EEEN ed _s Dad HN ERN en tenere S inn geredde Hent  ee es Ree: EE ener ait Le | Rf / ol ‘ j Í 1 í Pt Í { \ FAA ki î î Î p nN Á e 1 Ï vn k X Í Ï } f hel ï jk (Nn Ll If \ | Li f ; k Harel Lr * ) LE EAN fi | EZ En Ke Au Pá En NT MET VIE NE P ek ME en SUMATRA, ZIJNE PLANTENWERELD EN HARE VOORTBRENGSELEN. SUMATRA ZIJNE PLANTENWERELD HARE VOORTBRENGSELEN. DOOR F. A. W. MIQUEL. MET VIER PLATEN. AMSTERDAM, | UTRECHT, C. CG. van peER POST. GETAN DER POST Je. 1862. An DS Aa ND {GEDRUKT BIJ W.J. DE ROBVER K me É Onze kennis van de natuurlijke geschiedenis van Sumatra staat nog steeds achter bij die van het eiland Java. Min- der aan kolonisatie onderworpen, bewoond door weinig toegankelijke volksstammen, werden slechts hier en daar de kuststreken onderzocht, waar in den regel! de minst ken- merkende organische vormen worden gevonden, en die, wat althans de plantenwereld betreft, de meening hadden doen ingang vinden, dat de vegetatie van Sumatra va die van het naburige Java weinig zoude verschillen, ja men dacht aan zekere gelijkvormigheid van den planten- groei over den geheelen Archipel. Maar zoodra de natuur- kundigen hunne nasporingen, hoe beperkt die ook op zich zelven waren, tot in de binnenlanden der groote Sunda- eilanden uitbreidden, deed zich eene oorspronkelijke ver- scheidenheid kennen, welke bij de gelijkvormige vege- tatie der kuststreken van den geheelen Archipel, het minst verwacht werd door de europesche natuurkundigen, die in hun eigen werelddeel aan eene over uitgestrekte gewes- ten, onder gelijke temperatuur-breedten gelijkvormige Á vi —_ Flora gewoon waren. — Wel had men reeds op het Zui= delijk halfrond een belangrijk verschil in de organische _ vormen, naar de geographische lengte, onder overigens weinig verschillende luchtstreken, leeren kennen, maar op betrekkelijk zoo kleine afstanden, als waardoor Java, Su- matra, Borneo en Celebes van elkander gescheiden zijn, had men een overwegend verschil niet durven veronder- stellen. En toch is dit de uitkomst van de nieuwere na- sporingen, dat, hoe meer men zich van de kusten ver- wijderd, eene voor ieder van deze groote eilanden eigen- dommelijke vegetatie zich ontsluit, die, hoezeer over het geheel uit dezelfde Orden en voor een deel ook uit ge- lijksoortige Geslachten zamengesteld, voor ieder eiland een zoo groot getal van eigen Soorten oplevert, dat een oorspronkelijk verschil niet meer kan worden ontkend. Java, wiens Flora door uitgebreide en herhaalde na- sporingen meer volledig bekend is, biedt eenen goeden grondslag voor deze vergelijkende studie aan. Celebes, hoezeer ook uit een botanisch oogpunt nog bijkans een onbekend land, leverde bij de eerste door REINWARDT gedane nasporingen in het binnenland, zoo vele eigen- aardige vormen op, dat men daarin reeds eene genoeg- zame bevestiging van den gestelden regel kan vinden. De nasporingen van KORTHALS in de zuidelijke gewesten van Borneo en de jongste togten der Engelschen in het noorden van dat eiland, naar de hoogere bergstreken ge= rigt, hebben de onbetwistbare uitkomst geleverd, dat het groote bijkans continentale Borneo eene geheel eigen ve= en VIT gelatie bezit, die in hooge mate van die van Java ver- schilt, en zich slechts eenigzins aan die van Sumatra aansluit. De verwantschap der Flora's van de vier groote Sunda-eilanden wordt hoofdzakelijk door analogiën uitge- drukt, geenszins door de identiteit der vormen. Reeds lang had ik gewenscht met het oog op de hier aangeduide vragen, mij nader bekend te maken met de Flora van Sumatra. Toen mij nu de gelegenheid daar- toe werd geboden, heb ik die met warme belangstelling aangegrepen. Maar terwijl ik de uitkomsten van dat onder zoek in de volgende bladen (die als een vervolg van mijne Flora van Ned. Indië kunnen beschouwd worden) mede- deel, zal het naauwelijks noodig zijn op te merken, dat mijn arbeid slechts eene eerste proeve bevat en dat wij nog verre verwijderd zijn van eene volledige optelling der Flora van dit door de natuur zoo rijk begiftigde land. Ik meen evenwel, dat er reeds genoeg geleverd kan worden om haar karakter in het algemeen te leeren kennen en haar met de gewassen der naburige gewesten te vergelijken. Bij de keuze van den vorm, dien ik aan mijnen arbeid gegeven heb, bestuurde mij nog eene tweede gedachte. De kennis van de natuurlijke gesteldheid der landen is een onmisbare wegwijzer voor hunne maatschappelijke ont- wikkeling. In den vooruitgang der Oost-Indische Bezit- tingen is Sumatra een nieuw tijdperk ingetreden en het laat zieh voorzien, dat dit schoone eiland op het gebied der koloniale industrie niet alleen gelijken rang zal innemen met Java, maar dat het eenmaal als de jongere kracht- AF Vul es volle zuster naast de afgeleefde staan zal. Landbouw toch is het hoofdelement in de koloniale werkzaamheid en de landbouw in koloniën, met name in Java, is een inten- sive, uitputtende, bestuurd door het voordeel van het oogenblik, zonder zorg voor de toekomst. Én ook met die zorg draagt die landbouw de kiemen der uitputting in meerdere mate in zich dan de europesche, die hoofdza- kelijk het voortbrengen van het ‘voedsel voor de maat- schappij beoogt en met eene grootere verscheidenheid van gewassen gedreven, reeds lang geleerd heeft, de uit- putting der gronden door de afwisseling te verminderen. De koloniale kultuurplanten zijn minder talrijk, omdat zij voor een grooter deel hoofdzakelijk artikelen van weelde voortbrengen en men alleen die kiest, welke het meeste voordeel afwerpen. — De staatsman, die meent dat het zenden van eenen Botanist naar Java voldoende is, om het voortbrengend vermogen van koffij aan te wakkeren, of waar het kwijnt, weder op te wekken, ziet de dieper liggende oorzaken van den toestand voorbij en slaat een gevaarlijk dwaalspoor in. — Bij die toekomst nu van Su- matra mag ook, uit een maatschappelijk oogpunt, de ken- nis van zijne natuurlijke gesteldheid niet onvruchtbaar geacht worden. Ik heb daarom ook den bodem en het kli- maat in hun verband beschouwd met het plantenrijk, en terwijl in het beeld van de vegetatie de kultuurplanten niet konden gemist worden, mogt ik thans ook bij deze langer verwijlen. Het eiland is bovendien voorzien van eenen onuitputtelijken rijkdom van natuurlijke voortbreng= Ea: FN s IK selen des plantenrijks, die nu reeds belangrijk voor den handel, in een later tijdvak dit nog in veel grooter mate zullen worden, en vruchtbare bronnen van welvaart voor de toekomstige maatschappij kunnen openen. Daarbij be- vat de bodem bouwsteenen en metalen van allerhande aard, terwijl de geographische ligging en uitmuntende havenplaatsen het eiland van nature voor den handel in hooge mate geschikt doen zijn en het meer en meer daar- voor zullen openen, naarmate de verbinding te land en op de rivieren het binnenland onderling en met de haven- plaatsen in geregeld verband zullen stellen. De in het land op meer dan eene plaats diep indringende zee, ri- vieren, die, naar het oosten en naar het westen stroomende, in het binnenland op betrekkelijk kleine afstanden van elkander verwijderd zijn, wijzen daartoe reeds den natuur- lijken weg. De uitgestrekte en vruchtbare alluviale gron- den, zacht glooijende hellingen der bergen, en de talrijke hoogvlakten hebben nu reeds genoeg proeven geleverd van uitmuntende geschiktheid voor de koloniale kultuur. En wat dikwerf is aangevoerd en ook door mij niet wordt voorbijgezien, het bezwaar dat door eene onwillige ge- aardheid der inlandsche bevolking veroorzaakt wordt, en waardoor Sumatra zoo zeer bij Java achter staat, dit zal van minder overwegenden invloed blijven naarmate de landbouw meer en meer door de toepassing van werk- tuigen de hulp der menschenhanden zal kunnen missen. Wanneer men de verstrooide berigten, welke over en- kele nuttige of merkwaardige gewassen van Sumatra be- X nee kend werden, ter zijde stelt, begint het eigenlijk bota- nisch onderzoek van het eiland eerst in de laatste helft der vorige eeuw. De engelsche kruidkundige CEARLES mIL- LER, in dienst der Engelsch 0. [. Compagnie, drong van Fort Marlborough in Bengkoelen, in 4770, langs de ri- vier van dit gewest tot in het stroomgebied van de Moesi- rivier door. In het begin van deze eeuw. (1801?) onder- Nam CHARLES CAMPBELL eenen soortgelijken togt, tot ach- ter de heuvelrei van Soengei-lama. — In het noordelijk gedeelte strekte dezelfde mrrLer in 1772 zijn onderzoek tot in de Bataklanden uit, waarover in de Philosophical Transactions van 1778 berigt gegeven werd. Te Loemoet zag hij den vermaarden Kamferboom en behalve vele an= dere, de uithoofde van hun uitmuntend timmerhout ver maarde Maranti- en Rangi-boomen, eenige aanplantingen van Katoen, Indigo, Tabak, Peper enz. — Hij vertrok verder naar Tappalen, Sikia en Sa-pisang, op de banken van de Batang-toroe-rivier, en rigtte zich van daar lijnregt naar het binnenland, bereikte de vlakte van Angkola, tot Sa-massan, waar hij eenen doornachtigen heester, An- dalimon leerde kennen, wiens geurige zaaddozen en bla- den door de inlanders genuttigd werden, — Beide deze mannen werden hoofdzakelijk door industriële en land- bouwkundige oogmerken geleid en het schijnt niet dat zij aanzienlijke verzamelingen van gewassen huiswaarts ge- bragt bebben. Evenwel zal een deel der weinige plan- ten die na dat tijdvak in botanischen schriften voorko- men, van die togten afkomstig zijn. a an XI Veel belangrijker zijn de nasporingen van WILLIAM JACK, die op last van Sir STAMFORD RAFFLES in het werk werden gesteld. Als geneeskundige in dienst der 0. 1. Compagnie op achttienjarigen leeftijd naar Bengalen ver- trokken, was eene toevallige ontmoeting met dien schran- deren staatsman in den botanischen tuin te Calcutta de aanleiding dat deze, toen gouverneur van Sumatra, hem in 1818 tot mineralogisch en botanisch onderzoek naar Sumatra riep. Van 1819 tot 1822 onderzocht hij Poeloe Pinang en Singapore, daarna Natar op de westkust van Sumatra, Tapanoeli in de Bataklanden, het binnenland van Bengkoelen, (waar hij in 1821 den Goenveng Benko beklom), alsmede het eiland Poeloe-nias. — Maar ziekte dwong hem zijnen nuttigen werkkring te verlaten, en tot herstel zijner gezondheid naar de Kaap vertrokken, over- leed hij aldaar den 45den Sept. 1822. — Hij zelf beschreef slechts een klein deel zijner verzameling in een te Beng- koelen uitgegeven zeldzaam werk: Malayan Miscellanies en in eenige Verhandelingen in de Linnean Transactions. Sir w. HOOKER heeft het botanisch gedeelte der Malayan Miscellames in zijne (hier achter vermelde} botanische tijdschriften overgedrukt, waardoor zij meer algemeene bekendheid verkregen. — Van sacK’s overige planten, (waarvan eenige ook in waLricm’s groote verzameling voorkomen), werden slechts eenige beschreven, en een groot deel van ’smans schriften en aanteekeningen ging bij den noodlottigen brand van het schip, dat rArrurs naar Éu- ropa zou terugbrengen, verloren, XI eg een Troms HORSFIELD, bekend door zijne uitgebreide na= tuurkundige nasporingen op het eiland Java en niet min- der dan sack door raFFLES beschermd, werd in 1812 naar Bangka, en in 1818 naar Bengkoelen en Padang op Sumatra gezonden, waar hij vooral in het district Me- pangkabo belangrijke botanische en zoologische verza- melingen bijeenbragt. Aan zijne welwillendheid ben ik de mededeeling van eenige gewassen uit die gewesten verschuldigd, terwijl ik van JACK’s planten enkelen in de verzamelingen van engelsche Botanisten ontmoette. Daarbij is mij tevens gebleken dat rAFFLES, die in de wouden van Pasoemah-oeloe-mana, in de bovenlanden van Bengkoelen, de vermaarde Rafflesia zelf ontdekt had, Eend ook zelf nog andere planten op Sumatra verzameld heeft. Ook de engelsche kruidkundige sorn ports heeft (1821 P), in dienst der Horticultural Society te Londen, eenige bo- tanische nasporingen in Sumatra in het werk gesteld. HomBron, die als geneeskundige DUMONT D'URVILLE'S expeditie met de Astrolabe en la Zélée (1857—1840) vergezelde, deed eenige botanische nasporingen in de kuststreken van Lampong; van de verzamelde gewassen werden enkelen beschreven, de verzameling zelve werd aan DELESSERT's botanisch Museum afgestaan. Dr. Pp. w. Korruars, lid der natuurkundige Commissie in Neêrlandsch Indië, bezocht de westkust van Sumatra, in gezelschap van den Zoöloog Dr. s. müLveR, gedurende de jaren 1852—53, en volbragt een niet onbelangrijk botanisch onderzoek van die gewesten. Zijne verzame- ari aad XIN lingen bevinden zich in het Rijks Herbarium te Leiden. Hij zelf heeft, behalve in kleine opstellen (in het Tijd- schrift voor Natuurlijke Geschiedenis en Physiologte), een belangrijk deel van zijne planten in de afdeeling Botanie der prachtige Verhandelingen der Natuurkundige Com- missie beschreven en met schoone afbeeldingen opgehel- derd, bijv. het geslacht Nepenthes, de Wiken, Melasto- maceën, Bauhinia en andere groepen. Onderscheidene zijner planten leverden bouwstoffen voor BLuME’s werken, maar ongetwijfeld zal er ook nog onbewerkt materiaal in het Rijks Herbarium bewaard worden. In het oostelijk gedeelte van het eiland, vooral in Palembang, werden ook door den Heer prartorrus, Resident in dat gewest, eenige planten verzameld, die in Brune’s Rumphia en Museum botanicum beschreven zijn. Omtrent de vegetatie van het noordelijk gedeelte verdienen de nasporingen van Dr. L. HORNER en van den Heer Fr. JuneaunnN vermeld te worden. Van welken omvang de verzamelingen van HORNER, wiens dood een verlies voor de wetenschap mag genoemd worden, geweest zijn, is mij niet bekend. Alleen zag ik enkele door hem verzamelde planten in sunenuunN’s Herbarium. — Jurenvan bezocht in 1840 en 1841 de westelijke stre- ken, vooral Padang en vervolgens de noordelijke binnen- landen en drong tot in een gedeelte der Bataklanden door, over welke reis in zijn bekend boek de nadere bijzon- derheden vermeld worden. Hij had een belangrijk deel zijner verzameling aan den Hoogleeraar pE VRIESE ge- XIV raden zonden, die daarvan enkelen in de Plantae Indiae Batavae, waarvan slechts eene aflevering het licht zag, beschreef. Later werd het geheele Herbarium, door suremvuaN op Java en Sumatra bijeengebragt, aan de Nederlandsche Regering afgestaan en in den Hortus te Leiden geplaatst. Eene beschrijving werd begonnen (waarbij onderscheidene medearbeiders de taak onderling verdeelden} en medege- deeld in een nog onvoltooid boek onder den titel: Plan- tae Junghuhnianae. Het zuidelijk gedeelte van Suma- tra, Lampong, werd door den verdienstelijken ZOLLINGER bezocht, in wiens Herbaria venalia eenige soorten van daar voorkomen, welke ik vroeger reeds, met nog eenige andere van zijne eigene verzameling, onderzocht heb. TeEyYsmaAnN’s nasporingen in de verschillende gewesten van Sumatra overtreffen én wat de uitgebreidheid van het terrein betreft waarover zij zich uitstrekken én het aan- tal van ontdekte gewassen, alle vroegere onderzoekingen, zelfs die van Dr. KorrmHALs, voor zooverre die bekend zijn geworden. Reeds in mijne Flora is een gedeelte zijner verzameling beschreven, maar het grootste deel vindt men in den tegenwoordigen arbeid opgenomen. Zijn eerste reize, was ‘vooral gerigt naar de padangsche bo- venlanden en de verder noord-oostelijk gelegen gewes- ten van het eiland, waarbij hij tot in de Bataklanden doordrong. In November 1855 begonnen werd zij in Maart des volgenden jaars geëindigd. — De tweede reis omvatte het eiland Bangka en de binnenlanden van Pa- lembang op de oostkust van Sumatra, van April tot in me xv de maand Augustus 1857. — De derde reis in 1858 had het zuidelijk gedeelte van Sumatra, de proyincie Lampong, ten doel, waarbij hij tevens de kleine eilanden in Straat Sunda bezocht. Met uitzondering dus van het noorde- lijkste gedeelte, het land van Atjih, waarheen nog geen botanist doordrong, heeft TEYsmANN de voornaamste ge- westen van het eiland bezocht en zeer aanzienlijke verza- melingen bijeengebragt. De door hem uitgegeven beschrij- vingen zijner reizen bevatten bovendien menig belangrijke opheldering en waarnemingen van verschillenden aard. Aan zijne nasporingen in het Padangsche sluiten zich die van den Heer u. prePeNmoRsT, Assistent-Resident in Priaman, aan, aan wiens belangstelling en ijver de we- tenschap meer dan eene ontdekking verschuldigd is. Niet alleen levende planten, maar uitgebreide verzamelingen van gedroogde exemplaren werden door hem aan TEYs- MANN's Herbarium toegevoegd. Bangka werd door rromAs moRrsFreLD ook uit een botanisch oogpunt onderzocht, later (zie boven) door TEYSMANN en nu onlangs door den Heer 5. Amman, die talrijke soorten van dat gewest aan diens verzameling toe- voegde, een ander deel aan de Natuurkundige Vereeniging mededeelde, door wier welwillende beschikking op voor- stel van den Heer TEYsmANN het grootste deel dier ver- zameling ter mijner beschikking werd gesteld. Bij de beschrijving van de algemeene gesteldheid des lands, van de kultuurplanten en andere bijzonderheden, heb ik geput uit verschillende bronnen, die of bepaalde- XVI Ne n lijk worden aangehaald of zich onder de hier achter ge- voegde Literatuur bevinden. Het scheen mij nutteloos en storend voor den lezer, bij elk feit eene bepaalde aan- haling te voegen. Ten slotte zij het mij gegund een verzoek te rigten tot belangstellende personen, die, op het eiland woon- achtig, mijn boek zullen inzien. Ongetwijfeld zullen zij menige leemte en onnaauwkeurigheid aantreffen. Door de aanwijzing daarvan, door de mededeeling van bijzonder- heden over de kultuurgewassen, over het gebruik van in- landsche voortbrengselen en de wijze van inzameling zal ik mij ten hoogste verpligt achten. In het bijeenbrengen van verzamelingen hebben weinigen lust, en men meent dat dit alléén het werk is van eigenlijke kruidkundigen. Welke gewigtige ophelderingen echter over de Flora der binnenlanden wit gedroogde verzamelingen geput kunnen worden, ook wanneer zij niet door eenen Botanist werden bieengebragt, hebben de verzamelingen van den Heer DIEPENHORST overvloedig aangetoond. — Mogt dat voor- beeld navolging vinden! Utrecht, December 1860. LITERATUUR. J, C. BOELHOUWER, Herinneringen aan mijn verblijf op Sumatra’s west- kust, gedurende de jaren 1881—1834, ’s Gravenhage, 1841. P. TH. COUPERUS, Benige aanteekeningen betreffende de Goudproductie in de padangsche bovenlanden, (Zijdschrift voor Ind. Taal-, Land- en Volkenkunde, uitgegeven door het Bataviaasch Genootschap. IL. (1856, bl. 122--132). *). Aanteekeningen omtrent de landbouwkundige nijver- heid in de residentie Padangsche bovenlanden, (Lijdschr, voor Ind, Land-, Taal- en Volkenkunde, II deel, bl, 282—312). ESCHELSKROON, Beschrijving van Sumatra en zijnen koophandel. 17853, E. A. FRANCIS, Bengkoelen in 1533, (Zijdschr, Neêrl, Ind). Korte beschrijving van het Nederlandsch grondgebied ter westkust van Sumatra, (Zijdschr. Neérl, Ind. IL. deel.) De vestiging der Nederlanders ter westkust van Su- matra, (Zijdschrift voor Indische Taal-, Land- en Volkenkunde, uitgegeven door het Bataviaasch Genootschap, nieuwe serie, IT deel (1856) Ul, 8—121.). L. HORNER, in Verh. der Nat. Commissie, Land- en Volkenkunde, Öl, 466—469. Beklimming van den berg Ophir, (Zijdschr. Neêrl. Ind. II deel, n°, 12, bl. 605). De Batoe-eilanden, ter westkust van Sumatra, (Zijdschr. Neêrl. Ind. XV. 2. bl. 96). *) In deze Verhandeling, waarmede ik te laat bekend werd, worden be- langrijke bijzonderheden over de gouddelving in de dertien kota’s en onder- hoorigheden medegedeeld. — In het district Soepajang bevinden zich 158 mijnen en even zooveel wasscherijen. Het geheele Z. 0. gedeelte van dit distriet kan als een goudveld beschouwd worden. Aldaar zouden zelfs stuk- ken goud van 8, 10 tot 300 à 400 tail gevonden zijn. XVII LITERATUUR. Dr. WILLIAM HUNTER, Remarks on the species of Pepper and on its cultivation at Prince of Wales Island, (stat Research. vol, IX. p. 983). W. JACK, Description of Malayan Plants, (in zijne Malayan Mriscella- nies, te Bengkoelen uitgegeven en overgenomen in HOOKER, Compa- nion vol. 1. — Botanie. Miscellanies 1. IL. — Journal of Botany, I.). FRANZ JUNGHUHN, Die Battalaender auf Sumatra, II Theile. Berlin 1847. Java, zijne gedaante, plantengroei en inwendige bouw, (1 deel, waarin de Orographie van Sumatra behandeld wordt, en III deel, bl. 1201 over de vulkanen). J, M. KERN, Beklimming van den Goenoeng Salasi, (Tijdschrift voor Neêrl, Ind. VIT deel, n°. 1). J. C. KÖHLER, Verslag eener reis door een gedeelte der lampongsche districten, (Tijdschr. voor Ind, Land-, Taal- en Volkenkunde, II deel, bl. 132 en verv.). P, W. KORTHALS, Topographische schets van een gedeelte van Suma- tra. Leiden 1847, met eene profiel-kaart. Aanteekeningen over de vijftig kottas in de padang- sche bovenlanden. (Lijdschr, voor Nat. Geschiedenis en Physiologie, II deel, bl. 6—26). Brieven uit Sumatra geschreven, (Pijdschr. voor Nat. Geschiedenis en Physiologie, III deel, bl. 1 en verv.). Blik op de natuurlijke gesteldheid en vegetatie van een gedeelte van Sumatra, (Nederl. Kruidkundig Archief, 1 deel, bl. 58—83, 1846). Over de lampongsche districten op Sumatra, (Lijdschrift voor Neêre lands Indië, XIV. bl. 824). 1. MACDONALD, Natural Productions of Sumatra, (Asiatic. Researches, Calcutta, 1795, IV deel). WILLIAM MARSDEN, The History of Sumatra, containing an account of the Governement, laws, customs and manners of the native inha- bitants, with a discription of the natural productions, and a rela- tion of the ancient political state of that island. — 8d edit. Lon- don 1811, 4te met atlas. A. MEIS, Getah pertjah van Palembang, (Nat. Tijdschr. Neêrl, Indië, II deel, bl, 184). CHARLES MILLER, Berigten over zijne reizen in de Bataklanden, (in de Philosophical Transactions van 1118). JAMES MOTLEY, Esq., Brieven over zijne reizen in den Indischen Ar- LITERATUUR. XIX chipel, Sumatra enz., aan Sir w. HOOKER, (Kew-Gard, Miscell, VII, “73; 17, 81). S. MÜLLER, Aanteekeningen over de natuurlijke gesteldheid van een gedeelte der westkust en binnenlanden van Sumatra, (fijdschrift voor Nat. Geschiedenis en Physiologie, IL deel, bl, Sl5—855). G. H. NAHUIJS, Brieven over Bencoolen, Padang, het rijk van Me- nangeabau, Rhiouw, Singapoera en Poeloe Pinang. Breda 1827, Schets van Bencoolen op de westkust van het eiland Sumatra, (Verh. Batav. Genootschap, X deel, bl. 211 enz). VAN OORT en KORTHALS, Verslag van eenen togt van Padang naar de Boengas en Setans of houtbaaijen, (Tijdschr. Neêrl, Ind.). H. L. OSTHOFF, Topographische schetsen van Sumatra, (Nat. Tijdschr. Neêrl. Indië, II. bl. 134 enz.). Barometer-waarnemingen in de jaren 1834—1839, verrigt op Sumatra door Dr. HORNER, S. MÜLLER en H. L. OSTHOFF, (Wat. Zijdschr. Neêrl, Indië, IL. bl. 152, met een _profiel-kaart). J. C. M, RADERMACHER, Beschrijving van het eiland Sumatra, (Ver- handelingen van het Bataviaasch Genootschap, III deel, bl, 49—89 ; bl. 281, bijvoegsel over Atjee volgens mededeelingen van den Heer JACOB VAN HEEMSKERK). Sir STAMFORD RAFFLES, Memoirs of the late — London. W. L. RITTER, Korte aanteekeningen over het rijk van Atjin, (Tijdschr. Ned. Ind.). C. RITTER, Erdkunde von Asien. IV Thetl, H. W. SCHWANEFELD, Lood en koper van Sumatra, (Nat. Tijdschr, Neérl, Ind. IT. Ul. 184). J. J. VAN SEVENHOVEN, Commissaris van het Nederlandsch Gouverne- ment aldaar in 18221823. Beschrijving van de hoofdplaats Pa- lembang, (Verkh. Batav. Genootschap, IX deel, bl, 41 en verv.). Jhr, Ridder pe sruers, Vestiging en uitbreiding der Nederlanders ter westkust van Sumatra, uitgegeven door Prof. verm. 1849, T. J. H. STORM VAN ’S GRAVESANDE, De stad Palembang, (Zijdschr. voor Ind. Taal-, Land- en Volkenk. IL deel, bl. 448). W. L. DE STURLER, Proeve eener beschrijving van het gebied van Palembang. Groningen 1843. J. E‚ TEYSMANN €en S. BINNENDIJK, Nieuwe plantensoorten (van Java en Sumatra), (Nat. Tijdschr, Neèrl, Ind, II deel, Ul, 303816, IL, bl, 326. IV. bl. 393). XX LITERATUUR. J. E‚ TEYSMANN, Dagverhaal eener botanische reis over de westkust van Sumatra, (Natuurk, Tijdschr. van Neêrl, Ind. XIV deel, bl, 249 —376). — - Botanische reis over Banka en in de palembangsche binnenlanden, (t. a. p. XVIII deel.) en S. BINNENDIJK, Over eenige planten, welke gezegd worden Getah op te leveren, (£. a. p. VI deel, bl, 115). VALENTIJN, Oud- en Nieuw-Oost-Indië, V deel, 1726. Verslag aan den Koning, uitgebragt door de Staats-Commissie enz. op het adres van Fr. H. VAN VLISSINGEN en negen anderen, betref- fende europesche kolonisatie in Nederlandsch Indië. 