juistere stelling van polarisator en analysator kan de methode van instelling met behulp der streep veel strenger worden doorgevoerd. Was vroeger de streep bij kleine invalshoeken slecht te zien, thans leverde de be- paling der hoofdstanden en draaiingen bij geen der invalshoeken eenig bezwaar op, zoodat de hieraan verbonden mocilijkheden geheel zijn overwonnen. 15. Ten einde aan te geven aan welke voorwaarden de opstelling van den toestel voldoet, zal de wijze, waarop men de verschillende deelen stelt, in korte trekken worden vermeld. 1°. De kijker van den spectrometer wordt zoo geplaatst, dat de as loodrecht staat op die van den spectrometer en deze snijdt f. 2°. De spectrometer wordt zoo op de plaat J’ gesteld, dat als de kijkeras evenwijdig loopt aan de collimatoras, beide assen tevens in elkanders verlengde liggen. 3°. De polarisatoras plaatst men.in het verlengde van de collimatoras. Door middel van de methode der spiegelbeelden wordt met den kijker voor de even- wijdigheid der assen gezorgd. Men kan de assen laten samenvallen door middel van de slee f en de moer / van het stuk D. 4°, De spiegel wordt voor den bepaalden invalshoek gesteld, zoodat de spie- gelnormaal in het vlak van de kijker- en collimatoras ligt, en 5°. het midden van den spiegel in de collimatoras, daar, waar deze de spec- trometeras snijdt. Deze voorwaarde is vervuld, zoo de as van den invallenden bundel na de terugkaatsing met de kijkeras samenvalt. Wordt de analysator af- gezonderd van den spectrometer opgesteld, dan plaatst men den kijker en spiegel voor den bepaalden invalshoek met behulp van het plan-parallelleglasplaatje op het tafeltje van den spectrometer. Dit glasplaatje wordt eerst zoo gesteld, dat de normaal den bepaalden hoek met de as van den invallenden lichtbundel * Het oculair van den kijker, waarin de analysator is bevestigd, vergroot ongeveer 5 maal. Die vergrooting moet zoodanig zijn, dat de streep scherp is in te stellen en de duidelijkheid der streep door geringe lichtsterkte bij te sterke vergrooting, niet te klein wordt. + Vergelijk hierbij o. a. Riaut, Ann. de Chim. et de Phys. ser. 6. Vol. 4 pag. 446, 456; dan. de Chim. et de Phys. ser. 6. Vol. 9 pag. 127—181, dun. de Chim. et de Phys. ser. 6. Vol. X, pag. 208. De directe wijze, waarop volgens de door mij gebruikte methode de hoofdstanden worden bepaald, geeft een vrij wat grootere nauwkeurigheid dan de benaderende manier, waarop Rieu te werk gaat, welke bovendien voor groote en kleine invalshoeken geene scherpe bepalingen toelaat. Zie ook § 20 en § 21. § Vergelijk Stssrveu, t. a. p. pg. 15 en v.v. Hier wordt ondersteld, dat de as van den cirkel en het tafelije van den spectrometer eens voor al evenwijdig zijn gesteld. ’ EVENWIJDIG AAN HET SPIEGELEND OPPERVLAK. 17 maakt, daarna de kijkeras in de as van den door het plaatje teruggekaatsten licht- bundel gebracht. Nu wordt het glasplaatje met het tafeltje van den spectrometer verwijderd, de plaat o met den ijzerspiegel in zijn plaats gesteld en de spiegel z00 geplaatst, dat de teruggekaatste lichtbundel door het midden van den spiegel gaat en met de as van den kijker samenvalt. D. Bepaling der kleine draaiingen door spiegelaflezing. 16. De nul- en minimumdraaiingen bedragen slechts enkele minuten en’ | kunnen niet met de in graden verdeelde cirkels der nicols en vasten index zonder nonius gemeten worden. Om hierin te voorzien werd de spiegelmethode sedert 1886 geregeld toegepast. Hiervoor is over de buis ¢,, die den polarisa- tor bevat, een rechthoekig vierzijdig prisma f, geschoven, dat van binnen cilin- dervormig is uitgeboord. De zijvlakken dragen spiegeltjes, die zoo gesteld zijn, dat na een draaiing van den nicol over 90° de normaal van het eene spiegeltje ongeveer den vroegeren stand van de normaal van het aangrenzende spiegeltje inneemt. Daar de polarisator alleen wordt gebruikt in een stand evenwijdig aan of loodrecht op het invalsvlak en de spiegeltjes eens voor al gesteld zijn, levert dit een groot voordeel op. Op een afstand van 2.5 M. ongeveer staan kijker en verdeelde schaal, waarmee de stand van den nicol wordt waargenomen. Kijker en schaal staan evenals de bank met den spectrometer op een steen, alzoo niet in verbinding met den vloer. De polarisator wordt door middel van een langen koperen arm g;, aan het vlak van den cirkel bevestigd, bewogen. Bij den analysator zit deze arm f, aan een ring /, die op den verdeelden cirkelrand wordt geklemd met de schroef m,. Deze ring draagt in het midden een spiegeltje /,, dat om een verticale en horizontale as kan draaien en dient voor de bepalingen van den stand van den analysator. In den regel werden een schaal en twee kijkers voor deze spiegelaflezing gebruikt. Behalve bij zeer groote invalshoeken moest voor de analysatoraflezing nog een tweede, vaste, naast de draaibank opgestelde spiegel, gebruikt worden. Bij deze spiegelaflezing werd zooveel mogelijk voor een onveranderlijken stand der deelen zorggedragen. Steeds werd na elke reeks van instellingen de vastheid der spiegelaflezing on- derzocht. Deze bleek steeds voldoende te zijn. De plaatsveranderingen bedroegen bij niet te groote tijdsverloopen slechts een klein deel van den afstand van 2 schaaldeelen. Een minuut beantwoordt aan een verplaatsing van 1.4 & 1.8 m.M. of 1.4 & 1.8 schaaldeel. De nauwkeurigheid dezer aflezing houdt gelijken tred met die van de methode, waarop met de nicols wordt ingesteld (§ 13), zoo de. omstandigheden hierbij niet ongunstig zijn. F 3 NATUURK. VERH. DER KONINKL, AKADEMIE. DEEL XXVIII. 18 METINGEN OVER KERR’S VERSCHIJNSEL BIJ MAGNETISATIE E. De Lichtbron. 17. Als lichtbron dient de zon of een electrische laboratoriumlamp van Siemens van 17 Ampére. Den stroom leverde een dynamo, gedreven door een gasmotor. Hoe goed deze Jampen ook ingericht zijn om het booglicht voort- durend te onderhouden, blijven toch de koolspitsen niet steeds op dezelfde plaats, wat bij deze proeven noodzakelijk is. Hiervoor wordt als vroeger de lamp in een bak geplaatst, waarmee zij door den waarnemer, zonder dat deze zijn plaats behoeft te verlaten, in verticale richting bewogen kan worden*. Schermen houden het licht buiten den toestel terug. F. Het magnetiseeren en ontmagnetiseeren van de ringen. 18. De magnetiseerende stroom gaat om de sterkte te regelen en af te lezen door een koolweerstand en Ampéremeter. Een commutator stelt in staat de stroomrichting om te keeren. Soms is het noodig, aan den ring het magnetisme te ont- trekken. Dit geschiedt met r stroomen van afnemende C sterkte en steeds omkeerend Sate. teeken door de windingen tay ‘\\| van den ring te laten gaan. P Daar met den koolweerstand de stroomsterkte tot 2.3 Amp. %,_& kan verminderd worden, doch het remanente magnetisme cs Ki ran AE =a gl dan nog te sterk was, wordt ark ||| &) hierna de magnetiseerende ae == klos in een zijketen geplaatst. Door middel van een paar W stopcommutators werd de stroomloop zoo ingericht, dat men de stroomsterkte met den koolweerstand snel tot 2.3 Amp. kan laten afnemen, daarna den klos door een paar Fig. 6. fn | Fit | 5 fin Koolweerstand H van den ring * Vergelijk Stssinen. t. a. p. pag. 12. EVENWIJDIG AAN HET SPIEGELEND OPPERVLAK. 19 stoppen te verplaaisen in den zijketen brengen en nu tot 0.025 Amp. dalen. Deze geheele inrichting werd als bij technische inrichtingen gebruikelijk is op een scha- kelbord geplaatst, naast den toestel, in het bereik van den waarnemer en is in Fig. 6 afgebeeld. Door den sleutel van den commutator, welke op 9 rust en hierom draait kan 1 met 2 en te gelijker tijd 6 met 7, of 1 met 3 en 4 met 5 in verbinding gebracht worden. De verbinding van 4 met 5 of 6 met 7 bewerken twee ko- peren reepen, die aan de buitenzijden tegen een houten stuk zijn bevestigd, dat in den middenstand van den sleutel alleen over 5 en 7 reikt. e en f zijn klem- men, welke gemakkelijk over de kolen geschoven worden. Bevindt zich de ring in den hoofdstroom, dan staan alleen de stoppen be, dy in den rechter commu- tator en is de stroomloop AB e(f) C d, DE 1, 2, ring, 3, 6, 7, 8, Fb, G. Is de ring in een nevenketen geplaatst, dan zijn de openingen @, ¢,, ¢, door stoppen gesloten en is de hoofdstroom 42 f Cc, Gen de nevenstroom H K La, M N 1, 2, ring, 3,6, 7,8, Pc TR. IV. HET ONDERZOEK DER WAARNEMINGSMETHODE. 