the Arnen eea rj end date fn « an getand der mep da aen PE Eer 4 ee lnche en Î IS An 2EECTOR/ ACQUISITION NS SELE .o For: SOA PRIORITY: nn CIRC TA. ME TEE E jd REISTOCHTEN B ODE GHELVINKBAAT mur INDELEN SG VEEN EA BUREAU OF IN DE JAREN 1869 EN 1870 ° de De f 13253 er S EIER 4 ee ) DOOR Lema CME NEN VON ROSIE NBEERG: AMBTENAAR BELAST MET WETENSCHAPPELIJKE ONDERZOEKINGEN IN NEDERLANDSCH-INDIE. UITGEGEVEN DOOR HET KONINKLIJK INSTITUUT VOOR DE TAAL-, LAND- EN VOLKENKUNDE VAN NEDERLANDSCH-INDIE, MET KAARTEN EN AFBEELDINGEN. Homo minister et interpres naturae, quantum scit tantum potest. Bacon. ES 5 PA. A: J & Á ee f a Á nk Gi zi) = nennen de \ 7 0 15 Band à paesi ar df NE bei sei ee Zr ’'S GRAVENHAGE, MARTINUS NIJHOFF. 1875. ‚rt 7 Vie rrpe B | Í Dh / k iu Î fi 1 Û De ON TT OO ei TT, kedre) 0 L # On ie, E AD Wi CO NH UN Ti djs 1 ï ál K iN \ ü u Î x Ni Lr Û { KOEL ht 1 De Ee AD REISTOCHTEN NAAR DE GEELVINKBAAI OP NIEUW-GUINEA IN DE JAREN 1869 EN 1870. A â EA AN Ate ESE BEN bear dh gn U Brann Î NRR CA REISTOCHTEN DE GEEENMINEKBA Am INE INNS VEN BA EES TT TBUREAU OF IN DE JAREN 1869 EN 1870 / en ij rk S DOOR Vn) hl 1 g (Oi (B? DE VON ROSENBERG, AMBTENAAR BELAST MET WETENSCHAPPELIJKE ONDERZOEKINGEN IN NEDERLANDSCH-INDIE. UITGEGEVEN DOOR HET KONINKLIJK INSTITUUT VOOR DE TAAL-, LAND- EN VOLKENKUNDE VAN NEDERLANDSCH-INDIE. MET KAARTEN EN AFBEELDINGEN. Homo minister et interpres naturae, quantum scit tantum potest. BACON. a EE aan NS EG 5. AN » ® Af 2 7 oi x ta) J — tt S GRAVENHAGE, MARTINUS NIJHOFF. 1875. | Bae XII. XIII. XIV. XV. XVI. XVII. XVIII. INHOUD. Voorrede. . Verblijf te Ternate in de jaren 1868, 1869 en 1870 , „ Eerste reis naar Nieuw-Guinea. Verblijf te Sorrong en Dorei-. „ Geografisch overzicht der Geelvinkbaai . . Beschrijving van Mefoor . . Zeeramp en terugkeer naar Mefoor . De Schouten-Eilanden. Sebsellandap pensen neen. an REE AE . Beschrijving van Meosnoem. Terugblik op de fauna der Geelvinkbaai. . Bezoek te Andai ea . Terugreis naar Ternate. Verblijf op Salawatti . . Tweede reis naar Nieuw-Guinea. Verblijf te Batjan. Beschrijving van Andai en omstreek . DE Rfeun avan An dal EN Re De Arfakkers; hunne zeden en gewoonten . Land en volk van Hattam . Terugreis naar Ternate . De noordkust van Nieuw-Guinea . De vogel-fauna van Nieuw-Guinea BIJLAGEN. A. Lijst voor de uitspraak der eigennamen in het reisverhaal … B. Vergelijkende woordenlijst in het Salawattisch, Mefoorsch, Ansoesch, Arfaksch en Hattamsch . C. Beschrijving der op beide reizen ontdekte nieuwe vogelsoorten D. Statistiek van den handel tusschen Ternate en Nieuw-Guinea . B. Open brief van den Sultan van Tidore aan de Papoesche Hoofden Nalezingen en verbeteringen . 82. 105. 108. 112. 121. 124. 136. 145. 146. 149. Send BENN LIJST VAN DE KAARTEN EN PLATEN. 1. Portret van den schrijver. Bldz. II. Tombe van Dr. Bernstein te Ternate . . . nader beschreven op 8. RG rootenmesieittenbernate ns dee: E is 5 3. IV. Het dorp Roemsaro op Mefoor … . . . . 5 5 39. V. Het dorp Warefondi op Soëk . . . . .. En 5 5 Al. VI. De rivier van Andai voorbij het zendelinghuis. Ä je sh 63. VIL. 1. De Kawauwi-Baai op Meosnoem . . … … 7 5 5 59. 2. De berg Dorei op Nieuw-Guinea’s Noordkust. a A iN A58 oDentopkvangdensArtakes tn ene 5 5 5 683. Vd De, berg Aroeai op, Jappen. 0 en Ee 1 g 50. eDesbersasehelanopsBatjans sn 5 Ee 5 73. KSK az u ar spine Gi bosc hie ie: 8 5 Ze 84. XERBewonersivarsAnd alii one eee Ue 4 En 5 87. XEArfakschihuisntemAndalit nnen. Ee) ji 5 95. XII en XIII. Mannen van Hattam. . . ... D ie „ 103 en 104. KEINE anysipteranCarolimaek ie 5 5 „ 97 en 138. Oe lanvsipteramkviede Annee Oene 5 5 En 47. EN EPI E10 p USMS peciO SUSE: ) 5 5 148. 2. Trichoglossus Rosenbergi. … … .... 7 5 s 136. VEE BachycephalaaSchlegelimsnn nne en: je 5 4 142. OM zomelafsRosenbereisn Nanneke D D 5 138. XVIL. Kop van den Casuarius Papuanus. …. …. …. « 0 5 „ 117 en 144. XVIII Kop van den Epimachus Vethü . . ... 5 5 5 116. XIX. Overeenkomst in vorm van Borneo met Celebes eusElalmaheran nine ele al Ki 4 10. XX. Schetskaart der Baai van Ansoes. . . . . 5 5 a 49. KOSTEN Kaan tadern Geelvinkbaai es 2 5 5 21. VOORREDE. In 1858 vertoefde de door zijne langdurige reizen in den Oost-Indischen Archipel zoo bekende Alfred Russell Wallace ook drie en een halve maand te Dorei, de haven aan den westelijken ingang der Geelvinkbaai, thans juist een eeuw geleden het eerst door den Engelschen zeevaarder Forrest bezocht en ongeveer vijftig jaar later nader bekend gemaakt door de ontdekkingsreizen van Duperrey en Dumont d’Urville. Hoewel de vermaarde Fransche natuuronderzoekers, die aan beide tochten deelnamen, veel be- langrijks mededeelden over de met zoo schitterenden vederdos prijkende vogels van Nieuw- Guinea, gelukte het Wallace, van de rijke vogelwereld dezer streken nieuwe exemplaren bekend te maken en vooral over de tot dusver nagenoeg onbekende, niet minder rijke, en met even schitterende kleuren uitgedoste entomologische fauna een geheel nieuw licht te verspreiden. Toch bepaalde zich het persoonlijk onderzoek van Wallace tot Dorei en den naasten omtrek van hoogstens een paar uur. Met den ook volgens hem van de strandbewoners te Dorei zeer afwijkenden binnenlandschen stam der Arfakkers maakte hij slechts zeer oppervlakkig kennis. Het voornaamste, wat hij over hen mededeelt , ontleende hij aan de Nederlandsche commissie, die terzelfder tijd met het stoomschip Etna Dorei aandeed, nadat zij eerst op Nieuw-Guinea's Zuidwestkust de diep tn het land indringende Argoeni- en Etna-Baaien had ontdekt, daarna op de Noordkust aan de uiterste grens der Nederlandsche bezittingen voor het eerst de Humboldt-Baai opnam, en daar eene eenvoudige, nog geheel in den natuurstaat levende bevolking ontdekte, in haar door dit Instituut uitgegeven rapport zoo aantrekkelijk beschreven. Toen Wallace in 1869 zijn terecht zoo beroemd werk over den Maleischen Archipel z VOORREDE. uitgaf, wees hij er nadrukkelijk op, dat men van het uitgestrekte Nieuw-Guinea slechts enkele, betrekkelijk zeer kleine deelen eenigermate kende. Met het volste recht dus noemde hij dit eiland „the greatest terra incognita that still remains for the naturalist „to explore and the only region, where alltogether new and unimagined forms of hfe „may perhaps be found.” (Vol. II, p. 428). Met genoegen voegde hij er echter bij, dat er eenige kans tot aanvulling dier leemte bestond, daar de Nederlandsche regeering een broeder-natuuronderzoeker von Rosenberg zou uitzenden, om met een goed uitgeruste stoomboot Nieuw-Guinea om te varen, langs de groote rivieren zoover mogelijk het binnenland in te dringen en schatten van natuurvoorwerpen te verzamelen. Wallace mocht van die reis de beste verwachtingen koesteren, want hij had von Rosenberg per- soonlijk leeren kennen, eerst te Dorei, toen deze de expeditie der Etna verzelde, later op Ceram , waar von Rosenberg destijds civiel gezaghebber was. Ook voor het Nederlandsche publiek , voorzoover dit in aardrijkskundige onder- zoekingen belang stelt, is von Rosenberg, hopen wij, geen onbekende. Gedurende dertig jaar heeft hij toch de meest verschillende deelen van Neerlandsch-Indië wetenschappelijk onderzocht. De eerste helft van dit lange tijdvak wijdde hij aan het opnemen van vele nagenoeg onbekende gedeelten van Sumatra's Westkust, welks gouverneur, de onder- zoek lievende generaal van Swieten, in het eenvoudig gewaad van den onderofficier de talenten van den teekenaar en natuuronderzoeker waardeerde en het terecht in ’s lands belang rekende, daarvan gebruik te maken, door hem de gelegenheid te verschaffen, zijne zucht tot reizen te voldoen. Zoo danken wij aan von Rosenberg de eerste beschrijving en afbeelding der merkwaardige Hindoesche bouwvallen aan den Boven-Boeroemoen in de toen voor het eerst onder Nederlandsch gezag gebrachte, later weder ontruimde afdeeling Pertibi. Ook was hij de eerste Europeaan, die de bovenlanden der rivier van Simgkel bezocht en beschreef. Vooral belangrijk was zijn onderzoek der eilandenreeks , die Sumatra aan de westzijde omzoomt, waarvan hij achtereenvolgens de Mentawei-Bilanden, Engano , de Banjak-Bilanden en het groote Nias leerde kennen. De kaarten, die hij van de meeste dezer eilanden ontwierp, zijn nog steeds de beste opnamen, die wij van hun binnenland bezitten en waren dan ook de voornaamste bron, waarvan de heer Versteeg zich voor hunne voorstelling in den Algemeenen Atlas van Neerlandsch-Indië bediende. Hetzelfde geldt grootendeels van de topografische en ethnologische beschrijving, die von Rosenberg van deze eilanden gaf; alleen van de Mentawei-eilanden en van Engano ontvingen wij, dank zij de toenemende bemwoeiing van het Nederlandsch bestuur met deze te voren VOORREDE, XL geheel verwaarloosde landstreken, later belangrijke berichten van de assistent-residenten Mess en Walland, Op deze reizen toonde von Rosenberg reeds, hoezeer hij met smaak de teekenpen hanteerde, daar hij zoowel van de Mentawei-Eilanden als van Nias, een groot aantal afbeeldingen van de zoo eigenaardige bewoners dezer eilanden ver- vaardigde. Ongelukkig zijn deze platen wegens de groote kosten van het op steen brengen niet verschenen bij de door het Bataviaasch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen bezorgde uitgave dezer onderzoekingen van von Rosenberg; ook zullen om dezelfde reden daarvan slechts zeer weinige gevoegd worden bij het Hoogduitsche werk, dat onze reiziger op dit oogenblik van al zijne tochten in den Indischen Archipel voor de pers gereed maakt. Von Rosenbergs langdurige en nauwkeurige nasporingen in West-Sumatra en de nabijgelegen eilanden vestigden allengs de aandacht der Indische regeering op zijn persoon, zoodat hij in 1858 als teekenaar aan de reeds genoemde expeditie der Etna naar Nieuw-Guinea werd toegevoegd en later op haar last de topografie en fauna der Papoesche eilanden Waigeoe, Salawatti en Misool onderzocht. Intusschen met het civiel bestuur over Ceram belast, vervaardigde hij als zoodanig eene uitvoerige kaart van het centrale gedeelte van dit eiland, bevattende op de zuidkust de Elpapoeti-Baai, terwijl op de noordkust de Baai van Sawaai en omstreken tot aan Wahaai, in het binnen- land het gebergte tusschen beide kusten en de daarover loopende verbindingspaden nauwkeurig zijn afgeteekend. De vruchten der tot dusver opgenoemde nasporingen van von Rosenberg zijn grootendeels verschenen in het Twjdschrift en de Werken van het Bataviaasch Genootschap; slechts bevat het Natuurkundig Tijdschrift van Nederlandsch Indië zijn tocht naar de Papoesche Hilanden en zijne persoonlijke bevindingen op de expeditie der Etna, terwijl de bij die laatste gelegenheid door hem vervaardigde teekeningen van Nieuw-Guinea gevoegd zijn bij het door dit Zustituut uitgegeven Rapport der regeeringscommiússie. Daar de in Batavia verschijnende tijdschriften en boekwerken over het algemeen in Europa, ja zelfs hier te lande, niet die bekendheid genieten, welke zij wegens de daarin voorkomende wetenschappelijke gegevens alleszins verdienen, juichen wij het toe, dat von Rosenberg thans een beknopt verhaal zijner verschillende reizen in Duitschland zal uitgeven. Meer bekendheid mogen wij vooronderstellen, vooral bij de leden van dit Instituut, met de twee volgende, door deze instelling uitgegeven reizen van von Rosenberg, welke hij als ambtenaar belast met een natuurkundig on- derzoek volgens opdracht der Indische regeering in 1863 en 1864 naar de afdeeling Goron- XII VOORREDE. talo en de kustlanden der zoo weinig bekende Golf van Tomini, in 1865 naar de Zuidoostereilanden ondernam, zoodat wij het overbodig achten, nader in bijzonderheden aantetoonen, welke vruchten beide tochten voor de aardrijksbeschrijving opleverden. Slechts zij hier ter loops aangestipt, hoezeer in den onlangs verschenen Atlas van Neerlandsch-Indië met Maleischen tekst de voorstelling van Noord-Celebes, de Zuid- oostereilanden, Ceram en die van Nieuw-Guinea verschilt van die in de eerste uitgaaf in Melvills Atlas, welk verschil voor een groot deel ontstaan is uit het dankbaar gebruik, dat de kundige samensteller van den eerstgenoemden Atlas, de oud-kolonel der genie Versteeg, maken kon van deze twee reisbeschrijvingen van von Rosenberg en van de thans bij dit werk verschijnende kaart der Geelvinkbaai, die hem voor dat doel nog voor de uitgave door het bestuur dezer instelling is ter hand gesteld, Na afloop van zijn tocht naar de Zuidoostereilanden kon het geen verwondering baren, dat von Rosenberg, die toen een kwart eeuw onafgebroken in Indië geweest was, waarvan een groot deel met de in het warme klimaat zoo afmattende nasporingen in de zwaar begroeide keerkringswouden onder allerlei ontberingen was doorgebracht, tot herstel zijner geschokte gezondheid een tweejarig verlof naar Europa moest aanvragen. Weder te Batavia teruggekeerd, werd hij door de Indische regeering met verhooging van rang benoemd tot ambtenaar voor wetenschappelijke onderzoekingen onder vergunning, op zijne reizen het costuum van assistent-resident te dragen. Als zoodanig verkreeg hij bij besluit van 7 Augustus 1868 de opdracht, zich te begeven naar de kuststreken en eilanden der Geelvinkbaai, welke met uitzondering van Dorei en naasten omtrek na den tocht van den oorlogschoener Circe in 1850 van gouvernementswege niet weten- schappelijk waren onderzocht, met den last in die nog zoo weinig bekende landstreken berichten omtrent bevolking en producten intewinnen en daar voorwerpen voor ’s Rijks Museum van Natuurlijke Historie te Leiden te verzamelen. Het was deze laatste reis van von Rosenberg, waarop Wallace in het boven aangehaald citaat het oog had, en waarvan de resultaten thans in dit werk aan het publiek worden aangeboden. Wie geloof sloeg aan het grootsche reisplan, dat Wallace van dien tocht ont- wierp, zal, vreezen wij, dit reisverhaal na lezing niet zonder eenige teleurstelling ter nederleggen. Terecht waarschuwde reeds Prof. Veth in de belangrijke noten, die hij bij de Hollandsche vertaling van Wallace’s werk voegde, tegen alte overdreven verwach- tingen, hoewel hij met vreugde wijzen kon op de groote aanwinst, die von Rosenberg op zijne beide tochten van 1869 en 1870 naar Nieuw-Guinea had toegevoegd aan de VOORREDE. XIII ornithologische fauna van dit gebied, destijds reeds door Prof. Schlegel in het Nederlandsch Tijdschrift voor Dierkunde beschreven. In plaats van met een goed uitgerust stoomschip deed von Rosenberg toch zijne beide laatste reizen op een kleinen, slecht bezeilden schoener met uitsluitend inlandsche bemanning. Met zulke beperkte hulpmiddelen viel aan het opvaren der groote rivieren niet te denken, veel min aan eene omvaring van geheel Nieuw-Guinea. Trouwens noch het een, noch het ander was von Rosenberg door de Indische regeering opgedragen. Misschien mag men hier de vraag opperen, of zoodanig weidsch plan als de omvaring van Nieuw-Guinea, dat in omvang de geheele Oostenrijksch-Hongaarsche monarchie ver overtreft, eigenlijk wel behoort tot de taak der regeering van Neder- landsch-Indië. Op zulk een uitgestrekten circumnavigatie-tocht ware toch in geen geval meer te bereiken, dan een ruwe opname der kustlijn met eene landing op enkele punten, waar men dan nauwkeuriger detail-onderzoekingen doen kon. Nu was de omvang van Nieuw-Guinea sedert lang vrij wel bekend, vooral wat de alleen onder Nederlandsch gezag staarde westerhelft tot den meridiaan van 141° O. L. van Greenwich betreft; de grootste leemte, die ten dezen aanzien in onze aardrijkskundige kennis bestond, lag ver oostwaarts aan het nabij Australië gelegen oostelijk uiteinde van Nieuw-Guinea. Op de mogenheid , die geheel Australië beheerscht, rustte allereerst de verplichting, deze leemte aantevullen, waaraan dan ook in den allerlaatsten tijd voldaan is door de twee zoo belangrijke opnemingstochten van den Engelschen zeekapitein Moresby in 1873 en 1874. Daarentegen is in het op zich zelf reeds zoo uitgestrekte Nederlandsch gedeelte van Nieuw-Guinea nog oneindig veel op aardrijkskundig gebied te onderzoeken, alvorens de hydro- grafie, topografie, ethnografie en zoögrafie van dit omvangrijk terrein eenigszins behoorlijk bekend zal zijn. Voordat die grootsche taak , waartoe Nederland in de eerste plaats geroepen is, volledig volbracht is, zullen jaren verloopen, en nog vele expedities ondernomen moeten worden. Om wel te slagen is het wenschelijk, dat dit voortaan geschiede volgens een vooraf vastgesteld, wel beraamd plan, en dat men daarbij verschillende middelen bezige naar gelang van het doel, dat men op het oogenblik bereiken wil. Juiste hydrografische kennis, bijvoorbeeld van het binnendeel der Geelvinkbaai of van de Maccluers-Golf en het noordwaarts daaraan palend deel der Westkust tot Straat Gallewo, ons thans alleen bekend door de verouderde cartografische opnamen van Jacob Weyland in 1705 en Maeccluer in 1791, kan alleen verkregen worden door goed uitgeruste stoomschepen onder aanvoering van kundige zeeofficiers, die gelukkig in de zoo eervol bekende Neder- XIV VOORREDE, landsche marine niet ontbreken. Op de plaatsen, waar men langer vertoeft, kunnen zulke maritieme expedities ook goede bijdragen leveren tot de kennis van land en volk, zooals de Etna dit in 1858 op zoo uitstekende wijze deed voor de Humboldt-Baai. In den regel zal echter het land, de dierenwereld en de bewoners het nauwkeurigst onderzocht worden door natuuronderzoekers, die op handelsvaartuigen eenige kustplaatsen aandoen en daar, waar de gelegenheid gunstig is, geruimen tijd verblijven, om eindelijk zoo mogelijk het binnenland in te dringen. Op die wijze bezochten in de laatste jaren Wallace, Bernstein en von Rosenberg, na hem de beide Italiaansche reizigers Beccari en d'Albertis, evenals de Duitscher Dr. A. B. Meyer, verschillende deelen van Nieuw- Guinea en gelukte het ieder dezer natuuronderzoekers, in de door hen bezochte streken veel nieuws optesporen en bekend te maken. In een land als Nieuw-Guinea moet men voorts, om teleurstelling te vermijden , vooral niet verwachten, dat natuuronderzoekers in den regel hunne landreizen over een terrein van eenigszins grooten omvang kunnen uitstrekken. Uit al wat wij nu reeds weten van dit eiland, na Borneo het grootste der aarde, blijkt, dat dit uitgestrekte gebied bewoond is door een overgroot aantal kleine volksstammen, die veelal voor elkander on- verstaanbare talen spreken, onderling weinig verkeer hebben, ja dikwijls in voortdurenden oorlog of vijandschap leven. Is het den reiziger na groote inspanning gelukt, in vrede en vriendschap met een dezer volksstammen te verkeeren, dan is het bezoeken van den naburigen, slechts weinige uren verwijderden stam daardoor reeds bemoeielijkt en eerst mogelijk na langdurige en tijdroovende onderhandelingen. Wij zagen dan ook reeds, dat Wallace gedurende zijn verblijf te Dorei van drie en een halve maand niet verder kwam dan de onmiddellijke nabuurschap dier plaats. Ook de jeugdige Russische geleerde von Miklucho Maclay, die in 1871 het ongehoorde waagstuk ondernam, met twee schepe- lingen in de te voren nimmer door Europeanen bezochte Astrolabe-Golf achter te blijven en die daar vijftien lange maanden vertoefde, moest zijne onderzoekingen bepalen tot de kuststreek dier golf en de onderste helling der naaste bergen. Het kan dus niet be- vreemden, dat von Rosenberg eveneens hoofdzakelijk te Andai, Korrido en Ansoes ver- bleef en evenals Wallace verdere tochten aan zijne jagers overliet. Een groot bezwaar tegen langdurige, afmattende landreizen is verder het verkrijgen der noodige dragers en bovenal het voor Europeanen zoo nadeelige klimaat der kust- streken van Nieuw-Guinea. Al de door ons opgenoemde reizigers ondervonden den ver- derfelijken invloed daarvan in meerder of minder mate. Tegenover hunne eenstemmige VOORREDE, XV getuigenis en de treurige ondervinding, opgedaan van 1828—1836 in het Nederlandsche fortje Dubus aan de Tritonsbaai, later door de op Nieuw Guinea gevestigde zendelingen, ja zelfs door de bemanningen van schepen, die slechts eenige dagen in de omsloten baaien van dit eiland geankerd lagen, zijn de opgesmukte beweringen van den Italiaan- schen avonturier Emilio Cerrutti van nul en geener waarde. Al gaat de reiziger op Nieuw-Guinea niet gebukt onder den verslappenden invloed der daar heerschende koortsen , ook dan nog staat hij dikwerf bloot aan allerlei rampen en ongevallen, die hem geruimen tijd in zijne vrije beweging belemmeren. Hoe licht toch kan de natuuronderzoeker bij zijne pogingen, den dichten plantengroei der tropische bosschen te doorworstelen, in zijn ijver bij het najagen der begeerde zeldzame diersoort, den voet verwonden , waardoor hij om zoo te zeggen vleugellam wordt. Wallace bijvoorbeeld kneusde onder het rond- klimmen op omgevallen boomstammen, de beste vindplaatsen voor zijne geliefkoosde insecten, zijn enkel zoo hevig, dat hij zich tot zijn grievende teleurstelling een geheele maand binnen zijn schamele hut te Dorei gebannen zag. Eveneens werd von Rosenberg door koortsen en een voetwond verhinderd, den tocht naar het bergland Hattam te ondernemen, toen hij over de noodige dragers beschikken kon, terwijl hij na het herstel van lijf ep ledematen door den onwil zijner jagers geheel van den bergtocht moest afzien. De Italiaansche natuuronderzoekers Beccari en d’Albertis bezochten in 1872, Dr. A. B. Meyer een jaar later de Geelvinkbaai. Vergelijkt men de door deze reizigers verkregen resultaten met die, welke von Rosenberg kort te voren in hetzelfde deel van Nieuw-Guinea verkreeg, dan ontstaat misschien toch nog bij dezen of genen de twijfel, of onze reiziger van de hem ten dienste staande hulpmiddelen wel het noodige gebruik wist te maken. Terwijl von Rosenberg toch den tocht in het gebergte van Arfak aan zijne jagers moest overlaten, beklom Beccari dit gedeeltelijk en vertoefde d’Albertis onder allerlei ontberingen tot groote schade voor zijne gezondheid een maand lang te Hattam. Terwijl von Rosenberg zijn persoonlijk onderzoek der Geelvinkbaai beperkte tot de groote eilanden benoorden 2° Z. Br., die deze uitgestrekte golf van den Grooten Oceaan scheiden , omvoer Dr. Meyer het geheele binnendeel der golf en ondernam zelfs twee belangrijke reizen op de smalle landstrooken, die de Geelvinkbaai van Nieuw-Guinea’s Westkust scheiden : de eerste van het zuideinde der baai tot den kam van het gebergte, dat aan de andere zijde naar de Etna-Baai afdaalt; de andere van de westkust der Geelvinkbaai naar het binnendeel der Maccluers-Golf. Bij deze tegenstelling wachte men zich vooral, al te XVI VOORREDE. voorbarig een afkeurend oordeel uittespreken. Vooral ons huiszittenden geografen past groote bescheidenheid bij het stellen der eischen, die wij van de physieke krachtsinspan- ning van reizende natuuronderzoekers meenen te mogen vorderen. Zonder nog te gewagen van de boven besproken ongevallen, die den een treffen, maar den ander ongedeerd laten, ligt het voor de hand, dat jeugdige reizigers in de volle kracht van den manne- lijken leeftijd grooter vermoeienis doorstaan kunnen dan hij, die reeds een halve eeuw doorleefd had, waarvan de grootste helft binnen de keerkringen was doorgebracht. Ook verlieze men vooral niet uit het oog, dat bij alle reizen in te voren door Europeanen niet of schaars bezochte landstreken, de eerste pogingen in den regel een betrekkelijk gering resultaat behalen, maar veel bijdragen tot het welslagen der volgende. De eerste bezoekers van onbekende landen zijn als zoodanig de padvinders en wegbereiders voor hunne opvolgers en van den roem, dien deze inoogsten, komt hun naar billijkheid een geker deel toe. Zoo was het ook hier. Wallace beperkte zijn onderzoek in de Geelvink- baai tot Dorei en kon met den zoo belangwekkenden volksstam der Arfakkers slechts zeer oppervlakkig kennis maken. Von Rosenberg verbleef drie maanden te Andai te midden van dit nog in den natuurstaat levende volkje, waarvan hij het eerst eene uit- voerige ethnologische beschrijving gaf; hij knoopte betrekkingen aan met den binnenland- schen stam der Hattammers en ontwierp het eerst een tocht naar hun bergland , die door een samenloop van ongelukkige omstandigheden alleen door zijne jagers volbracht werd. Geen wonder, dat d'Albertis en Beccari, geholpen door den krachtigen raad en bijstand van den zendeling Woelders, waaraan von Rosenberg volgens zijn uitdrukkelijke getui- genis eveneens zooveel te danken had, een jaar later zoo gelukkig waren, dien bezwaar- lijken tocht in persoon te ondernemen. Ook von Rosenberg zou dit door hem zoo zeer begeerde doel bereikt hebben, indien het hem vergund geweest ware, zijne nasporingen op Nieuw-Guinea voort te zetten. Nadat hij echter, te Ternate teruggekeerd, zijn reis- verhaal bewerkt en aan de Indische regeering aangeboden had, zag hij zich door den staat zijner gezondheid verplicht, zijn ontslag uit ’s lands dienst te nemen. Ieder, die hem ontmoette, toen hij weder den bodem van het oud Europa betrad, moest de dringende noodzakelijkheid erkennen, dat hij voorloopig na zoo vele afmattende reizen in de tropische gewesten een welverdiende rust genoot. Na von Rosenbergs terugkeer droeg de regeering van Nederlandsch-Indië zorg , dat de onderzoekingstochten naar Nieuw-Guinea geregeld werden voortgezet. Reeds in 1871 werd daartoe eene expeditie uitgerust, waarvan de politieke leiding opgedragen VOORREDE. XVIE was aan den oudresident van Ambon, P. van der Crab, in de aardrijkskundige wereld niet geheel onbekend wegens zijne verdienstelijke beschrijving van het gouvernement der Molukken, de vrucht der reis, die hij in 1861 met den gouverneur-generaal Pahud door dien archipel maakte, terwijl hij twee jaar later eene dienstreis naar Oost-Ceram , de Goram-Groep en het nabijgelegen deel van Nieuw-Guinea’s Zuidwestkust ondernam. Als botanicus werd hem toegevoegd de oud-hortulanus van den plantentuin te Buiten- zorg, J. B. Teysman, van wien men omtrent de nog zoo weinig gekende flora van Nieuw- Guinea belangrijke ontdekkingen mocht verwachten. Volgens het Koloniaal Verslag van 1872 was deze tocht bestemd, om geheel Nieuw-Guinea rond te stoomen. Een weidsch plan, dat, zooals wij reeds boven opmerkten, naar onze bescheiden meening minder tot de taak der regeering van Neerlandsch-Indië behoort en dat, om eenige kans van wel- slagen opteleveren, alleen met een flink oorlogschip, niet met den kleinen gouvernements- stoomer Dassoon kon volbracht worden. Bene hevige berri-berri-ziekte, die onder de bemanning uitbrak en vele slachtoffers ten grave sleepte, dwong spoedig, de reis te staken, zoodat men reeds binnen drie maanden te Ternate teruggekeerd was. Ook schijnt het, dat de gezagvoerder der Dassoon juist niet de geschikste persoon was voor zulk een ver strekkenden tocht in onbekende vaarwaters, terwijl eindelijk de voortdurend slechte verstandhouding tusschen den gouvernementscommissaris en den botanicus op de ver- kregen resultaten een ongunstigen invloed moest hebben. Toch zou men verkeerd doen, daarover een al te geringschattend oordeel te vellen. Reeds uit het boven aan- gehaald Koloniaal Verslag kon men zien, dat deze expeditie op Nieuw-Guinea verschil- lende punten aandeed, die zelden of nooit bezocht worden en waaromtrent dus iedere inlichting, hoe gering ook op zich zelf, van belang moet zijn, Na aanvrage ontving de steller dezer regelen op het Departement van Koloniën de hoog gewaardeerde vergunning , de betreffende bescheiden intezien, op grond van welk onderzoek hi verzekeren durft, dat het rapport van den gouvernementscommissaris alleszins verdient te worden uit- gegeven wegens den rijkdom aan topografische gegevens over geheel onbekende deelen van Nieuw-Guinea. De Dassoon bezocht toch de zoo zelden bevaren Maccluers-Golf en was het eerste Nederlandsche stoomschip, dat tot in het binnendeel dier diep in het land dringende baai doordrong; de verschillende districten en dorpen langs de zuid- en noordkust der golf werden nauwkeurig opgeteekend, hunne onderlinge verhouding en handelsverkeer uitvoerig beschreven, terwijl het tevens bleek, dat het ongeval, een jaar te voren den rusteloozen zwerver Cerrutti aan de noordkust overkomen, grootendeels XVIII VOORREDE. aan eigen onvoorzichtigheid te wijten was. Van de Maccluers-Golf ging de Dassoon naar de Geelvinkbaai, waar deze bodem, behalve Dorei en de eilanden Jappen, Roon en Meos- waar, ook verschillende plaatsen op de westkust aandeed. Daarna werd de Humboldt- Baai voor het eerst weder sedert de expeditie van 1858 bezocht, nadat men te voren bij de Arimoa-Filanden en het eiland Tabi geankerd had. {Twee en een halve graad verder oostwaarts dwong de op het schip uitgebarsten epidemie tot den terugtocht, waarop nog eenige kennis verkregen werd van de nimmer door Europeanen bezochte Walckenaers- Baai en een vergeefsche poging gedaan werd, de Amberno-Rivier op te varen. Na dit beknopt overzicht van de verrichtingen dezer expeditie zal het belangstellend publiek waarschijnlijk met genoegen vernemen, dat wij de niet omgegronde hoop koesteren, dat het aardrijkskundig gedeelte van van der Crabs rapport met de botanische bevindingen van den heer Teysman door de regeering aan dit genootschap ter uitgave zal worden afgestaan. Hoogstwaarschijnlijk ware hetzelfde evenzeer gewenscht voor het rapport van de tweede expeditie der Dassoon in 1872, hoewel wij het toen verrichte alleen kunnen beoordeelen naar het kort bericht in het Koloniaal Verslag van 1878. Destijds bezocht dit stoomschip onder de leiding van twee hoofdambtenaren vooreerst Nieuw-Guinea'’s Westkust van Kaap van den Bosch tot de Maccluers-Golf, het eigenlijke land van Onin, waarmede de Oost-Indische Compagnie in de laatste helft der zeventiende eeuw vrij geregelde betrekkingen onderhield blijkens de belangrijke bijzonderheden, die de heer Leupe dienaangaande uit de bescheiden van het Rijksarchief opdolf en nu onlangs in de Bijdragen van dit Instituut bekend maakte, maar dat sedert zoo zeer in de vergetelheid raakte, dat het in deze eeuw bijna nimmer door vaartuigen bezocht werd, althans daarover niets gepubliceerd is dan de opname ver uit den wal van Dumont d’Urville op zijn reis naar de Zuidpool en het kort bezoek, dat de Italiaansche reizigers Beccari en d'Albertis in den aanvang van hetzelfde jaar 1872 aan dit deel van Nieuw- Guinea brachten. Na onderzoek der kust van Onin en der daarvoor gelegen eilanden begaf de Dassoon zich achtereenvolgens naar Misool, Salawatti en de voor de Geelvink- baai gelegen Schouten-Groep. Toen men echter nabij de rivier Amberno gekomen was, dwong opnieuw de berri-berri tot den terugkeer, zoodat de geheele tocht slechts twee en een halve maand duurde. In weerwil der gezondheidsbezwaren, waarmede men op deze beide laatste expedities te kampen had, was de Indische regeering niet gezind, het verder onderzoek VOORREDE. XIX van Nieuw-Guinea te staken. Hen beter witgerust oorlogschip was reeds aangewezen, om in 1873 deze tochten voorttezetten, toen de in den aanvang van dat jaar uitgebroken oorlog met Atsji, die weldra van onze marine in den Imdischen Archipel zoo zware krachtsinspanning zou eischen, het verbood, een schip voor zulke verre reizen afte- zonderen. De gebeurtenissen, die zich sedert op Noord-Sumatra ontwikkeld hebben, de door den loop der omstandigheden niet meer te keeren inlijving van het geheele rijk van Atsji met al de talrijke daartoe behoorende vassal-staatjes, het door die uitbreiding van grondgebied noodwendig gevorderde aardrijkskundig onderzoek van een, vooral wat het binnenland betreft, geheel onbekend deel van Sumatra zullen, vreezen wij, gedurende eenige jaren verhinderen, groote krachten te besteden aan het uit een koloniaal-politisch oogpunt zooveel minder belangrijke Nieuw-Guinea. Toch zagen wij tot ons genoegen uit het laatste Koloniaal Verslag van 1874, dat de regeering haar oog gevestigd houdt op dit» verre oosten van Nederlandsch-Indië en nog steeds gezind is, een oorlogschip derwaarts te zenden, zoodra de loop der gebeurtenissen op Sumatra zulks veroorlooft , maar tevens dat zij er uitdrukkelijk bij verklaart, dat „onze politieke invloed op Nieuw- „Guinea met het oog op den reeds zoo grooten omvang onzer taak in den Indischen „Archipel beperkt moet blijven binnen de grenzen, door onze souvereiniteit over Tidore „bepaald:” Intusschen mag men met goeden grond reeds nu eenige vruchten verwachten van de expeditie der Dassoon in 1871 onder van der Crab. Naar aanleiding van diens politiek rapport zijn toch blijkens het Koloniaal Verslag van 1873, bl. 25, door den resident van Ternate besprekingen gevoerd met den Sultan van Tidore, waarbij deze in het welbegrepen belang van den algemeenen handel tot krachtiger handhaving van zijn gezag over zijne onderhoorigheden op Nieuw-Guinea en nabijgelegen eilanden werd aan- gespoord. De Sultan, die tot dusver slechts oetoesans of gemachtigden onderhield te Weda en Maba aan de oostzijde van Halmahera en op het eiland Misool, heeft bij die onderhandelingen toegezegd, dat hij voortaan zulke vertegenwoordigers van zijn gezag zoude aanstellen te Patani op Halmahera, te Salawatti en te Dorei; verder zal hij een gewapende korra-korra in de Geelvinkbaai onderhouden, om daar en op Nieuw-Guimea’s Noordkust de gedurige geschillen tusschen de Papoesche stammen bij te leggen, vreed- zame handelsvaartuigen te beschermen en zoo noodig hulp en bijstand te verleenen. Van het tot stand komen dezer maatregelen meent de resident van Ternate heilzame gevolgen te mogen verwachten, ook al mag men zich niet vleien, dat al de bestaande misbruiken daardoor geheel zullen: worden gekeerd. XX VOORREDE. Toen de Nederlandsche regeering bij hare besluiten van 24 Augustus 1828 en 30 Juni 1848 den meridiaan van 141° O. L. tot de oostergrens harer Oost-Indische bezittingen verklaarde en daardoor als met één pennestreek de geheele westerhelft van Nieuw-Guinea bij Neerlandsch-Indië inlijfde, nam zij tegenover de beschaafde wereld de verplichting op zich, dit uitgestrekt gebied wetenschappelijk te onderzoeken en daar, voorzoover dit onder zulk woeste volkstammen mogelijk is, orde en recht te handhaven. Een taak van grooten omvang, te groot misschien voor de hulpmiddelen, waarover men bij het nemen dier besluiten beschikken kon, onvoorzichtig veellicht , nu alle deskundigen met een koel hoofd en bezadigd oordeel hoe langer hoe meer moeten erkennen, dat Nieuw-Guinea met zijne dunne bevolking en ongezond klimaat geen geschikt terrein is tot vestiging van Europeesche koloniën, waarvan met eenigen grond na zeker tijdsverloop belangrijke handelsvoordeelen te wachten zijn. Toch lag het nemen dier besluiten als van zelf op den weg van Nederland. Als beheerscher der Molukken en suzerein over Tidore, van waaruit sedert eeuwen een geregeld handelsverkeer met de westelijke helft van Nieuw-Guinea bestaat, was het in de eerste plaats geroepen, dien handel te be- schermen en kon het met minder kosten en geringer krachtsverspilling dan eenige andere koloniale mogendheid die taak op zich nemen. Eveneens zal Groot-Brittanje, nu er een handelsverkeer tusschen Oost-Australië en Nieuw-Guinea’s Zuidkust begint te ontstaan , vroeger of later diezelfde kostbare beschavingstaak voor de oosterhelft van Nieuw-Guinea moeten aanvaarden. Waar het Nederlandsch gedeelte van Nieuw-Guinea alleen reeds minstens tweemaal grooter is dan geheel Java, kan het niet bevreemden, dat het weten- schappelijk onderzoek van dit omvangrijk gebied nog lang niet volbracht is, vooral wanneer men bedenkt, dat een vluchtige opname der kustlijn in betrekkelijk korten tijd te doen is, maar dat, zooals reeds boven gezegd werd, de eigenlijke kennis van land en volk slechts schrede voor schrede kan verkregen worden, door achtereenvolgens de verschillende kuststreken te onderzoeken en, waar zulks mogelijk is, in het binnenland doortedringen. Verre tochten naar het centrale gedeelte van Nieuw-Guinea, waar zooals men uit zee zien kan, de bergtoppen voortdurend met sneeuw bedekt zijn, zullen hoogst waarschijnlijk nog lang tot de vrome wenschen behooren, behalve voor zulke fictieve reizigers als de Engelsche kapitein Luaawson. Daar in het Nederlandsch gedeelte van Nieuw-Guinea nog zoo ontzettend veel te onderzoeken valt, kunnen wij het slechts toe- juichen, dat natuuronderzoekers uit het buitenland geheel uit eigen beweging tot die zrootsche taak medewerken. Nu dit in de laatste jaren meer dan vroeger geschiedt, VOORREDE, XXI wordt echter wel eens over het hoofd gezien, wat op dit veld reeds door Nederland verricht is, omdat Hollandsche geschriften in den vreemde meestal minder bekend zijn, dan zij verdienen, terwijl zelfs bij ons te lande, waar vreemde tijdschriften zoo algemeen gelezen worden, wel eens vergeten wordt, wat reeds door onze aardrijkskundige genoot- schappen bekend gemaakt is. Daarom is het ons een waar genoegen, dat een zoo uit- nemend deskundige als Georg Gerland, die meer dan eenig ander de ethnologie van den Grooten Oceaan bestudeerd heeft, in zijne eerst in den aanvang van dit jaar verschenen Anthropologische Beiträge, Th. I s. 858, uitdrukkelijk verklaart, dat de voornaamste kennis der ethnologie van Nieuw-Guinea aan de Nederlanders te danken is. Hij grondt dit oordeel op de reizen van Kolff, Modera en Salomo Muller tijdens onze vestiging aan de Tritonsbaai en vooral op het rapport der regeeringscommissie van 1858. Volgens onze schatting sluit de tegenwoordige arbeid van von Rosenberg zich waardig aan deze vorige onderzoekingen aan; het bevat toch een uitvoerige topografische beschrijving van de eilanden en kuststreken der Geelvinkbaai en, wat vooral belangrijk is, de eerste eenigszins volledige gegevens aangaande de binnenlandsche stammen van Arfak en Hattam , gegevens, wier juistheid later volledig bevestigd werd door hetgeen Beccari en d’Al- bertis, die na hem deze zelfde volksstammen onderzochten, reeds over hunne reizen hebben medegedeeld. Na het bovenstaande, waarin wij poogden, von Rosenbergs reistochten naar de Geelvinkbaai naar verdienste te waardeeren, door die te vergelijken met de vele weten- schappelijke nasporingen, die in de laatste jaren op Nieuw-Guinea gedaan werden, en waarbij het vooral ons streven was, den arbeid van dezen onvermoeiden reiziger voor onrechtvaardige geringschatting te vrijwaren, rest ons een ep ander mede te deelen over de wijze, waarop dit werk is uitgegeven, en over de vertraging, die deze uitgave tot groot leedwezen van het bestuur van dit Instituut heeft ondervonden. In 1871 stelde de Indische regeering von Rosenbergs reisverhaal in handen van het Bataviaasch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen , dat daarover blijkens de gedrukte Notulen van 13 Februari 1872 een hoogst ongunstig rapport uitbracht, Wel heette het daarin, XXII VOORREDE. dat von Rosenbergs gegevens over natuurlijke historie niet geheel van waarde ontbloot waren en tot aanvulling der berichten van Wallace en anderen konden strekken, maar tevens werd verklaard, dat von Rosenberg zich niet veel moeite gegeven had, nieuwe en onbekende zaken op het spoor te komen, ja zelfs dat zijn werk „dientengevolge op ethnologisch gebied „niets meer bevatte, dan ieder, die in het bezit is van de litteratuur over Nieuw-Guinea „in zijn studeervertrek op het papier kan brengen.” Misschien had de steller van dit rapport deze litteratuur ter zijner beschikking, maar in verband met den spoed, waar- mede de directeur van onderwijs op uitbrenging van het verslag aandrong, kan hij die niet behoorlijk vergeleken hebben. Hoe ware het anders mogelijk, zulk een oordeel te vellen over een werk, dat behalve vele bijzonderheden over de fauna van Nieuw-Guinea een aantal geheel nieuwe topografische gegevens over de eilanden en kuststreken der Geelvinkbaai bevat en dat juist op ethnologisch gebied voor het eerst de binnenlandsche stammen der Arfakkers en Hattammers uitvoerig. beschrijft, waardoor de zonderlinge theorie der Fransche natuuronderzoekers, dat het binnenland van Nieuw-Guinea bewoond is door een van de Papoes geheel afwijkend ras van Alfoeren of Endameenen, geheel den bodem wordt ingeslagen. Nadat von Rosenbergs reisverhaal hier te lande was aangekomen, vertrouwde de minister van koloniën dit in den zomer van 1872 ter uitgave toe aan het bestuur van dit In- stituut, dat blijkens eene mededeeling van Jhr. Quarles van Ufford in onze Bijdragen (Derde reeks, Deel VI) reeds lang met bijzondere belangstelling de ontvangst van dit werk te gemoet zag en op grond van zijne bekendheid met de vorige geschriften van onzen z1eiziger zonder aarzeling tot deze wegens de vele platen en kaarten zeer kostbare uitgave besloot. Op verzoek van den schrijver, die zich na zijn terugkomst in Europa in zijne geboorteplaats Darmstadt met der woon vestigde en daar- door niet voor de correctie der drukproeven kon zorgen, werd zijn arbeid in handen gesteld van Prof. H. Schlegel te Leiden en van den ondergeteekende, waarvan de eerste de terminologie der diersoorten met de laatste zoölogische werken in verband bracht, de tweede het manuscript voor de pers gereed maakte en aan den tekst des schrijvers verschillende noten toevoegde, waarin hij diens bevindingen met die van andere reizigers op Nieuw-Guinea vergeleek. Von Rosenberg had toch, toen hij in Indië zijn reisverhaal opstelde, uit den aard der zaak de zoo omvangrijke litteratuur over Nieuw- Guinea, grootendeels bestaande uit een aantal jaargangen van verschillende tijdschriften of uit kostbare plaatwerken, slechts voor een gering deel ter zijner beschikking. VOORREDE. XXIII Von Rosenbergs uitvoerige kaart der Geelvinkbaai is met de in den tekst voor komende plaatsbepalingen nagezien en verbeterd door ons voormalig bestuurslid, kolonel Blommendal, welke kundige chef van het hydrografisch bureau in den aanvang van dit jaar, tot onherstelbaar verlies voor de wetenschap en tot grievend leedwezen van allen, die hem kenden en hoogschatten, zoo plotseling uit zijn werkzaam leven werd weggerukt. Hij bediende zich daarbij van de op zijn bureau aanwezige opnemingen der weinige oorlogschepen, die de Geelvinkbaai bezochten. In den omtrek dier golf zijn slechts vier punten, de door de Circe opgerichte palen, chronometrisch bepaald, wel'e de heer Blommendal wijzigde naar de sedert door den geografischen dienst in Indië vastgestelde astroncmische plaatsbepaling van Ambon. De overige in het werk voor- komende plaatsbepalingen zijn uit de zoo nauwkeurig mogelijk op lengte en breedte gebrachte kaart opgemeten. In het laatst van 1873 was de tekst van het werk tot de bijlagen geheel afge- drukt, maar de uitgave moest blijven wachten tot het gereed komen der afbeeldingen en kaarten, waarvan het op steen brengen en uit de hand kleuren zoo onbegrijpelijk lang ophield, dat die eerst in den aanvang dezer maand afgeleverd werden. Daar- door moest de ondergeteekende onder de errata nog enkele nalezingen op zijne noten opnemen, wegens hetgeen sedert 1878 van de laatste reizen op Nieuw-Guinea bekend ge- maakt is. Hoe betreurenswaard het ook zij, dat de uitgave van dit werk, geheel buiten de schuld van het bestuur dezer instelling, zoo langdurige vertraging ondervond, gelukkig behoudt von Rosenbergs arbeid in zoover de prioriteit, dat tot dusver nog geen uitvoerig reisverhaal het licht zag van een der reizigers, die na hem Nieuw-Guinea bezochten. Van de nasporingen van von Miklucho Maclay, Beccari en d’Albertis, Dr. Meyer en Moresby zijn thans slechts voorloopige medededeelingen gepubliceerd, waarvan die der beide laatste reizigers zelfs zeer onvolledig zijn. Alleen de belangrijke , hier en daar door houtsneden opgeluisterde brieven en opstellen van Beccari en d’Albertis in de Nuova Antologia, de Italiaansche Revue des Deur Mondes, zijn zoo uitvoerig, dat zij nagenoeg voor een volledig reisverhaal kunnen gelden. Daar de kennis van het Italiaansch hier te lande niet zeer algemeen is, vertrouwen wij echter, dat von Rosen- bergs arbeid voor vele belangstellenden nog al den gloed der nieuwheid zal behouden, terwijl deze Italiaansche natuuronderzoekers in ieder geval wel Andai en Hattam, maar geen der groote eilanden in de Geelvinkbaai bezochten. Dewijl Hollandsche werken in den vreemde evenmin algemeen bekend zijn, achten wij ons gelukkig, ten slotte nog XXIV VOORREDE. te kunnen berichten, dat de heer J. W. May te Londen reeds sedert eenigen tijd eene Engelsche vertaling van dit reisverhaal bearbeidt, waartoe het bestuur van het Instituut hem volgaarne de afgedrukte proeven deed toekomen in de hoop, dat deze vertolking iets moge bijdragen, dat Nederlands aandeel in de ontsluiering van het in vele opzichten nog zoo raadselachtige Nieuw-Guinea bij onze voornaamste mededingers op het zoo uitgebreide en eervolle veld der kolonisatie eenigszins meer naar waarde worde geschat. s Hage, 15 Juli 1875. ROBIDÉ VAN DER AA. HOOFDSTUK 1. VERBLIJF TE TERNATE IN DE JAREN 1868, 1869 eN 1879. Ternate is het geschiktste uitgangspunt voor onderzoekingstochten naar het Neder- landsch gedeelte van Nieuw-Guinea. Vooreerst staat het meerendeel dezer landen onder het oppergezag van den Sultan van Tidore, wiens ondersteuning men op deze reizen bezwaarlijk kan missen. Voorts bestaat er geene geregelde vaart op de Geelvinkbaai dan in de eilanden Ternate en Tidore. De tot deze vaart gebezigde schepen , meestal schoeners van klein charter, vertrekken in de maanden November en December na het doorkomen van den westmoesson en komen terug in de maanden Juli, Augustus en September van het daarop volgende jaar tegen het einde van den oostmoesson. Den Ssten Augustus 1868 verliet ik Batavia met den mij tot mijne assistentie medegegeven korporaal V. Ty- sowsky en kwam den 4den September te Ternate. Ik had dus al den tijd, alles voor mijne reis in gereedheid te brengen en geschikte inlanders in dienst te nemen, waar- onder er eenige waren, die reeds mijne voorgangers Wallace en Bernstein op hunne reizen als jagers hadden verzeld. Voor den tocht zelf huurde ik den schoener Fearnot !), toebehoorende aan den heer M. D. van Renesse van Duivenbode, den voornaamsten handelaar te Ternate. De huurprijs beliep f 300 ’s maands. In afwachting dat het gunstige seizoen voor de reis naar Nieuw-Guinea was aan- gebroken, besteedde ik mijn ledigen tijd met het doen van toertjes op de eilanden Ternate, Tidore en Halmahera. Voldoende berichten over het eiland Ternate (Tarnate bij den inboorling) en de hoofdplaats vindt men in Bleeker’s Reis door de Minahassa en den 1) Waarschijnlijk hetzelfde schip, waarmede de gewezen zee-officier Fabritius zoo herhaalde handels- tochten ondernam. Daar de heer von Rosenberg volstrekt geen melding maakt van dezen handelaar, aan wien wij verschillende berichten over de Geelvinkbaai verschuldigd zijn (in Bijdr. Inst., D. IL; Nat. Tijdschr voor N.-Indië, D. IV en in Goudswaard, de Papoewa’s der Geelwinksbaai) schijnt deze heer overleden te zijn of zich uit de vaart teruggetrokken te hebben. R. A. 1 2 Molukschen Archipel en in van der Crab’s Moluksche Eilanden. De beschrijving, die beide schrijvers geven, is nog heden toepasselijk. Van de hoofdplaats maak ik hier derhalve alleen melding van een drietal inscriptiën, waarvan twee in het fort en ééne op de be- graafplaats voor Europeesche ingezetenen gevonden worden. Het eerste dezer opschriften is gebeiteld in een steen aan de poort van het fort en luidt: Dre HEER SIMONSZ. GOUVERNEUR ENDE DIREC- TEUR OVER DE O. IL. V. C. !) Het tweede staat op de boven de poort hangende klok, op wier bovenrand men leest: O MARIA-FLOS-VIRGINUM- VELUT-ROSsA-VEL-LILIUM- en op den benedenrand : FUNDE-PRECES-AD-FILIUM PRO-SALUTE-FIDELIUM. 0 PDIZBOTEZ en A. 1608. Buiten twijfel is deze klok een op de Portugeezen of Spanjaarden behaalde.buit, Oo. afkomstig uit een kerkgebouw. Riep weleer haar statige galm de schare der geloovigen tempelwaarts, thans verkondigt zij de uren des daags. Het derde opschrift luidt : DEN DAPPEREN JAN Mourirs, CORPORAAL EN ZIJN MAKKERS, TER EEREN GESNEUVELDT XX JurLiJ 1679. ?%) is gegrift in eene thans gebarsten marmeren plaat, die nog kort geleden het graf dekte van een heldhaftig krijgsman der Oost-Indische Compagnie. Toen voor een tiental jaren de oude aan de zuidzijde van het fort gelegen begraafplaats opgeruimd is, werd het graf geopend en de overgebleven beenderen van den braven Mourits en zijne makkers met militaire honneurs naar het nieuwe kerkhof overgebracht. In de nabijheid van dit 1) Op de lijst van de landvoogden der. Molukken bij Valentijn komt deze naam niet voor, terwijl ook de in de papieren der Compagnie zoo ervaren heer Leupe geen gouverneur van dien naam kent. R. A. 2) Blijkens het dagregister van Ternate op het Rijksarchief werd gedurende de door Koning Am- sterdam verwekte onlusten op 20 Juli 1679 een sergeant met twaalf soldaten en een vijftigtal Sangireezen belast, de omstreken van het fort Tolukko van houtgewas te zuiveren. Bij dit werk werd hij door meer dan honderd Alfoeren overvallen, waarop de Sangireezen terstond het hazenpad kozen. Het kleine troepje soldaten deed ten laatste den vijand afdeinzen, maar verloor bij deze gelegenheid een korporaal en twee man. Het dagregister noemt hunne namen niet, maar wegens de overeenkomst van datum moeten dit de boven vermelde Jan Mourits en zijne makkers geweest zijn. R. A. 5) graf staat de tombe van mijnen voorganger, den natuuronderzoeker Dr. H. A. Bernstein , overleden te Batanta den 19den April 1865. De voornaamste gebouwen in den kampong Ternate zijn de groote messigit en het schilderachtig gelegen paleis des sultans, waarvan eene fraaie photographische afbeelding bestaat. Het leprozengesticht te Castella was het doel van mijn eersten uitstap; ik bezocht het in gezelschap van den heer G. Bosse, eerst aanwezend militair geneesheer op Ternate. Het etablissement ligt op de zuidwestzijde des eilands nabij het strand en is te paard in twee uur te bereiken. Hen vrij goede weg langs de kust voert er heen over een terrein, dat tot even voorbij het thans verlaten fortje Kajoe-merah vlak is. Nadat men een drietal barrancas (ravijnen of rivierbeddingen, een woord uit den Spaanschen tijd) heeft overgetrokken, rijst de weg en slingert over eene van den vulkaan afloopende rib tot op eene hoogte van omstreeks 300 voet; vervolgens daalt men weder met tamelijk steile helling een paar honderd voet naar een smalle strook lands, die als ware het een dam vormt tusschen de zee en een schilderachtig gelegen meertje, bij den inboorling bekend onder den naam van Laguna (Spaansch voor meer). Een uurtje verder- op ligt het gesticht, dat uit twee gebouwen voor de lijders en een woonhuis voor den opzichter bestaat. De naam is ontleend aan een in de nabijheid gelegen plek, waarop in de zeventiende eeuw een klein Spaansch fort (Castella) stond. Weinige brokken van den ringmuur zijn thans de eenige zichtbare overblijfsels dezer oude versterking. Onder de vijftien lijders, die tijdens mijn bezoek behandeld werden, waren er verschillende, die erg door lepra gehavend waren en er allerwalgelijkst uitzagen. Hen der lijders had door de ziekte beide handen verloren, doch was niettemin zoo bedreven in het gebruik zijner armen, dat hij er hout mee klooven, bamboe splijten en roeien kon. Langs den geheelen weg treft men huizen en boschtuinen aan, verscholen in het lommer van verschillende soorten van vruchtboomen. Mijn tweede uitstap strekte tot bezichtiging eener barranca, ruim een half uur gaans van de stad, die de inboorling Batoe-antero (steen in zijn geheel) noemt. *) Men ziet daar een wellicht eeuwen ouden lava-stroom, thans den bodem eener slechts na zware regens water afvoerende rivierbedding. Deze stroom uit bijzonder vaste, amorphe trachiet- lava bestaande, ligt op eene lengte van 130 el bloot en is door de wrijving van het zand en steengruis, dat door de waterstroomen meegevoerd wordt, glad geschuurd. Ook het aan den sultan behoorende fortje Tolukko of Hollandia, ruim drie kwartier benoorden de hoofdplaats gelegen, verdient een bezoek, minder om zijne strategische waarde, dan wel ter wille van het schoone vergezicht, dat men vandaar 1) Ook ‘dit antero is blijkbaar ‘ontleend aan het Spaansche entero, geheel. R. A. 4 heeft op Ternate, Tidore en Halmahera. Het ligt ter hoogte van 120 voet op een landtong, die tamelijk steil uit zee oprijst, is van klipsteen en lava opgetrokken en bestaat uit een ringmuur, die in zijn omtrek den vorm van den phallus nabootst en uit een wachthuis in het midden. Naast de deur van den naar de bovenverdieping leidenden gang is in den muur van het wachthuis een wapen gemetseld, dat gevieren- deeld is en waarvan het rechter bovenveld twee rechtop geplaatste visschen , het linker een molenrad , het rechter benedenveld een kasteel, geflankeerd door twee torens, en het linker een keper, verzeld van drie molenraderen, vertoont. !) Het fort is thans onbezet. De inlander beweert, dat op de plek, waar het staat, nimmer eene aardschudding is gevoeld. Meermalen reeds had ik op vroegere reizen Ternate vluchtig bezocht en telkens, als ik het eiland met noordelijken koers langs zeilde, trof mij het gezicht op den Ver- branden Hoek (Batoe-angoes). Daar ik nu tijd en gelegenheid had , mijne nieuwsgierigheid te bevredigen, begaf ik mij den 1lden October over zee derwaarts. Na twee uur roeiens bij den hoek gekomen, aanschouwde ik daar een natuurtafereel, dat men zelden te zien krijgt. Im 1781, bij de laatste groote uitbarsting in de vorige eeuw, is een door den krater uitgebraakte lava-stroom langs de noorderhelling des bergs gevloeid en heeft zich in zee gestort. Deze afstorting doet zich voor als een rechtstandige wand van 70 el lengte en 6 el hoogte. De zwarte kleur, door het groen van geene enkele plant getemperd , geeft aan dezen muur het aanzien, alsof hij uit gegoten ijzer bestond. Brokken van allerhande grootte, losgescheurd door den geweldigen aandrang der nimmer rustende branding, liggen, woest over elkander geworpen, langs den voet opeengestapeld en verge- makkelijken eenigszins het beklimmen, dat evenwel met voorzichtigheid dient te geschieden. Na verloop van ongeveer negentig jaar vertoont de lava-stroom, die dezen muur vormde, zich nog steeds als een schraal begroeide, langs de berghelling afdalende streep, wier donkere kleur scherp afsteekt bij den lichtgroenen dos, waarin het landschap prijkt. De massa der lava is aan de oppervlakte poreus, als slakken eener mijn, doch van binnen zeer vast, daar zij veldspaat bevat en nauwelijks gekristalizeerd is. Het is eene trachiet-soort, gelijk aan die, welke op sommige der vulkanen van Java gevonden wordt. Behalve den vulkaan, die reeds dikwerf beklommen is en het Gezonken Land, had ik thans al het merkwaardige gezien, dat Ternate oplevert. Eene goede beschrijving van den berg vindt men in Reinwardt’s Reis naar den Indischen Archipel, zoo mede in het Tijdschrift voor Nederl. Indië (jaargang 1856, D. IL). Het zoogenaamde Gezonken 1) Blijkens Hoofdstuk XI vindt men ditzelfde wapen met het jaartal 1615 op de poort van het fort Barneveld op Batjan. Het fort Hollandia of Tolukko is het eerst door de Nederlanders gebouwd. (Zie Ap ol- lonius Schott, Discours aengaende de Molucques, in Begin en Voortgangh der O. TI. Compagnie achter de reis van Verhoeven, bl. 108). In weerwil der welwillende hulp van onzen voornaamsten wapenkundige, den heer Rietstap, is het mij nog niet gelukt op te sporen, wie onzer oude zeevaarders dit wapen voerde. R A. 5 Land is een door verzakking ontstaan meer aan den noordwestkant des eilands, dat insgelijks Laguna heet. Een bezoek aan dit laatste zal ik later beschrijven. Verpen wij eerst ter loops een blik op eenige der voornaamste soorten van de Ter- nataansche Fauna. Wat landdieren betreft, moet die vrij arm genoemd worden. Bij mijne tochten en wandelingen boschwaarts kreeg ik slechts enkele zoogdieren, een betrekkelijk gering getal vogels, doch insecten in tamelijke hoeveelheid te zien. Eene naamlijst der op het eiland levende diersoorten, die evenwel in nauwkeurigheid te wenschen overlaat, geeft Dr. Bleeker in zijn boven aangehaald hoogst bruikbaar werk. Bijzonder gering is het aantal zoogdier-soorten, waarvan evenwel enkele in groote hoeveelheid aangetroffen worden. Dit is voornamelijk het geval met eenige vleermuizen, zoo als met de Manoe (Pteropus personatus), een lievelingskost der bevolking, die bij heldere maan dikwerf geschoten wordt. Een roofdier, de Tinggalong (Vwerra Indica), is insgelijks niet zeldzaam. Het houdt zich bij voorkeur op in de nabijheid der bosch- tuinen, bezoekt ook nu en dan de kippenhokken in de stad, maar wordt ook wel levend gestrikt en in gevangenschap gehouden, om muskus te verkrijgen. Nog menigvuldiger zijn de Koessoe (Phalangista Orientalis), waarvan het vleesch gegeten wordt, de Mind- jangan (Cervus Moluccensis) en de Soho (Sus vittatus), de beide laatste diersoorten vooral in de minder bebouwde streken aan de noord- en noordwestzijde des eilands. Onder de herten zijn dikwijls mannetjes met acht takken aan het gewij in plaats van zes. Behalve den buffel (Bos Karibu) vindt men op Ternate al de gewone Indische huisdieren, waaronder echter slechts enkele paarden; daarentegen een des te grooter aantal koeien. De vogel-fauna des eilands is betrekkelijk rijk te noemen; zij bevat de voigende soorten, die ik alle op enkele na te zien kreeg. Falco communis, Goheba, in het Ternataansch een collectieve naam voor alle dag-roofvogels; vrij zeldzaam. Haliaëtus leucogaster , zeldzaam. Haliaëtus Indicus, Goheba tjama boeboedo (Goheba-kop-wit), algemeen langs de kust. Pandion haliaëtus, minder menigvuldig. Spizaëtus Gurneyi, Goheba kië, zeldzaam. Nisus rufitorques, Nisus Soloënsis, Buteo pyrrhogenys en Baza rufa zijn zeer algemeen. Scops magicus, Noctua hypogrammica en Noctua hirsuta, bekend onder den naam van Goro; Scops macicus is menig- vuldig en komt tot in de nabijheid der huizen; de beide Noctvae daarentegen zijn zeld- zamer en houden zich bij voorkeur in bamboe-bosschen op. Cacatua cristata, Katalaboeboedo (witte katala), in geringe hoeveelheid en zeldzaam in de nabijheid der woningen te vinden. Eelectus grandis, Oebo rorëhä (roode oebo), Eelectus polychlorus, Oebo idjoe (groene oebo) en Eclectus megalorhynchus, Kalëhá, zijn allen menigvuldig en worden dikwerf gevangen. Lorius ricinatus, Liamo, zeer algemeen. Nanodes placens, Tjoetjoëhoë, zeldzamer dan de voorgaande soort. Scythrops Novae Hollandiae, een zeer zeldzame vogel, waarvoor de inboorling geen naam heeft en dien ik slechts eens te zien kreeg in de nabijheid mijner woning, hoog in den top eens Mangka-booms (Mangifera Indica). Centropus rectunguis, Kalou, algemeen in met ruigte en struikgewas begroeide streken. In dezelfde localiteiten wordt ook aangetroffen de Budynamis Orientalis, terwijl de Cuculus striatus, het verblijf in de bosschen bemint. Cuculus Sonnerati is buitengewoon menigvuldig. en wordt midden in de stad, doch vooral op de met Plosso (Butea frondosa) beplante inlandsche begraafplaatsen aange- troffen, weshalve de inboorling hem wit bijgeloovige vrees spookvogel noemt. Dikwerf hoort men zijn eigenaardig gefluit, dat uit één klank bestaat, die tien a vijftienmaal achtereenvolgens wordt uitgestooten, met steeds kortere tusschenpoozen en trapsgewijze iets rijzenden toon. „Cuculus poliogaster en Cuculus tymbonomus, zijn beide zeldzaam. Caprimulgus macrourus, T'jakka, op opene plekken tot in de stad, zeer algemeen. Alcedo Moluccensis en Alcedo lepida, Banga, collectieve naam voor alle ijsvogels, niet zeldzaam. Dacelo chloris, Banga petje (modderijsvogel). Dacelo sancta. Dacelo diops. Dacelo albicilla, Banga dowongi, vrij zeldzaam. Merops ornatus, Korreminje. Deze vogel wordt slechts gedurende den droogen of oostmoesson van April af tot October op het eiland aangetroffen, doch verdwijnt in November ten eenenmale. Het is aan te nemen, dat hij dan naar Halmahera verhuist, om daar te gaan broeien. De soort is overigens zeer algemeen. 