's Graven- hage, 1858. T. J. WILLER, Verzameling der bataksche wetten en instellingen in Mandheling en Pertibie, gevolgd van een overzigt van land en volk in die streken, in Pijdschrift voor Nebrl, Ind. VIIL. 2, bl, 145—424, INHOUD. bladz. BEREDEN eee wke’ nadeel ae edt aag acc ehalNN 1 Gedaante. — Geognosie, bladz. 1—1ll en Bijvoegsel, bladz. 621. Het Klimaat, bladz. 11—24. LTE 1 0 DA ODE GOE ENE HR REE OE 12—16 BOEI Aas ee bonte of ADN are alta orale Gael ae) ‚.… 16—19 Vochtigheid van den dampkring, regen, windrigting ..... 19—24 Algemeen karakter der vegetatie, bladz. 24—54, ET denn ede dare Le A NE ie RM Sd 38—40 TTN ETE Eef nr ck 40—43 MEU UT DE WAE NAE ET EE GRT ON MENE ME 42 Voedsel-gewassen...... BEM Perte 453 BEEZ SaELVE) see sle lele ae te entente ve deeg 4446 Kokos-palm (Cocos nucifera). ....... TRE Ee AN 46 —48 Anau- of Areng-Palm (Arenga saccharifera en A. obtusifolia). 48—50 De Prangsbalm (ArscayGatechm)ies' starte hai on dna Al al pj « 50 De Sago-Palm (Metroxylon Sagus). ........... 50—51, 626 Miasoengs ak Nais Zea Mans las 010 vel aal Boapthirdde zal ait (Ste 51 Beobeenchiten. (RMA) ee at adt de zel ZE adve Ae ole B 5152 MEEDOEN PT beker Ne Ja 1e epen LAUDE arhelsal If ar al soe ie 52 XXI IN HOUD. Gekweekte vruchtboomen, bladz, 52—55. Alei (Parkia biglobosa), Kepasseh (P. macrocarpa), — Asem djawa of Tjoemalagi (Tamarindus indica), — Blimbing (Averrhoea), — Dalima (Punica Granatum), — Djamboe- soorten (Jambosa, Psidium), — Dj. monjet (Anacardium occidentale), — Doerian (Durio zibethinus, — Djaka, Tjampedak, Nangka (Artocarpus) ........... Bl Kaliki (Carica papaya), — Lanseh (Lansium domesticum), — Limo-soorten (Citrus), — Mangga, Mampalam, Marampa- lam (Mangifera indica), Ambatjang (M. foetida), — Mang- gis, Manggista (Garcinia mangostana), Nanas (Ananassa BRNIMR) AS 0E Oe 1 AMEN ARANEOS ERR PE Pisang (soorten van Musa), — Ramboetan of Atjeh (Nephe- lium lappaceum), — Samangka (Cucurbita Citrullus), — Siri-kaja (Anona squamosa), Nona (À. reticulata), — Soe- koen kapas, Taroe, Soekoen-bidji (Artocarpus incisa), — Wijngaard (Vitis vinifera). .....: MENNE ra Velde Kultuurplanten in de afzonderlijke gewesten bladz. 55—62. a Hadangsche: JEDEsten dee tekeer BENE ERE CT AR te SE te BEEN el ER RNL al Mais, Tales-wortel, Kokos, Pinang, Areng, Tabak, Indigo, Safloer, Tuingroenten, Suikerriet, Gambir. .. .... Kite MEO; VENZ ENZ. | a ee ee ens eV overle adhere Ne le ELISA BN Balembangi en. Jena vele eet de STN BAER E Grbatiklanden. …… et se adr BREE nnn at eten eta len LL EERENS Mais, Gadoeng (Batatas edulis), Obi (Dioscorea), Talas of Kaladi (Colocasia antiquorum), Aardappelen, Lasiok (Cap- sieum), Komkommers, Samangka (Cuecurbita Citrullus). . . Gember, Katjang, Sirih, Tabak, Verwstoffen, Katoen, Pisang, Areng, Cocos, Pohon-bodik (Carica Papaya), Doerian. …. Pinang, Djamboe, Manga, Ricinus. .......... «4. bladz. 58 54 55 55—57 55 56 57 57—58 58—62 58—60 60 61 62 INHOUD. XXIII bladz. Voortbrengselen, die in den handel worden gebragt bladz, 62—91. Peper (Piper nigrum). ......eee EUN TEAR 62—64 Noot-Muskaat (Myristica fragrans) Kruidnagelen (Caryophyl- Bus aromaten) tse af elsene on (6, Ve aerden Ne denied 64—66 Baros-Kamfer (Dryobalanops Camphora). *. ......-.« 66—712 Benzoe (Styrax Benzoin).. ,...... eee ee ere e 1213 Cassia-kaneel (Cinnamomum Cassia). ...........… 1314 Katoen (Gossypium). Kapok (Briodendron anfractuosum). .. 74—75 Rameh (Boehmeria nivea)... … . «. es «ee see eee 15—76 Koffij (Coffea arabica). …. ……… «a ves are oe voerdtered 16—718 Suikerriet (Saccharum officinarum). .......-.. en 18 Drakenbloed (Daemonorops Draco). .........--e ee 18—19 Gatmbir (Uncaria. Gambir). .…. .… .versnernier nes «vere enrrje 19—81 Indigo (Indigofera tinctoria en I, Anil). ....-....... 81 Sanam of Taroem-akar (Marsdenia tinctoria). ........ 81-82 Kurkuma (Cureuma longa en viridiflora). .......... 82 Caoutchouc. Djintan (Urceola elastica); Kadjai (Urostigma ETAT) LEE Ere EER REAL 82—853 Gekahepertja (lsonandra-gatta). sens ere 85—86 MN Elers-soorten: Gom: . lsrse zea MATE Ns else dele 86—89 DEORE GAS EO Ide alte reeel en el lee 86 Kajge-toesam. (Pinus Merkusti).. . «as sens 87 REECE En. Nette volt she) sant rde eden EE — Ambaloe, Sindoer, Liquidambar Altingia, Aquilaria. ..... 88 BEENS en ate aten tm eee a vererfde 89 TEE OEE EEEN ENE NE B 89—90 Kota (Calamus en Daemonorops). ..…....-..'4. een 9091 Stoffen, die alleen voor inlandsch gebruik dienen, bladz. 91—105. EEG VE He EEn RM bte de ed Le din Beesd Met id 91—92 Beemen: lanes den wesenme zie daler sd dsten al Be UD a) 92 LOGE DE A EN EED EARIE ne POE AN 926 ec ELEC AE NENDE RA EE RENEE A 96 XXIV INHOUD. bladz. Specerijen VERD R AREA AE UTO ANG 5 Le o0 6 NEE ete SO Groeneboer Cedar Ach ELEN Ze fat oo 7 aten EN Bedwelmende stoffen, vergiften, geneesmiddelen . , .... 98—100 KAGnrstofPERNs UEA, 470 En mek corsair dl ye don En Schoone: bloemen. … … Autetev adat ette eben ders .…… . 101—108 OVERZIGT DER THANS BEKENDE FLORA VAN SUMATRA, . . . 104—276 en het Bijvoegsel. +’: « ste ate aje vie lee AMOS ls 618 STATISTIEK DER-FLOBAs nas a, oo bl eldied eije Ei RET) oan Je DrIAGNOSES SPECIERUM ET GENERUM NOVORUM ORDINUMQUE, IN FLORAE IND. BATAV. VOLUMINIBUS PRIORIBUS NONDUM ENUMRRATORUM. 4’ u afmoeten tobias = volken Bidt ae SO SN 618—621 BIJVOEGSELS EN VERBETERINGEN. . « . .« . «se « « « « 621—626 ENUMERATIONI SUPERIORI ADHUC ADDENDA .... ee. VERKLARING DRR AFBEELDINGEN ..... ee. ee ee 621—628 DRUKFOUTEN: Steur amenianderse Malse kertorke: (iilo NANSEN AT ETS 628 INDERE NN trom et Stranded. BAAT OR a Id ERE TOENE AERIDES 629 BNL EDT NG. GEDAANTE. — GEOGNOSIE. Sumatra vormt tusschen 5° 55’ Z.Br. en 5e 45’ N.Br. een in de lengte uitgestrekt eiland, van 8025 OD geogr. mijlen oppervlak- te, waarvan de as, der westkust genaderd, van N. 405° W. naar L. 403° O. gerigt is, omstreeks evenwijdig aan de kust van Mala- bar, aan het schiereiland van Achter-Indië, aan meerdere rijen van kleinere eilanden, die langs de west- en oost-kust gelegen, als de toppen van onder het vlak der zee bedolven bergketenen zich voor- doen, terwijl verder in onderscheidene gebergten van Borneo, Cele- bes, Djilolo, Ternate enz. gelijksoortige rigtingen opgemerkt wor- den. — Het geheele eiland, dat eenen magtigen grenswal ten wes- ten van den Indischen Archipel daarstelt, is als eene zamengestelde bergketen, die aan de westzijde slechts door eene smalle, zelden meer dan 20 mijlen bedragende alluviale strook van het strand ge- scheiden is, aan de oostzijde daarentegen door eene uitgestrekte al- luviale vlakte, van gemiddeld 150 mijlen breedte, begrensd wordt. De gemiddelde hoogte van 3—4000' *) klimt hier en daar, over korte uitgestrektheid, tot 6000’, maar op afstanden verkondigen opstijgende rookzuilen de hoogere vulkanen, die het massief door- boord hebben. Het gebergte bestaat op de meeste plaatsen uit drie, somtijds mt twee of vier evenwijdige, door hoogdalen van elkan- der gescheiden ruggen, die ieder in dwarse kammen en valleijen uit- loopen, waaruit de talrijke waterstroomen te voorschijn treden, die aan de westzijde als bergstroomen met snelle vaart zich in zee stor- ten, aan de oostzijde daarentegen stroomen grootere rivieren, zoo als die van Siak, Indragiri, Djambi en Palembang (Moesi-rivier) door *) Parijsche voeten, ELS. 1, ECS 7 AD de breede alluviale vlakte, die zij zelven gevormd hebben, en berci- ken met slingerenden loop de zee. — Naar het noordoostelijk ge- deelte verlaagt het gebergte van lieverlede en is van de vlakte ge- scheiden door uitgestrekte voorbergen, die als verlengingen in de rigting van O. 5°—6° N., derhalve niet geheel loodregt op de hoof- as staan. Op gelijke wijze ontmoet men in het zuidwestelijk ge- deelte zulke dwarse verlengingen, W. 50—6° Z. gerigt. Deze rig- tingen bepalen den loop der rivieren, totdat zij de allaviale vlakte bereiken, — De evenwijdige hoofdassen, die op sommige plaatsen dwars gescheurd, als door poorten geopend zijn, hebben (wanneer êr meer dan twee zijn) ongelijke hoogte; de binnensten verheffen zich altoos het meest en zijn ook door hooger gelegen valleijen verbon- den. Zoo begrenzen de twee binnensten het groote middendal van Midden-Sumatra, in de rigting van N. 405° ten W., over 100 ge- ographische minuten lengte. Over het geheel liggen deze dalen waterpas, 500'— 2000’, zelden 2000’ boven het vlak der zee. Het groote middendal echter biedt eene waterscheiding aan, die JUNGHUHN nader heeft doen kennen (Battal. 1. bl. 36). — Naar het noorden verwijden zij zich en vor- men uitgestrekte hoogere plateaux, die op 3—4500' liggen en een eigenaardig karakter in dit gedeelte des eilands verleenen. De meeste diepte bereiken de dwarse valleijen, zoodat zelfs in het hart van het eiland de bodem niet zelden slechts 4—500' boven de zee verhe- ven is *). In den regel schijnen de hoogste punten van het gebergte door vulkanen gevormd te worden. TerumineK vermeldde daarvan in zijn Conp-d'oeil naauwelijks vijf, maar de latere nasporingen hebben een veel grooter aantal doen kennen, waarvan echter velen zich in staat van rust bevinden +). Somtijds zijn er slechts geringe sporen van vroeger vulkanisme over, en in hoe verre alle hoogere punten *) Over de gedaante der oppervlakte vergelijke men de profielen, welke JUNGHUIN in zijn werk Java heeft gegeven. f) JuremvuN nem in zijn werk over de Bataklanden 16 vulkanen op Su- matra aan. Terwijl het eiland 900 minuten lengte heeft, zou de gemiddelde afstand tusschen de vulkanen ongeveer 56 minuten bedragen. Java, 525 mi- nuten lang, heeft omstreeks 50 vulkanen, zoodat zij gemiddeld op 10 minu- ten elkander opvolgen. Maar hierbij mag niet worden voorbijgezien, dat, terwijl Java reeds zoo goed onderzocht is, geheele gewesten van Sumatra EE van vulkanischen oorsprong te achten zijn, kan eerst door verder onderzoek uitgemaakt worden. In het noord- en noordwestelijk gedeelte ontmoet men: 1. de O/ifantsberg, bij Salamangka in het noordwesten, of de zoogenaamde Goudberg van DAMPIER, omtrent wiens vulkanisch karakter echter nog geene zekerheid bestaat. — 2. Goenoeng Batoe Gapit,een rustende vulkaan in het binnenste gedeelte van Deli, die thans zwavel levert. — 8. Dolok *) Dsaoet, op de centraalvlakte van Batak, noordelijk van Loeboe Raja, een uitgedoofde krater met heete bronnen, 5000’, — 4, Dolok Mertim- pang, een uitgedoofde kegelberg. — 5. Dolok Siboelaboali, een reeks van naast elkander liggende bergarmen, waar twee solfatara’s voorkomen op 3—4000' hoogte, die het vulkanisch karakter doen kennen. — 6. Dolok Loeboe Raja, 5850’, een onregelmatige, uit- gebluschte met lava bedekte kegelberg, de hoogste in de Batak- landen, waaraan zich zuidelijk de koepelvormige G. Tobing aansluit, noordwestelijk met den Siboelaboali vereenigd. — 7. Goenoeng Seret Beragi, 5500’, zuidwaarts van fort Elout, levert zwavel. — Naar het middengedeelte des eilands, in de Padangsche bovenlan- den verheffen zich belangrijke toppen: 8. de Goenoeng Pasaman of G. Ophir, zeer nabij de linie gelegen, volgens R. NAIRNE (bij MARS- DEN, bl, 13) 13842’, volgens nHORNER’s barometermeting 9010, verheft zich als een regelmatige kegel en is, volgens morren, die hem beklom, door eenen uitgebluschten krater doorboord. — 9. Goe- noeng Singgalang, door KorTuALS en later door TEYsMANN beklom- men, vormt met den Merapi eenen tweelingsvulkaan, volgens Hor- NER en OSTHOFF 9040’ hoog. — 10. Goenoeng Merapi, S980' vol- gens HORNER (of volgens anderen 10,000 rijnl. voet), een nog zeer werkzame vulkaan, die, volgens kKoRTHALS, 500’ beneden den top drie kraters heeft, twee uitgebrande, eenen nog werkenden van 5300’ omtrek. De noordwestelijke en noordelijke zijde loopt in het pla- teau van Agam uit, de zuidoostelijke helling echter daalt in het meer van Singkara af. — 11. Goenoeng Sago, in de Vier Kotta, in eene rij met de twee voorgaande, 8 mijlen van Padang, 5000’ (an- nog bijkans ten eenenmale onbekend zijn, zoo als het binnenland van Atjih, waar, volgens sommigen, bergen van aanzienlijke hoogte zouden voorkomen, *) Dolok beteekent in het bataksch hetzelfde als Goenoeng in het ma- leisch, berg. 1% en deren zeggen 8000’), volgens kortmaLs een uitgedoofde vulkaan, die, naar TEYSMANN'S waarneming, drie kegeltoppen bezit en wiens hellingen uit kalkgesteente zamengesteld zijn. — 12. Goenoeng $Sa- lasì of Taulang, een berg van stompe gedaante, op slechts 4 duitsche mijlen afstand van Padang, 8000’, volgens anderen 7000’, werd door het onderzoek van de Heeren KERN, POELMAN en VAN DER VEN als een krater of zeer duidelijke vulkaan bekend, terwijl op 5000’ eene solfatara (een ovaal zwavelmeer van 150’ breedte) en heete met lava bedekte bodem werden waargenomen. Nog in nieuwer tijd hadden er uitbarstingen plaats. — 18. Goenoeng Indrapoera, die men ge- woon is met den Kini Baloe op Borneo, voor den hoogsten berg op den indischen Archipel te houden, een werkzame vulkaan, 11,500', — 14. Een waamlooze berg, in de binnenlanden van Ipoe en Moko- moko, waaruit rookzuilen opstijgen. — 15. De zoogenaamde berg van Benkoelen, op 83° 26, 4.Br., 9500’. — 16. Ben uaamlooze zacht glooijende kegel, op 3° 88’ Z Br, — 17. Goenoeng Dempo, geschat op 10,000’, in de binnenlanden van Benkoelen, die nog tot de werkzame vulkanen schijnt te behooren *). — 18. Goenoeng Pa- joeng of Poejong, omstreeks 6000’, op 5° 4.Br. — 19. Goenoeng Keranpiet (ook Tungamoes ?) of Keizerspiek, in Tiaampong, op 5° 10° Z. Br. omstreeks 6000’. — 20. Goenoeng Poeloe Taboan, op het eiland Taboan in de Semangka-baai, wordt ook Keizerspiek ge- noemd. — 21. Goenoeng Poeloe-besi, op het eiland Poeloe Besi in straat Sunda, kan als de laatste zuidoostelijke vulkaan van Suma- tra beschouwd worden. Heete bronnen en Solfataren, die op onderscheidene plaat- sen worden waargenomen, bevestigen het uitgebreide vulkanisme van het eiland, terwijl scherphoekige rotsstukken aan de opper- vlakte voor sterkere schuddingen der aardkorst kunnen pleiten. Omtrent de geognostische zamenstelling hebben na MARSDEN, S. MÜLLER, KORTHALS en JUNGHUEN berigten medegedeeld, de eerst- genoemden vooral omtrent het westelijk gedeelte, JurcmunN ook over het noordelijk gedeelte des eilands. Maar van eene volledige *) PresGRAvE beklom den berg in 1818 en zag nog versche sporen van uitbarstingen (Mfalayun Misccllanies publish. ín de Sumatran Mission Press at Bencoolen, 182025). en Geognosie zijn wij hier even als voor de overige eilanden, nog ver verwijderd, Algemeen schijnt het voorkomen van Zrachyt, van zwartgrijze kleur en fijnkorrelig zamenstel. JuneuuuN ontmoette die rotssoort bijkans overal en erkent daarin het vormend gesteente der bergen, ten minste in Midden-Sumatra. Talrijke koepel- en kegel- vormige hoogten bestaan uit Trachyt, bijv. de Apenberg bij Padang, heuvels van 700’ in Sipirok, door spleten prismatisch verdeeld, en alom ziet men er brèches van en rolsteenen in de rivieren van Ang- kola en elders. Korruaus onderscheidde in de Vijftig Kotta der Padangsche bovenlanden drie verscheidenheden van Frachyt: a. eenen porphyrachtigen vorm, met een blaauw-grijs deeg van veldspaat, waarin witte halfverglaasde veldspaat-kristallen, benevens hornblende en kleine mica-plaatjes verspreid zijn. Zij vormt het hoofdbestanddeel van den berg Sago en heeft veel overeenkomst met de rotsen van den Tiloe op Java. Ook suneuuuN vermeldt diezelfde rotssoort. 5. De tweede soort houdt het midden tusschen den zwar- ten en halfverglaasden veldspaat van BEUDANT; mat, donkerblaauw van kleur, schilferig van breuk, op de streek grijs; bevat veel ver- glaasden veldspaat en naaldvormige hornblende-kristallen. c. Lra- ehyt-conglomeraat, waarvan de stukken bij ontbinding van het kleiachtig deeg vrij worden. Volgens suneuunn wordt hier en daar tusschen de ‘l'rachytrotsen ook Dolerit en Phonolith aangetroffen. — Minder opgehelderd is het voorkomen van Basalt. Kortnars schijnt dit gesteente in het westelijk gedeelte niet gezien te hebben, volgens JUNGHUHN daarentegen doordringt het op onderscheidene plaatsen de trachytmassa. Hij zag langs de kust groote basaltzuilen uit de zee te voorschijn treden en in de Bataklanden treedt deze vorming op als eene ondergeschikte aan de trachyt-terreinen. — Graniet werd op onderscheidene plaatsen waargenomen, maar de geognosti- sche verhouding tot den Trachyt is nog niet genoegzaam opgehel- derd. S, müLLeR geeft aan den Graniet eene groote beteekenis, als het massief van het eiland daarstellend,als den grondslag der gebergten, en beschouwt die vorming als eene voortzetting van Malakka en het Himalaya-gebergte en vindt hierin het gewigtigste geologische ver- schil tusschen Sumatra en Java. Deze beschouwing verdient echter nog door een bepaald onderzoek nader getoetst te worden. Evenwel werd het niet zeldzame voorkomen van Graniet sedert veelvuldig we ze bevestigd. Junenuur gewaagt van Graniet, bijv. noordelijk van Priaman, die door Trachyt doorboord wordt, maar op eene andere plaats zegt hij bepaald dat de Graniet een ondergeschikt gesteente is en alléén op plaatsen waar de regelmatige rigting van het ge- bergte gestoord is, mag men aan Graniet denken. In Siboga zag hij tâlrijke granietblokken in de rivieren, en in Opper-Tapanoeli, bijv. in het Kindjang-gebergte, zijn onderscheidene bergruggen uit Sye- niet (hornblende-graniet) *) zamengesteld, door Basalt of Trachyt doordrongen, op andere plaatsen met gescheurde zandsteenlagen be- dekt. Kwarts en veldspaat zijn er de hoofdbestanddeelen van, in omstreeks gelijke hoeveelheid, met ingemengde zwarte hornblende- kristallen. Even als op Java komen op Sumatra ook uitgebreide Sediment- terreinen voor. — Aan de kalhgesteenten kent KORTHALS, in de Vijftig Kotta eene aanzienlijke uitgebreidheid toe, naast den Tra- chyt en Zandsteen; lagen daarvan vormen eenen ring om den Sago, Merapi en Singgalang, van witte, donkerblaauwe of blaauwe kleur. Korrtuars houdt die lagen voor overgangskalk, zonder daarvoor echter eenig paleontologisch bewijs aan te voeren. TEYSMANN gewaagt ook van kalklagen die ten westen van den Sago eene 3000’ hooge *) JureruuN heeft later dit onderwerp nader toegelicht in zijn werk Java III, bl. 690. „Op Sumatra komt de syeniet-formatie werkelijk te voors schijn; in de Battalanden, tusschen Tapanoeli en Silindong, vormt zij gan- sche bergruggen, welke slechts op vier van elkander verwijderde punten door koepelvormige kegels van enkele trachyt-vulkanen, bijv. van den Loce boe Radja en van den Mertimpang bedekt en overstelpt zijn geworden.”— Dezelfde soort van Syeniet vond surenunN op den G. Keloet in Java, digt beneden den westelijken kratermuur, die uit zuilvormig geribden Trachyt bestaat. Hij houdt het voor waarschijnlijk dat de Syeniet bij de vorming van den vulkaan reeds aanwezig, met den trachyt naar boven werd ge- bragt, — De veldspaat, van melkwitte kleur, in groote kristallen, is het hoofd- bestanddeel; de hornblende git zwart; hier en daar als bijmengsel kleine groenachtig goudgele, glinsterende, halfdoorschijnende kristallen van Zir= kon. — Op bl. 683 wordt de laatste Olivin genoemd, hetwelk later verbe- terd wordt op bl. 23 van de Catalog der geologischen Sammlung von Java, niedergelegt und geordnet im Reichsmuseum für Naturgeschichte zu Lerden. — In de nabijheid van Benkoelen, op de hoogten, had MARSDEN steenen verzameld, die door sommigen voor Graniet werden gehouden, maar die later voor Trap werden verklaard, „eonsisting principally of Feldspar and Hornblend, ofa greyish colour, and nearly similar to the mountain stone of North Walis.” a UK zi bergreeks vormen en te Paja-kombo en bij Gadoe in de Vier Kotta zag hij kalkbergen met grotten. JuNGHunN zag marmer-stukken als rolsteenen met Graniet en Trachyt in de rivieren van Angkola en op andere plaatsen. Niet minder uitgebreid zijn de lagen van zandsteen. In de Vijf- tig Kotta worden door KORTHALS drie soorten onderscheiden: roode zandsteen (grès rouge; rothes todtliegendes) van zeer afwisselenden bouw; somtijds is het een gemengd gesteente, waarin Kiezel, Hoorn- steen, door klei en zandig deeg verbonden zijn, lagen die naauwelijks eenige voet dikte bereiken. De tweede donkergraauwe soort met kiezelkorrels en micaplaatjes, door KORTHALS als „ graues liegende” onderscheiden. De derde soort van geelgraauwe kleur en zonder kalk, bonte zandsteen, grès bigarré, door hem geheeten, komt het meest voor, zoowel in hellende als waterpasse lagen. — Aan deze waarnemingen van KORTHALS voor het westelijk en midden-gedeelte des eilands sluiten zich JuNenvun’s nasporingen in de meer noor- delijke gewesten aan. De eerste sporen van het zandsteenter- rein zag hij in Onder-Tapanoeli, op het eiland Poeloe Bakar, maar in de Bataksche gewesten is het veel meer ontwikkeld, en wordt op de oostelijke hellingen der gebergten zelfs tot op 4500’ aangetroffen en strekt zich tet naar Atjih in het noorden van Su- matra uit, Het is cen fijnkorrelige, weeke, leemachtige zandsteen van wit grijze kleur, wiens lagen met laagjes leem afwisselen. Daaruit bestaan ook de 30—40' hooge rotsen van P. Bakar, Ongei en Pontjang-kitjil. De afzonderlijke lagen van 3—5’ dikte zijn door dunne laagjes van grijze klei gescheiden, zijn meestal gescheurd, rijzen van het oosten naar het westen onder eenen hoek van 20° en dalen dan plotseling naar de diepte. Niet zelden ziet men aan de kust Frachyt-eilanden naast die welke uit zandsteen bestaan. El- ders (W. en 4.W.) vormt de zandsteen de steile kust, 50—40' hooge rotslagen in waterpasse beddingen, die van lieverlede in de brand: ng der zee wegstorten. In de nabijheid der beide Boeoekaaps heeft de zandsteen eene magtigheid van 100 tot 150’ en de lagen rijzen in tegenovergestelde rigting als op de genoemde eilanden, van W‚.N.W. naar 0.4.0. onder eenen hoek van 25° en vormen, plotseling afge- broken, oostwaarts eene steile helling. — Over het geheel zijn de lagen van dit terrein op onderscheidene plaatsen in zeer verschil- wal oe lende rigting verplaatst *). — JunenunN zag verder losse lagen van zand, in de vallei van Pager-oetang, op het plateau van Sipi- rok, op de berghellingen van Silantom, die hij van verweêrde ont- bonden lagen van den zandsteen afleidt. — Niet zelden worden ook lagen van Leem of lei waargenomen, dat met het oog op de uitge- breide aan verweêring blootgestelde plutonische vormingen geenszins verwonderen kan. Op vele plaatsen (bijv. ook in de nabijheid van Warseh) wordt fijne pottebafkhers-klei gevonden, die ook tot dit doel gebruikt wordt. — Dat op Sumatra ook Brvinkolen aanwezig zijn, is niet meer twijfelachtig. Nog onlangs werd het voorkomen in de Padangsche bovenlanden vermeld, met leijen, zandsteen en zwavelijzer (Natuurk. Tijdschr. XVI, D/, 247). — Moruey meldt dat er eene „goede kool” te Indragiri wordt gegraven (HOOKRR, Kew Garden Miscell, 1855, Ul. 463. Ook kan het niet verwonde- ren dat bij eenen zoo weelderigen plantengroei en de werking der talrijke niet zelden overstroomende rivieren, nog gestadig overblijf- sels van planten in den bodem bedolven worden. Hiertoe zullen welligt de drie voet dikke lagen van plantaardige stof behooren, die 10 en meer voeten onder de oppervlakte aan de oevers der ri- vieren in het Palembangsche, bijw. aan de rivier Enim en elders langs de rivieren, door TEYSMANN werden gevonden. Mogelijk is het ook bruinkool, want de inlanders gebruiken haar als brandstof. In Loemoet zag hij niet zelden dikke boomstammen uit de rivieren te voorschijn komen. *) Deze zandsteenvorming schijnt eene groote uitgebreidheid over den indischen Archipel te bezitten, overal door plutonisch-vulkanische werkingen getroffen. Haar eigenlijk geologisch karakter zal eerst dan kunnen worden vastgesteld, wanneer de daarin voorkomende fossielen behoorlijk onderzocht zullen zijn. De bovenvermelde bepaling van KORTRALS schijnt geenszins ge- noegzaam gemotiveerd te zijn. Het tertiaire terrein op de Andaman- eilanden, en naar het schijnt ook op Java, zou, in verband met de losheid van het gesteente, het vermoeden van een groot tertiair zandsteen-terrein regtvaardigen. — Tot dezelfde vorming zal de „argillaceous sandstone” be- hooren, die door morrer aan de zuidzijde van de straat van Singapore werd waargenomen (HOOKER, Kew Gard, Misc. 1855, bl. 163) en die volgens hem niet weinig bijdraagt tot de vorming van de talrijke eilandjes tusschen Malakka en Sumatra. De lagen zijn daar niet zelden onder belangrijke hoeken opgeheven en doordrongen van een gang-gesteente, dat, veelal van vasten zamenhang, zwart rood van kleur is en 75—80 pC. ijzer bevat, ee wak Ongetwijfeld zijn de uitgestrekte jongere alluviale vormingen, vooral in het oostelijk gedeelte, van gewigtige beteekenis voor de geologische gesteldheid van het eiland, en vormen een sterk contrast tegen de veelal rotsachtige kusten der westzijde. Over haar inwendig zamenstel is mij echter niets bekend. Zij verheffen zich weinig bo- ven het vlak der zee, nabij Palembang bijv. niet boven 50' en worden #door talrijke kronkelende rivieren en beeken, die bij hoogeren wa- terstand veelvuldige overstroomingen veroorzaken, alom doorsneden. Een opmerkelijk verschijnsel leveren de talrijke meeren op, die op de vlakten tusschen de hooggebergten voorkomen en met den naam van Danau bestempeld worden. Hunne ligging boven de zee levert dezelfde verhouding op als die der vlakten waarop zij rusten. Het meer van S%gkara, door anderen Sumawaug ge- noemd, vult het laagste gedeelte der vallei, die zich evenwijdig met de lengte-as des eilands van den Salasi tot aan den Merapi uitstrekt; is van het 4. W. naar het N.O. bijkans 1 mijl breed, van het N.W. naar het 4.0. derdehalve mijl lang; op de meeste plaatsen heeft het eene diepte van 7 tot 800’, maar op een punt zou die tot 1123’ klimmen, zoodat zijn bodem beneden den spiegel der zee zou lig- gen. Beeken voeren er van onderscheidene zijden het water been, aan de N.O.