19. Verandert « met .den magnetiseerenden stroom alleen van teeken, doch blijft m daarbij hetzelfde, dan wordt de bepaling der minimum- en nuldraaiingen vrij eenvoudig. De nulstanden zijn dan symmetrisch ten opzichte der hoofdvlakken d. w. z. het invalsvlak en een vlak loodrecht hierop. Men behoeft de standen der nicols niet te kennen, waarbij zij in de hoofdvlakken staan, welke in het vervolg de hoofdstanden genoemd zullen worden en bij de minimumdraaiingen evenmin den hoek, dien een der nicols met het eene hoofdvlak maakt, doch bepaalt de dubbele minimum- en nuldraaiingen door den spiegel eerst in de eene, dan in de andere richting equatoriaal te magnetiseeren *. De form. (7) § 4 en (11) § 7 gelden dan voor de berekening van ys en m, amplitude en phase der magne- tische lichtcomponente. Ten einde na te gaan of aan deze voorwaarde voldaan is, moeten de hoofd- standen der nicols voor den geheel ontmagnetiseerden spiegel bepaald worden. Een bewijs, dat de spiegel voldoende ontmagnetiseerd is, ligt hierin, dat zoo men bij de ontmagnetisatie met stroomen van afwisselend teeken en afnemende * Zie de verg. (3)—(6) in § 4 en (8)—(9) in § 7. 20 METINGEN OVER KERR’S VERSCHIJNSEL BIJ MAGNETISATIE sterkte de eene maal met een positieven, de andere maal met een negatieven stroom eindigt, de hoofdstanden in beide gevallen dezelfde zijn. Het overblij- vende magnetisme is dan zoo zwak, dat het geen waarneembaren invloed meer op de terugkaatsing uitoefent. A. De hoofdstanden der nicols na ontmagnetisatie der spiegels. 20. Om den invloed der overblijvende magnetisatie te bepalen, nadat men op de boven aangegeven wijze den spiegel ontmagnetiseerd heeft, werden met spiegel II bij den invalshoek 51°22' na de ontmagnetisatie de hoofdstanden waargenomen. Was een invloed der overblijvende magnetisatie te bespeuren, dan werden de minimumdraaiingen bepaald. Bij den invalshoek i = 51°22' zijn deze vrij groot en nog scherp te bepalen (zie § 6), zoo, dat men hierin een zeer ge- voelig middel heeft om eene magnetisatie op te sporen. Bepaling van de hoofdstanden na ontmagnetisatie. Beginstroom +15 Amp. Hindstroom + 0,025 Amp. Instellingen met den Polarisator. Analysator. 144.7 304.0 3.8 4.7 4.0 3.9 5.1 4.0 5.0 5.3 5.3 5.1 5.0 4.5 5.1 3.8 144.7% 304.4 Ken verplaatsing van 1’ bij den polarisator en analysator gaf een verplaat- sing in den kijker van 1.56 en 1.66 schaaldeelen. Dit zal steeds op de volgende wijze worden aangegeven. 'p = 1.56, 1'c = 1.66. Deze grootheden worden positief genoemd, wanneer hoogere aflezingen op de nicols, veroorzaakt door positieve draaiingen, hoogere aflezingen in de kijkers te weeg brengen. Bij deze instellingen op de hoofdstan- den zag men de streep in het veld van den analysatorkijker*, waarop voor de * Met analysatorkijker wordt hier de kijker bedoeld, waaraan voor het objectief de analysator bevestigd is. EVENWIJDIG AAN HET SPIEGELEND OPPERVLAK. 21 bepaling der hoofdstanden wordt ingesteld, in het midden der spleet en nage- noeg verticaal, alzoo in de richting der spleet. Hierna werd, terwijl men de nicols onveranderd liet, de spiegel opnieuw ontmagnetiseerd. Beginstroom + 15 Amp. Eindstroom — 0.025 Amp., alzoo met het tegengestelde teeken van dat der vorige reeks. De streep in den analysator kijker had denzelfden stand behouden. - Hoofdstanden, Polarisator . Analysator. 144.9 304.9 Ys Wangs 3.3 4.9 5.8 5.2 4.8 4.5 3.9 4.7 3.8 5.4 4.4 4.7. 3.8 144.8 304.3 Er worden alzoo dezelfde waarden verkregen, wat na het onveranderd blven der donkere streep te verwachten was. 21. Ten slotte werd de ontmagnetisatie een paar malen herhaald, waarbij de eind- stroom + 2.3 Amp. was en de invloed van het overblijvende magnetisme bepaald. Beginstroom 14.7 Amp. Eindstroom + 2.3 Amp. De donkere streep stond niet meer in het midden der spleet, maar aan den linkerrand en iets beneden het midden. Dit geeft den invloed van de over- blijvende magnetisatie aan. Voor deze magnetisatie werden de minimumdraaiin- gen bepaald, d.w.z. met een der nicols de streep weer in het midden van het veld gebracht. Analysator-minimumdraaiing. Instellingen met den analysator. 308.7 8.3 8.0 1.5 8.0 7.2 8.2 8.2 308.0 22 METINGEN OVER KERR’S VERSCHIJNSEL BIT MAGNETISATIE De analysator werd ‘weer op 304.3 geplaatst, het gemiddelde van de instel- lingen bij de voorgaande bepalingen der hoofdstanden, en de polarisator-mini- mumdraaiing bepaald. Instellingen met den polarisator. 142.6 2.5 2.5 2.6 142.5% Herhaling der ontmagnetisatie. Beginstroom 14.7 Amp. Eindstroom —2.3 Amp. De nicols waren in den laatsten stand blijven staan. Het streepje was nu door de overblijvende magnetisatie naar de rechterzij der spleet verschoven. Daar de analysator nog in den hoofdstand was geplaatst, werden eerst de polarisator-minimumdraaiingen waargenomen. Instellingen met den polarisator. 147.3 7.4 71.4 _1.0 147.3 De polarisator werd nu in den hoofdstand 144.8 geplaatst en de analysator- minimumdraaiing waargenomen. Instellingen met den analysator. 299.2 300.5 301.1 300.6 300.5 300 1 300.6 301.2 300.5 Ten slotte werd opnieuw ontmagnetiseerd, waarbij de eindstroom 0.03 Amp was en de hoofdstanden opgezocht. EVENWIJDIG AAN HET SPIEGELEND OPPERVLAK. 25 Polarisator. Analysator. 144.2 304.8 4.9 4.5 5.4 4.7 4.9 4.0 4.8 3.8 5.5 4.5 5.5 5.0 4.7 4.5 145.0 304.5 Deze waarnemingen hebben alzoo opgeleverd : Ontmagnetisatie tot + 0,03 Amp. Polaris. Analys. Polaris. Analys. Hoofdstanden. Minimumstanden. 144.75 304.4 . oe OORe Go Add 80488 : “a ae a 142.55 308.0 E Poa er 147.3 300.5 2 -. 008 > 146.0. b045 Zij bewijzen, dat bij het ontmagnetiseeren met stroomen van afwisselend teeken en afnemende sterkte tot 0.03 Amp. de invloed der overblijvende ge- ringe magnetisatie binnen de grenzen der waarnemingsfouten ligt *. Tevens blijkt, dat de vastheid van de opstelling der kijkeraflezing voldoende is, daar de hoofdstanden aan het begin en eind der reeks nagenoeg dezelfde zijn. Bij ontmagnetisatie met stroomen tot 2.3 Amp. is de invloed der overblijvende Mmagnetisatie zeer goed waar te nemen en de hierdoor veroorzaakte minimum- draaiingen bij positieve en negatieve magnetisatie dezelfde. Zij bedragen in schaaldeelen voor den polarisator — 2.3 en + 2.45, voor den analysator + 3.6 en — 3.9. Deze getallen zijn, met 1', = 1.56, 1'2=1.66 tot mi- nuten herleid, voor den polarisator — 1.5 en + 1.6, voor den analysator + 2.2 en — 2.3. * Zie § 26 over de nauwkeurigheid der waarnemingen. . 24 METINGEN OVER KERR’S VERSCHIJNSEL BIJ MAGNETISATIE B. Vergelijking van de hoofdstanden der nicols bij den ontmag- netiseerden ijzerspiegel en een zilverspiegel. 22. Een tweede middel om na te gaan of werkelijk door het ontmagneti- seeren met stroomen van afwisselend teeken en afnemende sterkte de magneti- satie in voldoende mate is opgeheven, ligt in de vergelijking van de hoofdstanden der nicols, verkregen bij den ontmagnetiseerden ijzerspiegel met die, welke een zilverspiegel onder dezelfde omstandigheden oplevert. Is de ijzerspiegel nog, zij het dan ook zwak gemagnetiseerd, dan bepaalt men eigenlijk geene hoofd- maar nulstanden, die van de eerste afwijken. De zilverspiegel werd volgens de methode, door Marrin * aangegeven, op glas neergeslagen en zoodanig op het tafeltje van den spectrometer bevestigd, dat de as van den verdeelden cirkel van den spectrometer in het vlak van den spiegel lag +. Achtereenvolgens werden nu de hoofdstanden met den zilverspiegel en den ontmagnetiseerden ijzerspiegel bepaald en dit eenige malen herhaald. Hierbij moet telkens de zil- verspiegel met het tafeltje op den spectrometer geplaatst, voor den juisten invals- hoek gesteld en de ijzerspiegel met de geel koperen plaat o (zie de plaat) boven den spectrometer bevestigd en tevens opnieuw gecentreerd worden., De ver- plaatsingen van dezen spiegel uit den juisten stand zijn echter gering, zoo men vooraf den stand der plaat door merkteekens aangeeft. Voor deze stellingen heeft men den grooten kijker van den spectrometer noodig en moet dus de analysatorkijker met ring en spiegel voor de spiegelaflezing door dezen vervan- gen worden. Ook is het beter den polarisator hierbij soms te verwijderen, daar de afwijkingen van het licht door dezen nicol invloed uitoefent op den invalshoek en het centreeren van den spiegel. Het verwijderen en opnieuw in- eggen der nicolkijkers in hunne taplegers behoort met groote behoedzaamheid te geschieden, zal de spiegelaflezing dezelfde blijven. Daar een minuut in den kijker 1.5 schaaldeel ongeveer is, zal een klein verschil in de wijze, waarop de nicolkijkers in hunne taplegers liggen of een kleine verplaatsing van het spiegeltje op den nicol, een merkbare wijziging der spiegelaflezing ten gevolge hebben §. De waarnemingen bij den invalshoek 7 = 51°22' met spiegel II leverden het volgende: rey * A, Martin, Compt. Rend. T. 56, 1863, en Ann. de Chim. et de Phys. ser. 4, T. 15; 1868.