7 Pitta cyanonota, Tahoko, in de onbewoonde streken des eilands, is nog al zeldzaam. Pitta brachyura. Corvus orru, Wokka-wokka, menigvuldig, komt tot in de stad. Colaris Orientalis, Tjek-tjek, wordt in menigte aangetroffen. Artamus Papuensis. Hirundo rustica en Hirundo Javanica, beide zwaluwsoorten zijn menigvuldig en bij den Ternataan bekend onder den naam van Didiai. Zosterops chloris. Smincornis spec.? hoogst zeldzaam. Lamprotornis metallicus, Idie-idie, zeer algemeen. Ik zag den vogel dikwijls op mijn erf. Pachycephala melanura, Baikole goeratji, in groote hoeveelheid. Rhipidura mimoides, Baikole rorehi, houdt zich bij voorkeur langs de kust op. Rhäpidura torrida, bewoont de bosschen, die den top des vuurbergs bedekken en is moeielijk te verkrijgen. Piezorhynchus nitidus, Baikole bangàäà, algemeen. Monarcha cinerascens. Ceblepyris aureus, Tjoho-tjoho diroe; een maam, waarvan de klank het stemgeluid des vogels nabootst en tevens een volzin teruggeeft uit de Ternataansche taal, dien men in ’t Latijn woordelijk kan vertalen met „tene vulwam’” De vogel is alles be- halve zeldzaam, en komt tot in de onmiddellijke nabijheid der huizen. Campephaga melanolora, Goroho. Graucalus melanura, Goroho. Motacilla flava, Sapi-mai-iho, zeer algemeen. Nectarinia auriceps, Tjäla-ibi cocotoe (glanzige bloemzuiger). Ik zag het fraaie vogeltje dagelijks op mijn erf rondom heesters en boomen vliegen, uit wier bloem- kelken het kleine insecten haalt. Nectarinia frenata, Tjaäla-ibi goeratji, iets minder menigvuldig dan de voorgaande soort. Nectarinia sordida mihi, wellicht mieuw voor de wetenschap; nabij het strand, in de kruinen der aldaar groeiende rhizophoren; niet zeldzaam , doch moeielijk te verkrijgen. Calamoherpe orientalis. Amadina trichroa en Amadina Moluccensis, beide bekend onder den naam van Gotollo, worden in groote hoeveelheid aangetroffen. Carpophaga basilica, Ngoömi ratoe, (Ngoömi is de collectieve naam voor alle grootere duifsoorten, ratoe beteekent veel) komt menigvuldig voor. 8 Carpophaga Halmaherae, Ngoömi cocotoe, insgelijks in menigte. Carpophaga bicolor, bekend onder den naam van Ngoömi boboedo is even algemeen, vooral nabij de kust. Carpophaga Bernstein. Columba tigrina, Dara koekoe. Ik vernam, dat deze soort niet oorspronkelijk hier te huis behoort, maar voor een tiental jaren van Java of Celebes is aangevoerd. Men vindt haar slechts in eene zeer beperkte streek des eilands aan den noordoostkant. Maeropygia Amboinensis, Bikigila (langstaart), in groote hoeveelheid. Ptilopus hyogaster. Ptilopus monachus. Ptilopus superbus. Chalcophaps Javanicus, Dara-foeroe banga, een echte woudvogel, doch komt nu en dan ook in den omtrek der huizen. Caloenas Nicobarica, Goeratji, op den westkant des eilands niet zeldzaam. Megapodius Freycineti, Maleo, vrij algemeen. Megapodius Wallacei, Mamoa; van deze bijzonder fraaie en zeldzame, door mijnen geleerden vriend Alfred Russel Wallace op Batjan ontdekte soort van loophoenders erlangde ik alhier vier exemplaren, waaronder een nestvogel. Men vindt dien nog het menigvuldigst aan den westkant in het minst bebouwde en bezochte gedeelte des eilands. Ardea jugularis en Ardea albilineata, beide bekend onder den naam van Swëöëko fika-fika. (Swëko, algemeene naam voor reigers; fika-fika, grijs.) Aan de inboorlingen, die zich met de vogeljacht bezig houden, is het bekend, dat de jonge vogels dezer beide soorten een zuiver wit vederkleed dragen. Ardea lepida. Ardea macrorhyncha, Swëko lolou. Nycticoran Caledonicus, de zeldzaamste van deze vijf reigersoorten, die alle langs de kust gevonden worden. Gallinago megala, zeer zeldzaam. Het eenige exemplaar, dat ik verkreeg, werd gevangen in de gracht, die het fort Oranje omgeeft. Numenius phaeopus. Limosa brevipes. Tringa acuminata. Tringa minuta. Totanus glottis. Totanus incanus. Totanus glareolus. Totanus cinereus. 9 Actitis hypoleucus. Deze laatste soorten voeren den naam van Rore patjeta (met den stuit wippen), terwijl de drie volgende soorten kortweg Rore genoemd worden. Pluvialis fulvus. Charadrius Asiaticus. Charadrius Geoffroyi. Haematopus longirostris. Himantopus leucocephalus, zeldzaam. Gallinula olivacea. Podiceps gularis, Marëwil. Sterna pelecanoides, Sterna melanauchen en Sterna lunata, alle bekend onder den naam van N gai. Laatstgenoemde is zeldzaam. Sula fiber en Sula piscatriv, beide den naam dragende van N gollo. Tachypetes agquilus. Tachypetes minor. Procellaria leucoptera, zeer zeldzaam. Carbo hypoleucus ? Anas radja, Anas guerguedula en Dendroeygna guttata. Gaboera is de algemeene naam voor eend. Men vindt ze in gezelschap van den kleinen duiker (Podiceps gularis) uitsluitend op het nabij den weg naar Castella gelegen meertje, in gering aantal. Totaal der van Ternate bekende vogelsoorten 104. Onder de kruipende dieren waren de eenige, die ik te zien kreeg: de Monitor bivittatus, Scincus cyanurus, Hemydactylus spec., Herpetodrias spec. en Hyla cyanea. Voor de overige dierklassen verwijs ik naar de door Bleeker gegeven lijst; ik zag er te weinig van, om daarover te kunnen spreken. In gezelschap van een der ingezetenen van Ternate maakte ik den 30sten September een uitstapje naar Oba, gelegen op Halmahera, tegenover Tidore. Mijn reisgenoot bezat daar ter plaatse eene koffie-plantaadje, die goede resultaten beloofde. Nadat wij in den morgen van den volgenden dag den aanplant in oogenschouw genomen hadden, vertrokken wij op het middaguur over zee naar Dodinga, de eenige gouvernementspost op Halmahera onder een civiel gezaghebber. Deze laatste bewoont een klein steenen reduit uit den tijd der Compagnie, gebouwd in den vorm van een vierkant ; het is met aarde opgevuld, ligt 200 voet boven de zee aan den kant van een plateau en had nog 9 pÀ 10 kort geleden militaire bezetting. Op eene smalle, aan den voet van dit plateau gelegen vlakte liggen de schamele huizen van den door Mohammedanen bewoonden kampong Dodinga verspreid; een ondiep riviertje, het geliefkoosd verblijf van krokodillen , kronkelt er door. De kustzoom bestaat uit verdronken, met rhizophoren begroeid land. Dat bij zulke plaatselijke gesteldheid dit oord onmogelijk gezond kan zijn, is licht na te gaan. Het fortje is de sleutel tot het voetpad, dat naar Bobani geleidt over de smalle land- engte, die het noorder schiereiland aan de overige deelen van Halmahera vasthecht. Niettegenstaande den slechten staat van dit pad, waarvan het oosteinde veel op eene drooge rivierbedding gelijkt, legt men den afstand tusschen het ooster- en westerstrand , in een kleine drie kwartier met gemak af en sleepen de inlanders hunne kleinere vaar- tuigen er langs. Dit pad vormt tevens de grensscheiding tusschen het Ternataansche en Tidoreesche grondgebied op Noord-Halmahera. Nog in den avond van denzelfden dag keerden wij naar Oba en den 2den October naar Ternate terug, nadat wij eerst Tidore aangedaan en den Sultan aldaar een bezoek gebracht hadden. Halmahera, het grootste en schoonste der Moluksche eilanden, komt op de meeste kaarten voor onder den omjuisten naam van Gilolo of Dyjilolo. Djailolo (de zuivere spelling) is slechts de naam van een op het noorder schiereiland liggend landschap, onder welks oppergezag weleer een groot gedeelte van het eiland stond. De naam Hal- mahera is aan de Tidoreesche taal ontleend en beteekent voedsel gevende moeder, omdat het eiland de voorraadschuur is voor Ternate en Tidore. 1!) Opvallend is de zonder- linge gedaante, eene herhaling op kleinere schaal van die van Celebes en hoogstwaar- schijnlijk ook van Borneo in een lang verleden tijdvak. Want stellen wij ons voor, dat dit laatste eiland — thans een samengedrongen lichaam zonder diepe insnijdingen of boch- ten — een paar duizend voet beneden het oppervlak der zee daalde, zoodat Let berg- land alleen boven het water uitstak, dan blijven er vier schiereilanden over, door drie groote diep insnijdende bochten gescheiden, waarvan twee even als bij Celebes en Hal mahera hunne opening naar het oosten hebben en eene zuidwaarts gericht is. Borneo kan zeer goed deze gedaante gehad hebben, toen de berg Moria in Japara een eiland was en de golven der Java-Zee tegen den voet van het Ardjoeno-Gebergte aanklotsten. Even als de vlakte van Soerabaja in lateren tijd, deels door aanslibbing, deels door vulkanische rijzing ontstaan is, laat zich aannemen, dat de laaglanden van Borneo door dezelfde krachten zijn voortgebracht. Denken wij ons daarentegen Celebes en Halmahera 1) De naamsafleiding van Willer (Het eiland Boeroe, bl, 32) verdient mijns inziens de voorkeur. Volgens dezen nauwkeurigen schrijver beteekent het bijvoegelijk naamwoord mahera, iets, waaruit iets van dezelfde soort is voortgekomen, en is namo eene Aer, namo-mahera eene Kloekhen. Daar nu hal een voorvoegsel is, zal men Halmahera als naam van een land mijns inziens door moederland moeten vertolken, waarbij men in het oog houde, dat de Radja van Djailolo volgens de Moluksche overlevering als de oudste der vier Moluksche koningen beschouwd werd. R. A, 11 een paar duizend voet hooger boven het oppervlak der zee gerezen, zoodat de bochten, die de verschillende schiereilanden scheiden, droog worden, dan verkrijgen beide eilanden een omtrek over het algemeen gelijk aan dien van het hedendaagsche Borneo. Ter toelich- ting dezer vooronderstelling, strekke het hierachter gevoegde kaartje, waarop de drie eilanden in de bovengeschetste toestanden zijn voorgesteld. Het eiland Tidore (de inboorling zegt Todore) levert weinig merkwaardigs op; een warme bron en de ruinen van een Spaansch fortje, ziedaar het eenige, dat vermel- ding verdient. Deze ruinen liggen op den bergachtigen westhoek des eilands, tegenover het kleine eiland Maitara of Noorwegen, omtrent drie honderd voet boven de zee. Hene van Ternate uit zichtbare groep hoog boven het lagere hout uitkomend geboomte over- schaduwt deze luttele, meer dan twee eeuwen oude overblijfsels, bekend onder den naam van Kota-Roem. Zij bestaan uit het half bedolven gedeelte eener kleine vierkante ruimte op den top, uit een gedeelte van den ringmuur op de helling en uit een klein, vrij goed bewaard verwulf nabij den voet des bergs, dat denkelijk tot gevangenis of wachtkamer gediend heeft. Het bestaan van een onderaardschen, thans verstopten gang houd ik voor een sprookje, niettegenstaande men mij eene uitholling in den rotsachtigen oever als den ingang aanwees. De warme bron ontspringt nabij den noordoosthoek des eilands vlak bij het strand ; zij geeft bloedwarm zoet water zonder eenigen reuk of bijsmaak. Het hoofd van een in de nabijheid wonend huisgezin vertelde mij, dat inboorlingen, die aan rheumatische kwalen en huidziekten lijden, dikwijls hier komen baden. Tijdens mijn verblijf te Ternate in 1868 had de vulkaan vijf uitbarstingen , waarvan drie in de maand November. De belangrijkste was die van den 30sten dier maand des morgens ten 8 u. 20 m. Onder een donderend, een halve minuut aanhou- dend geluid braakte de berg eene geelachtig grijze kolom van asch en damp uit in den helderen hemel boven eene stratus-wolk, die zijnen top omsluierde. In weinige oogen- blikken bereikte deze van boven steeds breeder wordende massa eene hoogte van eenige duizenden voeten, terwijl de middellijn nabij den top minstens 1500 voet bedroeg. Zij had het voorkomen van uit duizenden grootere en kleinere vlokken te bestaan, alle in draaiende beweging, die onophoudelijk nieuwe vormen en vlokken voortbrachten. In een oogenblik als ware het voor het oog getooverd, tot nabij het midden scherp door de morgenzon verlicht, terwijl de overhangende kruin een donkere schaduw op het bovenste gedeelte wierp, leverde dit natuurverschijnsel een indrukwekkend gezicht op. Door den juist opkomenden zuidenwind voortgedreven, had de kolom ten negen ure de gedaante 12 eener stratus-wolk verkregen en loste zich een half uur later op in een fijnen aschregen , die tot elf uur aanhield en alle voorwerpen met een vaal grijsachtige stoflaag ter dikte van drie streep overdekte. De weersgesteldheid van den áden September tot den láden December 1868 ken- merkte zich door aanhoudende droogte, groote warmte en buitengewoon lang doorstaande zuidenwinden. Het getal regendagen beliep slechts negen. Toen ik den Iden Juli 1869 van mijne reis naar de Geelvinkbaai te Ternate teruggekomen was, besteedde ik mijn tijd vooreerst aan het nazien, overpakken en voor de verzending naar Europa in gereedheid brengen der ten behoeve van 's Rijks Museum van Natuurlijke Historie en van het Ethnografisch Kabinet te Leiden verzamelde voor- werpen. Daarna hield ik mij onledig met het uitwerken van mijn gedurende de reis gehouden journaal en het samenstellen der daarbij behoorende kaarten. Daar mijn assistent noch als teekenaar, noch als schrijver te gebruiken was, moest ik al het werk zelf doen, zoodat er nauwelijks tijd voor verdere uitstapjes overschoot. Van een dier weinige oogenblikken maakte ik gebruik, om een bezoek te brengen aan het Gezonken Land, waarvan hierboven ter loops sprake was. Van den Kapitan-laut (zeevoogd, louter een titel van een der talrijke, tot het vorstelijke huis behoorende inlandsche prinsen) leende ik een prauw-bangko, een klein in- landsch vaartuig zonder uitliggers, van een houten tent voorzien, daar men dezen tocht alleen over zee kan doen. Den 2lsten October begaf ik mij des ochtends ten drie uur scheep, passeerde om vijf uur den Verbranden Hoek en kwam een uur later ter be- stemder plaats. Van Daun-lassy, een landhuis aan deze zijde van Batoe-angoes en eigendom der famile van Duivenbode, is de kust van Ternate rotsachtig en op vele plaatsen ongenaakbaar wegens de zware branding en rolling, die haar nagenoeg onop- houdelijk beukt. Enkele huisjes, door kleine tuinen omringd en door Soelareezen bewoond staan verspreid op het in ’t algemeen niet zeer weelderig begroeide terrein. Een klein, uit een drietal hutten bestaand gehucht, Soela-matiha, ligt vlak tegenover Hiri, de uiterste noordelijke schakel der eiland-keten, die zich van den zuidhoek van Halmahera evenwijdig langs de westkust van dit groote eiland uitstrekt. lets bewesten Soela-matiha is de kleine baai Soe-matiha, heinde en verre de eenige ankerplaats voor inlandsche vaartuigen langs dit gedeelte van Ternate. Niet zonder moeite kwamen wij door de branding op het hier vlakke strand aan wal, waarna ik mij onder geleide van een wit de stad medegenomen gids onverwijld op weg begaf. Het voetspoor, dat wij volgden, voerde ons landwaarts in over een steenachtig met kreupelhout bewassen terrein. Na een honderdtal passen geloopen te hebben , kwamen wij aan een moerassig meertje, Soela-takomi-di-bawa genaamd, dat behalve de schoone 13 Nelumbiums, die er op groeien , niets bezienswaardigs heeft. Ongeveer achthonderd schreden verder over een zacht en rijzend terrein stuitten wij eensklaps tegen een kringvormigen afgrond, waarvan ik de middellijn op 300 en den omtrek op 900 Nederl. ellen schat. Op den bodem dezer kom lag tusschen steil afhellende, ruim 100 voet hooge wanden zaan onze voeten de gladde spiegel van het meer Soela-takomi-di-atas, welks oppervlak slechts zelden door eene windvlaag gerimpeld wordt. Zijn geheimzinnige schoot strekt tot stille rustplaats aan de bewoners van Soela-takomi, een dorp, dat een eeuw geleden hier stond. De heer M. D. van Duivenbode, de levende kroniek van Ternate, een in alle opzichten vertrouwbaar persoon, vertelde mij de ramp, waardoor het dorp den ondergang vond, zooals hij zulks te voren vernomen had uit den mond van een der weinige in het leven gebleven ooggetuigen, toen een hoog bejaard man. Op een stille door een heldere maan verlichten nacht van het jaar 1781, een maand voor de uitbarsting, waardoor de Verbrande Hoek ontstond, lag deze voor zijn huis op een dego-dego (soort van rustbank zonder leuning, van bamboes-riet gemaakt) gerust te slapen. Eensklaps gewekt door eene sterke schudding, het gevolg eener gelijktijdige aard- en zeebeving, werd hij door een uit zee komende golf opgelicht en in snelle vaart strandwaarts gesleept. Den dood voor oogen ziende, verloor hij zijn bewustzijn; toen hij een poos later weder bijkwam, zag hij zich nabij het strand liggen met nog eenige zijner dorpsgenooten, die op dezelfde wonderbaarlijke wijze redding in den nood hadden gevonden. Te zamen gingen zij naar de plek, waar het dorp moest staan, en zagen, daar gekomen, met de grootste ontsteltenis in plaats daarvan eene diepe kom voor hunne voeten , die menschen , huizen en alles verzwolgen had. Eenige bamboezen-staken boven den modder, die den bodem bedekte, waren de eenige zichtbare overblijfsels van Soela-takomi. Allengs verzamelde zich water boven deze modderlaag en ontstond het meer , zoo- als wij het thans aanschouwen. De Ternataan noemt het Lagoena-toliri of Tanah- tinggalam (Gezonken Land). De wanden, die met struikgewas begroeid zijn, bestaan , zooals men aan het kale vlak eener nieuwe afstorting zien kon, wit lagen van lava, zand en rapilli; het water zelf is flauw, overigens zonder reuk of smaak. Na afloop van mijn onderzoek keerde ik huiswaarts en kwam ’savonds ten zes ure in de stad terug, nadat ik een half uur te Doefa-Doefa, een klein dorp benoorden Tolukko, aan het strand had uitgerust. Behalve eene zwakke uitbarsting van den vulkaan, die den 21sten September ‘sg namiddags ten 4? ure plaats had, viel er verder te Ternate niets meldenswaardig voor gedurende de tweede helft van 1869, die overigens niet minder gekenmerkt was door overvloedige regens dan de eerste helft. In mijn dagboek vind ik aangeteekend voor: 14 Juli . … … . … … … 18 regendagen. Augustus, ot 27 À September. … …. … … » 28 Ee October: ante eend 28 5 November: tt ete ketkeb Db December ns ann Kl hetgeen met inbegrip van de 130 dagen der eerste helft van het jaar t) te zamen 262 regendagen voor 1869 uitmaakt. Gedurende mijne afwezigheid in de eerste helft van 1870 was de weersgesteldheid te Ternate eveneens regenachtig en dikwijls vrij guur, welke atmosferische toestand het geheele jaar door bleef aanhouden. Van den 21sten Juni tot ultimo December 1870 hadden wij in Jumi (na den 21sten) , . 6 regendagen. Jaalinte Alen he CREE AD ä Aug ustusslnseblns melee at 1 5 September Amaan sense ane 5 October rn Mean je November: „ns ern mt iede es December sau Wear nl S pe hetgeen te zamen 220 regendagen voor het geheele jaar maakt, de 91 dagen van den Isten Januari tot den 20sten Juni *) er onder begrepen. Ook dit jaar hadden noorden- en noordwestenwinden de bovenhand tot in de maand Augustus, waarna zuidenwinden invielen, die in November vervangen werden door westenwinden , welke vrij hevig kwamen opsteken, doch gedurende de maand December van lieverlede in kracht verminderden. De vulkaan van Ternate had in 1870 geene belangrijke uitbarstingen. Daarentegen deden zich een zevental aardschuddingen gevoelen en wel op: Den 6den Juni ’s morgens om zes uur eene horizontale aardbeving, die circa twee seconden aanhield, van het Westen naar het Oosten. Den 14den ’savonds om 114 uur eene tweede in eene verticale richting, die ongeveer ééne seconde aanhield. Den 15den ’s morgens om acht uur eene horizontale, die ongeveer ééne seconde duurde, richting van het westen naar het oosten. Den 20den om 81 uur eene vrij hevige horizontale, die circa twee seconden aan- hield, eveneens van het westen naar het oosten, en in den avond van dienzelfden dag om 114 uur een verticale, die ongeveer ééne seconde duurde. 1) Zie hoofdstuk III hierachter, 2) Zie hoofdstuk XIIL hierachter. 15 Den 26sten ’s avonds om 11 uur 20 minuten een verticale van 4 seconden duur, richting van het westen naar het oosten. Den 28sten ’s voormiddaags ten ll uur 15 seconden was er eene vulkanische uitbarsting van weinig belang. Men hoorde drie doffe slagen als verwijderde kanon- schoten en zag met den derden zwaarsten slag eene kleine rookzuil oprijzen, die spoedig weder verdween. Den 7den October ’s nachts ten 104 uur was er weder eene tamelijk sterke hori- zontale aardbeving, die dertig seconden aanhield, richting van noord naar zuid. HOOFDSTUK II. EERSTE REIS NAAR NIEUW-GUINEA. —- VERBLIJF TE SORRONG EN DOREI. In den namiddag van den 16den December 1868 scheepte ik mij met mijn onder- hebbend personeel in. Koers stellende om de zuid, passeerden wij den 12den Maart Straat Patientie en den zuidhoek van Halmahera, namen vervolgens een oostelijken koers en waren den 22sten in Straat Sagewien (Pitt-straat), die ik reeds verscheiden malen door- gevaren was. Ook thans deed zich Batanta even somber en verlaten voor als tijdens mijn laatste bezoek in 1861, terwijl men daarentegen op de kust van Salawatti weder hier en daar Papoesche huisgezinnen aantrof, die met ons ruilhandel kwamen drijven. Daar wij de drie volgende dagen wegens den aanhoudend doorstaanden tegenwind niet konden vooruitkomen, zeilde ik, in plaats van de reis voort te zetten , naar Sorrong , om daar ter plaatse water en hout in te nemen en kwam in den avond van den 24sten vlak onder de vaste kust van Nieuw-Guinea ten anker. Onder Sorrong, een naam, die op geen enkele kaart gevonden wordt, moet be- grepen worden het noordwestelijk deel van Nieuw-Guinea tegenover Salawatti’s oostkust, waarover een Singadji van wege den Radja van Salawatti gezag voert. Hij woont in den kleinen, nabij onze ankerplaats gelegen kampong Sorrong op het eiland Doem; het dorp telt een tiental huizen met 57 zielen. ') Van November 1864 tot Maart 1865 $) De hoogleeraar Veth klaagt met recht in zijne belangrijke aanteekeningen op Wallace (Znsulinde , D. [I, bl. 460), dat deze natuuronderzoeker de ligging van Sorrong zeer onvolledig aanduidt. De waar- schijnlijk onjuiste opgaaf der commissie van 1858, dat drie zelfstandige kampongs op de noordkust van Nieuw-Guinea Sorrong heeten, maakt de zaak niet helderder. Uit de uitvoerige mededeelingen van den heer von Rosenberg, zoo hier als in hoofdstuk X en XVII hierachter, ziet men nu, dat het landschap Sorrong het westelijkste der noordkust van Nieuw-Guinea is, dat de Noordwesthoek, Kaap Spencer der kaarten, ook Hoek van Sorrong heet en dat op het daarvoor gelegen eilandje Doem de eigenlijke kampong Sorrong ligt. Uit het weinige, wat ons nog van Bernstein’s verblijf te Sorrong is bewaard gebleven. (Tijdschr. Bat. Gen. XVII, bl. 106-—109), blijkt nog, dat de bevolking van Sorrong kort voor 1864 hare vroegere woonplaats op de vaste kust van Nieuw-Guinea wegens eene hevige pokken-epidemie had verlaten en naar het eiland Doem had overgebracht. R. A. 17 hield Bernstein hier verblijf, om de natuurschatten van het land te verzamelen. De plek, waar zijne hut stond, werd mij aangewezen , zoo ook de plaats , waar hij in onbesuisde drift twee inboorlingen dood schoot. Volgens verklaring van den Singadji en Imam, die beiden eene hoofdrol in dit drama gespeeld hadden, was de toedracht der zaak deze. Door mishandeling van Bernstein baloorig geworden, waren vier opvarenden zijner prauw in stilte weggeloopen. Dit bespeurende had Bernstein den Singadji en Imam doen ont- bieden en zonder verder onderzoek laten binden, daar hij ze verdacht hield, dat zij de behulpzame hand aan de voortvluchtigen geboden hadden, wat echter niet het geval was. Bernstein dreigde tevens, beide hoofden niet te zullen loslaten, totdat zijne matrozen weder aan boord waren. Als een loopend vuur verspreidde zich de mare dezer daad van geweld en na weinige uren kwam een honderdtal gewapenden opdagen, om de gevangenen te bevrijden. Bernstein, die hen langs het strand zag naderen, liet uit zijne aan den wal vastgemaakte prauw een kanonschot met scherp op den troep lossen, hetgeen de bende met achterlating van twee gesneuvelden deed terugdeinzen. Volgens zeggen van den Imam had Bernstein met eigen hand het stuk afgestoken. Na het gebeurde achtte deze het niet raadzaam, langer hier te toeven en vertrok nog in den avond van denzelfden dag naar Batanta, nadat hij de beide gijzelaars had losgelaten. Slechts weinige dagen later stierf Bernstein op dit laatste eiland aan de gevolgen eener leveront- steking, waaraan hij reeds sints eenigen tijd lijdende was. Drie rivieren, de Mamoeia, Kassoemi en Koerau monden op dit deel der kust van Nieuw-Guinea. De twee eerstgenoemde kunnen een uur ver met kano’s bevaren worden; hare bovenoevers zijn bewoond. De laatstgenoemde rivier wordt daarentegen nooit bevaren uit vrees voor de vele krokodillen, die men er in aantreft. Mid- delmatig opgaand bosch bedekt heinde en verre het vlakke, doch spoedig tot lage heuvelruggen oprijzende land. In dit witgestrekte woud, waar de van de rivieren ver- wijderde streken zelden door menschen bezocht worden, leven in ongestoorde rust de Mankoembon (Paradisea regia), Mambefoor (Paradisea Papuona), Kalemli (Paradisea magnifica), Issa (Epimachus magnus), Mambeba (Casuarius uniappendiculatus) en andere fraaie dieren meer. Daar de wind den 29sten December gunstiger werd, verlieten wij Sorrong, pas- seerden den 30Osten Kaap de Goede Hoop (Kain Kain Beba), de uiterste noordpunt van Nieuw-Guinea, en vielen den 1sten Januari 1869 te Dorei binnen. Gedurende onzen over tocht had zich de anders om dezen tijd des jaars met kracht doorstaande westenwind weinig doen gevoelen; regenbuien waren aan de orde van den dag en het aantal regen- dagen sedert 15 December bedroeg veertien. Ruim tien jaren waren er verloopen, sedert ik deze landstreek voor het eerst had bezocht met de commissie, die in 1858 door de Indische regeering naar Nieuw-Guinea 3 18 gezonden was. Daar haar in druk verschenen rapport met de door mij vervaardigde teekeningen eene getrouwe schets van land en volk geeft, kan ik daarnaar verwijzen en zal slechts de veranderingen vermelden, die intusschen hier voorgevallen zijn. !) Van de. beide door het Berlijnsch-Genootschap uitgezonden zendelingen Ottow en Geissler, vond ik alleen den laatstgenoemde nog in leven; Ottow was in November 1862 overleden. In zijne plaats waren er verschillende broeders bijgekomen, waarvan een, Jaessrich, weder vertrokken en een tweede, Mossche, in April 1868 gestorven was , zoodat in 1869 onder de Papoe’s werkzaam waren de broeders: Geissler op Manas- wari, van Hasselt en R. Beijer te Dorei, Woelders en Rimooy te Andai, Kamps en C. Beijer te Meoswaar, allen behalve Geissler, door het Utrechtsch Genootschap uitge- zonden. Het aantal gedoopten bedroeg 3 en dat der schoolkinderen 50, waarvan 23 op Manaswari, 5 te Dorei, 3 te Andai en 19 op Meoswaar. Het schoolbezoek laat doorgaans veel te wenschen over, daar dit geheel vrijwillig is en de meeste ouders daarvan het nuttige niet inzien. Slechts zeer weinige kinderen komen geregeld op, en deze zijn alleen vrij goed bedreven in de eerste gronden van lezen, schrijven en rekenen. Naast de zendelingswoning op Manaswarì staat eene kleine, goed onderhouden kerk, waarin broeder Geissler elken Zondag voor een veertig a vijftigtal hoorders dienst doet, die in het zingen van eenige gezangen en het voorlezen en toelichten van den een of anderen bijbeltekst in de Mefoorsche taal bestaat. Als een verder uitvloeisel der po- gingen van Geissler, om de bewoners van Mamaswari op een beteren weg te brengen, mag het feit vermeld worden, dat zij kort te voren op zijne aanmaning hunne houten Karowars (afgodsbeelden) uit de huizen haalden en in tegenwoordigheid der geheele bevolking in het openbaar verbrandden. Gedurende zijn dertienjarig verblijf te dezer plaatse heeft Geissler de wetenschap aan zich verplicht met het in schrift brengen van de op dit deel der kust gesproken Mefoorsche taal. Ben uitvoerig woordenboek , onderscheidene spel- en leesboekjes voor school- gebruik, een gezangboekje en eene nog slechts half voltooide bijbelsche geschiedenis zijn de vruchten zijner aanhoudende studiën. 2) 1) Dit rapport der commissie van 1858, ook uitgegeven onder den afzonderlijken titel: Nieuw-Guinea, ethnografisch en natuurkundig onderzocht en beschreven, Amst. 1862, is eigenlijk het vijfde deel, tweede serie der Bijdragen van het Instituut De heer von Rosenberg heeft bovendien deze expeditie beschreven in het Natuurk. Tijdschr. van N.-Indië, D. XIX, XXII en XXIV, zoo ook de zeeofficier Royer in de Verhand. en berigten over het zeewezen, D. XXI en XXII, welk laatste journaal ook onder afzonderlijken titel is uitgegeven. R. A. 2) Volgens opgave van den heer Niemann (Mededeel. Ned. Zend., D. XVI bl. 46) is van dezen arbeid van Geissler thans reeds in druk uitgegeven het gezangboek, de vertaling van Zahn Bijdelsche Geschiedenis en die van het Evangelie van Marcus, terwijl de uitgave van een Papoesch (Mefoorsch?) Woordenboek wordt voorbereid. Vroeger verscheen reeds van Geisslers ambtgenoot van Hasselt, Allereerste gronden der Papoesch-Mefoorsche taal. Utr. 1868. R. A. 19 Het dorp Mansinam op Manaswari vond ik aanmerkelijk vergroot door een tiental huisgezinnen, die vroeger op de vaste kust woonden, maar het met hunne buren, de Arfakkers, te kwaad kregen en in 1863 herwaarts de wijk namen. Daarna is in 1867 ook een twaalftal Arfakkers overgekomen, die zich in het binnenste des eilands vestigden. In hunne vroegere woonplaats aan den voet van het Arfak-Gebergte, stonden zij onop- houdelijk bloot aan de aanvallen der roofgierige bewoners van Wandammen; daarom namen zij de vlucht naar Manaswari, en zijn daar nu het gering overschot eener deels vermoorde, deels in slavernij weggevoerde bevolking van ongeveer tachtig zielen. Ook de viervoetige dieren — op een verloren uithoek der wereld, zoo als Dorei, waarlijk niet de minst belangrijke bewoners — vond ik in getal en soort aanzienlijk ver- meerderd, want Geissler bezat behalve eene kleine kudde schapen nog een veertigtal koe- beesten, die hier bijzonder goed schijnen te aarden. Hindelijk zijn eenige jaren geleden herten (Cervus Moluccensis) herwaarts gebracht, die echter niet sterk in aantal zijn toegenomen. Het raadselachtige, wellicht aan den Phallus-dienst gewijde gebouw de Roem- Seram, waarvan eene beschrijving en afbeelding in het rapport der commissie van 1858 voorkomt, was spoorloos verdwenen en door toedoen der zendelingen is er tot heden geen ander gebouwd. Daarentegen stond de gouvernements-paal nog stevig en ongeschonden, getrouw aan het devies van het ijzeren wapenbord, dat aan het boveneinde bevestigd is. 1) Hene zendelingswoning en een steenkolenloods liggen verder op, buiten het dorp Kwawi. De merkwaardigste gebeurtenis, die sedert 1858 plaats had, was ongetwijfeld de groote aard- en zeebeving in den nacht van 21 op 22 Mei 1864, waarbij een aantal huizen (waaronder ook de Roem-Seram) door de hoog oprijzende baren der zee wegge- spoeld werden, doch slechts weinige menschenlevens verloren gingen. Volgens ooggetuigen moeten de eerste schokken allerhevigst geweest zijn; zij volgden met tusschenpoozen eene volle maand lang elkander op, langzamerhand im kracht afnemende. Eene vreeselijke verwoesting had op de kust plaats van de Raimoetoe-Eilanden af tot aan den Hoek van Manseman langs den voet der oosterhelling van het Arfak-Gebergte, daar een van de bergen afstortende watervloed een groot deel van een eeuwen heugend woud tot aan het strand vernielde. Nog lag daar op: verscheiden plaatsen het doode hout woest opeen- gestapeld en staken de zwaardere stammen, die bleven staan, als witte geraamten spook- achtig boven dezen chaos uit. 1) De schoener Circe onder bevel van den luitenant ter zee eerste klasse J. M. J. Brutel de la Ri- vière was in 1850 het eerste oorlogschip, dat in deze eeuw op last van de Nederlandsche regeering de Geelvinkbaai bezocht. Bij die gelegenheid werden tot handhaving der rechten van Nederland op Nieuw- Guinea palen met ’srijks wapen opgericht te Dorei, op het eiland Roon, op Jappen in de Baai van Ansoes en te Korrido op Soëk. Deze expeditie is beschreven door den kommandant in Obreen, Zijdschr. voor Zeewezen, D. XI, en door zijn eersten officier G. F. de Bruyn Kops in Naf. Tijdschr. van N.-lndië, D. L. Het laatste opstel bevat belangrijke ethnografische mededeelingen, terwijl het eerste meer ult sluitend van zeevaartkundigen aard is; beide zijn van een schetskaartje verzeld. R. A. 20 De Doreiers waren mijns inziens in handelskennis vooruitgegaan en voor de meeste handelsartikelen vroegen ze thans hooger prijzen dan tijdens mijn eerste verblijf. Zilvergeld, hoofdzakelijk stukken van twee en een halve gulden, was zeer gewild, om er versierselen, vooral oorhangers, van te maken, terwijl men het in 1858 met begeerde. Ook had de bevolking nu het goud leeren kennen en waardeeren en ik zag verscheiden sieraden, die er van gemaakt waren. Het was afkomstig van eenige versmolten gouden munten, die een paar jaar te voren door Amerikaansche schipbreukelingen hier werden aangebracht. Papoesche smeden waren nu zoowel te Mansinam als op de vaste kust van Dorei. Ook op den landbouw legde men zich meer toe dan vroeger en in den oogsttijd kon men gierst, boontjes en rijst tot middelmatigen prijs inkoopen. Aanhoudend regenachtig weer belemmerde mij zeer in mijne nasporingen op natuur- kundig gebied. Buitendien is Dorei het best bekende en meest onderzochte punt van Nieuw-Guinea. Een en ander in overweging nemende, besloot ik, om geen tijd nutteloos te verliezen, het anker te doen lichten en een begin te maken met den tocht door de Geelvinkbaai, door mij naar het eiland Mefoor te begeven. Voordat ik mijn reisverhaal voortzet, zal het evenwel nuttig zijn, een algemeen overzicht te geven van deze uitge- strekte golf, waarbij ik tevens over de niet door mij bezochte eilanden en kuststreken maar de mij ten dienste staande gegevens een en ander zal mededeelen. HOOFDSTUK III. GEOGRAFISCH OVERZICHT DER GEELVINKBAAI. De achter dit werk gevoegde kaart heb ik samengesteld deels naar eigen waar- nemingen, deels naar gegevens, genomen uit de volgende kaarten: 1. de Geelvimkbaai volgens de opname door J. Weyland, 1705. 1) 2. Côte septentrionale de la Nouvelle Guinée par Dumont d’Urville, 1827. 8. Nederlandsch-Oostindië door von Derfelden van Hinderstein 1842 en 4. De Nederlandsche overzeesche bezittingen door Bogaerts 1862. 2) _Neo. 1 en 4 zijn mij daarbij van het meeste nut geweest, de eerste voor het binnenste der baai, de laatste voor de eilanden. Al de kaarten, die wij over dit deel van Nieuw-Guinea bezitten, bevatten, in meerder of minder mate onnauwkeurigheden en leemten, die miet anders kunnen worden aangevuld dan door eene bepaalde opname. Natuurlijk maakt ook mijne kaart in dit opzicht geene uitzondering; dan, welke ook hare gebreken mogen zijn, in allen gevalle zijn de daarop voorkomende benamingen juist en komen er geen zulke deerlijk verminkte namen op voor, als Misory, Mysore, Mysory, Myfory, Myfore, zooals de eilanden Mefoor en Meoswaar op de nieuwste kaarten heeten, hetgeen groote verwarring veroorzaakt, Oransore, Amberpoea, Soök, Misnomin, Pasededo, Krudo, van Dammen, enz. Voor de juistheid der dorpsnamen aan de oostzijde der baai sta ik niet in; ik nam ze over, zooals ik ze bij Bogaerts ge- schreven vond. De westzijde heb ik in teekening gebracht volgens dezelfde kaart, met uitzondering nogtans van eenige daarop onjuist voorgestelde punten, zooals den loop der kust tegenover het eiland Amberpoon en den omtrek van dit eiland, dien van Meoswaar en Roon, welke veel te groot is voorgesteld, daar al deze drie eilanden aan- merkelijk kleiner zijn dan Meosnoem. De oostzijde daarentegen is geschetst volgens de kaart van Weyland, waarbij ik alleen haar veel te noordelijke strekking veranderde in 1) Deze kaart van den eersten ontdekker der Geelvinkbaai is naar. een exemplaar in handschrift op het Rijksarchief in 1866 op nieuw uitgegeven door het Departement van Koloniën met geschied- en zeevaartkundige toelichting der heeren P. A. Leupe en J. M. Obreen. 2) Voor Nieuw-Guinea heeft Bogaerts meest gevolgd de kaart der Nederlandsche Bezittingen op Nieuw- Guinea, 1853, door P. Baron Melvill de Carnbee, in diens Atlas van Neerl-Indië, D. ll, No. 26. R. A. 22 eene meer oostelijke, die de ware is. Maak ik nu nog gewag van de voortreffelijke, uit de pen der heeren Tueupe en Obreen gevloeide toelichting tot de kaart van Weyland, dan heb ik al de goede bronnen opgenoemd, waaruit het mij mogelijk was, te putten. Om tot eene juiste nomenclatuur te geraken, trachtte ik zooveel mogelijk achter de beteekenis te komen der woorden, door wier samenvoeging de namen der eilanden, bergen, dorpen, enz. zijn gevormd. Tot mijn leedwezen is mij dit slechts met weinige mogen gelukken; in de meeste gevallen begreep men mijne vraag volstrekt niet, wat trouwens te verklaren is, wanneer men het lage intellectueele standpunt in aan- merking neemt, waarop de Papoe staat en waarover ik vaak ongeduldig werd. De eigen- namen, wier beteekenis ik ontraadselen kon, zijn: Amberpoon — amber, vreemd; poon, verleden. Dorei — binnen, diep in. Manaswari — man, vogel; aswari, beminnen. !) Mansinam — mansi, meervoud van man, vogel; nam, vangen. Meosauri — meos, eiland; auri, vinden. Meosmapi — meos, eiland; map, vlak; d zijn of wezen. Meospakeëki — meos, eiland; pake, hebben; eki, steen. Meoswaar — meos, eiland; waar, water, zee. Roon — eene zaak, een iets. Roemsaro — roem, woning; saro, verborgen. Soëk — naam eener houtsoort. Woeranswari — woeran, mannen, naam; (a)swari, beminnen. Daar de door mij persoonlijk bezochte eilanden Mefoor, de Schouten-Groep , Jappen en Meosnoem later in afzonderlijke hoofdstukken behandeld worden, bepaal ik mij hier in dit overzicht tot de beschrijving der eilanden en kuststreken, die ik zelf niet leerde kennen, maar waarover ik hier de herhaald getoetste berichten van geloof- waardige personen mededeel. De Padeaido-Bilanden. Deze groep werd den 22sten Juli 1616 door Willem Schouten ontdekt en Verraders-Eilanden genoemd, omdat de inboorlingen een zijner sloepen verraderlijk aantastten; in 1705 door J. Weyland herkend als de Verraders- Eilanden en in 1722 door Roggeveen gezien en Duizend-Eilanden genoemd. Deze eilanden heeten Padado bij Forrest (1775); Iles des Traîtres bij Dumont d’Urville (1827); Pa- 1) Deze naamsafleiding van Manaswari klinkt al zeer zonderling, evenals eenige andere der door den heer von Rosenberg hier gegeven verklaringen. Volgens het Rapport der kommissie van 1858 (bl. 145) beteekent Manaswari, eiland met het witte zand, hetgeen een zeer gepaste benaming voor dit koraal-eiland schijnt, maar ongelukkig in het geheel niet overeenkomt met de Papoesche woorden, waar- door in de achter dit werk gevoegde woordenlijst de begrippen zand en wit vertolkt worden. R. A. 23 deëido bij von Derfelden van Hinderstein (1842); Verraders-Eilanden op de kaart der Circe (1850); eindelijk Pade-Aido bij Melvill en Bogaerts. In de wandeling hoorde ik dikwerf Padaido zeggen. *) Deze groep ligt tusschen 136° 17’ tot 136° 48 O. L. en 1° 5’ tot 1° 15 Z. B. en bestaat uit een veertiental eilanden; zij is als ware het eene verlenging van het groote eiland Biak in oostelijke strekking. Al de eilanden zijn door een groot rif om- sloten, klein en laag en met uitzondering van Meospakeëki, dat kaal en steenachtig is, met houtgewas begroeid. Roeni, het grootste eiland, beslaat nauwelijks + geografische mijl. Van Jappen is de groep omtrent 20 zeemijlen verwijderd. De Padeaido-Eilanden heeten, als men van Roeni, dat omtrent in het midden 1) De heer von Rosenberg beweert mijns inziens ten onrechte, dat de Padeaido-Eilanden van Schouten den naam van Verraders-Eilanden verkregen. Vergelijkt men de oorspronkelijke beschrijvingen der zoo merkwaardige reis van Le Maire en Schouten, namelijk het zoogenaamde journaal van Schouten (oudste uitgaaf, Amst. Willem Jansz. 1618 40) en het zoogenaamde journaal van Le Maire (eenige uitgaaf in drie talen, Amst., Michiel Colijn, 1622 fol.) dan ziet men, dat deze zeevaarders den 15den Juli op 19 56' bij de eilanden Moa en Arimoa door de inboorlingen werden aangevallen, waarbij zestien per- sonen van hun scheepsvolk gekwetst werden. De vier daarop volgende dagen bleven zij in de buurt dezer groep, met wier bewoners de vrede hersteld werd; den 20sten zeilden zij verder met west-noordwestelijken koers, zagen den 22sten «een partij eilanden,» zoo als het journaal van Schouten zegt; dat van Le Maire voegt er bij, datze veertien in getal waren en dicht bij elkander lagen. Den 23sten hadden zij met de be- woners dezer groep een vreedzaam verkeer en zeilden den 24sten op een halven graad zuider breedte langs aeen groot schoon eiland, dat zeer groen en plaisant was, om aan te zien», hetgeen zij Willem Schouten- Eiland noemden en den westhoek Kaap de Goede Hoop. Hieruit blijkt duidelijk, dat Le Maire en Schouten den 22sten Juli 1616 de groep der Padeaido-lilanden ontdekten, maar in geen der twee journalen, evenmin op Schoutens merkwaardige kaart van Nieuw Guinea (die ongelukkig in de talrijke latere uitgaven van zijn journaal, onderanderen in de bekende reisverzameling Begin er Voortgang der Oost-Indische Compagnie, is weggelaten, maar als carton gevoegd is bij de kaart van Dumont d Urville) wordt aan deze groep een naam gegeven, Trouwens Schouten en Le Maire hadden reeds midden in den Grooten Oceaan het eiland Keppel, tusschen den Tonga- en Samoa-Archipel, Verraders-Eiland genoemd en zouden dus dien naam niet op nieuw geven aan een groep bij Nieuw-Guinea, met wier inwoners zij slechts vriendschappelijk verkeerden. Tasman bleef in 1643 op deze hoogte iets verder van de kust, zoodat hij het Schoutens-Eiland en de oostwaarts gelegen kleine eilandjes volgens Schoutens waarnemingen in zijne kaart opnam, waarbij hij eveneens de laatste groep onbenoemd liet. De naam Verraders-Eilanden is zeker afkomstig van Jacob Weyland, den ontdekker der Geelvink- baai. Ongelukkig is het journaal dier belangrijke reis verloren gegaan, maar uit de geschiedkundige bijzon- derheden, die de heer Leupe daarover heeft bijeenverzameld, weet men, dat de bemanning der Geelvink herhaaldelijk door de inboorlingen werd aangevallen. Roggeveen volgde langs Nieuw-Guinea’s noordkust ongeveer denzelfden koers als Schouten en Tasman, Het afschrift van Roggeveens journaal, dat eerst in 1838 door de zorg van het Zeeuwsch Genootschap het licht zag, is echter afgebroken, voordat deze zeevaarder Nieuw-Guinea bereikte, De reeds in de achttiende eeuw uitgegeven beschrijvingen van Roggeveens tocht, vooral het journaal van den Duitschen sergeant Behrens, verdienen te weinig vertrouwen, om op grond van dit laatste journaal aan de Padeaido- of Verraders-Eilanden ook den naam van Duizend-Eilanden te geven. Forrest bezocht Dorei met een schip der Engelsche Oost-Indische Compagnie, om notemuskaat- planten te verkrijgen. Hij was de eerste reiziger, die Dorei deed kennen en geeft volgens inlichtingen van een hoofd der Ajoe-Eilanden benoorden Waigeoe, die hem naar Nieuw-Guinea verzelde, ook het eerst eenige berichten over de gewesten en eilanden van de Noordkust en de Geelvinkbaai. Waar wij in dit werk naar de reis van Forrest verwijzen, bedienen wij ons even als Prof. Veth in zijne aanteekeningen op Wallace Znsulinde van de hier te lande het meest bekende fransche vertaling: Voyage aux Molugues et à la Nouvelle Guinea, Paris 1780. R. A. 24. ligt, oostwaarts rondgaat: Roeni, Rasi, Mronsi, Awari, Noesi, Taboekan , Meospakeëki, Pai, Pombori, Woeosi, Meoskowoendi, Jewir, Koom en Oemerakoni. De vroegere bevolking, die vrij talrijk was, werd voor een dertigtal jaren door de wilde bewoners van Biak nagenoeg uitgemoord. Hen klein overschot van ongeveer zestig zielen woont nog op Roeni in het uit zeven huizen bestaande dorp Padeaido. Van een ander dorp Jobi, dat weleer op Meoskowoendi, het tweede eiland: in grootte, stond, zijn de bewoners naar Jappen’s noordkust verhuisd en hebben daar een nieuw dorp Jobi gegrondvest, dat nog heden bestaat. ') Taal, zeden en gewoonten zijn dezelfde als te Biak, tripang en schildpad de eenig handelsartikelen. Daar de groep geen ankerplaats heeft en derhalve nooit door handelaars bezocht wordt, brengen de Padaidoreezen hunne waren deels te Korrido op Soëk, deels te Ansoes op Jappen ter markt. De fauna en flora is gelijksoortig met die der Schouten-Bilanden, doch aanmer- kelijk armer. Het drinkwater is slecht en half brak putwater. Koeroedoe. Dit eiland komt niet voor op de kaart van Weyland; het heet Krudo bij Forrest, Ile Quoy bij d’Urville en von Derfelden, Krudo op de kaart der Circe en Koeroedoe bij Melvill en Bogaerts. Het is een klein heuvelachtig eiland, anderhalve geografische mijl lang en een derde breed; van de vastekust ligt het 21, van Jappen’s oosthoek 7 zeemijlen verwijderd. De bevolking, die een vierhonderd zielen uitmaakt, woont in de twee dorpen Koeroedoe aan den west- en Kaipori aan den oostkant des eilands. Daarvan telt Koeroedoe 256 zielen in 12 huizen en Kaipori 160 zielen in 7 huizen. De eenige ankerplaats voor schepen van weinig diepgang wordt voor laatstge- noemd dorp aangetroffen, waar tevens ook goed drinkwater te verkrijgen is; het ligt volgens waarneming der Circe op 1° 50’ Z. B. en 137° 4 O. L. De bevolking, die jaarlijks te Ambai en Ansoes op Jappen komt handel drijven, staat als diefachtig en arglistig te boek; zij heeft aan haar gezag onderworpen de geheel wilde stammen, die de delta der groote Amberno of Rochussen-Rivier op de tegenover liggende vastekust bewonen. Aropen. Dit eiland heet Dwars in de wegh bij Weyland en von Derfelden, Waropin op de kaart der Circe en Aropin bij Melvill en Bogaerts. Volgens mijn gevoelen is Aropen het Dwars in de wegh van Weyland en niet Koeroedoe, zoo als de heer Obreen op pag. 30 zijner Toelichting opgeeft. Koeroedoe komt niet voor op Weylands kaart, waar in het algemeen de oosterhelft van Jappen (‘t Liaange Hooge Eijlandt,) en de oosthoek der Geelvinkbaai zeer gebrekkig en onvoldoende is voorgesteld. Ook von Derfelden geeft aan Aropen den naam Dwars in de wegh. Het is een onbewoond koraal 1) Deze verhuizing moet voor langen tijd hebben plaats gehad, daar de kaart van Weyland het dorp Jobi reeds op de noordkust van Jappen plaatst. Het kleine eiland Meoskowoendi vervult overigens eene belangrijke plaats in de oude volksoverleveringen der Mefooreezen blijkens de door den heer en mevrouw Fabritius medegedeelde legenden. A, Goudswaard, de Papoewa’s van de Geelvinksbaai, bl. S4en 88. RA. 25 eiland, aanmerkelijk kleiner dan het voorgaande, en ligt op 2e 12! Z. B. en 136° 227 O. L., 15! zeemijl van Jappen, 22 van de vaste kust. De Toppershoed-Groep heet bij Weyland Toppershoetje en Boompjes Eilanden , Topers-Hat bij von Krusenstern (Atlas de Océan Pacifique), Boompjes-Eilanden bij von Der- felden, Theasopershead op de kaart der Circe, wel een barbaarsch verminkte Hollandsche naam op een Hollandsche kaart, en Misiauw bij Melvill. Het is een lang uitgestrekte, door een koraalrif omzoomde en bij laag water op de meeste plaatsen droog vallende zandplaat met drie eilandjes, waarvan het noordelijkste bij Weyland Westelijk Boompjes Eiland, het middelste Oostelijk Boompjes-Eiland, het zuidelijkste Toppershoetje genaamd is. Aan de twee eerste gaf ik de beide inlandsche namen Noemrapi en Noemangori, terwijl ik dien voor het laatste niet kon te weten komen. Deze bank ligt in het midden der Geelvinkbaai tusschen 2° 5’ en 2° 32' Z. B. en op 135° 18' en 135° 37 O. L.; zij is een geliefkoosd verblijf van zeeschildpadden, klipvisschen en holothuriën (tripang), terwijl op de schraal begroeide eilandjes, die overigens onbewoond zijn, zwermen van zeevogels (Sula en andere soorten) aangetroffen worden. Binneneilanden noem ik, om ze onder ééne benaming te kunnen samen- vatten, al die kleine, deels zeer kleine eilanden, die tusschen 2% 55’ en 3° 20! Z. B. en tusschen 134° 40' en 135° 40’ O. L. in het binnenste deel der Geelvinkbaai liggen. Het zijn van het oosten naar het westen rondgaande de volgende. De Terschelling-Eilanden, door Weyland Der Schelling genoemd, Terschelling bij von Derfelden, van der Schelling bij von Krusenstern, Moore op de kaart der Circe, zijn twee grootere en een zeer klein eiland. Op het oostelijkste staat een klein dorp, door lieden uit het landschap Moor bewoond, waaronder de groep behoort. Nabij dit dorp is een