-zijde heeft het eenen sterken afloop door de rivier Oembilin, die, na eerst oostwaarts gestroomd te hebben, zich in de Indragiri uitstort, die aan het oosterstrand in zee valt. — Op groo- tere hoogte liggen andere meeren ten zuiden van den G. Salasi. — Fenige palen van Alahan-pandjang, op 4000’, Danau-di-atas; op het hoogste punt achter Matoea 14-—1500' het meer Manindjoe, wiens plaats en vorm aan een kratermeer zouden kunnen doen den- ken. In het noordelijk gedeelte der Bataklanden het beroemde maar nog weinig bekende meer Mik Daho of Laut Mangkara, wiens spic- gel volgens JUNGHURN op omstreeks 4000’ zou vallen en hetwelk, als een plateau-meer, omstreeks 15 min. lengte en 4—5 breedte zou hebben. Lijn de vermelde geognostische waarnemingen geenzins voldoende, om eene geologische geschiedenis van het geheele eiland te ontwer- pen, toch blijkt daaruit genoegzaam dat oudere plutonische vormin- gen, door een granitisch of syenitisch massief gedrongen, cen voor- naam element uitmaken en dat de bij haar verschijnen reeds aan- == 1) — wezige sedimentaire lagen van zandsteen en kalk, daardoor in niet geringe mate werden getroffen en opgeheven; en terwijl het pluto- nisme thans op vele plaatsen rust, blijven op andere de lava-eruptien ook nu nog de vulkanische werking voortzetten *). De aard der aan de oppervlakte blootliggende gesteenten, de ont- zettende regenmassa, in verband met de daar gevestigde weelderige *) Het voorkomen van onderscheidene metalen, niet enkel in secundaire ligplaats maar ook in het vaste gebergte, wijst genoegzaam oudere terreinen in de zamenstelling van het eiland aan. — Goud komt vooral in de centrale gedeelten van het eiland voor, naar het schijnt niet zuidelijk van de Limoen (een tak van de Djambi-rivier) noch noordelijk van Analaboe. — Menang- kabo is een voornaam gouddistrict. Reeds vroeg werd de mijnbouw in gan- gen gedreven en waschgoud gezocht. In de binnenlanden van Padang von- den de Engelschen bewerkte mijnen en inlandsche mijnwerkers. Men vindt er goudaderen in kwartsgangen aan den voet der gebergten, en de mijnen worden in horizontale rigting bewerkt, Daartoe zullen ook de goudmijnen te Soepajong behooren, waarvan TEYSMANN ter loops spreekt. — Een andere vorm schijnt diluviaal goud te zijn, afgeronde grootere en kleine stukjes, iu lagen en aderen nabij de oppervlakte. MArspeN had er een van negen oncen gezien. RADERMACHER vermeldt de mijnen van de Dertien Kotta 8, van Si- pini, 10 vademen diep. — Eindelijk wordt uit rivieren en beeken stofgoud verzameld. Achter Sikilang en Pasaman in het goudrijk gebergte der Rau- wers vindt men langs de kanten der rivieren stukken goud. Volgens MARS- DEN moeten de plaatsen, waar in Menangkabo goud gegraven wordt, zeer talrijk zijn. — Reeds in 1668 werd te Salida eene mijn geopend, waarvan de doorsnede is afgebeeld door erias nmsse (Ost-Andische Reisebeschreihung oder Diartum, Lepzig 1699), die in 1682 den berghoofdman B. orrrzscH, verge- zelde, met saksische mijnwerkers, door de O. IL. Compagnie derwaarts gc- zonden. — RADERMACHER spreekt ook wan zilvermijnen, die niet bearbeid worden wegens te groote kosten. — fn: behalve op Bangka, waar het tin- erts in 1710 ontdekt werd, komt de tinsteen ook op onderscheidene plaat- sen in Sumatra voor, vooral tinzand, hetwelk vroeger in het gebergte van Soengi-pagoe gegraven werd, en in de bovenlanden van Palembang, zoo ook te Soengi-koeneng, is tinerts (Nat. Tijdschr. XVI. Ul. 370). — Koper: eene rijke mijn in Atjih, bij Moeki in de buurt van Laboean-hadji. — /Jzer: Kortr- HALS vond &twanhoudend ijzererts aan de boorden der rivieren in het weste= lijk gedeelte. MARspEN spreekt van ijzererts te Toerawan, in het oosten van Menangkabo. Bekend is de zoogenaamde ZJzerberg of Boekit-besi aan de noordzijde van het meer van Singkara, die aan zijne oostzijde cene ver- scheiden honderd voet dikke ertslaag van magnectijzersteen vertoont, waarop eene aanzienlijke kalklaag rust, die den top van den berg uitmaakt. — Lood- mijnen: in de Padangsche bovenlanden bij fort Pangatan vermeld. — Zwa- vel is als vulkanisch product niet zeldzaam. Ook kwik en operment worden aangetroffen. — Salpeter. In het land van Katoeaoen, aan den oorsprong van de Oeri-rivier, wordt in uitgestrekte holen salpeter gevonden; die holen zijn de woonplaatsen van vogels. ee INA SES vegetatie, de onder die invloeden onophoudelijke verweêring der vaste rotsen, verklaren genoegzaam de uitgebreidheid der alluviën die naast de bergruggen, den omtrek van het eiland in niet geringe mate vergroot hebben. Is de Indische Archipel in zijn geheel als een onder de zee gedeeltelijk bedolven hooggebergte, waarvan alleen de hoogere ruggen boven den spiegel van het water verrijzen, om- geven aan den omtrek door de diepere Indische zee, dan is de ster- kere ontwikkeling der alluviën aan die kusten, die naar het midden- punt van dit in den omtrek meer of minder gesloten eilanden-rijk gerigt zijn, tegenover die welke de soms peillooze diepte der Indische zee naast zich hebben, niet onverklaarbaar. Aan de noordkust van Java en aan de oostkust van Sumatra doet zich die wet alom zeer duidelijk kennen. HET KLIMAAT. Het eiland, dat weinig beneden het midden zijner lengte door den aequator doorsneden wordt, welks breedste gedeelte onder de hoogste isotherme valt, zoude ongetwijfeld tot de warmste gewesten der aarde behooren, indien niet de uitgestrekte met digte wouden bedekte bergruggen, de zeer menigvuldige regen, de omgevende zee zich als afkoelende invloeden deden gelden. MaArspeN heeft reeds deze opmerking gemaakt en daarbij op het belangrijk verschil ge- wezen tusschen de temperatuur der lagere kuststreken en het hoo- gere binnenland. Bovendien verdient ook de nabijheid van het uitgestrekte en hooge vasteland ten noorden niet voorbijgezien te worden, waarvan de invloed welligt nog daardoor versterkt wordt, dat het noordelijk gedeelte des eilands het verst van den warmte-aequator verwijderd is en over het geheel meer uitgestrekte hoogvlakten bezit. Over de meteorologische toestanden des eilands werd echter eerst in nieuwer tijd helderder licht verspreid door geregelde waar- pemingen, voor de kuststreken te Padang en Palembang, derhalve aan de twee tegenoverstaande zijden, en voor het binnenland op de forten en andere hoogten. Ongetwijfeld hebben de waarnemingen, vooral van het hoogere binnenland, eene groote waarde voor de planten-geographie en sommige verspreide aanteekeningen, door — 13 — reizigers op de hoogste punten gedaan, vinden op dit gebied eene nuttige toepassing. HET KUSTLAND. West-kust. Padang. Waarnemingsplaats 4—6 el boven de zee, voor W. en N. W.-winden openliggend, terwijl de N.O. en O. over met bosschen Van de gedurende 1850—1856 voortgezette waarnemingen is het voldoende de ge- middelden mede te deelen, daar die der afzonderlijke jaren slechts een voor ons doel niet noemenswaard verschil opleveren, even als bedekt hooggebergte komen. ook de verschillen tusschen de uren geene ver uiteenloopende maxima en minima doen kennen. Over het geheel heerscht hier een hooge mate van gelijkvormigheid. GEMIDDELDE THERMOMETERSTAND TE PADANG. 1850—1856, Febr. Tt Tijd. Jan. dllastn ’s Morgens 6 u.28.96 ’s Morgens 9 ui27.48, ’sMiddags 3 u (29.06 23.69 27.59 29 28 24.06.24 24, 27.9328.18, 29.30 29.42 Mei |J unij 24.88,24,59 28.05/2S 33 28.95/29.42; Julij 24 24 27 9627.51 28. iik 57 g. |Sept [ Oct.f Nov.| Dec. 24 01/24.06/24,10/24 05/2432 28.02,27.62/27.69127 39 28.73, 28,25/28.22/28.22 2 ’s Avonds 10 u.25.3325 53 25.78 de De Gemiddeld #) dze 5126.762 5.97,26 03/24.92, 24.91 24. 0125 07 24,60/24.70/25.06 26.5 ‚l | 526 9826. oden, 50 26, 20 26. kn. 14/26.18/26.25 Bij de vergelijking der temperaturen van dezelfde waarnemings- uren en van dezelfde maand in de verschillende jaren, vindt men slechts weinig verschil. Alleen in eukele gevallen bedraagt het meer dan 4 graden. Vergelijkt men dte vier waarnemingsuren over de twaalf maan- De waarnemin- gen van 6 uur geven minima in Febr. en Aug, marima in Mei en December; die van 9 ure meerdere minima en marima, die elkan- der onregelmatig opvolgen, de hoogste temperatuur bevat Juuij, de den, dan vindt men twee maxima en twee minima. *) Getrokken uit de voorgaande opgeteld, door het getal waarnemingen gedeeld. NIE laagste December, Van 3 ure leveren April en Junij marima, Nov. en Dee. minima. Te 10 ure zijn drie marima in Maart, Mei en Aug, drie minima in April, Junij en October. — Mier is dus geene strenge regelmaat, hetwelk echter bij het op zich zelve ge- ringe verschil, door de wisseling der windrigting, bewolking enz. ligtelijk verklaard wordt. Uit de cijfers der onderste kolom blijken drie maxima, in Maart, Mei en Sept, drie minima, In April, Aug. en Oct, waarvan in Mei de hoogste, in Oct. de laagste gemiddelde temperatuur voorkomt, maar het verschil tusschen de warmste en de koudste maand is uiterst gering, slechts 0,84 graad. — De gemiddelde eindelijk uit de 12 maandgetallen doet de jaarlijksche gemiddelde temperatuur van Padang van 26.49 centigraden kennen. Voor Singapore, dat omstreeks zoo ver noordelijk van de linie ligt als Padang zuidelijk, bedraagt die volgens pover 27.04 centigraden. — In deze geheele streek heerscht dus, bij de bijkans volkomen gelijkheid der dagen door het geheele jaar, eene groote gelijkmatigheid der tem- peratuur en hare dagelijksche wisselingen overtreffen verre de jaarlijksche. Door de berekening der uur-waarnemingen, die veelal op den Q]sten, Zgsten en Q3sten van elke maand gedaan werden, verkreeg Dr. kreeke de onderstaande reeks voor den gemiddelden dagelijk- schen gang der temperatuur: ’s morgens ’s middags ’s avonds ’s nachts 6 ure 23.76 12 ure 28.70 6 ure 21.18 12 ure 24.78 1 un 24.34 Ì 728.99 1 w 26.53 1 „ 24.69 8 I 25.70 g " 29,04 8 I 26.08 g I 94,30 9 p 21.41 3 « 28.92 9 u 25.61 8 „ 24,04 BO or Ah-OU 4 pm 28.50 10 «. 25.27 4 mn 28.88 ll « 28.39 5 # 28.02 ll « 24.92 5 mw 23.82 Het blijkt dus dat : 1. het minimum valt te 6 ure, dus bij zonsopgaug ; 2. het maximum te 2 ure ’ s middags; 9. dat de veranderingen van uur tot uur niet zeer regelmatig zijn, maar het grootst van ’smorgens S op 9 uur en het kleinst nabij het maximum en minimum, of van l op 2 ure ’s middags en van 4 op 5 en 5 op 6 in den morgen. De groote verandering, zegt eh de Heer krrere, die van 8 op 9 ure plaats heeft, hangt welligt met het doorkomen van den zeewind op dien tijd te zamen. Bij het aanmerkelijk verschil in de gedaante van het Jand van de west- en oostzijde des eilands, is het van groot gewigt ook de me- teorologische waarnemingen te vergelijken, die gedurende hetzelfde tijdvak als te Padang te Palembang gedaan werden, waar het allu- viale land, laag en moerassig, slechts 6—7 el boven de zee zich verheft Ten 4.4.W. rijst de bodem eenigzins; eene heuvelenrij, die in zuidwestelijke rigting loopt, Pamatang-goengoeng-mraksa, die het hoogste gedeelte schijnt te zijn, vormt de, waterscheiding tusschen de rivieren Ogan en Laamatang. GEMIDDELDE THERMOMETERSTAND TE PALEMBANG, 18501856, Tijd. Jan. Febr.) Mrt April) Mei Junij | Julij! Aug-|Sept.| Oct. |Nov.| Dec. Gemidd. over | sMorgens 6 u 24,94 24,49 24.66 24.91 24.99 24,36 24.05 23 84 24.09 24.40 24,81/24,31) 24.49 'sMorgens 9 u. 27.16 2747/2783 27.32,27.4127.07126.98 27.11/27.68,27.70 aso rnR 27.32 ’s Namidd. 3 u. 29 22 29 40 30.59 30.59 30.66/30.25 30.31'30.20,31.23/30.76 30.11/29.61/ 30.18 ’s Avonds 10 u, 25.26 25.33,25.60 25.47/26.08 25.90 25.45/25.37/25.88,25.19 25.3025.36, 25.58 26.58 Gemiddeld, 126 aa KA an on naa a an ve ’s Morgens te 6 ure heeft er van Jan. tot Mei eene geregelde toeneming der temperatuur plaats, zoodat er in Mei een marie avm valt; daarna volgt eene regelmatige daling tot Augustus, waarin een minimum voorkomt. Van dit tijdstip tot Nov. klimt de temperatuur weder een weinig en bereikt op nieuw een mawinmum, waarop in Dee. terstond weder een mnimum volgt. Het Aoogste maximum valt in Mei, het laagste minimum in Aug. Maar in allen is hier toch zeer weinig verschil, ja het verschil der temperatuur van de warmste en koudste maand, te 6 vur *s morgens, bedraagt slechts 1.15 graad. 's Morgens te 9 ure komen erdrie maxima en drie minima voor; de cerste in Febr, Mei en Oct, de laatste in April, Julij en Dec.; maar geen is aanmerkelijk. Het Zaagste minimum in Julij, het Aoog- ste maximum in Oct; maar het verschil bedraagt slechts 0°,72. het jaar == ÎÌ — Ook over den dagelijkschen gang der temperatuur, uit de waarnemingen van een jaar, deelt de Heer kreeke de navolgende voor ons doel belangrijke uitkomsten mede: GEMIDDELDE DAGELIJKSCHRE GANG DER TEMPERATUUR: 6 uur ’s morgens 24,41 7 uur ’savonds 26.48 KL oe Vj 25.30 NR, pn 25.98 Sten 1 26.26 5 ANS, 3 25.15 5 EV 1 27.28 TO on „ 25.59 10 op „ 28,04 dl been / 25.25 he 7 28,84 12 « ’snachts 24.92 12 w ’smiddags 29.68 heh, 24,49 UE 4 ” 00,39 AE 24,29 PAN, 7 50.59 Es ir” / 24.06 ED /7 „ sl.àl 4 w „ 23.72 4m 7 29.97 ke: „ Dad zeendlf7 7 28.54 6 7 ’ 24.02 6 „ ‘savonds 27.23 De dagelijksche wisseling der temperatuur overtreft ook hier verreweg de jaarlijksche. Men kan nu deze waarnemingen met die van Padang en met andere te Tuahat (op ruim 23 duitsche geographische mijlen ten zuid- westen van Palembang, aan de rivier Tsamatang op een bergvlak van ongeveer 800’ hoogte gelegen) vergelijken. De laatstgenoemde waarnemingen geschiedden des morgens 6 uur, ’s middags 12 en ’savonds 7 uur. De dagelijksche gemiddelden zullen, terwijl de waarnemingsuren van die te Palembang niet dezelfde waren, eenig- zins verschillen, maar dit verschil kan niet groot zijn. MAANDELIJKSCHE GEMIDDELDE DER TEMPERATUUR TE Palembang Lahat Padang 1850—53. 1855—55 1845—1852 1850—1853 Januarij ……... 2649 — 26. 3 — 26.46 Februarij .... 26.67 201 26.51 Miaarhese vers dele ola Sig 26.16 + miles vs GA AE 26.55 — Mbits 5. 21-23 ieke 27. 3 26.98 + Se Palembang Lahat Padang 1850—53. 1855—56 1845—1852 1850—1853 Trani wis: saaeak 26.84 Oan ak 26.81 dalida weed aen 26.69 210 26.50 Augustus .. .. 26.68 — 26. S 2629 — September ... 27.22 + 26. 8 2645 + October... . 27.16 27. 8 + 2614 — November ... 26.95 26. S 26.18 Deeember ... 26.58 26. 4 26.25 Gemiddeld .„.. 26.89 26.93 26.49 Bij de overigens in het oog vallende gelijkvormigheid der tem- peratuur op deze drie plaatsen, levert haar jaarlijksche gang echter eenig verschil op. Het hoogste maximum toch te Padang en Pa- lembang valt in Mei, te Lahat in April. Het laagste minimum te Palembang en Lahat in Januarij, te Padang daarentegen in October. Te Palembang en te Luahat zijn twee maxima en twee minima in het jaar duidelijk op te merken: te Padang is die verscheidenheid weifelend, hetgeen in verband zal staan met het ontbreken van moe- sons op die plaats. — Dat overigens Luahat, op 800’ gelegen, eene hoogere gemiddelde temperatuur vertoont, valt voor als nog moei- jelijk te verklaren, tenzij men aan eene geheel plaatselijke oorzaak of aan eene te hooge aanwijzing van het instrument zoude willen denken. HET BERGLAND, Uit een planten-geographisch oogpunt verkrijgt de kennis van de temperatuur van het binnenland bijzondere waarde, door de omstandigheid dat het grootste gedeelte van het eiland uit berg- land bestaat en daar vooral de eigendommelijke oorspronkelijke vegetatie gevestigd is. Naar het binnenland toe, zegt MARSDEN, waar het land zich hooger verheft, vermindert de warmtegraad zoo snel, dat achter de eerste heuvelruggen, de inlanders in den morgen vuur branden tot verwarming. Lieut. DARE verloor op zijnen togt, bij het overnachten op het hooggebergte, gedurende den regentijd, door de gure weêrsgesteldheid onderscheiden zijner reisgenooten, terwijl de thermometer 4°. 4 C. teekende, eene afkoeling die op eene door het tropisch klimaat gevoelig geworden constitutie, van geheel an- Ek en deren invloed is dan in meer gematigde gewesten. De bodem die alom met het groen der plantenwereld bedekt is, althans zelden naakte zandvlakten aanbiedt, vermeerdert door terugstraling de warmte niet. — Het dalen der temperatuur in de bergstreken des nachts wordt daarentegen door den niet zelden bewolkten hemel meer of minder belet. Bij het beklimmen van den Palang (zie boven bl. 4) werden des avonds 10°,6 C. en des morgens op den top 8°.5. waargenomen. TeYSMANN teekent te Batang-baroes bij het Passantenhuis, aan de helling van den Talang, des avonds op 4 Dec. 15°,6, bij Lolo 16°.7 aan; Snel klom daarentegen de temperatuur bij het afdalen naar la- gere oorden ; te Pandjoengdan (1000), te Soepajong des morgens 5 uur 20°, te Solok 27 Dee. 6 uur ’s morgens 21°.1, te Djoengoen (500') 1 Jan, 6 uur ’s morgens 23°.3, vlakte van Pajakombo 23°. Over de gemiddelde temperatuur naar de berghoogte werden eenige waarnemingen door KORTHALS en S. MÜLLER, in de Padang- sche bovenlanden gedaan. Zij vermelden *) den gemiddelden stand van den thermometer voor de navolgende plaatsen : OREN ANG E AA Eene ied Alanis. eht daten hat der Kajoe-tanam, aan den westelijken voet van het voorgeberete E] } te) 0 nr ED EN Ak 0/0 MEE van Samawans 1080, LSeis sn ast ee eaten de 0 Batoe-sanegkar in het zuidelijk gedeelte der vlakte Tanah- o te) AET OA A CEN ED PJ Toerawan aan den noord-oostvoet van Boekit besi 1617’ 26.0 Batane Singealane, kloof bij den nieuwen wee, 1667, . 24.6 te) tele} te) « [@, 4 Dorp Tambaean aan de oostzijde van dit gebergte 1992’ . 25.6 Ì 5 5 Ss Grenspunt tusschen het ijzer en den kalk op den Boekit 8 ve Deer agg omringen” Goenoeng aan den zuidelijken voet van den Merapi 2454’. 24. 5 Kotta-toewah in de vlakte Aram 2759! ........: 24. o l Boekit-tinggih in het hoogere deel dier vlakte 2923’. . . 23.8 Kruin van den Ambadjang, een der toppen van het voorge- bergte op den weg naar het bovenland 2975’ ..... 24°9 *) Op welke wijze die waarnemingen gedaan werden, wordt niet opgegeven. BadeSe 1. ahl Se Kruin vanjden, Boekit-besiì 2981, var. …rjorserid werde eh laila od (Vergel. Zijdsch. Nat. Gesch. en Physiol, IL 4/. 355 »). In sterkere mate nog moet zich deze vermindering der warmte in de talrijke veel hoogere punten van het eiland doen gelden, maar hier omtrent moeten wij ons tot enkele verstrooide opgaven, zoo als het door MARSDEN opgeteekende feit bepalen. | Belangrijk daarentegen zijn de geregelde waarnemingen die in het binnenland, op Fort de Kock, dat noordelijk van den G. Singgalang en Merapi, aan het begin van de vlakte van Agam gelegen is, gedaan werden en waardoor het verschil tusschen de dag- nacht-tempecratuur en hare belangrijke daling in een helder licht worden gesteld. FORT DE KOCK kf), oP 3026’. 1855. 1856, 1857, 1858. | | 3 Max.) Min.) 4 &||Max.)Min.[ 4 =| Max.) Min.) & =| Max.) Min.) 4 & El lee EE 5 z.5 zal IE, ns der zE der 12E der zE der ze maanden. | 5} maanden. {” || maanden. [> &j| maanden. |> & Min | Mim Min. Min. Januarij...…. | 28.5/ 16.0 25.0} 16.0/ 17.5, 27.0| 15.5, 17.0} 29.0f 17.0, 18.0 Februarij... | 30.0) 14,5 28.0} 17.0f 17.0; 29.5} 13.5) 13.5,| 29.0f 17.0) 17.0 Maart... $. 28.7) 19.0 28.0} 17.0} 17.0} 29.0) 13.0) 17.0} 29.0} 17.0, 18.0 BATT Ue deens 28.5| 19.0 29.0: 16.0f 16.0,[ 29.5) 16.0/ 16.0'| 29.0[ 16.0} 16.0 NEER 29.0} 19.0 28.5) 16.0f 16.5 | 28.0} 15.0f 17.0} 29.0/ 16.0 18.0 MUTE Sos 29.01 13.0 13.0:| 28.0, 17.0) 17.5 | 26.0/ 14.5/ 15.0, 20.0} 16.0) 16.0 Julie 27.0 16.5) 17.01} 29.0 15.5/ 18.0| 28.5) 16.0, 17.0, 28.0f 16.0/ 18.0 Augustus... | 25.0/ 17.0/ 18.5} 29.5) 14.0f 18.0 | 28.0, 14.01 16.0, 28.0f 16.0} 15.0 September... | 26.5| 17.0/ 17.5} 27.5/ 15.0} 18.5 28.0, 16.0, 18.0| 29.0, 16.0: 20.0 October... | 25.5) 16.5| 16.5} 28.0 16.5) 19.0/ 29.5) 18.5) 17.5: 29.0, 16.0 17.0 November. | 28.51 18.0{ 17.0! 29.0, 15.0} 16.0/[ 27.0/ 14.5 15.5) 29.0 16.0 17.0 Deeember.. | 25.0 se 19.0 28.0, 15.0 ai En 29.0, 140, 17.5 | 1 *) De vermindering der temperatuur is dus omstreeks op 945 el, bijkans 6 graden, ongeveer een graad op 157 el. — Volgens BOUDIN (Zraiüé de Géographie et de Statistig. Médie., I. p 222) daalt de thermometer in trop. gewesten met eene hoogte van l44—187 el, gemiddeld 166 el, één graad. t) Deze waarnemingen (waarvan het bovenstaande uittreksel mij uit de Archieven van het Meteorol. Instituut welwillend werd medegedeeld), wer- den gedaan ’smorgens 6 en 9, ’snamiddags 2 en ’savonds 10 uur. — De maxima vallen op 2, de minima op 6 uur. — De eerste kolom bevat het grootste maximum, de tweede het laagste minimum gedurende de gcheele raand waargenomen. In de derde kolom zijn de laagste minima opgetee- kend, die bij de eenige maten in de maand gedane uurwaarnemingen wer- den verkregen. — Volgens den Heer kreexe zouden echter alle deze tempe- raturen eenen graad lager moeten gesteld worden. AM In tegenstelling tot de temperatuur der hoogten, kan de warmte- graad op de vlakten die aan den invloed der wouden onttrokken zijn, nog veel hooger klimmen dan men naar de waarnemingen te Padang en Palembang verwachten zou. Zoo zag JUNGHUUN in Ta- polong, bij de hoogste hitte in Julij, op de Alangvelden, in de scha- duw der bamboesstruiken 35°—40’ C. Ook op de Alangvelden van Pertibi was de hitte hoogst belangrijk. Ter juiste waardering nu van de hierboven vermelde tempera- tuur-bepalingen, staat de omstandigheid op den voorgrond, dat een belangrijk gedeelte van het geheele eiland, behalve door de bergtop- pen zelve, ook door de hoogvlakten en hoogdalen zich tot eene niet onaanzienlijke hoogte boven het vlak der zee verheft, zoodat op die streken niet de maatstaf van Padang en Palembarg kan worden toegepast, maar de temperatuur naar de op hooger gelegen plaatsen gedane waarnemingen moet bepaald worden. VOCHTIGHEID VAN DEN DAMPKRING, REGEN, WINDRIGTING ENZ. Over de dampdrukking en vochtigheid, alsmede over de hoe- veelheid regen werden te Padang opzettelijke waarnemingen ge- daan. De betrekkelijke vochtigheid is daar over het algemeen zeer groot, hoogst zelden echter bereikt zij haar maximum of is de lucht geheel met waterdamp verzadigd; bijna even zeldzaam bereikt zij eenen zeer lagen stand, zoodat zij nooit beneden 50 daalt. De maan- delijksche gemiddelden der vochtigheid loopen in de onderscheiden jaargetijden slechts weinig procenten uiteen en bewegen zich tus- schen 78 en 86. De dagelijksche veranderingen zijn almede niet zeer groot. Volgens zevenjarige waarnemingen (1850—1856), is de hoc- veelheid regen zeer groot, en gemiddeld berekend, in millimeters: Jan. Fébr. Mrt. April Mei Junij Julij Aug. Sept. Oct. Nov. Dee 338 251 408 897 827 263 386 391 400 587 462 581. Het bleek overigens dat hier een groot verschil van het eene jaar met het andere kan bestaan; in 1854 viel er nagenoeg de dubbele hoeveelheid van die in 1851. Im Oet. en Dee. schijnt de grootste hoeveelheid te vallen; ook in Maart en April eene grootere dan in de beide andere gedeelten des jaars. Maar eene duidelijk uitgedrukte moeson of kentering is niet te bespeuren. g% VAD Sz De on weders schijnen onregelmatig over het jaar verdeeld te zijn en ook het eene jaar levert naast het andere uiteenloopende cij- fers; bijv. in 1850: 69, in 1851: 55, in 1852: 52. Veel regelmatiger is de windrigting. De dagelijksche gang: 's morgens te 6 ure: N.O. of O.; in Maart, April en Oet. somtijds meer 4O. Te 9 ure is zij meer onregelmatig, nu eens 4.0. of 4, dan weder meer 4.W. of W.4.W., meestal echter het laatste. Des namiddags te ò ure is zij meer bepaaldelijk W.4.W., des avonds 10 ure vrij algemeen O.N.O. — Er is hier cene bepaalde wisseling van land- en zeewind. Terwijl bij nacht het land sterker dan de zee wordt afgekoeld, stroomt de koudere zwaardere lucht zeewaarts, loodregt op de algemeene strekking der kust (N‚N.W.