~ + R. Stsstnew. Metingen over de elliptische polarisatie van het licht, pag. 18. § Er werd geconstateerd, dat, zoo het herhaald inleggen der nicolkijkers in hunne era met zorg geschiedde, geene verandering in de. spiegelaflezing optrad. aes SERGE EVENWIJDIG AAN HET SPIEGELEND OPPERVLAK. | 25. Hoofdstanden IJzerspiegel Zilverspiegel IJzerspiegel Polarisator, | Analysator. _Polarisator. Analysator. Polarisator. Analysator. 388.7 279.8 389.1 280.4 886.6 280.2 8.8 79.3 at 78.5 7.6 81.2 9.0 80.6 8.9 79.4 7.3 81.6 8.8 80.5 6.7 78.6 7.1 80.0 9.2 80.0 8.2 79.2 6.5 78.8 8.5 79.4 8.8 79.0 6.9 80.2 8.2 79.3 8.2 78.3 1.3 80.1 9.2 80.0 7.3 80.3 6.7 79.7 388.8 279.9 388.1 279.2 387.0 280.2 Zilverspiegel TJzerspiegel Polarisator. Analysator. Polarisator. Analysator. 388.2 282.2 390.0 281.0 9.0 2.8 89.2 80.8 8.4 1.2 89.2 82.9 8.8 2.5 88.9 80.5 9.6 3.0 89.5 81.5 1.5 2.0 89.0 81.2 ate 1.4 89.8 80.8 8.1 2,78 89.4 82.4 388.4 282.2 389.4 281.4 De hoofdstanden zijn alzoo: Polarisator. Analysator, bij den ijzerspiegel 388.8 279.9 387.0 280.2 389.4 281.4 Gemiddeld 388.4 280.5 bij den zilverspiegel 388.1 279.2 388.4 282.2 388.2° 280.7 Bij de verwisselingen van ijzer- en zilverspiegel bleef meestal de uitdoovings- streep door het midden van het veld gaan. Soms toch gelukte het niet de nicols F4 NATUURK, VERH. DER KONINKL. AKADEMIE. DEEL XXVIII. 26 METINGEN OVER KERR’S VERSCHIJNSEL BIJ MAGNETISATIE uit de taplegers te nemen en weer hierin te leggen, zonder dat deze een weinig gedraaid werden. De streep stond bij den ijzerspiegel vertikaal en was bij den zilverspiegel iets schuiner. Dit hangt echter samen met de optische eigenschap- pen dier metalen. Nadat de zilverspiegel opnieuw op het tafeltje van den spectrometer gecen- treerd en de ijzerspiegel nogmaals ontmagnetiseerd was, werden de volgende instellingen op de hoofdstanden verkregen: Zilverspiegel. Izerspiegel. Polarisator. Anaiysator. Polarisator, Analysator. 388.8 283.2 387.6 282.9 8.0 2.8 1.4 1.5 7.8 2.1 7.6 2.9 8.0 3.0 7 2.3 7.4 3.1 7.4 1.9 7.5 2.5 6.9 1.9 8.2 3.7 7.2 1.9 7.8 3.0 7.9 2.3 387.9% 282.9 387.45 282.2 *. Ten slotte volgen nog de gemiddelden van eenige reeksen van instellingen, waarbij elke reeks uit 4 instellingen bestond, ten einde de waarnemingen met de beide spiegels sneller op elkander te laten volgen. Hoofdstanden. IJzerspiegel. Zilverspiegel. Polarisator. Analysator. Polarisator. Analysator. 35 toed ieee 280.55 387.7 279.2 es 387.2 280.25 388.5 280.95 ; 386.8 278.3 388.2 279.0 cues as 387.5 279.8 i 387.9 279.7 387.0 280.0 Een tweede, dergelijke reeks gaf * De nulpunten der schaalaflezingen verschilden bij deze metingen iets van de vorige. Waar, zooa!s hier, de. absolute waarde der schaalaflezing niet in aanmerking komt, werd aan verplaatsingen van het nulpunt geen gewicht gehecht. EVENWIJDIG AAN HET SPIEGELEND OPPERVLAK. 27 Izerspiegel. Zilverspiegel. Polarisator. Analysator, Polarisator. Analysator. 387.0 983.7 387.2 284.6 ee ona an nT 283.6 387.2 283.3 387.6° 283.5 387.3 283.8 Daar bij deze metingen de schaalwaarden van draaiingen groot 1’ van pola- risator en analysator of 1', en 1’, 1.33 en 1.23 waren, mag men, de moeilijk- heid der waarnemingen in het oog houdend, hieruit het besluit trekken, dat de hoofdstanden voor den zilver- en den ontmagnetiseerden ijzerspiegel binnen de grenzen der waarneming met elkander overeenstemmen f. C. Bepaling van de draaiingen bij positieve en negatieve magnetisatie. 24. De bepaling van de amplitude en phase, « en m, der magnetische licht- componente, wordt, gelijk reeds is opgemerkt (§ 19), vrij wat eenvoudiger, z0o men mag aannemen, dat « met de magnetisatie van teeken verandert, doch m daarbij dezelfde waarde behoudt. Is dit toch niet het geval, dan zou men steeds. na elke bepaling eener nuldraaiing door ontmagnetisatie den hoofdstand moeten opzoeken en voor de minimumdraaiing bovendien van een der nicols de afwij- king uit den hoofdstand moeten kennen. Hoe eenvoudig en voor de hand liggend deze onderstelling ook moge zijn, is het zeker van gewicht haar aan de waar- nemingen te toetsen. Hiervoor werden met spiegel II bij den invalshoek ¢ = 51°22', waar de mini- mumdraaiingen vrij groot en tevens nog vrij nauwkeurig waar te nemen zijn (§ 6), deze uitvoerig onderzocht. Voor eene scherpe bepaling is het noodig voor de spleet van den collimator een zeer nauwe dwarsspleet te brengen. Ge- bruikt men de geheele spleet, dan blijkt het, dat terwijl men in het midden de intensiteit alleen tot een minimum kan maken, deze bij een grootere of kleinere draaiing van analysator of polarisator iets boven of beneden het midden der spleet veel geringer wordt dan in het midden, zoodat daar de streep veel zwarter is. Bi de beweging van den analysator of polarisator schuift de streep over het veld, maar het donkerste gedeelte blijft df boven df beneden het midden * Voor deze reeks werd de spiegel opnieuw ontmagnetiseerd. + Vergelijk § 26 over de nauwkeurigheid der waarnemingen. 28 METINGEN OVER KERR’S VERSCHIJNSEL BIJ MAGNETISATIE (zie Fig. 7). Om nu te kunnen beoordeelen of de lichtsterkte in het midden een minimum is, moet dit donkerder ge- deelte der streep door de dwarsspleet bedekt worden. Zij is onmisbaar voor het verkrijgen van nauwkeurige waarnemingen. 25. Deze waarnemingen worden uitvoerig meegedeeld, ten einde de wijze aan te geven, waarop zulk een volledige reeks bij iederen invalshoek werd verricht en tevens een oordeel over de bereikte nauwkeurigheid mogelijk te maken *. Daar de polarisator ongeveer in het invalsvlak staat bij de aflezingen 130 en 310, loodrecht hierop bij 220 en 210 en alle waarnemingen bij deze standen verricht worden, zullen deze standen voortaan aangeduid worden door, P;;, P;2, P11, Piz. De indices i en J wijzen weer aan of de polarisator in of loodrecht op het invalsvlak staat. Voor den analysator zijn deze standen Aix, Ais, Ar, Aza; 0, 180, 90, 270 +. Fig. 7. Spiegel II. J = 76°30'.5, H = 26°44'. Aequatoriale magnetisatie per volume- eenheid, 1400 C. G. S. Bepaling der minimumdraaiingen. Invalshoek 7 = 510922’. Polarisator | invalsvlak. Hoofdstanden van polarisator en analysator. Pi2, Aje. Ontmagnetisatie. De ontmagnetisatie herhaald. Hoofdstanden. De streep bleef denzelfden stand behouden. He: Polarisator. Analysator. Polarisator. Analysator. 4 385.5 385.6 283.0 . 5.5 a 6.2 3.1 A 6.0 2. 4 6.8 3.5 : 6.0 39 6.4 3.7 ee. 5.8 33 6.6 4.2 a 5.5 28 5.7 2.7 5.7 27 6.7 3.7 ; 5.5 : 5.7 3.0 385.7 282.6 386.2 283.35 Gemiddeld, Pz2 385.95, A;2 283.0. * De meeste dezer waarnemingen konden met zonlicht geschieden. + Positieve draaiingen geven voor beide nicols hoogere aflezingen. ‘TANS eee pen eae PRES PO Ea ee 3 Clie eS ee a pti an pore wn | EVENWIJDIG AAN HET SPIEGELEND OPPERVLAK. 29 Hierop werden achtereenvolgens de nicols nagenoeg in den gevonden hoofd- stand geplaatst. A. Polarisator op 386.3 *. B. Analysator op 283.4. Analysator minimum-instellingen. Polarisator minimum-instellingen. + — magnetisatie. + — magnetisatie. 278.0. 288.2 382.8 389.6 8.6 8.1 1.8 89.4° 8.8 8.8 1.9 90.4 8.1 9.2 2.0 90.1 278.1 288.6 382.0 389.9 7 alzoo ¢;, bij + magnetisatie,— 4.9 alzoo %;, bij + magnetisatie — 3.9° a eae + 5.6 a De spiegel opnieuw ontmagnetiseerd. Hoofdstanden. Polarisator. Analysator. 