ankerplaats voor kleine vaartuigen. De Haarlem-Eilanden, dus genoemd door Weyland, welke naam ook op de nieuwe kaarten voorkomt, zijn éen grooter en een negental zeer kleine eilanden, alle onbewoond. Vader Smit, Leiden, Gigir (Enchuysen bij Weyland), Alkmaar, Koemboer (Hoorn bij Weyland, Kabour bij Melvill), de Vier- Gebroeders, eindelijk vier eilandjes zonder naam bewesten Winkelhaakshoek zijn alle vlak, schraal begroeid en door koraalriffen en zandplaten omsloten. Zij zijn onbe- woond, worden echter dikwijls bezocht door de bewoners der nabijgelegen vaste kust wegens de menigte van zeeschildpadden, visch en tripang, die hier aangetroffen wordt. Benoorden den derden graad vindt men, langs de westkust der baai noordwaarts gaande, eerst drie kleine onbewoonde koraaleilanden nabij den Monnikshoek, die men naar het daar aanwezige dorp Napen-Eilanden kan noemen, en Angermeos, dat bij Weyland en von Derfelden Poeloe Panjangh, maar bij Melvill en Bogaerts Angermeus heet; het is een klein onbewoond eiland acht zeemijlen benoorden de laatst- genoemde groep en van gelijke gesteldheid als deze. Roon, ’t Gebroken-Eylandt bij Weyland en von Derfelden, Ile Broken bij 4 26 von Krusenstern, Bony bij Forrest, Roen op de kaart der Circe en Run bij Melvill en Bo- gaerts, is door de smalle Straat Jopengaar van de vaste kust gescheiden. Het beslaat in lengte omtrent ééne en in zijn grootste breedte nauwelijks een vierde geografische mijl. Een tot 300 voet oprijzende heuvelrug strekt zich er over uit. Het is met bosch begroeid, waarin eene menigte verstrooid liggende tuinen aangetroffen worden. Wilde zwijnen en groote witte duiven (Carpophaga bicolor) zijn de voornaamste bewoners van dit woud. Aan den westkant ligt een groot rif, waaruit de eilandjes Mansinen, Manoep , Idrowi (een bloote rots) Rariei, Aoerre (een in ’t ruwe op een schip gelijkende rots) en Larian ver- rijzen, alle van hoegenaamd geene beteekenis. De uit 300 zielen bestaande bevolkmg woont in zes dorpen, waarvan Jendai 6 huizen met 70 zielen, Siawis Se SO Mana Oe DON Waar Bike GONE Kajo San „80 oe sen Mangarwoe ND „Bon telt De drie eerstgenoemde dorpen liggen op het ooster-, de overige op het wester- strand, met uitzondering van Mangarwoe, dat binnenslands ligt. Jendai, waarin het hoofd, een Singadji, woont, is het voornaamste dorp en tevens een zendelingspost, die echter door overlijden van den zendeling in 1869 onbezet was. !) Voor Jendai, dat even als nagenoeg al de Papoesche stranddorpen in zee gebouwd is, vindt men de eenige anker- plaats des eilands, die vrij goed is en waar men zich gemakkelijk van uitmuntend drink- water kan voorzien uit een nabij gelegen waterval. Op den oever staat een soortgelijke gouvernements-paal als te Dorei. Volgens waarneming der Circe ligt de reede op 2° 21 40’ Z. B. en 134° 34/ O. L. ?) De bewoners zijn van Mefoorschen oorsprong; in taal, zeden en gewoonten komen ze met de Doreiers volmaakt overeen $%) 1) Het Rapport der commissie van 1858 (bl. 198) plaatst op het eiland Roon drie Radja’s en één Singadji, die in de dorpen Jande, Siabis, Roemena en Wayer resideerden. Wanneer men bedenkt dat roem in het Mefoorsch Awis beteekent, is Roemena dezelfde plaats, die de heer von Rosenberg Mana noemt. Deze kent op Roon slechts één hoofd. Hoewel men uit de beide volgende noten zien kan, dat zijne opgaven over dit eiland geen volkomen vertrouwen verdienen, is het bij de geheel willekeurige wijze, waarop in deze streken de titel van Radja of Singadji gevoerd wordt, niettemin mogelijk, dat beide be- richten van 1858 en 1869 juist zijn. R. A. 2) Ik geloof, dat de heer von Rosenberg zich vergist, wanneer hij het niet door hem bezochte hoofddorp Jendai op den oostkant van Roon plaatst. Uit de beide in druk verschenen journalen van de reis der Circe blijkt ten duidelijkste, dat het hoofddorp, hetgeen zij Run noemen, waar men den paal oprichtte en aan den waterval drinkwater innam, aan de westzijde van het eiland lag. R. A. 3) De heer Fabritius heeft in het Zijdschr, van het Batav, Genootsch., D, 1, de telwoorden van ver- schillende stammen der Geelvinkbaai medegedeeld. Tusschen die van de bewoners van Roon en de Mefooreezen bestaat nu wel eenige overeenkomst, maar tevens groot verschil; onderanderen gebruiken de eersten het vijftallig, de laatsten het tientallig stelsel. Zoo er dus geene verhuizing heeft plaats gehad, is de over- eenkomst van taal door den heer von Rosenberg te groot voorgesteld. R. A. 27 Jop, bij Weyland wel aangeteekend, doch onnauwkeurig geplaatst, heet bij Melvill ten onrechte Wandisi of Wammessan; Forrest kende het reeds onder den naam van Yop. Dit kleine, zes zeemijlen ten westen van Roon voor de opening der Wandammen- Baai liggende eiland is vlak en door een vijftigtal zielen bewoond, die in het gelijk- namige, vier huizen bevattende gehucht Jop leven. De Meosauri-Groep heet bij Weyland Boegeroens-Eylanden, Iles Boedgero bij von Krusenstern, Boezeroens-Bilanden bij von Derfelden en Mysore op de kaart der Circe, die van Melvill en Bogaerts. Het is eene groep van zeer kleine, lage, door een koraalrif omsloten eilanden, dertien in getal. Hare strekking gaat van zuidwest naar noordoost en zij ligt 24 mijl benoorden Roon. Al de eilanden zijn met boomgewas begroeid, waaronder vele knodsboomen (Casuarina spec.) voorkomen. Ook de sagoweer-palm (Saguerus Rumphii), wordt in menigte aangetroffen. Wilde varkens, eenige vogelsoorten en slangen zijn de voornaamste bewoners van het bosch; het rif is rijk aan tripang en visch. Van het zuiden noordwaarts heeten de eilanden Gosebi, Nawadi, Angermioï , Koemboer , Noekabia, Rauwi, Matas, Davroeki, Nogoep, Noesambeeri, Mapimno, Bakrooma en Maransawar. Dit laatste, het grootste van alle, beslaat een half uur gaans in omtrek , is heuvelachtig en bezit een zoetwaterbron. De bewoners van Roon hebben een gedeelte van den grond ontgonnen en tuinen er op aangelegd. Bene geul in ’t rif voor Davroeki vormt eene reede voor kleine inlandsche vaartuigen. Meoswaar, door Weyland, Krusenstern en von Derfelden Engano genoemd, heet op de kaarten der Circe Muismar, bij Melvill en Bogaerts Muiswar. In het Rap- port der kommissie van 1858 wordt het door verwarring met een der dorpen op dit eiland Roswaar genoemd. Meoswaar ligt 20 zeemijlen noord-noordoost van Roon op 184° 28’ O. L. en 2° 57 Z. B. en is slechts weinig grooter dan dit eiland. Boschgronden', met bouwlanden en grasvelden afwisselende, beslaan de oppervlakte van den door ver- schillende beekjes besproeiden bodem. Een rif, waaruit twee eilandjes Poersoëk en Adoeak verrijzen, sluit den westkant af; zuidwaarts strekt het zich als een smalle strook nog al tamelijk ver in zee uit. In de vier dorpen, die op dit eiland aangetroffen worden , leeft eene bevolking van 340 zielen, waarvan op Jombe 7 huizen met 80 zielen. Wabbrak 10 Ee „_ 180 D Wandokwei 8 5 O0, „_ en op Roswaar 3 7 „40 5 komen. Jombe, dat op de oostkust ligt, is de zetel van het inlandsche hoofd, die den titel van Korano voert. In de nabijheid staat de zendelingswoning op eene circa honderd voet boven de zee verheven, met gras bewassen vlakte. Het eiland heeft geene anker- plaats. Volgens zeggen der inboorlingen bevindt zieh op de zuidkust een warme bron. De oorsprong, zeden en gewoonten der bevolking zijn dezelfde als die der bewoners van Roon. 28 Twaalf zeemijlen noordnoordoost van Meoswaar ligt het kleine onbewoonde eiland Wairoendi, door Weyland Purmerendt genoemd en dat op de kaarten der Circe en bij Melvill Arfa heet. Amberpoon heet Laagh voorlandt bij Weyland, Omberpone bij Forrest en Amberpoea op de kaart der Circe, die van Melvill en Bogaerts. Op de oudere kaarten is Amberpoon als een schiereiland voorgesteld; bij Melvill en Bogaerts is het even als Meoswaar veel te groot geteekend, alsof beide eilanden in uitgestrektheid Meosnoem overtroffen, hetgeen in werkelijkheid wel driemaal grooter is. Het ligt 16 zeemijlen be- westen Meoswaar, 53 van Dorei en sluit de reeks van eilanden, die wij hier moeten beschrijven. Wat de grondgesteldheid en het plantenkleed betreft, levert Amberpoon geen verschil op met Meoswaar en Roon. Het is omgeven door de vijf kleine eilandjes: Aroei, Morowi, Noesroen, Tjinabai en Maniami; van deze ligt Aroei aan de oost-, de beide volgende aan de west- en de twee laatstgenoemde aan de noordzijde van Amberpoon. Nabij Maniami is de eenige, slechts voor kleine inlandsche vaartuigen geschikte anker- plaats. Een koraalrif met een zevental zandplaten verlengt zich strookvormig in zuid- zuidwestelijke richting tot aan de vaste kust van Nieuw-Guinea. Het dorp Joën op de oostkust bestaat uit 16 huizen en bevat de tegenwoordige bevolking, die van Wandesi herkomstig is en uit omtrent 160 zielen bestaat. De vroegere bewoners uit Ansoes hadden voortdurend overlast van hunne buren der vaste kust en verwisselden daarom voor een zestigtal jaren deze woonplaats met het eiland Salawatti. Thans rest ons de kustlanden der Geelvinkbaai te beschrijven. Van de westzijde komt men van het reeds besproken Dorei aan het aangrenzende landschap Arfak, waarmede wij later nader zullen kennis maken. Dit gewest strekt zich zuidwaarts uit tot voorbij Kaap Woeranswari (Orang-Sebar bij Melvill, Oran-Souari bij Forrest en Dumont d’Urville). Het bestaat grootendeels uit bergland en is door een stam bevolkt, die meer binnen ’s lands woont, geen scheepvaart kent en die, zooals wij later zullen aan- toonen, in taal, zeden en gewoonten zeer van de Doreiers verschilt. Verder doorgaande, komt men in het landschap Wariap, dat bij Forrest Wariapy heet, tot aan de Vuile Bocht reikt en eveneens bergachtig is. De strandbevolking leeft, om beter tegen vijandige overvallen beschermd te zijn, geconcentreerd in de twee dorpen Wariap met omtrent 150 zielen en Siari met ongeveer 240 zielen. Zij houdt zich bezig met den handel in massooi en schildpad. Wariap, op de kaart van Melvill Waijap, is een door de handelaars gegeven naam; de Papoe noemt dit dorp anders en er bestaat dus strikt genomen evenmin een dorp Wariap, als er dorpen zijn, die Dorei, Soëk, Korrido of Ansoes heeten. De bevolking kan men niet vertrouwen. Niet beter van inborst zijn de bewoners van Wandesi, het aangrenzende land- 29 schap, die insgelijks aan het strand in twee dorpen geconcentreerd wonen. Het grootste daarvan Weroer moet 500 bewoners hebben en geldt voor het meest bevolkte dorp langs de kust der Geelvinkbaai. Van het tweede, dat een aanmerkelijk minder aantal zielen telt, bleef mij de naam onbekend. Op Wandesi volgt Wandammen, een naam, die op vele kaarten verbasterd is tot van Dammen, maar bij Forrest reeds Mandamy luidt. Dit landschap, een der kleinste in de baai, strekt zich wt tot aan het schiereiland Jopengaar (Yopine bij . Forrest), is minder bergachtig dan de vorige en beter bevolkt. De zes aan het strand liggende dorpen: Waseor met 24 huizen. Kabau lS F5 Ramik 0 D Manap Pb A Rasei RS) „en Assini pre PAR) bevatten gezamenlijk dertien a veertien honderd bewoners, in de geheele baai be- rucht en gevreesd wegens hunne roof- en moordtochten, die zich langs de kust en over al de eilanden tot aan Soëk en Biak uitstrekken en waarbij zij, aan hunne wreede inborst bot vierende, de ijselijkste gruweldaden bedrijven. ®) Diergelijke tochten hebben jaarlijks op vastgezette tijden plaats en duren soms twee a drie maanden. Desniette- min wordt Wandammen geregeld door een paar handelsvaartuigen bezocht, die daar onder inachtneming van alle mogelijke voorzorgsmaatregelen een maand of anderhalf vertoeven, om massooì in te ruilen. Het op Wandammen volgende landschap Jaur (Yowry bij Forrest), welks zuider- grens nabij den Winkelhaakshoek valt, bestaat eveneens voor een gedeelte uit laag bergland. De wt een zevenhonderdtal zielen bestaande bevolking woont in de dorpen 1) De kaart van Melvill plaatst op dit deel der kust geen der door den heer von Rosenberg ge- noemde dorpen, maar daarentegen de geheel verschillende namen: Bondes, Dosener en Tjandia. Dat deze beide laatste namen niet geheel fictief zijn, blijkt daaruit, dat Fabritius de telwoorden opgeeft der talen van Dasener en Tandia, welke zoowel onderling verschillen, als afwijken van de ook door hem medege- deelde telwoorden der gelijkluidende taal van Wandesi en Wandammen. Daar in landen met eene weinig beschaafde bevolking, zoo als bijvoorbeeld in Noord-Celebes, de distrikten dikwijls geen geografisch af- gerond geheel vormen, maar de door denzelfden stam bewoonde plaatsen omvatten, is het licht mogelijk, dat in de streek, door den heer von Rosenberg het landschap Wandammen genoemd, nog volken van anderen stam wonen. Opmerking verdient nog, dat het Rapport der commissie van 1858 in Wandammen twaalf dorpen opnoemt, ieder onder een eigen Radja of Singadji, namelijk: Wandebei, Raäsi, Kabauw, isoeri, Antaribawa, Ramiki, Kaibi, Maropi, Wamati, Koeari, Manikessi en Tjotir, waarvan alleen de ‘onderschrapte namen met de dorpsnamen van den heer von Rosenberg overeenkomen. Bij de gedurige verhuizingen der Papoes bestaan misschien veel dezer dorpen niet meer. R. A. 2) Volgens inlichtingen, verstrekt aan de officieren der Circe, zijn de bewoners van Wandammen menscheneters, die de lijken hunner afgestorvenen verslinden. (Nat. Tijdschr. voor N.-Indië, |, bl. 203.) 30 Napen, Manoekwari ') en Kwatsori ?); zij houdt zich bezig met het drijven van ruil- handel. Van bet landschap Taroega, dat in het diepste gedeelte der baai gelegen is op de landengte, die het westelijk schiereiland van Nieuw-Guinea met het centraal gedeelte verbindt, is niets anders bekend, dan dat de bewoners verstrooid in het bin- nenland wonen, nauwelijks eenige beschaving hebben en menscheneters zijn. Handelaars komen hier nimmer. Het land is over het algemeen vlak. De dorpsnamen, die op de hierbij gevoegde kaart voorkomen en die ik van Bogaerts overnam, verdienen weinig vertrouwen. De straat, die volgens de kaart van von Derfelden van Hinderstein door deze landstreek naar de zuidwestkust loopt, bestaat niet. Wij bevinden ons thans aan de oostzijde der baai en ontmoeten daar achtereen- volgens de landschappen Moor, Makini, Aropen en Koeroedoe, alle nauwelijks bij naam bekend, hoewel Forrest reeds van Morry en Waropine gewaagt. Bene middel- matig hooge bergketen trekt op eenigen afstand van de kust door Makini en Aropen tot aan de grens van Koeroedoe, waar ze zich in vlak land verliest. De voornaamste uit zee zichtbare toppen gaven door hunne eigenaardig gedaante aanleiding, dat zij uithoofde eener ruwe gelijkenis door onze zeevaarders in 1705 Groote- en Kleine Kerkberg, de Olifant en. de Doodkist genoemd werden. Bij de bewerking van dit verslag heb ik een kaartje in handen gehad, waarop de geheele keten onder den naam Olifantsbergen voorkomt. Het landschap Koeroedoe, de delta der Amberno-Rivier, is vlak en moerassig. Ook in deze vier land- schappen kan ik voor de juistheid der op mijne kaart voorkomende, van Bogaerts over- genomen dorpsnamen niet instaan. %) Volgens de weinige door mij ingewonnen berichten, moet de nog uitermate wilde bevolking in kleine gehuchten wijd en zijd verstrooid wonen en zich met de jacht en een weinig tuinbouw bezig houden. Handelaars bezoeken dit gedeelte der vaste kust nooit. 1) In deze dorpsnamen Napen en Manoekwari geloof ik, dat men de door Forrest vermelde ge- westen Wopimy en Mansuary terug vindt. R. A. 2) Deze drie dorpsnamen vindt men ook op de kaart achter het werk van Goudswaard, die vol- gens mededeelingen van Fabritius is opgemaakt. Behalve de telwoorden van Jaur geeft laatstgenoemde heer ook de zeer verschillende der talen van Omar en Irisam. Deze twee stammen zal men in de landstreek moeten plaatsen, die de heer von Rosenberg Jaur noemt. De baai tusschen het schiereiland Jopengaar en den Monnikshoek heet toch op zijne kaart Oemar, terwijl de kaart van Melvill een weinig bezuiden dien hoek het dorp Irisam plaatst. Zonder een der door den heer von Rosenberg opgenoemde Jaursche dorpen te vermelden, heeft laatstgenoemde kaart in deze streek nog de plaatsnamen Woendes, Waynam en Makien, alle meer in het binnenland. R. A. 3) Het Rapport der commissie van 1858 vermelt in het landschap Aropen veertien Radja’s en Singadji’s over de volgende dorpen: Makien, Wainaam, Waisahoe, Manawari, Waskarien, Singki, Waoejo, Kay, Waidobo, Risi, Demba, Wafari, Sarabi en Waisiem. Uit de vorige noot blijkt, dat de kaart van Melvill de beide eerste dorpen nog op de westkust der Geelvinkbaai plaatst. Behalve het laatste Waisiem zijn al de andere in eenigzins andere volgorde en soms met vrij groote afwijking in de spelling over de geheele oostkust verspreid. Fabritius geeft de telwoorden van de talen van Moor en Aropen, zoo ook van een volkstam aan een der mondingen der Amberno-Rivier, waaruit men mag opmaken, dat de oostkust der Geelvinkbaai eenige jaren geleden nog wel eens door handelaars bezocht werd. R. A. 31 Even als in alle streken van den Imdischen Archipel, die vlak onder of zeer nabij de linie liggen, bestaat ook in de Geelvinkbaai geene zoo scherpe afscheiding tusschen het drooge en natte jaargetijde, als dit het geval is met de eenige graden van den evenaar liggende gewesten. Dit geldt vooral van de groote in de noorderhelft der baai gelegen eilanden, waar zelden eene maand voorbij gaat, waarin het niet regent. Evenwel kan men aannemen, dat in de maanden Januari, Februari en Maart de meeste en in Augustus en September de minste regen valt. Op de vaste kust zijn de buien menigvuldiger en is de elektrische spanning der lucht aanmerkelijk grooter dan op de eilanden. De eerste helft van het jaar 1869, die ik in de Geelvinkbaai doorbracht, ken- merkte zich door eene buitengewone vochtigheid, veroorzaakt door meer of min hevige regenbuien, die bijna dagelijks vielen en mijne nasporingen zeer bemoeielijkten. Ik noteerde in Januari 26 regendagen „ Februari 21 bj} „ Maart 19 5 „ April 25 4 „ Mei 20 7 „Jun 19 55 hetgeen een totaal geeft van 1830 regendagen in een half jaar. Winden. April en October zijn de zoogenaamde kenteringsmaanden, waarin de winden het minst hevig en zeer ongestadig zijn. Nemen wij een jaar met normale ver- schijnselen van October af tot voorbeeld, dan zien wij, dat de westenwinden in November van lieverlede doorkomen, zich in December vastzetten en tot het einde van Januari blijven staan, om in Februari plaats te maken voor noordenwinden , die tot April, de tweede kenteringsmaand, doorwaaien. Im Mei springt de wind somtijds eensklaps oostwaarts om, zet zich tot half Juli in die kompasstreek vast, loopt in de daarop volgende maanden naar het zuiden en blijft dan wit deze richting tot het begin der nieuwe kentering in October doorwaaien. De zwaarste winden hebben plaats in de eerste maanden van het jaar. Ook wat de winden betreft mag 1869 een buitengewoon jaar genoemd worden, wegens de lang aanhoudende en hevig doorstaande noordenwinden en het geheel uitblijven van den oostenwind. Uit de weinige door mij gedane meteorologische waarnemingen kreeg ik 254° voor gemiddelde warmte en 758mm,6l voor gemiddelde dampkringsdrukking herleid tot het vlak der zee. De miswijzing van het kompas bedroeg te Mesoor 2° 19', te Ansoes 2° 47’ _N. O. Stroomen. Behalve de minder belangrijke stroomen, die het getij in de nauwe straten tusschen sommige eilanden veroorzaakt, zijn er nog andere, waarvan de krachtige werking een grooten invloed uitoefent op de vaart van de eene plaats naar de andere 82 en waarop men dus wel dient te letten. De hevigste dezer stroomen loopt, zonder van richting te veranderen, van oost-zuidoost naar west-noordwest door Straat Jappen en neemt vervolgens van O° 45! af eene westelijke richting, waarin hij zich langs de noord- kust van Nieuw-Guinea wendt; zijne gemiddelde snelheid bedraagt 15 zeemijlen in de vier en twintig uur. Ben tweede minder hevige stroom, wellicht een zijtak van den vorige, loopt in zuidoostelijke richting met eene gemiddelde snelheid van zeven zeemijlen in het etmaal tot aan het Toppershoed-Rif en vereenigt zich daar met een derden uit het oosten komenden stroom. Deze laatste loopt westelijk tusschen Roon en Meoswaar door tot nabij de vaste kust, waar hij zich noordwaarts wendt, totdat hij benoorden Nieuw- Guinea den grooten, uit Straat Jappen komenden stroom bereikt en daarin opgenomen wordt. Zijne middelbare snelheid beloopt negen zeemijlen per dag. Ook deze stroom verandert evenals de vorige nimmer van richting. Eene vierde stroom eindelijk doet zich gevoelen langs de zuidkust van Jappen met eene snelheid van hoogstens vijf zeemijlen ; deze gaat bij eb om de west en bij vloed om de oost. Koraal-vorming. Zooals wij gezien hebben, is koraal, dat zich slechts onder de gedaante van oeverriffen vertoont, de grondslag van al de door ons bezochte eilanden; wal- en lagunen-riffen, zoo menigvuldig in den Grooten Oceaan, worden hier nergens aange- troffen. Deze oeverriffen, die nog steeds toenemen, bestaan hoofdzakelijk uit de overblijfsels van Madrepora, Millepora, Astraea en Porites, die in de oudste lagen eene dichte kalkmassa vormen, waarin evenwel de koraal-vorming nog duidelijk te herkennen is. Daar deze formatie zelfs teruggevonden wordt in de hoogere streken der eilanden , zooals op Mefoor ter hoogte van 150, op Soëk ter hoogte van 300 en op Meosnoem ter hoogte van 175 voet, blijkt daaruit ten duidelijkste, dat deze eilanden door opheffing ontstaan zijn en wellicht nog steeds rijzen. HOOFDSTUK IV. BESCHRIJVING VAN MEFOOR. In den namiddag van 18 Januari 1869 ging ik met de Fearnot onder zeil en was om streeks middernacht in het gezicht van Mefoor, doch kon, daar stroom en wind tegen waren , eerst in den vooravond van den 19den ten anker komen onder het kleine eiland Manim, de eenige ligplaats voor vaartuigen, die alleen in den westmoesson veilig is. Den volgenden dag ontving ik in den loop van den morgen eem bezoek van den Korano van Mefoor, die den titel van Radja voert. Zijn witerlijk strookte in geenendeele met dien weid- schen titel, die echter in deze streken zeer weinig beteekent. Hij woont in het van onze ankerplaats zichtbare dorp Amberpoor, niet te verwisselen met het eiland Amberpoon, en bood mij een gedeelte van zijn huis aan tot huisvesting voor mij en mijne jagers. Tegen het middaguur keerde hij naar zijn dorp terug, ten hoogste voldaan over het hem ten deel gevallen onthaal. Dientengevolge konden wij op den 21lsten een begin maken met het onderzoek van het eiland. Mefoor heet eigenlijk bij de imboorlingen Nufoor, dat volgens eene vrij verwarde legende beteekenen zou: wij hebben vuur (nu, wij; foor, vuur). Daar echter de door handelaars in zwang gebrachte uitspraak Mefoor zoozeer den boventoon verkregen heeft, dat zelfs de inboorlingen, onderling van het eiland sprekende, meestal dezen laatsten naam bezigen, heb ook ik dien behouden. Weyland noemde dit eiland ’t Lange Eijlandt, dat Dumont d’Urville in Ile Longue vertolkte; Forrest vermeldt het reeds onder den naam Myfory , terwijl het bij Melvill en Bogaerts Mafoor heet !). Het midden ligt onder 1° 0 1) Von Derfelden van Hinderstein noemt Mefoor het Hoogland, welke naam ontleend is aan de kaart van Nicolaas Struyck, geplaatst in het derde deel der Uifgesogte Verhandelingen van 1758. Deze kaart, die van de opname der Geelvink moet afkomstig zijn, geeft aan sommige plaatsen andere namen, dan de zooveel uitvoeriger kaart van Jacob Weyland. R. A. 5 34 Z. B. en 1349 52 O. L.; de lengteas strekt van het zuidoosten naar het noordwesten over eene uitgestrektheid van 15 zeemijlen, terwijl de grootste breedte nagenoeg 5 zeemijlen bedraagt. Van Dorei is Mefoor 40 zeemijlen verwijderd. In uitgestrektheid wordt het alleen door Jappen, Soëk en Biak overtroffen. Een koraalrif, waarop bij laag getij op de meeste plaatsen nauwelijks een voet water staat, omringt het eiland als een gordel, die aan den zuidkant eene breedte heeft van meer dan drie zeemijlen. De kust is grootendeels rotsachtig en verheft zich op vele plaatsen steil tot een hoogte van twintig voeten en meer. Hen lage, hoogstens 200 voet hooge heuvelreeks zonder kenbare toppen strekt zich over het eiland uit, zoodat de orografische voorstelling op de kaart van Dumont d’Urville, waar twee vrij hooge, naast elkander staande toppen zijn afgebeeld, onjuist is. Riviertjes en beken zijn er niet; slechts vindt men enkele uit het strand opbor- relende zoetwaterbronnen, waarvan sommige alleen bij eb te genaken zijn. Zij voorzien de bevolking voldoende van drinkwater. De grond is nagenoeg overal steenachtig en met eene dunne humuslaag overdekt. Kamesi is de naam van den west-, Aikon die van den oosthoek van Mefoor. Vlak onder de kust verrijzen eenige kleine rotseilandjes van hoegenaamd geene beteekenis; iets verder af op een mijl of anderhalf van de zuid-westkust ligt Manim, dat insgelijks door een koraal-rif omsloten is behalve aan den zuidkant, waar eene zandplaat de eenige gelegenheid aan kleinere vaartuigen verschaft, om in den westmoesson te ankeren. Nabij het strand is meer noordwaarts op een put, die vrij goed drinkwater geeft. Vijf dorpen, alle op de zuidwestkust gelegen, strekken aan de bewoners tot verblijf. Men noemt ze, aan den noordwesthoek beginnende: Kame met 7 huizen en 100 zielen Roemana SAAN Ol, Mansoembing SRO EES ONT Amberpoor ARO HE Roemsaro IOA D Oe Rekenen wij daarbij nog een honderdtal bewoners voor het binnenland, dan ver- krijgen wij een bevolkingscijfer van ruim 500 zielen. Twee gehuchten, die nog niet lang geleden op de noordoostkust aangetroffen werden, zijn geheel verlaten, daar de inwoners naar Jappen verhuisd zijn. Het eiland Manim is onbewoond, maar wordt dikwerf bezocht, om schildpad en visch te vangen. De Meforeezen, de stamouders der bewoners van Dorei, komen met deze laatsten in uiterlijk, taal, zeden en gewoonten geheel overeen, zoodat het overbodig is er verder over te spreken. Slechts de bouwtrant der huizen verschilt eenigszins; ze staan hier niet in zee op het rif, zooals te Dorei en elders, maar op het land hoog op palen en zien er morsig en vervallen uit. De Radja, bijgestaan door een Singadji te Roemsaro ‚en een 85 Majoor te Roemana, allen door den Sultan van Tidore aangesteld, voert het gezag. *)} Wegens den lossen maatschappelijken band tusschen de bewoners onderling is dit gezag eigenlijk slechts schijnbaar en heeft imderdaad niets te beduiden. In het dagelijksche leven onderscheiden zich de hoofden in niets van de overige dorpelingen. Alleen bij aankomst van een handelsvaartuig ziet men ze onder de eersten, die aan boord komen, gekleed in een soort van hemd of kabaai, dat van voren open is en tot over of aan de heupen reikt, verder in een broek en met een om het hoofd gewonden doek, alles ge- maakt van gemeen katoen en meest in jaren niet gewasschen. De bewoners houden zich onledig met de vangst van schildpad, visch en tripang en met het aanleggen van bosch- tuinen, waarin ze pisang, pataten, Spaansche peper, gierst, boontjes, mais en suikerriet verbouwen, de beide laatstgenoemde gewassen echter slechts in geringe hoeveelheid. Om handel te drijven gaan ze met groote prauwen (Tapaberi) dikwerf naar Dorei, doch zelden naar andere eilanden en plaatsen en wel uit vrees voor de Wandammensche zeeroovers. Werpen wij nu een blik op de fauna en flora, voorzoover ik er mede bekend werd. Wel is waar was ik in mijne nasporingen zeer belemmerd door menigvuldige regenbuien (ik noteerde 26 regendagen voor Januari), een klacht, die ik trouwens in dit reisverhaal maar al te vaak zal moeten herhalen; toch had ik niettegenstaande al dien tegenspoed reden, om tevreden te zijn met den behaalden buit. Gering in soorten zijn de hier levende zoogdieren, waarvan echter enkele soorten in groote menigte voorkomen, zooals de wilde varkens en vleermuizen. Minder meuig- vuldig is de Cuscus maculatus en de kleine Petaurus ariël. Ook aan ratten en muizen is er geen gebrek. Katten en honden zijn de eenige huisdieren, die de bewoners er op nahouden. In tegenstelling met deze weinige soorten van viervoetige dieren, bestaat het vogelenheir, dat alom het woud verlevendigt, uit een groot aantal soorten. Al mist men daaronder ook vele bewoners der vastekust, zooals de Buceros, Microglossus , Pla- tycercus, Paradisea, Astrapia, Tropidorhynchus, Epimachus, Goura, enz., andere be- hooren daarentegen uitsluitend op Mefoor te huis. Onder de reeds bekende soorten moet in de eerste plaats genoemd worden: de zeldzame Manganggan (Astur Novae Hollandiae), waarvan ik slechts één exemplaar te Roemsaro in mijn bezit kreeg; verder noemen wij den Pandion leucocephalus, Haliastur leucosternus en den Astur rufitorgues. Eene 1) Het Rapport der commissie van 1858 plaatst op Mefoor drie Radja’s in de dorpen Gradefoer, Mansaray en Amberpoor, van welke namen de beide eerste volstrekt geen overeenkomst met de door den heer von Rosenberg opgegeven dorpsnamen hebben. Forrest spreekt ook van een Radja van Munsury op het eiland Mifory (T. IL p. 119), hetgeen in Hollandsche transcriptie Mansaray zou luiden. Waarschijnlijk zijn Gradefoer en Mansaray de plaatsen op de noordoostkust, wier bewoners volgens von Rosenberg naar Jappen verhuisd zijn. R. A. 36 uilsoort, die ik tijdens mijn gedwongen verblijf te Roemsaro (zie het volgende hoofd- stuk) vaak ’s nachts hoorde schreeuwen, kon ik niet machtig3worden. Onder de menigte van papegaaien, behoorende tot de volgende soorten: Cacatua triton, Eclectus Linnaeiì en polychlorus, Lorius cyanogenia, Trichoglossus haematotus en Na- siterna pygmaea, trekt vooral de Maningir (Lorius cyanogenia), de aandacht; overal verneemt men zijn kort en schel gefluit in het bosch, waar hij in kleine benden ver- eenigd vlug heen en weer zwerft. Niet minder algemeen is de Manambi (Eelectus polychlorus) en de kleine Nasiterna, van welke laatste soort de inboorlingen, doorgaans bekwame boogschutters, mij verscheidene exemplaren brachten, oud en jong, levend en dood. Vooral menigvuldig is dit aardig vogeltje in de omstreek van Roemsaro; het nestelt in boomholten, waarin het wijfje twee eieren legt, niet grooter dan die van onze staartmees (Parus caudatus). De broeitijd valt in Februari en Maart, wat tevens de legtijd is van verscheidene andere soorten. De Kowok (Cracticus cassicus) is even menigvuldig als op de vaste kust en zijn luid aangenaam klinkend gefluit verkondigt ook hier den aanbrekenden dag Ook de Mangëgë (Corvus orrú) laat dikwerf zijn gekras hooren, dat mij door overeenkomst met het stemgeluid der gewone kraai (Corvus corone) vaak aan onze Europeesche denne- bosschen deed denken. Van de Popek (Pitta Novae Guineae), de eenige hier levende soort van grondlijsters verkreeg ik verschillende exemplaren, die zich hier ter plaatse bijzonder kenmerken door fraaie kleur en een metaal-blauwen band aan het einde der bovenstaarts-dekveeren. Van ijsvogels zijn hier slechts de ver verspreide witkoppige Kinsoes (Dacelo albicilla) en eene voor de wetenschap nieuwe Tanysiptera , waarover wij straks zullen spreken. Onder de kleinere minder in het oog vallende vogels maken wij melding van de Piezorhynchus nitidus, Nectarinia Aspasia, en Dicaeum Papuense, alle drie bij den inboorling bekend onder den naam van Ngarpis. Eene kleine gierzwaluw (Cypselus spec.) huist in groot aantal in de gaten en holten der schelpkalkrotsen, die men op vele plaatsen uit den bodem ziet steken. Ze broeit daarin gemeenschappelijk, zoodat de nesten veelal een zamenhangenden klomp vormen. De nesten zijn gemaakt van boommos, dat tot eene vaste kraakbeenige massa is verwerkt door middel van slijm, die het wijfje even voor den broeitijd uit de sterk ontwikkelde speekselklieren afscheidt. Voor den handel hebben ze geene waarde. De eitjes, drie in getal, zijn wit. Is Mefoor rijk aan papegaaien, niet minder rijk is het aan duiven, waaronder twee voor de wetenschap nieuwe soorten voorkomen. De Weimon (Carpophaga roseinucha) , wier zwaar en diep gekoer van uit de toppen der hoogste boomen op verren afstand gehoord wordt, vindt men er het meest. Van de overigens alles behalve zeldzame Carpophaga bicolor kreeg ik maar weinige exemplaren te zien; daarentegen vele van de’ Macropygia Doreja «en den Pfilopus Rivoli, welke laatste soort vooral op Manim in overvloed gevonden wordt. 87 Tot mijne niet geringe verwondering vond ik op dit rotsachtig eiland ook den Mangi-eir (Megapodius rubripes) in groot aantal; zijne eieren werden mij dikwijls te koop aangeboden. Steltloopers en vooral watervogels zijn weinig talrijk; een kleine wulp (Nwmenius), twee plevieren (Charadrius), een strandlooper (Tringa), twee reigers (Ardea jugularis), eenige sternen (Sterna pelecanoides) en de Bob ys (Sula piscator) , ziedaar al wat ik er van te zien kreeg. De voor de wetenschap nieuwe soorten bestaan wit de bovengenoemde Tunysiptera, een Lamprotornis en uit twee papegaaiduiven. Verrassend was voor mij de ontdekking der fraaie Tanysiptera Carolinae, die ik dus ter eere mijner echtgenoote benoemde, en die bij de inboorlingen Kinsoes-K woer heet. Deze vogel , dien ik nergens in deze streken terug vond en die dus een zeer beperkten verspreidingskring heeft, komt zoowel bij het strand, als binnen ’s lands veel voor. De Lamprotornis magnus onderscheidt zich van zijne Imdische verwanten door sterk verlengde staartpennen en is insgelijks nog al vrij algemeen. Van de beide papegaaiduiven, waarvan ik de eene Péilopus speciosus en de andere Ptilopus Musschenbroekiù doopte, munt eerstgenoemde wit door haar fraaie kleur ; zij is verwant aan de Ptilopus Rivoli, doch heeft een goudgelen borstkraag. De Pfilopus Mus- schenbroekii gelijkt zeer op de- Pfilopus viridis van Amboina. !) Beide soorten, die ik met mijnen Lamprotornis magnus op Soëk terug vond, zijn minder algemeen. Daar ik wt de overige dier-klassen niets opmerkte, wat aan Mefoor meer in het bijzonder eigen is, zal ik er later meer in het algemeen over spreken, nadat ik de overige eilanden der Geelvinkbaai bezocht heb. Het plantenkleed, waaronder Mefoor als ware het bedolven ligt, spreidt eene weelderigheid ten toon, die, als men de schraalheid van den grond in aanmerking neemt, verbazingwekkend is, maar toch vertoont het woud niet dien rijkdom van soorten , welken men anders in de bosschen der keerkringlanden dikwerf in een klein bestek aantreft, hetgeen vooral aan de schaarschheid der palmen, pandaneeën en boomvarens te wijten is. Behalve de reeds genoemde kultuur-gewassen vindt men hier nog den klapper (Cocos nu- cifera), pisang, papaja en de lansat (Lansium domesticum.) Geologisch bestaat het eiland geheel uit madreporen-kalk, waaraan men zelfs in de oudste lagen nog duidelijk de koraal-bouw herkennen kan, een zeker bewijs voor eene post-tertiaire formatie. 1) Volgens Prof. Schlegel in Ned. Zijdschr. der Dierkunde, D. IV, bl. 23 is de Ptilopus Musschen- Jroekü slechts eene verscheidenheid van den Ptilopus viridis. HOOFDSTUK V. ZEERAMP EN TERUGKEER NAAR MEFOOR. Daar ik mij voorgenomen had, in de eerste plaats de Schouten-Eilanden te bezoeken, liet ik den 8den Februari in den namiddag het anker lichten, doch moest, omdat wind en stroom tegen waren, weinige uren later weder ten anker komen. Den 6den liep de weken achtereen waaiende noordenwind naar het westen om, waarop wij andermaal de zeilen bijzetten, doch nu dreven wij naar het zuidwesten, daar de wind intusschen geheel was gaan liggen. Den volgenden morgen bevonden wij ons nabij de vaste kust, een mijl of twaalf bezuiden Dorei, weshalve ik weer naar Mefoor, dat nog steeds in het gezicht was, liet opwerken en bij hooge zee en vrij sterken noordenwind, die opnieuw was komen opsteken, den ganschen nacht bleef doorkruisen. ’s Ochtends ten drie uur van den 8sten aan dek komende, zag ik, dat wind en zee gunstiger en wij een mijl of vier bezuiden den Hoek Aikon waren. De lucht was helder en de smalle sikkel der maan stond even boven de oosterkim. Stuurman en uitkijk hadden de waar- schuwing ontvangen, den schoener op goeden afstand van genoemden hoek te houden, om vrij te blijven van het rif, zoodat ik mij met volle gerustheid weder ter rust be- geven kon. Doch nauwelijks was ik ingesluimerd, of ik werd eensklaps wakker geschud door eenige zware, elkander opvolgende schokken. Naar buiten vliegend, bespeurde ik weldra, dat wij met vallend water op het rif hadden gestooten en daarop vastzaten. Alle pogingen, onmiddellijk in het werk gesteld, om er van af te komen , bleven vruch- teloos; de schokken werden steeds heviger, naarmate het water zakte, de koperen huid van den schoener scheurde los en nu en dan hoorde men een akelig gekraak van hout, dat verbrijzeld werd. Ten zes ure stond het ruim half onder water en verklaarde de gezagvoerder mij met tranen in de oogen, dat hij weinig hoop had, het schip af te brengen, en mij aanried, aan wal te gaan en daar den verderen afloop af te wachten. Gehoor gevende aan dezen raad, liet ik drie kanonschoten lossen, om de bewoners van het nabij den hoek gelegen dorp Roemsaro op onzen wanhopigen toestand opmerkzaam 39 te maken, daar onze sloep ongeschikt was, menschen of goederen bij onstuimige zee te vervoeren. Gelukkig dat wind en weer gunstig bleven , anders zoude ons arm schoenertje binnen weinige uren uit elkander geslagen zijn en hadden wij allen op het onverwachtst ons graf in de golven gevonden. Omstreeks acht uur kwamen er twee Papoesche prauwen tot hulp opdagen en begaf ik mij, het noodzakelijkste medenemende, aan wal, waar ik te Roemsaro mijn intrek nam. Laat in den namiddag kwam ook mijn assistent met de jagers aan wal, en bracht nog eenige bagage mede. Te oordeelen naar de ongunstige berichten, die hij mij mede- deelde, hield ik de Fearnot voor verloren, doch werd den anderen morgen aangenaam verrast, toen ik den schoener nog steeds boven water zag. HEenige uren later zond de gezagvoerder mij de boodschap, dat het vaartuig weder vlot was, maar slechts door aanhoudend pompen en hoozen kon lens gehouden worden, terwijl het een anker verloren had. Den volgenden dag zoude hij trachten, langs eene hem door de inboorlingen aan te wijzen geul binnen het rif te komen, om daar het schip te herstellen. Im gespannen verwachting zagen wij dan ook den schoener den 1Oden kort na zonsopgang de zeilen bij- zetten en oploeven, doch daar hij niet kon opwerken tegen stroom en wind, die weder duchtig uit het noorden begon te waaien, bleek het weldra, dat het schip, in plaats van naderbij te komen, meer en meer afdreef. Met zonsondergang verdween het ten langen laatste aan de zuiderkim, ons in een onaangenamen en vrij neteligen toestand achterlatende. Voor lijfsgevaar behoefden wij wel is waar miet te vreezen, want de dorpelingen, met name de Singadji, waren hoogst gedienstig en voorkomend, maar er bestonden andere redenen, die mij de toekomst juist niet blijmoedig deden te gemoet zien. In de eerste plaats wist ik miet, waarheen mijn vaartuig verzeild zou geraken, of het nog in staat was, zee te kunnen bouwen en zoo ja, wanneer het weder kon terug komen, om ons aan boord te nemen Im de tweede plaats had ik slechts een klem gedeelte mijner bagage bij mij en voor hoogstens twintig dagen levensmiddelen voor mij en mijn personeel. Voeg daarbij het vooruitzicht, een dertigtal dagen of meer te moeten slijten in eene wildernis, die wel is waar een tropisch paradijs, maar voor een Europeaan volstrekt geen aanlokkelijk verblijf kon heeten, en de onzekerheid, op welke wijze wij van het eiland af zouden komen. Ziedaar onzen waarlijk niet benijdenswaardigen toestand. De kust rijst hier van het strand af een vijftigtal voet loodrecht omhoog; vlak aan den bovenrand dezer steilte ligt het dorpje Roemsaro. Een loods, gelijk met den grond, zonder omwanding, met dunne, onordelijk naast elkander liggende boomstammen en takken bevloerd, werd mij tot logies aangewezen, terwijl mijn volk hier en daar bij de bewoners onder dak kwam. Spoedig was deze loods voorzien van eene vrij doorluchtige omwanding van oude zeilen en matten, terwijl gelijktijdig het dak hersteld werd. Zoo kon ik nog denzelfden dag mijne geïmproviseerde huizing betrekken, waarin ik genood- zaakt was een twintigtal dagen door te brengen. Schrale kost, brak drinkwater, aanhou- 40 dende regenbuien (ik noteerde 21 regendagen voor de maand Februari), steeds vochtig beddegoed en klamme kleeren, een dak, dat zonder ophouden lekte, half door zeewater bedorven rijst en tot overmaat van ramp als logeergasten eene menigte lastige insecten maakten ons verblijf tot eene hel, waarop Dante's: „Lasciate ognî speranza”’ volkomen van toepassing zoude geweest zijn. Onder deze insecten speelden kolossale spinnen (Epeira), pissebedden (Asellus) en eene soort van aardmijten eene hoofdrol, welke laatste onder en tusschen het bevloeringshout gezeten, zich reeds den tweeden dag in de kleeren en op het bloote lijf genesteld hadden, met geene mogelijkheid te verdrijven waren en door hunne beten een ondragelijken jeuk veroorzaakten. De welwillende lezer vergeve mij deze uitweiding, eensdeels omdat ze in verband met het verhaal mij als ware het ondanks mij zelven uit de pen is gevloeid, anderdeels omdat ik wilde aantoonen, aan hoeveel gevaren en ongemakken een reizend natuuronderzoeker in deze gewesten bloot staat. Al had ik ook slechts een gering gedeelte mijner bagage bij mij, toch liet ik den tijd niet nutteloos verloren gaan, maar bleef op kleinere schaal doorgaan met jagen en verzamelen. En mijne moeite bleef niet onbeloond. Want het was hier, dat ik den Astur Novae Hollandiae, de Caloenas Nicobarica en exemplaren van de Nasiterna pygmaea verkreeg. Nadat ik reeds de hoop had opgegeven, dat ik de reis met de Fearnot zou kunnen voortzetten en maatregelen beraamd had voor de terugreis naar Dorei, werd ik den Isten Maart alleraangenaamst verrast door de onverwachte komst van den gezagvoerder, die mij omtrent zijn wedervaren het volgende mededeelde. Bespeurende, dat hij de geul in het rif niet halen kon, schoot er voor hem niets anders over, dan voor den wind weg en op zinken af te verzeilen naar het beneden den wind gelegen eiland Roon. Terstond na zijne aankomst aldaar was hij gaan repareren, zoo goed en zoo kwaad als dit kon; na twaalf dagen daarmede gereed, had hij den 24sten het anker doen lichten en was tot voorbij den Hoek Woerangswari onder de vaste kust opwerkende den laatsten Februari bij Manim weder ten anker gekomen. Ten laatste zeide hij mij, dat het vaartuig wel is waar nog zwaar lek, doch evenwel geschikt was, om de reis voort te zetten. Verblijdender bericht had ik op dit oogenblik niet kunnen ontvangen en zonder dralen ging ik aan het inpakken. Imtusschen kwam ook de Korano opdagen en bracht eene groote prauw mede, die hij ter mijner beschikking stelde. Gaarne maakte ik daarvan gebruk en scheepte mij in den voormiddag van den 2den Maart in, om vier uur later weder aan boord der Fearnot te zijn. Dewijl mijn eerstvolgend bezoek de Schouten-Eilanden gold, wilde ik om de noord van Mefoor der- waarts koers nemen, ten einde niet beneden ’s winds te geraken. Daar dit echter bij de nog steeds flink doorstaande noorderbries ondoenlijk was, moest ik op verandering van wind wachten en tegen wil en dank nog een achttal dagen voor Manim blijven liggen. HOOFDSTUK VI. DE SCHOUTEN-EILANDEN. Nadat het den 1Oden Maart nog stevig uit het noorden gewaaid had, schoot de wind in den morgenstond van den 1lden eensklaps van het westen naar het zuiden en veroorloofde ons eindelijk onder zeil te gaan. Door eene flauwe koelte voortgestuwd, waren wij omstreeks den middag Mefoor gepasseerd en kregen het hoogland van Soëk in het gezicht. Met zonsondergang waren wij reeds zoo nabij, dat het geboomte goed te onderkennen was, doch daar het opzeilen naar de reede van Korrido wegens daarvoor liggende riffen niet zonder gevaar is, bleven wij gedurende den nacht buiten op- en neerhouden en kwamen eerst den volgenden dag omstreeks het middaguur ten anker op ruim eene kabellengte uit den wal. Voor ons ligt een fraai landschap. Getooid met het weelderige groen eener tro- pische vegetatie, verrijst het als bergland wit zee, wier nauwelijks gerimpelde, door kapen en eilanden omsloten oppervlakte eer aan een binnenmeer, dan aan eene opene reede doet denken. Twee dorpen, Warefondi en Gabau, verheffen zich in onze nabijheid boven den waterspiegel; ongeveer duizend el meer om de west ontwaart men Awawiabi, terwijl nog een vierde dorp, Oemassir, van ons standpunt onzichtbaar, iets naderbij ligt. Groepen van kokos-palmen, een ons vreemd geworden aanblik, staan op den oever en wiegelen hunne wuivende kruinen ver boven de daken der huizen. Uit de kleine door ’smenschenhand ontgonnen plekken gronds verheft zich hier en daar boven het lagere hout een groene, met geel gespikkelde muur of van hunne kruin berooide boomstammen, dicht omstrengeld door een rankennet van weelderig klimop, die bij het uitroeien van het woud bleven staan. Hoog boven dit alles rijst de berg Sipiori omhoog , wiens eeuwig groen kleed slechts hier en daar door een witte vlek — een kalen rots- wand — is uitgemonsterd. Ziet men nu dit landschap, gelijk ik het aanschouwde, op een oogenblik, dat voorbijdrijvende wolken een sterke schaduw werpen op enkele par- tijen, terwijl andere in den heldersten zonneschijn schitteren, dan heeft men een tafereel voor zich, in vergelijking waarmede de onooglijke bouwwerken der bewoners in het 6 42 niet verdwijnen en gevoelt men onwillekeurig, dat de naam, dien de mensch zich als heer der schepping geeft, een ijdele klank is in deze grootsche van onverdelghare levenskracht overvloeiende natuur. De reede van Korrido, ook voor grootere schepen geschikt, is het geheele jaar door veilig; slechts bij zwaren zuidwestenwind staat er rolling, die echter niet veel be- teekent. Groote opschudding baarde onze komst onder de talrijke bevolking en in een oogenblik zagen wij het kalme watervlak bedekt met eene menigte van grootere en kleinere vlerkprauwen (kano’s met uitleggers), die zich naar onzen schoener spoedden en wier opvarenden onbeschroomd aan boord kwamen. Ook hier was de Radja onder de eerste bezoekers. Nadat ik hem met het doel mijner komst bekend gemaakt had, maakte ik onmiddellijk afspraak omtrent de huisvesting mijner jagers ten zijnent. Zoo doende kon ik reeds den volgenden dag aan het werk gaan, waarbij ik echter ook nu weder te kampen had met veel tegenspoed, veroorzaakt door regenachtige weersge- steldheid, ziekte en kwaadwilligheid der bevolking. Van welken nadeeligen invloed deze beletselen ook waren, niettemin mocht ik mij in een belangrijken oogst verblijden , zooals wij zien zullen, wanneer wij eerst kennis gemaakt hebben met land en volk. De Schouten-Hilanden werden den 24sten Juli 1616 door onzen Willem Schouten ontdekt, die ze voor één eiland hield, dat naar hem genoemd werd. In 1643 en 1699 werden zij verkend door Tasman en Dampier, die den noordkant langs zeilden. Jacob Weyland nam zijn koers langs de zuidzijde en schijnt blijkens zijne kaart het eerst te hebben opgemerkt, dat dit geheel wit meer dan één land bestond. Dumont d’Urville volgde denzelfden weg, maar hield het weder voor één eiland, dat hij Mysore noemt. Melvill en Bogaerts, die de verdeeling in drie hoofdeilanden kennen, noemen de groep Willem Schouten Bijlandt of Mysole. De strekking der tusschen O° 34’ en 1° 5 Z. B., 135° 10’ en 136? 