—4,4.0.); er is een O‚NO. landwind. Te 9 ure is de verhouding echter meestal omgekeerd ; het land is door de zon sterker verwarmd dan de zee en de koelere zeelucht stroomt landwaarts, W.4.W. Ten 3 ure komt die zeewind nog sterker door, Op heldere dagen draait de wind dus eenmaal in 24 uren rond. Bij regenachtige dagen en onweders echter worden in dezen regelmatigen gang mitzonderingen waargeno- men. Aldus wordt morsBurem’s gezegde, dat op dit gedeelte van de westkust van Sumatra geene regelmatige moeson bestaat, beves- tigd. (Verg. Krreke, on de Meteorologische waarnemingen, wilge- geven. door het Kon. Nederl. Meteorologisch Instituut, 1851). Ook te Palembang werden de dampdrukking en betrekkelijke graad van vochtigheid waargenomen: ’s Morgens ten zes uur is de lucht in het algemeen zeer vochtig, en er hebben in den loop des jaars dienaangaande slechts geringe veranderingen plaats. ’s Morgens ten 9 uur is, bij het klimmen der temperatuur, ook de betrekkelijke vochtigheid zeer afgenomen. — De verandering in den loop des jaars is niet zeer groot. April en Junij zijn het vochtigst; September en October het droogst op dit vur van den dag. ’s Middags ten drie uur is de lucht vrij droog te noemen, vooral omstreeks September, terwijl April en Junij wederom even als ten 9 uur het voehtigst zijn. Des avonds ten 10 uur is de lucht bijna even zoo vochtig als ’s mor- gens ten 6 uur. Januarij is de vochtigste maand, van dien tijd af neemt de betrekkelijke vochtigheid eerst langzaam en daarna sneller af en bereikt in September een minimum, waarna zij weder snel el een toeneemt tot December. De jaarlijksche betrekkelijke voch- tigheid is te Palembang iets grooter dan te Padang. Te Palem- lang is de vochtigheid ’s morgens ten 6 uur en 9 uur en ’savonds ten 10 uur grooter dan te Padang, maar ’s middags ten 3 uur heeft het tegenovergestelde plaats. De hoeveelheid regen werd te Palembang niet bepaald, daaren- tegen worden de regendagen vermeld, die over het geheel zeer talrijk mogen heeten, hoezeer ook hier het eene jaar veel van het andere kan verschillen. AANTAL REGENDAGEN, Jaar. ne: käal Mrt. dk Mei li Julij se zan|s Aug. ‚Sept. il Oet. | Nov. ' Dee. ie. nd gn pe dg een he. js ok een ed en Iss1 {21 {22 | 2328 it |14l1s | 16 | 9 | 16 | 18 | 26 | 214 rsgappgethgtedbggpenepe orig Mergel gareggepehed ap -pag 26 | 925 18534l-27 lasd er | 2313 |16 | 13 | 14 | 9 | 13 21 [0 | zos tete ie pen 1854 | oren | | | 18bfAl,|-20 j14 19} 23 LL) 5) 1 [4 l12| 19 | 19 | 168 1856 19 15 he dsgelonpeop-rpthaigid Ki Is | 10 | 25 |22 aur Gem, (22.2 10,8 12206 154 14.8 14.2 12 220 95) 16.2 249 27.5, 203 Í Vergelijkt men het aantal regendagen in elke maand, dan ont- waart men een minimum in Maart, een maximum in April, een minimum in September en een maximum in Decem- ber. De laatste maand onderscheidt zich door een groot, September door een klein aantal regendagen. Bovendien kan de regen-hoeveelheid in de verschillende maan- den in het stroomgebied der rivieren, die zich te Palembang ver- cenigen, beoordeeld worden naar het aantal dagen, waarin er Over- strooming plaats heeft. Dit blijkt uit de navolgende tabel: 1851 1852 1853 Sommen. Januarij. .. 80 28 50 88 Februarij .. 24 20 50 74 MBattl on, 07194 16 20 60 APE en, “TB 20 ö ö1 PER AET49 0 01230 6 0 6 Boie se „ee t) 0 0 0 gelij segt tn) 0 0 0 Augustus . 0 Û 0 0 September. . 0 2 18 20 October. .. 0 15 9 22 November. . 8 24, fe) 40 December. . 25 al 16 72 In Januarij wordt dus de grootste hoeveelheid water afgevoerd, die langzaam vermindert, zoodat in de maanden Junij, Julij en Augustus de capaciteit der rivierbedden voldoende is om het af- stroomende water te bevatten; in September vermeerdert de regen- hoeveelheid op nieuw, en neemt toe tot het einde van het jaar, in Januarij tot het maximum opklimmend. Vergelijkt men deze uit- komst met de tafel der regendagen, dan vindt men ook in Decem- ber en Januarij het grootste aantal regendagen, maar de overige ge- tallen houden geenen gelijken tred, de regens zijn in de overige maanden niet zoo sterk, en het is dus vermoedelijk dat in de hoo- ger gelegen bergstreken en wouden eene andere verdeeling van den regen plaats heeft. Onweders waren er bijv. in 1850 : 125; 1851: 151; 1852: 1H6 1855 65%). De windrigting te Palembang levert een groot verschil met Padang op. In Januarij zijn de weste winden uitsluitend de heer- schende. In Februarij hebben de zelfde winden de overhand, maar de rigting is meer noordelijk; in enkele jaren voegt zich nu daar- bij noordewind. In Maart verandert de heerschende wind slechts *) Vergelijk over deze en andere meteorologische bijzonderheden ook de aangehaalde verhandeling van den Heer 5. J. VAN SEVENHOVEN: er weinig; enkele malen noordooste wind. In April is de windrig- ting meer veranderlijk, dewijl de oostewind zich meermalen krach- tiger doet gevoelen, de westewind daarentegen afneemt en zeldza- mer wordt. Br is in die maand geen bepaald heerschende wind. Het is de maand van de kentering der moeson, de resultante is echter reeds NNO. Im Mei verkrijgt de oostewind bepaald de overhand, ofschoon die met NO. en 40. afwisselt. Junij vertoont eene meer vaste windrigting; de oostmoeson is bepaald doorgeko- men, duurt in Julij voort, maar de wind verkrijgt eene meer zuid- oostelijke rigting. In Augustus is deze ten koste der N.O. vermeer- derd en de 4. winden worden minder zeldzaam. Im September wordt de wind op nieuw meer wankelend. O, 4.G. en _N.O. winden wisselen elkander af, en dit duurt ook in October voort. Hier is dus op nieuw eene kentering. In November heeft de N.O. en O. wind geheel aan de Z, 4.W. en zelfs N.W. het terrein overgelaten; de resultante is omstreeks 4.W. ten Z., terwijl in Decemberde W. en N.W. wind weder de overhand heeft. Aldus hebben van November tot Maart de W. en N.W. winden de overhand (westmoeson, regentijd, overstrooming). In April heeft de kentering plaats, met het maximum van onweder. Van Mei tot September voornamelijk O. en 4.0. winden (oostmoeson, afneming van het getal regendagen, weinig of geene overstrooming). Sep- tember en October kentering, toeneming van het getal regenda- gen. — De wind maakt dus te Palembang op groote schaal eenen omgang in het jaar, in de rigting van den wijzer van een vlak lig- gend uurwerk. Mist wordt in alle tijden des jaars, en soms vrij zwaar, waar- genomen. In de hooglanden van Fapanoeli beginnen de nevels eerst op te trekken, wanneer de zon 15° hoogte bereikt heeft. Somtijds heeft de zon reeds 45° bereikt en het is 9 uur, en nog is bijv. Si- lindong in nevels gehuld, wier voohtigheid en koelte, meestal 16°.7, iederen dag met eene hitte van 25°.6—27°.4 op den middag afwis- selt. De gedachte ligt hierbij voor de hand, dat in het noordelijk ge- deelte des eilands de nachtelijke nevel gedeeltelijk den regen ver- vangt, en voor dit gedeelte zal zich vooral de wet doen gelden, dat de wolkenlaag op het eiland lager ligt dan dit op gelijke hoogten van het vasteland zou plaats hebben. ne ALGEMEEN KARAKTER DER VEGETATIE, Biedt het eiland in zijne orographische vormen, in zijne geogra- phische rigting, welligt ook in zijnen geognostischen bouw niet on- belangrijke verschillen aan met Java, waarvan het slechts door eene zeespleet gescheiden is, een blik op het organische rijk, dat er in ongeloofelijken overvloed en onoverzienbare verscheidenheid en met eene onovertroffen tropische weelde gevestigd is, leert ons een nog belangrijker onderscheid kennen met de Fauna en Flora van Java en de eilanden, die daarmede in gelijke rigting oostwaarts gelegen zijn. Van het geslacht Olifant, dat over het geheel tot de continentale vormen behoort, leeft er eene van de op het vasteland voorkomende verschillende soort, Elephas sumatranus, maar op Java wordt geen ver- tegenwoordiger van dit geslacht aangetroffen (TEMMINCK, Coup-d'oeil, I1.p.91). Zoo vindt men er ook denzelfden Tapir, die Malakka en Borneo bewoont. De vogelgeslachten zijn er, met enkele uitzonderin- gen, vertegenwoordigd door andere soorten dan die op Java worden ge- vonden, en naarmate men de overige afdeelingen van het dierenrijk beter heeft leeren kennen, kan men, naar TEMMINGK's getuigenis, die wet ook op deze toepassen. In het oogvallend daarentegen noemt S. MÜüLLER de overeenkomst der Fauna met die van Borneo (Îijd- schrift Nat. Gesch. II. U/. 315), hoezeer men deze toch als geens- zins. volkomen gelijk kan stellen en over het geheel dit eiland voor eene nadere vergelijking nog te weinig bekend is. De natuurkundige, die van Java over de smalle zeestraat naar Sumatra oversteekt, wordt in den regel al dadelijk getroffen door de vele nieuwe vormen, die hij reeds in de kuststreken ontmoet, en hoe verder hij landwaarts naar de woud- en bergstreken door- dringt, zooveel te sterker vindt hij dit verschil met de Flora van Java uitgedrukt. Van de hem bekende geslachten ontmoet hij andere soorten, maar ook eigenaardige „geslachten treffen zijne aandacht; de grootere groepen zijn in eene andere verhouding over het land verdeeld, en reeds meer nabij de vlakte tiert het digte woud, en de eiken-, kastanje- en andere indruk makende woudboomen, die op Java slechts het hoogere gebergte bedekken, groeijen hier reeds in de lagere berggewesten. Terwijl een zoo aanzienlijk gedeelte des lands uit bergen en berg- mn VD mm vlakten bestaat, en deze beide bodemvormen voor het grootste ge- deelte met wouden bedekt zijn, is het duidelijk dat deze, verschil- lend in zamenstelling naar het verschil der berghoogten, het hoofd- bestanddeel der vegetatie uitmaken. Dat getuigen alle reisverhalen, en waar het gebergte tot nabij de kust zich uitstrekt, is er bijkans geene scheidingslijn tusschen het woud, dat van de hooge kruinen der gebergten af tot aan hunnen voet zich uitstrekt, en de eigen- aardige strandwouden, die langs de stranden der Indische zee zich tot op aanzienlijken afstand in de zee voortzetten. — Waar de wouden of door voorafgegane bebouwing of door andere oorzaken verwoest zijn, daar bedekt het alangeras met zijne digte zoden de geheele oppervlakte. — Het is duidelijk, dat de verhouding tus- schen bosch, alang, wildernis en bebouwd land in de verschillende gewesten van het etland miet dezelfde zijn kan. Volgens JUNGHUUN'’s schatting worden van de 7818 CQ] eng. mijlen der door hem onder- zochte Bataklanden in het noorden des eilands (4200 bleven onbe- kend) slechts 6385 bebouwd, 1635 zijn Alangvelden, 5539} met digt woud bedekt, zoodater 7174 overblijven, wildernissen, die hier met heesters en andere lagere gewassen, ginds met moeras- planten bedekt zijn of door de oppervlakte van meeren en rivieren vertegenwoordigd worden. — Van de alangvelden vallen 1167$ op het vlakke land, 467} op de bergstreken; van de wouden 28014 op de vlakte, 27384, op de bergen. Van de Bataklanden heeft Opper-Tapanoeli het meeste woud; het minste heeft To- bah, waar de verhouding tot de overige oppervlakte is als 1: 9. — In de alluviale gewesten van het 4.0. gedeelte, in de binnen- landen van Palembang, wordt de oppervlakte, door beeken en ri- vieren alom doorsneden, onderscheiden in tanah-rawang of moe- rassen, die altijd of slechts in den regentijd onder water staan en alléén bij uitzondering in den droogen tijd bebouwd worden; tanah- lebak ook tanah-renah, die gedurende den regentijd somtijds meer of minder onder water komen, en waarop dan padi, in den droogen tijd katoen geplant wordt; tanah-talang-renah, vlakke vruchtbare gronden, die miet overstroomd worden; eindelijk tanah- talang, hoogere heuvelachtige gronden, waarop ook tuinen, la-” dangs, aangelegd worden. Het kan geenszins verwondering wekken, dat een bodem, zoo ad IDE ran als die over het geheele eiland voorkomt, die zoo zeer het product is van verweêring van verschillend plutonisch gesteente, en die tevens in niet geringe mate met kalk bedeeld is, door gestadigen regen be- vochtigd, waarin de beweging en verplaatsing der stoffen door de ongelijke oppervlakte en ontelbare beeken en stroomen zoo zeer be- vorderd wordt, die zich echter niet boven de voor den plantengroei schadelijke hoogte verheft, onder den altoosdurenden invloed der tropische temperatuur, met de rijkste en krachtigste vegetatie ge- tooid is. En waar het plantenrijk zich eenmaal in zulken omvang gevestigd heeft, daar schept en verbetert het gestadig den grond voor zijn eigen bestaan. Ben veelal roodachtige leem is alom de natuurlijke bodem, en wat door de waterstroomen wordt weggevoerd, wordt door de voortgaande verweêring der rotsen ligtelijk aange- vuld. Waar de menging der verschillende bestanddeelen, van de leemaarde met kalk, zand, kleine hoeveelheden ijzer, organische overblijfsels en andere bodembestanddeelen het meest is volbragt, daar is de grootste vruchtbaarheid, derhalve op de alluviale streken der lagere landen, en vooral daar, waar de overstrooming de vruchtbaarheid door het aanbrengen van nieuwe elementen jaar- lijks herstelt, en in de wouden, waar een vermolmende bodem, door de wortels losgemaakt, door de verrotting van hout en blade- ren, behalve de organische verbindingen, een nuttig mengsel van anorganische of aschbestanddeelen, die door de wortels uit verschil- lende lagen bijeengebragt waren, ophoopte. Op zulke plaatsen dan ook tiert de landbouw, of schiet de wilde vegetatie met ongekende weelderigheid uit den bodem op. Op de alluviale landen van Pa- lembang kan men ligtelijk twee oogsten van padi of van katoen in één jaar verkrijgen, en men zou vijf jaren achtereen, zonder bemes- ting, kunnen bouwen, indien men zich wilde inspannen om het alom indringend alanggras weg te houden. Doch die zorg laat men aan de natuur over; tusschen het alang vestigen zich hoogere heesters, die dit verstikken, en wanneer men deze verbrandt, heeft men nieuwen bodem. Maar daar, waar de door de verweêring ontstane klei nog niet of niet genoegzaam vermengd is, schijnt de bodem voor den plantengroei nog weinig geschiktheid te hebben, en op die wijze kan men MARSDEN’S bevreemdende stelling verklaren, dat de bodem op de westkust van Sumatra van natuur onvruchtbaar is. an EN eens Hij bestaat (zegt hij bl. 78) grootendeels uit eene roode vaste klei- soort, die door den invloed der zon tot steenhardheid overgaat, en de kleine oppervlakte van den grond, die aldaar bebouwd wordt, is die, waar de bosschen eene eenige duimen dikke humuslaag hebben achtergelaten, of rawijnen, werwaarts de bergstroomen een weinig teelaarde hebben heengevoerd. De zandvlakten, die hier en daar nabij de kust worden gevonden en vermengd zijn met andere aarde, wer- den bijzonder geschikt voor de kultuur bevonden. Maar dit zijn, volgens hem, slechts plaatselijke en onvoldoende bewijzen voor de vruchtbaarheid des bodems in het algemeen. Bij fort Marlborough, in Benkoelen, beproefden de Engelschen te vergeefs den tuinbouw. Om daarin te slagen, was het noodig eenen kunstmatigen bodem za- men te stellen, van mest, asch en puin. Hij zag te vergeefs de saan- planting beproeven van kokospalmen, koffij, pinang enz. Maar toen zijn vriend CHARLES CAMPBELL de koffijkultuur in eene rawijn be- proefde, waardoor eene beek stroomde, werd hij dadelijk met de schoonste uitkomst beloond. Bij de beoordeeling van den bodem van een land als Sumatra, mag de invloed der dierenwereld niet worden voorbij gezien. De daarvan af komstige uitwerpselen en lijken brengen mede de voor den plantengroei, hoezeer in geringe hoeveelheden onmisbare stikstof hou- dende beginselen, ammoniak, nitrum en phosphor- en zwavel-ver- bindingen, en in betrekkelijk ruime mate aan, en wie vraagt hoe hier het evenwigt bewaard wordt tusschen verbruik en toevoer en of er uitputting te duchten zij, door het wegvoeren van den oogst of door hetgeen de waterstroomen naar zee brengen, die zal niet voorbij zien dat door de dierlijke bewoners ook nog dierlijke stoffen uit de zee op het land worden overgebragt. — Bovendien zullen ook nog door de verweêring van plutonische en vulkanische gesteenten, phosphor- en zwavelzuur in kleine hoeveelheid geleverd worden *). *) Iet is er nog verre af, bij het gemis van chemisch-mineralogische ken- nis van de plutonische en vulkanische gesteenten van Sumatra, en van de zamenstelling van zijne bouwgronden, aan eene landbouwkundige bodem- leer te kunnen denken. Algemeen echter is sedert lang reeds de uitstekende vruchtbaarheid van dergelijke bodemsoorten door de ervaring erkend. Le- zenswaard is hierover de redevoering van REINWARDT, over de natuurlijke eruchtbaarheid van den grond der Oost-Indische eilanden, vooral van het eiland Java, en over de waarschijnlijke oorzaken daarvan (vergel. zijne Reis naar a en Wat de verhouding der plantenwereld tegenover de temperatuur betreft, komen uit een physiologisch oogpunt vooral de verschillen van dag en pacht en naar de hoogte in aanmerking. Het verschil naar de jaargetijden en dat naar de geographische lengte en breedte valt bijkans geheel weg. Nogtans is, zoo als ik later zal aanvoeren, de vegetatie over het geheele eiland niet gelijkvormig en men zal dus voor dit verschijnsel welligt andere oorzaken moeten zoeken. De belangrijke af koeling gedurende den nacht, brengt in de eer- ste plaats de weldaad van den bevochtigenden dauw en nevel aan, en die afwisseling mag ook bovendien voor het leven der planten op zich zelve nuttig geacht worden. Wat inzonderheid echter onze aandacht verdient, is het verschil van de vegetatie naar de hoogte, van het strand der zee af tot op de toppen der bergen, waarin men meer of minder duidelijke streken, zoogenaamde zonen op physiognomische vormen, kan onderscheiden 1. In de zee, tusschen de koraal-riffen, die alom cenen wal vor- men voor de rotsachtige streken der kust, komen, behalve de d/gen, die wij tot dusverre zeer weinig kennen, ook Phaxerogamen voor, bijv. Mehalus acoroides, die aan de westkust door TEYsMANN in groote hoeveelbeid werd gevonden. II. De moerassige kustzoom der zee; een weeke alluviale bodem, bij de eb naauwelijks ontbloot, bedekt met de zoo hoogst eigenaardige zeestrand-bosschen, die langs de kusten van den ge- heelen Archipel worden aangetroffen. RAhizophorcae, wier donkere stam en takken met uit de hoogte nederdalende wortels in de mod- der bevestigd zijn, en wiêr kruimen een digt ineengeweven donker loofgewelf vormen, vermengd met andere boomen en heesters, degi- ceras, Sonneratia, Climacandra. UI. Het strand, dat niet zelden uit lagen van fijn zand is za- mengesteld, biedt reeds eene grootere verscheidenheid van planten- groeì aan. Ver kruipende Gramineën en Cyperacctn, windende en kruipende Meguminosen … (Crotalaria, Canavalia, Phaseolus, Do- het oostelijk gedeelte van den Indischen Archtpel, bl. 9). — Bezaten wij analysen van het slib der talrijke groote rivieren van Sumatra, alsmede van de rotsen waarvan het af komstig is, dan zou men naar de in MuLDpER’s Scheikunde der bouwbare aarde ontwikkelde methode, een juister oordeel over de vrucht- baarheid en bouwbaarheid kunnen vellen, crt DG a lichos), Ipomoea, op den grond liggende Amarantaceën, en waar de golfslag den bodem niet spaart, verrijzen boschjes van Cwsuariua egquisetifolia, pyramidale boomen, in gezelligen groei, niet zelden vergezeld van den breedbladerigen W'aroe boom (Mliliseus tiliaceus) of van Calophyllum Fnophyllum, die op zijne beurt „lders de strand- Casuarina geheel vervangt en miet den Ketapang-boom (Ferminalia Catappa), Heritiera littoralis, met de schoonbloeijende Cervera, Jrac- taria en Carapa obovata vereenigd wordt aangetroffen. Op diczelfde zone zijn nog vele andere plantensoorten, kruidachtige en heester- vormen gezeteld, niet zeldzaam de langvertakte doorndragende Gu#- landina, Barleria Prionitis, kleine Cassia's, Spermacoce, en waar zich rivieren in de zee uitstorten, tiert in den modderbodem de straks genoemde Souzeratia, waarvan $. obovata minder landwaarts in- dringt dan 8. eeida; de Nipapalm, die met haren horizontalen eenen voet dikken stam door den moerasbodem woelt. — Tot dezelfde strandzone behoort ook de moerasvegetatie, die achter dit somtijds duinvormend strand op lager gelegen plaatsen, die door kreken bij vloedtijd onder water kunnen geraken, gevestigd is. Daar bloeijen de bolgewassen Paxcratium en Crinum, met onderscheidene sief soorten, Scirpus, en varens van het geslacht Acrostichum ; de boor- den der waterplassen zijn versierd met de prachtig roode bloemtros- sen van Barriugtonia, met Lwmnitzera- en Scyphiphóra-struiken, terwijl de moerasbodem met kruidachtige gewassen (Sagittaria, Jus- siaea, Limnophila, Hygrophila enz.) bedekt is. — Landwaarts in verandert van lieverlede het beeld, en doornpalmen of Rottans met hunne veelal lang slingerende stammen (Calamus, Daemonorops, Plectocomia) maken zich meester van het terrein, en tusschen hen verheffen zich hoogere Palmen, de Niboeng-Palm, Areca Rendu, Caryota-soorten, en wat de bewondering van den reiziger niet wei- nig opwekt, Nepenthes met hare sierlijke bladkruiken slingeren hoog door de takken van het geboomte of kruipen in aanzienlijke lengte over den grond, ja deze zonderlinge planten, die evenzeer ook op de berghoogten tieren, werden door TEYSMANN op de steile rot- sen die uit het strand der zee zelve verrijzen, aangetroffen. — Anders is het beeld der kust-vegetatie, waar het strand rotsachtig is en steil in de zee afdaalt, Op de verbrijzelde rotsen wortelen boomen en heesters, vooral Micws-soorten met hare talrijke lucht- zh wortels en wier stammen zelven met kruipende soorten van het- zelfde geslacht bedekt worden, JZyrtaceën, Pandanen, en het is als of het woud dat het oprijzende binnenland bekleedt, hier tot in de zee voortdringt, want van deze uiterste grenzen die de Oceaan stelt, ontmoet men naar het binnenland toe al dadelijk hoog geboomte uit ‚de groepen der Perebinthaceën, Artoearpeën, Dilleniaceën, Sapin- daceën, Araliaceën, Guttiferen, Gomoeti-Palmen, enkele Zèottans, en eenige Miken, wier hoofdzetel echter over het geheel hooger ge- legen is. Die zonderlinge uitzondering wordt nog overtroffen door de ontdekking van eene Shododendron-soort op de rotsen der kust. — Hindelijk mag hier ook nog gewaagd worden van de vege- tatie, die de uitgestrekte alluviale vlakte van Oost-Sumatra bedekt en zich van het strand der zee tot ver in het binnenland, tot aan den voet der voorbergen uitstrekt. Kronkelende, dikwerf buiten hare oevers tredende rivieren dragen langs hare boorden reusach- tige boomen, Nawclea