386.2 283.8 6.0 3.4 5.9 2.8 5.8 4.0 5.8 4.0 5.2 3.5 5.8 3.4 5.6 3.5 385.8 283.55 Deze hoofdstanden stemmen volkomen met de vorige. De waarnemingen ter bepaling van de schaalwaarde der nicoldraaiingen gaven voor den polarisator ; ' * De polarisator maakt hier een hoek van nog iets minder dan ; met den hoofdstand, Deze af- wijking zal slechts een geringen invloed op de minimumdraaiingen uitoefenen. Deze afwijking uit den hoofdstand is boyendien meestal vrij wat geringer. + Bij al deze waarnemingen bedroeg de magnetisatie per volume-eenheid ongeveer 1400 C. G. S. 30 METINGEN OVER KERR’S VERSCHIJNSEL BIJ MAGNETISATIE Polarisator. Schaalaflezing. Gemiddeld, 41 342.2, 341.2 341.7 42 418.2, 419.7% 418.0 od 4180—841. = 1,87. Analysator. . 184 214.9 DIGS = ee 215.6 | 183 292.6, 293.4 293.0 ee ae alzoo 1’, = moe 4, 28. Nicolstanden P12, Ai. Hoofdstanden. ese Polarisator. Analysator. es a aaa 384.8 277.2 52 5.2 4.2 5.5 4.0 7.0 3.7 6.8 4,0 6.5. 4.0 OS 5.0 . 6.2 384.35 276.4. 4. Polarisator ingesteld op 384.3. Analysator ingesteld op 276.3%, Instellingen analysator. Instellingen polarisator. + magnetisatie. — + — magnetisatie. 271.7 280.25 379.8 388.85 2.0 1.3 19.8 8,2 1.9 1.8 80.3 8.6 1,35 0.7 Wo tt ee 1.2 271.75 281.0 379.8 388.1 m bij + magnetisatie — 4.6 m bij + magnetisatie — 4.55 eee + 4.65 Vig ae + 3.75 Hierbij is ease Analysator. Schaalaflezing. ne 94 206.5, 206.6 93 283.3, 280.8 alzoo 1’, = persansy ee Le 60 EVENWIJDIG AAN HET SPIEGELEND OPPERVLAK. 31 Nicolstanden Pii, Ai. Hoofdstanden. Polarisator. Analysator. 421.8 274.0 1.1 3.9 1.6 5.5 1.4 4.2 1.5 5.5 1.1 6.0 : 1.5 4.8 0.7 4.7. 421.3° 274.8 Polarisator ingesteld op 421.35, Analysator ingesteld op 274.8%, Instellingen analysator. Instellingen polarisator. + — magnetisatie. + magnetisatie. — 279.3 270.8 424.8 417.0 81.2 70.3 4.7 6.9 80.8 69.8 5.0 1.5 79.2 69.2 5.4 5.6 81.2 69.4 6.0 5.8 3.2 a: 280.3 269.9 : 424.8° 416.7% Ontmagnetisatie herhaald. -- Hoofdstanden, Polarisator. Analysator. 420.0 273.2 3.1 6.4 1.0 4.8 2.0 6.0 2.9 ie 0.2 4.0 421.5 275.2, welke hoofdstanden met de vroegere voldoende overeenstemmen. Neemt men voor de hoofdstanden de gemiddelden der eerste en laatste waar- den, dan is on bij + magnetisatic. — 5.3 m bij + easneanee — 4.65 %a ba ” +5.1 / ” ” + 3. 45 32 METINGEN OVER KERR’S VERSCHIJNSEL BIJ MAGNETISATIE Bij deze waarnemingen is Polarisator. Schaalaflezing. 221 377.0, 377.8 222 456.9, 457.5 , 79.8 alzoo 1’, = “60. = 1.88: Nicolstanden P,, Ajo. s Hoofdstanden. Polarisator. Analysator. 400.6 $41:8 2.1. 42.3 2.0 42.0 0.4 i 40.0 1.2 40.2 1.8 40.5 1.2 40.1 0.8 39.2 401.3 340.8 Polarisator op 401.3. Analysator op 340.7. Analysator-instellingen. Polarisator-instellingen. ; + — magnetisatie. + — magnetisatie. 335.1 346.3 397.5 405.9 5.8 5.4 7.40 6.0 5.2 5.2 8.1 6.0. 5.4 5.4 8.7 5.0 335.4 345.8 397.9 405.7 Hiernit volgt : a” bij + magnetisatie — 3.4 3 m bij + magnetisatie — 5.4 ip ee ” + 44 % tee mara n + 5.0 Hierbij is Analysator. Schaalaflezing. *. 36 METINGEN OVER KERR’S VERSCHIJNSEL BIJ MAGNETISATIE Hierbij is 1‘, = + 1.31. Deze Waarnemingen geven alzoo voor de minimumdraaiingen ¥;y9 ¢;, p %;, a’ %;, a’ ip? Viy Pig Pig ++ magnetisatie. —magn. + magn. — magn. ++ magn. — magn. + magn. —magn. + 5.2° —4.2> + 3.6 —40 —3.9° +399 —49 +56 5.3° 5.35 3.7 3.5 4.5° 3.75 4.6 4.6° 5.5 4.9 3.9° 3.7 4.6° 3.4° 5.3 5.1 4,75 5.6° 4,55 4.5% 3.4 4.4 5.4 5.0. Gemiddeld zijn alzoo de draaiingen bij positieve en negatieve magnetisatie in schaaldeelen +52 260, oo BOF Bae 84, bee Neemt men voor de schaalwaarden van eene draaiing van 1' de gemiddel- den der waarden, welke bij deze waarnemingen hiervoor verkregen werden, nl. 1’, = + 1.30, 1’. =—1.27, dan zijn de minimumdraaiingen in minuten bij positieve en negatieve magnetisatie %; Fa %p Pia + magn. — magn. + magn. — magn. + magn. — magn. -+ magn. — magn. + 4.0 —3.8, —31 -+3.1, —3.2 + 3.0, +40 —4.0. Uit deze waarnemingen, waarbij zonlicht gebruikt kon worden, blijkt vol- doende, dat binnen de grenzen der waarnemingsfouten de draaiingen bij positieve en negatieve magnetisatie gelijk zijn in grootte, doch verschillend teeken heb- ben. Hieruit volgt, dat de grootte der magnetische lichtcomponente met de mag- netisatie van teeken omkeert, de phase echter dezelfde blijft. In het vervolg zullen nu steeds als de dubbele minimumdraaiingen worden opgegeven de ver- anderingen in den minimumstand van een der nicols bij omkeering der magne- tisatie. Deze hoeken zijn het dubbele der minimumdraaiingen, die men waar zou nemen, indien een der nicols juist in een der hoofdvlakken staat. D. Nauwkeurigheid der waarnemingen. 26. Berekent men uit de meegedeelde volledige reeks waarnemingen bij den invalshoek i= 51°22' de middelbare fout in het gemiddelde eener reeks van instellingen, dan blijkt het, dat deze voor de bepalingen der hoofdstanden iets grooter en voor de minimumdraaiingen iets kleiner dan een half schaaldeel is. Pe ne hg Se ey Ee ee nL ad a ee a a EVENWIJDIG AAN HET SPIEGELEND OPPERVLAK. 37 Daar de schaalwaarden van de draaiingen groot 1' voor beide nicols ongeveer 1.3 is, blijkt het, dat de gemiddelde te vreezen fout bij gunstige omstandigheden op ongeveer - gesteld kan worden *. De fout in de waarden, die ten slotte voor de minimumdraaiingen worden opgegeven, nl. de gemiddelden van de uitkomsten dier reeksen, mag dus op 10” gesteld worden. Gelijk boven reeds is meegedeeld, stemmen alzoo de draaiingen bij positieve en negatieve magnetisatie binnen de geenzen der waarnemingsfouten met elkander overeen. De sterkte van den in- vallenden lichtbundel oefent een zeer grooten invloed uit op de scherpte der waarnemingen, daar bij grootere sterkte de streep in het veld van den nicol scherper begrensd is, dus de nauwkeurigheid der instellingen belangrijk toe- neemt. Bij niet te zwak invallend licht en juiste stelling, vooral van de nicols en de spiegels, kan men niet dan na eenige oefening, wanneer zooals hier de nicols door middel van lange, aan hen vastgeklemde armen bewogen worden, geheel partij trekken van de nauwkeurigheid, die met behulp van deze streep te verkrijgen is. EHerst ontsnapt zij juist door hare groote bewegelijkheid aan eene nauwkeurige instelling. E. Vergelijking van de uitkomsten verkregen met de methode der nul- en die der minimumdraaiingen. 27. Zoowel uit de nul- als v’t de minimumdraaiingen kan de grootte en phase van de magnetische lichtcomponente afgeleid worden. Er behoort alzoo nagegaan te worden of beide tot dezelfde uitkomsten leiden. Daar de nuldraaiingen (§ 8) bij kleine en groote invalshoeken, de minimumdraaiingen (§ 6) juist voor de andere invalshoeken minder scherp zijn waar te nemen, werd voor deze aan- sluiting de invalshoek 7 = 51°22’ gekozen. Er is reeds op gewezen, dat het ge- bruik eener dwarsspleet noodig was om juiste instellingen bij de minimum- draaiingen te verkrijgen. Hier volgt evenals bij de minimumdraaiingen de volledige reeks van waar- nemingen bij «= 51°22’ met den spiegel II. Nu eenmaal is aangetoond, dat de amplituden # der magnetische lichtcomponente bij positieve en negatieve * Rieant geeft aan (Ann. de Chim. et de Phys. Sér. 6, T. 10, pg. 208), dat bij de bepaling der hoofdstanden langs een indirekten weg afwijkingen van 1’ voorkwamen tusschen verschillende bepa- lingen. De hier bereikte nauwkeurigheid is alzoo vrij wat grooter. Zij is echter noodzakelijk om de Kleine draaiingen van enkele minuten der aequatoriale terugkaatsing eenigszins nauwkeurig aan te kunnen geven, wanneer men, zooals hier, niet de dubbele draaiingen door ommagnetiseeren kan bepalen. 38 METINGEN OVER KERR’S VERSCHIJNSEL BIJ MAGNETISATIE magnetisatie alleen in teeken verschillen en de phasevertraging m dezelfde blijft, zullen de nuldraaiingen steeds voor een positieve magnetisatie worden opgegeven. 28. Nuldraaiingen, waargenomen met spiegel II bij den invalshoek * = 51°22 I = 76°30'.5, H = 26°44’. Acquatoriale magnetisatie per volume-eenheid 1400 C. G. 8. Nicolstanden Pii, Ali. Polarisator. Analysator. Polarisator. Analysator. + magnetisatie. — magnetisatie. 