15’ O. L. gelegen groep gaat van het zuidoosten naar het noord- westen; de lengte bedraagt 16 en de grootste breedte 4 geografische mijlen. De afstand van Mefoor tot Korrido is 31! zeemijlen. De groep bestaat uit drie groote eilanden: Soëk, Biak en Meossoir, en uit een twaalftal kleine, waarvan Neki, Raui, Soesi, Meopondi en Massiai voor de belang- rijkste gelden. Soëk, Biak en Meossoir zijn onderling gescheiden door eene smalle, zeer ondiepe, met riffen en banken als bezaaide straat, die slechts met kleine prauwen te bevaren is. Uit de voortdurende uitbreiding en opheffing dezer riffen en banken en wt den gestadigen aanwas der daarop tierende strand-vegetatie kan men met grond voor- spellen, dat de drie eilanden in een betrekkelijk kort tijdsverloop aan elkaar zullen verbonden zijn. Soëk heet bij Weyland het Hoogh Eylandt in Zee, bij Forrest Soö, Sowok op de kaarten der Circe en Soök op die van Melvill. Het is slechts weinig kleiner dan Biak en bestaat geheel wit bergland, waarvan de tegenover de reede van Korrido gelegen 43 Sipiori (Mont Schouten bij d’Urville) omstreeks 1500 voet hoog is. Met vrij steile helling zeewaarts afvallende, loopt de scherp gehakkelde kam van dit gebergte in eene met de lengteas des eilands overeenkomende richting. Eene zeer smalle, aan de kust als verdronken land zich voordoende vlakte vult de ruimte tusschen den voet van het ge- bergte en de zee. De zuidoosthoek des eilands, Pointe Cérès bij Dumont d’Urville, heet bij de inlanders Imbirri; de noordwesthoek Iwoni-swari. Deze laatste punt kreeg van Schouten den naam Kaap de Goede Hoop, terwijl d’Urville, ter onderscheiding van den dus door Tasman genoemden noordhoek van Nieuw-Guinea, deze ter eere van den be- roemden Spaanschen zeereiziger in Cap Saävedra herdoopte. Hen tal van riviertjes, die allen uitmuntend drinkwater opleveren, stort zich van het gebergte zeewaarts; een der belangrijkste, de Workmani, die vlak tegenover de ankerplaats uitmondt, is nauwelijks eenige ellen breed. Het eiland Soëk is verdeeld in de landschappen Korrido en Soëk, waarvan het eerste de ooster-, het laatste de westerhelft des eilands uitmaakt. Beide worden bestuurd door een Korano onder den weidschen titel van Radja, ieder bijgestaan door een Sin- gadji. ') De bevolking woont in een twaalftal dorpen, die allen op één na langs de zuidoostkust liggen. Onder Korrido behooren westwaarts opgaande : Warefondi met 7 huizen, Gabau a lS is Oemassir alg 5 en Awawiabi ii 9 5 Gabau, de woonplaats van den Radja, en Oemassir, die van den Singadji, zijn de beide in onze nabijheid gelegen dorpen. Tegenover het huis des Singadji’s, dat evenals al de overige huizen in zee gebouwd is, staat op den wal onder een zwaren casuarina- boom de met ’s Rijkswapen prijkende paal. De reede voor Gabau, gewoonlijk Reede van Korrido genaamd *), is de eenige anker- en handelsplaats der geheele groep en als zoodanig onzijdig gebied, waarop ieder vrij mag handel drijven, al bestaan er ook nog zoo vele kwestiën en veeten onder de bevolking. Onder het landschap Soëk behooren de dorpen: Odo met 6 huizen, Wamrai „9 5 Souin ii 8 5 1) Volgens het Rapport der commissie van 1858 zijn op Soëk twee Radja’s en een Singadji in de dorpen Kordoor, Maswani en Roemsiauw. In den eersten naam herkent men gemakkelijk Korrido, maar de beide andere verschillen wederom geheel van de door den heer von Rosenberg opgenvemie dorps- namen. R. A. 2) Uit de kaart van Melvill zou men ten onrechte opmaken, dat Korrido de naam is van een der kleine, daar veel te groot geteekende eilandjes voor deze reede, R. A. 4d. Mandosi met 10 huizen, Kane » Ohta Oendokwei „ 4 Mansawar _„ AA NED Woenbori _ „ 5 De Radja en de Singadji wonen te Odo en te Mandosi. Biak, door Weyland ’t Vlakke Land genoemd, heet bij Forrest naar een der dorpen Saba. Het heeft op het westelijk, tegenover Soëk liggend gedeelte een heuvel- rug, waarvan de gemiddelde hoogte geen 800 voet te boven gaat. Naar het westen tamelijk steil afhellende, verloopt deze rug oostwaarts van lieverlede in de vlakte, die het overige grootste deel des eilands beslaat en waarvan de Padeaido-Groep als de ver- brokkelde verlenging kan beschouwd worden. De riviertjes zijn hier even onbeduidend als op Soëk; de Wando op de zuidoost- en de Korem op de noordoostkust werden mij als de grootste genoemd. De dorpen, die hier allen langs het strand in zee gebouwd zijn, heeten langs de noordoostkust: Manoeoor, Warsa, Doeaar, Soor, Wari en Korem ; langs de zuidoostkust: Wadewoe, Saba, Pamperet, Bosnik, Soeria, Podoa, Samberi, Wardo, Opoer !), Sopen 2), Mamaribo en Mamender. Hoofden, door den Sultan van Tidore aangesteld, zijn er niet; ieder dorp staat op zich zelf onder een door de bevolking gekozen bestuurder. %) Het derde eiland in grootte heet Meossoir, dat veelal als Mesoir uitgesproken wordt, waaruit dan door verbastering de namen Misory, Mysore en Mysole zijn ont- staan, die men nu eens op de geheele groep, dan weder op dit eiland heeft toegepast *). Meossoir is vlak en onbewoond. Dit laatste is ook het geval met al de kleine eilanden, waarvan de voornaamste, Neki en Rani, de reede van Korrido aan den zuid- en zuid- westkant afsluiten. Op 12 en 22 zeemijlen afstand ten noordwesten van Soëk liggen nog de twee 1) Dit dorp of het op Soëk liggende Woenbori is waarschijnlijk het door Forrest (T, [. p. 119) vermelde Wobur, van waar twee schuiten met sago en paradijsvogels te Dorei kwamen. KR. A. 2) Dit dorp Sopen is zeker het Soping op het eiland Biak, van waar volgens de door Fabritius medegedeelde legende (Goudswaard, bl. 84 de heilige afkomstig was, die aan de Meforeezen de eerste beginselen van beschaving mededeelde. Fabritius vermoedt, dat deze heilige een Hindoe-priester uit Kalinga of Koromandel was. Wegens de naamsovereenkomst met het rijk Soppeng op Zuid-Celebes zoude ik eerder aannemen, dat de handeldrijvende Boegineezen reeds voor hunne bekeering tot den [slam hunne vaart tot dit deel van Nieuw-Guinea hadden uitgestrekt. R. A. 3) Het Rapport der commissie van 1858 plaatst op Biak twee Radja'’s te Bosnien en Saba. Het eerste is zeker von Rosenbergs Bosnik, terwijl Saba, onder welken naam Biak bij Forrest voorkomt, toen zeker de zetel van een hoofd was. R. A. 4) Mijns inziens moet men het aan een verkeerde gissing van Forrest toeschrijven, dat het Schouten- eiland op vele nieuwere kaarten Mysore of Mysole heet. Forrest hoorde zijn begeleider gewagen van de eilanden Myfory, Soö en Saba, waaronder men bij onze tegenwoordige kennis Mefoor, Soëk en Biak moet verstaan. Forrest, die geen dezer eilanden bezocht, hield het eerste ten onrechte voor het hem uit de oude shaarten bekende Schouten-Eiland, welke gissing daarna door d’Urville en anderen is overgenomen. R. A. 45 kleine onbewoonde eilanden Mofiak (tt Heuveltjes Eylandt bij Weyland, door d’Urville la Grande Providence geheeten) en Meskaroer, dat op de kaarten der Circe Danger genoemd wordt. *) Op grond der door mij ingewonnen berichten stel ik het bevolkingscijfer der groep op 7000 zielen, waarvan 4000 op Biak komen. Ook de bewoners dezer eilanden behooren tot den Mefoorschen stam en verschillen in taal, zeden en gewoonten niet van de Doreijers. Daar zij weinig met handelaren in aanraking komen, zijn zij in een meer primitieven toestand gebleven en staan in geen bijzonder goeden reuk. Vooral de Biakkers werden mij te Ternate reeds als hoogst wreedaardig en woest afgeschilderd en de Radja van Korrido ried mij zelfs af, mijne jagers naar Biak te zenden, zooals ik aanvankelijk voor- nemens was. Dikwijls kregen wij Biaksche prauwen langs boord, geladen met tripang , schildpad en sago en telkens trof mij het woeste uiterlijk der opvarenden. Ook te Korrido was ik genoodzaakt, water in mijn wijn te doen, niettegenstaande ik voorzien was van een. open aanbevelingsbrief des Sultans aan alle hoofden van dit gedeelte van Nieuw-Guinea, en tweemaal moest ik tot ernstige bedreigingen overgaan. Daar de bewoners handels- artikelen van geringe gehalte tegen hooge prijzen te koop aanboden, weigerde de gezag- voerder natuurlijk er iets van te koopen. Hierover gebelgd, versperden eenige kwaad- willigen uit Gabau de monding van het riviertje Workmani, waaruit wij dagelijks drink- water gingen halen, terwijl mijne jagers op zekeren dag met de boodschap aan boord kwamen, dat men hun verboden had, op den grond van Oemassir te gaan schieten en dat er voetangels geplant waren, om zulks tegen te gaan. Zonder dralen liet ik daarop aan de bewoners der beide dorpen weten, dat de versperring nog denzelfden dag moest op- geruimd worden en dat ik wraak zoude nemen, wanneer aan mijn volk iets door hun toedoen mocht overkomen. Door het lossen van eenige zware schoten uit mijne eenponders, waarvan ik er vier aan boord had, zette ik tevens kracht bij aan deze bedreiging. Hierdoor bereikte ik wel is waar mijn doel, doch sedert bleef de verhouding tot de bevolking gespannen en hield de handel geheel op. Bij wijze van voorzorg bleven in- tusschen de kanonnen als wlfijna rafio met scherp geladen. Allerlastigst is overigens het drijven van handel met dit volk en er wordt een onuitputtelijke mate van geduld toe vereischt. Zoo brengt bij voorbeeld een kano met een tiental opvarenden (waaronder dikwerf kinderen van twee en drie jaar) een mand tripang aan van twintig pond gewicht en eene plaatselijke waarde van + een halven gulden. Als de koopwaar op het dek gebracht is, doet de eigenaar een eisch, dien wij vooronder- stellen zullen, dat niet overdreven is — een zeldzaam geval — en dus door den han- 1) Le Maire, die tusschen Schouten-Eiland en Mofiak doorzeilde, vermeldt dit laatste in het aan hem toegeschreven journaal, zonder er een naam aantegeven. Dampier, die in. den nacht bijna op Mofiak was vastgeraakt, noemde het Great-Providence, terwijl Meskaroer op zijne kaart Little-Providence heet. Welke zeevaarder dit laatste in Danger herdoopte, is mij vooralsnog onbekend. R. A. 46 delaar aangenomen wordt. Men moet zich nu niet voorstellen, dat de koop hiermede gesloten is; nu eerst begint de onderhandeling en vraagt de eigenaar aan ieder der met hem medegekomen vrienden, hoe hij over den verkoop denkt. Deze, al hebben zij ook geen aandeel in de waar, raden dan in de meeste gevallen het bedingen van een boogeren prijs aan en zoo begint de zaak van voren af aan. Is men het eindelijk na lang gehaspel eens geworden en heeft de verkooper den bedongen prijs, een mes, bord of stukje koperdraad, ontvangen, dan wordt dit door allen nauwkeurig bekeken en bij ket minste, dikwerf denkbeeldige gebrek teruggegeven. Dit geschiedt zoo lang, totdat men eindelijk een stuk vindt, dat de goedkeuring wegdraagt van al de tien personen. Weigert de haudelaar daarentegen de tripang te koopen om de eene of andere deug- delijke reden, dan neemt de eigenaar dit hoogst kwalijk, laat zich echter door die weigering niet afschrikken, om dagelijks aan boord te komen en dezelfde mand tripang voor denzelfden prijs opnieuw aan te «bieden. Bij den inkoop van tripang dient men buitendien goed uit de oogen te kijken, daar vele tripang-visschers zich niet ontzien, een deel der gevangen dieren met zand en steenen op te vullen, om daardoor aan hunne waar grooter gewicht te geven. De huizen zijn in het algemeen beter gebouwd en minder bouwvallig dan te Dorei en Mefoor; sommige daarvan, die men werkelijk kolossaal kan noemen, strekken aan verschillende huisgezinnen tot verblijf. Het was vooral hier, dat mij de gelijkenis trof van het dak der huizen met het dekstuk van het pantser eener schildpad. Voorts vond ik in de door mij bezochte dorpen weder soortgelijke gebouwen als de Roemseram te Dorei, doch op kleiner schaal en slechts weinig met snijwerk versierd. Zij staan onder toezicht van oude vrouwen en strekken tot nachtverblijf voor jongelingen, om daar in de geheimen van Priapus te worden ingewijd. Jacht en vischvangst zijn de voornaamste bezigheid der bevolking ; tuinbouw wordt slechts in geringe mate beoefend en beperkt zich tot het aankweeken van aardvruchten, een weinig rijst, wat suikerriet, gierst en boontjes. Te Gabau wordt sago in kleine hoeveelheid gewonnen. De kokos-noten worden onrijp genuttigd, zoodat oude vruchten moeielijk en niet bijzonder goedkoop te verkrijgen zijn. Daar de opbrengst der tuinen voor de behoefte niet toereikend is, ruilen de bewoners het ontbrekende te Ansoes en Mefoor in, meestal tegen gedroogde visch. Viel er niet veel te vermelden over de bevolking, even weinig is er te zeggen over de fauna en flora der groep in het algemeen. Wij vinden hier dezelfde dier- en planten- soorten als op Mefoor, behalve enkele, doch waarvoor andere verwante in de plaats treden. Van zoogdieren verkreeg ik twee exemplaren eener zwarte vledermuis, zeker de kleinste van hare familie en wellicht nieuw voor de wetenschap. Hen ander merkwaardig aan de ratten verwant dier, bij den inlander bekend onder den naam van Karau, werd mij te koop aangeboden. De Petaurus ariël en Cuscus maculatus zijn ook hier vrij al- 47 gemeen, doch het menigvuldigst van allen is een wild zwijn, dat voornamelijk te Biak bij duizenden aangetroffen en op enkele plaatsen in half tammen staat gehouden wordt. Van vogels vond ik behalve die, welke ik reeds op Mefoor aantrof, verscheidene soorten, die nergens elders voorkomen. Hieronder behoort de ZLorius cyanauchen, die niet op Jappen te huis behoort, zooals ik verkeerdelijk heb opgegeven in mijn Overzigt der papegaaisoorten van den Indischen Archipel (Nat. Tijdsch. van Ned. Indië, D. XXV en XXVII). In diezelfde verhandeling maakte ik nog een andere fout, toen ik Biak het vaderland noemde van den Lorius semilarvatus, een vogel, die niet op Nieuw-Guinea gevonden wordt en wellicht ook nergens in onzen Archipel, Een merkwaardige vogel, dien ik hier voor het eerst aantrof en waarmede wij later nauwkeuriger kennis zullen maken, is de Goura Victoriae, wier verspreidingskring tot heden niet met juistheid bekend was. Even als de Gowra coronata draagt ook deze soort den naam van Mambroek. Volgens zeggen der inboorlingen moet de vogel op Biak bijzonder menigvuldig voor- komen. Tot de soorten, die de groep met Mefoor gemeen heeft, behooren al de bij de beschrijving van dit laatste eiland genoemde papegaai- en duivensoorten , zooals de Lorius cyanogenia, Ptilopus Musschenbroekiù en speciosus, Lamprotornis magnus, enz. Daarentegen schijnt de fraaie Tanysiptera Riedeliù slechts hier voor te komen. Onder het geringe aantal der hier verkregen kruipende dieren bevindt zich een uiterst merkwaardige, wellicht nog niet beschreven Monitor (?) gekenmerkt door de groote, breede schubben, die het lichaam bedekken. De ongunstige weersgesteldheid belette iets noemenswaardigs te verzamelen uit de overige dierklassen, die overigens vrij goed vertegenwoordigd zijn, vooral de week- dieren, waarvan eene menigte huist op het oeverrif, dat de groep omsluit. Schier onuitputtelijk is de den botanicus zich aanbiedende stof; daar ik geen des- kundige ben, kan ik slechts aanstippen, dat ook deze eilanden bedolven zijn onder het lommer van een weelderig plantenkleed. De zilte bodem, die op de geheele zuidwestkust van Soëk en Biak, langs het zeestrand gevonden wordt, is begroeid met een gordel van Rhizophoren, waartusschen geen plekje drooge grond te bespeuren is. Eene bedompte, sterk op de reukzenuwen werkende lucht waarschuwt den bezoeker, niet al te lang in dit strandbosch te vertoeven. Het op het oog zwarte, doch drabbige, met rottende plan- tendeelen verzadigde water is een geliefkoosd verblijf van krokodillen (Crocodilus bipor- catus), die daar menigvuldig aangetroffen worden en in zelden gestoorde rust leven. De inboorling maakt eerst jacht op deze dieren, wanneer zij een dorpsgenoot verslonden hebben. In dit geval moet het roofdier, hetgeen gemakkelijk uit te vorschen is, daar ieder zijne eigene verblijfplaats heeft, waarin het geen ander duldt, zijne ongehoorde vraatzucht met den dood bekoopen en wordt zijn schedel tusschen de takken van een aan den zeekant staanden boom ten toon gesteld tot afschrikkend voorbeeld voor zijne natuurgenoten. Het achter dezen moerassigen kustzoom gelegen bosch bestaat uit eene 48 menigte wild in elkaar gegroeide boomen en struiken, waaronder vele Pandaneeën, Bam- busae en Filiaceeën voorkomen. Palmen ziet men slechts weinig. Van vruchtboomen trof ik behalve den klapper geene andere aan, dan de pisang, lanzat (Lanzium), papaja (Carica), pangi (Pangium) en de amoe (Inocarpus). Wegens mijn kort verblijf en de zoo hoogst ongunstige weersgesteldheid was het mij niet mogelijk, nasporingen van eenige uitgebreidheid op geologisch gebied te doen. De weinige door een oppervlakkig onderzoek verkregen gegevens leveren het bewijs, dat de hoofdmassa van het gebergte uit tertiaire kalk bestaat, die op vele plaatsen klei en kleizandsteen bevat, terwijl op andere mergel en zandsteen als dekkende laag gevonden wordt. Behalve sporen van ijzer zag ik er geen van andere metalen. Gaarne had ik ook Biak willen zien, doch werd om gewichtige redenen van dit bezoek teruggehouden. Een onbekend vaarwater, het gemis eener geschikte ankerplaats, de wrakke staat van mijn vaartuig (het maakte elf duim water in de wacht) , de woeste geaardheid der bevolking en de waarschijnlijkheid, dat ik niets nieuws op natuurkundig gebied zoude vinden, waren omstandigheden, die ik miet over het hoofd mocht zien. Daarom nam ik het besluit, de Schouten-Eilanden te verlaten en den steven naar Jappen te wenden. HOOFDSTUK VII. HET EILAND JAPPEN. Den 8den April verlieten wij met gunstig weer en wind bij het krieken van den dag de reede van Korrido. Zuidwaarts opsturende, voeren wij kort na zonsondergang om Jappens westhoek en waren daags daarna reeds nabij Ansoes, doch konden, door stroom en wind tegengehouden, eerst laat in den avond van den 5den de baai van dien naam binnenloopen. Wegens de toenemende duisternis liet ik het anker op de buitenreede vallen, vlak tegenover den gouvernementspaal en den volgenden dag verder naar binnen opwerken tot nabij eenige op het water staande dorpen, waar ik den te Ternate te huis behoorenden schoener Makassar aantrof, de eerste ontmoeting van dien aard gedurende deze reis. Het anker was nog niet in den grond, of de Radja, zooals mij later bleek een groote dronkaard, was reeds aan boord, om mij zijne diensten aan te bieden. Ook nu haastte ik mij, aan de jagers huisvesting te bezorgen, terwijl ik zelf aan boord bleef, omdat ik daar de werkzaamheden beter besturen kon. Ansoes (Unsus bij Forrest) is het best bekende en meest bezochte punt op Jappen. Het ligt op de zuidkust onder 1° 45’ 4. B. en 1359 42’ O. L. (gouvernements- paal) en is geenszins, zooals de heer Obreen op gezag van den kommandant der Circe opgeeft, de naam eener verzameling van eilanden, maar die van een landschap, eene baai en van een daarin liggend eiland, met welke baai wij ons het eerst zullen bezig houden. . Zooals men uit het hiernevens gevoegde schetskaartje ziet, verleenen drie openingen toegang tot de bocht. De westelijke, waardoor de Fearnot binnenkwam, is tot aam den westhoek van het eiland Jari niet bijzonder ruim en vrij onzuiver, daar het vaarwater vernauwd wordt door van weerszijden uitstekende, bij eb grootendeels droog vallende koraalriffen. De middelste opening is nagenoeg geheel en al door reven afgesloten, zoodat vaartuigen slechts in den uitersten nood daarvan gebruik maken, terwijl de oostelijke toegang ruim en veij van gevaren is en zelfs genoeg diepte heeft dl 50 voor groote schepen. Veiliger ankerplaats dan die op de binnenreede kan er niet bestaan ; rondom door land ingesloten, wordt het kalme door overblijfsels van planten donker- bruin gekleurde watervlak nimmer ernstig door golfslag beroerd. Jammer maar, dat er geen goed drinkwater te bekomen is. Vóór de baai liggen de Koeren-Eilanden en Ma- noepasì; aan haren ingang Wondiri, Kawasoengi, Besai, Romboe en Ansoes; en binnen in Noewono, Omo, Kandari en Jari, terwijl de westoever door het eiland Mairai- Swarì, de noord- en oostoever door Jappen zelf gevormd wordt. De Koeren-Groep, die op de kaarten van de Circe en Melvill Evening- en Avond- Eilanden heet, ligt omtrent ééne zeemijl zuid-zuidoost van Manoepasi en bestaat uit de drie kleine, met houtgewas begroeide rotseilanden Koeren, Noewokri en Karawati. Manoepasi is geheel een steil afhellend bergland, waarvan de toppen eene hoogte van 800 voet bereiken. Wondiri is vlak en slechts door eene smalle straat van Jappen gescheiden. Ansoes heeft eene soortgelijke grondgesteldheid. Jari en Mairai-Swari zijn daarentegen heuvelachtig, maar aan het strand moerassig; op Jari hebben de inlanders tuinen aangelegd. De overige eilanden zijn rotsen van geene beteekenis en alle onbewoond. 1) Op den achtergrond der baai verrijst achter eene omtrent 600 voet hooge heuvel- keten de breedruggige Aroeai, volgens de inlanders de hoogste berg op Jappen, die op het oog niet hooger dan 1800 voet is. Iets sombers heeft overigens het gezicht op het land, dat verscholen achter een donkeren, onmiddellijk uit het stille watervlak oprijzenden wand van rhizophoren en gedompeld in het eentoonige groen van zijn plantenkleed , slechts zichtbaar is daar, waar aan steile hellingen kort te voren aardstortingen hebben plaats gehad, waardoor de ondergrond (roode mergel) bloot gelegd werd. Diep verscholen in het binnenste van dezen inham, liggen kort bij elkander verscheiden dorpen, waarvan zich de huizen als donkere stippen op het heldere watervlak voordoen. Ze heeten van het westen naar het oosten: Imbiri met 2 huizen, waarin 30 zielen Aiomi ” 4 ij) ” 60 » Wisai ” 2 Dj) ” 40 ” Wosiri » 2 ij) bj) 20 » Oöpi » 2 ” Lj) 40 Di) Orawai Ee 4 5 80 „ Rauwewa padre) pe 5 60 „ Mai » 3 » » 50 „ en Roemsari _„ 4 Os zoodat de bevolking te zamen ongeveer 400 zielen bedraagt. Te Aiomi woont de Radja 1) Volgens den heer de Bruyn Kops woonde de bevolking van Ansoes vroeger op het eiland van dien naam en is eerst later uit vrees voor de Wandammensche zeeroovers naar het binnendeel der baai verhuisd, (Nat, Tijdschr. van Neerl. Indië, D. 1, bl. 207.) R. A. 51 en was mijn volk gehuisvest; Rauwewa is de zetel van een Singadji en Roemsari die van een Majoor. Werpen wij thans een blik op het eiland Jappen zelf. Weyland noemde het ’t Lange Hoge Fylandt; aan de noordkust kende hij reeds het dorp Jobie, waaruit hij vier inboorlingen medenam. Dumont d’Urville noemde het eiland naar dit dorp Jobie, welke naam ook op de latere kaarten voorkomt, totdat Melvill dien van J appen daar- nevens stelde. Onder den naam van Jappen is het alleen bij de inboorlingen bekend. Het is het grootste eiland der Geelvinkbaai en ligt tusschen 1° 30’ en 1° 54’ 30’ Z. B, 135° 20 7’ en 136° 50’ O. L. In de lengte beslaat het 224 en in de grootste breedte 32 geografische mijlen bij eene nagenoeg van het oosten naar het westen loopende strek- king. De afstand van Korrido tot aan den westhoek des eilands bedraagt 50 zeemijlen. Terwijl de noordkust op het oog, toen ik in 1858 op mijne reis naar de Hum- boldt-Baai op korten afstand langs de kust voer, overal met sterke helling in zee afstort en van goede ankerplaatsen verstoken is, treft men langs de minder steile zuidkust hier en daar vlak voorland aan. De voornaamste bergketen loopt evenwijdig aan de lengteas van het eiland, dicht langs de noordkust; hare gemiddelde hoogte bedraagt een duizendtal voeten. Hene tweede daarmede in verband staande, op vele plaatsen door valleien afge- broken keten trekt langs het zuiderstrand en daalt over het algemeen met zachte glooting naar de kust. Deze laatste bevat de drie hoogste bergtoppen, de Kakai nabij den westhoek, de Aroeai en de Jobi op het ooster gedeelte des eilands. De eerste en laatste berg bereiken beide naar gissing eene hoogte van 1200 voet. Tusschen deze verbroken keten dringen drie baaien, die van Aroeai t), Ansoes en Ambai, het land in, waarvan de beide laatste diep inloopen en uitmuntende ankerplaatsen opleveren, zoodat zij dan ook voor de bewoners de hoofdpunten zijn van onderling verkeer. Jappens westhoek heet bij de inlanders Maram; de oosthoek, dien d’Urville ter eere van zijn eersten officier Kaap Jacquinot noemde, Rambawi. Ben tal van riviertjes, alle even onbelangrijk, stort zich zeewaarts en mondt grootendeels aan de zuidkust. De voornaamste daaronder zijn: de Wewien Werawor, die beide op den Kakai ontspringen; de Doeai, die in de Baai van Ansoes uitwatert ; de Taam- boeri, Sesauwa en Kanawa ten oosten van Ansoes; de Karariri, Kassai, Airai, Woeroei en Sarawai ten oosten van Seroei; eindelijk de Karawak in de Bocht van Ambai. Eene menigte van eilanden ligt onder de kust, de meeste langs het zuiderstrand. Van den westhoek onder den wal oostwaarts zeilende, ontmoet men de volgende: Wamma, Jaroerembi, Ponokawa, Mandefoeri, Mai, Mawiak, Aikenau, Karia, Adoewiri, Kariori , 1) Dit is de Anna-Baai, waarvan de Bruyn Kops in zijne beschrijving van deu tocht der Circe melding maakt. (Nat. Tijdschr. voor Ned. Indië, D. I, bl. 205.) Zie ook de kaart achter Goudswaard, de Papoewa's der Geelvinkbaai. R. A. 52 Woraranon, Aiwonden, Jemoesi, Noeserawiri, Ansoes-Eilanden, Arombren, Noewori , Katawari, Karowati, Noewowa, Baiwawa, Gondiri, Mouwani, Souweroe, Aboebi, Oerambi en Noebarebi, welke vier laatste eilanden in de Bocht van Ambai liggen. Jappen is verdeeld in acht landschappen; van den westhoek afgerekend, liggen Angaar, Auek en Jobi op de noordkust, Aroeai, Wooi, Ansoes, Seroei en Ambai op de zuidkust. Op de onherbergzame noordkust woont de bevolking, behalve die van het dorp Jobi, meer binnen ’s lands, wijd en zijd verspreid. ') Geen huis is daar op het strand , geen kano in zee te bespeuren; nergens een spoor of teeken, dat de aanwezigheid van menschen verraadt. Ditzelfde is ook het geval op de zuidkust met de landschappen Aroeai en Wooi, terwijl in de overige gewesten de huizen, in dorpen vereenigd, aan de kust liggen, min of meer in bochten en achter eilanden verscholen, waar men dikwerf kano’s onder den wal op zee ziet dobberen. De dorpen van Ansoes kennen wij reeds. Tot Seroei behooren: Kanawa met 3 huizen, waarin 60 zielen Mandem ct) 5 En 100 „ Noemberi „ 8 5 ED 150 „ Awa „4 5 5 70 „ Oepoeja NT B 5 40 „ en Bonai 5 5 PA 100 „ dus in dit landschap ruim 500 zielen. In het landschap Ambai vindt men de dorpen: Oeropedai met 5 huizen en 160 zielen Sono » 2 Op Owa » died ns Oren Bidiau Dn On „ 120 „ Jowiri » Sn „ 60 „ Djouwairi „ 10 „ „WOO sen Manawi On „SO ” dat te zamen ruim 800 zielen bedraagt. Het dorp Jobi op de noordkust telt 8 huizen met 140 zielen. Stellen wij nu het aantal der bewoners van de overige distrikten en dat der bergbewoners op 8000 zielen, dan verkrijgen wij als eindcijfer voor de geheele be- volking van Jappen een totaal van ongeveer 10,000 zielen, zeker een luttel getal voor zulk een uitgestrekt eiland. De bewoners behooren niet tot den Mefoorschen stam, doch verschillen weinig met die van Dorei; uiterlijk, zeden, gewoonten, wapenen en versierselen zijn nagenoeg dezelfde. Slechts wat de behandeling der lijken aangaat, merkte ik een onderscheid op. 1) Op de kaarten van Melvill en Bogaerts ligt op de noordkust, recht tegenover de Baai van Ansoes, het hier niet vermelde dorp Pomi, van welks bewoners Fabritius de telwoorden opgeeft. R. A. 58 Terwijl men toch daar de dooden begraaft, worden deze hier, nadat men ze alvorens gedurende eenigen tijd aanhoudend met water besproeid heeft, naar een bepaald daarvoor bestemde plaats in het bosch gebracht (te Ansoes op den noordhoek van Jari) en op aldaar tusschen de takken der boomen gevestigde horren neergelegd. Na de ontbinding der zachte deelen worden de overgebleven beenderen bijeenverzameld, naar den naastbij gelegen rotsoever aan zee (te Amsoes naar Manoepasi) gebracht en daar in grotten of uithollingen , symetrisch gerangschikt, nedergelegd. In het oostelijk gedeelte van Jappen bestaat nog een ander gebruik. Daar namelijk brengt men de lijken in zittende houding met omhoog getrokken kniëen op een rooster, waaronder gedurende een paar dagen sterk gestookt wordt; acht men het lijk genoegzaam droog, dan zet men het in den een of anderen hoek van het huis neer, wat steeds met eenige plechtigheid gepaard gaat; treedt later de ontbinding in, dan wordt er evenzoo mede gehandeld, als wij hierboven hebben verhaald. De taal, die hier gesproken wordt, is eene geheel andere dan de Mefoorsche ; de kleine achter dit werk gevoegde woordenlijst moge tot vergelijking strekken. !) De Bocht van Ansoes is het eemige punt, dat jaarlijks op geregelde tijden door handelaars bezocht wordt; zeldzaam is dit het geval met de Bocht van Ambai en met de ankerplaatsen onder de kust van Seroei en Auek, waar de bevolking berucht is wegens hare wreede en verraderlijke geaardheid. Even als de Reede van Korrido is ook de Baai van Ansoes onzijdig gebied, waar vriend en vijand elkander vreedzaam ont- moeten. Behalve schildpad, tripang en massooi zijn paradijsvogelhuiden van Paradisea Papuana een voornaam artikel van uitvoer. Van deze laatste worden er jaarlijks 7 a 8CO stuks uitgevoerd, waarvan de inkoopsprijs per stuk een halve gulden bedraagt; te Ternate kost het kodi (pak van 20 stuks) tegenwoordig 100 a 120 gulden. Ook de uitvoer van levende kroonvogels (Goura Victoriae) is zoo onbeduidend niet ; men koopt ze het paar voor een gulden en minder en kan ze te Ternate gemakkelijk voor tien gulden per stuk van de hand zetten. Ruwe sago, die in ruime hoeveelheid gewonnen wordt, strekt insgelijks tot een belangrijk ruilmiddel, vooral met de bewoners der vaste kust en naburige eilanden. Pindelijk brengen de inboorlingen nog in geringe hoeveelheid eene plantaardige olie te koop, die uit den stam van den sri-boom verkregen wordt en uiter- mate scherp en prikkelend is. De Papoe’s gebruiken ze, om het hoofdhaar te besmeren en daardoor het ongedierte te dooden, waarmede zij erg geplaagd zijn. Ook de Jappenaars zijn in handelszaken bij de hand en niet licht te bedotten. Zelden zal men een koop sluiten, zooals mij-op zekeren dag te beurt viel. Een oud raan kwam aan boord met een tiental ananassen, waarvan ik een wilde koopen; eerst 1) De woordenlijst achter dit werk bevat alleen de taal van Ansoes. Uit de door Fabritius mede= gedeelde telwoorden van Seroei en Pomi kan men zien, dat deze talen weder zeer van die van Ansoes verschillen. R. A. 54 bood ik hem een paar witte kralen en vervolgens een leege fiesch er voor in ruil aan; doch zonder gevolg; toen ik echter kralen en flesch te zamen aanbood, gaf mij de onnoozele hals in plaats van één zeven stuks te gelijk. De strandbevolking is meestal lui en vadsig en leeft grootendeels op kosten der berg- bewoners, welke laatste zich nimmer aan het strand vertoonen en dus nooit met handelaars in aanraking komen. Behalve met een weinig tuinbouw houdt zij zich onledig met de jacht en voornamelijk met vischvangst. De zee is het element, waar zij zich het liefst op beweegt en er is geen uur van den dag, waarin men geen schuitjes te water ziet. Mannen, vrouwen en kinderen zijn dan ook hoogst bedreven in het roeien en zwemmen. Ter vischvangst gaat men dagelijks, doch tripang wordt slechts verzameld in de maanden November tot Januari voor het begin van het handel-saisoen. Mannen en vrouwen maken veel gebruik van tabak, doch houden helaas nog meer van sterken drank, dien ze uit het sap van den kokos- en woka-palm bereiden. De bewoners van het binnenland, door de handelaars Alifoeroe genoemd , ver- keeren nog in volkomen natuurstaat, maar hebben overigens al de kenteekenen van het Melanesische ras. !) Zij wonen over het binnenland verspreid in schamele hutjes, die zij tusschen de takken van zware boomen bouwen, 40 a 60 voet boven den grond, om bevrijd te blijven van de steken der duizenden kleine gevleugelde kwelgeesten, die in het bosch laag bij den grond huizen. Het zoogenaamde koppensnellen , waarvan overigens 1) In de ethnographie onderscheidt men gewoonlijk scherp tusschen de Alfoeren — de bruine sluik- harige oorspronkelijke bewoners van het Gouvernement der Molukken — en de zwarte kroesharige Papoe’s. Daar nu de Moluksche handelaars op Nieuw-Guinea de wilde stammen van het binnenland veelal ook Alfoeren noemen, heeft dit gebruik groote verwarring veroorzaakt en sommige schrijvers, zoo als Lesson en d’Ur- ville, tot de ongelukkige vooronderstelling gebracht, dat het binnenland van Nieuw-Guinea en de Papoesche Eilanden door een van de Papoe’s verschillend Alfoersch ras bewoond werd. De heer von Rosenberg ver- klaart hier nu uitdrukkelijk en zoo ook later in zijne beschrijving der Arfakkers en Hattammers, dat deze binnenlandsche stammen tot het Melanesische ras behooren. Wat men op Nieuw-Guinea en de Papoesche Eilanden onder Alfoeren verstaan moet, wordt het duidelijkst verklaard door Dr, Bernstein. (Zijdschr. Bat. Gen, D. XIV, bl, 471.) De Radja van Waigeoe zeide hem, dat bijna alle Papoe’s Hindoe’s en Alfoeren waren. Toen Bernstein zulks niet begreep, werd dit aldus verklaard: zij zijn Hindoe’s, omdat zij den Islam niet hebben aangenomen en Alfoeren, omdat zij in het bosch wonen, een zwervend leven leiden en om onze bevelen niets geven. Over den oorsprong der benaming Alfoer is groote strijd. Mijn geleerde vriend Niemann leidt die af van den Papoeschen stam Arfoe bij Dorei en meent, dat de naam van Nieuw-Guinea naar de Molukken is overgebracht. (Wallace, ZusuZinde D. IL, bl. 403; Meded. Zend. D. XVI, bl. 55.) Het komt mij ondenkbaar voor, dat men dus het bekende naar het onbekende benoemd zou hebben. Het oudste geschrift, waarin ik tot dusver het woord Alfoer gevonden heb, is Artus Gijsels, Beschrijving der Ambonsche Eilanden in 1629, (Bijdr. Znstit. D. II, bl, 92), waar de nog lang Heidensche bevolking van Noesa Laut. «Alfouros ofte boeren» genoemd wordt. Het meervoud os wijst reeds naar het Portugeesch. Wenschelijk ware het daarom, in de oude schrijvers van dit volk over Indië, naar het woord Alfoer te zoeken. Voorloopig komt de door Earl (Native races of the Indian Archipelago) voorgeslagen afleiding van het Portugeesche alforro en alforrado, vrijgelaten slaaf, mij zoo onwaarschijnlijk niet voor als aan Dr. Pijnappel. (Bijdr. Instit. D. Il, bl. 356.) De afstand tusschen het begrip vrijgelatene en een wild, geen geregeld gezag erkennend mensch is toch mijns inziens zoo groot niet. R. A. or Ot de strandbewoners ook niet afkeerig zijn, wanneer zich maar eene gelegenheid voor- doet, is bij hen nog zeer in zwang, evenals het eten van menschenvleesch. Tijdens mijn verblijf te Ansoes lag de op Ternate te huis behoorende schoener Mastora voor Auek ten anker, aan boord waarvan zich twee jagers bevonden in dienst van den heer F. Riedel te Gorontalo. Drie dagen voor mijn vertrek kreeg ik tijding, dat een dezer jagers, een Christen van Menado, vermoord was en verzocht de Radja mij derhalve dringend, de jagers te doen terugroepen, die ik eenige dagen geleden binnen ’s lands gezonden had. Terecht vermeende ik, aan dit verzoek gehoor te moeten geven, en mocht als een gevolg mijner handeling het genoegen smaken, dat ook hier mijn verblijf zonder de minste botsing met de inboorlingen ten einde liep. Jappen was voor mijne jagers een nieuw terrein en in mijne verwachting, dat ik op zulk een uitgestrekt eiland eene rijke fauna vinden zoude, werd ik niet bedrogen. Overigens was de gelegenheid tot jagen en verzamelen alles behalve gunstig. In een rondom in het water staand huis logeerende, had ieder jager een door een inboorling bestuurde kano noodig, om op het jachtterrein te kunnen komen, dat hier op geen geringen afstand van het moerassige strand verwijderd ligt. Daar buitendien onze Pa- poesche vrienden niet van vroeg opstaan hielden, waren de jagers zelden voor acht uur aan den gang, dus vrij laat voor een tropisch gewest, waar gedurende de heete uren van den dag niet veel te schieten valt. Daarbij hadden zware regenbuien, die in deze maand gedurende vijf en twintig dagen vielen, den kleiachtigen, humus-rijken bodem zoodanig doorweekt en in een papachtig slik veranderd, dat er op vele plaatsen nauwelijks door te komen was. Doch hoe dit ook zij, dit is zeker, dat allen, wat jagen en ver- zamelen aanging, hun best deden. Bestaat er slechts luttel verschil tusschen de fauna der vaste kust en die der reeds beschreven eilanden, nog grooter is de overeenkomst tusschen de eerste en die van Jappen. Doch ook hier ontbreken weder sommige geslachten en soorten, die daar wel aangetroffen worden, terwijl ik omgekeerd andere aantrof, die men slechts hier en nergens elders vindt. De op het eiland levende zoogdiersoorten zijn dezelfde als die, welke op Mefoor en de Schouten-Groep voorkomen, waarover wij dus niet verder zullen spreken. De Halmaturus , Dendrolagus en Perameles vindt men hier miet. Onder het getal verzamelde vogels verdient de Mambadoe (Goura Victoriae) het eerst vermeld te worden. Tot op eene hoogte van 1000 voet treft men deze kroon- duif overal aan, voornamelijk in de nabijheid van bebouwde gronden en open plekken. Evenals de Goura coronata zwerft zij ’s morgens en ’s avonds in kleine benden of familiën het woud rond, haar voedsel op den grond zoekende. Na verzadiging zoekt de troep eene 56 van boomen en struikgewas vrije plaats op, om zich daar gedurende het heetste van den dag in de zon te koesteren, waarbij de vogels met uitgespreide vleugels en staartpennen nu eens op den buik, dan weder op zij gaan liggen. Vooral in den paartijd vechten de mannetjes hevig om ’t bezit der wijfjes, waarbij ze een hunner vlerken half uitgespreid regtstandig omhoog houden en elkander duchtige slagen toebrengen. Zoolang ze bedaard zijn, bestaat het stemgeluid der Mambadoe’s uit een laug gerekten, doffen, eenigszins trompetachtigen klank, doch als ze in hartstocht geraken, laten zij een kort geknor hooren. Vruchten, zaden, knoppen van heesters, wormen en insekten strekken hun tot voedsel. In de maanden Februari en Maart bouwt het wijfje een los uit drooge takken vervaardigd nest, niet hooger dan 20 a 30 voet boven den grond en legt daarin een wit ei, iets grooter dan dat eener eend. Het vleesch is overheerlijk, en Lucullus zoude stellig voor zulk een fijnen schotel meer dan zes boslemmer messen gegeven hebben. Een heir van Papegaaien verlevendigt het bosch; het zijn de soorten Microglossus aterrimus, Cacatua triton, Eelectus Linnaei, polychlorus en personatus, Trichoglossus hae- matotus, Lorius tricolor en Nasiterna pygmaea, waarvan geene aan het eiland bijzonder eigen is. De Paradijsvogels, waarvan drie soorten, de Paradisea Papuana, regia en speciosa, aangetroffen worden, vinden hier de oostelijke grens hunner verspreiding. De Paradisea Papuana komt daaronder het menigvuldigst voor; alleen van deze soort bereiden de be- woners de huiden voor den handel, waarbij de pooten behouden en de vleugels in hun geheel blijven. De vogels worden op dezelfde wijze verkregen, die op de Aroe-Hilanden in zwang is, zooals ik breedvoerig beschreven heb in mijne Reis naar de Zwidooster- Eilanden. De Paradisea speciosa schijnt in deze streek des eilands nog al zeldzaam te zijn, want er werden slechts twee exemplaren van geschoten. Dat ik gedurende dezen reistocht slechts zeer zelden Steltloopers te zien kreeg, is te wijten aan den aard der localiteiten, die ons tot ankerplaatsen verstrekten, daar die de voorwaarden niet opleverden, waaraan het bestaan dezer vogels verbonden is. Onder de Duivensoorten trof ik twee fraaie, voor de wetenschap nieuwe soorten aan, van welke de eene, de Carpophaga Westermanì mihi, hier de plaats vervangt van de Carpophaga pinon, terwijl de andere, de Ptilopus Miqueli mihi, in de plaats treedt van den Ptilopus Rüwoli; zij is iets grooter dan deze, maar bij het mannetje ontbreekt de buikvlek. Mijne Ptilopus speciosus em Musschenbroekiù ontbreken evenals de Astrapia gularis, welken laatstgenoemden vogel ik in mijne Bijdrage tot de ornithologie van Nieuw- Guinea (Natuurk. Tijdschr. van Neerl-Indië, D. XXV) ten onrechte als bewoner van Jappen opgaf. De zoo wtermate ongunstige weersgesteldheid en het moeielijke terrein verhinderden, veel belangrijks te verzamelen uit de overige dier-klassen, een verlies, dat minder te beklagen is, omdat men met grond vooronderstellen kan, dat op Jappen slechts zulke 57 soorten zullen leven, als op de vaste kust aangetroffen worden, waarover ik later spreken zal. Het plantenkleed, dat als ware het onmiddellijk wit den waterspiegel oprijst , verleent door zijne donkergroene, weinig met lichter tinten geschakeerde kleur, een onvriendelijk aanzien aan het land. Het bestaat langs den kustzoom uit: Sonneratiae en _Bruguieriae, bimnenslands Melastomaceae, Sapindaceae, Laurineae, Sterculiaceae, Pandaneae, Filiceae, Gramineae, enz. Vruchtboomen, zooals de klapper en arek-palm ziet men slechts zeer zelden. Het meeste valt in het oog eene op de heuvelen groeiende Conifera (wellicht eene Damara), wier pyramidale kroon boven het overige geboomte uitsteekt en iets eigenaardigs aan het landschap bijzet. Ik heb den boom nergens anders gezien. De geologische gesteldheid van Ansoes verschilt aamerkelijk met die van Mefoor en Soëk. Men is hier wel is waar nog steeds op tertiair terrein, maar de kalk speelt eene zeer ondergeschikte rol; zandsteenlagen, afgewisseld met klei- en mergelbanken, door vulkanische krachten opgedreven en afgebroken, treden er voor in de plaats. De zandsteen, meest kleizandsteen, is fijn korrelig en bruin- of grijsachtig geel, de klei levendig rood van kleur.” De rotsoever van Manoepasi bestaat uit schelpkalk, hier en daar bekleed met eene korst van zandsteen, die ontstaan is uit het losse zand, dat, met het schuim der branding tegen de rots geworpen, door het kalkgehalte van het verstuivende zeewater vast wordt. HOOFDSTUK VIII. BESCHRIJVING VAN MEOSNOEM,. —- TERUGBLIK OP DE FAUNA DER BAAI. Na de terugkomst der jagers maakten wij ons tot vertrek gereed en verlieten den Gden Mei kort na zonsondergang onze ankerplaats. Buiten gekomen stuurden wij om de west recht op Meosnoem aan, naar welks blauwe bergen ik van Mefoor zoo vaak reikhalzend gestaard had. Ofschoon dit eiland slechts weinige mijlen van Jappens west- hoek verwijderd is, kwamen wij eerst den volgenden dag tegen den middag onder den oosthoek aan de noordkust ten anker op eene plaats, die nauwelijks eenige be- scherming aanbood. Derhalve voer ik, wegens onbekendheid met land en vaarwater onder klein zeil dicht langs de kust sturende, naar een omstreeks vier mijlen meer om de oost gelegene opening, zooals later bleek de ingang eener diepe bocht, waarin wij op nieuw het anker lieten vallen. Heeft Jappen ruimschoots stof voor dit reisverhaal opgeleverd, dit is niet het geval met Meosnoem, waarover wij thans moeten handelen. Er valt weinig van te zeggen, omdat het onbewoond is en er dus geen sprake kan zijn van landschappen, dorpen of bewoners, en omdat de fauna en flora op weinige uitzonderingen na met die van Jappen overeenkomen. Eene beknopte schets zal derhalve tot nadere kennismaking vol- doende zijn. Meosnoem werd door Weyland Bultig-Eylandt genoemd, welken naam d’Urville en von Derfelden behielden. Op de kaart der Circe heet het Misnom, op die van Melvill Misnomin. Het ligt tusschen 1° 27’ en 19 32 Z. B. en tusschen 135° O0’ en 135° 11’ O. L.; de lengte bedraagt 14 en de grootste breedte ruim 4 geografische mijl. De strekking is eene oost-westelijke; van den hoek Maram op Jappen ligt het 124 en van Dorei 74! zeemijlen verwijderd. Met het volste recht draagt het eiland den door den Nederlandschen ontdekker in 1705 gegeven naam, want de ge- heele oppervlakte is eene aaneenschakeling van berg en dal en ik twijfel, of er een vierkante paal vlakke grond te vinden is. De hoogte der meestal steil in zee afvallende 59 bergen wisselt tusschen de 300 a 700 voet. Eene menigte van kreekjes en beekjes stort zich zeewaarts, die alle uitmuntend drinkwater opleveren. Een uitgestrekt koraalrif omsluit Meosnoem aan drie zijden en belet het binnenkomen van groote vaartuigen geheel; slechts aan den noordkant is zuiver vaar- water, waar men in verschillende diepe bochten ten anker komen kan. Deze baaien liggen naast elkander en zijn bij de bewoners der vaste kust en omliggende eilander. bekend onder de namen: Kawauwi voor de ooster-, Koemrai voor de midden- en Papiäi voor de westerbocht. Eerstgenoemde, onze ligplaats, heeft aan den ingang eene breedte van 1500 el, loopt nagenoeg 2000 el landwaarts in en verschaft in haar noord- oostelijk gedeelte eene uitmuntende ankerplaats, anderhalve kabellengte uit den wal op 15 vadem zandgrond. Tot verkenningspunt strekt een berg op den achtergrond der baai, die naar gissing 700 voet hoog is en die door zijn scherp toeloopenden top op het eerste gezicht van de nabij liggende hoogten met min of meer afgeronde kruinen te onder- scheiden is. De westhoek van het eiland draagt den naam van Pioa, de oosthoek dien van Woai; nabij den eersten liggen de eilandjes Onokawai, Senemane en Jamari, les Frères bij d’Urville; eenige andere vindt men aan den oosthoek, die d’Urville les Trois Soeurs noemde. Ook Meosnoem is niettegenstaande den steenachtigen bodem van top tot teen welig begroeid. Voor het eerst zag ik hier op den rotsoever slanke palmen (Corypha silvestris), wier sierlijke geelachtige kruinen tusschen het donker groene bladergewelf uit- staken, zoo ook eene Casuarina met soms tot op het water neerhangende takken. Vroeger had het eiland een klein getal bewoners, die in de Bocht van Papiai huisden. Wat de aanleidende oorzaak was, dat deze vestiging te niet ging en het eiland verlaten werd, kon ik niet te weten komen. „Nun liegt es einsam in der Seeën Mitte „Und seine Seiten schlägt die wilde Brandung; „Es kann den Mutterschosz nicht mehr erreichen „Und auf sich selbst ist est nun angewiesen” 1) Thans wordt het slechts nu en dan door de omwoners bezocht , deels door tripang- visschers, deels door op menschenroof uitgaande zeeschuimers. Wat mij uit de dierenwereld onder het oog kwam beteekent wel is waar niet veel, doch was genoegzaam, om een oordeel over de fauna te kunnen vellen. Het strookte geheel met mijne verwachting, dat ik hier niets anders zou vinden, dan oude kennissen van Jappen. Toch mist men hier onder de vogels de familiën: Buceros, Paradisea, Chalybaeus , Microglossus, Goura en wellicht nog eenige andere meer. Daarentegen vond ik hier de fraaie duif terug, die ik reeds op Jappen ontdekt en ter eere van den voor 1) Deze schoone, aan mijn album ontleende dichtregels van een reeds lang ontslapen vriend zijn hier zoo toepasselijk, dat ik niet kon nalaten, ze aan te halen. 60 de kennis der Indische plantenwereld zoo verdienstelijken Miquel Ptilopus Miqueli ge- noemd had. Wij hebben nu de voornaamste eilanden der Geelvinkbaai naar eigen onderzoek , de minder belangrijke naar goede bronnen beschreven en kunnen onze taak als vol- bracht beschouwen. De laatstgenoemde hebben toch eene zoo geringe uitgestrektheid en liggen tevens zoo nabij de vaste kust, dat men met grond mag aannemen, dat hunne natuurlijke voortbrengselen niets nieuws zullen opleveren. Desniettemin zoude ik mijn tocht door de baai nog niet gestaakt hebben, ware ik er niet toe gedrongen geworden door den wrakken staat van mijn vaartuig. Ik liet derhalve alles voor de terugreis naar Dorei gereed maken, doch zal, voordat ik mijn reisverhaal voortzet, ten slotte nog een blik werpen op de fauna der Geelvinkbaai, waarvan ik tot dusver alleen de hoogere dierklassen, de zoogdieren en vogels, beschreef. ° Wij vervolgen ons overzicht met de kruipende dieren en noemen behalve de weinige reeds vermelde soorten als nog hier te huis behoorende : de Emys Amboinensis , Chelonia imbricata, Crocodilus biporcatus, Platydactylus vittatus, Calotes cristatella, Monitor biwittatus en prasinus, Zonurus Novae Guîneae, Scincus cyanurus, Histiurus Amboinensis, Hydrophis striatus, Dipsas Novae Guineae, Python reticulatus, Trigonocephalus puniceus, Bungarus spec., Calamaria spec., Acrochordus fasciatus, Hyla erythraea en cyanea , eindelijk de Hylaedactylus oxycephalus. Aan visschen is de baai bij witnemendheid rijk. Daar de inboorlingen bedreven visschers zijn, geven zij aan iedere soort een bijzonderen naam, hetgeen zij met andere dierklassen niet doen, waar dikwerf onder een gemeenschappelijken naam tien en meer soorten begrepen worden. De vischsoorten, die ik te zien kreeg waren: de Caranx Rottleri, Nauclerus compressus, Gomphosus cepedianus, Cheilinus fasciatus, Scarus limbatus, Odar Moluccanus, Anabas scandens, Amphiprion spec., Denter setosus, Caesio chrysozona, Chaetodon setifer en longirostris, Heniochus macrolepidotus , Holacanthus imperator , Platar vespertilio, Acanthurus triostegus, lineatus en scopaceus, Prionurus axinurus, Sillago Mala- barica, Lates nobilis, Sphyraena jello, Dactyloptera Orientalis, Platycephalus insidiator, Apistus spec., Châronectes marmoratus, Ophisurus serpens, Plotosus lineatus, Hemiramphus Commersoni , Exocoetus poecilopterus, Hippocampus spec. , Pegasus draconis, Tetrodon spec., Ostracion cornutus, Squalus carcharodon ,‚ Pristis spec, Trygon Kuhli en Petromizon cirrhosum. Van schaaldieren ontmoette ik slechts weinige soorten en wel : Leucosia urania , Pagurus tormentosus en annulipes, Alima laticauda, Phyllosoma Freycineti en een paar andere meer. Des te minder gebrek is er aan spinnen, die men in de huizen , bosschen en tuinen overal in menigte aantreft. Het zijn voornamelijk de geslachten: Galeodes spec., Epeira Dorejana, Mygale Javanica en Gasteracantha, deze laatste in verscheidene soorten. De weersgesteldheid was allerongunstigst voor het verzamelen van insekten, 61 vooral van Lepidopteren, waarvan nauwelijks onbeschadigde exemplaren te erlangen waren ; zoo kon ik van Ornzithoptera Tithonus em Poseidon en van Papilio Ulysses geen enkel gaaf voorwerp verkrijgen. Bijzonder rijk aan weekdieren zijn de uitgestrekte riffen , die in alle deelen der baai aangetroffen worden; toch betwijfel ik, of er iets nieuws op zal te vinden zijn. De schelpdieren, die ik zag, waren alle oude bekenden van Ceram en Amboina, namelijk de soorten : Nautilus Pompilius , Murex ramosus , Tritonium nodiferum, Pyrula spirillus, Pleurotoma virgo, Strombus lentiginosus ‚ Turitella terebra , Mitra vulpecula, arpa nobilis, Conus spec., Cypraea tigris, Ovula oviformis, Natica mamilla , Haliotus iris, Bulla ampulla en Doris magnifica. Stekelhuidigen, zeenetels en poliepen zijn niet minder algemeen; ik noem daarvan slechts de soorten: Asterias solaris en ophidiana, Echinus verticillatus, Holothuria edulis (de bekende tripang), Flustra spec., Tubipora rubella, Melitaea ostracea en velifera, Gorgonia verruculata en mammosa , Antipathes spiralis , verschillende Madreporae , Miülliporae, Maeandrinae en Astraeae, eindelijk eenige Medusae en Spongiae. HOOFDSTUK IX. BEZOEK TE ANDAI. Nadat wij weder eenige dagen verloren, met op gunstigen wind te wachten, verlieten wij des morgens van den 29sten Mei Meosnoem, kwamen den 30sten onder de noordkust van Manaswari ten anker en werkten den volgenden dag tot Mansinam op. Toen ik na aankomst aldaar onmiddellijk aan wal ging, vond ik in het dorp slechts grijsaards, vrouwen en kinderen, daar de jongelingen en mannen hunne gewone jaar- lijksche reis naar Amberbaken tot den inkoop van levensbehoeften , tabak en paradijsvogels aanvaard hadden. Eene doodsche stilte verving nu de drukke bedrijvigheid, waarvan de reede tijdens onze komst in Januari het tooneel was. Daar mijn verder verblijf op Nieuw-Guimea slechts van korten duur kon zijn, vermeende ik den mij overschetenden tijd niet beter te kunnen besteden, dan door een uitstapje te doen naar Andai, welke plaats omtrent 11 zeemijlen bezuiden Mansinam ligt en waarheen ik reeds een paar mijner jagers vooruit gezonden had, De heer Geissler, die mede van de partij wilde zijn, stelde zijne prauw en roeiers voor den tocht beschikbaar en zoo konden wij reeds in den morgen van den 2den Jumi de reis aanvaarden. Reeds om acht uur waren wij, daar de stroom mee was, bij Raimoetoe, de naam van twee kleine vlak onder den. breeden Hoek van Wessendori liggende eilanden, nabij de punt, tot waar de aard- en zeebeving van 1864 hare vernielende uitwerking liet gevoelen. Omdat deze kaap recht tegenover kaap Mamori ligt en het daartusschen gelegen land een inham vormt, dien men de Bocht van Dorei zou kunnen noemen, geven de bewoners aan de beide eilandjes ook nog de namen van Klein-Manaswari en Klein-Meosmapi. Hetzelfde rif omsluit beide; van de kust zijn ze gescheideu door een ondiep hoogstens 500 el breed kanaal. Een half uur later roeiden wij de Andai-Rivier in, die aan hare monding een vijftigtal ellen breed en daarbij zeer ondiep is; bovendien is de mond versperd door eene daarvoor liggende modderbank , waarop bij noordoosten- en oostenwinden zware branding staat. Nadat wij de rivier met vallend water ongeveer 500 el hadden opgeroeid , moesten wij 63 de aan den grond vastzittende prauw, verlaten. Vervolgens bracht een onder de schaduw van middelmatig hoog geboomte heenslingerend voetpad ons naar de schamele woning van den zendeling Woelders. Met ongeveinsde hartelijkheid werd ik door dezen en zijne echtgenoote (eene Friezin) ontvangen en mocht een alleraangenaamsten dag in hun bijzijn doorbrengen. Het tijdelijke, uit lichte materialen ruw samengestelde woonhuis ligt op den linkeroever der rivier aan den voet van een omstreeks tachtig voet hoogen heuvel en is door een tuin omringd, waaruit de naarstige bezitter nu reeds vruchten plukt. Hoog bosch omsluit deze vriendelijke, in de wildernis als verscholen liggende landhoeve. Ruim een uur rivieropwaarts ligt het kleine Arfaksche dorp Andai, dat echter binnen kort nabij de zendelingswoning zal worden verplaatst. Van den top des heuvels heeft men een schilderachtig uitzicht op de omliggende streek. Een uitgestrekt bergachtig landschap, in alle schakeeringen van groen prijkend, lag aan onze voeten. Laag drijvende wolken hingen als een gordijn langs de helling der voorbergen van den trotschen Arfak, die nu eens geheel aan den blik onttrek- kende, dan weder enkele partijen ontsluierende, zonder dat evenwel de omtrekken der bij afwisseling in licht en schaduw gedompelde bergruggen in hun geheel konden overzien worden. Zelfs uit het lage hout rezen dunne wolkensluiers op , die even plotseling verdwenen, als ze opkwamen. Op den tuin met zijne vreedzame huizinge neerziende, zag ik met genoegen eene uit het keukengebouw opstijgende lichtblauwe rookzuil, die te kennen gaf, dat de vrouw des huizes bezig was, eene eenvoudige kost voor hare hongerige gasten klaar te maken. De op korten afstand, als een zilveren lint langs de woning stroomende rivier, die juist wit het bosch getreden, weldra weder onder het donkere bladergewelf des wouds verdwijnt, verhoogde de schoonheid van dit landschap. Behalve een tiental schoolkinderen vond ik bij Woelders eenige Arfakkers, waar- onder ook het dorpshoofd. Op den eersten aanblik verried hun uiterlijk een van de strandbewoners aanmerkelijk verschillend volk. Het hoofd, een flinke stevige man, vertelde mij al keuvelende, dat hij bevriend was met den vijf dagreizen verder in het binnenland wonenden stam van Hattam. Op mijne vraag, of hij genegen was, mij op een tocht derwaarts te verzellen en tevens het daarvoor benoodigde getal dragers te leveren , mocht ik een toestemmend antwoord ontvangen. Daardoor kwam in eens de gedachte bij mij op, van deze gunstige gelegenheid gebruik te maken en in het volgende jaar dien tocht ten uitvoer te brengen. Mijne jagers hadden imtusschen miet stil gezeten, zoodat ik de verzameling met menig belangrijk voorwerp verrijkt vond, waaronder drie fraaie exemplaren van den Epimachus magnificus, van welken prachtigen glanshop de door inboorlingen bereide huiden op verre na geen begrip geven. Na een hartelijk afscheid van onzen vriendelijken gastheer en zijne echtgenoote keerde ik naar Dorei terug ten hoogste voldaan over dit uitstapje. Daar ik 64 hiermede mijn tocht voor dit jaar als afgeloopen kon beschouwen, liet ik alles voor de terugreis naar Ternate in gereedheid brengen. Aan eene afdoende herstelling der Fearnot viel te Dorei niet te denken en zoo moest ik tegen wil en dank weder zee kiezen met een vaartuig, dat slechts door zes uur van de vier en twintig te pompen lens kon gehouden worden. HOOFDSTUK X. TERUGREIS NAAR TERNATE — VERBLIJF OP SALAWATTI. Op den 8sten Juni verliet ik Dorei, maar kreeg reeds ter hoogte van Poeloe- Kaki westen- dus tegenwind, een bijzonder zeldzaam verschijnsel in dezen tijd van het jaar. Desniettemin werden wij door den zwaren, met gemiddelde tien mijlsvaart langs de kust om de west loopenden stroom voortgesleept tot nabij Kaap de Goede Hoop, toen wij, onvoorziens bij helderen hemel door een westerstorm overvallen, genoodzaakt waren, van koers te veranderen en eene schuilplaats onder den wal te zoeken nabij Kaap Amberbaken. Den 12den weder onder zeil gaande, hadden wij aanhoudend met tegenwind te worstelen, zoodat wij opnieuw onder Kaap ‘Threshold ') en twee dagen later nabij Jackson-Eiland 2) ankerden; eerst den 17den bereikten wij de reede van Samate, na eene vervelende reis van negen dagen. Dit dorp, de woonplaats van den Radja, ligt op de oostkust van Salawatti nabij den ooster-ingang van Straat Sagewien (Pitt-Straat.) Ik had Samate reeds in 1860 bezocht tijdens mijn uitstapje naar Waigeoe en vond het niets veranderd; alleen was er een andere Radja, een jong mensch van ziekelijk uiterlijk, aan het bestuur gekomen. Daar ik eenige dagen hier wilde doorbrengen, huurde ik eene prauw , om daarmede drie mijner jagers (de vier overige waren ziek) naar Batanta te doen overbrengen, naar welk eiland zij den 27sten Juni vertrokken. Doch reeds den 4den Juli, vroeger dan ik gedacht had, kwamen zij weder aan boord, door het ongunstige weer tot deze spoedige terugkomst gedwongen. Zij brachten wel is waar niet veel mede, doch de kwaliteit der verkregen voorwerpen woog ruimschoots tegen de kwantiteit op, zooals wij hieronder zullen zien. Ofschoon ik reeds na mijne vorige reis in 1860 eene korte beschrijving van Salawatti 1) Over Kaap Threshold zie men nader hoofdstuk XVII. Het zal wenschelijk zijn, deze kaap , zoo al niet met den inlandschen naam Hoek van Dorei-Kitjil, dan met den oorspronkelijken Hollandschen naam Drempelkaap te benoemen. R A. 2) Jackson-Eiland kreeg dezen naam van den Engelschen kapitein Wilson, toen hij in 1759 de Pitt-Straat opnam. Uit het volgende blijkt, dat dit eiland reeds vroeger 09E Weyland Lepel-Eyland ge- noemd was en bij de inboorlingen Doef heet. R. A. 9 66 en Batanta ') heb gegeven, zal het niet ondienstig zijn, die hier te herhalen, daar de thans door mij ingewonnen berichten juister en vollediger zijn. Salawatti, niet Salawatty, daar de naam is afgeleid van sala, kappen en wat, de inlandsche naam eener dikwijls langs het strand groeiende houtsoort °), heeft eene on- regelmatig vierkante gedaante en ligt tusschen het eiland Batanta en den noordwesthoek van Nieuw-Guinea, waarvan het als ware het een deel uitmaakt. Van Batanta is het gescheiden door Straat Sagewien, ook Straat Wayom en Pitt-Straat geheeten. Het is hier de plaats, een punt aan te roeren, dat voor mij als Nederlander sedert lang een strui- kelblok was. Waarom toch prijkt deze laatste, door den een of anderen Engelschman aan de straat gegeven naam ook bij uitsluiting op onze Nederlandsche kaarten, terwijl Weyland reeds den juisten naam Straat Sagewijn opgeeft, dien de inboorlingen er aan geven en die ontleend is aan het kleine, in het midden van den wester-ingang der straat gelegen eilandje Sagewien? %) Buitendien heet op onze kaarten, zooals bij Melvill en Gregory, de zee benoorden Ceram Pitts-Passage , waaruit licht verwarring kan voorkomen. Van Nieuw-Guinea is Salawatti gescheiden door Straat Sakaboe of Gallowelo, waaruit bij verbastering op Gregory’s kaart de onjuiste naam van Gallewo-Straat is ontstaan. %) Ze is als bezaaid met riffen, banken en eilanden en daarom voor vaartuigen van eenigen diepgang ongeschikt. De voornaamste daarin gelegen eilanden zijn: Doef, Poeloe-Snapang der handelaars, omdat het profiel volgens hun gevoelen gelijkenis heeft met dat van een liggend schietgeweer, snapang, bij Weyland Lepel-Eylandt, een naam , 1) Natuurk. Tijdschr. voor Nederl. Indië, D. XXIV, bl. 374 en 392-394. 2) Volgens een vroegeren Radja van Goram zou Salawatti eigenlijk Soeroeakkee moeten heeten. Zie Ds. Brumund, Reis naar de Molukken, bl. 18, overdruk uit Zijdschr. Bat. Gen. D. V. Ik acht het be- denkelijk, wegens deze enkele opgave van een verafwonend inlandsch hoofd dezen nieuwen naam naast den algemeen bekenden op onze kaarten te plaatsen, zooals in die van Petermanns Mittheil., 1873 No M1. 