grandifolia, Pterospermum snberifolium, met Jibiseus similis, Kleinhovia hospita, Rottans, groote Liet- vormen. Hier is het land moeras, ginds met woudboomen bedekt zoo als zij in lager gelegen wouden voorkomen, en op menige plaats is de wildernis reeds vervangen door het zijstve/d of andere bebou- wing. ln waar de menschen wonen, dat wijzen de A/apperboomen en Pinang-palmen aan. IV. Het lager gelegen woud begint reeds op de hoogte van 500’, ja somtijds nog lager, op 100’, zoo als bij Sroet Aloeng, en bestaat deels uit de reeds genoemde boomvormen en met een toene- mend aantal van hooge en wijdvertakte Mien, Kastanjes, Laurd- neën, Vijgen, Podoearpus soorten; hier en daar afwisselend met plaatsen die geheel door Bamboes-soorten zijn ingenomen Groot is de verscheidenheid der grootsche boomvormen die in deze wouden elkander de plaats betwisten. Dipterocarpeën, Meliaceën, Sapinda- ceën, Bombaceën, Mimoseën wedijveren om den rang der reuzen- grootheid, terwijl heesters en kruiden, niet zelden met prachtige bloemen, het onderhout vormen, zoo als Lubiaceën (Pavetta), Ardi- sia’s met purperroode bloemen, Muphorbiaceën, sierlijke Melasto- men, Urticeën, enz. enz. Cissus-soorten slingeren als Zanen ‘met de Rottans tot in de hoogste toppen. Alom op den vermolmenden grond, met beekjes rijkelijk doortrokken, Varens en Lycopodiaceën. Op de boomen zelf wortelen de parasitische Loranthaceën, als hees- ters van soms niet onaanzienlijken omvang, en versierd met roode of geele bloemtrossen, de vermaarde Zaflesia Arnoldi, die vooral in West-Sumatra als eene der geheimzinnigste voortbrengsels van Flora uit de Cissus-stengels te voorschijn komt; daar naast een heirleger van zoogenaamde onechte parasiten, die op de oude boom- stammen en takken als op eenen boven den grond verrezen bodem hunne plaats hebben, Cyrlaudraceën, Ascleptadeën, Orchideën, Aroideën, Piperaceën, en waar eene plaats overblijft, nemen digte moszoden die in. De talrijke beekjes die deze wouden doorstroo- men, veroorzaken op diepere plaatsen niet zelden moerasvorming, die vermielend werkt op den boschgroei en duizende omgevallen boomstammen, die den bodem bedekken, gaan tot vermolming over. In dit alles heerscht eene groote verscheidenheid naar plaatselijke omstandigheden. In de lagere streken, waar het woud zich op de alluviale vlakten verspreidt, vindt men weêr andere soorten en cene andere groepering; zoo bijv. in de binnenlanden van Palembang in de omstreken van Moeara-doewa, aanschouwt men boomen van 100 voet hoogte en 3—4 middellijn op verderen afstand van elkander, terwijl de tusschenruimte door dunnere stammen en struiken wordt aangevuld. Ook vindt men niet overal de lagere bergstreken met houtgewas bedekt en behalve dat het tooneel met de A/angvelden afwisselt, ontmoet men er zelfs naast rijkbegroeide rotsen geheel kale rotswanden en terwijl hier op den harden rotsbodem het ge- boomte weelderig tiert, ziet men ginds eenen lossen bodem enkel met gras en lagere struiken bedekt. V. Het woud zet zich voort tot op de kruinen der hoo- gere bergen. Niet door eene strenge grenslijn van het lager ge legen gescheiden, biedt het nogthans eene som van eigen kenmerken aan, door het verdwijnen en het toetreden van bijzondere soorten, geslachten en orden. dernstroemiaceën (,Gordonia Hurya ‚Schima), Podocarpus, bijzondere vormen van Zaurimeön, Wiken, Metiaceën, eene boomvormende #ernoxia, beginnen talrijker te worden en on- der de heesters spelen de Mricineën (Rhododendron, Vaccinium), ook de Myrtaceën (Leptospermum, Baeckea frutescens *)), boom- *) Zij zal dezelfde plant zijn, die gurenvanr in de Battalaender, I, bl. 158, Erica noemt. aa Di a varens (Alsóphila, Cibottum, Cyathea) eene belangrijke rol, ter- wijl Guaphalium, laag gras en moszoden den bodem bedekken. Hier hebben ook de Ziehenen op den grond en op de boomstam- men eene rijke verspreiding, en wat den reiziger bijzonder treft is os „dat op 9000’ bij eene temperatuur van 7°.2. nog Nepeuthes over den bodem kruipen. — Den top van den Loeboe Raja (5850') vond JUNGHUHN (in November 1840) met digt woud bedekt; de hoogste boomstammen (van Leptospermum) bereiken eene hoogte van 50—60 voet, maar met kromme takken en digt met mos bedekt, Vaccinium (vThibaudia vulgaris”), Polgosma dlicifolia, Rhododen= dron retusum en een Leptospernmm met schermvormige kroon en witte bloemen zijn hoofdvormen (4. floribundum), met eenen dun- nen Calamus en groepen van eenen zwaren Pandauus. Onder deze boomen groote Scitamineën, Polypodium Dipteris, Gaultheria punc- tata, Anemone sumatrana (y Rauuneulus’’) met roode bloemen, So/a- num Rhinoeerotis, eene gele Zmpatiens, Orchideën, Nepenthes, met digte zoden van Sphagnum en Dicranum. — Lager, op 3 —4000' Dipterocarpeün, Quercus, Epicharis, eene schoone soort van M/yristi- ca, allen met ranke zuilvormige stammen. — Op den hoogeren Merapi Zag KORTHALS op en nabij den top weinig planten. De uitbarstin- gen hadden een groot deel der vegetatie vernield, Zurya oborata, Vaccinium (v Thibandia”), Gnaphalium, Myriea, Gaultheria zijn de hoofdvormen, waaronder eenige Gleichenia en Lycopodium ver- spreid zijn, met eene Gordonia en almede eene Nepenthes. VL. Als eene op verschillende hoogte vertegenwoordigde vorm, bekleeden de witgestrekte Alangvelden in de physiognomie des lands eene belangrijke plaats. Deze in de tropische landen der oude wereld zoo ver verspreide, 3—4’ hooge grassoort met wollige aren (Zmperata arundinacea), staat ook op Sumatra steeds gereed om de van het woud of de kultuur verlaten plaatsen dadelijk in te nemen. Terwijl dit gras op Java hoofdzakelijk op de zone van 83—4000' voorkomt, ontmoet men het in Sumatra lager, en wordt het nog op 7—800' gevonden, en het schijnt volgens JUNGHURN’s waarne- mingen dat het op dit eiland in historischen tijd eene grootere uit- gebreidheid heeft verkregen. Naarmate de Alangvelden zich uit- breiden, zal de vruchtbaarheid in het algemeen afnemen en wanneer eenmaal de berghoogte daarmede in overwegende verhouding bedekt zi == werden, zou al dadelijk de rijkdom aan water op het geheele eiland verminderen. Waar dit gras eenmaal meester is, ontstaat niet lig- telijk op nieuw een natuurlijke boschgrond, want de aangebragte zaden vinden op die digte zoden moeielijk eene geschikte plaaats tot kieming. Nogthans ziet men somtijds dat RAodomyrtus tomein- tosa *), Melastomaceën en Viten trifolia er hunne struiken ont- wikkelen en onder begunstigende omstandigheden den Alanggroei beperken en eindelijk verstikken, en langs dien weg wordt de grondslag tot eene nieuwe woudvorming verkregen. Overigens vindt men op de uitgestrekte A/lang-velden eenige andere kruidachtige planten, bijv. Büchnera, Torenia, Legumimosen, kleine heesters van Myristica. Wordt het Alangveld afgebrand, kan het tot een rijst- veld worden herschapen ; maar het rust op geene dikke humuslaag. Wat de uitgebreidheid der Alangvelden over geheel Sumatra be- treft, is die zelfs bij benadering niet te bepalen. Een omstreekschen maatstaf alleen geven de opgaven, door suNenvmN omtrent die der Bataklanden medegedeeld, die echter ook niet anders dan bij op- pervlakkige schatting kunnen zijn zamengesteld. Bij de aanwending echter van dien maatstaf moet niet worden voorbijgezien dat de Alang-ontwikkeling in het noordelijk gedeelte des eilands grooter is dan in het zuidelijke, en zich ook minder over de alluviale vlakten uitstrekt, Vergelijkt men de vegetatie van Sumatra naar de verschillende geographische breedte, dan ontwaart men een grooter verschil dan met het oog op de gelijkvormige temperatuur en het niet aan- zienlijk verschil van den bodemvorm te verwachten was, eene om- standigheid die zich ook bij de vergelijking der Flora van West- en van Oost-Java doet kennen. Eigenaardig vooral is de Pora van Noord-Sumatra, voor zoo verre wij daarvan eenig berigt bezit- ten; het land van Atjih toch is ook in dit opzigt eene terra inco- gnita. — Op de gebergten en de hoogvlakten die tot dus verre be- zocht werden, treden vormen op die in de zuidelijke gewesten geheel ontbreken en van niet geringen invloed zijn op de Physiognomie van het land. Uit een zuiver planten-geographisch oogpunt staat hierbij Pinus Merkusii op den voorgrond, die hier de wet van het %) Het Psidium sumatranum van JUNGHUUN'S Dattalaender.” 5) F.LS.L een es ontbreken van het geslacht Pinus op het zuidelijk halfrond bedreigt, maar bij nader onderzoek volkomen bevestigt, want ook in Sumatra gaat zij niet over den aequator. Ook de beroemde Dryobalanops, het veel besproken Daerydium Junghuhnit, D. elatum, eigenaardige Podoearpi, (die in het noorden op bergruggen van 2770’ met eiken wouden vormen), en de schoone Caswarina swmatrana, in Opper- Tapanoeli op hoogten van 8— 4000’, met boomvarens, eenen grooten Pandanus en Calami, behooren tot de noord-sumatrasche Flora. — Vergelijkt men sunauuuN’s Batak-planten met verzamelingen van de westkust, van Padang en Benkoelen, en deze weder met die van Lampong en de palembangsche binnenlanden, dan: ontwaart men een niet onbelangrijk verschil, zonder dat mên echter uit dergelijke verzamelingen, hoe schoon en rijk zij ook zijn, een volledig phyto- geographisch beeld kan ontwerpen, want zij blijven voor als nog slechts fragmenten tegenover den onuitputtelijken rijkdom der ge- heele Flora. Zij regtvaardigen echter reeds het erkennen van een verschil en het aanduiden van eenige bijzonderheden. Van dezelfde geslachten bijv. vindt men in die verzamelingen veelal andere soor- ten aan de west- en andere aan de oostzijde, andere in Luaampong dan in Tapanoeli en Angkola. Een blik op de groeiplaatsen der hier achter vermelde soorten zal dit genoegzaam bevestigen. Slyraa Benzoin bijv. (vergelijk hier achter) is geenzins over het geheele eiland verspreid, de zonderlinge Zhodoleia Teysmanni behoort tot het middengedeelte des eilands, en werd in de zuidelijke en oos- telijke provinciën nog niet gevonden. Cibotium Cumingú is eigen aan het midden en noordelijk gedeelte. Alles duidt op veel plaat- selijke verscheidenheid. De Lsampong-provincie behoort boven de overige districten tot die waarin nog de meeste toenadering tot de Flora van Java merkbaar is. Voor de algemeene kennis van de Flora van den Indischen Ar- chipel is eene nadere vergelijking der Flora van Sumatra met die der overige eilanden van groot gewigt en die vergelijking zelf, be- halve dat zij het eigenlijk phytogeographisch karakter in een hel- derder licht stelt, opent gezigtspunten die verder reiken en in ver- band staan met de in onze dagen veel besproken vragen over den oorsprong der thans bestaande soorten. — Omtrent dit onderwerp, dat buiten het bestek van dezen arbeid ligt, stel ik mij voor bij eene andere gelegenheid eenige waarnemingen en gevolgtrekkingen mede te deelen. Ik bepaal mij thans tot het eigenlijk plantengeogra- phisch gebied. De Flora van Java, als de meest volledig bekende, levert voor eene vergelijkende beschouwing van de vegetatie van den Indischen Archipel het meest geschikte uitgangspunt. Onze kennis van de Flora van Sumatra bevindt zich echter in hare allereerste beginse- len, zoodat de vergelijking dier beide Flora's nu nog niet meer dan eene schets, op verre nâ geen volledig betoog kan zijn. Ongetwijfeld stemmen daarin beide overeen, dat zij door eenen bijzonderen rijk- dom van vormen, door een groot aantal familiën, geslachten en soorten, vertegenwoordigd zijn. Naast de eigenlijk tropische orden bezitten de zuidelijke landen van Azië spranken van meer gematigde ja noordelijke klimaten, en zoo als vertakkingen van de Flora van Lappland, van de arctische Flora, zich tot in Japan, Noord- China en het Himalaya-gebergte voortzetten en op de hoogere bergtoppen van Java Zypha, Acorus Calamus, Carices, grassoor ten, Scheuchzeria en anderen ons de noordsche vegetatie voor den geest brengen, zien wij eene dergelijke wet van vermenging ook in de Flora van Sumatra uitgedrukt door de reeds genoemde Pinus, die er zelfs woudenvormend optreedt. Naarmate echter de meeste bergtoppen van Sumatra niet die van Javaevenaren, staat het daarbij in dit opzigt terug en zijne Flora bewaart in hare hoogste zonen over het geheel meer het tropisch-indisch karakter. Het optreden van vormen die de Nieuw- Hollandsche Flora kenmerken, is een karaktertrek der geheele indo-archipelagische Flora, in de Mo- lukken, op Celebes en Borneo sterker nog dan op Java uitgedrukt. Sumatra biedt dit karakter welligt nog duidelijker aan dan Java. Dit bewijzen de sclerocarpische Myrtaceën-geslachten Leptospermum, Baeckea, Melaleucaen Tristania, de Epacrideën (Leucopogon), Halo- ragis, Casuarina swmatrana in de bergstreken (hier van geheel an- dere beteekenis dan de C. equisetifolia, die eene zoo groote versprei- ding heeft in de kustlanden der tropische gewesten), soorten van Cassytha, de sterke vertegenwoordiging van het Proteaceën-geslacht Helicia (volgens F. MürLeR ook in tropisch Nieuw-Holland aanwe- zig), Dodonaea van de Sapindaceae, Lagenophora sundana onder de Compositae, die van de australische soort bijkans niet verschilt; Ge- 3% EA en niostoma Haemospermum onder de Loganiaceën, dat door BENTHAM zelfs voor het australische G. rwpestre van FORSTER wordt gehouden. Indien onze kennis van de Flora van Borneo en Celebes niet nog zoo geheel fragmentarisch ware, vooral wat betreft de meer bin- nenlandsch in de bergstreken gevestigde oorspronkelijke vegetatie, zou het waarschijnlijk blijken, dat Sumatra daarmede grooter ver- wantschap heeft dan met Java. — Bij eene vergelijking met de Flora van Java, hebben beide eilanden in de kustzoom- en strand- vegetatie zeer veel overeenkomst, zoo als dit het geval is over den geheelen Archipel. In de oorspronkelijke vegetatie der bergstreken ontmoet men een veel dieper liggend verschil; ja het verschil, wat de soorten betreft, is grooter dan de overeenkomst. De laatste blijkt door het optreden van gelijke orden en geslachten, maar die veelal door andere hoewel analoge soorten vertegenwoordigd worden *). Ik heb in de hier achter volgende lijst de orden, geslachten en soorten, die tot dusver in het zoo veelvuldig onderzochte Java niet zijn gevonden, met een teeken onderscheiden. Men zal daardoor het verschil in eens duidelijk aanschouwen. — Onder de orden, die op Sumatra sterker dan op Java vertegenwoordigd zijn, behoo- ren de Dipteroearpeën (waarvan onderscheidene geslachten op Java ontbreken), CArysobalaneën, sclerocarpische Myrtaceën, Melastoma= cen, Begomiaceën, Nepenthaceën, Orvalideën, Myristiceën, Ternstroe- miaceün, Connaraceën, Amyrideën, Cyrtandraceën, Bpaerideën, Brio- canloneae, naar het schijnt ook de Cuesalpinieën (vooral Phanera) de geslachten Rhododendron, Artocarpus, Galearia, Alstonia. In Java tot dusverre niet vertegenwoordigd, zijn de orden der OecAuaceae, Erythroayleae, Trigoniaceae, Abietineae (want Dammara alba is op Java ingevoerd), Tavineae, Welke groepen daarentegen in de Flora van Java een hooger cijfer bereiken, is moeijelijk te bepalen, daar de Flora van Su- matra tot dusverre niet in gelijke mate onderzocht is als die van Java. Alleen kan men stellen, dat de hoogere bergvegetatie van Java, vooral van het oostelijk gedeelte, die meerdere europesche *) Van de talrijke eiken van Sumatra vindt men slechts enkele op Java; welligt meerdere op Borneo. EN TE vormen aanbiedt, op Sumatra veel zwakker vertegenwoordigd is. Zoo is mij uit Sumatra nog geen Carex, geen Plantago, noch Stel- laria, Cerastium of Arenaria voorgekomen. Naar de Herbaria te oordeelen, schijnen de Compositae, welligt ook de Labiatae, van de Umbelliferae Hydrocotyle er zwakker vertegenwoordigd te zijn. De Flora van Achter-Indië is te weinig bekend, om eene doortastende vergelijking met Sumatra te kunnen beproeven, maar er zijn toch aanduidingen van eene niet geringe verwantschap. De orden en ten deele de geslachten der sumatrasche Flora, die op Java ontbreken, zijn dáár vertegenwoordigd, en van meer dan eene soort is het reeds gebleken, dat, terwijl zij op Java ontbreekt, zij in Malakka voorkomt. Ik noem slechts Zsonandra Gutta, Viter vestita, Vaccinium malaccense, Irionanthes retieulata, Schima Walliehiù, de Ochnaceën, Styraa Benzoin, Homalium grandiflorum, Agquilaria malaccensis, eenige Myristicae, en wanneer het door de vergelijking van het Herbarium van warricH blijken zal, dat Pinus Merkusii dezelfde soort is als P. Finlaysoniana, zal ook die belangrijke boom tot bevestiging van deze verwantschap dienen. De talrijke kleine eilanden, die ten O. en W. van Sumatra ge- legen zijn, bieden eene zoo groote verwantschap met de Flora van Sumatra aan, dat men zich niet ontslaan kan van de gedachte, die de geologie ook schijnt te bevestigen, dat zij daarmede verbonden waren gedurende den tijd, toen de tegenwoordige Flora reeds be- stond; ik heb daarom ook Bangka in mijnen arbeid niet van Sumatra willen scheiden, en laat hier achter volgen wat anderen van den naburigen Riouw-Archipel hebben megedeeld, en waardoor eene hooge graad van overeenkomst wordt aangetoond. Wanneer de valleijen, die Sumatra in de lengte en dwars doorsnijden, onder het vlak der zee afdalen, dan ware er een toestand geboren, zoo als die nu door de kleine Archipels in den omtrek verwezenlijkt is. Hierbij dringt zich als van zelven de vraag op: heeft de straat van Ma- lakka altoos Sumatra van het vasteland gescheiden? Was zij een- maal een vallei, evenwijdig aan de groote lengtedalen van Malakka en Sumatra? MarspenN had die gedachte, en eene oude portugesche overlevering neemt haar, volgens hem, voor waarheid aan. In dit geval zou het optreden vooral in het noorden van het eiland van onderscheidene continentale vormen, van Pinus, Gelsemium, Rhodo- ak Leia, Cephalotavus, Daerydium, Baeckea en andere eene gemakke- lijke verklaring vinden. Nog verdient als een karaktertrek van de Flora van Sumatra vermeld te worden, dat de gelijke of analoge vormen reeds op veel minder berghoogte voorkomen, dan op Java. Dit geldt van de onderscheidene zonen der boschvegetatie in het algemeen, en deze wet wordt bijkans voor iedere orde en ieder geslacht meer of min- der bevestigd. Het is mij niet gelukt te bepalen of dit verschijnsel door een verschil van de temperatuur kan verklaard worden, Het verschil toch dat men vindt, wanneer men de temperatuur van ge lijke berghoogten op Java en Sumatra vergelijkt, voor zoo verre men naar de weinige gegevens daartoe in staat is, is niet zoo belang- rijk (somtijds vindt men bijkans gelijkheid), om hierin eene voldoende verklaring te vinden, vooral wanneer men bedenkt, dat dezelfde soort in hare verspreiding van de laagste tot de hoogste grens niet zelden eenen aanzienlijken loodregten afstand inneemt. BANGK A. Te oordeelen naar HorsrieLD’s onderzoek is het vermaarde tin- eiland uit een geologisch opzigt aan Sumatra ten naauwste verwant. De eerste berigten over zijne Flora heeft men aan dien geleerde te danken, die mij een deel zijner verzameling welwillend mededeelde. Onlangs heeft TEYSMANN het eiland botanisch onderzocht en na hem heeft de Heer 5, AMMAN niet onaanzienlijke verzamelingen aldaar bijeengebragt. Het onderzoek dier planten regtvaardigt volkomen TEYSMANN'S gezegde, dat hij er bijkans geene plant van Java zag, maar veel overeenkomst met het naburig gedeelte van Sumatra, Slechts van enkelen is het gelijktijdig voorkomen op Sumatra nog niet gebleken, maar in dit geval zijn het niet zelden soorten, die op Malakka of in Achter-Indië reeds vroeger waren opgespoord. De kuststreek bij Muntok schijnt al de overige streken van den Ar- chipel in rijkdom aan Nepeuthes-soorten te overtreffen en de vele voeten lange stengels van N. ampullacea worden er als uitmuntende bind-rottan gebruikt. Hiken groeijen reeds nabij de kust. Op den schralen deels tot tindelving gebezigden, deels uit roode verbrok- kelde rotsen bestaanden grond vindt men Adinandra, Cratoaylon, Ge == Tridesmis, Daphmiphyllum, Symploeos, Rhodomgrlus tomentosa. Me- lastoma, Nepenthes, beucopogon malayanum, Vaccinium malaccense, Dendrotrophe (P parasitisch, verg. de hier achter volgende lijst), Z40- damnia, Melaleuca, Ploiarium elegans, Cassytha, Myrica [?], Zmpe- rata arundinacea, Gleichenia, Lycopodium enz. — Het binnenland is zeer vruchtbaar en rijk aan planten,‚r de soorten verschillen meestal van die, welke op Java gevonden worden, zoodat men slechts spaar- zaam eene ook op Java voorkomende plant aantreft.” *) Daarente- gen harsgevende Dipterocarpeën, waarvan vele ook uitmuntend tim- merhout leveren, een Getah-pertja-boom (Zsonandra Gutta?), met meerdere andere ook Getah voortbrengende Sapotaceën. Ook de Garoe-boom (Mata Hbenus), Aquilaria malaccensis, 18 soorten van Rottan, 3 Zalacca, & Seaforthia, Sago-, Pinang-, Areng-, Niboeng- en Klapa-palmen, drie aan TEYSMANN onbekende Paudani. De Laurineën zijn er sterk vertegenwoordigd, en bekend onder den naam van Medang. — Behalve Calophyllum Inophyllum vond hij er nog omstreeks 10 andere C/usiaceae, veelal van het geslacht Zuo- phyllum. — De familie der Myrtaceën is er op eene eigendomme- lijke wijze bij voorkeur in de moerassen vertegenwoordigd; zij die- nen tot velerlei nuttig gebruik, tot het branden van houtskolen voor de tinsmelterijen, de basten tot verwstof, terwijl Melaleuca minor, hier Koelit Glam genoemd, algemeen tot het breeuwen van praauwen gebezigd wordt. Horsrteup had reeds voorlang eene soort van Jristania, Plasan genoemd, als de houtsoort doen ken- nen, die kolen levert voor de tinsmelterijen. T'evsMAnN ontdekte er onder denzelfden naam eene tweede soort, die door hem ook op Sumatra werd teruggevonden. Deze boom biedt in de wouden een eigenaardig gezigt aan, door het afschillen van den rooden bast in breede opgerolde platen. — Eene soort van Dysoay/on levert het fraaije wortelhout Kajoe-ambalo. — Rijk is het eiland aan uit- muntend timmerhout, waaronder ook het echte ijzerhout voor- komt. Eene reusachtige 4/stonia, Menteh genoemd, op Suma- tra Malaboeai, is bij voorkeur de boom, waarop de bijen neste- *) Hierbij worden natuurlijk hoofdzakelijk de grootere houtvormende ge- wassen bedoeld; van Gramineën, Cyperaccën, enz. ontmoet men ook hier die soorten, welke algemeen over den Archipel, ja over Zuid-Azië in het algemeen verspreid zijn. bn RI) a len. Het Guinea-gras, zoo belangrijk voor den veestapel, komt er zeer goed voort, en over het geheel mag de bodem van het eiland in ruime mate bouwbaar genoemd worden, RIOUW-EILANDEN, Over den plantengroei der eilanden in en voor de straat van Sin- gapore, en verder ten oosten van Sumatra, heeft morrLey onlangs berigten medegedeeld (moorer, Kew Gard. Misc. VII. p. 161 verv.), die genoegzaam de meening regtvaardigen, dat ook zij, uit een botanisch oogpunt beschouwd, tot het gebied van Sumatra be- hooren. Bijzonder rijk noemt deze verdienstelijke Engelsche reizi- ger de vegetatie op die / ontelbare â) kleine eilandjes,” waarvan op de gewone kaarten gemeenlijk alleen de eilanden Battam en Boe- lang genoemd worden. Van eene soort Alizophora, Kajoe Bakau genoemd (Rh. conjugata?], wordt veel roodachtig brandhout ver- zameld, en de schors van dit gewas gaat naar China als looistof, en wordt ook te Singapore, met Gambir vermengd, tot hetzelfde doel ge- bruikt. 4471 groeit er overvloedig en ook van eene andere peper- soort, Boeah tjabé genoemd [Chavica officinarum?], worden de scherpe gecle vruchtaren gebezigd. De zeestrand-vegetatie is hier zoo ontwikkeld, dat sommige (schijnbare) eilanden uit boschjes van zulke boomen en heesters bestaan, als uit. # Bakau,” # Tameno,” „ Tunga,” allen soorten van Bhizophoren, uit Sonneratia (vn Pempat”), degiceras (vn AÄpi-api) +). — Sommige dier eilanden daarentegen verrijzen als deelen eener zeer verbrokkelde zandsteenformatie, 100’ boven het vlak der zee. — De vegetatie in het algemeen heeft het- zelfde karakter, dat in de kuststreken van den geheelen Archipel wordt aangetroffen. Behalve de straks genoemde: twee Combreta- ceön, eene met scharlaken, de andere met witte bloemen (Luumnit- zera?