48.5 230.0 48.3 241.3 48.2 229.8 47.2 241.0 46.8 228.6 48.7 242.0 48.0 230.3 49.1 241.0 47.9 229.7 48.3 241.3 Herleidingswaarnemingen ter bepaling der schaalwaarden in minuten. Polarisator. Aflezing. Gemiddeld. 127 56.9, 55.3 56.1 128 145.4, 145.2 145.3 waaruit volgt 1’, = 1.49. Analysator. 274 220.8, 219.4 220.1 273 114.0, 111.6 112.8 waaruit volgt 1’, = 1.80. Hieruit volgt ee E eek See 2 9; , = Tie 2%. = 80 — 6'.4. Nicolsianden P;2, Als. Polarisator. Analysator. Polarisator. Analysator. + magnetisatie. — magnetisatie. 144.2 218.5 146.8 208.7 145.8 221.1 146.0 207.4 144.0 221.5 143.0 209.0 142.3 220.7 144.2 209.5 144.1 220.4 145.0 208.7 4 EVENWIJDIG AAN HET SPIEGELEND OPPERVLAK. Herleidingswaarnemingen. Polarisator, Aflezing. Gemiddeld. 308 65, 63.7 64.3 307 154, 154.9 154.4° alzoo 1', = 1.50. Analysator. 66 323 , 319.4 321.2 67 225.4, 223.8 224.6 alzoo 1', = — 1.61. Hieruit volgt o — 0.9 . +117 _ 2%) = 7 = — 0.6 Wat ih. Nicolstanden Pi2, Ajo. Polarisator, Analysator. Polarisator. Analysator. + magnetisatie. — magnetisatie. 396.55 148.7 405.7 148.0 8.5 51.0 6.6 9.0 7.8 48.75 7.9 9.0 8.0 50.0 tt 9:75 397.7 149.6 406.7 148.9 Herleidingswaarnemingen. Polarisator. Aflezing. Gemiddeld. 39 444.8, 443.2 444.0 38 361.8, 362.1 361.9° alzoo 1'p = + 1.37. Analysator. 183 203.45, 203.4 203.4 184 98.0 , 96.6 97.3 alzoo 1'4 = — 1.77. Hieruit volgt o- 2c 90 i ea ORs : 8%, = Tar = — 86 2%0= aa 0'.4. 39 40 METINGEN OVER KERR’S VERSCHIJNSEL BlJ MAGNETISATIE Eene herhaling dezer instellingen bij dezelfde nicolstanden, gaf Polarisator. Analysator. Polarisator. Analysator. + magnetisatie. — magnetisatie. 398.1 145.3 406.9 145.5 6.7 5.0 6.4 4.9 7.8 6.6 7.3 5.2 7.0 6.7 6.8 5.4 397.4 145.9 406.8 145.2° Daar hier dezelfde waarden voor 1’, en 1', gelden, is . — 9.4 ; ‘ + 0.65 29, = sa, = — 89 29.74 o* Nicolstanden Pi\, Aii- Polarisator. Analysator. Polarisator. Analysator, + macnetisatie. — magnetisatie. 434.0 110.8 444.8 110.6° 4.3 10.2 3.8 0.5° 3.1 09.0 17 0.6 4.5 11.4 3.4 1.55 434.0 110.35 443.4 110.8° Herleidingswaarnemingen. Polarisator. Aflezing. Gemiddeld 218 414.5, 413.0 413.75 217 495.9, 495.0 495,45 alzoo 1'p = 1.36. Analysator. 3 85.6, 87.6 86.6 4 187.0, 188.5 187.7 alzoo 1', = 1.69. Hieruit volgt eae OA 0 » 0 Sans Oe ») Re NS ce ea 30. 2%, = "736 — — 6.9 29;,= = —0 EVENWIJDIG AAN HET SPIEGELEND OPPERVLAK. Al Deze waarnemingen hebben alzoo geleverd 291, 29%, 297, 291 fae — 6.6). ans —0.4) _ 0.3 6.4 _ 691 6.7 ay 0.4 — 0.6 — 7.8 — 6.9 -- 0.3 gemiddeld — 0.45 — 6.85 — 6.8 — 0.3° Uit deze waarnemingen volgt, dat de middelbare fout eener reeks van in- stellingen bij de nuldraaiingen ongeveer : schaaldeel, of daar 1.5 schaaldeel aan eene draaiing van 1' beantwoordt, 0'.5 bedraagt. De nauwkeurigheid van de waarden der nuldraaiingen, die de gemiddelden zijn van de uitkomsten dezer reeksen, mag dus op 15" worden gesteld. 29. Berekent men met de form. (7) § 5 uit de minimumdraaiingen en met de form. (11) § 7 uit de nuldraaiingen de amplitude « en phase m der magne- tische lichtcomponente, dan verkrijgt men + 297, 29;, 29, 2%, Mi a mi m —0.45 —6.85 —6.8 —0.35 +0.79x10—-3 +0.81x103 180°—1°9' 1800—0052' —1.25* —6.65* —6.8* —0.5* 0.69* 0.78* 1809—-3040'* 1809—1917'.5* 29), 207, 29, 297 1.0 6.98 > 62 8.0 0.754: 0.756 18094-5035’ 180047921’ Pot 6.2: 64" 7:8* - 0.750" 0.775* 1809 + 3947'* 1809 —0937'* —6.2 8.1* 0.760* 1809 +.90,7'* De met * geteekende getallen zijn waarden, voor de draaiingen aangenomen, ten einde den invloed eener kleine verandering in de waargenomen grootheden op de berekende te leeren kennen. De waargenomen draaiingen zelve leveren + De formules, waarmee f, % en ® worden berekend, vindt men in § 41 aangegeven. Bij de be- rekening der y’s kan men de teekens dezer grootheden kiezen. Het kwadrant van m wordt dan hier- door eerst bepaald. Hier zijn »; en gz positief genomen. F 6 NATUURK. VERH. DER KONINKL. AKADEMIE. DEEL XXVIII. 42 METINGEN OVER KERR’S VERSCHIJNSEL BIJ MAGNETISATIE mon la gi = a hiervoor ook gegevens, daar zoo on ag Dea = + py en m = Mm. Daar twee der nuldraaiingen n.l. 9? en g/,bijna nul zijn, is bij dezen invals- hoek de invloed eener magnetisatie gelijk aan eene draaiing van het polarisa- tievlak. Men kan toch bij dezen hoek door een draaiing van een der nicols het teruggekaatste licht uitdooven. Hieruit volgt, dat de overige nuldraaiingen %-, on Fp gelijk moeten zijn aan de overeenkomstige minimumdraaiingen, daar de sterkte van het minimum in dit geval nul is. Hieraan voldoen de waarne- mingen. Houdt men verder in het oog, wat in § 26 en § 28 omtrent de nauwkeu- righeid van de uitkomsten der minimum- en nuldraaiingen is opgegeven, dan blijkt het, dat binnen de grenzen der waarnemingsfouten de amplituden en phasen, uit beide draaiingen berekend, met elkander overeenstemmen. Tevens volgt hieruit, dat de nauwkeurigheid der phasen, welke bij dezen invalshoek uit de minimumdraaiingen berekend worden, niet zeer groot is. Bij dezen in- valshoek hebben veranderingen in ¥5y of g;, vrij groote in de berekende « ten- gevolge en oefenen geringe veranderingen in g” grooten invloed op de berekende phase m uit. De nauwkeurigheid der berekende w uit de minimumdraaiingen, en der berekende m uit de nuldraaiingen is vrij groot. Zij kan bij deze waarne- mingen voor « op 0.01 x 10-8 of iets meer dan 1 pCt. en voor m op iets meer dan 0.59 gesteld worden of zoo men de phasen in golflengten aangeeft nog grooter dan 0.5 pCt. De amplituden zijn allen uitgedrukt in die van den in- vallenden lichtbundel als eenheid. F. Het bewijs, dal de terugkaatsing equatoriaal is. 30. In § 10 is het magnetisch spectrum der spiegels beschreven. Het bleek, dat alleen in het midden de krachtlijnen evenwijdig aan den spiegel loopen en ter weerszijden hiervan uit den spiegel treden. Hoe noodzakelijk het is, dat de terugkaatsing juist op dit midden van den spiegel plaats vindt, geven de vol- gende waarnemingen aan. Valt het licht normaal op den spiegel en neemt men het teruggekaatste licht waar door middel van een plan-parallel glasplaatje, dat onder een hoek van ongeveer 45° met den invallenden lichtbundel wordt ge- plaatst, dan heeft het magnetiseeren van den spiegel eene, zij het ook, zeer kleine verplaatsing der streep in het veld van den analysator ten gevolge, zoo de lichtbundel niet juist op het midden van den spiegel valt. Daar een EVENWIJDIG AAN HET SPIEGELEND OPPERVLAK. 43 magnetisatie evenwijdig aan het spiegelvlak bij normalen inval geen optisch effect kan te weeg brengen, is dit een gevolg van de ontbondene der magneti- satie loodrecht op den spiegel. Uit de richting van de verplaatsing der streep kan het teeken der magnetisatie bepaald worden. Daar buiten het midden de krachtlijnen slechts een geringen hoek met het spiegelvlak maken, is deze componente der magnetisatie loodrecht op het spiegelvlak wel is waar zeer klein, maar daarentegen het effect van zulk eene magnetisatie juist bij nor- malen inval het grootst. Om de terugkaatsing steeds zuiver equatoriaal te hebben en niet gemengd met polaire, wordt de lichtbundel met groote zorgvul- digheid juist in het midden van den spiegel gebracht en zoo smal gemaakt, dat zijne doorsnede slechts een paar mM? groot is. Het optisch effect der mag- netisatie is nu bij normalen inval nul. Valt de lichtbundel niet juist op het midden van den spiegel, al is de afwijking ook nog zoo gering, dan wordt steeds bij het magnetiseeren een verplaatsing der streep in het veld van den analysator waargenomen. VY. SAMENSTELLING VAN DE VERSCHILLENDE WAARNEMINGEN EN DE UITKOMSTEN, WAARTOE ZIJ LEIDEN. VERGELIJKING DER VERKREGEN RESULTATEN MET DIE VAN ANDERE WAARNEMERS EN MET DE THEORIE, A. De nul- en minimumdraaiingen bij verschillende invalshoeken. 