3) Men houde hierbij in het oog, dat de Oost-Indische Compagnie de ontdekkingen der Geelvink in 41705 zoo zeer geheim hield, dat het journaal dezer reis nog steeds verloren is, terwijl de origineele kaart van Weyland eerst in 1866 door het Departement van Koloniën is uitgegeven. Aan den verdienste- lijken Engelschen hydrograaf Dalrymple, die eene teekening van de opname der Geelvink wist machtig te worden en in 1781 publiceerde, is het te danken, dat de naam Geelvinkbaai op alle nieuwere kaarten voorkomt. Toen werden echter de Papoesche Eilanden sedert een twintigtal jaren druk door Engelsche schepen bezocht. In 1759 vond kapitein William Wilson met het schip Pitt voor de Engelsche koopvaarders een nieuwen weg naar China door de Molukken, die in de maanden December tot Februari boven Straat Makassar de: voorkeur verdient. Sedert heet deze vaart beoosten Celebes tusschen de Soela- en Obi- Eilanden ten noorden, Boeroe en Ceram ten zuiden, Pitts-Passage en een der noordelijke uitgangen tusschen Batanta en Salawatti Pitt-Straat. Wenschelijk is het echter, dat men op Nederlandsche kaarten den ouden naam Straat Sagewien herstelle. : R. A. 4) Deze zeeëngte heet reeds Straat-Gallewo op eene manuscript-kaart der Papoesche Eilanden van het jaar 1711 in de verzameling van het Rijksarchief. Ook op de kaart van Forrest heet deze zeeëngte Straat-Galowa. Op genoemde oude kaart en op die van Melvill vindt men aan den zuidelijken ingang dezer straat het eilandje Gallewo, dat de heer von Rosenberg niet opgeeft. Waarschijnlijk is daaruit de naam dezer straat ontstaan. Waarom von Rosenberg die bij voorkeur Straat Sakaboe noemt, blijkt niet; evenmin waaruit deze laatste naam ontstaan is. Weyland noemde deze straat de Naauwe Straat Salliwatty. Op vreemde kaarten heet zij veelal Straat Revenge naar het Engelsche schip van dien naam, dat onder kapitein John Watson in 1764 deze zeeëngte opnam. R. A. 67 die vrij wat juister is en Jackson-Biland op de Engelsche kaarten; Doem of Sorrong naar den kampong van den Sengadji, bij Weyland het Quade-Eyland; Baam, !) Ifman en Roembobo. Alle zijn bewoond. 2) 5 Wat de gestalte van het land betreft, bestaat het noordelijk gedeelte van Salawatti uit eene reeks van bergen en heuvels, die vlak langs de noordkust loopen, oostwaarts tegenover Doef en westwaarts nabij het dorp Kalwal eindigen; slechts nauwe dalen vindt men tusschen de hellingen, die steil in Straat-Sagewien neerstorten. De gemiddelde hoogte van dit gebergte, dat grootendeels uit amphibool houdende kalk bestaat, schat ik op 2000 voet, waarvan de nabij het midden der straat gelegen berg Wayom ter hoogte van omstreeks 2500 voet de hoogste top is. Landwaarts daalt het gebergte trapsgewijze en verdwijnt eindelijk in de vlakte, die nagenoeg twee derden van de oppervlakte des eilands beslaat. De geheele zuidwest-, zuid- en zuidoostkust is moerassig , wat ook met een groot gedeelte der oostkust het geval is. De voornaamste kapen heeten: Samate vlak bezuiden en Matoefgele benoorden. het dorp Samate; Manamba aan den ooster- en Salawok aan den wester-ingang van Straat Sagewien; Passaget benoorden en Salabaket bezuiden het dorp Kalwal; Sebran, Doeil en Efbika ten noorden en Menoke met Kebanket bezuiden het dorp Sailolo; Ge- lakasoe aan den westeringang en Salike binnen Straat Sakaboe. De langs de noordkust liggende kapen zijn hoog met steile hellingen, de overige daarentegen laag en grooten- deels moerassig. Het eiland heeft vele riviertjes, die echter van luttel belang zijn. Daarvan monden uit in Straat Sagewien de Waipela en Wayom; aan de westkust de Waitip, Kalwal, Watabe, Sebran en Salawatti; in Straat Sakaboe de Wabin, Omoef en Waljam; aan de oostkust eindelijk de Wailia, Waino en Waaiaar. De reede van Samate is de eenige voor grootere vaartuigen bruikbare ankerplaats ; voor klemere zijn nog ankerplaatsen te Wayom, Gollolo, Wapele en Waaiaar. __ Langs het strand reizende, vindt men negen grootendeels door Mohammedanen bewoonde dorpen; zij heeten: Kawoknililin (Samate) met 24 huizen en 180 zielen. „ 20 bij » „ 90 » 1) Dit is waarschijnlijk hetzelfde eiland, dat Dr. Bernstein (Zijdschr. Bat. Gen. XVIL bl. 107) Ram noemt en reeds door Forrest (p. 130) als Pulo Ramay vermeld wordt. Het Pulo Womy, dat deze verdien- stelijke Engelsche zeevaarder bij Salawatti noemt, zal dan wel een naamsverwarring met het eiland Doem zijn. R. A. 2) De kaart van Weylaud noemt behalve de bovenvermelde Lepel- en Quade-Eilanden in deze straat nog langs de kust van Nieuw-Guinea van het noorden naar het zuiden de eilanden: Zeelandt, Mid- delburgh, Amelandt, Bornholm, Batavia, ’t Princen-Eyland en Delfziel; voorts meer in het midden der straat Coxbroot, Zijlklip, Arouw en Sprouw, behalve vele andere, waarvoor geen naam is opgegeven. Daar de heer von Rosenberg hier zooveel minder eilanden opnoemt, is het onmogelijk, zijne drie laatste inlandsche namen met deze namen van Weyland te identifieeren. R. A. Wapelelen 5 8 e Kalwal 5 4. Motabe met 3 huizen en 25 zielen Sailolo DANE OOM Segetserim 5 8 ana OO ME Segetselle (Selle) En 8 enn ONIN Segetpassia OON ORI Woetleo A 4. ee OE en bevatten dus gezamenlijk ongeveer 700 zielen; voegen wij daarbij de in het binnen- land verspreid wonende zuivere Papoes, stellig geen 2000, dan verkrijgen wij een totaal van nog geene 3000 zielen voor eene oppervlakte van 80 vierkante geografische mijlen. Van de genoemde dorpen liggen de beide eerstgemelde op de oostkust, de vier laatste in Straat Sakaboe en de overige langs het westerstrand. Het dorp Tepeng, dat weleer op de noordkust lag, bestaat thans niet meer en Kalwal zal wellicht binnenkort verlaten zijn. Sailolo ligt op een zacht hellend, halvemaansvormig gekromd strand; de huizen staan naast elkander in ééne lijn, die de kromming der kust volgt, en zijn overschaduwd door een bosch van kokos-palmen. De ruime, doch ondiepe baai is van de zee gescheiden door een smal koraalrif, dat, als ware het de koorde van den boog, den inham op een paar geulen na afsluit. Met ontstuimige vaart bruist de zee tegen dit rif en omboordt het met een zilveren zoom, die scherp afsteekt bij de donkere kleur van rif en watervlak. Een dorp Salawatti bestaat niet; even onjuist zijn de meeste bij Gregory voorkomende dorpsnamen. Verkeerd is eindelijk in Bleekers werk de spelling Samaties en Sailo voor Samate en Sailolo. Over Batanta valt weinig te zeggen. Het is geheel en al bergland en bezit geen enkele rivier van eenig belang. De smalle oostkant vormt een inham, waarvoor een rotsachtig eiland ligt; hiertusschen moet een nauwe doortocht zijn naar de Dampier- Straat. De noordkust vertoont veelvuldige insnijdingen; de zuidkust daarentegen loopt meer rechtlijnig. Aan den noordoosthoek, Kaap Enanas, ligt eene kleine, op eene smalle opening na rondom besloten baai, waarin ik in 1860 een dag heb doorgebracht. Ze strekt zich uit langs den voet van den uitersten 400 voet hoogen bergtop, heeft nagenoeg overal hooge oevers en is van zoet water voorzien. Zij verschaft de beste ligplaats langs het geheele eiland, doch is slechts voor prauwen geschikt wegens een voor den ingang liggend rif, dat het binnenloopen aan grootere vaartuigen belet. Vaste bewoners heeft Batanta niet en de op Gregory’s kaart staande dorpen zijn even verdicht, als het bevolkingscijfer van 1000 Alfoeren op Melvills kaart. Alleen de bewoners van Waigeoe, Gehe en Salawatti bezoeken op vaste tijden dit eiland voor de visscherij en de tripangs- en schildpadvangst. Even als Salawatti behoort ook Batanta tot de uitgestrekte wingewesten van het eer- tijds zoo machtige Tidoreesche rijk en staat onder het onmiddellijk beheer van den Radja te Samate, die bovendien nog gezag voert over de landschappen Sorrong, As, Mega, 69 Berau, Karbra, Sarewoek , Samei, Roebakain, Karroro en Argoen, welke gezamenlijk den noordwesthoek van Nieuw-Guinea uitmaken. !) Laat ons na deze beschrijving van Salawatti en Batanta nog een oogenblik bij den door de jagers medegebrachten buit stilstaan. Daar beide eilanden vroeger reeds door Wallace en Bernstein op voldoende wijze onderzocht zijn, dacht ik niet, dat ik er nog iets belangrijks verkrijgen zou. Hierin bedroog ik mij gelukkig ; onder de verzamelde dieren was toch eene toen nog niet bekende soort, die met grond onder de fraaiste en belangrijkste hier te huis behoorende vogels mag gerangschikt worden. Het was eene groote duif, die door hare gedaante ons aan de fazanten doet denken ; Gould beschreef haar onder den naam van Otidiphaps. Ons exemplaar, een mannetje, heeft de grootte van een kloeken haan, doch is ranker van hals en pooten; de kleur is staalblauw op de onderdeelen, purperbruin met prachtigen amethistglans op den rug, terwijl de achter- nek versierd is met goudgroene schubachtige veeren. Kortom een allerfraaist, zelfs aan “de inboorlingen onbekend dier. Daar de fauna van Batanta, de vindplaats van dit exem- plaar, nagenoeg identisch is met die van Waigeoe, kan men als zeker aanmemen, dat men dezen vogel ook daar zal aantreffen. Ten hoogste welkom waren mij verder eenige exemplaren van de nog steeds in de kabinetten bij uitstek zeldzame Paradisea Wilsonì, zoomede van de fraaie Paradisea rubra. Van de reeds bekende, op Salawatti levende vogels noem ik slechts de Kallo (Casuarius uniappendiculatus), Kapagalis (Microglossum aterrimum), Sebölo (Para- disea regia) en de Mim bien (Epimachus resplendens) als de belangrijkste ; alle zijn volstrekt niet zeldzaam. De Siak (Paradisea Papuana) komt hier niet voor. Daar ik verder niets op Salawatti te verrichten had, liet ilk den 4den Juli het anker ophalen en kwam in den ochtend van den 9den behouden te Ternate terug van eene reis, die 205 dagen, waaronder 63 zee- en 139 regendagen, geduurd, maar gelukkig geene menschenlevens gekost had. 1) Volgens hoofdstuk XVII hierachter liggen Sorrong en As op de noordkust van Nieuw- Guinea, De kaart van Melvill plaatst aan de roord- en zuidzijde der nog zoo weinig bekende Maccluers- Golf de kampongs Roebakain en Argoena. Het landschap Berau doet aan de Telok-Berau, den inlandschen naam dier golf, denken. Behalve Mega vind ik de overige door den heer von Rosenberg opgenoemde land- schappen nergens vermeld. Wij mogen dus aannemen, dat het gebied van den Radja van Salawatti op de vaste kust van Nieuw-CGruinea zich van de noordkust tot in de Maccluers-Golf, die naar den oudsten Hollandschen ontdekker in 1663 eigenlijk Vinkbaai heeten moest, uitstrekt, hetgeen met de door de kom- missie van 1858 ingewonnen berichten overeenstemt. Volgens S. Muller (Reizen D. I bl. 108) zijn de be- woners van Roemakai, zeker hetzelfde als Roebakain, en die van Brauw menscheneters. Een treurig licht over deze anthropophagie der Papoes van Nieuw-Guinea wordt verspreid door de officiëele mededeelingen over den zeeroof in 1858, nu onlangs gepubliceerd in het Zijdschr, Bat. Gen, mij tot dus ver alleen bekend door een uittreksel in de Zzdiër van 26 Dec. 1872. Uit de verklaring van een aan de zeeroovers ontsnapten Makassaar Lakabi blijkt toch, dat Papoesche prauwen tot in Straat Makassar kruisen en daar menschen rooven, met het eenige doel om ze geroosterd te verslinden. Deze prauwen kwamen uit de Papoesche kampong Litting, wier juiste ligging onbekend is, maar die door het Indische Departement van Marine in de Telok-Berau geplaatst wordt. R. A. HOOFDSTUK XI. TWEEDE REIS NAAR NIEUW-GUINEA. — VERBLIJF TE BATJAN. Daar ik op mijn tweeden tocht naar Nieuw-Guinea alleen enkele toegankelijke punten van de westkust der Geelvinkbaai wilde onderzoeken, had ik slechts een vaar- tuig noodig, om mij naar Dorei en van daar weder naar Ternate over te voeren. Tegen betaling eener som van 900 werd mij voor dit doel aangeboden de kleine schoener Ternate, waarvan de eigenaar, een op dit eiland gevestigd Makassaarsch koopman, juist zijne gewone jaarlijksche handelsreis over Batjan en Salawatti naar de Geelvinkbaai zoude aanvaarden. Niet veel keus hebbende, nam ik dit aanbod aan, en ging, nadat alles gereed was, in den morgen van den 1lden Januari 1870 aan boord. De assistent, van wien ik in het voorgaande reisverhaal melding maakte, miste de noodige bekwaamheid voor de betrekking, waarin hij mij van regeeringswege was toegevoegd, zoodat hij kort te voren op mijn voorstel naar Batavia teruggekeerd was. Zoo moest ik evenals vroeger mijne zwerftochten alleen ondernemen en van iedere Europeesche hulp verstoken, slechts op eigen krachtsinspanning vertrouwen. Nog dienzelfden dag onder zeil gaande, waren wij in den avond van den 12den voor Straat Herberg, voeren die daags daarna door en kwamen den 14den ter reede van Batjan. Met Gregory’s kaart van den Molukschen Archipel voor mij volgde ik den koers des schoeners en ontdekte daarop verschillende belangrijke onnauwkeurigheden, zoowel wat de ligging van sommige eilanden, als de daarop voorkomende benamimgen betreft. Ik zal deze feilen in de volgende regels aanwijzen en verbeteren. Met de eilandketen beginnende, die zich van Hiri zuidwaarts tot aan Batjan langs Halmahera’s westkust uitstrekt en waarvan Ternate, Mara, Motir, Makjan en de Kajoa- - Eilanden de schakels zijn, stiet ik op de onjuiste namen: Mortier (niet te verwarren met Morti, het groote eiland nabij Halmahera’s noordpunt, dat eigenlijk Morotai of kortaf Moro genoemd wordt), Kiouw en Bentjan, voor welken laatsten naam die van Loeloën moet worden in de plaats gesteld. Verder leze men Goearitji-voor Guaricha- Eilanden, Kasiroeta voor Groot-Tawali, !) Babi voor Bali, ?) Obit voor Mabole-Besaar , Mandjoli voor Mandioli, Hoek Maringgoerango voor Papaliwang %) en Berg Laboea voor Luaboersberg. De naam Straat Herberg wordt door de Hollandsche zeevaarders toegepast op de: geheele, langs Batjans westkust loopende zeeëngte; de inlandsche zeelieden splitsen die daarentegen in de Straten Sembaki, Herberg en Mamboeat. Straat Sembaki, besloten tusschen Batjan en Kasiroeta , bevat het noordergedeelte der straat van hare opening tot aan het eiland Tambeli (bij Gregory zonder naam). De westelijke vertakking tusschen de eilanden Tambeli, Singawalohi en Tjan 4) ter eener en Kasiroeta ter andere zijde vormt de afzonderlijke Straat Kasiroeta, waaraan het dorp van dien naam gelegen is, terwijl op den Batjanschen oever van Straat Sembaki de dorpen Sembaki en Sampatari liggen. Straat-Herberg heet het midden- ste deel tusschen Batjan en Tambeli van den Hoek van Sampatari tot aan het kleine, midden in de zeer nauwe opening gelegen rotseiland Herberg; een allerhevigste stroom Î) Ik maak hierbij opmerkzaam, dat de naam Klein-Tawali op de kaarten van Gregory en Melvill evenzeer aan een verkeerd eiland gegeven is, als Groot-Tawali. Kasiroeta toch, het grootste eiland langs Batjans westkust, heet op eene oude kaart van Halmahera uit den tijd der Compagnie, onlangs door het Instituut in de uitgegeven Bijdragen, Reeks 3, D. VII, Manene. Dit is waarschijnlijk de juiste naam van dit eiland en die van Kasiroeta ontleend aan het daarop gelegen dorp, volgens Brumund’s aang. werk bl, 23 vroeger de residentie der Sultans van Batjan. Nu heet op deze oude kaart een eilandje be- noorden Manene’s noordoosthoek Klein-Tawaly en een ander, dat iets zuidelijker langs de oostkust ligt, Groot-Tawaly. Deze twee eilandjes zijn bij Gregory onbenoemd, zoo ook bij Melvill, waar het tweede zelfs niet is aangeteekend. Daarentegen heet een juist onder den evenaar gelegen, iets grooter eiland, recht ten noorden van Manene en ten westen der Kajoa-Eilanden, zoowel bij Gregory als Melvill Klein-Tawalli. Dit laatste eiland heet op de oude kaart Tomelij en is ongetwijfeld hetzelfde, dat Dr, Bernstein (Tijdschr. Bat. Gen. XVIL. bl. 89) Tametty noemt; daar zijne aanteekeningen eerst na zijn overlijden hoogst slordig door het Batav. genootschap zijn uitgegeven en de meeste bekende eigennamen vol drukfouten zijn, moet men hier waarschijnlijk eveneens Tomelli lezen. Dezen naam zal men dus voor dit eiland moeten aannemen, voor de kleinere eilandjes nabij Kasiroeta’s noordoosthoek daarentegen Klein- en Groot- Tawali. Ter onderscheiding van het dorp Kasiroeta hergeve men voorts aan dit eiland den ouden naam Manene, Op de schetskaart van Batjan door den mijn-ingenieur C. de Groot bij Brumunds opstel heet dit eiland Sigara, misschien eene verwisseling met den berg Sigaroe op Batjans zuidelijk schiereiland. R. A. 2) Twee eilandjes tusschen de noordpunt van Mandjoli en de langs Kasiroeta’s zuidoostkust ge- legen eilanden heeten bij Gregory Sow en Bali. Reeds in de zoo nauwkeurige reis van Forrest worden ze (pag. 60) nader beschreven onder de namen Siao en Baily. Ik twijfel dus, of de verbetering van den heer von Rosenberg wel juist is, misschien eene verwarring met het eilandje Babi, dat volgens de kaart van de Groot nabij Batjans noordkust ligt. R. A. 3) Aan den zuider-ingang der straat tusschen Batjan «en Mandioli heet de kaap op het eerste eiland ook volgens het kaartje van de Groot T. Papaliwang. Blijkens het journaal van Padtbrugge (Bijdr. Jastit. R. 3 D. II bl, 113) en de kaart van Gregory is Marigorang een andere naam voor Mandioli. Ook hier steunt dus de verbetering van den heer von Rosenberg op eene vergissing. R, A. 4) Dr. Bernstein noemt langs het zuidelijk gedeelte der oostkust van Kasiroeta of Manene deze eilanden: Tambeli, Noesa-Oewa, Bambitajoe, Tara, Tiang en Wiri, wier juiste onderlinge ligging echter uit zijne beknopte aanteekeningen niet is op te maken (Zijdschr. Bat. Gen. XVII bl. 93). Op de oude Compagnie-kaart heet het eerste Oud-Batchin, misschien het Ombatjan, dat beschreven wordt in het journaal van Verhoeff (Beg. en Voortg. O, I. Comp. D. IL bl. 60), tenzij men deze oude residentie der koningen van Laboea met Brumund mocht zoeken in de door hem beschreven ruinen te Kasiroeta; de andere dragen er geen naam. ' R A. loopt in dezen doortocht. ') Het dorp Poang, door Gregory in de straat geplaatst, ligt daar buiten een mijl of wat om de zuidoost. Onder den naam van Straat Mamboeat wordt eindelijk begrepen het zuidoostelijke door Batjan en Obit besloten deel der zeeëngte, waar op den Batjanschen wal het dorp Obit gelegen is: °) Ten oosten tusschen Halmahera’s zuider-schiereiland en Batjan loopt Straat Patientie, bij den inlander Dorokoesoe ge- naamd (van doro, eiland en koesoe, gras) naar het grootste der aan den noorder- ingang gelegen, grootendeels met gras begroeide Lari-Eilanden 5). Deze straat eindigt bij het eiland Doworra, op Gregory’s kaart verkeerdelijk Gama of Gane genaamd. *) Het bevolkingscijfer der groep van Batjan is in evenredigheid van de uitgestrekt- heid niet noemenswaard. Slechts enkele der kleine eilanden en de kustzoom van het hoofd- eiland zijn dun bevolkt; het binnenland van dit laatste is geheel woest en ledig. Somber doet zich het land voor in zijn donker woudkleed en eerst in Straat Mamboeat wordt het voorkomen vriendelijker door het gezicht op huizen, onder de schaduw van kokos- palmen gedoken, en op tuingronden, die men met welgevallen langs het strand en op de nabij liggende heuvels ontwaart. Batjan levert fraaie houtsoorten, steenkolen en goud; of echter de beide laatste delfstoffen eene ontginning op groote schaal zouden beloonen, is mijns inziens zeer twijfelachtig. Lief is het gezicht van de reede op het omliggende land, met zijne in alle schakeeringen van groen prijkende dalen en heuvels, waartegen de kolossale massa van 1) Volgens Bernstein (Zijdschr. Bat. Gen. XVII bl. 90) heet dit deel van Straat Herberg bij de inlanders Straat Beroe, welken naam men reeds op de oude Compagnie-kaart vindt. Ik maak hier nog opmerkzaam, dat Bernsteins laatste reis in 1864, waarvan wij door zijn overlijden slechts een hoogst onvolledig verslag bezitten, zeer belangrijk is voor de kennis der groepen van Batjan en Kajoa. KR. A. 2) Aan den noorder-ingang der engte tusschen Batjan en Obit liggen twee kleine door den heer von Rosenberg niet vermelde eilandjes. Op de kaart van Gregory staan ze wel aangeteekend , maar zonder naam; op die van Melvill vindt men er slechts een, dat evenzeer ongenoemdis. Daarentegen heet Obit bij de Groot, Melvill en Bleeker Botang Loemang en de beide kleine eilandjes op de kaart van de Groot Mamboeat en Mamboeat-Dekat. Nu heet op de oude Compagnie-kaart van Halmahera het groote eiland tusschen Mandjoli en Batjan reeds Loinang, waarin het dorp Obiet, terwijl onder de eilandjes aan den noorder-ingang van de straat tusschen Loinang en Batjan de eilandjes Mabout-Bessar en Mabout-Ketjil liggen. Ik vermoed dus, dat het grootere eiland werkelijk nog steeds Loeing of Botang Loemang heet en alleen overdrachtelijk naar het voorheen daarop gelegen dorp Obit genoemd werd; ook dat Straat Mamboeat zijn naam aan de eilandjes aan den noorderingang ontleent. Bij zijne overigens zoo nauwkeurige beschrij- ving dezer zeeëngten maakt de heer von Rosenberg geen melding van de straat tusschen Mandjoli en Loemang of Obit. Op de oude Compagnie-kaart heet deze geheel met eilandjes opgevulde engte Twijfelaar- straat, Straat Kasiroeta daarentegen Vuyle Straat. R. A. 3) Op de kaart van de Groot heet dit eiland Allang-Allang. natuurlijk de Maleische naam van Dorokoesoe. R. A. 4) Voor het zuideinde van Straat Patientie ligt een grooter eiland en eenige kleinere tusschen dit en de kust van Halmahera. Op de oude Compagnie-kaart heet het eerste reeds Ganie, bij Melvill Ganneh en een der kleinere Dewora. Ik geloof dus, dat de heer von Rosenberg hier ten onrechte Gregory verbetert en dat het grootere eiland Ganrne of Gani moet heeten. RAS 73 den ter rechterzijde des aanschouwers als ware het uit zee oprijzenden berg Sebela of Laboea trotsch afsteekt. De hoogste punten zijner breede, tot boven toe zwaar be- groeide kruin schat ik op 4500 voet boven de zee. !) De plaats zelf maakt van de reede weinig vertooning; de nog niet zeer lang geleden gebouwde kerk, het zoogenaamde gouvernements-huis, de woning van den Sultan, zoomede de daken van verschillende schamele hutten is al, wat men er van ziet. Zij bestaat uit het Christendorp Laboea met 129 en uit den Mohammedaanschen kampong Sebela met 1100 zielen. De tegenwoordige Sultan, aan wien ik een bezoek bracht, is een nog jeugdig man van eenige beschaving met een gunstig voorkomen. Het gouvernements-fortje Barneveld kan men van de reede niet zien en het is eene vergissing van den heer Bleeker, wanneer hij in zijne Reis door den Molukschen Archipel het fraaie gezicht op de negorij en het fort vermeldt. Dit laatste ligt toch tien minuten gaans van het strand in een moerassige vlakte achter Laboea en wordt door welige vruchtboomen aan het oog onttrokken. Het is een gemetselde, twintig voet hooge, met aarde opgevulde vierhoek, op welks bovenvlak de gebouwen staan, die er allerzondelingst op gerangschikt zijn. Als verdedigingswerk heet het slechts geringe waarde en kan in dit opzicht op ééne lijn gesteld worden met het fortje te Dodinga, dat in soortgelijken trant omstreeks denzeifden tijd opgericht is. Boven de poort zijn een viertal gebeeldhouwde steenen gemetseld en leest men het jaartal 1615. De grootste dezer steenen vertoont den Nederlandschen leeuw, die een wapenbord vasthoudt, waarop een zeilend schip is voorgesteld. De tweede prijkt met een zeer geschonden, door eene hertogelijke kroon gedekt wapenbord. Op den derden zag ik tot mijne verwondering het- zelfde geslachtswapen, dat ik aan den ingang van het fort Tolukko had gevonden. De vierde steen, eindelijk, draagt een niet meer leesbaar opschrift in de Latijnsche taat. Een vijftiental inlandsehe militairen onder bevel van een Europeesch onder-officier maken de bezetting uit van dit mimiatuur-fortje, waarvan het emplacement allerongelukkigst gekozen is. In dezelfde moerassige vlakte, niet ver verwijderd van de versterking, ontwaart men de ruïne van een paleis der vorige Sultans, dat om zijne ongezonde ligging moest verlaten worden. Van de voor eenige jaren in de vlakte van Mombia van gouvernements- wege opgerichte gebouwen tot ontginning der steenkolenmijnen is thans, evenals van den derwaarts leidenden weg, geen spoor meer te vinden. ?) De hoofdplaats Batjan ziet er 1) Deze berg is in 1861 door Bernstein beklommen, die op de hellingen uitgestrekte notemus- kaatbosschen ontdekte. Hoewel Bernstein niet den hoogsten top bereikte, kwam hij tot eene hoogte van 4366 Parijsche voeten. (Zijdschr. Bat. Gen. XIV bl 401.) De door den heer von Rosenberg opgegeven schatting zal dus niet veel van de werkelijkheid verschillen. Zeer ten onrechte geeft Prof. de Hollander nog in de laatste uitgaaf zijner Land- en Volkenkunde van N.-Indië daarvoor slechts eene hoogte van 2000 voet. _R. A. 2) Eerst in 1869 is de ontginning van steenkolen op Batjan wegens de geringe opbrengst voor 10 74 vrij vervallen uit en draagt al de kenmerken, dat de inwoners in stoffelijke welvaart achteruitgaan. Op het middaguur van den 16den Januari zetten wij weder zeil bij, maar werden bij den Hoek Maringoerango door een vliegenden storm uit het zuidwesten beloopen, die tot den avond aanhield. Daags daarna overviel ons onder het eiland Doworra een niet minder hevige bui met hooge zee, zoodat wij eerst den 18den met zonsondergang te Gane binnenvielen, om daar een etmaal uit te rusten van de vermoeienissen der drie laatste dagen. Gane (bij Gregory verkeerdelijk Gama) is een klein dorp van een dertigtal huizen , die gedeeltelijk op het land staan, gedeeltelijk langs het strand in zee gebouwd zijn. !) Het lig: op den noordoever eener diep in de westkust van Halmahera indringende baai, waarin een drietal kleinere inhammen gevonden worden. Deze baai heeft uitmun- tenden amkergrond , is gemakkelijk te bezeilen en levert goed drinkwater op. Haar kalm watervlak wordt nimmer door golfslag in ernstige beroering gebracht, zoodat men wegens dit alles geen betere ankerplaats bedenken kan. De kustzoom bestaat grootendeels uit verdronken land, waaruit lage heuvelruggen oprijzen. Aan herten (Cervus Moluccensis) heeft de omliggende landstreek even grooten overvloed, als de stille wateren der baai rijk voorzien zijn van visch. Met het schieten en vangen dezer dieren en het drogen van hun vleesch houden zieh dan ook de bewoners druk bezig en verschaffen zich door den verkoop van dit hier alom zeer gewilde voedingsmiddel een goed bestaan. Zoo als mij het vrij beschaafde hoofd verzekerd heeft, worden er jaarlijks ongeveer 2 a 3000 herten gedood en ik zelf zag op klaar lichten dag een twintigtal dezer dieren aan het strand nog geen geweerschot van ons schip verwijderd. Het is om al deze redenen, dat Gane een tusschen-station werd voor al de naar Nieuw-Guinea gaande en van daar terugkomende vaartuigen. Den 19den Januari werd de reis naar Salawatti voortgezet, waar wij niet voor den 28sten op de reede van Samate aankwamen. Deze vertraging was te wijten, eerst aan tegenwind, daarna aan stilte en aan den sterken, om de noordoost loopenden stroom, waardoor wij tot in het gezicht der eilanden Gebe en Gagi afdreven, in wier nabijheid wij vijf dagen lang bleven ronddobberen. Een vervelend gedeelte der reis, dat ik het vorige jaar, toen ik met de Fearmot naar Ternate terugkeerde, goed gestaakt, Wanneer dus de heer von Rosenberg in het begin van het volgende jaar geene sporen daarvan aantrof, is zulks wel een bewijs, hoe snel de plantengroei der keerkringen de gewrochten van den mensch vernietigt. R. A. 1) Dit Gane op de westkust van Halmahera’s zuidelijk schiereiland, de hoofdplaats van het dis- trikt Gane, heet volgens Bernstein (Zijdschr. Bat. Gen. XIV bl 491) eigenlijk Gane-di-dalam, dat is Binnen- Gane, ter onderscheiding van liet op de oostkust gelegen Gane-di-loear of Buiten-Gane, waarmede ons Wallace nader bekend maakt. R, A 75 in twee etmalen aflegde; bovendien scheelde het maar weinig, of wij waren bij het komen uit Straat Sagewien op de klippen geworpen van den Salawattischen wal door den hevigen maalstroom, dien wij daar aantroffen. Van Samate, waar mijn gezagvoerder wegens handelszaken een tiental dagen wilde verblijven, had ik gaarne evenals het vorige jaar mijne jagers naar Batanta gezonden, doch ik kon geen voor dit doel geschikt vaartuig krijgen wegens afwezigheid van den Radja, die op een der naburige eilandjes zwaar ziek lag. Eenige dagen later kwam dan ook het bericht van zijn overlijden en werd mij hierdoor alle uitzicht benomen , aan mijn voornemen gevolg te geven. Om echter den tijd van ons verblijf alhier niet geheel nutteloos te laten voorbijgaan, zond ik de jagers dagelijks uit in den omtrek der plaats, doch verkreeg niet ve. bijzonders, zoo als ik dit ook wegens de ligging van Samate en de ongunstige weersgesteldheid niet anders verwachten kon. Slechts één der hier geschoten vogels, een Dacelo nigrocyanea, die mij nog onbekend was, verdient vermeld te worden. Deze vogel heet bij de inboorlingen Sallaba. Het verkregen exem- plaar, een mannetje, had de grootte der Dacelo diops; bovenkop, vleugels, borst en buik waren fraai ultramarijn, de slag- en staartpennen donkerblauw , de zijden van den hals, de nek en rug zwart, de keel en een over de borst loopende band wit, de bek zwart. Het wijfje, dat op den zelfden boomtak nabij het geschoten mannetje zat, was van onderen wit met blauwen borstband. De vogel is alles behalve menigvuldig Van het strand van Samate, waarbij ik de woning van den overleden Radja tot standpunt nam, peilde ik een op de tegenoverliggende kust van Nieuw-Guinea oost- noordoost in een ver verschiet oprijzenden bergtop. Deze berg heet Dorei, ligt schijnbaar geisoleerd in het landschap As, wellicht 4 geografische mijlen binnenslands, en steekt hoog uit boven het lagere voorland van Sorrong !). Zijnen top schat ik op minstens 5000 voet boven de oppervlakte der zee. Den 9den Februari waren de handelszaken van den gezagvoerder afgeloopen; op gunstigen wind wachtende, konden wij evenwel niet voor den 12den de reis vervolgen. Eerst op den 1öden waren wij ter hoogte van de Meospaloe-Bilanden, Middelburg en Amsterdam op de kaart van Weyland. Daags daarna bevonden wij ons nog maar weinige mijlen benoorden den Hoek Momori, zoodat ik met grond mocht hopen, dat wij in den vooravond van dien dag te Dorei binnen zouden vallen. In deze hoop werd ik echter bitter bedrogen, want im den namiddag verzamelden zich zware donker- grijze cumulus-wolken boven het land, waarvan wij een mijl of drie verwijderd waren. Van lieverlede nam deze bank in uitgestrektheid toe, veranderde in stratus en had met zonsondergang het geheele zwerk in een akelig duister gehuld. De stevige noordwester- 1) Uit hoofdstuk XVII hierachter blijkt, dat de Drempelkaap of Threshold-Point op Nieuw-Guinea’s noordkust bij de inlanders Hoek van Dorei-Kitjil heet. Nabij dit Klein-Dorei wel te onderscheiden van het bekende Dorei in de Geelvinkbaai, zal dus deze berg Dorei liggen, hetgeen goed met de hier door den heer von Rosenberg aangegeven richting overeenkomt. R. A 76 bries, die ons tot hier gebracht had, wakkerde hand over hand aan en zweepte de on- stuimige zee tot hooge golven op. Alles voorspelde een naderenden storm, die ook niet lang op zich liet wachten. Ben uur na zonsondergang brak hij in volle woede los en deed de kokende golven tot bergen rijzen, die eene strooming van twaalf mijl in het etmaal met kracht westwaarts tegen den wind instuwde. Geen land was meer te zien; wij wisten niet, waar wij waren, en stuurden noordoost op, om van de kust vrij te komen. Met uitzondering van den kluiver waren alle zeilen geborgen, doch het vaartuig kraakte in al zijne deelen, roide uit den eenen afgrond in den anderen en telkens, wanneer het op zij viel, schenen de masten, evenals ontwortelde boomen, in zee te zullen storten. Omstreeks middernacht verplaatste zich bij een bijzonder zwaren overhaal een gedeelte der lading, waardoor het scheepje omsloeg en niet meer oprees. Nu was er „periculwm in mora’ Met vereende krachten werd zoo spoedig mogelijk de lading weder op hare plaats gebracht en na een half uur werkens, zagen wij met blijdschap, dat het vaartuig zich weder oprichtte. Het gevaar van den wissen onder- gang, die ons bedreigd had, was voor het oogenblik geweken; onze wanhopige strijd met de ontkluisterde natuurkrachten was echter daarmede niet ten einde en nog volgden er eenige bange uren, die met onuitwischbare trekken in mijn geheugen gegrift staan. Eerst in den morgen van den 17den Februari kwam de natuur weder tot bedaren en konden wij verkennen, dat wij ons een mijl of acht benoorden den Hoek Momori bevonden. Met flauwe koelte zuidwest opwerkende, kwamen wij eindelijk den 18den ter reede van Dorei en lieten het anker voor het dorp Mansinam vallen. Reeds daags daarna verliet ik het vaartuig en vertrok naar Andai, waar ik door de familie Woelders met de meeste gulheid werd ontvangen. Zeker is het voor iemand, die geen zeeman van beroep is, een waar genot en gevoelt men zich als ware het herboren, wanueer men na het gedurig wisselend tooneel der bewegelijke baren en na het benauwd verblijf in een enge ruimte, voortdurend geschud door het vermoeiende stampen van een zwaar werkend vaartuig, eindelijk weder den voet zet op den vasten grond, waar men niet behoeft te vreezen, dat men van links naar rechts voor- en achteruit zal worden geslingerd en men zich vrij en onbelemmerd naar welgevallen kan bewegen, terwijl de nachtrust niet meer gestoord wordt door het bulderen van den storm in want en zeilen, door de donderende slagen der tegen de zijden van het schip hoog opspuitende golven en het door doffe geluid der op het dek heen en weer loopende matrozen. En toch, had ik in weerwil van dit alles vroeger dikwijls naar de onzekerheid en bewegelijkheid van het zeeleven verlangd. Dat zulks thans weder het geval zal zijn, betwijfel ik zeer, want dezen laatsten overtocht reken ik tot de on- aangenaamste zeereizen, die ik ooit gemaakt heb. En daar ik, ruim vijf jaren van de dertig, die ik in Neerlandsch-Indië doorbracht, op zee heb rondgezwalkt, wil dit nog al wat zeggen. 77 Te Doret vond ik veel verandering in het personeel der in de Gee!vinkbaai werk- zame zendelingen. De broeders Geissler, van Hasselt en R. Beijer waren vertrokken, en broeder C. Beijer bevond zich tijdelijk te Dorei. Met het bekeeringswerk was het even zoo gesteld als het vorige jaar en volgens mijn inzien is er vooreerst geen heil van te wachten. Zooals de lezer zich uit het tweede hoofdstuk zal herinneren, had mij Geissler met een zekere mate van zelfvoldoening verhaald, dat de bewoners van Man- sinam op zijn aandringen al hunne afgodsbeelden verbrand hadden. Thans vernam ik van Beijer, dat zij weder nieuwe vervaardigd hadden en dus het bewijs leverden hun- ner onverwrikte gehechtheid aan hun aloud bijgeloof, hoewel zij reeds sints vijftien jaar voortdurend met de zendelingen verkeerden. Kort voor mijne komst was eene op de Sangi- Eilanden te huis behoorende prauw te Dorei binnengebracht met vijf en dertig opvarenden, waaronder eenige vrouwen en kinderen. Im December van het vorige jaar waren deze menschen bij den overtocht van Tamako op Groot-Sangi naar Siauw oostwaarts afgedreven tot benoorden Halmahera en Waigeoe, en cp het punt uit gebrek aan spijs en drank ellendig te bezwijken, aan de noordkust van Nieuw-Guinea te land gekomen nabij Amberbaken, van waar ze verder opgewerkt hadden tot Dorei. In drie partijen verdeeld, bevonden zij zich thans onder goede verpleging der zendelingen te Dorei, Andai en te Mansinam, in afwachting van scheepsgelegenheid naar Ternate. Alvorens van Dorei voor goed af te stappen, volge ten slotte nog een woord tot verbetering eener verkeerde voorstelling, te vinden in Bleekers meermalen vermeld reis- verhaal, waarin de verdienstelijke schrijver op pag. 288 van het eerste deel zegt, dat de Papoes vurig naar eene plaatsing onder ons gouvernements-bestuur verlangen en reeds bij voorraad grooten eerbied koesteren voor de hier van regeerings wege geplaatste merkpalen. Beide bewegingen zijn minder juist. Wat toch het eerste betreft, begrijpt het met ons in aanraking gekomen gedeelte der bevolking zeer goed, dat bij de eventueele vestiging van een geregeld bestuur de roof- en moordtochten zullen vervallen, die nog altijd jaarlijks plaats hebben, en wat de merkpalen aangaat, is het zeker, dat de Papoe er hoegenaamd geen acht op slaat; hij laat ze staan, omdat ze hem niet hinderlijk zijn en er niets aan gevonden wordt, wat hem tot eigen gebruik zou kunnen dienen. HOOFDSTUK XII. BESCHRIJVING VAN ANDAI EN OMSTREEK. Het district Andai heet eigenlijk Oendai, doch daar de omwoners evenals de inboorlingen zelf meestal Andai zeggen, zullen ook wij deze laatste uitspraak behouden. Dit gewest ligt elf zeemijlen ten zuiden van Dorei en wordt begrensd ten noorden door het landschap Dorei, ten oosten door de zee, ten zuiden door het district Masiema en ten westen door dat van Hattam, welke beide districten met Andai het land- schap Arfak uitmaken. Langs het zeestrand is de gedeeltelijk alluviale bodem vlak, die bij vloed op vele plaatsen onderloopt. Lage heuvels ter hoogte van omstreeks vijftig voet rijzen overal uit deze min of meer golvende vlakte op. Een heuvelrug van geringe hoogte, die met de lage heuvelketen om de Baai van Dorei in verband staat, trekt in zuidelijke richting langs de kust en eindigt bij Kaap Wessendori tegenover de Raimoetoe- Eilanden. Een tweede aanmerkelijk hoogere bergrug langs den voet van den Arfak komt uit Masiema, loopt eerst door het zuidelijk gedeelte van het district in noordwestelijke richting, wendt zich daarop naar het zuiden en vereenigt zich dan met het + 4009 voet hooge gebergte in Hattam. De eenige noemenswaardige rivier, die door het distrikt stroomt, is de Andai. Zij ontspringt op de zuiderhelling van het gebergte van Amberbaken en loopt met groote bochten in oost-zuid-oostelijke richting. Van hare witwatering tot aan het punt, waar op den rechteroever het dorp Oud-Andai staat, heeft de bedding eene breedte van dertig el. Vóór de monding ligt eene bank, waarop veelal sterke branding staat. Met inlandsehe kano’s kan men de rivier een klein half uur oproeien tot voorbij de zendelingswoning; verder naar boven is ze bij gewonen waterstand overal doorwaadbaar. Bij laag peil vormen zich nu aan dezen, dan aan genen oever uitgestrekte, met rol- steenen bedekte slik- en zandbanken; bij hoog water daarentegen, voornamelijk gedurende of kort na zware regenbuien in het gebergte, is de geheele bedding gevuld met eene oker-kleurige, in snelle vaart afstroomende water-massa, die honderden boomstammen , waaronder vaak eeuwen heugende woudreuzen, zeewaarts voert. De oevers zijn over 79 ’t algemeen hoog, hier steil, als ware het afgestoken, daar met zachte glooijing af hellende. Tot Oud-Andai, het verste punt, dat ik bezocht, neemt de rivier op den linkeroever twee kreken op, beide van luttel beteekenis. De eene daarvan, Oeretowier genaamd , vliet langs de westelijke helling van den dertig voet hoogen heuvel, waarop Nieuw Andai staat en heeft hare uitwatering nabij de zendelingswoning. De andere, Oeisiëp geheeten , mondt een half uur hoogerop in de derde groote bocht der hoofdrivier, omtrent halfweg Oud-Andai. Er zijn nog eenige andere kleinere beken, die echter alleen gedurende den regentijd water afvoeren. Overal is het land verscholen onder het groene kleed van een onafzienbaar woud , waarin de weinige door de woeste bewoners tot den aanleg van tuinen open gekapte plek- ken als stippen verdwijnen. Spichtig opgeschoten geboomte van middelmatige hoogte, hier en daar overschaduwd door de trotsche kruimmen van kolossale boomen, is het hoofd- bestanddeel van dit bosch, dat mij op menige plaats door het ontbreken van tropische vormen en kreupelhout de vaderlandsche beukenbosschen in het geheugen riep. De edelste plantenfamilie, die der Palmae, is hier slechts schaars vertegenwoordigd. Menigvuldig groeien daarentegen in bonte mengeling naast elkander: Rubiaceae, Moreae, Myrtaceae, Papilionaceae , Sapotaceae, Melastomae, Araliaceae, Laurineae, Compositae, Sterculiaceae, Apocineae, Sapindaceae en Rhyzophorae. Liliaceae, Cyperaciae en Filiaceae overdekken den bodem en het is vooral de laatste soort , die door haar menigvuldig voorkomen en fraaie blad- vorm de physionomie kenmerkt van het den ondergrond dekkend plantenkleed. Doode, van kruin en takken beroofde stammen, dicht omstrengeld door Convolvulaceae , vertoonen zich als groene zuilen dikwijls nabij de rivierboorden en in de open plekken , terwijl Orchideae veelvuldig aangetroffen worden op de stammen der zwaardere boomen. Casuarineae komen slechts in enkele exemplaren voor en uit de familie der Gramineae ziet men meest Bambusa en Sacharum , het laatste vooral op de smalle zandplekken langs de oevers der rivier. De weinige door de bevolking geteelde kultuur-gewassen zijn gierst (po kem) , maïs (katera), bataten (affrian), komkommers (mouw), katjang (abroe), tabak (sembako) en suikerriet (oar), dit laatste in niet noemenswaardige hoeveelheid. Luttel is ook het getal der hier gekweekte vruchtboomen, doch enkele soorten worden menigvuldig in het bosch aange- troffen. Dit is vooral het geval met de Lanzat (bokean) en de Jamboe (amioe), terwijl de Papaja (oiwoi), Pisang (waat) en Klapper (sra) alleen in de nabijheid der woningen en in de tuinen gevonden worden. Vier voetpaden of beter gezegd voestsporen doorsnijden het distrikt; alle zijn van dien aard, dat alleen een geoefend oog ze van het bosch onderscheidt. Het eerste loopt in zuidoostelijke richting naar het anderhalve dagreis verwijderde distrikt Masiema; het tweede voert zuidwestwaarts in drie dagreizen naar Hattam; het derde geleidt noordwestwaarts in vier dagen naar Amberbaken, terwijl eindelijk het vierde in eene noordelijke strekking naar Doreri loopt, welk gehucht halfweg van Dorei nabij het strand ligt. 80 Daar de bodem tot op zekere diepte, die strandwaarts vermindert, uit planten- aarde bestaat, is de geologische gesteldheid van den grond moeielijk te bepalen. Te oordeelen naar enkele loodrecht afgestorte, van plantengroei ontbloote plaatsen, bestaat de grond onder het humus-dek meestal uit klei, afgewisseld met zandlagen. Hen gedeelte van den heuvel, waarop Nieuw-Andai staat, bevat koraal-kalk uit Maeandrina zaamgesteld , hetgeen bewijst, dat de geheele strook land van den voet der bergen tot aan de kust weleer door de zee bedekt was en langzamerhand door opheffing en aanslibbing ontstond. Dat dit voor nog betrekkelijk korten tijd geschied is, wordt gestaafd door de verklaring van vele bejaarde inboorlingen, die zich hermmeren, dat zij het langs het strand groeiende, thans dertig tot vijftig voet hooge geboomte in hunne kindsheid als laag houtgewas gezien hebben. De verschillende steensoorten, die als rolsteenen in de rivier- bedding voorkomen en op een geologisch zeer saamgestelde bodemgesteldheid wijzen, kunnen hier niet in aanmerking komen, daar deze wit buiten de grenzen van dit land- schap gelegen streken afkomstig zijn. Ook in dit jaar kenmerkte zich de weergesteldheid gedurende mijnen reistocht k J Ss 8 door eene buitengewone vochtigheid , die mij zeer belemmerde in mijne nasporingen. Het getal 5 5 Ì Ss Ss aangeteekende regendagen beliep van den 12den Januari tot den 20sten Jani 110. Daar- van komen op de maanden: Januari 1 Pebruarvsn nia Ben 3 Miaartstlsenh leon ee 5 Aprili be ERR Meyere fte verg dea 6 en vJuni tatin belts en Wees ilib Het klimaat van dit deel van Nieuw-Guinea in het algemeen en dat van Andai in het bijzonder kan men voor de gezondheid geenszins ongunstig noemen. Dat ik en mijne jagers dikwerf aan koorts leden, was meer toe te schrijven aan de doorgestane vermoeienissen en het gure weer, dan aan plaatselijke oorzaken. Het is hier de plaats, de gegrondheid te onderzoeken der algemeen verspreide bewering, dat Nieuw- Guinea hoogst ongezond is. Deze voorstelling is even ongerijmd, als onjuist. Het laat zich toch gemakkkelijk begrijpen, dat een land als Nieuw-Guinea, welks opper- vlakte + 10.000 vierkante geografische mijlen bedraagt, allerlei landstreken van zeer verschillende grondgesteldheid moet bevatten, die dus voor den gezondheidstoestand niet minder groote verschillen opleveren. Natuurlijk zijn onder de linie nieuw ontgonnen plaatsen, wier bodem, uit overblijfselen van planten saamgesteld, na eeuwen lange rust onder het hoog geboomte plotseling aan de felle werking der tropische zon wordt 81 blootgesteld, hoogst schadelijk voor het menschelijk organisme. Men herinnere zich slechts onze vroegere vestiging Fort du Bus te Merkus-Oord op Nieuw-Guinea’s zuidwestkust. In lijnrechte tegenstellmg met den rijkdom der dierenwereld, waarover ik in het volgende hoofdstuk meer breedvoerig zal spreken, staat het gering aantal menschen, dat over een oppervlakte van wellicht honderd vierkante palen verspreid woont. Stellig gaat hun aantal 800 zielen niet te boven. Daarvan komen op het een uur gaans van de zendelingswoning gelegen, uit twee huizen bestaande dorp Oud-Andai een honderd-der- tigtal en op Nieuw-Andai, insgelijks met twee huizen, een honderd-twintigtal zielen, terwijl de overige wijd en zijd in tuinhuizen verspreid wonen. Gedurige veeten met de omwoners, slechte voeding en het menigvuldige afdrijven der vrucht door de zwangere vrouwen staan vooral de toeneming der bevolking in den weg. Na behandeling der fauna zullen wij ook aan de inboorlingen een hoofdstuk wijden. 11 HOOFDSTUK XIII. DE FAUNA VAN ANDAI. Door de nasporingen van Gaudichaud, Quoy, Gaimard, P. Lesson en Garnot in de eerste helft dezer eeuw *) en laatstelijk door de onderzoekingen van den beroemden R. A. Wallace is men met de dierenwereld van Nieuw-Guinea’s noordhoek beter bekend geraakt dan met die van eenig ander gedeelte van dit uitgestrekte eiland. Eene op- somming der hier te huis behoorende diersoorten, waarbij echter de latere ontdekkingen van Wallace te voegen zijn, vindt men in de meermalen aangehaalde reis van Dr. Bleeker (D. 1 bl. 276), welke opgaaf, al is ze ook niet zonder feilen, een bruikbaar overzicht geeft. Hetzelfde geldt ook van mijne Bijdrage tot de ornithologie van Nieuw- Guinea in het Nat. Tijdschr. voor Ned. Indië, D. XXV. ?) Met verwijzing naar deze ge- schriften, zoomede naar de kostbare plaatwerken, gevoegd bij de reisbeschrijvingen van Freycinet, Duperrey en Dumont d’Urville, en eindelijk naar den Catalogue of the birds of New-Guinea der gebroeders Gray, zal ik hier slechts van de soorten gewagen, die, omdat zij bijzonder het oog van den beschouwer tot zich trekken, de localiteit meer bepaald kenmerken en verder van diegene, welke ik persoonlijk waarnam. Van de zoogdieren krijgt men slechts enkele soorten te zien, als de K au (Sus Papuensis), Niaaiì (Dendrolagus ursinus em inustus), Oebian (Pteropus spec.) en als huisdier de hond (K woa). Het wilde zwijn, waarop de inboorlingen nu en dan jacht maken en waarvan men vaak enkele jong gevangene exemplaren getemd in de dorpen 1) De drie eerstgenoemde natuuronderzoekers verzelden Freycinet op de reis der Uranie in de jaren 1817—1819 De oudere Lesson en Garnot waren op de Coquille onder Duperrey, welke reis om de wereld van 1822—1824 zeer onderhoudend door den eerstgenoemde beschreven is. Dumont d’Urville werd op zijne eerste reis met de Astrolabe van 1826—1829 wederom verzeld door Quoy en Gaimard als zoölogen en door den jongeren P. A. Lesson als botanicus. R. A. 2) Otto Finsch geeft achter zijn Neu-Guinea und seine Bewohner, Bremen 1865, eene lijst der tot 1863 bekende zoogdieren en vogels van Nieuw-Guinea, de Molukken, Timor en Noord-Australië, waarin reeds de ontdekkingen van Wallace zijn opgenomen. R. A. 83 aantreft, komt in verbazende hoeveelheid voor; het vleeseh is bijzonder smakelijk. Ook de Dendrolagus inustus is vrij algemeen en wordt soms levend in strikken ge- vangen. De honden, waarvoor de eigenaars werkelijk apeliefde koesteren, krijgen nimmer eenig voedsel; ze moeten zoo goed en zoo kwaad mogelijk zien, hoe zij aan den kost komen. Men gebruikt ze tot de zwijnenjacht; evenals alle andere half wilde en wilde hondenrassen blaffen ze niet. Onder de op te noemen vogels verdient de Oedooi (Buceros ruficollis) de eerste plaats. Geen uur van den dag is er, waarin men niet verschillende dezer vogels, meest paarsgewijze, met suizenden wiekslag het luchtruim ziet doorklieven, of hun schor stemgeluid uit het bosch hoort galmen. Vaak ziet men ze ook, bij ebbe op den moerassigen bodem van het bosch met vijftigtallen nabij het strand rondhuppelen, bezig met het zoeken der daar levende weekdieren, evenals dit ook de Zuid-Afrikaansche neushoornvogels doen, welk geslacht zich anders gewoonlijk met vruchten voedt. Weinig minder menigvuldig is de Tebwou (Paradisea Papuana), wiens eigenaardig, niet onaangenaam klinkend ge- schreeuw dikwerf vernomen wordt. Daar de Artakkers de kunst niet verstaan , de huid dezer vogels af te stroopen en te drogen, maken zij er geen jacht op. Evenmin. zeldzaam zijn de Oeën (Paradisea regia), Oeip (Paradisea magnifica) en de Oean (Epimachus magnìficus). Van de Papegaaien laten bovenal de Opoat (Cacatua triton), Paisim (Microglossum aterrimum), Oeremaap (Psittacus polychlorus) en Oejien (Trichoglossus haematotus) op ieder aur van den dag hun luid gekrijsch hooren. Een andere Oejien, de Zorius fuscatus, en de Oegis (Platycercus dorsalis) zijn wellicht even menig- vuldig, doch blijven meer aan de waarneming onttrokken door hunne meer verborgen levenswijze en mindere luidruchtigheid. Nabij de rivierboorden en in de strandbosschen huizen onderscheidene soorten van IJsvogels, bij de inlanders onder den collec- tieven naam van Oesrai bekend, waaronder de merkwaardigste zijn: de Dacelo dea, Gaudichaudi , torotoro, albicilla en de fraaie Sallaba van Salawatti, van welke laatste soort ik hier ter plaatse verschillende exemplaren verkreeg. Roofvogels, Noesjak en Amisjak in de landtaal, uit de familiën Baza en Astur ziet men schaars te Andai, doch menig- vuldiger te Dorei, waaronder ook de interessante Astur Novae Hollandiae, dien ik meer dan eens zag, doch nimmer onder schot kon krijgen. Onder de Koekoeken trekt het meest de aandacht de in struikgewas en riet zich ophoudende Oedoom (Centropus Menebeki), kenbaar aan zijn eigenaardig, als goe-goe-goe-goe, klinkend stemgeluid. Bene tweede soort, de Cuculus striatus, is zeldzamer ; ook deze heet N oesjak om de overeenkomst in kleur harer vederen met die van de Baza Reinwardti. Is het niet opmerkenswaardig, dat de gemeene man in sommige streken van Europa om dezelfde reden mm zijne onwetend heid beweert, dat de gewone koekoek (Cuculus canorus) tegen den herfst in een sperwer verandert? De kleinere vogelsoorten, die veelal nabij de tuinen en huizen aangetroffen worden, behooren hoofdzakelijk tot de familiën: Malurus, Monarcha, Myiagra, Rhipiduro, 84 Zosterops, Campephaga, Dicaeum en Nectarinia. Onder de Duiven worden vooral de Memproet (Goura coronata) en Oeraas (Carpophaga pinon) nog al veelvuldig gezien. Dit is ook het geval met de Oengwou (Tallegallus Cuvieri) en de Manepreak (Megapodius rufipes), alle welke vogels men dagelijks kan ontmoeten, als men in het bosch wandelt. Aan Steltloopers en Watervogels is de landstreek arm; een exemplaar van de Mensou (Ardea heliosylos) en twee der Oemoekia (Anas Radja), ziedaar al wat ik er van verkreeg. Eerstgenoemde vogel is vrij zeldzaam , laatstgemelde daarentegen tamelijk algemeen. 