}, hier en daar A7pa, Aerostichum inaequale (nPiai”’), Rot- tan laut (Flagellaria?), Delwaria ilicifolia, een Pandanus (Kajoe Samak). Deze gewassen duiden echter altoos eenigen toevloed van *) Morrey had er soms meer dan honderd in het gezigt. ‚t) De inlandsehe namen, hier vermeld, stemmen in den regel met die van Sumatra, somtijds van Java overeen. ’ eN zoet water aan en gaven soms aanleiding om dit te ontdekken. Ook Bnhalus komt hier voor, wiens mannelijke bloemen in de diepte gezeten, zich losrukken en op het water drijven, om de vrouwelijke te bevruchten, die op hare lange stelen naar boven komen. De vrucht, Boea-laut genoemd, wordt door de inlanders gegeten. Ook Zostera-achtige gewassen werden opgemerkt; een met door- sehijnende eironde bladen en stipulae als bij Potamogeton (Halo- dule?]. — Op zandige plaatsen vindt men meerdere andere gewas- sen. — De gewone Zee-Pandanus vormt daar nietzelden ondoordrin- bare wildernissen, somtijds vereenigd met „ Pandanus Wangi ;° — Vite Negundo, Cassia, Cycas circinalis (Poekoe-laut), Hibtseus tiliaceus (Barou of Warou), Caswarina (Aro), Jpomoea Pes ca« prae (Lapak karbau of buffelvoetstap), eene Zuphorbia (gelijkende aan B, Paralias) ;‚p Toeba laut’ (Dalbergia?) die tot het vergiftigen der visschen dient; Crinum (w Bakom’”); een Curex?, Gendarussa vulgaris, bij de Maleijers algemeen als koortsmiddel gebruikt; een Cissus met hartvormige bladen; Dilleuia speciosa ; een Phyllanthus, met witte eetbare vrucht [Cicca?]; Paspalum, Cyperus, Spinifes squarrosus en de paratitische Cassytha, die de Vitex kan dooden. Die rotsen, die gemeenlijk met digte zoden van Varens, Hoya, eenige Orchideën (bijv. Dendrobium erwmenatum, Cymbidtum aloifolium, een klein wit Prichopetalum, en eene Thelasis) be- kleed zijn, dragen Pavetta-struiken met oranjegele bloemen, Wicus, eene Podocarpus, gelijkend op P. Zatifolia, een Calophyllum (C. spectabile?), Panagya genoemd, Zerminalia Catappa (Kata- pang), den prachtigen Pandanus latissinus (n Gadore”), — de ko- ning der tropische planten volgens MorLev (de stam is niet zelden 80 voet hoog et de ivoorwitte vrucht van aanzienlijken omvang); Fagraea auriewlata, Barringtonia speciosa, Rhodomyrtus tomentosa („Karawanting”), somtijds ook Metastoma Malabathrieum. Op de Terminalia groeiden onderscheidene Zoranthi,een bladlooze /is- eum-, Dendrobium- en Aërides-soorten, een klein Bolbophyllum, een Cryptostoma, vier soorten van Appendicula, epiphytische Moya’s, Me- lastomaceën en eene soort van Wischidia met oranjegele kruikjes. Het hoogste gedeelte der eilanden is bedekt met Guttiferen, Myr- taceën,eene Mlyristica, eene Sapotacea, die eene gomachtige stof be- vat, waarmede de gutta-percha vervalscht wordt, Gemeen is hier de ee B plant, die de beste elastische gom levert, volgens MoTLEY aten” lijk eene Urceola, een krachtige klimmende heester, »Djöntawan” der inlanders, waarvan men echter drie soorten onderscheidt: Menoengan, Sarapit, Patabo; de vrucht van de Sarapit is de beste, maar alle drie zijn zeer gezocht; het vruchtvleesch dat de zaden omgeeft» heeft eenen zeer aangenamen smaak. Het sap wordt van den stam verkregen en stolt dadelijk door zeewater er bij te voegen. — Nog vindt men er een groot klimmend gras (Nastus?) , eene krui- pende Bauhinia, met afwisselend gele en roode bloemen. — De drooge plaatsen zijn veelal bedekt met doornige Lieuala’s (7 Pellas’””). Morrey gewaagt van de uitgebreide Ananas-kultuur op het eiland Blakang Mati. Op de heuvels, 200’,over het geheele eiland, wor- den twee soorten, de eene met donkere vrucht, wier zamenstellende deelen groot zijn, en eene andere met goudgele vrucht verbouwd. In de straat van Singapore worden 8 stuks voor 1 cent of 4 penny verkocht. Uit de bladen wordt vezelstof bereid. Onder de Zee-Algen verdient de Agar-Agar (Plocaria can- dida Nees) vermelding, die door de inwoners verzameld en verkocht wordt *). KULTUUR-GEWASSEN, De kennis van de door den mensch van elders ingevoerde ge- wassen bekleedt in eene schets van de plantenwereld van een ge- west eene niet onbelangrijke plaats, hoezeer de tot enkel systemati- sche opvatting zich bepalende wetenschap aan dit onderwerp weinig oplettendheid schenkt, zoodat wij daardoor inderdaad niet zelden bezwaar ontmoeten, wanneer wij de kultuurplanten tot botanische bepaling willen brengen. Uit het oogpunt van de geschiedenis der volken biedt de kennis van den afkomst en het tijdstip van invoe- ring dier gewassen menig opmerkenswaard gezigtspunt aan, en het is *) Over de Flora der Nicobaren, die zich aan deze in vele opzigten ‘aan- sluit, verg. de berigten der expeditie der deensche korvet Galathea (Com- modore STEEN BILLE’S Beretning om Corvetten Galathea’s Reise omkring Jorden 1845-—1847. IT. Copenhagen 1849); het botanisch gedeelte is overgenomen in HOOKER Kew Garden Miscell. II. n. 13, blz. 1—11. MD uit dien hoofde zeer te betreuren, dat onze kennis dienaangaande nog zoo weinig gevorderd is. Ook het land zelf en zijne bewoners worden met meer juistheid beoordeeld, wanneer wij weten wat het land voortbrengen kan, en hoe het voortgebragte den bewoners tot nut strekt. — Daar waar de landbouw reeds eenigermate uitgebreid is, verkrijgt niet alleen het land eene andere physiognomie, maar de geheele toestand wordt door de veranderingen die de kultuur aanbrengt, gewijzigd en eindelijk gaat de wilde aan zich zelve ge- laten natuur, het Eden van den botanist, in de magt der menschen over en onze nakomelingen zullen zich geene voorstelling meer kunnen maken van een over de aarde heerschend plantenrijk, dat nog vrij was van de vervormende hand des menschen. Dien maag- delijken toestand zien wij nog in zijne volle kracht op de meeste eilanden van den schoonen Indischen Archipel. Zoo is het ook nog voor een groot deel op Sumatra, waar de mensch te midden der schoonste en rijkste natuur geplaatst, bij weinig behoefte, met den minsten arbeid in zijn onderhoud voorzien kan. Die eenvou- dige en gemakkelijke landbouw, die slechts de vervulling der eigen behoefte bedoelt, is dus ook op vele plaatsen de eenige, terwijl de verbouwing van voortbrengselen die aan den handel naar buiten verstrekt worden, nog geenzins algemeen is. Alleen wat de natuur van zelve voortbrengt en wat de vreemdeling begeert, wordt verza- meld en verkocht of verruild om aan eene kleine weelde te kunnen vol- doen, die toch nergens in de menschelijke zamenleving ontbreekt. — Ken andere toestand treedt in, wanneer de winstzoekende Euro- peaan zich komt vestigen, om aan den kolonialen landbouw eene al toenemende uitbreiding te geven. In dit opzigt staat Sumatra nog in hooge mate bij Java terug, maar het bevindt zich reeds in een tijdperk van overgang en in de westelijke provinciën van Benkoe- len en Padang, in Liampong ten zuiden en de vruchtbare oostelijke gewesten van Palembang, zag men in den jongsten tijd het voort- brengen van producten voor de europesche markt in snelle ontwik- keling vooruitgaan. — Geen deel welligt van den geheelen Archi- pel verdient daarom meer de aandacht der wetenschap en vereischt meerder zorgen van de zijde van het staatsgezag, om aan den was- senden vooruitgang de juiste rigting te geven. eN ae eee VOEDSEL-GEWASSEN. Rijst. (Oryza sativa.) Hoe innig het bestaan der bevolking hier en elders op den Ar- chipel met dit gewas verbonden is, blijkt reeds uit de verscheiden- heid van afzonderlijke namen, waarmede in de volkstaal de verschil- lende toestanden van het gewas en zijne talrijke spelingen worden onderscheiden. Padi de ongepelde, Bras de gepelde, Nasi de ge- kookte rijst, en weder andere namen voor de verschillende levens- tijdperken der plant *). } Het is zeer bekend dat de rijst, naarmate die op drooge of op overstroomde velden geteeld wordt, in Padi-Ladang en P. Sa- wah onderscheiden wordt, maar van ieder van deze soorten kent men 10 —15 verscheidenheden, die in vorm, grootte, kleur, in snel- heid van groei verschillen en als meer of minder standvastige kultuur- verscheidenheden kunnen beschouwd worden. Wat surenuun dienaan- gaande in de Bataklanden had opgeteekend, wordt in een volgend hoofdstuk medegedeeld. Aan MARSDEN was deze verscheidenheid der rijstvormen op Sumatra niet ontgaan en hij teekent van de Ladang- rijst talrijke spelingen op: Padi Hbbas, met groote korrels, eene zeer algemeen voorkomende; Axdalong, korte rondachtige korrels, algemeen ; Galoe, bleek gekleurd, zeldzamer; Si, met kleine don- ker gekleurde korrels, schaarsch ; Zdjoe (iju), bleek van kleur, zeld- zaam; Koening, donker geele, gekromde puntige zeer fijne korrels ; Koekoer boeloem, kleine zeer kromme bleeke korrels, die zeer gezocht zijn; Pisang, korrels Van buiten ligt bruin, binnenste bekleedsel rood, langer, smaller, minder gekromd dan de voorgaande; Bringin, lange, geribde, puntige geele korrels; Bogjoet, als de voorgaande, maar eenigzins rood; Zjariop, kort, rondachtig, rood-geel; Djanggoet *) „This minuteness of distinction applies also to some other articles of common use, and may be accounted for upon this principle, that amongst people whose general objects of attention are limited, those which do of necessity oecupy them, are liable to be more the subject of thought and conversation than in more enlightened countries, where the ideas of men have an extensive range” (MARSDEN). nn Áo of gebaarde rijst; klein, smal, bleek bruin; Djamdi, klein, eenigzins gekromd, puntig, ligt bruin; Zais, bultig, bleek; Moesang, klein, langwerpig puntig, donker purpurkleurig; Paudan, klein, bleek; Panling, krom, puntig, ligt geel ; Poejoet, klein, fijn, krom, puntig, helder geel; Rakoen, rondachtig zoo als Andalong, maar grooter en donkerder; Siong, heeft veel overeenkomst met Lage; Satar, kort, rondachtig, schoon bruin-rood; Poeloet gading of yvoor-rijst, lang, bijkans regt, ligt geel; Poeloet ketjil, klein, krom, rood-geel ; Poeloet bram, lang, vrij groot, purpurachtig, in verschen staat bijkans rood; Poeloet bram lematong, als de voorgaande, maar bleeker *). — Van de Sawah-rijst bezat MARSDEN geene verzameling, maar van de niet minder talrijke vormen wordt de Padi Sautong voor de beste ge- houden; de korrel is klein, regt, bleek. — In Lampong worden vooral twee soorten onderscheiden: Padt krawang en P. Djero, waarvan de eerste eene maand vroeger rijp wordt. De Ladang-rijst wordt voor beter gehouden dan de Sawah, is witter, vaster, meer voedend en heeft eenen meer aangenamen smaak; de verbouwing is minder ongezond, de opbrengst echter minder. Daarom geeft men ligtelijk aan den Sawah-bouw de voorkeur. Het verschil tusschen beide soorten wordt ook voor het zaai-zaad vast- gehouden, en men zaait Sawah-zaad op Sawah-velden en Luadang- zaad wordt weder op Ladang-velden verbouwd. Voor de adang kiest men bij voorkeur oude boschgronden, en waar deze ontbreken, neemt men jongere of Baloekar (Bloekar), maar niet jonger dan 4 of 5 jaar. De ontblootte bodem toch wordt, aan zich zelven overgelaten, alom spoedig met eene ondoordringbare humusvormende vegetatie bedekt. Maar de oude boschgrond staat toch met het oog op den kultuur zoo hoog aangeschreven, dat de vorsten maatregelen nemen tegen hunne verwoesting, eene voorzorg die anders verwondering zou wekken in een gewest, dat aan het oog als één ondoordringbaar onuitputtelijk woud zich voordoet. — Wanneer de droogere tijd van April en Mei nadert, worden de *) De soort, die Poeloet of Bras-se-poeloet genoemd wordt, door MARSDEN als Oryza gelatinosa onderscheiden, is zeer eigenaardig en wordt niet als gewoon voedsel gebruikt. Met cocosnoot bereidt men er een kleverig mengsel van (lemang), dat in bamboes gekookt wordt. ef — plaatsen voor de Luadang uitgekozen, het woud geveld, en later af- gebrand. Omtrent October, wanneer de regentijd invalt, heeft de zaaijing plaats, waarbij niet zelden op vrije plaatsen van hetzelfde veld, ook djagoeng of maïs gezaaid wordt, die vroeger (in iets meer dan drie maanden) rijp wordende, zonder nadeel voor de rijstplan- ten kan geoogst worden. — Vijf maanden en tien dagen worden gerekend van de zaaijing der rijst tot den oogst. — De Sawah- rijstbouw heeft plaats op moerassige velden, die gedurende den groeitijd tusschen October— Maart omstreeks 6— 12 duim over- stroomd worden. De grond wordt vooraf van het onkruid gerei- nigd, de oppervlakte zoo veel mogelijk gelijk en van gelijkmatige vastheid gemaakt, waartoe men op vele plaatsen er slechts buf- fels op drijft. — Is de bodem nu verder toebereid en met de smalle voren van den zwakken inlandschen ploeg doorsneden, dan plant men er dein de nabijheid reeds geteelde jonge rijstplantjes, van om- streeks 5-—8 duim lengte. — Zonder braak of afwisseling kan de- zelfde grond onderscheidene jaren achtereen tot Sawah dienen, want het telkens er overgevoerde water brengt nieuwe vruchtbaarheid aan. — De opbrengst der Ladang wordt op 80-voud, die van Sa- wah op 120, onder gunstige omstandigheden op 140-voud gesteld. De Kokos-palm. (Cocos nucifera). — Kalapa mal. of Nyioer. Aan de verspreiding van dezen belangrijken boom, ook Krambir genoemd, staat alléén de lagere temperatuur der hoogere bergstre- ken in den weg; anders tiert hij alom en wordt zoo veelvuldig ge- plant en bekleedt ook hier eene zoo belangrijke plaats, dat MARSDEN hem onmiddellijk op de Rijst laat volgen. » De Kokos ontbreekt in de padangsche bovenlanden dan om de kampongs, wanneer het terrein zoo hoog gelegen is (8 —4000'), dat hij geene vrucht meer voort- brengt. Overigens ziet men alom de kruinen van dezen Palm hoog uitsteken, zwaar met vruchten beladen” '‘[rysmanN zegt bepaalde- lijk, dat wegens niet genoegzame warmte de Klapperboom te Pa- dang-pandjang (3000) geene vrucht meer voortbrengt. Weelderig zag hij hem nog in Singkara op 1046’. Op het heuvelachtig ter- ER rein liggen de kampongs in groen geboomte en klapperboomen ver- scholen. — Op den weg naar Boekit-silit, dat op omstreeks 4000 ligt, zag hij de kampongs er nog rijkelijk van voorzien, maar bij het hooger klimmen verdween hij weldra, om door den Areng- palm vervangen te worden. Bvenzoo tiert de kokos niet in te lage landen, daar hij niet tegen lange inundatie bestand is. Hij wordt dan ziekelijk en ten prooi van de verwoesting der kevers, zoo als TEYSMANN op de alluviale vlakten van Palembang opmerkte. Berst te Salatiga en Meranjat in dit gewest zag hij de boomen op wat hooger plaatsen, die niet aan overstrooming bloot staan, weelderig groeijen. Het scheen echter dat ook de bodem van invloed was, daar ook op plaatsen, die niet aan overstrooming onderhevig zijn, de boomen kwijnden en door torren vernield werden. — In eene andere streek van dit gewest, boven Ogan, komt de klapperboom, niettegenstaande het zeer lage terrein, goed voort; TEYSMANN ver- klaart dit door den meer zandigen bodem van die streek, terwijl de klei lager wordt afgezet. — Dit alles bevestigt geheel wat RUMPHIUS, en na hem bepaaldelijk omtrent Sumatra MARSDEN heeft te boek gesteld, dat de kokos zandgronden bemint. — Niet alleen rondom de doesons wordt dit gewas aangetroffen, maar ook nabij de zeeplaatsen, havens, waar veel behoefte aan voedsel is, wordt er eene grootere hoeveelheid van aangeplant. Hij groeit het best op lage, nabij de zee gelegen zandgronden, waar hij reeds in 4 of 5 jaren vrucht draagt, terwijl hij dit op kleigronden eerst na 7—10 jaren doet. Van de kust af naar het binnenland groeit hij al trager, wegens de vermindering der warmte, en hij draagt daar dan eerst vrucht, wanneer hij volwassen is, terwijl in de kuststreken een kind de vrucht kan plukken; op meer hooge plaatsen brengt hij geheel geen vrucht meer voort. — De kleine naburige eilandjes zijn alom langs het strand digt met kokospalmen bedekt, ten gevolge van het ontkiemen der toevallig door de golven aangespoelde noten, op de- zelfde wijze als dit op de Koraaleilanden der Stille Zuidzee en van de Indische Zee het geval is. — De pitten der noten dienen overi- gens alom tot spijze, uit de volkomen rijpe wordt de bekende klap- perolie verkregen, die in de kuststreken een algemeen gebruikelijke vetstoffe is en ook in de lampen gebrand wordt, terwijl in het bin- nenland andere plantenoliën gebruikt worden en de vlam ook door SED harssoorten onderhouden wordt *). Ook wordt van den kokos het be- kende vocht verkregen, dat versch, om zijnen zoeten smaak, Nim ge- noemd wordt, Spoedig wordt het zuur, gaat gisten en levert, zoo als het vocht van andere palmen, Zoeaf of palmwijn. — De jonge blad- knoppen worden als groente gegeten. De overige deelen, stam, stamvezels, bladen, de schalen der noten worden overigens op Sumatra niet gebruikt, zoo als dit in andere tropische landen geschiedt. Omtrent de verscheidenheden van den kokos, die overigens op den Indischen Archipel zeer talrijk zijn, vind ik, wat Sumatra be- treft, weinig bijzonderheden opgeteekend. Alleen deelt TEYSMANN mede, dat in de doesons van Palembang altijd de gewone hooge Klapa-boom wordt aangetroffen (wiens vruchten neêrvallende wel eens den daaronder zich bevindenden dooden kunnen), maar dat in de nabijheid van Toeboean in de doesons, die zich geheel als ko- kostuinen voordoen, ook vele Klapa-poejoe en Kl. gading, die spoediger vrucht dragen en niet zoo hoog van stam worden, voor- komen. — Overigens wordt de boom nergens in het wild ge- vonden, maar bijv. in Noord-Sumatra op sommige plaatsen als verwilderd aangetroffen, daar waar vroeger bevolking aanwe- zig was. In zulke verlaten oorden zijn A leurites moluccana, Bombax pentandrum, Durio zibethinus, Areng- en Kokospalmen de getuigen van vroegere kultuur. Anau= of Areng-Palm. (Arenga saccharifera en A. obtusifolia). De Areng-Palm, door MARSDEN ook Jaggri genoemd, waaronder hoofdzakelijk de A. saccharifera te verstaan is, in het bataksch Par- kol, begint op de westkust des eilands het meest voor te komen in die hoogere streken, waar de kokos niet meer groeijen kan, dus op omstreeks 3—4000’, Opmerkelijk is het echter dat deze. boom in Palembang +) den kokos vervangt in die lagere streken, waar deze *) De hoeveelheid kokosolie, die uitgevoerd wordt, is niet aanzienlijk; in 1856 1011, 1857 192, 1858 12 en 1859 175 pikoel. 1) Te Moeara-Sipongi zag TEYSMANN cene zonderlinge afwijkende ontwik- keling van den Anauboom. De mannelijke bloemtrossen, die anders uit het et ONE wegens de overstroomingen niet groeit; „doch het schijnt eene variëteit van de hooger groeijende te zijn, die ook in het bantamsche en elders op Java, in de benedenlanden gevonden wordt” Hoogst waarschijnlijk wordt hier A. obtusifolia bedoeld *). — De gewone soort komt echter in West-Sumatra minder in gekweekten staat voor, meer in het wild, aan de steile niet bewoonde bergruggen. — Overigens is het bekend dat deze palm vooral den palmwijn levert, die meer geacht is dan die van den klapperboom. Om dit vocht (Soera, Nira of Toddy in ongegisten staat) te verkrijgen, wordt de steel van den bloemtros op eenige duimen afstand van den stam af- gesneden, het uitstroomende vocht in daaraan bevestigde bamboes- kokers opgevangen, die om de 24 uur vervangen worden. Om het vocht te doen gisten, gebruikt men in de padangsche boven- landen Koelit-kajoe-katjangkatjang (Jagera?), Koelit-lawan (Cin- namonum), Koelit-lanseh (Lausium domestieum). Na eenige da- gen gisting, wordt het vocht afgegoten en men heeft nu den Toeak of palmwijn van eenigzins bitteren smaak. — Uit den stam wordt nu en dan ook een weinig Sago verkregen, en het uit de bloemstelen verzamelde vocht, indien men het niet laat gisten, levert ook de op Java meer bekende suikersoort (verg. Flor. Ned. Ind, ILL. b/. 85), waarvan echter op Sumatra weinig ge- bruik gemaakt wordt. — Belangrijk is echter de vezelstof, die als zwart paardenhaar den stam omgeeft en uitstekend, zeer duurzaam, touw en ander vlechtwerk levert, en Idjoe of Gomoetoe genoemd wordt, — Van de doornachtige uitsteeksels des stams ver- vaardigt men schrijfpennen. — Volgens TEYSMANN'S getuigenis waar- deert men echter over het geheel dezen boom op Sumatra niet zoo als op Java en alleen in tijden van rijstgebrek bereidt men er Sago van, waartoe alleen die kunnen dienen welke nog niet gebloeid hebben. — De bladen bezigt men tot het dekken der huizen. Het is mij onbekend of Borassus flabelliformis (Ohtel Zat, ontbladerd gedeelte van den stam, in twee spiralen, van boven naar bene- den bij opvolging verschijnen, waren in spruiten met bladen overgegaan, en vormden derhalve takken van den stam. *) Vergel. Flor. Ned. Ind. III. bl, 37, waar dezelfde groeiplaatsen der A. obtusifolia opgeteekend zijn. 4 1 BRA een Kapou maf), de Lontar-palm, op Sumatra (zoo als in andere indi- sche landen) ook palmwijn levert. De Pinang- Palm. (Areca Catechu). De Pinang-palm komt in Sumatra altoos met den kokosboom voor, beiden vervullen belangrijke behoeften van de inlanders. Eene uitzondering op dien regel maken alleen die gewesten, waar het Sirih-kaauwen niet in gebruik is. Zeer bekend toch is het ge- bruik dat de Maleijers van de noten van dezen palm maken bij het kaauwen der Sirih of Betel. Tot dit doel werd de Pinang sints aloude tijden in de meeste gewesten des eilands aangeplant en zijn er door die voortgezette kweeking meerdere verscheidenheden, naar de grootte en kleur der noten, ontstaan. MARSDEN noemt er bepaaldelijk drie : Pinang betoel, P. amboen en P. wangi. — De Pinang met sneeuwwitte vrucht, die TEYSMANN te Loemoet leerde kennen, zal echter tot de als afzonderlijk soort vastgestelde Areca alba be- hooren. — Overigens zijn de Pinang-noten (minder juist Betel- noten genoemd) een belangrijk artikel voor den binnenlandschen handel op den Archipel, en ook van Sumatra wordt van dit voort- brengsel jaarlijks eene niet geringe hoeveelheid naar andere eilan- den uitgevoerd. De uitvoer bedroeg bijv. alléén van Padang: in 1856 1857 1858 1859 2425 5057 9682 2500 pikoel. De Sago- Palm. (Metroaylon Sagus). Sumatra behoort niet tot de gewesten waar de Sago-palmen bij- zonder te huis behooren en waar die voedselstof, zoo als in de Molukken, eene groote rol speelt en van waar zij naar elders wordt uitgevoerd. Evenwel komt naar de getuigenis van MARSDEN, JACK, en latere reizigers Sago op het eiland voor, maar de boomsoort zelf is uit een botanisch oogpunt nog niet met volkomen zekerheid be- kend. Mogelijk is het dat van de moluksche soorten, zoo als van Metrerylon Rumphii, er hier en daar zijn overgebragt, waarschijn- zen lijk echter ja bijkans zeker komt Metronylon Sagus of eene daaraan zeer verwante soort op Sumatra niet zeldzaam voor. Uit de be- schrijving van JAck toch is stellig op te maken, dat eene soort van dit geslacht er aanwezig is, die door de meeste kruidkundigen voor de laatstgenoemde soort wordt gehouden. Zij wordt door de in- landers Roembia genoemd, volgens MARSDEN ook Pohon sago (Sago-boom), en levert uit hare stammen sago voor de inlan- ders. — Over het geheel zal echter ook hier de regel gelden dat daar waar de rijstkultuur ontwikkeld is, minder waarde aan sago gehecht wordt. — Het is overigens onzeker of al wat thans onder den naam van sago en sagomeel bijv. te Padang wordt uitgevoerd, enkel van dezen palm verkregen wordt, en of niet de Areng-palm daarvan ook een deel levert. In den jongsten tijd was die hoeveel- heid niet onbeduidend, zoo als uit de navolgende officiële opgaven van den uitvoer te Padang blijken kan: 1856 1857 1858 1859 gepaarlde sago _— 25 155 1186 pikoel sagomeel 930 5105 1398 8801 Djagoeng, of Mais. (Zea Mays). Dit bekend gewas wordt, ook volgens MARSDEN's getuigenis, ner- gens in zoo groote hoeveelheid verbouwd, dat het onder de meer belangrijke voedselplanten kan gerangschikt worden, met uitzonde- ring evenwel van de Bataklanden (zie hier achter). Men plukt de onrijpe klossen, die, na geroost te zijn, in hun geheel worden ge- nuttigd. Randa djawa of gierst wordt, volgens MARSDEN, hier en daar in geringe hoeveelheid verbouwd. Peuloruvehten. (Katjang.) Van de talrijke in geheel Indië gekweekte katjang-soorten zal ongetwijfeld een niet gering aantal op Sumatra voorkomen, waar- schijnlijk echter is hare verbouwing van ondergeschikte beteekenis, daar de latere reizigers er weinig of niet