31. De nul- en minimumdraaiingen zijn voor de twee spiegels bij verschil- lende invalshoeken waargenomen. Deze werden zoo gekozen, dat van den groot- sten invalshoek tot den invalshoek @ = 36° de phase der metaalterugkaatsing telkens ongeveer met + golflengte vermindert. Van @ = 36° tot a = 0° zijn de waarnemingen verricht bij hoeken, waarvoor deze phase telkens ongeveer tweemaal kleiner wordt. De hock a = 61°30’ werd ingelascht om de grootte en ligging van het maximum van de amplitude der magnetische lichteomponente scherper te bepalen. Voor elken stand der nicols, die door Pi1... Pia, Pri... Pzs en evenzoo door Ai; enz. worden voorgesteld, zijn de draaiingen vermeld met de gemiddelden, welke hieruit volgen. ledere draaiing is de gemiddelde uit een reeks van 8 instellingen, gelijk vroeger is opgegeven (zie § 25 en § 27). * 44 Invals- « . tek Spiegel. 869 I 82030’ =I 76930'5 IT {hoofdinvalshoek) 71025' II 61930! I 51029’ a I II It i 36910' I 36010! I II 24916'5 II 120 Il 60 II METINGEN OVER KERR’S VERSCHIJNSEL BIJ MAGNETISATIE Nicol- 2 m 2 m standen. Pip Pia Pi, And — 2.0 1,85 ; P34, Air Py2, Aig —1.6 —1.55; Pro, Aig 29:, 2 Vig Pi1, Az) + 3.5 —4.8 ; Pro, Azo P;9, Aig 46 —5.1 ; Pr, Ai Py, Ai, 2.6 5.6 3 Pr, Ain Pi, Aig 2.8 —4.9 ; Pro, Aig Pit, 47, 26 —638 ; Pn, 4i1 P39, Az 1.8 —5.6 ; Py2, Aj2 Pi, Ary +09 —5.7 ; Pru, Ais Py2, Aig + 0.0 —6.2 ; Fie, Ais Pi, Ai OS 6.68: Para Pi2, Aig —1.25 —7.2 ; Pra, Ais P;\; Ain —0:6 —7.3 + Fi; 4a P14), Aji +0.1 —6,3 ; Pro, Aig Pi, Ar) —90.8 —6.4 3; Pa, Air P;2, Aig —0.6 —7.3 ; Pio, Ajo 29, 28:4 P;1, Az, 73 —6.0 3 ily Ais Pi3, Aig, 8.0 2.8 3 Pr, Aaa P39, Aj). 8.2 —5.7 ; Pig, Aji Pi2, Arg 8.0 —6.0 ; Pre, Ajo Py An Tt 62 Pa 4 12,472 8.3 —6.8 ; Pro, Aig Piy,Ay, 58 —5.5 3 Pi, Ain Pi2,Aig. 6.4 —5.9 ; Pro, Ale 0 Oo 2¢;, 2954 Tey Gay ope ihe ee te ea ote Ve eas bey Poe, toast Pris, Aji Ptse iy oper ean ae tenis Pris, Aja Pi), 4 8.0. — 8.8 3 Py Ags Py2, Aig —4.7 —8.9 3; Pre, Ae m m 2%, 2%; , Fi, Ay 4D 4 Pi, Aja Pi2,Aiz 3.8 =~— 3.3 3 Pra, Ale Pii, Ain 2.2 —2.1 3 Pr, Ai Pio, Arg 188 —1.8 ; Pio, Aj2 Pi, Ai. 0.9%: — 1.2 3 Pry, Ag, Pio, Aig 1.05 —0.8 ; Pye, Ajo 2 $i» —1.6 —1.8 2g, 5.0 —5.0 —4.9 —4.8 —5.5 —5.0 —6.45 —6.15 —6.0 —7.0 —7.5 —6.5 —6,75 —6.9 2 %; —6.1 —6.4 a hg : sO 27, —1,95 oe 2474 3.5 4.0 - 2.6 2.7 +2.0 42.4 —0.2 —0.3 0.8 —0.25 10 —0.2 2 Vip —1.8 2 G54 14 —5.65 —6.9° —3.8 —1.9° —0.96 —0.975 EVENWIJDIG AAN HET SPIEGELEND OvrPERVLAK. 45 B. De berekende waarden van de amplitude « en de phase m der magnetische lichtcomponente. 32. Met deze waargenomen draaiingen zijn volgens de formules (8) § 5 en (12) § 7 sw en m berekend. Hierbij kan men de teekens der «’s kiezen en overeenkomstig deze keuze het kwadrant van m bepalen. Hier zijn “; en pe; positief gekozen, waardoor m; = m ‘+. In de volgende tabel staan de gemid- delde waarden der draaiingen en de berekende waarden van « en m, terwijl ook de uitkomsten van berekeningen zijn bijgevoegd, waarbij men voor de draaiingen eenigszins andere waarden aanneemt. Deze zijn door * aangeduid. Zij stellen in staat de nauwkeurigheid der berekende grootheden te bepalen. De berekende grootheden, die door den grooten invloed, welke waarnemingsfouten op hen uit- oefenen, minder vertrouwen verdienen, zijn tusschen [ | geplaatst. In de twee laatste kolommen zijn de gemiddelden van wi en 4), mi en m, aangegeven. Aequatoriale magnetisatie 1400 C. G. S. per volume-eenheid. Spiegel I. [= 77923'.5, H = 26034’, Geel licht. , IL [= 76°30'.5, H= 26044", ony ddeld den der d . der Gemiddelde waarden der draaiingen. 103 x ~ m—180° Invals- Spie- soo] m(o) m(o) m(o) m(o) 10° wi 10°X i—180° . id i - i wl mi— mi—180° Gemid- Gemid- eee tte 8, a Hee deld. eld. ingen. . 86° If gm —1.8 —1.7 —1.7 —1,8 +0.28 +0.28 29026’ 29026' 0.28 29026! —1.8* —1.6* +0.23* 10°19'* 82030' Il gq? 4.05 —4.95 —5.0 3.75 +0.50 +40.56 25939' 28°4'5 0.53 24029" 769305 Il qe? 2.7 —B.25 —4.85 2.65 0.74 +0.69 14023’ 15014’ 0,715 14049! 7i°2s' Tg 28.2 6.95 5.25 2.8 0.86 +0.77 9029’ 10937’ 0.815 1003! 61930' Iq? —0.45 —5.95 —6.3 —0.25 0:81 +0.83 . 2°22’ 196 0,82 1049’ Bieay’ 1 ge —0.99 68 —6.5. —08 0.75 +0.77 2024' —0044! { 0.785 —09! Pe: 0.2" aa 7,0: 0.6 0.82 +0.80 —035' —1095! Il go —0.45 —6.85 —6.8 —0.35 0.79 +0.81 —199' —052' 0.80 —1°0' Il g” 7.9 —6.2 —6.2 —8.0 0.754 +0.75° [ 5935’ 7921') 0.755 ITqgm 80 —6.5 —6.5 8.2 0.795 +0.89 [ 1915’ 5% 5'] 0.80 + De formules, waarmee f, 4 en & berekend worden, zijn in § 41 aangegeven. 46 METINGEN OVER KERR’S VERSCHIJNSEL BIJ MAGNETISATIE Aard i ii 3 ° we oar RE a Spee re gga gee) 10a x ah mia mae Gene Ingen. 36010’ II . —~3.7 —+-8.9 8.5 = B.8 0.66 +4060 | Sst’ GLI! O48 «SBT I 9 —6.95 —3.0 +0.50 5033! Ig= 61 —5.7 —5.65 6.85 0.68 +0.66 [1497' 2959'] —5.7* 6.05% + 0.69* 16046"* 249165 Ig 389 —87 -—-388 3.9 0.41 +0.45 [ 1918’ 21935'] 0.43 onzeker 3.9* —4.0* 0.61* 17929"* 129 Ig 2.0 —1.95 —1.95 2.0 0.26 +0.26 [84943' 34043] 0.26 >» —2,08* 2.1% +40.54* 64949! 60 Tg 10 —10 —0.96 —0.965 0.14 0,11 [87959' 23910] 0.128 » 1.0* —0.997* 0.10* 605 1 : 1.0* —0.95* 1.18* 8500'* 33. Gaat men voor deze metingen de grootte der inde uitkomsten te vreezen fouten na, dan blijkt het, dat voor niet te kleine invalshoeken de nauw- keurigheid der amplituden « iets grooter dan 0,03 x 10-3, die der phasen on- geveer 1° is *. De phasen, welke echter uit de minimumdraaiingen bij 7 = 51° en kleinere invalshoeken gevonden worden, bezitten slechts eene zeer geringe nauwkeurigheid door den grooten invloed eener kleine verandering in de waar- genomen op de berekende grootheden. Bij zeer kleine invalshoeken wordt ook de nauwkeurigheid der berekende w’s geringer. Een kleine verandering in het verschil van %;, en g,, of $1; y en ¢;, Wwijzigt de berekende amplitude aan- merkelijk. a Het springt onmiddellijk in het oog, dat binnen de grenzen der waarnemings- Be fouten = GO, gt = oh. Alle vroegere waarnemers, die eenigszins uit- voerig deze draaiingen bepaald hebben, geven dit ook aan. Hieruit volgi, dat uj= + “i, mi =m). De grootte van de amplitude en phasevertraging der mag- netische lichtcomponente is alzoo dezelfde, hetzij het invallend licht in of lood- recht op het invalsvlak gepolariseerd is. De phasevertragingen worden steeds a gerekend ten opzichte van de componente der gewone metaalterugkaatsing, die in het invalsvlak gepolariseerd is. Om de beteekenis dezer uitkomst na te gaan, * Daar iedere draaiing de gemiddelde is uit 4, niet als in § 25 uit 8 instellingsreeksen, zijn de fouten hier grooter aangegeyen. De hier opgegeven nauwkeurigheid is stellig niet te hoog geschat. EVENWIJDIG AAN HET SPIEGELEND OPPERVLAK. AT dient men steeds de in § 2 gegeven definities in het oog te houden. Bewijzen alzoo de waarnemingen, dat «;= + “;, m =m, dan mag men van de be- rekende jw; en “4, m: en m het gemiddelde nemen, om nauwkeuriger waarden te verkrijgen. Deze staan in de beide laatste kolommen. Uit de tabel blijkt, dat in de buurt van den invalshoek 60° de nuldraaiin- gen g;, en g;, nul zijn. Gelijk reeds in § 29 is opgemerkt, bestaat de invloed der magnetisatie dan in eene draaiing van het polarisatievlak. De phasever- traging der magnetische componente is toch 180° *. In de buurt van den in- valshoek van 80° worden twee minimumdraaiingen, nl. %y en Pin nul. Voor den hoofdinvalshoek zijn de minimum- en nuldraaiingen aan elkander gelijk (zie § 9), is dus v7, = + 2.7. De waarnemingen gaven verder voor i= 86, ¥;5 =—1.8 » ¢=81, = — 0.8, zoodat bij een hoek tusschen 76°.5 en 81°, echter dichter bij 81° gelegen, %;» nul is, dus ook q/". Dit nul worden van Fin heeft de volgende beteekenis. Uit de formules in § 4 blijkt, dat ¥i5 = 4/,=0, zoo de phasevertraging der magnetische componente ten op- zichte van den teruggekaatsten bundel, die loodrecht op het invalsvlak gepola- riseerd is, alzoo mj —, 90° is 7. Daar voor i = 82°30' m; = 180° + 24922', 6=129°21'5 mi —o = 909— 5° i = 76°30'5 m = 180° + 14°49’, = 90° m; — & = 909 + 14°49’ blijkt ook op deze wijze, dat die hoek in de buurt van 80° ligt. Dezen hoek zou men het beste langs den volgenden weg kunnen vinden. Staat de analysator loodrecht op polarisator in polarisator , analysator’ * van de lichtsterkte van den lichtbundel, die uit den analysator treedt. Laat men in het invalsvlak gepolariseerd licht door een gemagnetiseerden het invalsvlak, dan geeft elke draaiing van n welke richting ook, bij dezen invalshoek eene vermeerdering * Riaut noemt dezen invalshoek de vincidence singuliére”, Ann. de Chim, et de Phys, Sér. 6 Vol. 10 pag. 218. + Vergelijk Kaz, pag. 42. 