1) Verreweg de belangrijkste buit, die mij op ornithologisch gebied in handen viel, was een Mswaar, door mij Casuarius Papuanus genoemd, maar door Prof. Schlegel als Casuarius Bennett beschreven. Ik had tot dusver in de meening verkeerd, dat de kazuaris van dit deel van Nieuw-Guinea niet verschilde van dien van Salawatti, den Casu- arius uniappendiculatus, die, vergis ik mij niet, ook te Sorrong, dus op Nieuw-Guinea’s noordwestkust, aangetroffen wordt. Doch reeds de eerste blik op het geschoten voorwerp gaf mij de overtuiging, dat ik in deze vooronderstelling dwaalde. Het heeft nagenoeg de grootte en het uiterlijk van den gewonen Casuarius galeatus van Ceram, doch mist geheel de knobbels of wratten, daar de halshuid slechts rimpels en plooien vormt. De kop, nek en voorhals zijn getooid met een levendig azuur-blauw , dat scherp gescheiden is van het fraaie rosé-violet, waarmede de halszijden versierd zijn, alsmede van de schoone oranjekleur, die op den achterhals prijkt, welke beide laatste tinten in elkander vloeien. In profiel beschouwd, heeft de naar voren scherpkantig witloopende helm eene opper- vlakkige gelijkenis met dien van den Casuarius galeatus, doch is minder hoog en van boven als afgesneden; van achteren beschouwd, vertoont hij een naar boven puntig ein- digend, ovaal vlak. De veeren van den ouden vogel zijn zwart, die der jongen zwart- achtig bruin. Het verkregen exemplaar, een oud wijfje, werd geschoten in den broeitijd , die van Februari tot April duurt. Het nest, diep verscholen onder ruigte en struikgewas, bestaat uit eene komvormige, met bladeren gevoerde kuil, door het wijfje in den bosch- grond gekrabd, waarin het een zevental eieren legt, vijf in en twee buiten het nest, welke laatste de moeder bij het uitkomen der kuikens stuk trapt, om tot eerste voedsel voor de jongen te dienen. Verlaat ze tijdelijk het nest, zoo bedekt zij het met droge bladeren, ruigte en andere zaken, om de eieren aan het oog te onttrekken. In grootte en kleur komen ze volmaakt overeen met de zoo bekende eieren van den Casuarius galeatus. Na verloop van acht en twintig dagen komen de jongen wit en volgen onmid- dellijk de moeder. Daar de vogel, waarnaar deze beschrijving gemaakt is, geen doodelijk schot gekregen had, viel hij den jager aan, die, hoezeer een krachtig gebouwde kerel, 1) Opmerkelijk is het, dat zoovele dezer inlandsche vogelnamen, evenals die der vleermuissoort oebian, met de lettergreep oe aanvangen, waarin men zeker oewa terugvindt, da’ volgens de hier achter gevoegde woordenlijst in het Arfaksch vogel beteekent. R. A. 85 de handen vol had, om hem van zijn lijf te houden; door een goed aangebrachten stoot met zijn mes gelukte het hem eerst, het woedende dier ter neer te vellen. Uit de klasse der kruipende dieren ziet men voornamelijk eenige hagedissen (Crocodilus biporcatus, Monitor prasinus, Histiurus Amboinensis), verschillende slangen (Enygrus carinatus, Tropidonotus picturatus, Brachyorhos albus en Pseudelaps Miülleri) en vorschen (Ceratophrys turpicula en Hyla cyanea). Visschen. Slechts enkele’ soorten van zoetwater-visschen worden in het Andaische aangetroffen. Des te rijker bedeeld is daarentegen de zee, die vooral een overvloed van smakelijke soorten oplevert, met wier vangst de Doreiers zich druk bezig houden. Uit deze overgroote menigte zal ik slechts de soorten opnoemen, die mij tijdens mijn oponthoud te Dorei onder het oog kwamen. Het waren exemplaren van Serranus Gaimardi, Mesopryon rufolineatus, Scorpaena Papuensis, Malacanthus taeniatus, Dentex tolu, Chaetodon princeps, Platar Gaimardì, Selar Hasselti, Acanthurus Doreënsis, Gobius elegans, Periophthalmus Freycineti, Amphiprion percula, Glyphisodon bìiocellatus , Heliases lepisurus , Cheilinus radiatus, Hemiramphus Quoyi, Saurus synodus, Muraena lita, Diodon caeruleus, Prygon Kuhlì en Carcharias Mackloti. Uit de overige dierklassen teeken ik hier aan: Spinnen (Attus d’Urvillei, Hpeira grata, Plectana taeniata, Drassus dysderiformis, Tethragnata granulata, Mygale Javanica, enz); Schildvleugeligen (Cicindela funerata, Passalus Australis, Lomaptera Papuana, Oryctoderes latitarsis, Pyronota refulgens, Lucanus cancroides, Buprestis laevi- pennis, Bupr. bipustulata, Cerambye Doreanus, Tmesisternus bicinctus, Gnoma giraffa, Saperda festiva, Sap. rubropunctata, Lamia punctata, Upis janthina, Adorium Ponticum, Hispa Fabric, Podontia splendens , Cerotoma melanura, Phylocalis pulchra, Cassida Guerini, Cass. Novae Guineae, Lema Doreana, Haltica azurea, Galleruca palliata , Leptorhynchus bicolor , Geonemus Cuvieri, Amicterus tristis, Liaus Australis, Alcides luctuosus, Mecopus trilineatus, Pachyrynchus aeneus, Zygops Boisduwvali, Eagria longicollis, Callirhipis Dejeani, Pterotarsus marmoratus, Lucciola ruficollis, Coccinella lunata en meer anderen) ; Halfvleugeligen (Pentatoma melacanthus, Megymenum affine, Plataspis nigriventer , Helonotus tuberculatus, Gonocercus collaris, Astacops Australis, Cicada Doryca, Cic. microcephala, Aphaena fuscata, enz); Rechtvleugeligen (Mantis Novae Guineae, Phasma horridum, Phasma tiaratum, Ph. maculatum, Ph. goliath, Acridium Novae Guineae, Acrid. emarginatum, Locusta laticeps, Loc. Gaimardi, Loc. speciosa, Loc. marmorata, Gryllus cinereus, enz); Schubvleugeligen (Ornithoptera Poseidon, Orn. Tithonus, Papilio Ulysses, Pap. ambrar, Pap. euchenor, Pap. codrus, Pap. severus, Pap. ormenus, Pap. arion, Pap. puella, Idea d’Urvillei, Pieris teutonia, Pier. celestina , Terias candida, Damis Sebae, Dam. hylas, Hamadryas zoilus, Euploea melina, Vanessa cardui, Van. algina, Amathusia nacar, Diademna lasinassa, Satyrus Dorycus, Sat. cyamites , Urania orontes, Cocytia d’ Urvillei, Glaucopis irus , Aganais Australis. enz); Vliesvleu- 85 geligen (Bracon tricolor, Pompilus ichneumoneus, Sphex Dorycus , Formica grisea, Ophion flavolinea en Labium bicolor); Tweevleugeligen (Ortalis Astrolabei, Nerius cyaneus, Laphria coerulea, Anthrax Dorycus, enz.); eindelijk Duizendpooten (Polydesmus denticulatus, Polyd. impressus, Julus Blainvillei, Jul. Dorejanus en andere, onder welke soorten van gelede dieren vele gevonden worden, die uitsluitend hier te huis behooren en door kleurenpracht uitmunten. Van kop- en buikpootigen, stekelhuidigen en draadvoeters zag ik slechts weinige soorten, die ook elders in den Indischen Archipel voorkomen. Zooals reeds vroeger vermeld werd, viel mijn reistocht ook dit jaar weder in het voor het verzamelen en reizen op Nieuw-Guinea ongunstige saizoen, waarin de meeste regen valt. Al zijn ook de moesons hier minder scherp gescheiden dan op de Indische eilanden, die eenige graden benoorden of bezuiden den evenaar liggen , en al vallen er in dit gedeelte van Nieuw-Guinea het geheele jaar door stortbuien, toch heeft men hier de meeste regen in de maanden December tot April. Waarom dan, hoor ik vragen , geen geschikter tijdpunt gekozen tot het doen uwer reizen, bij voorbeeld de maanden Mei tot October? Hierop antwoord ik, dat dit met de beschikbare inlandsche zeil vaartuigen wel is waar niet onmogelijk, doch hoogst bezwaarlijk is, omdat men dan langs Nieuw-Guinea’s noordkust wind en stroom tegen heeft. ) Men zoude, wel is waar, in de maanden November tot Februari van Ternate vertrekken en het geheele daarop volgende jaar in de Geelvinkbaai doorbrengen kunnen, om eerst in Mei van het tweede jaar terug te keeren, doch ook tegen de uitvoering van zulk een plan bestaan be- letselen, die moeielijk weg te cijferen zijn. Ik zou er voor mijn persoon geen bezwaar in zien, anderhalf jaar of langer op Nieuw-Guinea te verblijven, maar anders is het gesteld met het ondergeschikt personeel. Bezwaarlijk zal men toch inlanders vinden, genegen, zich voor zoo langen tijd als jagers te verhuren; vooreerst toch is een jagers- baantje in de bosschen van dit gewest, hoe winstgevend ook, (ik gaf ieder f 25 *s maands buiten den kost) alles behalve licht werk; bovendien gaan velen slechts met tegenzin naar Nieuw-Guinea wegens den kwaden reuk, waarin land en volk staan; eindelijk hebben de meeste dezer jagers, wier aantal niet groot is, familieleden te onderhouden, die zij niet gaarne gedurende zoo langen tijd verlaten. Men moet dus ook hierin roeien met de riemen, die men heeft. 1) Welke bezwaren zeilschepen gedurende deze maanden op de vaart van de Molukken naar de Buitenkust van Nieuw-Guinea ondervinden, kan men het best nagaan uit de aanteekeningen van Jhr. IV. C.F. Goldman op zijne reis naar Dorei van Juni—Sept. 1863. (Tijdschr. Bat, Gen, D XV en XVI) R. A. HOOFDSTUK XIV. DE ARFAKKERS; HUNNE ZEDEN EN GEWOONTEN. De Arfakkers, waartoe ook de bewoners van Masiema, Manseman !) en wellicht nog meer andere binnenslands huizende stammen behooren, bewonen de helling en den omtrek van het Arfak-Gebergte. In hun uiterlijk verschillen ze weinig of miet van de Meforeezen en andere langs de boorden der Geelvinkbaai gevestigde stammen; des te aanmerkelijker daarentegen is het onderscheid in taal, zeden en gewoonten, terwijl de taal in dit landschap zelf in verschillende, sterk uiteenloopende tongvallen gesplitst is. De gemiddelde lengte der mannen, die den vollen wasdom bereikt hebben, bedraagt 1.64 meter; mannen van 1.72 lengte ziet men zelden. De vrouwen zijn gewoonlijk eenige centimeters kleiner. Over het algemeen is de lichaamsbouw volgens onze Westersche opvatting geenzins fráai te noemen en eerder zwak dan krachtig, een gevolg van hunne ontoereikende en slechte voeding. Ben schijnbaar te dik hoofd op een dunnen hals, schrale armen en beenen en een vooruitstekende buik, ziedaar in weinige trekken het beeld van den Arfakker. Afzichtelijk wordt het zoogenaamde schoone geslacht op rijperen leeftijd wegens de platte, door het zoogen uitgerekte, als zakken neerhangende borsten, het stroeve ineengestrengelde haar en de morsige, vaak met een witten uitslag bedekte huid. Door het zware, ver van den schedel afstekende en spiraalsgewijze gedraaide krulhaar, dat echter minder lang is dan bij de Meforeezen, doet zich het hoofd dikker voor dan het in werkelijkheid is. De oogen zijn tamelijk groot helder en de oogopslag is open en vrij; de wenkbrauwen zijn veelal zwaar; de neus is min of meer afgeplat met breede vleugels; de mond groot en vooruitstekend, doch dit laatste minder dan bij den neger; de lippen zijn dik, de tanden schitterend wit, de ooren van gewonen vorm, terwijl de kin klein is en terugwijkt. Enkele mannen dragen een ringbaard, doch zelden ziet men een knevel. De gezichtshoek beloopt 67 tot 70 graden. De hals is 1) Op de kaart achter het werk van Forrest vindt men tusschen Dorei en de rivier Andery (lees Andai) de haven Mansingham, die in den tekst (bl. 115 en 118) Malsingham heet. R. A. 85 veelal te dun naar evenredigheid van het lichaam, de borst goed gebouwd, de buik vooruitstekend; de armen en beenen eindelijk zijn in het oog vallend mager. Zwaar- lijvige personen behooren tot de uitzonderingen, terwijl bijzonder magere dikwerf voor- komen. De bij alle individu’s tamelijk gelijkmatige huidkleur is een vrij donker, in geelachtig grijs overgaand koffie-bruin, welke tint bij pas geborenen lichter is, doch spoedig even donker wordt als die der volwassenen. De kleur van het hoofdhaar is zwart, dikwijls met rosse punten; in den ouderdom wordt het grijs en zonderling is dan de aanblik van het donkere aangezicht met zijn witten haarbos, waardoor het gelijkt op het negatief lichtbeeld eener photographie. Van inborst zijn de Arfakkers in het algemeen goedhartig, zoolang hunne harts- tochten niet opgewekt worden. Deze karaktertrek gaat gepaard met onbegrensde bijge- loovigheid, kinderachtige vrees en verregaande luiheid. De laatste eigenschap is zoo groot, dat iemand, die, om zoo te zeggen, een atoom van voedsel in huis heeft, niet eerder zal gaan werken, voor dat hij daartoe gedwongen wordt door den honger, dien hij, zoo lang het slechts gaat, door slapen tracht te vergeten. Het „qui dort dine” „Luiheid doet in diepen slaap vallen en eene trage ziel zal hongeren” (Spreuken XIX: 15) vinden wellicht nergens meer toepassing dan hier. De blaam van luiheid treft echter slechts de mannen, daar al de huiselijke arbeid en zorg, alsmede een groot gedeelte van het veld- en tuinwerk ten laste der vrouwen komt, die als ware het de lastdieren van den man zijn. Daar zij slechts weinig in aanraking komen met vreem- delingen, zijn de Arfakkers tegenover deze achterdochtig en wantrouwend, doch ook vrij van sommige gebreken, die de Meforeezen in hooge mate bezitten, zooals leugen- achtigheid en bedriegelijke praktijken. In sommige opzichten zijn hunne verstandelijke vermogens vrij ontwikkeld, voornamelijk in zaken, die hun eigen belang betreffen; ook kan men hun een zekeren geest van opmerking niet ontzeggen. Zoo merken zij spoedig de eigenaardigheden of gebreken op van personen en doopen deze dan met een naam, die daarop betrekking heeft. Dit wedervoer ook mij, die den naam verkreeg van Snoen raak (man des strijds), omdat ik eene bende gewapend volk had mede- gebracht. Een ander, zeeman van beroep, die nu en dan de baai met zijn vaartuig bezoekt, staat bekend als Snoen-bem-goe (de man, die bevallen moet). Hunne wapens en versierselen verschillen weinig of niet van die der Doreiers (Mefooreezen), zooals die beschreven zijn in het verslag der in 1858 herwaaits gezonden Nederlandsche commissie. Wij kunnen derhalve met eene eenvoudige opsomming volstaan. Hunne wapens bestaan in een speer (kabom), boog (ampoeap), pijlen (apoeap) en in houwers (manding). De pijlpunten zijn vaak bestreken met een plantaardig vergif (oemla), dat als eene dunne donkerbruine, min of meer glanzige en droge huid over de punt heen ligt. Over den oorsprong en bereiding van dit vergif willen de bewoners volstrekt geen inlichting geven en de heer Woelders, die hun vertrouwen in 89 hooge mate bezit, kon tot dusver niet achter dit geheim komen. Even vruchteloos waren onze gezamenlijke pogingen, eene geringe hoeveelheid daarvan machtig te worden. Tot versierselen strekken halssnoeren (sereau), bovenarm-, handgewricht- en schou- derbanden (amoak, djepan en angri), heupkoorden (gop) en het cilinder-vormig geslepen stuk eener triton-schelp (sigou) van 6 tot 10 duim lengte, dat door het mid- denschot der neus gestoken wordt. Daar dit laatste de neusvleugels naar boven drukt en door zijn blinkend witte kleur scherp tegen de donkere huid afsteekt, geeft het eene eigen- aardige uitdrukking aan het gelaat; het herinnerde mij aan de bewoners der Humboldt- Baai, die hunne neus op dezelfde manier toetakelen. Onder den opschik kan verder nog gerekend worden de haarkam (mesoes), die echter eenvoudiger en minder versierd is dan die der Meforeezen. Eindelijk dragen de mannen bij bijzondere gelegenheden een met veeren opgeschikt kalotje (seroeap), doch daar dit tooisel door de Hattamers vervaardigd wordt en hun vooral eigen is, maken wij er hier slechts ter loops melding van. De schaamgordel (maar), een reep geslagen boomschors, omtrent anderhalve el lang en eene hand breed, is het eenige kleedingstuk dezer natuurmenschen. Sedert de vestiging van den heer Woelders te Andai gaan echter door zijn toedoen de hoofden bij bijzondere gelegenheden gekleed in een katoenen buis en broek met een gekleurden hoofddoek, terwijl de vrouwen dan een stuk blauw of rood katoen, dat tot beneden de knieën naar beneden hangt, om de heupen of boven de borsten bevestigd dragen. Kinderen , jongens en meisjes gaan tot hun twaalfde jaar zonder eenige schaambedekking. Tatoeëering van het geheele ligchaam of van eenig lichaamsdeel is hier niet in gebruik. Onzindelijkheid is den Arfakker in hooge mate eigen. Al heeft hij ook dagen en nachten lang in de asch van de stookplaats liggen slapen of luieren, zal hij toch, wanneer hij opstaat, er niet aan denken, zijn lijf te wasschen. Opzettelijk neemt hij zelden een bad; dit geschiedt ondanks hem slechts dan, als hij buitenshuis door eene regenbui wordt overvallen of eene rivier moet doorwaden. Het hoofdhaar krielt van on- gedierte en met graagte bewijst men elkander den liefdedienst, jacht op die diertjes te maken, waarbij de behaalde buit gedeeld en smakelijk opgepeuzeld wordt. De zorg voor het zuiveren der etensbakken blijft aan de honden overgelaten, die ze dan ook met de meeste nauwgezetheid schoon likken. De maatschappelijke toestand is van dien aard, dat de samenleving nauwelijks den naam van maatschappij verdient. Onder gewone omstandigheden doet en handelt iedereen naar eigen verkiezing en volgt de bevelen der hoofden slechts in zoover op, als ze in zijn kraam te pas komen. Dat de hoofden bij zulk eene onderlinge verhouding weinig gezag hebben, ligt voor de hand. Zij voeren de titels van Korano, Majoor en Kimelaha, de beide laatste in navolging van de Doreiers. Deze waardigheden, waarvan de toekenning strikt genomen een praerogatief is der kroon van Tidoro, matigt 12 90 ieder, die eenigen invloed onder zijne landslieden verkregen heeft, zich aan met of zonder de goedkeuring zijner dorpsgenooten. ') Zulk een invloed wordt verkregen door meer dan gewone ligchaamskracht, door bijzondere sluwheid, door herhaalde deelneming aan roof- en moordtochten, of door een of andere ongewone omstandigheid. Zulk een vorst, die niets vooruit heeft boven den minsten zijner onderdanen, is waarlijk een pauvre Sire; hij wordt weinig door trots geplaagd en is geenszins de laatste, om de handen uit te steken, wanneer er iets te verdienen valt en hij zijne ingeschapen luiheid kan overwinnen. Zoo sjouwde op den tocht mijner jagers naar Hattam zijne hoogheid de Korano zelf een mijner kisten weg, om eene waarde van twee gulden aan ruilgoederen te verdienen. Zooals uit het bovenstaande blijkt, gaat de titel van den vader niet op de zoons over. Al behoort Andai tot de bezittingen van het uitgestrekte, weleer zoo machtige rijk van Tidore, deze ondergeschiktheid bestaat slechts in naam; ook betaalt de nimmer door hongi-tochten geteisterde bevolking geene schatting aan den Sultan. Daarentegen staan de Andaiers onder den druk der Doreiers, die, geslepener en moediger, hen in zekere afhankelijkheid hebben weten te brengen. Dikwijls komen deze bloedzuigers, wellicht het meest bedorven ras der Geelvinkbaai, herwaarts, om de tumen van de rijpe vruchten te ontdoen, zonder daarvoor eenige vergoeding te geven. Niet alleen worden de vreesachtige Andaiers hierdoor van hun eigendom beroofd, maar veelal moeten ze dit nog zelve aan boord der Doreische vaartuigen brengen. Daarvoor matigen zij zich op hunne beurt een soort van gezag aan over de Hattammers en handelen met dezen even als de Doreiers met hen doen. Hier heerscht dus het recht van den sterkste in zijn ruwsten vorm. De Arfakkers zijn vrijen of slaven. Vrij is ieder, die uit Arfaksche ouders geboren is ; slaven zijn de van elders geroofde of gekochte menschen en hunne kinderen. Hun aantal is evenwel zeer gering, omdat de Arfakker tot den aankoop te arm en tot het rooven te vreesachtig is. De slaven zijn het volle eigendom van hunnen meester, die geheel naar goedvinden met hen kan handelen. Een man kan zoovele vrouwen nemen, als hij wil , of liever, als hij betalen kan. Daar het volk echter doorgaans arm is, vergenoegt men zich in het algemeen met ééne vrouw , waarvoor de man aan hare ouders in rulgoederen een prijs betaalt, hoogstens ter waarde van twaalf gulden. Is de vrijer niet in staat, het verschuldigde terstond te voldoen, dan nemen de ouders ook genoegen met de verklaring, dat hij dit later doen zal, welke belofte zelden geschonden wordt. In beide gevallen volgt de vrouw zonder verdere plechtigheid onmiddellijk haar nieuwen heer en meester naar zijne woning- 1) Zelfs gezagvoerders der schepen, die uit de Molukken in de Geelvinkbaai handel drijveu en zen- delingen verleenen op eigen gezag deze titels aan inlanders; zulks wordt uitdrukkelijk verzekerd van den heer Fabritius en zelfs van zijne echtgenoote in het meest naar hunue berichten opgestelde werkje van den zendeling Goudswaard, de Papoewa’s der Geelvinkbaai, bl. 60. R, A. 91 Zij is van nu af het volle eigendom van haren man, ziju lastdier, weinig meer dan eene slavin; met andere woorden gezegd: ze houdt op persoon te zijn en wordt zaak. Is de man zijne vrouw moe, of geeft zij hem reden tot hooge ontevredenheid, dan kan hij ieder oogenblik van haar scheiden; de vrouw keert dan maar hare familie terug en kan voortaan eene nieuwe verbintenis aangaan. Zijn er kinderen, dan blijven deze bij den vader. Sterft de vader en volgt de moeder een anderen man, dan blijven de kinderen eveneens bij de familie van den overleden vader. Vele kinderen te hebben, houden de Arfakkers voor een groot ongerief; zij zeggen, woordelijk overgebracht: „Kinderen zijn lastig, wij worden er moe van; wij gaan dood. ” Wegens deze beschouwing maken dan ook de vrouwen veelvuldig gebruik van afdrijvende middelen en aan deze verderfelijke gewoonte wijt ik vooral den geringen aanwas der bevolking, zoo ook mm het Andaische het gebrek aan vrouwen. Woelders stelt alle po- gingen in het werk, hierin verandering te brengen en het heeft hem reeds mogen ge- lukken, eenige menschenlevens te behouden. De vrouw, die op het punt is te bevallen, wordt uit de woning haars mans naar een weinige schreden verwijderd afdak gebracht, dat bepaald daarvoor is opgericht, rondom afgesloten is en vaak tusschen ruigte en struikgewas verborgen ligt. Onder de hoede van een oud besje houdt de kraamvrouw daarin een veertien dagen verblijf. Hoe minder zij gedurende dezen tijd in huis komt, hoe liever dit den huisgenooten is; in geen geval mag dit binnenkomen geschieden langs den gewonen trap, maar zulks moet plaats hebben langs een stijl, waarin slechts weinige en zeer ondiepe inkepingen zijn gemaakt, om het opklouteren zooveel mogelijk te be- moeielijken. Men gelooft, dat de bewoners door ziekte bezocht zouden worden, als de vrouw langs den gebruikelijken weg het huis binnenkwam. Gaat iemand het afdak voorbij, terwijl moeder en kind er in zijn, dan mag hij denzelfden weg niet teruggaan wegens het bijgeloof, dat de tuinen dan door varkens zouden verwoest worden. Volgens een ander gebruik moet ieder, die de moeder met het ongespeende kind binnen- of buitenshuis ontmoet, het aangezicht van haar afwenden, daar hij ziek zou worden, wan- meer men dit naliet. Als de kinderen tot eenig besef gekomen zijn, krijgen ze een naam, dien zij hun leven lang houden. Hier geef ik een drietal mannen- en even zooveel vrouwennamen: Remswou, Abier, Remedatie en Abiaan, Tamalaja, Mominie. De meest voorkomende ziekten zijn: tusschenpoozende koortsen, buik- en huid ziekten, catarrhale en rheumatische aandoeningen, ook verzweringen. Pokken, cholera of andere epidemische ziekten hebben sints menschengeheugenis niet onder de bevolking ge- heerscht, ook ziet men geen enkel door de pokken geschonden persoon. Voor geneesmid- delen maakt men in-en uitwendig gebruik van verschillende bladeren en kruiden , alsmede van bezweringen, wanneer men vooronderstelt, dat de ziekte door booze geesten is veroor- zaakt. In vele ziektegevallen helpt de natuur zich zelf; wonden vooral genezen verrassend spoedig. Kreupelen, verminkten of mismaakten worden hier schaars aangetroffen. or Bij sterfgevallen zijn de volgende plechtigheden gebruikelijk. Men legt het lijk getooid met de sieraden, die de overledene dagelijks droeg, op den vloer met de voeten in de asch der stookplaats. Om het lijk zitten de vrouwen der familie en der huis- genooten en maken met schreeuwen en gillen een oorverdoovend misbaar, waarbij echter geen enkele traan wordt gestort. Onder dit bedrijf treden de mannelijke bloedverwanten en huisgenooten een voor een naar het lijk toe, hurken daarbij neer en strijken langs een of ander ligchaamsdeel van den overledene zachtkens eenige malen op en neer, waarna ze zich verwijderen. Terwijl dit plaats heeft, wordt nabij het sterf huis een kuil gedolven , zeven a acht voet diep, in den vorm eener halve maan, ook kapt men eenige stevige, aan het eene einde met een gaffel voorziene boomtakken. Is men daarmede gereed, dan wordt het lijk met het hoofd vooruit uit het huis naar het graf gebracht en daarin ge- plaatst in zittende houding met opgetrokken knieën en op de borst gekruiste handen, met den rug tegen den hollen kant der kuil leunende. Daarna steekt men langs beide zijden van het lijk de boomtakken met het gaffeleinde naar boven zoodanig in den grond, dat deze einden een halven voet boven het lijk uitsteken, legt andere takken dwars daarover heen, bedekt het geheel bij wijze van een dak met bladeren en takken- bossen, zoodat het lijk als ware het in eene soort van kooi komt te zitten. De kuil wordt nu verder met aarde aangevuld en vervolgens het eetgereedschap van den overledene boven het gesloten graf stuk geslagen en de scherven daarop geworpen. Eindelijk plaatst men een staak aan het hoofdeinde, waaraan men het zakje met toebehooren hangt, dat ieder- een, zoo man als vrouw, bij zich draagt tot berging van een mes, tabakskoker, vuurslag en andere kleinigheden. Is de begrafenis afgeloopen, dan houdt onmiddelijk alle rouw- beklag op. Na verloop van eenige dagen geeft de naaste bloedverwant een feest aan allen, die aan de begrafenis deelnamen, waarmede de plechtigheid ten einde is. Tot teeken van rouw snijden de naaste familieleden het hoofdhaar kort, maar laten eene vlok boven het voorhoofd staan, waaraan men eene snoer kralen bevestigt, wier ondereinde om het linkeroor geslagen wordt. Bij het overlijden van kinderen hebben er geene plechtig- heden hoegenaamd plaats. Elk hoofd beschikt over een troepje volk, dat onder zijne bevelen staat en hem helpt bij het bouwen en aanleggen van huizen en tuinen. leder, die aan dit werk deel- neemt, heeft ook het recht op een plaats in het huis en een aandeel in den oogst. Zelden gebeurt het, dat iemand onverzeld het bosch ingaat; in den regel gaan zij met hun tweeën of drieën en nooit anders dan in vollen wapendos, zoowel om zich tegen aanvallen te kunnen verdedigen, als om wild of gevogelte neer te vellen, dat men zou kunnen ontmoeten. Al leven de huis- en dorpgenooten onderling nog al verdraagzaam, toch hebben er nu en dan ergerlijke kijf- en vechtpartijen plaats, het meest tusschen man en vrouw , waarbij deze laatste in den regel moet onderdoen en vaak een flink pak slagen krijgt. 98 Kinderen ontvangen zelden kastijding of terechtwijzing. In hunne gesprekken zijn zij vrij luidruchtig en dikwerf hoort men in het bosch het geschreeuw van personen, die elkander op verre afstanden vragen en antwoorden toeroepen. Er is een soort van zang in zwang, die uit de herhaling van enkele lang aan- gehouden op- en neder dalende klanken bestaat, waarin men echter noch maat, noch harmonie kan opmerken. Het eenige muziek-instrument, dat men ziet, is de in deze gewesten alom gebruikelijke trompet, uit een triton-schelp vervaardigd, doch die alleen gebezigd wordt tot het geven van. alarm-signalen. Ook de dans beteekent bitter weinig en heeft veel weg van bokkesprongen, waarbij men achteruithuppelt. De rechtsbedeeling verkeert nog in hare kindsheid. Alle misdrijven, van welken aard ook, worden afgekocht met ruilgoederen, wier bedrag door de hoofden en oudsten bepaald wordt. Om een misdadiger te ontdekken, neemt men meestal de toevlucht tot een zuiveringseed, die gedaan wordt op een wapen (te Andai op een schietgeweer) , waarbij de verdachte uitroept, dat het bepaalde wapen hem, zoo hij schuldig is, moge opeten (woordelijke vertaling). Er is geen voorbeeld bekend, dat de schuldige bij deze eedsaflegging getracht heeft, zich door een leugen vrij te pleiten. Kan de opgelegde boete niet terstond voldaan worden, dan is de tegenpartij steeds bereid, tot de aanzuivering zooveel tijd te geven, als maar verlangd wordt, en zelden gebeurt het, dat de boete onvoldaan blijft. Als eene eigenaardige instelling mag ik de gewoonte niet onvermeld laten, dat men in zekeren zin verantwoordelijk geacht wordt voor al, wat hun over- komt, die men im dienst neemt. Indien bijvoorbeeld gedurende den tocht mijner jagers naar Hattam aan een der door mij gehuurde Andaische dragers een ongeval ware over- komen, zooals een ongelukkige val, de beet eener vergiftige slang, of wat dies meer zij, zoude men van mij volgens Arfaksch gebruik vergoeding geeischt hebben voor den verongelukten of ziek geworden persoon. Het spreekt van zelf, dat ik aan-zulk een ongerijmden eisch niet zou hebben toegegeven en den hadat der Orang-Wolanda (het gebruk der Hollanders) tegenover dien der Arfakkers zou gesteld hebben. De krijgsbedrijven hebben weinig te beduiden, hetgeen bij de aangeboren vrees- achtigheid van het volk niet te verwonderen valt. Zij bestaan alleen in stroop- en moord- tochten, waarbij de aanvallers, om onkenbaar te zijn, hun gelaat met houtskool zwart maken. Meestal geschieden die aanvallen ’s nachts en tracht men daarbij de huizen der tegenpartij in brand te steken door middel van een brandend, om de punt van een pijl gewikkeld lapje van den maar, daar deze evenals tondel glimt. Voor schiet- geweer zijn de Arfakkers zoo bevreesd, dat ik zonder de minste grootspraak met mijn kleime bende jagers op open terrein aan een duizendtal inlanders niet alleen het hoofd zou durven bieden, maar ze ook op de vlucht zou jagen. Hunne geheele nijverheid beperkt zich tot het breiden van zakjes, het bereiden van den maar, het vlechten van arm- en schouderbanden en tot het vervaardigen van bogen 94 en pijlen. Men zoude er nog onder kunnen rekenen den aanmaak van zout, geschiedde dit niet op zoo ruwe wijze, dat zulks geen bereiding kan heeten. Men stapelt tot dit doel eene hoop hout opeen, steekt er den brand in, besprenkelt het herhaaldelijk met zeewater en schrapt, als dit verdampt is, de zoutkorstjes van de overgebleven stukken hout en houtskool af. Niet minder achterlijk is men in den landbouw, die op de volgende wijze plaats heeft. Tot de ontginning van een stuk land vereemigen zich eenige personen; zij kiezen daartoe bij voorkeur een in de nabijheid van stroomend water gelegen plek, kappen het daarop staande geboomte en struikgewas om behalve de vruchtboomen, die er onder aan- getroffen worden, laten voorts het gevelde hout een halve maand liggen, om droog te worden, en steken daarna het geheel in brand. Onder het kappen van het zware geboomte geschiedt er iets eigenaardigs, dat ik niet onopgemerkt kan laten. Bij den eersten bijlslag heft toch de houthakker wit volle borst een luiden, ver door het bosch galmenden schreeuw aan en laat dien op denzelfden toon, zonder adem te halen, aanhouden, zoolang zijne longen het uithouden. Wie dit nu het langst kan volhouden en tevens de meeste bijlslagen doet, verkrijgt daardoor een zekere vermaardheid, zooals de Korano van Andai, die misschien alleen aan de buitengewone sterkte zijner longen zijne verheffing tot hoofd te danken heeft. Als de verbranding van het geboomte afgeloopen is, maakt men met een puntig stuk hout gaten in den grond tusschen de overgebleven takken en stammen in, strooit daarin het zaad en sluit eindelijk het bewerkte stuk grond met eene omheining af. Aan wieden wordt verder niet meer gedacht, maar men laat het gewas en onkruid door elkaar opschieten. Na den oogst wordt dezelfde plek op nieuw bepoot of men ontgint een nieuwe. Van de hier verbouwde gewassen is reeds in het vorige hoofdstuk melding gemaakt. Nog kort geleden bestond de voeding, behalve vleeschkost, alleen uit pisang eu pataten. Nadat de bewoners echter sago, gierst, maïs en katjang leerden kennen en aan- kweeken, staan pisang en pataten als voedsel meer op den achtergrond. Vooral de sago-koeken (kioem) zijn zeer gewild, doch zij worden van elders aangevoerd, omdat de landstreek zelf geen sago voortbrengt. Met twee zulke koeken van 10 a 12 duim in het vierkant en 2 duim dikte vergenoegt zich de Arfakker een geheelen dag. Kokos-palmen worden slechts in geringe hoeveelheid nabij de kust aangekweekt, doch ontbreken in het binnenland geheel. Van de visscherij wordt hoegenaamd geen werk ge- maakt, daar men kano’s noch eenig vischtuig bezit; een enkele visch wordt nu en dan met den pijl geschoten. Als toespijs dienen verscheiden soorten van bladeren en groenten, waaronder een gewas, dat veel overeenkomst heeft met spinagie, doch fijner van smaak is. Het eetgereedschap bestaat uit aarden potten van Mansinam, houten bakken van Mefoor en houten lepels, welke laatste ieder zelf maakt. Voegen wij daarbij een kap- 95 of boslemmermes, een houten hoofdsteunsel (affiak der Doreiers, zie het verslag der commissie van 1858), een mat, een zakje, tabakskoker, vuurslag en kam, de wapens en versierselen, dan hebben wij den geheelen inboedel van een Arfakker opgenoemd, die eene waarde van 12 a 15 gulden niet te boven gaat. Bijzondere vermelding ver- dient de vuurslag door zijne eenvoudigheid. Hij bestaat uit niets anders dan uit een stuk bamboes van omtrent drie duim doorsnee, een stuk vuursteen en wat gepluisde en in de zon gedroogde boomschors. Om vuur te maken, legt men een weinig van dit pluis op den vuursteen en slaat met dezen langs den glasharden buitenkant van den bamboes, waardoor dezelfde werking voortgebracht wordt als bij onzen ouderwetschen vuurslag. De woningen verschillen geheel van die der Meforeezen en der overige strandbe- woners der Geelvinkbaai. Zelden in groepen van meer dan drie huizen vereenigd, zijn zij wijd en zijd over berg en dal verspreid. Hun vorm is die van een langwerpig vierkant van 6 tot 15 el lengte en 5 tot 10 el breedte. Ze staan op palen 15 a 20 voet boven den beganen grond, grootere huizen op vier, kleinere op twee rijen; andere stutten in diagonale richting kruisen elkander in de gedaante van een St. Andries-kruis en vullen de ruimte tusschen deze rijen, waardoor een vrij hechte grondslag ontstaat. In de lengte- as van het huis verdeelt een aan beide kanten afgeschoten gang, eenige voeten breed, de woning in twee gelijke helften, die een doorloopend, hier en daar door een laag schot afgedeeld vertrek vormen. De vloer bestaat uit stokken en latten, die eenige duimen van elkander liggen, waartusschen dikwerf openingen vallen, die los weg met stukken boomschors gedekt worden. Uit soortgelijke, slordig zamengevoegde bouwstoffen bestaat ook de vier tot vijf voet hooge omwanding. Op de stijlen, die dezen muur steunen, rust de van een nok voorziene, uit lichte materialen zamengestelde dakstoel, die op weinig toereikende wijze gedekt is met de bladeren van den bobot (Nipa fruticans). Zoldering en vensters ontbreken; de laatste zijn trouwens onnoodig, daar de talrijke gaten en reten in omwanding, dak en vloer overvloedig licht en lucht doorlaten. Langs een met inkepingen voorzienen boomstam, die in schuinsche richtimg met het boveneinde tegen een kleinen drempel rust, klimt men in deze luchtkasteelen; voorwaar koordedan- serswerk voor ieder. die in het klouteren onbedreven is. Men moet een zoodanig huis zelf gezien en bezocht hebben, om zich een denkbeeld te kunnen maken van de mor- sigheid, die er in heerscht. Daarbij komt, dat de huizen door de slordige zamenstelling en slechte hoedanigheid der bouwstoffen, weldra bouwvallig worden en nimmer eene afdoende herstelling ondergaan, zoodat de bewoners, wier getal soms vijftig en meer beloopt, vaak aan de volle kracht van wind en weer zijn blootgesteld. De ruilhandel der Arfakkers met hunne omwoners is van zoo weinig beteekenis, dat hij nauwelijks dezen naam verdient. Hij beperkt zich tot het inrmlen van ijzeren gereedschap, houten bakken, aarden potten, armbanden van koper en schelpen en van eenige andere kleinigheden, waarvoor de bewoners meestal tabak in de plaats geven. 96 De bladeren van de tabak worden, zooals ze van de plant komen, korten tijd in de lucht te drogen gelegd, voorts tot een langwerpig rond pak stevig saamgebonden en daarna boven de stookplaats in den rook opgehangen. Ze zijn vrij groot en de kwaliteit is van dien aard, dat de tabak bij eene zorgvuldige teelt en behoorlijke bereiding stellig goede prijzen zoude behalen op de Buropeesche markt. Afgodendienst kent de Arfakker niet; ook zijn hier geene afgodsbeelden (karowar der Meforeezen). Dit volk is gedompeld in de diepste duisternis van een vaak belach- chelijk bijgeloof, dat in verband gebracht wordt met nagenoeg alle toestanden van het dagelijksch leven, doch wegens de achterhoudendheid des Arfakkers en zijn snel opgewekt wantrouwen is het voor een vreemden bezoeker haast onmogelijk, achter die bijgeloovige voorstellingen te komen. Een niet minder groot beletsel levert het weinig ontwikkelde denkvermogen dezer natuurkinderen op. Wil men bijvooorbeeld vragender wijze eenige inlichting hebben, dan houdt reeds de beantwoording der eerste vraag hunnen geest zoozeer bezig, dat zij in den eersten tijd niet in staat zijn, over iets anders te denken, en kan men verzekerd zijn, dat men op alle verdere vragen een verkeerd antwoord zal bekomen. Algemeen verspreid is het geloof aan booze geesten (mngoom manoën der Meforeezen) , waaronder ook de schimmen der afgestorvenen begrepen worden. Zij zwerven in het bosch rond en worden zoozeer gevreesd, dat geen Arfakker het hart heeft, bij pacht het bosch in te gaan. Het volgende geval strekke tot voorbeeld, hoever deze menschen zich door dit dwaze bijgeloof laten vervoeren. Toen de heer Woelders op zekeren dag een met los kruid geladen geweer afschoot, hoorde hij zich onmiddellijk na het vallen van het schot uit het dorp toeroepen: „Mijnheer! gij hebt een manoën doodgeschoten, ik zag hem vallen, hij was aan het hoofd geraakt. Wat zijn wij verblijd. ” Op de vraag, hoe die manoën er wel uitgezien had en waar hij dan lag, volgde het antwoord: „ Hij zag er uit als een Hattammer ; hij is reeds verdwenen.” O sancta simplicitas! t) Eindelijk zijn er ook personen, die voor toovenaars doorgaan. Zij geven voor, dat zij over wind en weer gebieden, genezen en zieken bezweren de wapens, vooral pijlen, opdat deze steeds zullen raken; zelfs een mijner jagers, een Mohammedaan, deed door hen zijn geweer bezweren. In weerwil van dit alles hebben zij over het algemeen weinig invloed bij het volk. Te Nienw-Andai woont thans zulk een toovenaar, een oude have- looze en schurftige kerel, die ik dikwijls verwenscht heb, wanneer hij mij ’s nachts onder het verrichten zijner bezweringen door akelig geschreeuw uit den slaap hield. 1) Zie over den boozen geest manoewel of manoewin ook Goudswaard de Papoewa’s der Geelvinkbaai, bl. 79. Het woord is misschien verwant aan maoewen, zooals de Heidensche Alfoeren op Ceram hunne priesters noemen. R. A. 97 De taal der Andaiers behoort even als de meeste talen in den Indischen Archipel to de groote taalgroep, waarin de woorden door praefixen gevormd worden. Verder verwijs ik naar de hierachter gevoegde woordenlijst, waaruit men het groote verschil kan zien tusschen het Arfaksch en Mefoorsch. Om vergissing te voorkomen, heb ik in die lijst slechts de meest gewone, dagelijks voorkomende woorden opgenomen. Daarvan ben ik de Andaische en Hattamsche woorden verschuldigd aan de vriendelijke mededeeling van den heer Woelders, de Mefoorsche aan den heer Geissler, terwijl die uit de talen van Salawatti en Ansoes door mij verzameld zijn. Hoewel er reeds in het rapport der kom- missie van 1858 eene uitvoerige woordenlijst van de Mefoorsche taal voorkomt, opge- steld door wijlen den zendeling Ottow, heb ik het niettemin noodig geoordeeld , deze taal ook in mijne lijst op te nemen, zoowel om het overzicht gemakkelijk te maken, alsook omdat volgens den heer Geissler ruim twee derden der in genoemde lijst voor- komende woorden door hem bij nader onderzoek onjuist bevonden werden. In het tellen zijn de Arfakkers weinig gevorderd. Verreweg de meesten kunnen zich een getal van honderd niet eens voorstellen; zelfs het tellen tot vijftig valt hun zwaar. Zij tellen meestal op de vingers en teenen, zoodat de vingers gebruikt worden , om getallen uit te drukken van een tot tien, de vingers met een of meer teenen voor getallen van elf tot twintig. Om voorts het getal twintig aan te wijzen, vat de Arfakker de gesloten voeten met volle handen aan; dezelfde beweging, gevolgd door het omhoog steken van twee vingers, beteekent eene hoeveelheid van twee en twintig. Van eene tijdsverdeeling heeft hij hoegenaamd geen begrip. Uit het bovenstaande zal de lezer bespeuren, dat wij hem lieten kennis maken met een volkstam, die nauwelijks boven den natuurstaat verheven is en wiens weinig ont- wikkelde stoffelijke en verstandelijke toestand ons diep medelijden opwekken moet, al is ook die treurige toestand een natuurlijk gevolg zijner geheele levenswijze. Zoolang grenzeloos bijgeloof, de vernederende toestand der vrouw en de slavernij in deze maat- schappij de hoofdrol blijven spelen en voortdurend ellende, onrecht en geweld aankweeken, zal die toestand niet verbeteren. 13 HOOFDSTUK XV. LAND EN VOLK VAN HATTAM. Door al hetgeen ik gedurende de eerste weken van mijn verblijf te Andai over Hattam en zijne bewoners vernomen had, werd ik versterkt in mijn reeds het vorige jaar gekoesterd voornemen, dit landschap te bezoeken, om tevens de eerste Europeaan te zijn, wiens voeten den nog onbekenden bodem van Nieuw-Guinea’s binnenland zouden betreden. In weerwil van de aanhoudend regenachtige en dus voor de bereizing van een bergland hoogst ongunstige weersgesteldheid werd ik tot dit plan nog meer aangespoord door het aanschouwen van eenige voorwerpen van Hattamsch maaksel, die mij te Oud- Andai te koop aangeboden werden, namelijk de kalotjes (seroeap), waarvan reeds in het voorgaande hoofdstuk ter loops melding gemaakt is. Deze zijn van koord gebreid en aan de buitenzijde met ingevlochten veeren versierd, die straalsgewijze naar alle kanten uitsteken, als het kalotje opgezet wordt. Bij alle, en ik zag er minstens een stuk of tien, bestond de grootste massa dezer vederen uit de staartpennen der Charmosina Papuensis, gemengd met enkele veeren uit de kuif der Cacatua triton, slag- pennen van den Dasiptylus Pecqueti, staartpennen der Paradisea magnifica en Dacelo dea en vooral met den bovenkop en de verlengde oorschachten der Paradisea sexpennis. Be- halve van de Cacatua triton, Paradisea magnìfica en Dacelo dea waren goede exemplaren dezer vogelsoorten tot dusver te vergeefs door de directeuren van alle zoölogische kabinetten begeerd. Op mijne vraag, of al deze vogels in het Hattamsche aangetroffen werden , kreeg ik niet alleen een bevestigend antwoord, maar werd mij tevens medegedeeld, dat ze daar in menigte te vinden waren, hetgeen trouwens voldoende blijkt uit de groote hoeveelheid staartpennen en veeren, die in deze kalotjes verwerkt worden. Ik bezit er onderanderen een, dat met de huid van een negental koppen der Paradisea sepennis prijkt. Vurig verlangde ik, ons nationaal Museum van Natuurlijke Historie te Leiden, dat thans door de vrijgevigheid der hooge regeering in Nederland en Indië en door de onver- 99 moeide zorg van den tegenwoordigen directeur, Professor H. Schlegel, alle instellingen van dien aard ver overtreft, met deze zeldzame vogelsoorten te verrijken. Derhalve sprak ik in de eerste dagen van April met den Korano van Andai af, dat hij mij de noodige dragers en gidsen verschaffen zoude. Doch hoe ruimschoots, ik mag zeggen, hoe ongehoord ook het loon was, dat ik aanbood, ik kon met geen mogelijkheid meer dan zestien personen, waaronder twee vrouwen en de Korano zelf, bij elkander krijgen. Daar ik voor mij, het personeel en de bagage minstens een dertigtal dragers noodig had, moest ik mijn plan in dier voege wijzigen, dat mijne jagers voorwtgingen, terwijl ik later volgen zoude. Men zal zien, hoezeer helaas ook dit voornemen, voorzoover het mij zelf betrof, mm duigen viel. Nadat den 4den April alles voor den tocht in gereedheid gebracht was , vertrokken de jagers daags daarna en betrokken ’s middags na een marsch van vijf uur hun eerste nachtleger op den linkeroever van den Kapori, een rivier in ’t Masiemasche, iets kleiner dan de Andai, doch sneller van stroom. Het nauwelijks te herkennen pad, dat zij ge- gevolgd waren, was de naar Masiema en Manseman leidende weg; het loopt over een vlak, met bosch begroeid terrein tot aan den voet van den bergrug, waarvan ik in hoofd- stuk XII melding maakte. Den tweeden dag volgden zij den loop van den Kapori ge- durende zes uur in westelijke richting en kwamen toen aan een alleenstaand, door Andaiers bewoond huis, waarin zij nachtverblijf hielden; het doorloopen terrein was min of meer rijzende. Den derden dag bereikten de jagers het Hattamsche, kwamen, na het rivierije Ngassam, een zijtak van den Kapori, te hebben doorwaad, aan den voet van het gebergte, waarop zij na drie uur klimmens op een hoogte van + 800 voet boven de zee hun derde nachtkwartier opsloegen. Steeds klimmende, bereikten zij het omstreeks 1500 voet hoogerop liggende Hattamsche dorp Wambiwewa (Wainissì der Andaiers), waar zij den vierden nacht doorbrachten. Ofschoon de jagers nu den hun aangewezen jachtgrond bereikt hadden, besloten zij evenwel nog eenige honderden voeten hooger te stijgen, daar het terrein rondom het uit een viertal huizen bestaande dorp al te ge- accidenteerd was. Dit voornemen brachten zij op den vijfden reisdag ten uitvoer; toen zij omstreeks 500 voet hooger een geschikte plek vonden, sloegen ze daar voor een tiental dagen hun bivouac op, waarvan de hoogte boven de zee op ongeveer 4000 voet en de afstand van de kust op zes geographische mijlen kan geschat worden. De richting van den genomen weg was gedurende de laatste dagen westelijk. Van hun verheven standpunt gezien, lag de vlakte van Andai aan hunne voeten en in het verschiet de hooge bergketen van Amberbaken. Tusschen het donkere groen des wouds, waaronder het ge- heele land, zoover het oog slechts reiken kon, als verscholen lag, schitterde hier en daar het glinsterende spiegelvlak eener rivier, waarvan de belangrijkste bij de Hattammers bekend is onder den naam van Aroei, terwijl hoogerop in het gebergte een prachtige waterval met klaterend gedruisch neerstortte. De jachtgrond bleef nog altijd zeer geacciden- 100 teerd en legde door deze gesteldheid aan het jagen beletselen in den weg, die vaak niet te overkomen waren. Mijne Andaische dragers, die op den derden reisdag door Hattammers vervangen waren, kwamen in den ochtend van den 9den April weder te huis. Ik had nu eenige dagen later de reis naar Hattam kunnen aannemen, ware ik niet daarin verhinderd ge- worden door zware stortregens, hernieuwde aanvallen van koorts en door eene voetwond , waaraan ik reeds sedert mijne komst te Andai lijdende was. Noode moest ik-derhalve mijn vertrek vooreerst nog uitstellen, wat ik trouwens ook gerust kon doen, dewijl mijne jagers voor een dertigtal dagen ruim van proviand voorzien waren en den stipten last hadden, niet voor het verstrijken eener maand de terugreis aan te nemen. Den 2Osten April was de weersgesteldheid beter geworden en de koorts geweken, zoodat ik zonder uitstel maatregelen nam, om tegen den 25sten op reis te gaan, en den 23sten eenige levensmiddelen en bagage vooruitzond. Doch wat gebeurt er. ’s Morgens van den 26sten aan ’t ontbijt zittende, hoor ik in de richting van Oud-Andai eensklaps geweerschoten en zie tot mijne bittere teleurstelling omstreeks tien uur mijne jagers voor mij, gevolgd door een vijftigtal Hattammers, allen in vollen wapendos. Volgens hun zeggen was het terrein te moeielijk, om er veel te kunnen jagen, en waren zij ziek ge- worden door de koude, waaraan ze ’s nachts hadden blootgestaan; daar zij evenwel in tamelijken welstand hier aankwamen, durf ik met zekerheid hunne overhaaste terugkomst aan luiheid en gemakzucht toeschrijven. Ik behoef miet te vermelden, dat zij over deze laakbare overtreding mijner bevelen ten sterkste berispt werden, al baatte mij zulks ook niet het minst; op mijnen eisch om ’sanderen daags met mij naar Hattam terug te keeren, kreeg ik toch een bepaald weigerend antwoord, waardoor mijn voornemen geheel in duigen viel !). Hoe groot ook mijne teleurstelling, hoe hevig mijne gramschap ware, kon ik evenwel na rijpe overweging van alle omstandigheden tevreden zijn met den verkregen buit, die geheel uit vogels bestond. Werpen wij er een blik op en wel in de eerste plaats op de paradijsvogels, die ik er onder aantrof. Van de Paradisea Papuana waren slechts twee exemplaren verkregen, een oud en een jong mannetje aan den voet der bergen geschoten, gelijktijdig met een mannetje in het prachtkleed van de Paradisea regia. Beide soorten zijn uitsluitend bewoners van het heete laagland en worden boven de duizend voet niet meer aangetroffen; ook vond ik in geen enkel der vroeger vermelde 1) In 1872 vertoefden de Italiaansche natuuronderzoekers Dr. O. Beccari en L. M. d'Albertis een drietal maanden te Andai, vanwaar de laatste in persoon naar Hattam ging en dus het door den heer von Rosenberg zoozeer begeerde doel bereikte; ook Beccari deed een tocht in het gebergte van Arfak. Voor- joopige mededeelingen over deze reis vindt men in het Italiaansche aardrijkskundige tijdschrift Cosmos, 1873 p. 143; uitvoeriger in de Nuova antologia delle scienze, lettere ed arti van Mei 1873. R. A. 101 kalotjes veeren van deze beide soorten. Een bewoner der vlakte en van het lagere ge- bergte tot 2000 voet hoogte is de Paradisea magnifica, waarvan thans in vele Europeesche kabinetten volledige exemplaren gezien worden. Allerfraaist is de aanblik van dit schoone dier, wanneer het, in hartstocht gerakende, den stroogelen kraag en de glanzig bruine hals- vederen opzet, waarbij deze laatste, die niet aan elkander slmuten, als vlokken de ruimte tusschen kraag en rug vullen. Ook van deze soort was een mannetje in het pracht- kleed geschoten. Een echte tusschen de 3- en 6000 voet boven de zee huizende bergvogel is de Paradisea superba (Lophorina superba), waarvan tot mijne overgroote blijdschap de jagers twee prachtige oude mannetjes benevens eenige wijfjes en jonge vogels verkregen hadden. Niet alleen bezat geen enkel museum tot dusver een volkomen exemplaar van dezen allerzeldzaamsten vogel en was het wijfje geheel onbekend, maar zelfs de verminkte, door de wilde bewoners van Amberbaken toebereide huiden kwamen in zoo geringe hoeveelheid in den handel, dat de grootste kabinetten alleen een of hoogstens twee exemplaren er van bezaten, alle met vleugels en pooten van andere vogels opgemaakt. Gedurende mijn tienjarig verblijf in den Molukschen Archipel kwam mij van dezen zeldzamen vogel slechts ééne huid onder het oog, waaraan buikvel, vlerken en pooten ontbraken. Ook het mannetje van deze soort brengt in hartstocht de borst- en nekkraag omhoog. Insekten en verscheidene soorten van bessen strekken den vogel tot voedsel. De oogring is donkerbruin, de pooten hebben een vuile, paarschachtig blauwe kleur. Al wat van de Lophorina superba gezegd werd, is ook van toepassing op de niet minder prachtige Paradisea sexpennis, waarvan echter helaas slechts jonge mannetjes en oude wijfjes geschoten werden. Het wijfje heeft ruim de grootte van de Paradisea Papuana en komt in kleur veel overeen met het wijfje der vorige soort, doch onderscheidt zich daarvan, behalve door de grootte, door twee boven de oogen als spitse horens naar achteren uitstekende veerbundeltjes. De vogel voedt zich met insekten en vruchten en moet volgens zeggen der inboorlingen, die hem met pijlen schieten, zeer menigvuldig zijn. Iris en pooten vertoonen dezelfde kleur als bij de Paradisea superba. Wat van de paradijsvogels gezegd is, geldt ook in allen deele van de kleine , door het schitterend vederkleed gekenmerkte familie der prachthoppen, waarvan drie soorten in dit gewest te huis behooren. Twee daarvan, de Epimachus superbus en resplendens (ik verwerp den van de kleur der vederbossen bij opgezette voorwerpen afkomstigen naam Epimachus albus, dewijl deze pluimen bij den levenden vogel niet wit, maar fraai zwavel- geel zijn) kende men reeds sedert eenigen tijd uit volkomene exemplaren, doch van de derde bezat men tot hiertoe niets dan geschonden exemplaren. Ik bedoel den prachtigen Epimachus magnus, van welken vogel ik in de uit Hattam medegebrachte verzameling twee oude mannetjes, een mannetje in het overgangskleed en verscheidene wijfjes vond. Het overgangskleed van het mannetje komt, behalve de zwarte buitenvlag der staartpennen, 102 een standvastig kenmerk, geheel overeen met dat van het wijfje. Aan dit jonge exemplaar ontwaart men in de oorstreek de zwarte staalglanzige veeren van het prachtkleed. De iris des vogels is geelachtig rood, de pooten zijn grijsachtig paarsch. Hij wordt in het gebergte langs de geheele noordkust aangetroffen en is daar insgelijks niet zeldzaam. Des- niettemin is het aantal der van vlerken en pooten beroofde huiden, die jaarlijks in den handel komen, gemiddeld tot een twintigtal beperkt. Zijn voedsel bestaat in vruchten en insekten. Van den wellicht nog schooneren, in dezelfde streken huizenden paradiijsekster (Astrapia gularis) hadden de jagers ongelukkig slechts wijfjes en jonge mannetjes kunnen verkrijgen. De kleur der iris is rood, die der pooten grijsachtig paarsch. Ook deze vogel vogel voedt zich met insekten en vruchten. Hoewel hij vrij algemeen voorkomt, zullen de bekomen voorwerpen de eerste zijn, die men in ongeschonden staat in Europa zal aanschouwen. Verminkte huiden der Astrapia komen iets minder zeldzaam in den handel dan die der Paradisea serpennis en superba; ik zelf heb er in vroeger jaren een zestal van bezeten. Uit de familie der papegaaien, waarvan men in Nieuw-Guinea en de omlig- gende, tot de fauna van dit land behoorende eilanden ongeveer 25 soorten kent, brachten mijne jagers vier soorten mede, waaronder drie voor de wetenschap geheel nieuwe. Ik noem ze Nanodes Musschenbroekì, Psittacus modestus en Brehmi, waarvan de laatst- genoemde door de kleurverdeeling min of meer aan den Australischen Melopsitttacus undulatus hermnert. De vierde soort was een keurig exemplaar van de Charmosina Papuensis, wederom een in gaven staat nog niet bekende vogel. Deze komt niet beneden de 2500 voet voor, leeft in kleine vluchten en is hoogst menigvuldig, doch wegens het zwaar geaccidenteerde en begroeide terrein slechts gedurende de droge maanden des jaars gemakkelijk te verkrijgen, vooral in den tijd, wanneer verschillende vijg- en andere boomsoorten vruchten dragen, waarmede hij en andere vogels zich voeden. De kleur van den bek is rood, die van den oogring lichtgeel met bruinen ring om de pupil en die der pooten oranje. Niet onaanzienlijk is het aantal huiden dezer soort, dat in den handel komt, doch de meeste daarvan zijn zoo ruw bereid, dat zij spoedig aan bederf onder- hevig zijn. Behalve de opgenoemde fraaie vogels bevatte de Hattammer verzameling nog als nieuw voor de wetenschap: een paradijs-wielewaal (Sericulus wanthogaster); een waterhen- netje (Rallicula rubra); een schoonen vliegenvanger (Pachycephala Schlegeli), im kleurscha- keering veel gelijkende op de Pachycephala melanura; een speelvogel (Ptilorhynchus inornatus) ; een bloemzuiger (Myzomela); een houtsnip; eene fraaie papegaai-duif (Pfilopus ornatus) en nog andere soorten, alle sedert beschreven in het 4de deel van het Nederlandsch Tijdschrift voor de Dierkunde. Dit alles mag als een belangrijke aanwinst voor de kennis der ornithologische fauna 103 van Nieuw-Guinea beschouwd worden en het is zeer te betreuren, dat mijn plan, om het merkwaardige landschap in persoon te bezoeken, door den onwil der jagers niet kon ten uitvoer gebracht worden. Thans nog een paar woorden over land en volk. Ten noorden en oosten door de distrikten Andai en Masiema begrensd, beslaat Hattam eene uitgestrektheid van ver- scheidene dagreizen in het binnenland tot in de nabijheid der Maccluers-Golf. Het landschap is over het algemeen zeer bergachtig en bevat geen enkele rivier van eenig belang. De meeste loopen, zooals de boven vermelde Aroei, in zuidwestelijke richting en storten zich in de Maccluers-Golf uit. Dat het land geheel en al uit bosch-bestaat, ver- eischt geene nadere vermelding. In de bergstreken is de luchtgesteldheid koud, vaak guur en bij uitstek vochtig. Ziedaar al wat mij aangaande het land is ter oore gekomen. Over de bewoners kan ik weinig meer mededeelen. De Hattammers, van welken stam ik een honderdtal personen zag, verschillen in uiterlijk slechts daarin van de Andaiers, dat hun haar minder dik en lang is, en dat zij over het algemeen een haveloozer en ellen- diger voorkomen hebben. Hunne wapens zijn dezelfde als die hunner buren, doch zij hebben sommige eigenaardige versierselen, zooals het hierboven