van gewagen. Alleen de 4% BEER a paauwkeurige MARSDEN vermeldt de Katjang tjina of Dolichos si- nensis, K. poetih of Dolichos katjang, K. ka-harak of D. lignosus, K. ketjil of Phaseolus radiatus, en eindelijk de zoogenaamde aard- amandelen, Arachis hypogaea, wier onder den grond zich ontwikke- lende peulen olierijke zaden bevatten, Katjang tanah genoemd. (Vergel. Flor. Ned, Ind. 1 deel, bl. 281). Oebi. Groenten. Onder dien naam verstaat men ook op Sumatra onderscheidene knolvruchten, zoo als van verschillende soorten van Dioscorea, die meestal Oebi ketjil of kleine, van Batatus edulis, die Oebi ga- dang of groote genoemd worden. Van deze laatste komt, volgens MARSDEN, in Benkoelen eene verscheidenheid voor, de ehinesche Jams genoemd, die soms 40 ponden weegt. (Vergel. hier achter). Ook zij met een enkel woord vermeld Solanum melongena (Flor. Ned. Ind. II. U. 651), Trong mal. of brindjal genoemd, die, zoo als door geheel Indië, ook op Sumatra gegeten wordt. — An- dere voedselstoffen van ondergeschikt belang heb ik onder de kul- tuurplanten der afzonderlijke gewesten opgenomen. Buropesche groenten worden, vooral in de bergstreken, bijv. van de padangsche bovenlanden verbouwd, op den Singalang en Merapi, waar ook vele en goede aardappelen gekweekt worden. Over het geheel worden in Indië, waar Europeanen zijn, ook europesche tuin- groenten aangetroffen. Op een lijst van de marktprijzen te Palem- bang vindt men bijv.: soorten van kool, radijs, selderij, spinasie, porselein, pieterselie, wijen, pompoenen, salade, smijboonen, enz. GEKWEEKTE VRUCHTBOOMEN, Behalve de hier vermelde gewassen, die meer bijzonder als voed- selstoffen gelden, verdienen een niet gering aantal vruchtboomen vermeld te worden, waarvan Sumatra het meerendeel met de overige indische eilanden gemeen heeft. Onderscheidene daarvan worden, behalve naast de woningen der inlanders, thans ook langs de open- bare wegen geplant, zoo als dit onder anderen in de padangsche bovenlanden het geval is, waar men de Mangis, Doerian, Marapa- lam, Atjeh, Tamarinde en anderen langs de wegen vindt. ws AS vak Alei (Parkia biglobosa), Kepasseh (P. maeroearpa) en waar- schijnlijk andere soorten van dit geslacht, die ook Patei (het jav. Peté?) genoemd worden. — De peulen worden gegeten. Asem djawa of Tjoemalagi (Zumarindus indica). De zure vrucht, die de inlanders inzouten, wordt bij de spijzen en op de tafels gebruikt, ook als verkoelend geneesmiddel. Blimbing (Averrhoea Carambola), en Blimbing boeloe (Av. Bilimbi); vijfkante kleine zure vruchtjes; van de eerste of de ge- wone worden 2 vormen, penjoeroe en besi, onderscheiden. Dalima (Punica Granatum). — De Granaatboom bloeit alom als in het wild. Djamboe. Van het geslacht Jambosa brengen onderscheidene de Djamboe-vruchten voort, onder welke de Djamboe merah of Kling van Jumbosa domestica de meest gezochte en meest alge- meen, geplante is. Omstreeks van de gedaante van eene peer, van buiten donkerrood, van binnen wit, bijkans geheel eetbaar. — Hence andere met rozengeur D jamboe aër-mawar, van Jambosa vulga- ris, en Dj. aër, van Jambosa aguea witachtig en rood, bezitten eenen aangenamen zuren smaak. Djamboe bidji of D.protoegkal (van Portugal ingevoerd) volgens MARSDEN, ook Guava malaka, is volgens DIrPENHORST Psidium Gwajava, pomiferum. Het wleesch der roode soort wordt met room vermengd, om den smaak der aardbeziën na te bootsen, „from a fond partiality to the productions of their native soil; and itis not unusual, amidst a profusion of the richest eastern fruits, to sigh for an English eodling or gooseberry” (MARSDEN). Djamboe monjet (Anacardium occidentale), levert eene zeer zure vrucht en bevat eene scherpe olie in het zaad. Doerian (Durio zibethinus). De vrucht, iets grooter dan eene „broodvrucht, is voor hen, die er nog niet aan gewend zijn, minder aangenaam en zeer verhittend; de inlanders beminnen haar hartstog- telijk, en leven gedurende den tijd van de rijpheid bijkans uit- sluitend van haar vruchtvleesch. Djaka noemt men de vrucht van de Tjampedak of 4rtocarpus polyphema, en ook van de Nangka of 4. integrifolia; bij beiden komen de vruchten uit den stam te voorschijn. De eerste soort komt het meeste voor, is minder geacht, draagt zeer groote vruchten, dio EM a cene zwaarte van 50—60 pond kunnen bereiken, wier zaden, ge- roost, den smaak van noten hebben, besloten in eene vleezige zelf- standigheid van eenen sterken smaak, te sterk meestal voor de tong der Europeanen. Kaliki (Carica papaya), eene groote meloenachtige vrucht, maar niet zeer geurig, met roodachtig geel vruchtvleesch, en zaden van eenen scherpen smaak. Lanseh (Lausiwm domestieum). Fene kleine ovale vrucht, wit- achtig bruin van kleur, die, van het buitenvlies ontdaan, in 5 dee- len splijt, waarin het zaad met een ligt zuur aangenaam vrucht- vleesch bedekt is. — Tjoepak, Aër-aër en Rambeh, zijn ver scheidenheden of nabijkomende soorten. Limo gadang (Citrus nobilis), de Pompelmoes, wordt op Sumatra in witte en roode soorten onderscheiden. Limo kapas, en Lu, k. pantjang (Citrus limetta); de limoe- nen zijn in onderscheidene varieteiten zeer algemeen (L. langga, L. kambing, L. pipit, L. sindi masem, L. sindi manis). Limo karbouw (Citrus medica). De gewone Citroen komt zeldzaam voor en is weinig geacht. Limo manis (Citrus aurantium), onderscheidene soorten van China’s-appelen, in talrijke verscheidenheid, waarvan MARSDEN vooral de japansche soort, Limo djapoen roemt. Bij haar zijn de afdee- lingen van het vruchtvleesch naauwelijks onderling of met de zeer geurige uitwendige schil vereenigd. Mangga, Mampalam, Marampalam, (Mangifera indi- ca), is een zeer verspreide vruchtboom, meer geacht dan de A m- batjang (Mangifera foetida). Manggis of Manggista (Garcinia mangostana). De meest ge- achte boom, wiens schoone bruinachtig roode vrucht, van de grootte van eenen gewonen appel, van buiten met eene vaste schil, sappig van binnen, zaden bevat, die van een wit vruchtvleesch omgeven zijn. Nanas. De vrucht van de bekende west-indische Ananas (Au- anassa sativa of Bromelia ananas), de Pine-apple der Engel- schen, is zoo algemeen in Indië,dat zij als verwilderd voorkomt, en talrijke verscheidenheden aanbiedt. De inlanders eten haar met zout. De uitgebreide kultuur van deze vrucht op de Riouw-eilanden heb ik boven (blz. 42) reeds vermeld. ree ES ak Pisang. (Musa sapientum en andere soorten, waarvan de inlan- ders wel 20 kennen). De bananen, de zoo bekende vrucht van deze gewassen, worden ook op Sumatra gegeten. Pisang amas, of de kleine gele pisang, wordt voor de beste gehouden; P, radja, P. dingin en P. kaleh zijn andere bij de inlanders ook be- kende soorten. Ramboetan of Atjeh (Mephelium lappaceum). Het weeke vruchtvleesch, dat het zaad omsluit, heeft eenen aangenaam zuren smaak. Mi Samangka, de watermeloen (Cucurbita eitrullus), van zeer aan- genamen smaak. Zeldzamer komt de Muskusmeloen voor. Siri-kaja (Arona squamosa), de custard-apple der Engel- schen. Ook de Nona, of de vrucht van 4. reticulata, wordt er geteeld, maar heeft eenen minder aangenamen smaak. Soekoen kapas of Taroe en Soekoen-bidji, zijn twee vormen van den broodboom, Artocarpus incisa; de eerste is de echte eetbare, die in hare vrucht geene zaadpitten voortbrengt, door wortelloten voortgeplant, zeer algemeen wordt aangetroffen, — Hene derde soort, de K aloei, komt wild voor; van haren bast wordt een weefsel voor werkkleêren vervaardigd. — Overigens wordt de eigenlijke broodvrucht in stukken gesneden, gekookt of gebraden, met suiker gegeten, De Wijngaard (Vttis vinifera) door de Europeanen, maar niet door de inlanders, geplant, komt zeer goed voort. KULTUURPLANTEN IN DE AFZONDERLIJKE GEWESTEN. a. Padangsche gewesten. 1. Rijst, ook hier het voornaamste voedsel, wordt op sawahs, wanneer er geene bewatering mogelijk is, of men voor dien arbeid terugdeinst, op ladangs verbouwd. De laatste brengen minder op, maar leveren een zwaarder en voedzamer koorn. De opbrengst der sawahs is, volgens’ KORTHALS 50 —60-voudig, volgens cOUPERUS 60—80-voudig. — Over het geheel staat de uitgebreidheid der rijstvelden in verhouding tot de bevolking. Het hoogland aan den voet van den Merapi is er alom mede bedekt. Te Alahan-pandjang, nabij het meer Danau-di-Atas, zag TEYSMANN nog rijstvelden op WEEDE oa 4000’, en zelfs sawahis. — De lage ligging van verschillende cen- trale gewesten des eilands is over het geheel voor het aanleggen van sawahs zeer geschikt, en niet zelden ziet men die valleijen in vrucht- bare rijstvelden herschapen. Waar op de hellingen der bergen de watertoevoer onmogelijk is, worden uitsluitend ladangs aangelegd. De toenemende ontwikkeling der rijstkultuur verleent aan dit voortbrengsel in nieuwer tijd ook eene belangrijke plaats onder de uitvoerartikelen. Te Padang bijv. werden uitgevoerd in: 1856 1857 1858 1859 18652 40474 84615 20823 pikoel, en bovendien wordt nog eene niet onbelangrijke hoeveelheid naar het binnenland en de oostelijke provinciën vervoerd. 2. Mais wordt als bijkomend voedsel, dikwijls op de reeds afge- oogste rijstvelden en op drooge gronden tusschen de rijst geplant. 3. De Tules-wortel (Colocasia antiguorum) wordt over het ge- heel zeldzaam geplant; KoRTHALS zag haar enkel te Arau. Alléén bij gebrek aan rijst dienen deze knollen, even als die van Batatas edulis, tot voedsel. 4. Kokos, Pinang en Areng-palmen worden veelvuldig nabij de woningen geplant, en bekleeden eene belangrijke plaats in de huis- houding der inlanders. (Zie bl. 46). 5. Tabak, Indigo, zeldzamer Safloer, worden tot dusverre alleen tot eigen gebruik geteeld. 6. Eigenlijke tuingewassen, groentesoorten, ontmoette KORTHALS op enkele plaatsen. Op het eiland Tjinko bijv. zag hij wiunboonen (Phaseolus), hoo/, wijen en salade. Eenige wijnstokken gaven drie- maal ’s jaars goede druiven. 7. Het Swikerriet wordt vooral om de woningen geplant. Met onvolledige werktuigen vervaardigen de bewoners eene slechte on- zuivere suikersoort. — Te Boekit-silit, dat reeds vrij hoog ligt en waar de thermometer ’s morgens 6 ure tot 16°.7 daalde, wordt nog veel suikerriet voor eigen gebruik geplant. Ook zag TEYSMANN in deze gewesten de hooge suikerrietsoort (Zaboe djoendjoeng), die tot eene hoogte van 25 voet opgroeit en ook op andere plaatsen in In- dië aangeplant wordt. 8. Gambir (Uncaria Gambir) wordt tot eigen gebruik en tot me Di uitvoer, vooral in de Vijftig Kota gekweekt, bij voorkeur op zandgronden. De twee-, drie-jarige heestertjes, 4—5 voet hoog, worden boven den wortel afgekapt. Bij eene goede behandeling kan deze snede om de zes maanden herhaald worden en blijven de strui- ken 10—20 jaren staan. De fijngesneden bladen worden met wa- ter gekookt, het vocht na gisting, uitgedampt, en dan in dunne baimnboeskokers gegoten; na de bekoeling splijt men de kokers en de verharde stof wordt in schijfjes gesneden. — In de Twaalf Kota worden de bladen op elkander gestapeld, bevochtigd, bij be- ginnende gisting in netten gebonden, gedroogd en dan verkocht. 9. De Kofij wordt op de javaansche wijze verbouwd; of op bosch- gronden, of in de nabijheid der kampongs. De eerste leveren een overvloedig product. De jonge aanplantingen worden door pisangs of Dadap beschaduwd. — De inlanders gebruiken de gerooste bladen als thee, die, volgens KoRTHALS, zweetdrijvende eigenschappen bezit. Op de marktplaatsen voor ieder district ziet men meestal eenen grooten Waringinboom (Urostigma (Ficus) benjaninum). — Op de markt te Paja-kombo vond TEYSMANN ook groenten, uijen, aardappelen, tabak enz. Damar (van Liquidambar). b. Palembang. Over het geheel vindt men daar dezelfde toestanden als in Pa- dang en Benkoelen; eenig verschil alleen ontstaat door de alluviale gesteldheid van den bodem. De kokospalm bijv. komt niet voort op plaatsen die aan overstroomingen der rivieren bloot staan en tevens eenen leembodem bezitten, maar op gronden die wat hooger gelegen zijn; ook op zandbodem, zelfs wanneer die soms mogt over- stroomd worden, groeit de kokos uitmuntend, staat echter bloot aan de verwoestingen van groote torren, die men reeds bij RuMPnrus beschreven vindt (verg. bl. 47). Overigens bekleedt ook in deze gewesten de rijstbouw eene eerste plaats, vooral op gronden die ge- durende den regentijd overstroomd worden. — De benoodigde suiker verkrijgen de inlanders meer uit het riet dan van den Areng. In de binnenlanden van Palembang worden vooral de tusschen de heuvelruggen lager gelegen plaatsen, die humusrijker zijn, tot het aanleggen van ladangs of tuinen, gekozen en dienen tot het verbouwen van katoen en rijst. Na drie oogsten verlaat men het ENE terrein, kapt op nieuw bosch en legt daar ladang aan. Na 12 jaren herneemt men de oude ladangs, en verbrandt het daarop ontwik- kelde bosch. Tana-lebak-gronden (vergel. bl. 25) kunnen echter wel 5 jaren beteeld worden, en zijn reeds na 8 jaren weder vrucht- baar, ten gevolge van de aanslibbing bij de overstrooming der rivie- ren. — In dit alles echter heerscht veel plaatselijke verscheidenheid. Bekend is de uitbreiding welke de katoen-kultuur in die ge- westen in de laatste jaren ondergaan heeft; op lage gronden die overstroomd worden tiert de eenjarige, op de hoogere de heesterach- tige soort. Met zaad wordt in April en Mei geplant. — In de tui- nen komt echter veel de Kapokboom voor, wiens opbrengst op sommige plaatsen voldoende is om daarmede de landrenten te betalen. Ook Oebi (Batatas edulis) wordt bij afwisseling op de rijstvelden gekweekt, als mede Widjin (Sesamum indicum), Rameh (Boeh-= meria nivea), en Gember. VAN SEVENHOVEN en STORM VAN ’S GRA- VESANDE berigten over de voortbrengselen, die uit het binnenland naar Palembang worden gebragt of van daar worden uitgevoerd, ge- kweekte en in het wild verzamelde. Tot de eerste behooren peper, suiker, rijst, koffij, katoen, gambir, pinangnoten, tabak, indigo; tot de laatste bindrotting, harssen, benzoin, drakenbloed, gom-elastiek, kajoe-laka. De tuinen zijn niet arm aan vruchtboomen, maar in het binnenland zijn die niet de meest uitgezochte soorten, bijv. Mangifera foetida, Wriodendrum anfractuosum, Arenga saccharifera, Pisangs, Parhia, Lansium do- mesticum, Gnetum Gnemon. e. De Bataklanden *). 1. Rijst, waarvan omstreeks 16 verscheidenheden met afzonder- lijke bataksche namen +) onderscheiden worden. Eene daarvan, Bras-gadang, die voedzamer schijnt te zijn, en die men tot eene soort van brood en koeken gebruikt, wordt tot hooger prijs ver- kocht. In Tobah, waar de Sawah-rijst in de moerassige rivierval- *) Volgens de meer breedvoerige berigten van JUNGHUEN. f) Bras Sitonong. Sivarias. Sipoeloet of Sigedang. Sikotang-kotang. Sisoentara. Silaoet tjabong. Warangang. Siloemoet. Siparkot. Stalipoejoe. Sitjakaoen. Siaran. Siampin. Sirangsang. Sipaddi poreh. Sihirta. Bras gadang. — Over de mal. namen in Padang, verg. courerus, t. a. p. blz. 91. =D) an leijen uitnemend groeit, is zij goedkooper. Het Soekeh (eene maat van een stuk bamboes gemaakt, in gewigtsdeelen 5 kati — 14 oud ®) wordt met 10 tot 6 duiten, in de overige provinciën met 20 — 35 duiten of cents betaald, — Overigens kan de rijst in die gewesten, even als in de overige provinciën, in alle maanden van het jaar ge- zaaid worden; maar waar de kultuur in meer bevolkte streken op ruimer schaal wordt gedreven, worden in Junij en Julij, (in welke maanden met N.O. winden de meeste droogte plaats heeft), de Alangvelden tot het aanleggen van Luadangs afgebrand en de grond voor de Sawahs geploegd, en in het begin van Augustus, wanneer er reeds onderscheidene regendagen zijn, somtijds reeds in Julij, ge- zaaid; de daarop volgende oogst valt in Januarij of reeds in De- cember, ook bij op nieuw heerschende N.O. winden. — De geheele groeitijd beloopt in den regel 5}—6, bij ongunstige omstandighe- den 7, voor sommige verscheidenheden slechts 4 maanden. Na den oogst wordt het Tsadangveld gereinigd en met Mais beplant. — Op de Sawahs wordt somtijds dadelijk weêr rijst gezaaid en ligtelijk zou men aldaar tweemaal in het jaar kunnen oogsten, indien daar- aan behoefte bestond. — In Benkoelen wordt ook in Augustus en September de Ladangrijst gezaaid, in Poeloe Pinang iets later, in September en October, in den regentijd; geoogst in Februarij tot Maart. — Ook in Java wordt in het begin of het midden van den regentijd gezaaid en in de droogste maanden geoogst. Overigens staan de Sawah- en Ladang-bouw in de Bataklan- den elkander omstreeks gelijk. — De Ladangs worden of op reeds vroeger daartoe gediend hebbende plaatsen of op uitgeroeiden woud- bodem aangelegd, bij voorkeur op de zacht glooijende hellingen der gebergten. De velden zijn van wouden omgeven. De korrels wor- den wijd gezaaid. Na den oogst, in de tweede helft van het jaar, wordt Mais geplant. Daarna ligt de akker een of een paar jaren braak. Alang- en Glaga-gras, Melastomaceën, Desmodium, Vitex trifolia bedekken het veld, dat in de drooge maanden afgebrand wordt, om in de asch te zaaijen. — De Sawah-bouw wordt hoofd- zakelijk in de valleijen gedreven, die gemakkelijk overstroomd kun- nen worden. Het zaad wordt eerst in kleine perken gezaaid en de plantjes vervolgens op de eigenlijke velden overgeplant. Tegen den tijd van het rijp worden, wordt het water verwijderd de akker droogt den ND en omstreeks 2 maanden later wordt geoogst. Sawalis worden ieder jaar op nieuw in kultuur gebragt en behoeven geenen braaktijd. — De opbrengst is 50-voudig, die van de Tsadangs ook hier minder, 80 —40-voudig. 2. Mais of Djagoeng bekleedt in deze gewesten naast de rijst eene niet onbelangrijke plaats en wordt na den rijstoogst op de Luadangs geplant, rijpt binnen 5 —6 maanden en levert eene 300-voudige, in vruchtbare oorden 400—500-voudige opbrengst. Over het geheel wordt de Djagoeng meer in de bergstreken verbouwd. Men eet of de klossen, gekookt of geroost, of grof gestampt en als rijst gekookt, enkel of met deze vermengd. Twee klossen worden in Angkola met 1 duit betaald. De Wagoeng staat overigens in de schatting niet ge= lijk met de rijst, dient meer voor de arme bevolking, ook tot voed- sel voor varkens en gevogelte, en over het geheel vindt men dit ge- was vooral in streken waar de Sawahbouw beperkt is. 8. Gadoeng (Batatas edulis) tiert het best op losse zandgronden; de wortelknollen hebben gemiddeld de grootte van eenen aardappel, langwerpig, onregelmatig en gedraaid van gedaante; zij worden in water gekookt, met een weinig zout gegeten, en vooral in de lager gelegen gewesten aangetroffen. 4. Soorten van Dioscorea, D. triphylla (Obi-Obi mal.) en D., alata (Jam-Jam mal.) komen in de Bataklanden zeldzaam voor. De laatste levert verreweg de grootste knollen. 5. Talas (jav.) of Kaladi (mat) (Colocasia antiguorum), die overigens minder algemeen voorkomt, levert insgelijks eetbare wor- telknollen van aanzienlijke grootte, meelrijk, maar niet van zoo goeden smaak als de Gadoeng. 6. Aardappelen (Kentang of Oebi wolanda) en wijen (bawang), leerden de inlanders eerst in nieuwer tijd van de Europeanen ken- nen, maar kweeken daarvan thans reeds zoo veel, dat zij daarvan naar Tapanoeli verkoopen. 7. Lasiok (bat); (Lombok, jav., tjabek, mal.), de spaansche peper of soorten van Capsicum, dient als toevoegsel bij rijst. — De eigen- lijke peper (Piper nigrum) wordt in de Bataklanden bijkans niet gekweekt. 8. Komkommers, (Pimoen), en Samangha (Cueurbita Citrullus) komen zeldzaam voor. zak 44 9. Gemberplanten groeijen in de wouden der bergstreken, maar schijnen ook geplant te worden *). 10. Katjang (Dotichos-soorten) hekleeden slechts eene zeer on- dergeschikte plaats. 11. Siri of Betel (Chavica Betele), wordt enkel in de kuststre- ken aangetroffen. 12. Tabafs, komt algemeen voor in kleine aanplantingen, en ver- vangt dan de Sirih; in de kuststreken en in de binnenlanden van Sipirok en Angkola wordt meer Sirih gekaauwd dan Tabak gerookt, 13. Marsdenia tinctoria, Indigofera, Morinda citrifolia worden wegens de verwstoffen geplant. 14. Katoen, Kapas (vooral Gossypium herbaceum) wordt ver- bouwd, levert een groot deel van de grondstof voor de kleeding. 15. Pisang (Musa-soorten), is een belangrijke vruchtboom in de Bataklanden en bekleedt naast Rijst, Mais en Bataten eene eerste plaats. De vrucht (Bananen) dient echter toch meer tot toespijs en lekkernij dan als eigenlijk voedsel. 16. De Arengpalmm (Parkot, bat.), vooral in de bergstreken, le- vert voor de Batakkers den Tjoeak of Palmwijn (zie bl. 49), — hidjoe of de duurzame zwarte paardenhaarachtige vezelen van het stambekleedsel, tot dekken der huizen en tot touwen, — en Zoeloef: (rawok, mal.), een donsachtig weefsel van de binnenoppervlakte van den voet der bladstelen dient als vuurzwam. 17. De Klapperboom wordt slechts om de dorpen aan de Z.W. kust, en ook daar slechts in verstrooide kleine groepen aangetrof- fen. In de meer noordelijke gewesten schijnt het welligt minder zachte klimaat voor de ontwikkeling niet geschikt. — De noot is over het geheel niet zoo goed als op Java. De olie wordt in de kust- streken algemeen in de lampen gebrand. 18. Pohon bodik, bat. (Carica Papaya), komt zeer algemeen voor en hare vrucht wordt in de Bataklanden, menigvuldiger nog dan bananen gegeten. 19. Durio zibethinus. De Doerian-boomen tieren uitstekend in Noord-Angkola, Sipirok en Zuid-Tobah, van 1000— 3000’ boven de zee en hooger, waar zij geheele wouden vormen en eene zeer *) In 1857 werden van Padang nog 30 pikoel uitgevoerd. BEDS a aanzienlijke grootte bereiken. Het is daarom niet noodig den boom te planten. Men vindt de vrucht overal. Juncuumn laat de vraag onbeslist of de boomen eigenlijk inlandsch, of eenmaal ingevoerd en verwilderd zijn. In de wouden van Hoeraba tot Tobing zag hij eene ontzettende menigte van geheel wilde boomen, zoodat & van het woud uit hen bestond. 20. De Pinangpalm wordt bijkans enkel in de kuststreken aan- getroffen, daar waar het Sirih-kaauwen in gebruik is en men der- halve behoefte aan de noten heeft. 21. Eene eigenaardige verscheidenheid van zware Citroenen wordt, naar het schijnt, in het wild gevonden. $ 22. Djamboe bidji (Psidium Guajava, pyriferum), komt verwil- derd voor in eenige warmere streken, onder anderen in de vallei van Angkola, in Onder-Tapanoeli. 23. Mangaboomen (Mangifera) worden in sommige kuststreken gevonden, maar de vruchten zijn zuur en worden niet behoorlijk rijp. 24. Rieinus communis ontbreekt niet geheel, maar is toch zeld- zaam en er wordt geene olie van verzameld *). VOORTBRENGSELEN, VERBOUWDE OF NATUURLIJKE, DIE IN DEN HANDEL WORDEN GEBRAGT }). Peper. Piper nigrum. Reeds lang voor de komst der Buropeanen was Sumatra bij voor- keur het Peperland, en ook nu nog wordt die kultuur daar op uit- gebreide schaal, vooral in het noordelijk gedeelte, door de Atjinezen en Maleijers gedreven, en daar deze plant op overigens onvrucht- bare zandgronden voortkomt, kan zij aan de koffijkultuur, die betere gronden vereischt, niet in den weg staan. Bij voorkeur kiest men *) De landbouwwerktuigen der Sumatranen zijn nog zeer onvol- maakt. TEYSMANN zag in Solok het ploegen. De ploeg staat nog verre achter bij dien der Javanen. Hij maakt slechts smalle voren van een paar duimen breedte, die. zich onmiddellijk weêr sluiten, en daar er geen tweede gewas geplant wordt, groeijen gras en onkruid zeer hoog op, zoodat dit onvolmaakt ploegen weinig nut aanbrengt. Daarom drijft men buffels op de rijstvelden, die al het onkruid in den modder trappen. 