48 METINGEN OVER KERR’S VERSCHIJNSEL BIJ MAGNETISATIE ijzerspiegel terugkaatsen, dan is in het algemeen het teruggekaatste licht ellip-” tisch gepolariseerd. In de nabijheid van 60° wordt echter rechtlijnig gepolari- seerd licht teruggekaatst. LEvenzoo is het teruggekaatste licht elliptisch gepo- lariseerd, indien licht op den spiegel valt, dat loodrecht op het invalsvlak gepolariseerd is. Bij 80° heeft men deze bijzonderheid, dat de assen der ellips in- en loodrecht op het invalsvlak staan. Het teruggekaatste licht kan alleen dan rechtlijnig gepolariseerd zijn, indien het invallende licht in het invalsvlak gepolariseerd is, en de assen der ellips, die de aetherdeeltjes beschrijven, kun- nen alleen in het invalsvlak en een vlak loodrecht hierop liggen, indien het invallende licht loodrecht op het invalsvlak gepolariseerd is *. C. Vergelijking der verkregen uitkomsten met de theorie van Prof. Lorentz. 34, Kort na de ontdekking van het verschijnsel van HALL merkte RowLanp op, dat deze werking eener magnetisatie op elektrische stroomen zich in de theorie van MAXWELL, die de lichttrillingen als elektrische bewegingen be- schouwt, zich als een draaiing van het polarisatievlak zal openbaren. In de onderstelling, dat elke elektriciteitsbeweging in een magnetisch veld een trans- versale elektromotorische kracht opwekt, wees Prof. H. A. Lorentz + aan, hoe men hierdoor het verschijnsel van Kerr kan verklaren, gaf de berekening voor normale polaire terugkaatsing en de wijze, waarop deze voor schreef invallend licht kan geschieden §. van Locuem ** heeft op die wijze de polaire en aequa- toriale terugkaatsing uitgewerkt. In deze theorie worden een paar onderstellingen ingevoerd ++, voor eene waar- van ik reeds vroeger het experimenteele bewijs heb trachten te leveren. Er wordt nl. aangenomen, dat de constante der magnetische polarisatie in lucht en ijzer dezelfde is, m. a. w. dat voor de snel afwisselende magnetische krach- ten, door de elektrische lichttrillingen opgewekt, de moleculen in het ijzer geen * Vergelijk Riant, Ann. de Chim. et de Phys. Sér. 6, T. 10, p. 212, 219. Riaut beschrijft den invloed der magnetisatie als eene draaiing en ellipticiteit. Bij den eersten hoek, door hem, /inci- dence singuliére’”” genoemd, is er alleen draaiing, bij den tweeden alleen ellipticiteit. Dezen hoek noemt hij den hoofdinvalshoek van het gemagnetiseerde ijzer. Gelijk boven is opgemerkt, geldt dit alleen yoor een bepaalde polarisatie van het invallende licht. + H. A. Lorunrz. Verslagen en Mededeel. der Kon. Acad. v. Wetensch. Amsterdam, Reeks II, Deel XIX, § van LocueEm, (zie **), pag. 45. ** van Locum. Theorie der terughaatsing van het licht door magneten. Leiden 1883. tt Lorentz, Versl. en Mededee!., Reeks Il, Deel XIX, pag. 246. EVENWIJDIG AAN HET SPIEGELEND OPPERVLAK. 49 tijd hebben deze te volgen. Hiervoor kon een experimenteel bewijs aangevoerd worden. De terugkaatsing door ijzer onderscheidt zich in geenen deele van die door niet magnetische metalen*. Verder neemt de theorie aan, dat de waarge- nomen werking eener magnetisatie op electrische stroomen onmiddellijk is over te brengen op de snelle periodieke electriciteitsbewegingen der electro-magnetische lichttheorie. Latere onderzoekingen over het verschijnsel van HALL, die 0. a. aantoonden, dat die werking vrij sterk met de temperatuur verandert, maken dit minder waarschijnlijk en evenzeer is het in strijd met den geringen invloed der temperatuur op de optische constanten van ijzer, die door mij werd waar- genomen }. Hieruit zou men dus eerder besluiten, dat de weerstand voor de snelle periodieke electrische trillingen iets geheel anders is dan de galvanische weerstand en eigenschappen van de gewone electrische stroomen niet onmiddellijk voor die in de electro-magnetische lichttheorie aangenomen mogen worden. Hoe dit ook zijn moge, in elk geval is het toch ongetwijfeld van gewicht de uit- komsten dezer waarnemingen met de theorie te vergelijken. Hierdoor worden, als met de twee bovengenoemde waarnemingen, experimenteele gegevens ver- kregen voor de electrische lichtbeweging in metalen. 35. Voor men echter met de formules §, welke de theorie afleidt, de verschil- lende grootheden berekent en met de waarnemingen vergelijkt, moet eerst nage- gaan worden op welke wijze een overeenstemming wordt verkregen tusschen de bepalingen, die bij de afleiding in de theorie ten grondslag zijn gelegd en die, welke in § 2 zijn ingevoerd om de waargenomen grootheden ondubbelzinnig te bepalen. Bij de verklaring van de terugkaatsing van het licht, ook door metalen, zooals zij door Prof. Lorentz is gegeven volgens de electro-magnetische theorie **, wordt het codrdinatenstelsel zoo gekozen, dat het grensvlak het Y Z-vlak is, de invallende bundel aan de negatieve zij van het X Y-vlak ligt ff en een wente- ling van de X naar de Y-as gezien van de Z-as positief is §§. Dit codrdinaten- * SIssIneH, t. a. p., pag. 129. + Stssmneu, t. a, p., pg. 133. Wel wordt het hier verkregen resultaat door Kunpr (Berl. Sitzungs- ber., 1888) in twijfel getrokken, doch vindt het eene bevestiging in den geringen invloed der tempe- ratuur op de draaiingen bij normale polaire terugkaatsing, dien pu Bots (Wied. Ann. 34, pag. 35) vond, § Men vindt eene samenstelling der formules, zoowel voor de gewone als de metaalterugkaatsing in § 44, ** Hi. A. Lorentz, Over de theorie der terughaatsing en breking van het licht. Leiden 1875. tt Lorentz, t. a. p., pag. 9. §§ Lorentz, t. a. p,, pag. 59. F 7 NATUURK. VERH. DER KONINKL, AKADEMIE. DEEL XXVIII. 50 METINGEN OVER KERR’S VERSCHIJNSEL BIJ MAGNETISATIE Fig. 8. stelsel is in Fig. 8 aangegeven. Verder blijkt o. a. uit de formules op pag. 20 (+f), datde richtingen O Y, Oa en OY, Ob als de positieve richtingen voor de ampli- tuden der lichtbundels zijn gekozen, die zich langs A O en OB voortplanten. Uit de formules op pag. 154 (}) blijkt, dat q en hetzelfde teeken moeten hebben, opdat bij het golfstel- sel in het metaal de amplitude in de voortplantings- richting kleiner wordt. g en 7 kan men positief kiezen, daar alleen de grootheid R? bepaald wordt. De groot- heid o (pag. 164) is nu positief, een hoek in het eerste kwadrant. Volgens de tweede der formules (19), pag. 164, hebben sin 2 en sin 27 hetzelfde tee- ken, zoodat sin2q@ positief is. De uitdrukking voor de lichtheweging in het metaal (pag. 160) bevat den faktor gine Paco ty eae eeenee se) (zie pag. 164), of de reéele faktor 2a2r eT Ry po sin (t+) Eene vermindering der amplitude bij de voortplanting der lichtbeweging in het metaal wordt verkregen, als men ¢ en sin (xr + @) pos. kiest. Daar ¢ in het eerste kwadrant ligt en sin2q_ positief is, moet dus ook voor een scherpe hoek genomen worden. In de theorie zijn OY, Oa en Ob (Fig. 8) de positieve richtingen der amplituden, bij de waarnemingen (zie § 2) OY, Oa' en Ob. Volgens de theorie ontstaat uit den invallenden lichtbundel, die zich langs A O voortplant met trillingen volgens O Y, een teruggekaatste lichtbundel, die zich langs O B voortplant met trillingen eveneens volgens O Y. Dit is ook hier bij de bepaling der verschillende grootheden (§ 2) aangenomen. Bij de waarnemingen (zie § 2) is verder ondersteld, dat uit een invallenden bundel A O met trillingen volgens Oa' ontstaat een teruggekaatste bundel O B met trillmgen volgens O 6. De theorie echter geeft Ob aan als de trillingen, die ontstaan uit een inval- lenden bundel met trillingen volgens Oa Hieruit volgt, dat de amplituden der teruggekaatste lichtbundels in de theorie f en — h zijn. k, de verhouding dezer amplituden, is alzoo negatief. Uit de formules op pag. 167* blijkt nu, dat sin(d,;—d,) = sin® het teeken heeft van — C", alzoo positief is. De uitdruk- * Lorentz, t. a. p. EVENWIJDIG AAN HET SPIEGELEND OPPERVLAK. 51 kingen op pag. 165 o. a. leeren, dat d,. en d,, dus ook , phasevertragingen zijn. De theorie leidt alzoo in overeenstemming met de waarnemingen tot het resultaat, dat de teruggekaatste lichtbundel, loodrecht op het invalsvlak gepola- riseerd, vertraagd is ten opzichte van dien, welke in het invalsvlak is gepolari- seerd en deze vertraging bij aangroeiing van den invalshoek van 0° tot 90° van 0° tot 180° klimt. 