beschreven kalotje (seroeap), den voorhoofdband (boerea en oesoe), den schouderband (mbawa) en de oorhangers (kora). De seroeap wordt door middel van den kam op de kruin be- vestigd en alleen door mannen gedragen. De boerea, die de mannen gebruiken, bestaat uit een smalle reep boomschors (taat), waaraan drie hoefijzervormig geslepen stukken schelp (het bovengedeelte van een Conus) van een duim of zes middellijn zoodanig zijn bevestigd, dat de middelste (koe) op het voorhoofd komt te liggen, terwijl de beide andere (joan) de slapen dekken. De boerea der vrouwen is slechts van ééne op het voorhoofd hangende schijf voorzien. Deze band strekt zoowel tot versiersel, als tot bescher- ming van het voorhoofd tegen pijlschoten. De oesoe is een soortgelijke band in den vorm eener langwerpig ovale plaat van boomschors, waarop rijen van kleine witte pitten van den djali (Hleusine coracana) bevestigd zijn. De mbawa is een schouderband, gelijkende op dien der Meforeezen, doch zamengesteld uit twee of drie strengen koord, waartusschen horizontaal liggende djali-pitten bevestigd zijn. Tot oorversiersel (kora) dient eene soortgelijke, iets kleinere schelp, dan die van de boerea. In hunne zeden en gewoonten verschillen de Hattammers in vele opzichten met hunne stamgenooten. Zoo zijn zij er op gesteld, hunne huizen met doodskoppen te ver- sieren, en daar zij te laf zijn, een mensch onverhoeds te overvallen, schenden zij de graven hunner buren, om er de koppen der lijken uit te stelen. Hun voedsel, dat eenvoudig op een kolenvuur geroosterd wordt, bestaat uit pisang, pataten en eenige boomvruchten. Met den aanplant van tabak houden zij zich nog meer bezig dan de 104. Andaiers en evenals dezen zijn ook zij groote liefhebbers van rooken uit ruw bewerkte houten pijpen (hoega) zonder roer, die met een tabakszakje om den hals gedragen worden. De bewoners der hoog in het gebergte, ver van loopend water gelegen dorpen of huizen verzamelen in den morgenstond groote bundels eener mossoort, waarmede de boomen en struiken dik bezet zijn en dat de eigenschap heeft, de vochtigheid uit den dampkring in hooge mate op te slorpen. Dit mos wordt vervolgens uitgeperst en het daaruit verkregen vocht tot drinkwater gebruikt. Hoe mnadeelig echter dit water bij langdurig gebruik is, blijkt daaruit, dat vele dezer bergbewoners aan kropgezwellen lijden. De spijzen worden met zeewater gekruid, dat voor dit doel, vaak drie dagreizen ver, im bamboezen pijpen van het strand gehaald wordt. De huizen, zoo mogelijk nog ellendiger dan die der Andaiers, staan insgelijks hoog op stutten, doch bevatten slechts ééne groote, hier en daar van lage schotten voorziene ruimte. Behalve met hunne oostwaarts wonende buren drijven de Hattammers ook handel met de stammen aan de Maccluers-Golf, van wie zij tegen tabak artikelen van Ceramschen oorsprong inruilen. Door hunne geringe ontwikkeling staat dit volk op een der laagste trappen van beschaving, in welk lot buiten twijfel alle bewoners der binnenlanden van Nieuw-Guinea deelen. HOOFDSTUK XVI. TERUGREIS NAAR TERNATE, Daar ik sedert de eerste dagen van Mei weder zwaar aan rheumatische aan- doeningen leed, ontving ik den 14den niet zonder blijdschap het bericht, dat mijn schoener zijne handelsreis naar de Geelvinkbaai volbracht had en ter reede van Dorei gereed lag , om mij aan boord te nemen en naar Ternate terug te brengen. Dientengevolge verliet ik, door mijn gastheer vergezeld, Andai in den ochtend van den 19den en begaf mij des namiddags aan boord, nadat ik een paar uur te Dorei vertoefd had. Spreken wij thans nog een enkel woord over het zendingswerk , alvorens den terug- tocht te aanvaarden. Naar mijn gevoelen is daarvan weinig heil te verwachten, zoolang de woeste bewoners niet onder geregeld bestuur gebracht en met krachtige hand geregeerd worden. Zelfs te Dorei en Mansinam, waar de zendelingen reeds vijftien jaar werkzaam waren, was niet alleen geen vooruitgang te bespeuren, maar staat de bevolking nog steeds in bijzonder kwaden reuk wegens hare moord- en roofzucht, hare gehechtheid aan over- geërfde bijgeloovigheden en hare losbandige levenswijze. De drie op dit oogenblik in de Geelvinkbaai nog aanwezige broeders beseffen zeer goed het treurige van hun toestand , doch zijn thans min of meer aan handen en voeten gebonden door de overdreven schoone kleuren, waarmede hunne voorgangers den toestand der zending afmaalden. Men trekke haar derhalve hoe eerder hoe liever in en bestede de daarvoor uitgegeven gelden voor een betere vruchten belovend doel. Den 20sten Mei gingen wij in den avondstond met opkomenden landwind onder zeil en kwamen zes dagen later op de reede van Samate, gedurende welken overtocht niets meldenswaardigs voorviel. Toen wij den Isten Juni de reis voortzetten, vleide ik mij, dat ik na acht dagen op zijn langst te Ternate zou zijn, doch werd ook hierin weder deerlijk bedrogen. Daar ik nu eenmaal niet tot de gelukkigen op zee behoor, had ik dit trouwens niet anders moeten verwachten. Aanhoudende noordwestenwinden (een bijzonder 14 106 vreemd verschijnsel in dezen tijd van het jaar), nu en dan afgewisseld met stilte, benevens eene ten westen van het eiland Popa om de zuidwest loopende felle strooming deden ons Halmahera’s zwdhoek missen en ver bezuiden de Dammar-Groep vervallen. Langzaam aan werkten wij weder op en kwamen na een paar stormachtige dagen in Straat Dammar rondgezwalkt te hebben, eindelijk den 9den Juni te Gane binnen, af- getobd naar ziel en lichaam door de vermoeienissen der laatste dagen. Terwijl wij zoo nabij de Dammar-Eilanden aan het dobberen waren, had ik goede gelegenheid, eenige leemten aan te vullen in de kennis dezer nog zeer weinig bekende groep. De straat, die Dammar van Halmahera scheidt, draagt den naam van Straat Liboba, doch heet bij de Ternatanen Salomati, eigenlijk de inlandsche naam van het eiland Dammar. De vrij nauwe doortocht tusschen dit laatste en T'jironga (het eiland Hassel bij Gregory) heet Katinai; ze is slechts met kleine prauwen te bevaren. Behalve deze twee hoofdeilanden bestaat de groep nog uit Woka (Groot-Geelmuiden bij Gregory), Goeworri-Kitjil, Goeworri-Besaar (Klein-Geelmuiden bij Gregory), Lelledjaä (de Vijt Eilanden bij Gregory), een klein rotseiland ten zuiden van Goeworri-Besaar en vijf eilandjes in Straat Liboba onder den wal van Salomati !). De twee voornaamste eilanden en Woka zijn hoog, de overige laag; alle daarentegen zwaar begroeid. Vaste bewoners zijn er niet, doch de groep wordt dikwijls door de omwoners bezocht, hoofdzakelijk om visch en tripang te vangen. Voor korten tijd vond men nabij Woka een bank van echte parelmoerschelpen (Avicula margaritifera), waarvan echter de parels en het parelmoer ver voor die der Aroe-Bilanden in grootte en schoonheid onderdoen. Den 12den Juni verlieten wij Gane en kwamen daags daarna in Straat Patientie , waarin ditmaal ons geduld zwaar op de proef zoude gesteld worden. Vier volle dagen 1) Op de oude Compagnie-kaart van Halmahera heet Dammar ’t Eylant Hattem of Liboba. Deze laatste naam kan van den zuidhoek van Halmahera op dit eiland zijn overgegaan, terwijl de thans meer gebruikelijke naam Dammar ontleend is aan het hars, dat de bosschen van dit eiland opleveren. Het grootere eiland bezuiden Dammar, bij den heer von Rosenberg Tjironga, heet op de oude kaart ’t Eylant Hasselt; de twee kleinere ten westen van dit laatste, bij von Rosenberg Goeworri-Besaar en Kitjil, heeten op de oude kaart, het zuidelijkste en grootste met een berg Iselmuiden en het andere Geelmuiden. Woka, volgens Bernstein ten westen van Dammar, heet op de oude kaart Enck, terwijl iets verder westwaarts ook daar de groep der Vijf Eylanden vermeld wordt. Het is duidelijk, dat Gregory zijne namen aan oude kaarten ontleend heeft, maar deze namen verknoeide, dooreenhaspelde en zelfs vergat aan het overigens bij hem geteekende Iselmuiden een naam te geven. Bernstein merkte reeds op (Tijdschr. Bat. Gen, D. XIV bl. 491), dat deze geheele groep op de kaart van Melvill onjuist is voorgesteld. Woka is daar toch even als bij Gregory naar Straat Liboba verdwaald, terwijl hij voor al de zeer verkeerd geteekende eilanden ten zuidwesten van Dammar maar éénen naam Jokanga heeft. Reeds bij Forrest (Voyage aur Molugues, p. 63) heeten de eilanden bezuiden Dammar Gorongo, dat niet veel van Rosenbergs Tjironga verschilt; misschien is Jokanga door druk- of schrijffouten slechts eene iets verder gaande ver- bastering van denzelfden naam. Bernstein was de eerste, die in 1863 de Dammar-Eilanden eenigszins nader onderzocht en daarbij de merkwaardige ontdekking deed, dat de vogel-fauna dezer groep veel meer overeenkomt met die der Papoesche Eilanden, dan met die van het zooveel naderbij gelegen Halma- hera. Van de door von Rosenberg niet nader beschreven eilanden aan de noordzijde van Dammar noemt hij Poeloe Babi (ook bij Melvill) en Katinaat, waar hij parelschelpen vond. î IRAN 107 toch moesten wij daarin met een op sommige plaatsen allerhevigsten stroom worstelen, waarbij het meer dan eens gebeurde, dat onze schoener zich als op een spil bewoog er in snelle vaart verscheidene keeren in de rondte draaide. Herst op den 17den Juni gelukte het ons, uit de straat te komen, waarna wij in den avond van den 2Osten het anker voor Ternate lieten vallen, juist op het uur af eene maand na ons vertrek van Dorei. Mijne tweede tocht naar Nieuw-Guinea had dus 161 dagen, waarvan 70 zee- en 91 regen- dagen, geduurd. Ook gedurende deze reis, die zonder eenige botsing met de inboorlingen afliep, had ik geen verlies van menschenlevens te betreuren. HOOFDSTUK XVII. DE NOORDKUST VAN NIEUW-GUINEA Het deel van Nieuw-Guinea’s noordkust tusschen den Hoek van Sorrong (Kaap Spencer), de westelijkste punt van het geheele eiland, en Kaap Momori, waar de groote Geelvinkbaai begint, strekt van 1812 14’ tot 1384° 9/O. L. en beslaat dus eene lengte van nagenoeg drie graden of zestig uren gaans, eene uitgestrektheid gelijkstaande met een derde der lengte van Java. Van den Hoek van Sorrong tot aan Kaap de Goede Hoop of Tandjong Kain Kain Beba !) op 132° 31’ O. L. en O°® 19' Z. B., de uiterste noord- punt van het reusachtige eiland, heeft de kust over het algemeen eene oostnoord- oostelijke, van daar tot aan Kaap Momori eene oostzuidoostelijke richting. Evenwijdig aan de kust loopt een bergketen, die tusschen de vijf a zesduizend voet hoog is en zich veelal met steile hellingen aan het strand verheft. Luaag voorland, zelfs van geringe uitgestrektheid, is nergens te bespeuren *); slechts zelden ontwaart het oog een streep vlak en wit strand, maar staart meest op een somberen rotsoever, die on- ophoudelijk door de baren van den Grooten Oceaan gebeukt wordt. De bergketen staat noch met den Arfak, noch met eenig ander binnenlandsch gebergte in verband en vormt alzoo een afzonderlijk geheel. Een tal van kapen springt langs de kust in zee uit, waarvan wij behalve de reeds vermelde nog zullen noemen den Hoek van Dorei-Kitjil (Thresholdpoint bij Gregory), 1) Op onze kaarten vindt men aan de noordzijde van Nieuw-Guinea twee kapen de Goede Hoop, omdat, zooals men uit de journalen onzer oude zeevaarders kan nazien, Schouten dien naam het eerst aan de westpunt van zijn Schouten-Eiland verleende, terwijl Tasman dien, waarschijnlijk bij vergissing, naar de noordkaap van Nieuw-Guinea overbracht. Wenschelijk is het, om gestadige verwarring te voor- komen, dat men voortaan deze kapen door hunne inlandsche namen onderscheide en derhalve den west- hoek van Soëk Kaap Iwoniswari, de noordpunt van Nieuw-Guinea Kaap Kain Kain Beba noeme. ZR. A, 2) De heer von Rosenberg, die slechts enkele punten dezer uitgestrekte kust van naderbij be- schouwde, generaliseert hier te veel. Op de zoo uitvoerige kaart van Weyland vindt men op het westelijk gedeelte bij een drietal plaatsen Laag Voorland vermeld, zoo ook aan het uiterste oosteinde, waar de heer von Rosenberg ook op zijne kaart der Geelvinkbaai den Vlakken Hoek plaatst. R. A. 109 Sedaria-Punt en de hoeken van Amberbaken en Ingnesooi t). Tusschen deze kapen liggen verschillende inhammen en bochten, die echter met koraal-riffen als bezaaid en daardoor ongenaakbaar zijn. De grootste dezer inhammen is de nabij het oosteinde gelegen Kleine Geelvinkbaai (Sau-beba.) Goede ankerplaatsen voor grootere vaartuigen zijn hier in het geheel niet, daar het gebergte als een muur tusschen de zee en het binnenland oprijst ; inlandsche roeiprauwen vinden daarentegen in denm oostmoeson veelvuldig gelegenheid , vlak onder den wal te ankeren. De rivieren, die langs de noorderhelling der bergketen hnnne wateren zeewaarts stuwen en slechts eene smalle strook lands doorloopen, zijn niet veel meer dan berg- stroomen en niet eens voor kano’s bevaarbaar. Ben der grootste is de Korem, die halver- wege Kaap de Goede Hoop en den Hoek van Amberbaken in zee valt. Zes eilanden liggen voor de kust, twee aan de oostzijde van Dorei-Kitjil, twee nabij Sedaria-Punt, een aan den ingang der Kleine Geelvinkbaai, eindelijk Poeloe-Kaki een paar mijlen bewesten Kaap Momori. Daarvan zijn de beide nabij Sedaria-Punt ge- legen Meospaloe-Eilanden, Poeloe-Doea der handelaars, Amsterdam en Middelburg bij Weyland, verreweg de belangrijkste *). Ze zijn vlak, met houtgewas begroeid en even 1) De Hoek van Dorei-Kitjil werd door Weyland Drimpelhoek genaamd, hetgeen door Dalrymple in Threshold-Point vertaald is. Op de kaart van Weyland zijn overigens langs Nieuw-Guinea’s noordkust veel meer kapen benoemd, dan door den heer von Rosenberg worden opgegeven, Zoo vindt men oost- waarts van de Drempelkaap daar achtereenvolgens deze namen: Tolhuyshoek, Hooge Versche Waterhoek, Hoek Brebes, Zedaria, Bongi, Indermajo, Witte Ruyge Hoek, Kuyfhoek, Pammanoeke, Carawang, eindelijk de West- en Oosthoek der Kleine Geelvinkbaai. Het is duidelijk, dat Weyland bij zijne opname verschillende kapen van Java’s noordkust naar die van Nieuw-Guinea heeft overgebracht. Bewesten de Drempelkaap noemt Weyland nog: Cliphoek, Paardehoek, Hoek van de Vlaggeclip en Quade Hoek, de Kaap Spencer der nieuwere kaarten, welk laatste naem zeker gegeven is door een der Engelsche compagnie-schepen, die in de laatste helft der vorige eeuw zoo talrijk de Papoesche Eilanden bezochten. Daar de kaart van Weyland op zooveel grooter schaal is dan de meeste nieuwere kaarten van Nieuw-Guinea's noordknst, is het niet gemakkelijk, zijne hoeken met de in den tekst genoemde kapen overeen te brengen. Uit de volgende noot zal men zien, dat de van Weyland overgenomen naam Sedaria-Punt door den heer von Rosenberg te veel oostwaarts geplaatst wordt. Uit Weylands kaart zou men Kuyfhoek voor de moorde- lijkste punt en dus voor Kaap de Goede Hoop houden. In zijn vorig reisverhaal der expeditie van 1858 (Nat. Tijdschr. van N. Indië, XXIL bl. 307) vermeldt de heer von Rosenberg echter, dat deze laatste kaap een blinkend witte kalkrots is en daarom op Engelsche kaarten White Point heet; dit is dus Weylands Witte Ruyge Hoek. Een weinig oostwaarts van Kaap de Goede Hoop plaatst d’Urville de Pointe Toupet, blijkbaar eene vertaling van Weylands Kuyfhoek. De daarop volgende Hoek van Pammanoeke zal dan Kaap Amberbaken zijn, terwijl volgens Engelsche kaarten en den heer Goldman (Zijdschr. Bat. Gen. XVI bl. 424) Kaap Ingnesooi de Oosthoek der Kleine Geelvinkbaai is. R. A. 2) Op de kaart van Weyland vindt men deze eilanden: tusschen den Drempel- en Tolhuyshoek ‘t Eylant Buyksloot, verder oostwaarts de bij laag water droog liggende Nieuwe Clip tusschen den Hoogen Verschen Waterhoek en dien van Brebes, voorts de eilanden Amsterdam en Middelburgh bij den Hoek Bongi- In de Kleine Geelvinkbaai, die Weyland nauwkeurig opnam, plaatst hij slechts een zandbank; Poeloe-Kaki eindelijk heet bij hem ’t Groene Eylant. Dit laatste eiland heet bij Forrest (p. 107—109) Yowry; daaren- tegen worden de Meospaloe-Eilanden reeds door hem Mispalu genoemd, onder welken naam zij ook bij Dumont d'Urville voorkomen. R. A. 110 als de overige onbewoond; het vaarwater tusschen deze beide eilanden en de kust is zuiver en ruim. Ook hier weder ontwaart het oog een onafzienbaar woud, waarin men slechts nu en dan enkele roode of witte plekken, de kleur van den bloot liggenden onder- grond, bespeurt. Beoosten Kaap de Goede Hoop ziet men van zee uit, een waterval hoog in het gebergte als een zilveren lint naar beneden storten, een natuurtafereel, wellicht nog nimmer door een Europeaan van nabij aanschouwd. Van den Hoek van Sorrong oostwaarts opgaande, komt men achtereenvolgens in de landschappen: Sorrong, dat zich tot nabij den Hoek van Dorei-Kitjil uitstrekt, As, Warsai, Maar, dat tegenover de Meospaloe-Eilanden ligt en zich uitstrekt tot aan Kaap de Goede Hoop *), Karoon, Amberbaken en Arfoe. De op enkele punten nog al talrijke bevolking dezer landschappen woont grooten- deels op eenigen afstand van het strand en slechts zelden bespeurt men uit de zee huizen aan de kust ?). Even schaars ziet men menschen langs het strand loopen of kano’s op zee dobberen. Behalve de bewoners van Amberbaken staan de stammen, die dit gedeelte van Nieuw-Guinea bewonen, op een uiterst lagen trap van beschaving en maatschappelijke ontwikkeling, wellicht nog lager dan de Hattammers. Met handelaars komen zij nimmer in aanraking, terwijl zij zich uitsluitend met de jacht en een weinig landbouw bezig houden en onderling in aanhoudende vijandschap en oorlog leven. De Karooners zijn menscheneters en staan wegens hun woesten inborst bij hunne stamge- nooten in een bijzonder kwaden reuk ?). De bewoners van Amberbaken zijn daarentegen naarstige landbouwers en voorzien de omwoners jaarlijks op gezette tijden van rijst, gierst, katjang en van tabak, welk laatste gewas van uitmuntende hoedanigheid is. Hunne tweede hoofdbezigheid is voorts de inzameling en bereiding der huiden van verschil lende soorten van paradijsvogels, zooals de Paradisea Papuana, Epimachus magnus, 1) Op de kaarten van Melvill en Bogaerts vindt men op het westerdeel der noordkust de kam- pongs Warsai en Maas. Voor dit laatste zal men Maar moeten lezen, terwijl het volgens de opgaven van den heer von Rosenberg te veel westelijk geplaatst is. De kommissie van 1858, die voor dit deel van Nieuw-Guinea zeer onvolledige inlichtingen bekwam, en zooals ik reeds bl. 16 opmerkte, het landschap Sorrong in drieën splitste, vereenigt daarentegen Warsai en Maar tot één gewest Marwasay. Opmerkelijk is het, dat Forrest, wiens opgaven over de landen en eilanden der Geelvinkbaai men gemakkelijk in de tegenwoordige namen kan weer vinden, voor de noordkust geheel verschillende namen geeft. In zijn westelijkste landschap Worang kan men nog Sorrong terugvinden, maar Warmoriswary bij de Mispaloe- Eilanden en Toweris met de haven Warpassary luiden geheel anders. R. A. 2) Het schijnt, dat het strand in het begin der vorige eeuw dichter bewoond was. Althans de kaart van Weyland plaatst tusschen den Hoogen Verschen Waterhoek en den Hoek Brebes verschillende negorijen, waarvan de oostelijkste Romangary genoemd wordt, voorts nog een tweetal negorijen in de Kleine Geelvinkbaai. R. A. 3) De anthropophagie der Karooners wordt eveneens vermeld door de kommissie van 1858 (Bijdar. Jastit., N. R. V bl. 76) en door den heer Goldman (Zijdschr. Bat, Gen. XVI, bl. 400, 403 en 425.) Zij waren ook zeker de bewoners der noordkust, die den kok van den heer Fabritius verslonden. (Gouds- waard, De Papoewd's der Geelvinkbaai, bl. 28.) R. A. 7 111 Astrapia gularis, Chalybaeus viridis en Oriolus aureus, welke huiden echter weinig weten- schappelijke waarde hebben, omdat ze van de pooten en groote slagpennen beroofd zijn. Volgens mijn gevoelen kan men de bevolking zoo van dit gedeelte, als die van geheel Nieuw-Guinea op ééne lijn stellen met de stammen, die Europa tijdens de steen-periode bewoonden, doch ze zijn stellig minder ontwikkeld dan de latere bewoners der paaldorpen in Zwitserland, die wel is waar het gebruik van metalen nog niet kenden, doch reeds geweefde stoffen vervaardigden, zich met veeteelt bezig hielden en het broodbakken verstonden. Sints duizende jaren verkeeren de Papoes reeds in zulk een deerniswaardigen toestand, zonder eenig spoor van hun bestaan op aarde achter te laten, en met alle recht kan men uitroepen: „Geslachten op geslachten zijn gekomen „en spoorloos verdwenen; hunner handen werk was niet bestand, doch de aarde, „Gods werk, staat in eeuwigheid.” HOOFDSTUK XVIII DE VOGEL-FAUNA VAN NIEUW-GUINEA. In de volgende aanteekeningen stel ik mij voor een beknopt overzicht te geven der vogel-fauna van Nieuw-Guinea, met bijvoeging van eenige opmerkingen, die tot aanvulling en toelichting kunnen strekken, van hetgeen er reeds in de vorige hoofd stukken over gezegd is. Daar de verspreidingskring van het grootste gedeelte der op Nieuw-Guinea voorkomende soorten zich ook over de omgelegen eilanden uitstrekt, waardoor als ware het een bijzonder ornithologisch gebied gevormd wordt, zal ik eerst dit gebied nauwkeurig bepalen. Daaronder behooren te worden gerangschikt, behalve de onmiddellijk voor de zuidwestkust gelegen eilandjes: vooreerst de Aroe Eilanden, Adi of Wezelseiland en Saboeda of Woni Melot !); de zoogenaamde Papoesche Eilanden : Misool met de talrijke omliggende kleinere eilanden, Koffiau of Popa, Salawatti, Batanta, Gagi, Gebe, Mesmessara of Koning-Willemseiland en Waigeoe met de daaromheen liggende eilanden; eindelijk ten noordoosten de eilanden der Geelvinkbaat. Van deze eilanden bezocht ik Aroe, Adi, Misool, Salawatti, Batanta, Waigeoe en de voornaamste der Geelvinkbaai in persoon. Thans kent men omtrent 400 vogelsoorten, die in dezen verspreidingskring te huis behooren. Te oordeelen naar den buit, dien mijne 1) Het eiland op eenigen afstand vóór den ingang der Maccluers-Golf heet Sabuda bij Gregory en op Melvills kaart der Molukken van het jaar 1847 in den Moniteur des Indes Or. et Occidentales ;op Melvills latere kaarten in den dlg. Atlas van Neerl. Indië is die naam vervangen door Woni-Melot. In de laatste uitgaaf zijner Land- en Volkenkunde van Neerl. Indië oppert de heer de Hollander de gelukkige gissing, dat dit een verbaste- ring is voor Wonim-Laut. Het deel van Nieuw-Guinea tusschen de Maccluers- en Rijklof van Goens-Baaien heet van oudsher Onin, Wonin of Wonim, welke naam later met de onderscheiding van Wonim di Bawa en Wonim di Atas (Beneden- en Boven-Wonim, namen op de kaarten van Melvill en Bogaerts juist verkeerd geplaatst) over de geheele zuidwestkust van Nieuw-Guinea werd uitgebreid. Evenzeer als nu eilanden bij Timor en Ceram door de Maleische zeevaarders Timor-Laut en Ceram-Laut genoemd worden, kan het voor het eigenlijke Wonim gelegen eiland Wonim-Laut, dat is Zee-Worùm, heeten. Toch schijnt volgens de verzekering van Dampier, die in 1699 op zijne bekende reis om de wereld dit eiland aandeed, het bij de inboorlingen Saboeda te heeten, welken naam men dus op onze nieuwere kaarten nevens Wonim-Laut moet behouden. R. A. 118 jagers gedurende hun kortstondig verblijf in Hattam behaalden, mag men met grond aannemen, dat dit getal aanmerkelijk toenemen zal, wanneer wij met het binnenland en voornamelijk met de hooge bergstreken van Nieuw-Guinea beter bekend worden. Onder deze vierhonderd soorten zijn de familiën der Papegaaien, IJsvogels, Vliegenvangers , Honigzugers, Kraaien, Duiven en Reigers het talrijkst, terwijl andere familiën zooals de Uilen, Geitemelkers, Neushoornvogels, Bijeneters, Snippen en Eenden slechts door enkele soorten vertegenwoordigd worden. Onder de Dagroofvogels noem ik om zijne grootte het eerst den Maliaëtus leucogaster , een vogel, die over den geheelen Archipel verspreid is. ’t Menigvuldigst trof ik dien op de Aroe-Eilanden aan, doch herinner mij niet, hem in de Geelvinkbaai gezien te hebben. Dit geldt ook van den Haliaëtus Indicus , terwijl ik den Pandion haliaëtus daarentegen overal aantrof. Van den Spizaëtus Gurneyi, die van al de Indische roofvogels den meest beperkten verspreidingskring heeft, namelijk Halmahera met omliggende eilanden, verkreeg ik slechts een exemplaar te Salawatti en zag er later geen tweede. Niet algemeen is verder de Astur Novae Hollandiae, van welke fraaie soort maar één voorwerp geschoten werd tijdens mijn verblijf te Mefoor in de maand Februari 1869. Volgens waarnemingen van mijnen vriend, den heer S. van Musschenbroek, komt de vogel als zwerver niet zelden op Java voor, waar hij ook nu en dan nestelt en onder den naam van Teré bekend staat. Overigens treft men overal aan de Baza Reinwardt, die dikwerf in de nabijheid der dorpen en tuinen gezien wordt. De zware bosschen, waaronder het land als bedolven ligt, strekken aan een paar soorten van Uilen tot verblijf, die echter wegens hunne meer verborgen levenswijze niet gemakkelijk te bemachtigen zijn. Men vindt ze overal en vaak hoorde ik in de stilte van den nacht hun eigenaardig geluid, soms vlak bij mijne schamele hut. Nieuw-Guinea is in Neerlandsch-Indië bij uitnemendheid het land der Papegaaien, want men kent thans, met de door mij ondekte, twee-en-dertig daar levende soorten. Terwijl vele daarvan, zooals de Cacatua triton, Microglossus aterrimus, Eclectus poly- chlorus, Linnaeì en personatus, Trichoglossus haematotus , Lorius scintillatus , Nanodes placens en de Nasiterna pygmaea, een grooten verspreidingskring hebben, komen daarentegen andere soorten, zooals de Lorius cyanauchen, fuscatus, cyanogenius, Novae Guineae en Papuanus , Nanodes Musschenbroeki , Psittacus Brehmiì en modestus, Psittacula melanogenia en de Dasyptilus Pecqueti , slechts in bepaalde streken voor. De Cacatua triton, Bclectus poly- chlorus, Linnaei en personatus, Microglossus aterrimus , Trichoglossus haematotus en de Nasi- terna pygmaea vond ik terug op al de door mij bezochte eilanden, zoowel nabij het strand, als in het binnenland. Tusschen vrij nauwe grenzen beperkt is de vertikale verspreiding; zoo vonden mijne jagers in Hattam behalve den Zorius Papuanus, 15 114 Psittacus modestus en Brehmi, Nanodes Musschenbroeki en den Dasyptilus Pecquet, alleen de Cacatua triton. De Microglossus alecto, de Eclectus Westermani en Corneliae ook de Lorius semilarvatus, wier voorkomen men op Nieuw-Guinea vermoedde, zijn noch door mij, noch door een mijner voorgangers, voor zoover mij bekend is, ooit daar gezien. Een eigenaardig verschijnsel is het, dat men de Cacatua triton op het kleine beoosten Ceram gelegen eiland Goram vindt, waar men eerder de Ceramsche Cacatua Moluccensis zoude zoeken, doch ik geloof, dat het hiermede eveneens gesteld is, als met den baviaan (Cynocephalus niger) op Batjan, dat namelijk de vogel naar Goram overgebracht en daar verwilderd is. De klimvogels zijn voorts nog vertegenwoordigd door verscheidene soorten van Koekoeken, waarvan de Centropus Menebecki en Sonnerati zeer algemeen, de Cuculus leucolophus en striatus daarentegen nog al zeldzaam zijn. Van de Zwaluwachtige vogels, die overal gevonden worden, moeten voornamelijk twee soorten, de Cypselus mystaceus en eene Collocalia , genoemd worden. Ook een grooten Geitemelker, den Podargus Papuensis, zullen wij niet onvermeld laten, een vogel, niet zeldzaam op de Aroe-Eilanden, Waigeoe en op Mefoor, waar hij zich bij voorkeur tusschen de zware takken der Casuarina’s ophoudt, die heinde en verre in het bosch verspreid worden aangetroffen. Bijzonder rijk is dit gebied aan Homigzuigers (Nectarinia, Ptilotis, Glyciphila en Melliphaga.) Het overwegend optreden van deze familie en van de Springvogels (Malurus) duidt op den overgang der Moluksche fauna tot die van Australië, welke zich om zoo te zeggen op Nieuw-Guinea vereenigen. Van het geslacht der Grondlijsters leven hier slechts drie soorten, waarvan de Pitta Novae Guineae het meest algemeen is. De van het eiland Soëk afkomstige exemplaren dezer soort onderscheiden zich echter van de overige in meer dan een opzicht en werden door den heer Schlegel onder den naam van Pitta Rosenbergiù beschreven. Bijzonder rijk is Nieuw-Guinea aan Vliegenvangers en daarmede verwante soorten. De Arses telescophtalmus en chrysomelas, Rhipidura gularis , motacilloides en rufwentris, Turdirostris murinus ‚ Eupetes coerulescens ‚ Muscipeta Gaïmardì , Monarcha velata en guttata, Myiolestes megarhyncha, Piezorhynchus nitidus en mog eenige andere soorten vindt men hier en op al de omliggende eilanden. Alle bewonen zonder uitzondering uitsluitend het heete laagland. Even menigvuldig zijn in dezelfde streken verschillende soorten van den Hdolius en Graucalus, zoo ook de over den geheelen Archipel verspreide Eurystomus gularis. Een Artamus zag ik alieen op de Aroe-Eilanden en op Misool, terwijl daarentegen de Cracticus cassicus, Tropidorhynchus Novae Guineae en de Lamprotornis overal in menigte aan- wezig zijn. Van de zestien hier levende IJsvogels is de Dacelo Gaudichaudi het meest, doch de 115 Tanisyptera Carolinae en Riedeli het minst algemeen verspreid; tot de meer zeldzame soorten behooren ook de Alcedo pusilla en solitaria, alsmede de Dacelo torotoro. Al deze ijsvogels schijnen uitsluitend het warme laagland en den voet van het gebergte te be- wonen en komen waarschijnlijk niet boven de twee duizend voeten voor. De eenige hier levende Neushoornvogel (Buceros ruficollis) is reeds in het reis- verhaal beschreven; hier heb ik er slechts bij te voegen, dat men bij dezen vogel, zoo niet twee verschillende soorten, ten minste twee verscheidenheden dient op te merken, die van Ceram met geelachtig witten hals en met roestbruine kop- en nekveeren en die van Nieuw-Guinea met effen roestgelen hals en kop. Kraaiachtige vogels zijn hier in menigte overal te vinden; de door zijn fraaien lichtblauwen oogring sterk in het oog vallende Corvus orru en de staalblauw glinsterende Chalibaeus ater zijn daaronder het meest algemeen. De Paradijsvogels, waarvan men thans negen soorten kent, behooren op ééne na, de Paradisea Wallacei, allen in dit gebied te huis. Door mijn toedoen en de bemoeiingen der heeren Bernstein en Hoedt zijn gave voorwerpen van de meeste dezer soorten op dit oogenblik in min of meer volledige rijen voorhanden in ons groot nationaal museum te Leiden, waar zij eene reeks uitmaken, die eenig in hare soort genoemd mag worden. De verspreiding van sommige soorten levert eigenaardige verschijnselen op. Zoo komt de Paradisea rubra behalve op Waigeoe nog voor op het vijf geographische mijlen daarvan verwijderde Batanta, terwijl deze soort niet meer aangetroffen wordt op Salawatti, dat van Batanta slechts gescheiden is door de smalle Straat Sagewien, waarover de vogel met gemak kon vliegen. Verder vindt men op Salawatti, dat vlak onder den noordwesthoek vam Nieuw-Guinea ligt, miet de Paradisea Papuana, daarentegen wel op het veel verder uit de vaste kust gelegen Misool. Den grootsten verspreidingskring heeft de Paradisea regia, den kleinsten de Paradisea apoda. Wij zullen nu de soorten opnoemen met opgave van hun vaderland: 1. De Paradisea apoda leeft nergens anders dan op de Aroe-Eilanden, vooral op Wokam, Wonoembai, Trangan en Maikor; 2. De Paradisea Papuana bewoont Nieuw-Guinea, Misool en Jappen; 8. De Paradisea rubra komt voor op Waigeoe, Gemien en Batanta ; 4. De Paradisea regia wordt aangetroffen op Nieuw-Guinea, de Aroe-Eilanden, Misool, Salawatti en op Jappen; 5. De Paradisea magnifica of speciosa bewoont dezelfde streken behalve de Aroe Groep; 6. De Paradisea Wilsoni vindt men slechts op Waigeoe en Batanta. Al deze soorten zijn bewoners van het laagland; de beide volgende daarentegen komen niet lager dan tweeduizend voet voor, namelijk: 116 7. de Paradisea seapennis en 8. de Paradisea superba, die uitsluitend in de bergstreken van Nieuw-Guinea leven. 9. De Paradisea Wallacei vindt men alleen op Halmahera en Batjan en valt dus buiten ons gebied. In de streken, waar de paradijsvogels verblijf houden, behooren ze tot de meest algemeene vogels en kunnen dienaangaande vergeleken worden met onze Europeesche kraaien. Belangrijke bijzonderheden nopens hunne levenswijs en vangst vindt men in het werk van Wallace en in de beschrijving mijner reis naar de Zuidoostereilanden, zoo ook in het verhaal van mijn tocht naar de Papoesche Eilanden , Natuurkundig Tijdschrift voor Ned. Ind, D. XXIV. De door mij verkregen mannetjes en wijfjes der Paradisea superba zijn de eerste ongeschonden exemplaren dezer zeldzame soort, die in Europa gezien werden. Eene in vederpracht met de paradijsvogels wedijverende familie, die der Pracht- hoppen (Epimachus), wordt slechts op Nieuw-Guinea en Salawatti aangetroffen. De Epimachus speciosus en gularis zijn nog steeds door verminkte voorwerpen in de ver- zamelingen vertegenwoordigd en noch Wallace, noch Bernstein konden daarvan goede exemplaren bekomen, hoewel de laatste eene premie vanf 40 voor ieder te schieten voorwerp had uitgeloofd. De Epimachus magnificus en resplendens bewonen de vaste kust, laatstgenoemde ook nog het eiland Salawatti, waar ze in sommige plaatsen vrij algemeen zijn. De Epimachus speciosus en gularis behooren uitsluitend in Nieuw- Guinea te huis en bewonen daar de bergstreken. Na mijne terugkomst te Ternate werd daar eene overigens weinig bijzonders be- vattende verzameling natuurkundige voorwerpen van Nieuw-Guinea’s Noordkust aange- bracht, waarvan een vogel mijne belangstelling in hooge mate opwekte. Het was eene voor de wetenschap nieuwe soort, die in gedaante en kleurschakeering overeenkwam met de wijfjes der prachthoppen. Van welk geslacht dit exemplaar was, wist men mij niet te zeggen, doch hoogst waarschijnlijk was het een wijfje. Fen zeer aannemelijk bod, dat ik deed, om den vogel voor het Museum te Leiden aan te koopen, werd door den eigenaar van de hand gewezen, vooral toen hij bespeurde, dat ik slechts dit enkele stuk, dat overigens slordig bereid was en de voorhelft van den ondersnavel miste, wilde bezitten. Uit achting voor een geleerde, door wien onze kennis der land- en volkenkunde van Nederlandsch-Indië zoo veel is uitgebreid, noem ik den vogel Epimachus Veth. De kleur van den kop (de keel uitgezonderd), bovenhals, halszijden en van den kraag is bruin (fuscus), op den bovenkop het donkerst ; de benedenrug , dekvederen van den bovenstaart, staartpennen, de kleine en groote slagpennen zijn licht roestkleurig , de laatste met bruine binnenvlag; de voorzijde van den vogel is bruinachtig wit in % roestgele trekkende, op keel, benedenhals en borst het donkerst, met smalle bruine, boogvormige dwarslijntjes, die op stuit- en onderbuik nauwelijks zichtbaar, naar voren meer en meer scherp uitkomen en op onderhals en keel het breedst en donkerst zijn 117 De bijzonder sterk gekromde bek is zwart. De geheele lengte van den vogel bedraagt 351 centimeter, waarvan de staart 14 en de bek 7} beslaat, de laatste gemeten van den wortel tot aan de punt van den bovensnavel. De vierde slagpen is de langste. De hier- achter gevoegde afbeelding stelt den kop voor op de ware grootte. t) Slechts vier soorten van Paradijs-Wielewalen worden in dit gebied waargenomen, te weten: de Oriolus aureus en wanthogaster uitsluitend op de vaste kust, de Oriolus flavicinctus in Nieuw-Guinea en de Aroe-Eilanden en de Oriolus striatus in Nieuw- Guinea, Waigeoe en Salawatti. Van deze vier soorten zijn gave exemplaren der eerste nog altijd hoogst zeldzaam in de verzamelingen; de Hattammers kenden den vogel niet. De Hoenderachtige vogels zijn slechts door vier familiën vertegenwoordigd, welke met uitzondering van Otidiphaps overal aangetroffen worden. Daaronder zijn het talrijkst de Duiven, waarvan men thans ruim een veertigtal hier te huis behoorende soorten kent. Sommige dezer soorten hebben een zeer uitgestrekten, anderen weder een tamelijk he- perkten verspreidingskring. In eerstgemelde kategorie vallen de Carpophaga roseinucha en Halmaherae, Ptilopus superbus en Riwoli, Maecropygia Reinwardti en phasianella en de Caloenas Nicobarica; tot de laatste behooren de Carpophaga Westermanì, Ptilopus auran- tiüfrons, Wallaceì, speciosus, ornatus en Micqueli, de Goura Victoriae en meer andere. Drie Kasuaris-soorten komen hier voor, te weten de Aroesche (Casuarius bicarunculatus), de soort met ééne lel (Casuarius uniappendiculatus), die op Salawatti en op de noord- westkust van Nieuw-Guinea gevonden wordt en eindelijk die van Arfak (Casuarius Papuanus), welke laatste ook op Jappen voorkomt. Alle drie bewonen lage streken met vasten grond. Een fraaì exemplaar van den Casvarius uniappendiculatus, geschenk van den on- langs overleden Radja van Salawatti, nam ik levend naar Ternate mede. De vogel was over de twee jaar oud, ten naaste bij volwassen, doch droeg nog altijd het bruine kleed der jeugd. De fraaie gele halskleur, die spoedig na aflegging van het nestkleed te voor- schijn komt, prijkte reeds in?al haar luister; het prachtige azuur van den kop bevond zich daarentegen nog; in den ontwikkelingstoestand, terwijl de knobbel aan den onder- hals reeds in volkomen staat was. Als de vogel driftig wordt, richt hij de lange over de stuit neerhangende veeren op, waarbij, hij een eigenaardig vrij sterk blazend geluid doet hooren, dat vaak gevolgd wordt door een geknor, overeenkomstig met dat van een varken. Mijn exemplaar liep vrij rond, was zeer mak en een vriend van menschen. doch een doodvijand van houden en katten. Zijn onderhoud kostte mij tien gulden ’s maands. 1) Na den heer von Rosenberg bezochten de natuuronderzoekers de Albertis en Meyer het landschap Arfak en andere gedeelten der Geelvinkbaai en ontdekten daar behalve eenige nieuwe soorten van paradijs- vogels ook den hierboven beschreven vogel, dien de dierkundige Sclater Drepanornis Albertisii noemde. H.S. 118 Loophoenders (Tallegallus en Megapodius) vindt men in de vlakte nagenoeg overal , maar evenals den Kasuaris nimmer in ’t gebergte. Steltloopers komen in het algemeen overal langs de kusten voor, voornamelijk soorten van Zringa en Totanus. Ook Reigers zijn er veel, het menigvuldigst op de Aroe- Eilanden, in de Gallewo-Straat en op Waigeoe. De volgende soorten: Ardea typhon , jugularis, albilineata, Novae Hollandiue, macrorhyyncha en heliosylos vallen het meest in het oog. Van Zwemvogels vindt men in dit gebied slechts weinig soorten en het zijn weder de Aroe-Eilanden, die het grootste aantal voeden, vooral verscheidene Sterns (Sterna pelecanoides, Torresi en Dougalit), Aalscholvers (Graculus sulcirostris en melanoleucus) , Duikers (Podiceps gularis), Fregatvogels (Tachypetes minor) en Henden (Anas arcuata en Radja). BIJLAGEN. 5e ae Ee ke HR iv WZ Ane: SE, 1 Nl en fd ZAK Ar BrsLacE A. LIJST VOOR DE UITSPRAAK DER EIGENNAMEN IN DIT WERK — beteekent een » ; VOORKOMENDE. VERKLARING DER TEEKENS, „kort je „scherp 4 „_ breed fs pe e. N e. lang uittespreken lettergreep. 7 als in ’t Fransch. 7 ” » Cursief wijst de lettergreep aan waarop de klemtoon valt. De g klank even als in * Hoogduitsch. Alle voor geene onjuiste uitspraak vatbare namen zijn uit deze lijst weggelaten. Ne Nef A—doe—ak d SA Ai—ke—naú Ai—kon A1—0— mi Nm An— soes ee A—oe—ré Nef A—rom—-bren A—ro—pen Nt A— wa SA Awa? Ba-—-tan— ta Ba—toe— an—té—ro Ed . Be— sai | Boe-—ré—a De Bos— nik Dd Do—rei Do=réri Fam—boe—ri Ga—baú Gal—le— wo Gal—lo— we —lo Gol—lo—lo Go—sé—bi Gé hé I—dro— wi Tom—bé Top Ka—ban Kab—ra Kai po—ri Ka-jo Ka-—lem—li Kal—ió Kal — wal Ka mé Kan—da—rì Nef Nt Nt Á Ka—pa—ga—lis Ka po—ri 16 EE Ka—ra—wak = Ka—ri—a Ka—té—ra RE Ka—wa—wa ad Ka— wok— ni—li— lin Ka wau— wi Ke—bang—kèt ze ed Koem— boer Koe—roe—doe Ko—ra—no re df Kor—ri—do Ko—rem Nm Kor—ro—ro Mam ba—doe Mam-—-be —ba Mam-—be— „foor Ma— na Ma-—nam—bir Man—dem Man— ge— gé Ma—ni—-a— mt Man—koem— bor Ma nop Ma— nop Man— sé— man hd Nm Man—si— nam Eet Man— si— nen Ma pim— no Ma—ran-——sa— war Ma—ta—bé 122 Ma toef —ge—1lé Ma— wi ak Me—fak Me men—der Mem proet Men — sou Nt Nm Mes— ka—roer Na— pen Nau—wa—di Nè—ki Noe— mang—go—rí nd . Noem—be—ri Noem—ra— pi Noe —sam—bé—r1ì NGE, gern Noe—se—ra—wi—ri ed Noes— jak hsl . Noe—wo— kri Noe—wo—rì Noe— wo—wa No— goep Oe—an Oe— dooi Oe—én Oe— gis Oe—ip —_ hd En hf " Oe— me—ra— ko— ni Oe—re— to— wier Oes—jien Oes— soe Nt O—moef te Pai sim Pam — pe—rêt Pas— sa— get Nn Pom—-bo—rì Ra-—ni Rai moe—toe De Ra— mik Dd el Ra—ri—ei = Ra—sei Nef Rau— we—wa Nm Rau—we— wai ef Nef Roe—ma— na Nt Nef Nt Roem—bo— bo sen Tee Roem—sa—ri Nef Nef _ Roem—sa—ro en, NO, Roem se—ram Sa—ba Sai—lo—lo Sa—ka—boe Sa—la—ba Sala —ba—ket Sa—la—wok Sa—li—ke Sa— maté Sam—be—ri Sa—re—woek Se— bo—lo nd SE Nr” EN Se—gêt— se— rim Dr Sel—le pt Ed rd Se—né— ma— né — Se—roe— ap ST—ak Se, oe Teb—wou Ter— na—te Tidore 1238 Wai—_gé—oe Wai—jom Wai pe—la Wai—lip 5 Wa brak Wal jam Wa ma Wa pe —lé Wa pe—le—len Net Wa-—de— woe Wark —ma— ni Net Nef Nm Wa—se—or Ne Nt 5 Wa ta—bé a! Ne Wei mon Nm Ne We—ra—wor hd We—_roer Wé— wi SONS Wi—sai « Nef Wo—ra—ra— non Briuracr B. VERGELIJKENDE WOORDENLIJST IN HET SALAWATTISCH, MEFOORSCH „ ANSOESCH, ARFAKSCH EN HATTAMSCH. Uit hetgeen de heer von Rosenberg ons over de bronnen mededeelt, waaruit deze woordenlijst is saamgesteld (bl. 97), blijkt, dat men hier onder Arfaksch vooral de tongval van het district Andai moet verstaan, en dat de woorden uit dit dialect en het Hattamsch hem door den zendeling Woelders, de Mefoorsche door diens ambt- genoot Geissler verstrekt werden, terwijl die van Salawatti en Ansoes door den heer von Rosenberg zelven bijeenverzameld zijn. Reeds vroeger vervaardigde de zendeling Ottow eene uitvoerige woordenlijst van het Mefoorsch, geplaatst achter het rapport der commissie van 1858 (Bijdr. Inst. N. R. D. V. bl. 203-253). Bij vergelijking dezer lijst met de hier door den heer Geissler opgegeven woorden zal men belangrijke verschillen opmerken, omdat deze zendeling door voortgezette studie van het Mefoorsch tot de overtuiging kwam, dat zijn overleden ambtgenoot omtrent de juiste beteekenis van vele woorden in dwaling verkeerde. Ben nieuw bewijs, hoe weinig men dikwijls op zulke woordenlijsten vertrouwen kan, wier samenstellers door hunne oppervlakkige kennis der opgeteekende taal zoo licht aan de gehoorde klanken een verkeerden zin kunnen toekennen. Hoeveel voorzichtigheid ook bij het gebruik dezer woordenlijsten zij aan te raden , gaat men naar mijn bescheiden meening weder te ver, als men ze zoo gering acht als Prof. Veth, die (Insulinde, D. IT, bl. 528) verklaart: „woordenlijsten zonder eenige „toelichting omtrent de grammatische vormen, letterverwisselingen en inmenging van „woorden van vreemden oorsprong zijn voor vergelijkende taalstudie nagenoeg onbruik- „baar en stichten vaak meer kwaad dan goed.” Zoolang men geen betere linguistische gegevens verkrijgen kan, moet men ook op dit gebied roeien met de riemen, die men heeft. Op dit oogenblik zijn van de talen van het uitgestrekte Nieuw-Guinea alleen het Mefoorsch uit van Hasselts beknopte spraakkunst en enkele godsdienstige geschriften van zendelingen eenigszins beter bekend (zie de moot bl. 18 hiervoor). De eenige taal- kundige, die van het standpunt der vergelijkende linguistiek ook de Melanesische talen behandelde, is de door zijne studiën over de Zuid-Afrikaansche, Noord-Aziatische en 125 Amerikaansche talen bekende H. C. von der Gabelentz. In zijn werk: Die Melanesischen Sprachen nach ihrem grammatischen Bau und Verwandtschaft unter sich und mit den Malaïisch Polynesischen Sprachen (Leipzig 1860 en 1873) beperkt hij echter zijn onder- zoek tot de door zendelingen meer uitvoerig bearbeide talen der verschillende eilanden, die zich van den Salomons-Archipel tot Nieuw-Caledonië in een grooten cirkelboog over bijna twintig breedtegraden uitstrekken en den oostelijken vleugel van Melanesië vormen. Nieuw-Guinea met de om dit vaste land gelegen eilanden, dat men als de centrale massa van Melanesië moet aanmerken, bleef buiten den kring zijner beschouwingen. Evenwel zijn woordenlijsten der in verschillende deelen van dit uitgestrekt gebied gesproken talen in allerlei geschriften verspreid. Hoeveel moeite er vooral in de laatste jaren zij aangewend, om juister kennis van Nieuw-Guinea te verkrijgen, toch zal het naar alle waarschijnlijkheid lang duren, eer al deze talen uit soms ver uiteengelegen landstreken grammatikaal onderzocht zijn. Daarom acht ik het niet overbodig, hier op te geven, waar woordenlijsten der talen van Nieuw-Guinea en naasten omtrek te vinden zijn. Ik begin mijne opsomming der woordenlijsten van Westelijk Melanesië, het ware land der Papoes, met de oudste mij bekende, die in de folio-uitgaven van Lie Maires reisjournaal, waarin uit de talen van de Salomons-BEilanden, het Kokos-Eiland, Nieuw- Guimea en van de eilanden Mozes en Moa enkele woorden, onderanderen de telwoorden , zijn opgeteekend. Ter voorkoming van verwarring moet ik opmerken, dat men hier onder Salomons-Bilanden niet verstaan moet den bekenden Archipel van dien naam , maar de Hoornsche Eilanden (Fotoena en Alofi) ten noordoosten van de Fidsji- Eilanden, die Le Maire wegens de in zijn tijd zoo onzekere lengtebepaling ten onrechte voor de door Mendana ontdekte Salomons-Eilanden aanzag. De bewoners dezer eilandjes zijn, evenals die van het meer oostwaarts tusschen de Tonga- en Samoa-Archipels gelegen Kokos-Biland (Boscawen of Tafahi) volgens hunne eigen overleveringen uit eerstgenoemde groep afkomstig en moeten dus meer tot de Polynesiërs dan tot de Melanesiërs gerekend worden. Daarentegen blijkt reeds uit de journalen van Le Maire en Schouten ten duidelijkste, dat de bewoners van het eiland Mozes — een der eilandjes beoosten Nieuw- Ierland, waarschijnlijk het dicht bij de kust gelegen eiland Dampier der nieuwere kaarten — zwarten, dus Melanesiërs waren. Dit is eveneens het geval met de inboorlingen van het ook door Tasman bezochte Moa, een eilandje nabij Nieuw-Guinea’s noordkust ten zuiden der beoosten de Geelvinkbaai gelegen eilanden, die op nieuwere kaarten Koeramba en Arimoa heeten. Het is niet met voldoende zekerheid uit het journaal op te maken, in welke landstreek van het uitgestrekte Nieuw-Guinea Lee Maire de door hem medegedeelde woorden opteekende, vooral ook, omdat hij Nieuw-Lerland voor een deel van Nieuw-Guinea hield; waarschijnlijk geschiedde dit in de Klaas Pietersbaai op de oostkust van Nieuw-lerland, waar hij vier dagen vertoefde en met de inboorlingen 126 verkeerde, anders in de Kornelis Kniersbaai op Nieuw-Guinea’s noordkust tusschen de Humboldt-Baai en Astrolabe-Golf. Hoe klein en onvolledig deze woordenlijstjes van Le Maire ook mogen zijn, uit een historisch oogpunt zijn zij vooral merkwaardig, omdat onze beroemde landgenoot Adrianus Relandus reeds uit deze gebrekkige gegevens in het derde deel zijner Dissertationes miscellaneae aantoonde, dat de talen van den Grooten Oceaan met die van den Indischen Archipel verwant zijn. Na Le Maire verliep er anderhalve eeuw, eer een reiziger zich weder om de taalkunde van Nieuw-Guinea bekommerde. Het was de reeds meermalen door ons aangehaalde Forrest, die achter zijne reisbeschrijving een lijstje van Papoesche woorden mededeelde; deze woorden zijn blijkbaar te Dorei bijeenverzameld, zoodat men hier onder Papoesch Mefoorsch moet verstaan, hetgeen ook de door hem opgeteekende tel- woorden uitwijzen. Toen de in het begin dezer eeuw voor vergelijkende taalstudie zoo verdienstelijke Marsden eene verhandeling: On the Polynesian or Hast Insular languages, opgenomen in zijne Miscellaneous Works schreef, bepaalde zijn materiaal voor West- Melanesië zich tot de boven opgegeven lijstjes van Lie Maire en Forrest en tot de tel- woorden van Wonim, zooals die hem door Maleische zeelieden waren opgegeven. Het door Dumont d'Urville zelf. bewerkte deel der philologie in de groote uitgave zijner reis om de wereld van 1826-—1829 bevat van Nieuw-Guinea en omliggende eilanden woordenlijsten der talen van de havens Praslin en Carteret op Nieuw-lerland, van Dorei (dus Mefoorsch) en van de eilanden Waigeoe en Gebe. Behalve de eerste zijn deze lijsten bijeenverzameld door den scheepsdokter Gaimard, de twee laatste reeds im 1818, toen hij Freycinet op de Uranie vergezelde. In Mullers Reizen in den Indischen Archipel (DL. I, bl 118117) vindt men een vergelijkende woordenlijst van het Ceramsch met vier talen der Zuidwestkust van Nieuw-Guinea, te weten de taal der Papoes aan de rivier Oetanata, die van het district Lobo aan de Tritonsbaai, die van den naburigen bergstam Mairassi en die van Wonim, waarvan de beide lijsten van Oeta- mata en Lobo, iets minder uitvoerig, reeds vroeger door Modera in zijne reisbeschrijving waren opgenomen. De tot dusver opgenoemde woordenlijsten betreffen alle talen der noord- en westkust van Nieuw-Guinea en der daarbij gelegen eilanden. Eerst door de opnemings- tochten der Engelschen voor ongeveer dertig jaar is in dit opzicht ook van de talen der zuidkust en naasten omtrek iets bekend geworden. Zoo geeft de natuuronderzoeker Beete Jukes in zijn Narrative of the voyage of H. M. Fly commanded by captain Blackwood during the years 1842-1846, Vol. II, een vergelijkende woordenlijst tusschen de talen van Australiës noordpunt (Kaap York en naasten omtrek) en die der in Straat Torres gelegen eilanden Massied, Erroeb (Darnley) en Mer (Murray). Eveneens bevat het werk van zijn ambtgenoot Macgillivray Voyage of H. M. Rattlesnake commanded by captain Owen Stanley during the years 1846—1850 behalve eene woordenlijst der Australischs 127 talen bij Kaap York, hetgeen voor ons vooral van belang is, ook zulke lijsten van het toen voor het eerst nauwkeurig opgenomen oostelijk deel van Nieuw-Guimea’s zuidkust, namelijk van de talen der Redscar- Baai, van Brumer-Eiland, dat volgens Moresby’s laatste ontdekking nabij Nieuw-Guinea’s zuidpunt ligt, en van het kleine tot den Louisiade- Archipel behoorende Brierly-Eiland. Beide werken bevatten linguistische opmerkingen van den ethnoloog Dr. Latham over de daar medegedeelde talen; volgens hem zijn de Papoesche talen niet alleen verwant met die van den Imdischen Archipel, maar zelfs met die van Australië; echter erkent hij, dat de Australische talen linguistisch een scherp afgescheiden groep vormen, maar dat behalve de vlak bij Kaap York gelegen Prince of Wales-Eilanden de overige eilanden der Torres-Straat bewoond worden door volkstammen, die zoowel op ethnographisch als linguistisch gebied meer tot de Papoes naderen. Bijzondere opmerking verdient het, dat enkele der door Macgillivray mede- gedeelde telwoorden van Redscar-Baai en Brierly-Eiland veel gelijken op die in den Molukschen Archipel; bij den grooten afstand tusschen deze landstreken, wier bewoners nimmer met elkander konden verkeeren, wijst deze overeenkomst op gemeenschappelijken oorsprong dezer zoo ver uit elkander wonende volkstammen. Hoe klein ook van omvang, bijzonder belangrijk is de taalkundige bijdrage van den heer Fabritius (Tijdschr. Bat. Genootsch. D. IV bl. 211—215), waarop wij in onze noten herhaaldelijk de aandacht vestigden. Hij bepaalt zich uitsluitend tot de telwoorden , maar geeft die in een twintigtal talen van de Geelvinkbaai en het noordwestelijk schier eiland van Nieuw-Guinea, namelijk in het Arfaksch, in de talen van Wandesi en Wan- dammen, Tandia, Dasener, Jaur, Oemar, Irisam, van de eilanden Roon, Moor, Aropen en Biak, de rivier Amberno, van Ansoes, Pomi en Seroei op het eiland Jappen, in de taal van Amberbaken, die der Karooners en in die van een ander bergvolk der Noord- kust, eindelijk in die van het eiland Salawatti. Deze verzameling telwoorden verdient daarom zoozeer de aandacht, omdat men er bij den eersten aanblik uit zien kan , hoeveel verschillende talen op een betrekkelijk klein gebied van Nieuw-Guinea gesproken worden. Verder blijkt daaruit, dat de ook volgens den heer von Rosenberg (bl. 30 hiervoor) zeer woeste bewoners der Amberno-Rivier slechts tot twee tellen, dat de meeste dezer Papoesche stammen zich van het vijftallig stelsel bedienen, maar dat enkele reeds tot tien tellen en zulks niet alleen de Meforeezen, de bewoners van Salawatti en die van Pomi op Jappen, bij welke eilandbewoners men vermenging met de zeevarende volken van den Indischen Archipel zou kunnen vooronderstellen, maar ook de Karoeners, welke wilde menscheneters geen vreedzaam verkeer met zeevarenden dulden, Hierboven werd reeds verwezen naar Ottows Mefoorsche woordenlijst achter het rapport der commissie van 1858. Ook de heer von Rosenberg gaf, in hetgeen hij over deze expeditie der Htna publiceerde. eenige taalkundige bijdragen, als eene Mefoorsche woordenlijst (Nat. Tijdschr. van Ned. Indië, D. XXII, bl. 8346—855), wier belang 128 vervalt, na hetgeen hij hier over deze taal mededeelt, maar ook eene kleine lijst der taal van het eiland Aidoema (ald. D. XIX, bl. 420), blijkbaar dezelfde als die van het naburige district Lobo bij Muller, en wat vooral belangrijk is, enkele woorden uit de taal der Humboldt-Baai (ald. D. XXIV, bl. 349), waaraan echter ongelukkig de telwoorden ontbreken. Daar de bewoners der Aroe- en Kei Eilanden gewoonlijk voor een overgangsvorm tusschen Maleijers en Melanesiërs gelden, moet ik hier ook opgeven, wat over de daar gesproken talen is uitgegeven. Vooreerst eene Proeve over de Aroe-taal van wijlen Ds. Brumund (Tijdschr. Ned. Indië, jaarg. 6, D. IL, bl. 320), waarin hoofdzakelijk de dialecten van Wokam en Wammer besproken worden; verder eene vergelijkende woor- denlijst der beide talen van Kei en Kei-Banda en der dialecten van de Aroesche Eilanden Wokam en Oedjier, bijeenverzameld door den ambtenaar van Eybergen (Tijdschr. Bat. Gen. D. XIV, bl. 565). De heer von Rosenberg vermeerderde dit materiaal in zijne door het Instituut uitgegeven Reis naar de Zuidoostereilanden met de dialecten der Aroesche Eilanden Wammer, Wattelei en Trangan en met de daarvan zeer afwijkende taal van Wonoembai, het binnendeel der groep. Gedurende zijne langdurige zwerftochten in den Imdischen Archipel vervaardigde Wallace eene lijst van een honderdtal woorden in 59 talen, waarvan echter bij de uitgaaf van zijn te recht zoo beroemd werk de kleinste helft verloren geraakt was. Voor zoover Westelijk-Melanesië betreft, waren gelukkig alleen vermist de woordenlijsten van Dorei, Kei en Aroe, omtrent welke talen wij van elders beter onderricht zijn, terwijl die van twee dialecten op Misool bewaard bleven, waardoor eene belangrijke leemte in onze linguistische kennis der Papoesche Eilanden is aangevuld. De Duitsche natuuronderzoeker Dr. A. B. Meyer gaf over zijne uitgebreide reizen in Nieuw-Guinea tot dusver slechts eenige voorloopige resultaten in verschillende kleinere opstellen. Op linguistisch gebied behoort daartoe vooreerst een stuk in het Tijdschr. Bat. Gen. (D. XX, bl. 458) over de talen van den Filippijnschen Archipel; belangrijk voor ons doel, omdat daarin van de nagenoeg onbekende taal der Negrito's eene woordenlijst wordt medegedeeld, evenals een lijstje van woorden van een stam aan de Astrolabe-Golf. Dit laatste had Dr. Meyer verkregen van een officier op het oorlogschip, dat den Russischen reiziger von Miklucho Maclay vandaar afhaalde, maar bij het overschrijven of afdrukken waren daarin veel fouten geslopen, zoodat de verzamelaar zelf zich genoopt vond, daarvan eene verbeterde lezing te geven in hetzelfde tijdschrift (D. XXI, bl. 120). Later publiceerde Dr. Meyer in de Oostenrijksche Academie van Wetenschappen eene ook afzonderlijk uitgegeven verhandeling über die Mafoorsche und einige andere Papua- Sprachen. Eerlijk erkennende, dat hij van taalstudie weinig werk maakte, geeft Dr. Meyer hier slechts de vruchten der studie van anderen, namelijk een uitvoerige Mefoorsche 129 woordenlijst met overzicht van de grammatika dezer taal van den zendeling van Hasselt; dezelfde Arfaksche lijst van den heer Woelders, die nu hierachter volgt, maar met enkele afwijkende lezingen; een lijstje van woorden uit de taal der Arimoa-Eilanden, verzameld door een Maleischen schipper, waaraan ongelukkig de telwoorden ontbreken; eindelijk de telwoorden van Fabritius. Jammer is het dat Dr. Meyer die slechts tot vijf mededeelt, zoodat men uit zijn opstel niets bespeuren kan van het boven aangewezen belangrijk onderscheid in het tellen tot vijf en tot tien. Ook is de Arfaksche woordenlijst ontsierd door drukfouten. Volgens Dr. Meyer heet zwijn in die taal kan, hond kaua, terwijl de heer von Rosenberg daarvoor kouw en kouwa opgeeft, zoodat kan eer drukfout is voor kau. Eveneens heet paradijsvogel bij Meyer atubuan, in de lijst hierachter oetoebwou, waar de klank in de eerste lettergreep stellig juister is, daar vogel bij beiden oewa heet (verg. ook bl. 83 hiervoor). Ook zal men bij Meyer in wisch mowan en slang antan de sluitletter in u moeten veranderen en zijn er in zijne lijst zeker meer drukfouten, die niet zoo dadelijk in het oog springen. Daarentegen kan men met Meyers Mefoorsche woordenlijst de hierachter gevoegde verbeteren, daar zijn zegsman van Hasselt zoo veel dieper in de studie dier taal was doorgedrongen dan Rosenberg’s berichtgever Geissler. In diens lijst beteekent bij voorbeeld soep zoowel land als bosch, terwijl bij Meyer soep alleen land is, bosch daarentegen door soepimbroom vertaald wordt; dit laatste is waarschijnlijk eene samenstelling boschland, evenals soepmapeer, dat von Rosenberg door vlakte vertaalt, eigenlijk wlakland beteekent, daar Meyer aan mapeer de beteekenis vlak toekent. Mag men verwachten, dat de thans op verschillende punten der Geelvinkbaai gevestigde Nederlandsche zendelingen evenals tot dusverre voortgaan zullen met het vermeerderen onzer linguistische kennis dezer landstreek, verblijdend is het, dat nu ook van een geheel andere zijde licht te verwachten is over de talen van het uitgestrekte Nieuw-Guinea. Im de laatste jaren vestigden Engelsche zendelingen zich op de Murray- en Darnlei-Eilanden in Straat Torres en stichtten zelfs zendelingsposten op de naburige Zuidkust van Nieuw-Guinea. Bij een bezoek aan de rivier Manoemanoe in de Redscar- Baai was een dezer evangeliepredikers Wyatt Gill (zie Proceedings R. Geogr. Soc. D. XVIII, bl. 31) zeer getroffen, dat de taal dier rivierbewoners zooveel verwantschap met het Polynesisch bevat, hetgeen trouwens reeds uit de door Macgillvray medegedeelde woorden der Redscar-Baai kon worden opgemaakt. Om daarom met hem en den En- gelschen zeeofficier Moresby (zie het voorloopig verslag zijner eerste reis t. a. p. bl. 22 en dat zijner tweede reis Geogr. Magazine, April 1875) aantenemen , dat het zuidoostelijk deel van Nieuw-Guinea bewoond wordt door een ander ras dan de Papoes, dat meer tot het Maleisch-Polynesische ras nadert, schijnt mij gewaagd en onaannemelijk. De onderzoekingen van een zoo kundig ethnograaf als de Rus von Miklucho Maclay, die in verschillende deelen van Nieuw-Guinea en omstreken veel Papoesche stammen even 17 130 als de Negrito's der Filippijnen had leeren kennen, geheel bevestigd door de waarnemingen van Dr. Meyer, doen mij eerder vooronderstellen, dat de Papoes door huidkleur en haar- groei niet zoo zeer van de Maleijers en Polynesiërs afwijken, om deze eilandbewoners van den Grooten Oceaan in twee verschillende menschenrassen te onderscheiden, zooals tot dusver in bijna alle ethnografische handboeken geschiedt. Ook op livguistisch gebied was von der Gabelentzs in zijne boven aangehaalde studie reeds na lang twijfelen tot de slotsom gekomen, dat de Melanesische en Polynesische talen meer met elkander gemeen hebben, dan dat zulks wit een eenvoudige overname door onderling verkeer te ver- klaren is. Georg Gerland, onder de hedendaagsche ethnologen zeker degeen, die van de bewoners van het vijfde werelddeel de meeste studie gemaakt heeft, gaat zelfs nog cen schrede verder. Volgens hem zijn al de eilanden tusschen Azië en Amerika bewoond door hetzelfde menschenras, dat hij het Oceanische noemt en waartoe dus niet alleen de Maleijers, Mikronesiërs, Polynesiërs en Melanesiërs, maar zelfs de Australiërs behooren, hoewel hij erkent, dat de talen dezer laatste hoofdafdeeling bijzonder veel van de overige afwijken. (Zie zijn opstel: Die ethnographischen Verhültnisse des groszen Oceans in Pe- termanns Mitth. voor 1872, de door hem bewerkte laatste deelen van Waitz, Anthropo- logie der Naturvölker en vooral het onlangs verschenen eerste deel zijner Anthropologische Beitrüge). In dit laatste werk bewijst hij uitvoerig, dat de eigenaardige haargroei der Papoes een te weinig constant kenmerk is, om daarop een verschil van menschenrassen te gronden; daarentegen moet het linguistisch betoog der oorspronkelijke verwantschap van de Melanesiërs en Australiërs met de Maleijers en Polynesiërs nog door hem geleverd worden. Om ook van mijne zijde een scherfje bij te dragen tot deze zoo gewichtige onderzoekingen, had ik reeds vroeger in eenige opmerkingen over de talen der Hal- mahera-Groep (Bijdr. Instit. Reeks. 3, D. VII, bl, 269) mijn voornemen aangekondigd, dat ik te dezer plaatse uit de telwoorden van Westelijk-Melanesië de oorspronkeli’ke verwantschap der Papoes met het Maleisch-Polynesische ras zoude aantoonen. Daar de linguistiek niet tot den kring mijner dagelijksche studiën behoort, acht ik het beter, alvorens dit betoog te publiceeren, dit door voortgezet onderzoek op hechtere grondslagen te vestigen, vooral omdat het in den tegenwoordigen stand der wetenschap , nu hoe langer hoe meer stemmen zieh voor de oorspronkelijke verwantschap der volken van den Grooten Oceaan verheffen, er minder op aankomt, die verwantschap te bewijzen, dan wel het in weerwil dier verwantschap zoo verbazend polyglottisch gebied van Insulinde en Me- lanesië langs ethnologischen en linguistischen weg in goede groepen of onderafdeelingen te onderscheiden. Het wachten is, wat Melanesië betreft, te meer zaak, omdat men van de reisbeschrijving der beide zoo gewichtige ontdekkingstochten van Moresby aanzienlijke vermeerdering van het materiaal voor dit onderzoek te gemoet zien mag. Juni, 1875, RoBipé VAN DER AA. SALAWATTI MEFOOR. ANSOES. ARFAK. HATTAM. mensch matsemoel snoenkakoe inoutarrai toengmaton toengetoeng man maan snoen moeam arpoon toengetoenga vrouw pin bien wawien armaan soba kind magewan romawa amiomam mokoraas monggoema zoon magewan maan | roemgoen antoem mokoraas monggoema dochter magewan pin nal antoewawien armaan sobaan vader mano kamari jai dejaai detjija moeder sjano snari ameni demiëm narmemma broeder fenoe maan naikri raromaam dekangmaan nekowoaan zuster fenoe pin sraar rarowawien dekangmaaner- | nekamaan maan lichaam | badan kraf tarrai kangoor njeoja hoofd koudoen rwoeri | doekami kaproeapiën debong gawa baar | pia snoemboeraim | nandau kapongoea ibonta oog |tano mgasi \rekami akoewo jimana oor ‚tananoe knasi tara akaroon tenenggowa neus | segoeloeng snori pope akwouëb njouwawaab mond | gallan swari | wore asoutiain njouwawa tand kaliffin nasi dere akronda njapingga tong aranno kapreendi oretapari apris edouwei hals kalong keba sasoeri roukanwa | kapotaap goubejaap arm kanin les | rwasì wara amongoen indapa hand kanin komo rwasi waraba amon indappa djoea vinger kanin kessiboe | wapinsi wara kea amonboeëb indappa doeng borst nan sele aandeendi arokoue kakeet njeng geda buik nano snerri anewai kapoeri nahentiaan been kanin bab koor aie akienoeng voet kanin kassiou | wesi aie ba akie batien teen kanin komba wepinsi ai kea akie poeëb hais oem roem manoe raar dak oem leflif mennoe oos nandau koës dorp tnoe mennoe mnoera nier kano waak panda beba wakatoe penda booi prauw waak genan wa wawata oewai roeispaan taap boris bo koesa boog faan marria appai ampiaab pl magenan faan |iko atto ampoeaab lans solon menof anggewa kapoeau hakmes keija soember oem bei koeët kam seoenoe assis joe misoes SALA WATTI. MEFOOR. ANSOES. HATTAM. ED TT schaambedekking mat koffer koker hemel zon maan ster donder wind bliksem regen land eiland zee water berg bosch kust vlakte steen zand aarde koraal kever vlinder visch slang kikvorsch krokodil vogel ei kasuaris witte kakatoe lorie paradijsvogel kroonvogel buideldier varken hond sebea tien kabilin gof foenna jasan piet doein lollo morro manjaman goelim baad jef oelit waija jel le lol baad meles kabat len * baad masmas kawalana kaminis met mettem kok segegel wief minni tol kalo waitot sawe sjak beloed wipin bo kable maar jaar broewa robeaseer nanggiì orie paik attaroea kadadoe waam wewwer mekkem soep meos soren waar bon soep swaan soepmapeer kerroe kaijen sapprop kerroe roos kenggoen apop ien ikak robebre roberok maan penoor wongge manggeras maanjauer mambefoor mam broek inggainoen bijen naf kawoi andai kaijang ala rora oeo em bai pioru dowarra woana roran maman akoba noetakoetoe rouwana mariea woel noe ka woewa kammi roewoean akoba aal toroena kainoa dia biara korakora kapoeikorai aja anewo arowai karaboea oejoï elawawa mambadoe kapa asoeran wona oes broewa kassa wamem proea di toewaam kraauw ouw daantaan mbrieëm kasoep nosaap oe waar waar ngasaam memaauw kemoen memaauw iën medoewang demoeën warbroeng broeer tetaai maipaan mowou antouw oor poet oewa wanoeang meswaar oepoeët lorie oetoebwou oebroot medoengjeng kouw kouwa moeka menaija seerdaan boerieba njoewena briebtiem tija bekoema dijejaan njenga temajaan mikwawa wouwa nhoaja mekoutbiejá hapa atoengoewa nhamdia hanjaka oejoura atoeda bejoeda medoengja nava itjeerna 183 kokospalm sagopalm arekapalm pisang papaija suikerriet boom blad bloem vrucht wortel schoon leelijk kort lang breed smal diep ondiep goed slecht helder donker licht zwaar dood levend ziek gezond hard week snel langzaam Jong oud zoet bitter rijp onrijp vol SALA WATTI. MEFOOR. ANSOES. noe sra knam anggadi biek bariam knam ana kamtjoe arak knam awoe tala beef naando sembain assawa aioai tob kop towoe kapatan aiknam airoema kaloein oendam airau saija pampeen aniari kabio bon aibomoe lollolon rares alwowa fi bie be oeslagan beba mojewa labo kwamba tena melawas kwaim woroi menap sjarbam teembai biek sjarbamba moma malaman dok dorri rouwaria medin dok ba nala fi biebe weendo let barbor moiewa meonjan mambri dea motjoron fnoerep roran metten mianaijen tapiea batan merbak mamba maatmat maar keda bie kinem we biessie doef roeraui bisipbo doef ba piana nemnet pakkrik maitoe nogol miooif meiena belja saanberen moraroe belja di sjariar pandana neple mgoeba kamaroe neple oet bikwaar meitoe f pree dea biet sjarmar douwiri mas mbra marie boeloef mbra baim wewara von fo donoe ARFAK. HATTAM. sraol doeja bouwiën neiteritien proob mouwa oewaat wida soewaai soewaaija aar ngaja oÌ bieja okouw njetouda saja njekoeweina da ningada toeëi netrida sjeer kainja booi medingja oewaai baar djaibi oewaal djainja koöet tjoena oewaai baar nasoena waaroot nadjoeda root baar njoetbie sjeer kainja sjeer baar kaibis kassing baar njingaadbie moor ngemoena pia baar mengoenbie boon behoena maar maja dae nengdaga oewoud edoeda woud baar njiteja pea behoena mijaan epagaan betouam aneija berraraan midongjai demoud baar kangjain keëm wouj baar njiën oewa waar baar nikingjouja dibijema eproua neignja hava [ djida 184 pmm SALAWATTI. MEFOOR. ANSOES. ARFAK. HATTAM. A TT TE ledig loopen gaan staan zitten liggen zien spreken ruiken schreeuwen schreien lachen dooden eten drinken slapen stelen geven zwemmen vechten slaan koopen verkoopen willen weigeren zeggen liegen waken rood wit zwart geel neen ja ik gij hij mijn uw taso titi daak dosol tolon tenif deem bitjarra poenoe te tinnis tomlif boen tabon dimin tenif kabloeis beo dibis tafiet bakal sili tobo tjoelindo tjoelinbo mbjaso lamak tos mame boes metmitten kaminis ambo amnja saija awa ieja ennenik awanim ibro fraar mbraan ores koijen biarek mam bebisjar snarem brais faas mbrief perem aan ienem enef krau beek aas farmoen preer kobis ferbian bemau meof ba koffein sreer waaf pierper proepper paisim naniar roba joe aja ou, awe i jeda awe wereria wewoe tanda tatoa maioi tambada reoa kawio mamoe worewawa Jai mari tamoeni tatambi tatoenoe tatena mananapi joniwe tasoi tamoentata eroral tambori jeweiani jameia jameidei etobanna rorewa pandana marai boeha meta kerou eawa andini joni watopino mate neoei neoei pipidina marowa kiaar kaar kaas kewaam koë | kasiem kaparaap nouet kiem kapaas kapia kapaan keim koot komaboon kerri koemeraan koewaas kapai iraan katiep kasoep fabriaan kasoepraam krauwer baar kapraap kwasreer pepoeën retouw paauw geroom sieën eibaar kaaroewer |nanoen oewaar rien boeni nanoewe ouiwa iboda naouw waan njaoewe njekwaam njebongei njingadei njebaambei neoejaan begeda napima Japa njetouda nejema indoemingjoï njimana njaja nebaka nehamingjena njiprenjoenja nataima napaika mepriana njapeknjaam njabie njebrawa betjoembie nehitjawe nengojaan netienja nemoenaan nengoja hibi joe noria bie riena dedai nani SALAWATTI MEFOOR. ANSOES. 1. 'sa sai, osseer \koiri 2. |loe soeroe kodoe 3. | tool kior toroe 4. |faat fiak manoa 5, |liem rim ri 6. |onom onem oeona 7. [ft fiek itoe 8. | wal waar indiatoroe 9. [si sioe indiata 10. |laffa samfoer woera 11. |laffa meisa samfoer sisser osso| woeraia koiri 12. |laffa mei loe samfoer sisser soeroe| woeraia kodoe 15. |laffa mei liem |samfoer sisser rim | woeraia ri 20. [laffa loe samfoer di soeroe | perei 25. |laffa loe mei liem| samfoer di soeroe sis-| pereiari ser rim 30. [laf tool samtoer di kior pereiawoera 40. |laf faat samfoer di fak pereiakodoe 50, |lafa liem samfoer di rim pejakodoewoera 60. [laf wonom samfoer di onem |pejatoroe 70, [laf fit samfoer di fiek pejatoroewoera 80. |laf wal samfoer di waar |peamanoa 90. [laffa si samfoer di sioe peeliniata 100. |oetoen sa oetin peawoera 105. |oetoensameiliem|getin osso samfoer| peawoerari sisserrim 110. | oetoen sameilaffa| oetin peaoroewoera 130. | oetoen sa laf tool oetin osso samfoer di| peapereiawoera. kior 200. |oetoen loe oetin di soeroe peaoeroewokodoe 800. | oetoen tool oetin di kior peaoeroewotoroe 600. |oetoen wonom |oetin di onem peaoeroeoeona 800. | oetoen wal oetin di waar peaoeroe-iniatoroe 1000. | ripsa sjaran peaoeraweoera. ARFAK. HATTAM. oeëm ngoom jaan njana kaar ningaai taar betaal meswaal moehing kassoe ëm bridagoom kassiaan briewebetaai kaskaar brieweningaai kastaar briewemenoei meswaai simnaai meswaal kenaarroewan meswaaiì kenaarriaan meswaaì meswaai jaap remetoun jaan remetoun oewankenaar kaar remetoun kaar remetoun taar remetoun meswaai remetoun kassoeëm remetoun kassiaan remetoun kaskaar remetoun kastaar Bivrace C. BESCHRIJVING VAN DE VOOR DE WETENSCHAP NIEUWE VOGELSOORTEN , WELKE GEDURENDE DE BEIDE REISTOCHTEN ZIJN ONTDEKT. Door mijnen geachten vriend Dr. H. Schlegel te Leiden zijn de hierna volgende, gedurende de beide reistochten ontdekte, voor de wetenschap nieuwe vogelsoorten in 1872 voor het eerst bekend gemaakt in het Nederlandsch Tijdschrift voor Dierkunde , Ade deel, (Observations zoölogigues, No, IV en V) waarnaar ik verwijs. Trichoglossus Rosenbergü. Sch. &e Nadert aan Jr. haematotus, doch verschilt daarvan aanmerkelijk door min- dere grootte, donker blauwen onderbuik, donker blauwe vederranden op den krop en door roode vlekken op den binnenkant der slagpennen, terwijl de geelachtig groene kleur van den achterhals zich over den bovenrug uitbreidt en een roode band deze kleur van den blauwen kop scheidt. Lengte: vleugels 4 duim 9 strepen tot 5 duim 1 streep; staartpennen 2 duim 1 streep à 3 duim 10 strepen. Vaderland: Schouten-Hilanden, Psittacella Brehmü. v. Rbg. dg Kop tot aan den krop en de halszijden geelachtig olijf-bruin; de vederen van den krop en het voorste gedeelte der zijden aan de wortelhelft grijs, overigens lichtgeel met twee zwarte bandjes aan de punt; de overige vederen langs de zijde groen met zwartachtige bandjes; borst en buik helder groen; benedenste staart-dek- veeren vermiljoen rood; bovenhals, mantel, rug , bovenstaart-dekveeren en schouderveeren groen met twee zwarte banden op iedere veer; staartveeren van boven groen, van onderen vaal bruinachtig zwart, bovendekveeren der vleugels en slagveeren van de derde orde groen, die der tweede orde aan de buitenvlag groen; groote slagpennen met een fijnen geelachtigen zoom langs de buitenvlag; groote onderdekveeren der vleugels, zoomede 1837 de onderzijde der slagpennen vaalbruinachtig zwart; de overige dekveeren vaalgeelachtig groen. Lengte: vleugels 4 dm. 6 str., middelste staartpennen 3 dm. 3 str., buitenste 6 str. korter. Vaderland: Haitam, Psittacella modesta v. Rog. d Kop, halszijden, keel en krop bruinachtig groen naar ’t geel trekkende; borstzijden en buik groenachtig geel; onderstaartdekveeren vermiljoen-rood; bovenkant des vogels groen, op den bovenhals naar het geelachtig bruine en op den onderrug naar het lichtgele trekkende, iedere veer van twee zwartachtige bandjes voorzien ; binnen- vlag der staartpennen vaalzwart, langs den kant der buitenvlag meer geelachtig; kleine en middelste onderdekveeren der vleugels groenachtig bruin, langs den rand der vleugels lichtgroen. Lengte: vleugels 3 dm. 5 str., staart 2 dm. 3 str., buitenste slagpennen 4 dm. korter. Vaderland: Hattam. Nanodes Musschenbroekiù v. Rbg. d2 Voorhoofd tot aan den schedel en de kopzijden groen , met lichtgele vlamstrepen op de wangen; bovenkop en bovenhals geelachtig bruin, aan den bovenkop met gele vlamstreepjes; de geheele bovenkant helder grasgroen; de onderhals, krop en het midden van de borst en den buik dof scharlakenrood; zijden , onderbuik en onderstaartdekveeren groenachtig geel; slagpennen zwart, langs de buitenvlag groenachtig, langs de binnen- vlag een groote, roode vlek; ondervleugeldekveeren rood, met uitzondering der buitenste, welke groen zijn; staartpennen aan den bovenkant groen, aan den benedenkant bleek vuil-groen, maar de puut in ’t bleek gele trekkende; binnenvlag der vijf paar buiten- staartveeren grootendeels rood. Lengte: vleugels 4 dm., middelste staartpennen 3 dm. à 3 dm. 3 str., buiten- staartpennen l dm. 9 str. Vaderland: Mattam. Nasiterna pygmaea Geelvinkiana Schl. Bek sterker en staart langer dan bij Nasit. pygmaea, met welke buitendien nog dit verschil bestaat, dat voorhoofd en kopzijden eene donkerbruine kleur hebben met een 18 138 blauwe vlek op het midden des schedels, terwijl het mannetje een oranje-gele vlek op den huik heeft. Lengte: vleugels 2 dm. 1 str. à 2 dm, 2 str., staart Il à 12 str. Vaderland: Mefoor en Schouten-Eilanden. Tanysiptera Carolinae v. Rbg. &9 Donker violet-blauw, aan den bovenkop en op de vleugeldekveeren kobalt- blauw, op de slagpennen en onder de vleugels naar ’t zwartachtig trekkende; beneden- rug, boven- en onderstaartdekveeren wit; staartveeren wit, langs de smalle vlag der beide middelste blauw; bek helder rood. Lengte: vleugels 3 dm. 18 str. à 4 dm. 2 str., middelste staartpennen 6 dn. à 7 dm. 3 str. Vaderland: Mefoor. Pitta Rosenbergiù Schl. 8e Verwant met Pitta Novae Guineae, doch verschilt er van door langere tarsen, iets breederen snavel, een zwarte tot op het midden van den krop zich uitstrekkende vlek , donkergroene zacht glanzige borst en door een roode tot op het midden der borst uitloo- pende zwartachtige vlek. De blauwe kleur der zijden is tevens levendiger, terwijl de staart- en de bovenstaartdekveeren eenvormig zwart zijn. Vaderland: Schouten-Hilanden. Pitta lugubris v. Rbg. 8 Zwart; de veeren aan het voorhoofd, vp de teugels, om den snavel, aan de kin en om het oog fluweelachtig. Lengte: vleugels 2 dm. 8 str., staart 2 dm. 1 str, Vaderland: Mattam. Myzomela Rosenbergü Schl. & Kop, keel, borst, buik, zijden, vleugels en staart donkerzwart, de voorste hehaamsdeelen scharlakenrood. Lengte: vleugels 2 dm. 3 str. à 2 dm. 4 str., staart 1 dm. 7 str. Vaderland: Hattam. 189 Oriolus wanthogaster, v. Rbg. &@ Aan den bovenkant roestbruin naar ’t geelachtig trekkende, op den schedel het donkerst; kopzijden en keel roestgeel; onderkant des vogels geel, iedere veer op den krop versierd met twee bruinachtige bandjes; schouderveeren, onderdekveeren der vleugels, binnenvlag der slagpennen aan den wortel, onderkant der schachten van de slag- en staartpennen en de vederen op schouders en mantel geel. Lengte: vleugels 5 dm., staart 3 dm. 4 str. Vaderland: Mattam. Sitta Papuensis, Schl. dg Kop en keel wit, naar ’t grijsachtig geel hellende; bovenhals, mantel, rug en schouders zwart, iedere veer roodachtig bruin gezoomd; vleugels bruin; groote voorste dekveeren aan den onderkant der vleugels wit; bovenstaart-dekveeren tot aan den be- nedenrug geelachtig wit; benedenzijde des vogels bruin in ’t rosachtige, op den krop het donkerst; op het midden der borst witachtig, iedere veer met een breede zwarte lengtevlek; benedenstaartdekveeren aan de punt wit, overigens rosachtig met breede driehoekige zwarte vlek. ® heeft een zwarten bovenkop en breede zwarte lengtevlekken op de onderdeelen, welke op de keel, het midden van den krop en op de borst breed wit, overigens bleek rosachtig gezoomd zijn. Lengte: vleugels 8 dm., staart 18 str. Vaderland: Hattam. Euthyrhynchus griseigula, Schl. &2 Keel bleek roodachtig grijs; overigens van onderen geelachtig grijs; boven- kant geelachtig olijfbruin; slag- en staartpennen vaalbruin, buitenvlag der staartpennen geelachtig bruin gezoomd. Lengte: vleugels 3 dm. 6 str. à 3 dm. 8 str., staart 2 dm. 9 str. Vaderland: Ardai. Buthyrhynchus flavigula, Schl. &2 Nadert de vorige soort, maar verschilt daarvan door mindere grootte en meer geelachtige kleur aan den onderkant. Lengte: vleugels 3 dm. 4 str. à 3 dm. 5 str., staart 2 dm. 7 str. à 2 dm. 8 str. Vaderland: Andai. 140 BEuthyrhynchus fulvigula, Scht. 82 Keel licht rosachtig geel; de krop en het midden van borst en buik hebben dezelfde kleur, doch naar ’t olijfachtige hellende ; zijden en onderstaartdekveeren groenachtig geel in ’t rosachtige; bovenkant olijf kleurig; dekveeren der vleugels, slag- en staartpennen zwartachtig bruin, langs de bwtenvlag met olijfkleurigen zoom, aan de binnenvlag der slagpennen naar ’t roodachtig wit trekkende ; ondervleugeldekveeren licht rosachtig geel. Lengte: vleugels 2 dm 10 str., staart 2 dm. 2 str. Vaderland: Andai. Gracula anais orientalis, Schl. & Ben vaste verscheidenheid der Gracula anaïs, waarbij de breede band op den nek in plaats van witachtig geel fraai goudgeel gekleurd is, welke kleur zich over voorhoofd en schedel uitbreidt en zich als een streep langs de kopzijden tot aan den mek verlengt. Vaderland: Anda. Lamprotornis magnus, v. Rbg. & Zwart met doffen glans; de iris rood. Lengte: vleugels 4 dm. 5 str., middelste staartveeren 7 à 84 dm.; de veeren sterk trapsgewijze afnemende. Vaderland: Schouten-Hilanden. Macheirhynchus nigripectus, Schl. Onderscheidt zich van de op de Papoesche Bilanden voorkomende soort door een zwarten kraag op den krop, gele keel, grijsachtig voorhoofd, een bruinachtig gele streep op de teugels en boven het oog, donkerkleurige oogstreek , langer staart en door iets platter snavel. Lengte: vleugels 2 dm. 2 str., staart 2 dm. 1 str. Vaderland: Mattam. Monarcha Brehmiù, v. Rbg. d Borst, buik, benedenrug, boven- en onderstaartdekveeren, groote en middelste binnenvleugeldekveeren, ondervleugeldekveeren met {uitzondering der langs den vleugel- rand liggende, een streep langs den boven- en achterkant der oorstreek , een eindvlek op 141 op de buitenvlag der laatste slagpen van de derde orde, het grootste deel der beide middelste staartpennen okergeel; de overige lichaamsdeelen zwart. Lengte: vleugels 2 dm. 11 str., staart 2 dm. 4 str. Vaderland: Schouten Kilanden. Myiagra glauca, Schl. @ Vleugels en staart zwartachtig bruin, de slag- en staartpennen rosachtig gezoomd, de dekveeren der vleugels naar ’t blauwachtig hellende ; boven- en benedenrug vuil kobalt- blauw; nek en mantel eveneens gekleurd, doch naar ‘t zwartachtige trekkende ; keel wit; kop en onderkant blauwachtig wit. Lengte: vleugels 2 dm. 5 str., staart 11 str. Vaderland: Hattam. Campephaga albilora, Schl. @ Teugels, neusveeren en het voorste gedeelte der kin wit; voor ’t overige blauw- achtig grijs, op den kop naar ’t witachtige, op staart- en slagpennen naar ’t zwartachtige hellende; de slagpennen der tweede orde langs de buitenvlag blauwachtig grijs gezoomd. Lengte: vleugels 4 dm. 9 str., staart 3 dm. 9 str. Vaderland: Anda. Campephaga strenua, Schl. & Tamelijk groot met bijzonder sterken bek; blauw grauw; teugels, neusveeren, het voorste gedeelte der kin, slag- en staartpennen zwart; slagpennen der eerste orde aan den wortel van de binnenvlag witachtig. Lengte: vleugels 6 dm. 6 str., staart 5 dm. 10 str, Vaderland: Jappen en Andai. Campephaga leucoptera, Schl, 8 Zwart; vleugeldekveeren en een groot gedeelte van de buitenvlag der slag- pennen van de tweede en derde orde wit. ® Zwartachtig grauw, de benedenrug met wit geschakeerd. Lengte: vleugels 3 dm. 11 str. à 3 dm. 8 str., staart 3 dm. 1 str. Vaderland: Schouten-Hilanden. 142 Rectes nigrescens , Schl. @ Dof zwart naar ‘t bruinachtig groen hellende, de onderkant des vogels; vooral bij het wijfje met grauw geschakeerd; de binnenvlag der slagpennen aan de onderste helft langs den kant bleek witachtig grauw. Lengte: vleugels 5 dm., staart & dm., bek aan de punt buitengewoon sterk gekromd. Vaderland: Anda. Pachycephala Schlegel, v. Rbg. 8 Keel wit; kop tot in den nek donkerzwart, zoo ook het bovendeel der borst; de overige borst helder citroengeel; het midden van den buik bruinachtig oranje- kleurig; dijveeren zwart; in den nek een breede citroengele band; bovenkant olijfgroen ; groote bovendekveeren en staart zwart; vleugels dofswart, de slagpennen langs de binnenvlag vaalwit geborduurd; ondervleugeldekveeren wit in ’t geelachtige. & Keel vuilwit met grauwe vederranden; kop donkergrauw, krop olijfachtig grijs ; het geel aan den onderkant naar ’t bruinachtige trekkende; vleugels en staart dof zwart ; al de veeren langs de binnenvlag breed olijfkleurig gezoomd; de cìtroengele nekband ontbreekt. Lengte: vleugels 3 dm., staart 2 dm. 8 str. Vaderland: Hattam. Rhipidura brachyrhynecha, Schl. Schedel en kopzijden roestkleurig; mantel en vleugeldekveeren roestrood; rug en staartdekveeren roodachtig bruin; keel, benedenhals en de overige onderdeelen bleek geelachtig ros; staart dof zwartachtig bruin, langs de onderste helft met roodachtig bruine vederzoomen, roestachtig roode punten en bleekroode schachten; slagpennen dof zwart- achtig bruin, langs de buitenvlag met smallen, roestrooden zoom. Lengte: vleugels 2 dm. 5 str., staart 3 dm. 2 str. Vaderland: Hattam. Rhipidura fumosa, Schl. Keel en een streep boven het oog witachtig; voor het overige is de vogel dof bruin, op den achterhals naar ’t rosachtige, op den buik, de staart en de staartdekveeren naar ’t zwart hellende. Lengte: vleugels 2 dm. 7 str., staart 3 dm. 3 str. Vaderland: Jappen. 148 Ptilorhynchus inornatus, v. Rbg. 8e Bovenkant geelachtig bruin; onderkant geelachtig ros; ondervleugeldekveeren benevens een zoom langs de onderste helft van de binnenvlag der slagpennen licht geel achtig ros. Lengte: vleugels 4 dm. 9 str. à 4 dm. 11 str., staart 3 dm. 6 str. Vaderland: Mattam. Carpophaga Westermanii, v. Rog. & 2 Verwant aan Carp. pinon, doch onderscheidt zich van haar door de donkerder kleur der vleugels en de breede grauwachtig witte randen der vleugeldek-, benedenrug- en bovenstaartdekveeren, welke laatste buitendien nog voorzien zijn van een donkere , breede, ruitvormige vlek. Vaderland: Jappen. Ptilopus Migueliù, v. Rbg. d Groen; borstplaat wit; bovenkop donkerpurperkleurig ; benedenstaartdekveeren citroengeel. @ Zonder rooden bovenkop. Lengte: vleugels 4 dm. 6 str. à 4 dm. 11 str., staart 2 dm. 9 str. Vaderland: Meosnoem en Jappen. Ptilopus speciosus, v. Rhg. 8 Groen; de halve maanvormige borstplaat levendig citroengeel , langs den beneden- kant met breeden witten band; op het midden van de borst en den buik een helder lila-purperen vlek; aan den bovenkant der teugels een donker violette kleine vlek; onder- buik en onderstaartdekveeren citroengeel. 9 Groen op buik en borst met geel geschakeerd; op den onderbuik en de onder- staartveeren dof citroengeel. Lengte: vleugels 3 dm. 11 str. à 4 dm. 3 str., staart 2 dm. 1 str. à 2 dm. 3 str. Vaderland: Mefoor en Schouten-Hilanden. Ptilopus ornatus, v. Rbg. & Bovenkop en kopzijden purperkleurig; keel lichtgrauw; krop roestgeel; borst 144 en buik groen; langs den bovenrand der vleugels een breede purperkleurige vlek; boven - kant groen. Lengte: vleugels 5 dm. 5 str. à 5 dm. 8 str., staart 2 dm. 11 str. Vaderland: Hattam: Casuarius Papuanus, v. Rig. 2 Gedaante van den helm gelijk aan dien van den Casuarius uniappendiculatus ; kop, keel en voorhals azuurblauw; achterhals oranje-kleurig, naar de halszijden geel; halszijden purperrooskleurig; de drie laatstgenoemde kleuren in elkander overgaande, doch het azuur scherp afgescheiden; bek en helm donker olijijfachtig grijs, oogring roodachtig bruin. Vaderland: Anda. Scolopar Rosenbergi, Schl. Verwant aan de Scolopar saturata van Java, doch is grooter, terwijl de eerste slagpen zes streep korter is dan de tweede, de veeren lichter geteekend zijn en de krop- en borstveeren eene geelachtige tint over de witte grondkleur hebben. Lengte: vleugels 5 dm. 9 str., staart 2 dm. 2 str. Vaderland: Hattum. Rallieula rubra, Schl. d 2 Fraai roodbruin, iets lichter op de onderdeelen ; de groote slagpennen en beneden- kant der vleugels zwartachtig; ondervleugeldekveeren en binnenvlag der slagpennen met witte banden; bek zoolang als de kop, samengedrukt, met eene uitholling boven de neusgaten en eene kromming aan het voorste gedeelte; staartpennen bijzonder week. Lengte: vleugels 3 dm. 8 str., staart 2 dm. 4 str. Vaderland: Hattam. Brsvace D. eend STATISTIEK VAN DEN HANDEL TUSSCHEN TERNATE EN NIEUW-GUINEA. Pp Le In het werk De Mfoluksche Archipel van van den uitvoer uit Nieuw-Guinea naar Ternate over de jaren 1845 van der Crab vindt men op bl. 280 een staat 1860. Ik wilde een vervolg daarop leveren van 1861 tot 1869, doch kon op het Gouvernementsbureau te Ternate slechts de registers van 1864 en latere jaren raadplegen, daar die van 1861 tot 1869 miet meer voorhanden waren. Uit beide hiervolgende staten blijkt genoegzaam, dat er in dezen handel niet veel omgaat, hoewel men na vergelijkimg der door den heer van der Crab gegeven opgaven toch eenige voor- uitgang bespeurt. Een kleme bark, twee schoenertjes en een paar inlandsche vaartuigen voorzien thans in dit verkeer. Behalve wit Terpate wordt er nog eenige handel gedreven op Nieuw-Guinea uit Patani op Halmahera, Gebe, Ceram-baut en uit Goram, die echter niet noemenswaard is. Nu en dau valt ook een walvischvaarder te Dorei binnen, doch dit gebeurt slechts zelden. INVOER NAAR NIEUW-GUINEA VAN TERNATE, GELDS WAARDE IN GULDENS. ij E 8 TOTAAL. en Ee LOOD. Sn KORALEN. he ZOUT. ARAK. |[LIENWADEN.| DIVERSEN. | Guldens. | Guldens, | Guldens. | Guldens. | Guldens. | Guldens. | Guldens. | Guldens. | Guldens, Guldens. Guldens. 1864 | — 25000 — ==: 150.00 140.00 : 2661.00 — 3201.00 1865 362.00 | 3181.00, _— — 1070.00| _ 930.00 — 200.00: _9877.00 — 15625.00 1866 30.00 | 6148.00 25.00| 1610.00 484.00 — — 14666.00 1100.00 | 24063.00 1867 350.00 | 4405.00 40.00 — 1600.00! 30.00 — — 1083.00 — 7508.00 1868 479.00 | 5314.00| — 41162.00 219.00 40.00} 130.00! 9607.00 — 16951 00 1869 100.00 | 7560.00 — —= 1000 00 90 00 — 100.00, _9755.00 650.00 | 19255.00 Totaal. « 1327.00 26858.00: 40.00 25.001 6592.00' 1893.00 — 430.00. 47649.00 | _1750.00 | 3660400 UITVOER VAN NIEUW-GUINEA NAAR TERNATK, PICOLS. SES PAKKEN PARADIJS- 8 MASSOOI. TRIPANG-. SCHILDPAD. PARELMOER. TABAK. VOGELS, SEO 5 TOTAAL. EE | Gw H | Gw, H. | Cw |E | Gw. | HL | Cw H. Gw. | Guldens. | | Gld. Gila. | Gld. Gld. Gld. | Gld. 1864 | — == | 190: 9900.00\ 3,50 26C0.00! 2 | 420.00| — == — == 2000{ 1000 00 4865 | 90 | 1080.00, 135/ 4350.00 1,75 | 1295.00; — — — zl 100 | 200.00/ 1942| 971.00 1866 | 346 | 5190 00| 280/10300.00{ 5,— 440.00! — — 6 1180.00) — = 3230! 1615.00 1867 | 505 7575.00/ 260, 9600.00, 6,50 482000, — — Ean 40 | 100.00, 3300| 1650.00 1868 480 | 7680.00 187! 5760.00/ 10,25 7920.00, 4 | 90000} — | —= — == 6450} 3225.00| 24785 00 1869 390 | 6750.00/ 230! 7000:00, 3,75 | 2615.00! — — en 420 11680.00| 3350| 1675.00/ 19720 00 Totaal: 1811 '28275.00!1282 46910.00: 30,75 '23690,00., 6 | 320.00 6 180.00! 560 [108000 20272110136.001111491.00 19 Briurace E. OPEN BRIEF VAN DEN SULTAN VAN TIDORE AAN DE PAPOESCHE HOOFDEN. Als proeve van Oosterschen kabinetstijl deel ik hier den open brief mede, dien ik bij de aanvaarding mijner reis van den Sultan van Tidore ontving. Het origineel, door mij geschonken aan de boekverzameling van het Koninklijk Instituut, is gesteld in het Tidoreesch en geschreven met meer of min verbasterde Arabische karakters; het is voorzien van het zegel van Tidore en onderteekend door den eersten Secretaris van den Sultan. !) Gooe ngorie jang tertingi Sri Padoeka jang maha moelia Toean Chalifatoel moeallam daiman fil adil bifadalillahil malikie Wahab Wahoea aid Achmad fata Oedin Sjah Kaitjil djaohar Alam Soeltan bersamajang atas bertahta kardjaan Maloeko boldan istana Todore limaoe Mamori- Tokawasa ena madara taalok moie tosikarige rie sabdah tadbir Haliefat toma sahiefat a Soeltan enaren lahie jado karige seritete Sangadji Ka- tjepi, serta dofolo toma goeramangofa Gebe nomamoiemoie. Demikian rinongoro haripajoe maaloe kolano nijaroeha kaptalaoet nijaroeha se Papaoe Gamsio Mefoor Gamraha serta sebena ija dofolo toma pasisier rigo noma moiemoie lahi se djooe Moedjiboet daawat osigogira nioemoer osiafija nie djisim djasat ositatap niparenta rimoie sopaja notjooe keie Todore madoja birahie sesimore senantaijasa, Amin Allahoema Amin. Wabadoehoe madoeoeroe toma narege nie djooe ngorie kolano lama totowa habar tengonie dofolo jang memarenta toma gamoe rimoie mangale Waktoe enaren toean amoie wieronga von Rosenberg toean kommisie derie pakardjaän Governement olahie 1) Volgens den heer Niemann bevat dit stuk vele Maleische woorden; op ééne plaats is anderhalve regel geheel Maleisch. Daar het schrift zeer onduidelijk en moeilijk leesbaar is, ware een afdruk in Maleische karakters hoogst bezwaarlijk wegens onbekendheid met het Tidoreesch. Derhalve volgt hier alleen de door den heer von Rosenberg gegeven transscriptie in gewoon schrift en eene vertaling in het Hollandsch. R. 5. 147 senie djooe ngorie jang tertingie jang otagie ine toma kiüe Papoea opereksa poelo dan tana dan mana hadat negrie dan kalakoewan orang dan negrie atauw roema poenja atoran kadoedoekan dan laien derie itoe, Dadie midjooe ngorie jang tertingie towa idzin tengonie mamgada mangale toean oena rege laoado toma gamoe mega ija laosidorara wie kakoerangan mega ija haroes atas ngonie jang memarenta toma gamoe enarige melaenkan toeloengan marasante oena wie koeran toma hate atauw goemie atauw gamoe enarege nitjooe ngorie akan toharap ngonie melainkan notoloengan oena bena ija oena wie kakoeran rige. Tambahan jalie notowa parenta sie koewat toma banga mangale Alifoeroe barang kali oena rege atauw wie orang berhahandak masoesoe toma banga genada joakoe oewa sakalikali bolito atauw halibiroe melaenkan noelie sedjaga toma laha bato soepaja nie djooe ngorie jang tertingie totamake mashoer ronga se ngongadje toma Governement Walandawie. Adanja. Todore pada 19 hb Saban 1285. Djoertoelis lamo (w. g.) HAssANOEDIN. II. Ik, die in de waarheid aanzienlijk ben in hoogheid, de heerlijk verheven Heer Chalifatoel mmoeallam daiman fil adil bifadalillahil malikie Wahab Wahoea Said Achmad fata Oedin Sjah Kaitjil djaohar Alam, de Vorst, wiens oppergezag in Maloeko zich uitstrekt over de landen van Tidore en Mamori; ik, die bevel voer over al deze gewesten, ik zend dit vorstelijk, van mij, Sultan, afkomstig geschrift, dat gericht is aan den Sengadji van Katjepi, verder aan alle Hoofden van het eiland Gebe, aan de vier In mijn schaduw gezeten Radja’s en Zeevoogden, heerschende over de negen landschappen van Papoea en de vier dorpen van Mefoor !). Ook smeek ik God den Heere, dat Hij Uwe dagen moge verlengen en U in rust late regeeren, opdat ik, uw Meester, in het paleis te Tidore vrede en voorspoed moge genieten, gelijk mijns harten wensch is. Amen! God Almachtig, Amen! 1) Katjepi is het hoofddorp van het eiland Gebe. Onder de vier Radja’s en Zeevoogden zal men mijns inziens moeten verstaan die van Waigeoe, Salawatti, Misool en Waigamme op dit laatste eiland. Wat de negen landschappen van Papoea zijn, is bezwaarlijk op te geven. Bij vergelijking van het rapport der commissie van 1858 met de opgaven in dit werk ziet men, dat de onder Tidoreesch gezag staande gewesten van Nieuw-Guinea telkens anders omschreven worden, hetgeen trouwens wel geschieden moet, als men in het oog houdt, zooals in hoofdstuk XIV werd medegedeeld, dat ieder hier naar willekeur den titel van Radja uitdeelt. In hoofdstuk IV vermeldt de heer von Rosenberg vijf dorpen op Mefoor in plaats van vier. Opmerking verdient nog, dat Mamori of Momori, welke naam gewoonlijk gegeven wordt aan den westhoek der Geelvinkbaai, in den aanhef van dezen brief een algemeene naam voor Papoea of Nieuw-Guinea schijnt te zijn. R. A. 148 Overgaande tot den inhoud van dit schrijven, geef ik, Sultan, Uw Meester, U kennis, dat zekere heer von Rosenberg, van Gouvernementswege gecommiteerd, aan mij den Verheven Vorst verlof gevraagd heeft, naar Gebe en Papoea te mogen gaan, om te onderzoeken die landen, hunne voortbrengselen, de zeden en gewoonten van land en volk, de plaatsing der huizen en zoo voorts; zoo is het daarom, dat ik, Verheven Heer, u gelast, bijaldien genoemde heer uwe dorpen mocht „bezoeken en in moeielijke omstandigheden verkeeren, bij voorbeeld gebrek hebben aan brandhout of touwwerk , hem daarin behulpzaam te zijn, zooals ik, de Verhevene, hoop. Ik voeg er bij, dat gijlieden strengen last geeft aan de in de bosschen huizende Alfoeren, bijaldien die heer of zijne menschen mochten boschwaarts gaan, dat hun geen ongeval moge overkomen, of door de Alfoeren eenig leed geschiede, maar dat gij goed zorgt en waakt, omdat ik, Uw Verheven Vorst, geene onaangenaamheden moge krijgen met het Nederlandsche Gouvernement. Zoo is het! Tidore, den 19en October 1285. Groot Secretaris van Tidore, (w. g.) HASsANOEDIN. NALEZINGEN EN VERBETERINGEN. Bl. 3, reg. 3 wv. o. Tolukko lees Terlokko, zooals de plaats thans op Ternate genoema bl. bl. bl. bl. bl. bl. bl. bl. A bl. bl. A A 4, 5, 6, 7, 10, 12, wordt, terwijl de oude, mog door Valentijn en vroegere schrijvers gebezigde naamvormen Taluco en Toluco geheel in onbruik geraakt zijn. R. A. Im mijn handschrift staat dan ook „7erlokko” en niet „ Tolukko” v. R. reg. 6 v. o. Zeer vast, daar zij veldspaat bevat lees zeer vast; zij bevat veldspaat en is. reg. 9 v. o. (Goheba-kop-wit) lees (tjama-kop , boeboedo-wit). reg. 2. Scops macicus lees Scops magicus. reg. 10. Smincornis lees Smicrornis. reg. 6. Bobanìi lees Babani. reg. 7 v. o. Soematiha lees Saumatiha. 13, reg. 2. Zacht en rijzend lees zacht rüjzend. 23, 24, 26, noot 2. Sedert zag nog het licht N. Rinnooy, Eenige psalmen en gezangen in de Papoesche taal (Noefoersch dialect). Utrecht, 1875. R. A. noot. Bij nader inzien moet ik erkennen, dat de naamsafleidingen van den heer von Rosenberg zeer goed verdedigbaar zijn. Daar de werkwoorden in de talen van den Grooten Oceaan eigenlijk verbaalstammen zijn, kan Manaswari beteekenen: Aet door vogels beminde (eiland), zoo ook Woeranswari, door mannen geliefd, Meosauri, gevonden eiland, terwijl men Amberpoon zou kunnen verklaren door vroeger vreemd. R. A. noot. Eerst na het afdrukken van den tekst kon ik een exemplaar der zeldzame oorspronkelijke uitgaaf van Forrest’s reis met de Fransche vertaling vergelijken, waaruit mij bleek, dat de laatste voor de plaatsen van Nieuw-Guinea trouw de spelling van Forrest weergeeft. R. A, reg. 9. eenig lees eenige. j noot 3. D. I lees D. IV. 30, reg. 9. De straat, die het zuideinde der Geelvinkbaai met de tegenoverliggende westkust van Nieuw-Guinea achter het eiland Luakahia zou verbinden, heeft haar ontstaan te danken aan Vimeendon Dumoulin, die als hydrograaf Dumont dUrville op zijn tweede reis met de Astrolabe verzelde. Te dier gelegenheid Jl. dl. bl. bl. dl. 150 werd in Februari 1839 de westkust van Poeloe Adi af zuidwaarts opgenomen, zonder dat men ergens aan wal ging. Naar de richting der bergen zag men achter het eiland Lakahia den ingang van een kanaal, dat Dumoulin voor een verbinding met de Geelvinkbaai hield (d'Urville, Voyage au Pôle Sud, T. VL, p. 22 en 109). Behalve op de kaart van von Derfelden van Hinderstein is deze gissing overgenomen in andere kaarten, onderanderen op twee manuscript- kaarten van het Departement van Koloniën, de eene van den commissaris Weddik in 1847, de andere van van Dungen Gronovius, die als regeerings- commissaris in 1850 aan de expeditie der Circe deelnam. De onderzoekings- tocht der Etna in 1858 heeft het eerst deze diep in het land dringende golf achter Luakahia opgenomen en haar Etnabaai genoemd. Hoewel het toen niet gelukte, tot het einde der baai door te dringen, is het niet waarschijnlijk , dat deze een waterweg naar de Geelvinkbaai zijn zou, hetgeen ook door de inlanders ontkend wordt (Bijdr. Inst. Nieuwe reeks, D. V, bl. 62). Dr. A. B. Meyer, die in 1873 van het zuideinde der Geelvinkbaai een tocht op deze smalle landstrook van Nieuw-Guinea ondernam, maakt evenzeer van het bestaan dezer zeeëöngte geen gewag. R. A. 31, reg. 4 wv. o. Mesoor lees Mefoor. 833, reg. 13. Volgens latere mededeelingen der zendelingen is Mefvor de naam van het eiland, Noeforees en Noefoorsch die van het volk en hun taal. (Bijdr. Inst. Reeks 5, D. X bl. 173). R. A. 40, reg. 12 vw. o. Woerangswarì lees Woeranswari. 41, reg. 8 v. o. of van hunne kruin lees of verrijzen van hunne kruin. 42, reg. 16 wv. o. De verdeeling van Schouten-Eiland in drie hoofdeilanden werd, voorzoover mij bekend is, het eerst aangegeven door de expeditie der Circe, welk zich bediende van een kaartje van den gezagvoerder Deighton, die met den schoener Rembang vele handelstochten in de Geelvinkbaai gedaan had (Natuurk. Tijdschr. voor Ned. Indië., D. I). Dr. Meyer, die vier jaar ma den heer von Rosenberg Korrido bezocht, beweert wederom ten stelligste, dat dit slechts één eiland is. Tegenover de uitvoerige topografische beschrijving, die de heer von Rosenberg ons van deze groep geeft, en diens uitdrukkelijke verzekering, dat de straten tusschen de drie hoofdeilanden door de vele riffen en banken nagenoeg onbevaarbaar zijn, zal men de uitvoerige beschrijving van Dr. Meyers reis moeten afwachten, alvorens te kunnen beslissen, in hoever zijn beweren op goede gronden steunt en dit als feit in aardrijkskundige handboeken en kaarten over te nemen. R. A. dl. 51, reg. 6 wv. o. Taamboerie lees Faamboeri. bl. 55, reg. 8. Mastora lees Makassar. 151 bl. 56, reg. 18. oostelijke lees noordoostelijke. bl. 57, reg. 6. binnenslands lees binnenslands uit: bl. 66, noot 2. De geheele zaak berust op een misverstand van Ds. Brumund. Soeroe- akki, naar omvang het derde eiland der Goram-Groep, werd in de dagen der Compagnie gewoonlijk Salowacki genoemd. (Zie Val. D. III B. bl. 87 en het juist nu door den heer Leupe uitgegeven dagregister van Keyts, Bejdr. Inst. Reeks 3, D. X, bl. 115 en 121). Op kaarten dezer eeuw heet het dikwijls nog Salawako en Poeloe Pandjang. Reeds in zijne Reis naar de Zuidoostereilanden, bl. 98, verzekert de heer von Rosenberg ons, dat de inlandsche naam Soeroeakki luidt, waarschijnlijk slechts een dialectisch verschil met Salowakki. Dit eiland had natuurlijk de Goramsche Radja op het oog, maar Brumund, die dit niet kende, dacht aan het groote Papoesche eiland Salawatti, welke dwaling terstond in het Aardr. Woord. van Ned.-Indië en in de aangehaalde kaart van Petermann is overgenomen. R. A. bl. 66, noot 3. Het eilandje Sagewien, waaraan de straat tusschen Batanta en Salawatti haar naam ontleent, heet op sommige nieuwere kaarten, onderanderen die van Petermaunn (Mitth. 1873) en Guido Cora (Cosmos 1873), Rogewin, welke naamsverbastering allicht kon doen vooronderstellen, dat het door onzen zee- vaarder Roggeveen ontdekt is, terwijl het geheel onbekend is, welken weg deze tusschen Nieuw-Guinea en Halmahera koos. R. A. bl. 66, noot 4. Volgens nadere mededeeling van den heer von Rosenberg is Straat Sakaboe de Tidoreesche naam dezer zeeëngte en daardoor veel in gebruik. De be- naming Straat Gallewo heeft echter de oudste brieven. Het eilandje, waaraan die naam ontleend is, heet bij Cora ten onrechte Salevo. R. A. bl. 67, noot 2. Im de door Cora uitgegeven opname van Straat Galewo door den Italiaanschen kapitein der genie de Luenna ziet men aan de noordwestzijde van Salawatti, door Straat de Lieenna daarvan gescheiden, het vrij groote eiland, Isola Umberto, hetgeen Cora als een belangrijke nieuwe ontdekking aankondigt. Hoezeer onbenoemd, is dit eiland en de straat, die het van Salawatti scheidt, reeds duidelijk afgeteekend in de kaart van Weyland en in die der Papoesche Eilanden van 1711 op het Rijksarchief. Wegens de uitvoerige opname der westzijde van Straat Gallewo heeft de kaart van de Lenna groote waarde, maar met het oog op de bovengenoemde oude kaarten der Compagnie kan deze Italiaansche onderzoekingstocht geen eigenlijke ontdekking heeten. Voor de oostzijde van Straat Gallewo is Weylands opname nog steeds de eenige. Zonderling is het, hoe de onde Hollandsche namen op de Italiaansche kaart verbasterd zijn. Weylands eiland Ameland, door peilingen duidelijk van den vasten wal gescheiden, is daar een district van Nieuw-Guinea; de Hoek Staarop 152 en Bestofte Hoek worden een onverstaanbaar Punta Starops en Befloft, terwijl het eiland Delfzijl tot Delf verkort is, Prinseneiland en Paaphoek in Isola dei Principi en Punta Padre vertaald zijn. K. A. bl. 69, noot. Karbra en Samei. Bij het stellen dezer noot ontsnapte het mijne aan- dl. dl. dl. bl. dl. dl. dl. dl. dl. bl. bl. bl. dl. 72, 75, 175 82, 85, 84, 84, 88, 88, 89, 93, 96, 96, dacht, dat de kaart van Bogaerts Samei plaatst bij de Telok Serni tusschen de Gallewo-Straat en Maccluers-Golf. Volgens kaarten der Engelsche admiraliteit valt tusschen de Telok Serni en Gallewo-Straat, waar Melvill en Bogaerts Oeabim plaatsen, de rivier Crarbera of Carabra in zee, ongetwijfeld von Rosenbergs Karbra. Deze landstreek kreeg in den laatsten tijd een treurige vermaardheid door het ongeval, dat in 1873 de bemanning van het Hamburgsche schip Franz overkwam. De kapitein Redlich, met zijn bodem bij Sorrong geankerd, zond vandaar twee booten met 18 man, om op de kust van Nieuw-Guinea naar parelreven te zoeken. Toen deze na weken niet terugkeerden, werd de hulp van den Radja van Salawatti ingeroepen, door wiens tusschenkomst men tot de treurige overtuiging kwam, dat de Duitsche stuurman en de zeventien Polynesische matrozen op het bij de rivier Karbra gelegen eiland Efmatal in hun slaap overvallen en vermoord waren door de Papoes, welke de hoofden als trofeeën bewaarden en hunne rompen tot spijs aan een binnenlandschen stam verkochten. (Petermann, Mitth. 1874 bl. 107, Cora, Cosmos 1874 bl, 5 en Kol. Verslag over 1875 bl. 21, waar de landstreek Kanabra heet.) De in de noot bedoelde mededeelingen over de anthropophagie der Papoes zijn te vinden in Tjdschr. Bat. Gen. D. XX, bl. 310, 83238 en 410, waarbij echter moet worden opgemerkt, dat het Indische Departement van Marine de juistheid van het verhaal des Makassaars in twijfel trekt. R. A. noot 2, reg. 8. Loeing lees Loeinang. reg. 6 v. o. Momori lees Mamori. reg. 6 wv. o. bewegingen lees beweringen. reg. 2 v. o. Kwoa lees Kauwa. reg. 18. Opoat lees Oepoat. reg. 2. Memproet lees Oebroot. reg. 10. Bij nader onderzoek erkent Prof. Schlegel, dat de Casuarius Papuanus als bijzondere soort van den Cas. Bennettiù moet onderscheiden worden. reg. 10 v. o. Hen ander lees Hen bijzonder zwaarlijvig. reg. 5 v. o. kabom lees kapoeauw. reg. 1 wv. o. Tidoro lees Tidore. reg. 2 v. o. breiden lees breien. reg. 17 v. o. mngoom manoeën lees mngoom , mano én. reg. 6 w. o. genezen en zieken bezweren de lees en zieken genezen; ook bezweren zij. 158 bl. 99, reg. 15. Manseman ligt hier volgens den heer von Rosenberg ten zuiden van Andai, terwijl de kaart van Forrest (zie hiervoor de noot op bl. 87) dit distrikt benoorden Andai plaatst. R. A. bl. 100, noot. d'Albertis besteeg het Arfak-Gebergte tot een hoogte van ongeveer 4000 bl. bl. bl. bl. Be: bl. bl. 112, li6, 118, 118, voet, terwijl de jagers van Dr. Meyer, die in 18738 ook te Andai verblijf hield , daar volgens zijn beweren een hoogte van 6000 voet bereikten. Zie zijn bericht in het Ausland van 1878, terwijl men uit zijne verslagen in het Geogr. Magazine en in Cora’s Cosmos van hetzelfde jaar moest vermoeden, dat hij dien berg- tocht in persoon ondernam. Bene uitvoerige beschrijving der reis van d’Ailberus naar Hattam vindt men in de Nwova Antologia van Januari 1874, ook in uittreksel bij Petermann, Mitth. 1874, bl. 168— 114. R. A. reg. 7 v. o. alle daarentegen lees maar alle. noot 8. Dr. Meyer vermeldt eveneens de anthropophagie der Karooners, terwijl hij na persoonlijk onderzoek dit gruwelijk gebruik ook opmerkte in het binnen- land van Jappen en in het landschap Taroega en dus op deze beide punten de juistheid der door onzen reiziger ingewonnen inlichtingen bevestigt. _R. A. noot. Ook de Italiaansche avonturier Emilio Cerrutti, die op zijne zwerftochten im den Molukschen Archipel Saboeda bezocht en daar een Italiaansche straf- kolonie wilde vestigen, kent dit eiland slechts onder dien naam. Zie zijn opstel Delle colonie penalì e hbere in de Nuova antologia van Juli 1878. R. A. reg. 6 v. o. kraag lees rug. noot. Bene afbeelding van de door zonderlingen sìikkelvormigen bek gekenmerkte Drepanornis Albertisiù vindt men in de Proceedings Zoölogical Society van 1873. reg. 9. Sterns lees Sternen. reg. 10. Dougal lees Douglas. ie wal 0 ALVNUAL AL SEVVTAAVVED HE A AO NENLSNHIH 20 NVA HANOL el rd NN DENN QU CARA KNN KN KRK KEEK GRS A) e Geslihse STA a kr, nde VAE Oe OEVNUALL AL JIDISAN MLOO AD II ANN KE a Tes Beren “HOORN dO OUVSWAOU Bren Ek inie est Le UR MHOS dO IONOJTUVM dTOT LU EAN LHS BEE zn WB ess breid Ee sld en Rt Andre nde nf errad Od BAN Eten Le gn vi OE ne Ester EADE VII DE KAWACWIE BAAI OP MEOSN OEM DRIE MIJL WIET DEN WAT VAN N-OSGRZLEN DESBERG DOREN OP NIEUW-GUINKAS NOORDKUS TE VAN SAMADB GEZIEN: DE TOP VAN DEN ARFAK VAN DEN MOND DER ANDAL RIVIER GEZIEN. Ee Ue Ore NN ab 7 VII. EER VO ARD: ales Wd PRAS 9 nrd Hat sn NEN Ens hi et Adr af BEWONERS VAN ANDAI. Tes Siet Ane hr Ml erde HRe en a Pr: ORR OS He ien É 5 PI, di N perl rn Ee IVONY AL STOH HOSMV ARV IN Hen Re DE SIL MANNEN VAN- HAT TAM: de voorste met den hoofdband, boeréa, en het kalotje, seroeap ie MAN VAN HATTAM. met den hoofdband, oesoe, schouderband, pijp en tabakszakje P VIHAHTU VURLLIISANVL 'G UA P SENIIOUVO VHALTISANVL 'T AIX Mi AD û Nek dl ERA 8 AEN LAN KA 7 ij AB NOR he RETE SEN ib [UPS P POUHANHSOU SASSOTHOHITUL UA P SASOIDHJS SAJOTILd 'T AX Abee He ve TES BR 0 TOU ENASOU Kd VEEHNOZAN 5 TIMOHIHOS VIVHdADAHIVd TV BEP de AVEN, MA 'SANVAdVd SAIUVASVO NAT NVA dON H en CHSOdoqfv suyoewrdg j Hé HIA SOH9VNIJE NAA NVA dOX dur deur a MAX ER NAAN At A ei fi ie JE u Ki hee ket id CS OENE RAP A KALCPE) vbug vAn d ij ô Ninde Vind Te ite 4 4 wider he rkenen oer degnani ler a je echie rn nie Jesrinn di gean KA : 8 pee Kie Es ai j 7 si ) ANSOESN IGURATIEVE- KAART der BAAI var ANSOES door H. v. ROSENBERG. Oorgen. Jnbirt 2. Alomd. … Wisar. Wosuri. Oopn Orawut , Rauwewat. Hauwara Mar Koemsarù Ve Tt ji ig: rea b TL Aanbar Badfkern / fl / L DO mm RE re he AN hin EENES, A KEN Meskavoer EI Danger E) | | Et Mofiak (Providence B) vn Mafiade (Providence UB. Dscorviowerid (haag del Vbehle hoch P Kali Maey Noameri Lonfabé Wanaswartù En Á imvetoe L Roemana , __Amberpoof XN Manim ‚ SG Wevers „_Mefoor goede Hot Kane Soök WILANDEN K AART der GROOTE GEELVINK BAAI LE veld door H. von ROSENBE October 1869. Roemsaro Oelen PE. Weoertamo wrr Meosnoem- Bn Eorp aon 5 Maransawar Eel 5 a Waivoendi VINDT, Bakroma + Q Davroekt Sg ‚ Meosaurr Rauwù De Koemboeur D nva OY Goscbt rule Havad O DE ITavrd 08 INE, Remban- Westhank *_PADE-AIDO % 5 Moor Bemande Seoekorroeri di ® Foar OSR, A Ì 92 eN Pombori Sigaar Le EN Tin ri Mapt, Ds EILANDEN ling Willrains E Wan des t Mosa, [7 JOPENGAAR Woezeroeno Hoef: Jopengaar Mandamaei 4 \ Ramik 'Ì WANDAMMEN ® Hanep