36. In de theorie der magnetische terugkaatsing is ook het codrdinatenstelsel van Fig. 8 gekozen*. Alleen zijn niet gelijk bij de waarnemingen Oa’ en Od, maar Oa' en OJ’ als de positieve richtingen voor de amplituden genomen f. De theorie der magnetische terugkaatsing leert nu, dat, als twee stralen in- vallen met gelijke phase en amplitude 1, de eerste in, de tweede loodrecht op het invalsvlak gepolariseerd met trillingen volgens O Y en O a’, uit den eersten door de terugkaatsing ontstaan § een straal met de trillingsrichting O Y, voorgesteld door — B, A: Py’, (1) Ov, i a gr See n n ” n ” en uit den tweeden een straal met de trillingsrichting O0', voorgesteld door + B, e’'A:Py', (2) OY, ” ” — Ones Py ; Vervangt men O0' door Ob, dan keeren de teekens van de tweede uitdruk- king in (1) en van de eerste in (2) om. Verder keeren wij de teekens van alle vier uitdrukkingen om, ten einde de vergelijking der theorie met de waar- nemingen iets gemakkelijker te maken. Dit omkeeren der teekens kan men te weeg brengen door de phase van de beide invallende stralen 180° te ver- anderen. ; Vallen alzoo de beide lichtbundels in met de trillingsrichtingen O Y en Oc en met gelijke phase en amplitude 1, dan ontstaan uit den eersten n n ” n n een straal, voorgesteld door + 4%, e’4: P,', met de trillingsrichting O Y, + Geer, » oo” ” OB ” n ” ” en uit den tweeden een straal, voorgesteld door + B, e’42P,', met de trillingsrichting O B, n n ” ” A Ca e's £43 ” ” ” 0) ¥; * Van Logue, t. a. p., pag. 18, 56. + Van Locuem, pag. 27. § Van Locuem, t. a. p., pag. 68. 52 METINGEN OVER KERR’S VERSCHIJNSEL BLJ MAGNETISATIE Vergelijkt men deze uitkomsten met de bepalingen in § 2, dan blijkt het, dat f=By h= Bp, 6 = A,— Aj, daar de A’s phasevertragingen aangeven, en M= Cy, fu= + C,, m; = m, = Ay— Ar. Bij de berekening van de grootheden in de theorie worden nog de hulpgroot- heden p en O gebruikt. De verg. bij van Loauem, pag. 65, bepalen p cos 0 en psind. Men kan dus p,, pa, ps, Ps positief nemen en door het kwadrant van 0 goed te kiezen, zorgen dat pcos d en psind de juiste waarde verkrijgen. Volgens de form. op pag. 65 is o¢ COs Gy p, sin O} = pg sin Og = pg sin 03 = py sin 0, = sin (© + @) 61, Q), sin(t + @) zijn, gelijk reeds is opgemerkt, positief, zoodat men sin d, posi- tief moet nemen. 0, is een hoek in het eerste of tweede kwadrant. 37. De formules, waarmee de grootheden berekend moeten worden, zijn * De hierin voorkomende hulpgrootheden worden bepaald door + m sin(t + @) 7 m sin (t + @) aoe msin(tT + @) 1+ meos(t + a)’ eae 5 + mcos(t + @) - *~ tg? ay + mcos(t + a) py =1 + m®* + 2 mcos(t + @) pa = tg? a, + m? + 2 tg? a, mcos(t +o), m= tg 0) = o@ COs Oy «, is de invalshoek, o,¢,z,@ zijn hulpgrootheden uit de theorie der gewone metaalterugkaatsing §. Met deze formules heb ik voor spiegel II bij de verschillende invalshceken en bij éen hoek voor spiegel I « en m berekend **. De theoretische waarde * Van Loauem, pag. 67. + Van Locuem, t. a. p. pag. 66 en 65. § Zie § 44. ** Hoewel van LoaHem y en m voor verschillende invalshoeken aangeeft, moesten de bereke- ningen herhaald worden, daar VAN Loauem, JaMIN’s waarden voor hoofdinvalshoek en hoofdazimut bij ijzer gebruikend, voor het hoofdazimut 16°50! in plaats van 28°49’ heeft genomen, JAMIN geeft echter 16°50! op als het hoofdazimut na twee terugkaatsingen. Het is wellicht niet overbodig nog- maals op deze omstandigheid, die reeds tot vele vergissingen aanleiding gaf, te wijzen. Verg. FIsEN- LouR. Wied. Ann. I, ook Wied. 23, pag. 143 en 512 en Sissineu, t. a. p., pag. 110. ee ee I eC aoe EVENWIJDIG AAN HET SPIEGELEND OPPERVLAK. 53 20 i i voor het metaal, N de magnetische kracht en «, de constante der diélectrische polarisatie in de lucht is. Deze faktor, dien wij A zullen noemen, is alzoo door het optreden van « niet aan te geven. Er is van de amplitude alleen de o sin ay ¢ pi? ps Cos? ay den evenredig. De volgende tabel bevat de uitkomsten der berekening. De waarge- nomen waarden van “ en m zijn de gemiddelden van w; en «;, mj; en m. Bij ¢ = 51°22' is voor m genomen de phase, afgeleid uit de nuldraaiingen. Voor de drie kleinste invalshoeken zijn de waargenomen phasen, als te onzeker, niet aangegeven. voor de amplitude bevat den faktor @h N, waarin h de constante van HALL factor berekend. Hiermee zijn de theoretische waarden der amplitu- Aequatoriale magnetisatie 1400 ©. G. S. per volume-eenheid I = 17923'5. H = 26034". ao vont Spiegel 1. | — 76030'5. H = 26044’. i tisch Phase der magnetische lichte a ee : gp xasr eset gel. berekend. waargenomen. berekend. waargenomen. Ribs Pate phase. —3 II 869 0.226 x A 0.284x10—38 1.26x—— —54016'.5 180°+29026' 1809+-83942'.5 82030’ 0.858 » 0.530 » 1.48 » —62022' 1809424922’ 1800486944! 76930'.5(Z) 0.493 » 0.715. > 1.45 >» —69951’.5 1809414949 180°+84940.'5 71952’ 0.548 » 0:815:" > 1.48 » —73944'5 1809+109 3’ 180948394715 61030’ 0.598 » 0.820 » ps carat —81936'5 18094 1949’ 180948393515 51022’ 0.545 » 0.760 » 1.39 >» —85055' 180°— 19 0’ 18004 86955’ 36910’ 0.426 » 0.630 » 1.48 >» —90° 1.5 180°— 5°51' 1800+484049'.5 24016'.5 0.266 » 0.430 » 1.62 » —91956’ ° 120 0.152 » 0.260 » 1.69 » —930 2'5 60 0.074 » 0.125 » 1.69 >» —930 1'.5 FRR SAHA Bij de vergelijking van de waargenomen met de theoretische amplituden heeft 2 : eee men nog op het volgende te letten. In den faktor 4 oe hN ish, Hau’s constante voor ijzer, positief, wat samenhangt met de keuze van het codrdina- tenstelsel *. N is in de theorie der aequatoriale terugkaatsing positief, als in Fig. 8 de moleculen hunne noordpolen naar rechts keeren, gezien van den kant * Vergelijk van Locuem, t. a. p., pag. 18. 54 METINGEN OVER KERR’S VERSCHIJNSEL BIJ MAGNETISATIE der positieve Y-as. Dit is volgens § 2 een negatieve magnetisatie. De waar- genomen /’s zijn opgegeven voor een positieve magnetisatie, zoodat de waarge- nomen en berekende amplituden een verschillend teeken zouden hebben. Daar men echter bij een lichtstraal het teeken der amplitude kan omkeeren, indien de phase met 180° wordt vermeerderd of verminderd, kan men de theoretische en waargenomen amplituden, wat het teeken betreft, laten overeenstemmen, door bij de berekende phase + 180° up te tellen of de verschillen in de laatste kolom met 180° te verminderen of vermeerderen*. Op deze wijze zal het verschil tusschen de waarneming en de theorie worden aangegeven. Daar men volgens de theorie alleen in staat is aan te geven, waarmee de amplitude der magnetische lichteomponente evenredig is, blijkken de waargeno- men en berekende amplituden binnen de grenzen der waarnemingsfouten met elkander overeen te stemmen. De laatste kolom geeft aan, dat de waargenomen en berekende phasen een standvastig verschil hebben. De onderlinge afwijkingen toch vallen binnen de grenzen der waarnemingsfouten. Het is aan de theorie overgelaten de beteekenis dezer uitkomst in het licht te stellen. Wellicht hangt dit standvastige phasverschil van bijna 90° samen met het verschil in de eigenschap- pen van de gewone electrische stroomen en de snelle periodieke electriciteitsbewe- gingen der electro-magnetische lichttheorie, waarop meer verschijnselen wijzen. D. Vergelijking met vroegere waarnemingen. 38. Kerr heeft in 1878 met eenvoudige hulpmiddelen het verschijnsel der aequatoriale terugkaatsing ontdekt en nauwkeurig beschreven. De eerste stap bij de beschrijving was de opgave van het teeken der minimumdraaiingen bij de verschillende invalshoeken. Kerr bepaalt het teeken der analysatordraai- ingen en der magnetisatie op dezelfde wijze als door mij in § 2 is aangegeven. Zijne positieve polarisatordraaiingen zijn echter volgens § 2 hier negatieve draaiingen en omgekeerd. Kxrr geeft de teekens der draaiingen op, die de- zelfde uitwerking hebben als eene magnetisatie in bepaalde richting +. Deze zijn tegengesteld aan de teekens der minimumdraaiingen. Houdt men dit in het oog, dan zijn KeRr’s uitkomsten de volgende. Bij eene positieve magnetisatie is p,” steeds negatief. , Positief voor o