1) Hiertoe behooren ook eenigen die reeds in het voorgaande vermeld werden, vergel, onder anderen de Rijst (blz. 56), — 63 — uit dien hoofde voor de pepertuinen de zandvlakten langs de rivic- ren en beken, mits die niet aan overstrooming bloot staan, en niet van teelaarde verstoken zijn. Deze ligging der plantsoenen heeft tevens het voordeel van het gemakkelijk vervoer te water. Over het geheel echter geldt ook hier de regel als voor den rijstbouw, dat de peperaanplanting (Kaboen) op nieuwen grond het best slaagt. — Vijfhonderd tot duizend struiken worden op afstanden van om- streeks 6 voet in Éénen tuin geplant. Zelden voert men het getal tot 2 of 3 duizend op. Te gelijk met de jonge 1—3 voet hooge peperstekken plant men 2 soms 6 voet lange stekken der Tjing- kariang of Dadap, soorten van ZrytArina. MARrsDeN spreekt van 2 soorten, die zich snel genoeg ontwikkelen, om tot steunsel der jonge ranken te kunnen dienen, die men echter meestal dan eerst zet, wanneer de stekken teeken van leven geven. Men heeft de vraag geopperd of de Dadap miet aan den peperstruik te veel voedsel onttrekt, en heeft daarom bijv. in Borneo enkel dorre staken tot steun genomen. Maar deze verrotten spoedig en geven niet genoeg- zaam steun voor de zwaar beladen peperstruiken — Op goeden grond groeit de peperrank in het eerste jaar 2—8 voet, 4 of 5 in het tweede, en tusschen het tweede en derde jaar begint hij reeds te bloeijen (begagang). De bloesems is onderhevig aan een on- tijdig afvallen (goegoer) bij zeer drooge weêrsgesteldheid of door sterken wind, weshalve men het plantsoen zooveel mogelijk rondom met heggen beschut. Gedurende den regentijd, die op het ver- schijnen der eerste bloesems volgt, neemt men de peperrank van het steunsel af en buigt haar naar den grond, windt haar in het rond in eene daartoe gemaakte uitholing van den bodem; haar top al- leen blijft boven den grond, die nu met verdubbelde kracht op nieuw opschiet, in het volgende jaar 8—10 voet hoogte bereikt en veel rijker met vrucht beladen wordt. Er schijnt veel ervaring toe te behooren, om voor die ombuiging het juiste tijdstip te kiezen. — Op goeden grond kan het vruchtdragend vermogen tot in het twin- tigste jaar aanhouden. — Wanneer eenige besjes als teeken der rijp- heid rood worden, begint de oogst, want de overigen, hoezeer nog groen, zijn reeds volwassen en bij langer wachten zou men te veel door het afvallen verliezen. In kleine mandjes gegaard, worden de vruchtjes op harden grond, naast het plantsoen, somtijds op uitge- Ge MOA ze spreide matten, gedroogd, waardoor zij tot zwarte peper veran- deren. Om witte peper te verkrijgen, worden de volkomen rijpe bessen in water gehangen of onder den grond gelegd, waardoor het uitwendig vruchtvleesch berst, en waarvan zij nu verder ontdaan worden *). Terwijl de botanische wetenschap slechts ééne soort, Piper ni grum Linn. aanneemt, onderscheidt de Sumatraan drie soorten of spelingen. Te Lais, in Rejang (Benkoelen), noemt men de Lada Kawoer, L. Mana, L. Djambi, naar de landstreken van waar zij afkomstig zijn. De eerstgenoemde of Lampong-peper is de sterkste plant en draagt de grootste bladen en vruchten, groeit lang- zamer dan de tweede, maar houdt langer uit. Blad en vrucht van L. Mana zijn wat kleiner, maar die soort draagt sneller en meer- der, overleeft echter zelden den derden of vierden oogst. De Djambi, die meer op den achtergrond geraakt is, heeft de kleinste bladen en vruchten, leeft kort, klimt moeijelijk tegen de steunsels op. — In de zuidelijke provinciën van Sumatra onderscheidt men slechts twee soorten, Lada soedol en L. Djambi +). Noten-boom of Noot-Mushaat Wyristica fragrans) en Kruidnagelen (Caryophyllus aromaticus). De Engelschen hebben beproefd, toen Sumatra onder hun beheer was, er de kultuur van deze twee vermaarde specerijen in te voeren. „To elude (zegt MABSDEN) its (Batavian governement) vigilance many attempts have been made by the English, who considered Su- *) Over de Peperkultuur op de Westkust, in Benkoelen, heeft NAHUYS berigten medegedeeld, vooral over den invloed, dien de afschaffing van de geforceerde levering op de kultuur heeft uitgeoefend. Naar het schijnt wordt de meeste peper aan de Westkust, te Padang, uit- gevoerd, waarvan het bedrag gedurende de laatste vier jaren het navol- gende was: 1856 1857 1858 1859 4572 4311 8983 7386 pikoel. 4) De door MARSDEN zoo naauwkeurig vermelde verschillen schijnen wel aan te duiden, dat niet alle deze vormen tot P. nigrum L. kunnen behoo- ren. Ik zou eerder overhellen tot de meening, dat £. kawoer de echte P. nigrum is, de overige daaraan verwante soorten, zoo als P. érioicum Roxb. en anderen. Het blijkt hier op nieuw hoe ver wij nog van eene volledige kennis der tropische kultuur-planten verwijderd zijn. | lb — | matra to be well adapted, from its local cireumstances, to the cul- tivation of the valuable spices; but all proved ineffectual, until the reduction of the eastern settlements in 1796, afforded the wished for opportunity, which was eagerly seized by Mr. RoBERT BROFF, at that period chief of the Resideney at Fort Marlborough. As the culture is now likely to become of importance to the trade of this country, ete. ete. — Genoemde ROBERT BROFF ontving van kapi- tein Neweomse, kommandant van het fregat Orpheus, berigt, dat ook het bestuur van Amboina en Banda van gevoelen was, dat de landstreek van Benkoelen, wegens de gelijke geographische lig- ging, gelijksoortige weêrsgesteldheid en bodem, voor de kultuur dier gewassen volkomen geschikt was. Op zijn voorstel werd een schip uitgerust en in 179S werden 5—600 jonge notenboomen en 50 kruidnagelboompjes in de districten van Benkoelen en Si- lebar en op andere plaatsen geplant. CHARLES CAMPBELL, die als kruidkundige mede het opzigt over deze nieuwe aanplanting had, berigt dat de kruidnagelboompjes, die in kiemenden staat geplant werden, na 5 jaren en 9 maanden vrucht droegen, terwijl in de Molukken daartoe minstens S jaar vereischt worden. Maar na 18 jaren waren allen uitgestorven. Bene tweede invoering werd door Dr. 5. ROXBURGH (den zoon van den bestuurder van den bota- nischen tuin te Calcutta en schrijver der Pora Indica) volbragt, die 22000 notenboomen en 6000 nagelenboompjes overbragt. — MarspeN ontving later het berigt, dat men zoo geslaagd was, dat omstreeks 20,000 notenboomen vrucht droegen, die ’s jaars 200,000 pond noten en 50,000 pond foelie konden voortbrengen. Men re- kent dat ieder notenboom, vóór dat hij draagt, 5 spaansche matten kost. — De kruidnagelboomen bleeken meer teeder te zijn, maar de kwaliteit deed niet onder voor die van de Molukken. — De Heer NAHUIS zag in 1828 te Pamattan-balam, 12 mijlen achter Fort Marlborough, eene gouvernements koffij-, noten- en nagelenplan- tagie, die zeer goed tierde. — De productie van al de aanplantin- gen in die gewesten, die door RAFFLES zeer beschermd werden, wor- den geschat op 50 à 60,000 ®@ moten, 12 à 15,000 ®& foelie en 15 à 18,000 @® nagelen, eene hoeveelheid grooter dan voor de jaar- lijksche consumtie in Engelaud benoodigd is. — Naar het schijnt werd later de kultuur niet uitgebreid, terwijl sedert de markt der 5 ELS... En specerijen door vermindering van het gebruik en door de invoe- ring der kultuur ook in andere tropische gewesten, van lieverlede daalde, — De proef der Engelschen heeft echter waarde ter beoor- deeling van het voortbrengend vermogen van het eiland in het alge- meen, en het is geenszins onmogelijk te achten, dat de kultuur op nieuw uitbreiding erlange; zij heeft zich staande gehouden, en no- tenmuskaat en foelie behooren, even als kruidnagelen, nog tot de uitvoerartikelen van Padang, waarvan het bedrag in de vier laatste Jaren, door de navolgende officiële opgaven wordt toegelicht: Notenmuskaat 92 288 233 „306 pikoel. Koelie 58 123 63 ren eva Ee Wa Kruidnagelen —_ A ld — ne Baros-Kamfer. (Dryobalanops Camphora). Onder de voortbrengselen, die sedert alouden tijd vermaardheid aan het eiland hebben gegeven, bekleedt de Baros-kamfer eene eerste plaats, van welke merkwaardige stof in de allereerste zeereizen naar Indië reeds gewag gemaakt wordt (Kerste Scheepvaart der Hol- landsche natie naar Oost-Indië 1595—1597. Begin en voortgangk van de vereenigde Nederlandsche geoctroyeerde O. 1. Compagnie 1646). Reeds vroeg begon de handel, dien de O, 1. Compagnie met dit voortbrengsel naar Japan en China dreef, en nog altoos maakt de hooge prijs, die men daar bedingen kan, die kamfersoort tot een zeer belangrijk handelsartikel. Wanneer men daarbij in aan- merking neemt, dat de moederboom slechts over een gedeelte van Sumatra en Borneo verspreid is, en over het geheel in gewesten voorkomt, waarin handel en beschaving nog weinig konden doordrin- gen, onder gunstiger omstandigheden echter eenen veel grooteren oogst zou kunner afwerpen, dan zal men gereedelijk toestemmen, dat deze zaak eene ernstige overweging overwaardig is. Goede ver- bindingen van de havenplaatsen naar het binnenland en in het alge- meen maatregelen tegen de roekelooze uitroeijing der boomen en het bevorderen van geregelde aanplanting waren eene schoone taak voor een gouvernement, dat nog in mieuweren tijd zooveel blijken gaf van verstandige zorgen voor de uitbreiding der koloniale kul- turen. Thans is er geene zorg voor het behoud van kamferboomen ere en voor de toekomst en de nederlandsche handel trekt weinig voordeel van dit belangrijk artikel. Omtrent de grenzen van de verspreiding des kamferbooms op Su- matra bezitten wij talrijke berigten van engelsche en nederlandsche reizigers, die over het geheel genoegzaam met elkander overeen- stemmen. CoLEBROOKE, die in ISIS schreef, bepaalt de versprei- ding van Aër-bangis af, naar het noorden toe tot Bakongan, over eene uitgestrektheid van 250 mijlen. Volgens w. JACK groeit hij hoofdzakelijk in de Bataklanden, zuidwaarts tot 11° N.Br, volgens MARSDEN bereikt hij in die rigting slechts 83° N.Br. June- HuuN bepaalt het gebied van den boom tusschen 0? 10'—2° 20’ N.Br, van Aër-bangis tot Singkil. Het is onzeker of hij nog ten noorden van Singkil voorkomt. Naar het 4.0. en het bin- nenland klimt hij tot 1000'—1200' op de berghoogten op. — De weêrsgesteldheid is in die gewesten snel afwisselend, vochtig, koel en vergezeld van hevige onweders. De thermometer klimt op de hoogten tot 25°.6. *). — Volgens TEYSMANN begint de boom te Batang-taro — waar de rivier van dien naam, 1° 27’ N.Br. — dat rondom in het gebergte ligt en alleen naar de noordzijde vlak land heeft, overvloedig voor te komen, waar de inlanders hem Si- marbantajan noemen en nog twee verscheidenheden kennen, Si-marbintoengan en Si-margaloengoeng. — „ Deze boom,” zegt hij, „schijnt op Sumatra enkel ten noorden van de evenachtslijn voor te komen. Hij groeit niet hooger dan 1000’ bo- *) Op de heuvelen van Aër-bangis zag JuNGH. enkele zuilenvormige kam- ferboomen die hij bij vergissing Laurus camphora? noemt, (Battal. 1. bl. 32). Tusschen het dorp Loemoet en Tapolong groeiden op 100’ kamferboomen, te zamen met eiken, acacias enz, en niet veel verder, van de tweede heu- velenreeks over de beek van Tapolong af, die zich in de nabijheid met de rivier Batang-taroe vereenigt, oostelijk van het eerste Alangveld, beginnen de kamferboomen zeer talrijk te worden tot nabij de Batang-taroe (vergel, het berigt van TEYSMANN). Op den weg naar Loemoet, niet verre van de genoemde rivier, zag hij nog een klein bosch van kamferboomen. — De ver- spreiding in oostelijke rigting is nog weinig opgehelderd. RADERMACHER noemt de kamfer onder de voortbrengselen van de binnenlanden van Pa- lembang, — wordt zij daarheen enkel door binnenlandsch handelsverkeer vervoerd? — Volgens MARCO Poro kwam de kamfer, die naar China werd uitgevoerd, van de districten Lambri en Fanfoer, maar het is waarschijn- lijk, dat voor dien handel, die van de oostkust op China werd gedreven, de voortbrengselen van de Bataklanden derwaarts werden gebragt. 5% ccd … Weed ven het vlak der zee, doch het meest aan de in zee dalende berg- hellingen. Men zegt dat hij ook op het eiland Marsala, in de baai van Tapanoeli, veel voorkomt.” — De bloeitijd was in het laatst van Januarij juist geeindigd. — Dat overigens deze boom ook buiten deze bepaalde grenzen kan groeijen en dus aanplantin- gen over het geheel zeer mogelijk te achten zijn, blijkt uit de om- standigheid, dat de te Padang in den tuin van den Heer VAN DER LINDEN geplaatste boom zeer goed groeit, even als die, welke naar den tuin te Buitenzorg werden overgebragt. De kamferboom behoort tot de grootste.boomen; JUNGHUUN ge- waagt van wel 200’ hooge; de stam bereikt eene lengte van 100— 150’, aan de basis 7—10' middellijn (MARSDEN vermeldt 15’ om- trek), hooger 5—8’; de kroon 50—70'*). Het is natuurlijk, dat er een aanzienlijk tal van jaren zal vereischt worden om die ont- wikkeling te erlangen (men spreekt van 2 eeuwen), en daar eerst de oude boomen kamfer leveren, is die omstandigheid een belang- rijk punt in het vraagstuk van het behoud en de uitbreiding door aanplanting van dit kostbaar voortbrengsel. Behalve kamfer bevatten de stammen de kamferolie, (de grond- stof door wier oxydatie de kristallijne kamfer ontstaat), geelach- tig van kleur, en met eenen reuk naar kamfer en terpentijn, die men bij het inzamelen der kamfer verkrijgt en ook uit den levenden boom met bamboespijpjes aftapt, en die de inlanders Minjak kapoer (d. 1. kamferolie), ook zeer eigenaardig jonge kamfer, kapoer moeda noemen. Natuurlijk heeft dit aftappen een scha- delijken invloed op de kamfervorming, en bovendien heeft de olie zelve weinig waarde. Volgens pr stueRs kost de flesch f 2,—, Alle schrijvers stemmen er in overeen, dat het gehalte aan kam- fer in de stammen zeer ongelijk is. Aan MARSDEN had men mede- gedeeld, dat naauwelijks …/; der gevelde boomen kamfer of olie be- *) Morrevy, die in nieuweren tijd dig gewesten onderzocht, geeft de na- volgende afmetingen op, waarbij ook de eigenaardige plaatvormige uitzet- tingen aan het benedengedeelte der stammen, die ook bij andere tropische boomen voorkomen, in aanmerking zijn genomen. Hoogte van den stam tot aan het einde der plaatvormige uitzettingen 25’, omtrek van dit gedeelte rondom die uitzettingen 338’, middellijn van den stam 8’, hoogte tot aan de eerste takken 92', hoogte van den wortel af tot aan de bovenste takken 130’. Hij liet eenen boom vellen, die 152’ hoogte had, ae vat, door welke omstandigheid de hooge prijs verklaard werd. — Over het geheel schijnen de jonge boomen geen kamfer te bevatten en in de oudere stammen komt zij in zeer ongelijke hoeveelheid voor, zonder dat men eenig uitwendig kenmerk daarvan heeft. Één boom kan 100 katis opleveren (van / 40 — f 60 het kati), maar niet zelden is het gehalte veel geringer. CoLEBROOKE zegt, dat elke boom 11 ® zou leveren, dat onwaarschijnlijk is. Volgens sommi- gen zou iedere boom omstreeks } ® leveren. — De boom wordt tot de inzameling geveld, in stukken gekapt, gespleten en de kamfer van de spaanders afgeschrapt. Volgens weppik zoekt men de kam- fer vooral op die plaatsen van den stam, waar 3—4 takken te zamen ontspringen, waar de schors veelal uitpuilt tot eene dikte van 5—6 ned. duim. Men kapt die plaats in. — Op welke wijze de kamfer in de stammen geplaatst is, daarover komen de berigten niet volko- men juist overeen, Vroeger was men van meening, dat zij binnen in den stam in holten was besloten, Volgens MARSDEN wordt zij in de natuurlijke spleten en scheuren van het hout afgezet, maar zonder dat men daarvan uitwendig iets kan waarnemen. Hij zag in het ge- zonde hout groote stukken kamfer op die wijze opgehoopt. Volgens WEDDIK zit de kamfer in het hout der volwassen boomen meestal in geheel zuiveren staat, in de jongere komt zij vloeibaar woor. — De stof (y hars”), welke in kokend water uit de houtspaanders te voor- schijn komt, drijft als eene korrelige massa op de oppervlakte en levert eene mindere soort van kamfer, tjodan genoemd. — Grigi, eene reukelooze witte hars, die mede uit de straks te vermelden ver- scheidenheid Marbintoengan verkregen wordt, wordt somtijds met de kamfer vermengd en vermindert hare waarde; maar zij is door hare meerdere zwaarte herkenbaar en zakt op den bodem. — Dat de kamfer in oude spleten van het hout in groote kristallen kan worden afgezet, blijkt uit stukken, die MorLEY aan Sir w. HOOKER zond. Maar in den regel schijnt de kamfer in het gezonde hout af- gezet te worden in de loodregte rigting der mergstralen, die mede de zetel zullen zijn van de vlugtige olie, door wier oxydatie de kamfer ontstaat. De afgezette stof neemt daar nu de ruimte in, en schijnt die door zijdelingsche drukking te verwijden, zoodat er door dit proces eene met kamfer gevulde spleet geboren wordt, langs welke se ze bij het kappen en klieven het hout lospringt. Een stuk, dat ik zelf bezit, doet zich althans op die wijze voor, en de kamfer is er of vormloos plaatvormig of in kristallen afgezet. De meeste kamfer wordt te Natal verzameld, doch ook veel te Aër bangis, Siboga en Baros. Van laatstgenoemde plaats komt ook de naam Kapoer- Baros. Inlandsche kooplieden zenden daar- voor betaalde personen uit, om de kamfer in te zamelen. Twintig tot dertig lieden trekken tot dit doel de wouden in. De oudste boo- men worden daartoe uitgezocht, aan den wortel afgekapt, een arbeid die somtijds eenen geheelen dag vereischt. Om de olie te verkrij- gen maakt men insnijdingen tot op het hout, nabij den wortel, en de van zelve te voorschijn tredende vloeistof wordt door middel van overlangs gespleten bamboespijpjes opgevangen. — De kamfer zelve komt in verschillende toestanden, ook op de inwendige oppervlakte der schors en der spleten die tusschen de plaatvormige loodregte uitzettingen van den stam nabij den wortel aanwezig zijn, als eene kleverige massa of als een laagje vernis of terpentijn voor. De zui- vere kamfer daarentegen schijnt in den regel tusschen het hout van de stammen gevonden te worden. Bekend is de hooge prijs waarvoor de kamfer naar China en Ja- pan verkocht wordt, en hoe veel meer waarde men aan deze kam- fersoort toekent dan aan die, welke van den chineschen kamferlaurier wordt verkregen en die in Europa algemeen in gebruik is. Inder- daad heeft de Baros-kamfer andere eigenschappen, onder anderen eenen veel meer doordringenden reuk. Groote hoeveelheden worden door de Bataks tot het bewaren van de lijken hunner opperhoof- den verbruikt, schatten worden daarmede verspild. Te Padang en Tapanoeli besteed men voor 100 ®f 3000 en er werd gezegd dat die hoeveelheid uit 9 boomen verkregen werd, door welke opgave COLEBROOKE zou schijnen geregtvaardigd te worden. De handels- waarde levert echter een niet gering verschil op naar de kwaliteit. Van de beste soort, Kappala (hoofd) genoemd, kost het kati J 60; van de tweede, Badan (ligchaam), die in ronde stukjes voorkomt f 48; van de derde, Kaki (voet), die als fijn zand zich voordoet f 48— 45; en die berigten zijn vergezeld van de opgaaf, dat uit Éénen boom slechts eenige katis verkregen worden. OND “cs Een groot gedeelte wordt door den indischen handel direct naar China, Cochin, en vele andere zuidaziatische havens uitgevoerd. De nederlandsche handel schijnt daaraan geen groot aandeel te heb- ben. Volgens wiLLer worden te Natal 5—S8,te Baros 3 pikoel uit- gevoerd. Volgens 3. VAN DER VINNE (Pijdschrift voor Nederl. Indië, IV. 4/ 380) worden van de zuidwestkust 7} pikoel, volgens FRANCIS (t. a. p. 11. 4/. 74) in 1837 van Singkil 8, Sorkoem 5, Tapoes 5, dus 16 pikoel uitgevoerd. Volgens pe stuers bedroeg de geheele uitvoer in 1880 400 kati (Ll kati = 1; oud ®®), in 1889: 748; 1840: 524; 1841: 728; 1842: 412; 1843: 817; 1844: 311 kati. — In de nieuwere opgaven wordt de uitvoer van Baroskamfer te Padang aldus vermeld : 1856 1857 1858 1859 4,34 2,91 0,77 3,08,5 pikoel. Bene vraag van meer botanischen aard is, of er andere aan Dryo- balanops camphora verwante soorten zijn, die insgelijks kamfer voortbrengen. Dat er meer dan eene soort van het geslacht Dryo- banalops kunnen bestaan, is uit de analogie met de overige geslach- ten der Dipterocarpeën, die niet zelden vele en elkander in vorm zeer gelijkende soorten bevatten, eenigermate waarschijnlijk. De Heeren wirver {te Benjaboengan gevestigd) en weppik, die eenen tijd lang Resident te Aër-bangis was, hebben over den kainferboom van Sumatra opmerkingen medegedeeld, die het gestelde vermoeden werkelijk bevestigen. Volgens hen worden er drie verscheidenhe- den of vormen onderscheiden, die door de inlanders ook met af zonderlijke namen worden bestempeld, 1. Marbantajam, met roode schors, levert de kamfersoort, die boven allen in den handel de voorkeur heeft en Siboeboe genoemd wordt. Het overigens uitmuntende hout is als timmerhout minder bruikbaar, daar het niet kan gekliefd worden. De bladen van dezen boom zijn groot en dun. — 2, Marboentoengan, of Marlongoean, heeft gele schors, splijtbaar hout, kleine bladen en levert veel timmer- hout. — 3. Marbintoengan, met zwarte schors, langwerpig blad, levert goed timmerhout. — De kamfer van deze beide laatste wordt Sitantan genoemd. Zij leveren bovendien eene reukeleoze witte harsachtige stof, die Grigi genoemd wordt *). — De vraag ont- staat nu hierbij of de beide laatst genoemde vormen ook botanisch als soorten onderscheiden moeten worden en of zij welligt tot andere Dipterocarpeën-geslachten behooren? — Die vragen kunnen echter 4 allééu op de plaats zelve of door het onderzoek van gedroogde exem- plaren der bladeren en bloemen met zekerheid beantwoord worden. — Ik acht het van gewigt, daarop de aandacht te vestigen. (Verg. blz. 67). Kajoe Kemajan of Kaminjan. (Benzoë. Styrae Benzoin). Sumatra is bijkans uitsluitend het Benzoë-land, efr naar het schijnt, zijn het vooral de oostelijke en noordelijke gewesten, on- der anderen de Bataklanden, waar deze boom in grootere hoevecl- heid van natuur voorkomt. MARSDEN zegt dat in Atjih, de noorde- lijkste provincie, de Benzoë-boom ontbreekt, maar in de gebergten van Tapanoeli, in het hoogland van Marantjar ontmoette JUNGHUEN vele Benzoë-bosschen, met eiken, Casuarina sumatrana enz. Hij verspreidt zich tot in de omstreken van Solok; op den weg van Lolo naar Loeboe-sampit zag TEYSMANN talrijke boomen, zonder dat de inlanders zich met de inzameling der Benzoë bezig hielden. Vol- gens MARSDEN wordt de boom somtijds ook ten zuiden van de linie aangetroffen, en DE STURLER zegt, dat hij in de bovenlanden van Pa- lembang alom in het wild groeit. De Benzoëboom wordt echter in sommige districten ook aangeplant en het is dan niet altoos duidelijk of hij daar tevens in het wild groeit. RADERMACHER berigt reeds dat in de binnenlanden van Palembang Benzoë wordt gewonnen en in de streken bij de rivier Batang Leko zag TEYSMANN Kaminjan- boomen gekultiveerd, op ongeveer 15 voet afstand van elkander ge- plant. Na 7—10 jaren begint men er de Benzoë door inkappingen uit af te tappen, dat gedurende 10 jaren kan volgehouden worden. Men tapt 4 malen des jaars en berekent dat een boom in dit tijd- %) Ik wil hierbij nog doen opmerken, dat sommige soorten van opea, die ik als onderafdeeling Dryobalanoïdes genoemd heb, in den bladvorm eene zoo groote gelijkvormigheid met den kamferboom vertoonen, dat zij daarvan niet dan door de zorgvuldigste vergelijking kunnen onderscheiden worden en men niet zou aarzelen ze bij dit geslacht te voegen, indien nict de aanwezige vruchten de juiste plaats in het stelsel aanwezen. HENS vak ruim f l opbrengt. Te Palembang worden naarmate van de zuiverheid 3—6 katis voor fl verkocht. — Marspen heeft ook de Benzoö-kultuur nagegaan. De boom wordt niet groot. De zaden worden op de rijstvelden gezaaid en men heeft niets anders te doen dan het onkruid weg te houden. Vooral in de kuststreken vindt men aanzienlijke aanplantingen. Wanneer de boomen 7 jaren oud zijn en de stam 6—8 duim middellijn heeft, maakt men insnijdingen in de schors, waaruit nu de stof te voorschijn treedt, die in eenige dagen verhard en dan geoogst wordt. De beste soort is die welke gedurende de drie eerste jaren verkregen wordt; zij is wit naar het gele, zacht en van sterken geur; de mindere soorten zijn roodach- tig-geel tot bruin. Na 10—12 jaren kan men geene bruikbare Benzoë meer verkrijgen en men velt de boomen. — Zoo als bij de kamfer, onderscheiden de inlanders Mogfd (goede) en voet (slechte) Benzoë. Overigens schijnt het dat de Benzoë welke in het wild wordt in- gezameld, in de binnenlanden wordt verkregen, waar de boomen aan den voet der bergen, van 300— 1000’ hoogte, voorkomen. Te Baros wordt door de onafhankelijke Bataks veel Benzoë aan de markt gebragt, en over het geheel wordt dit product met de kamfer in niet geringe hoeveelheid aan de zuidwestkust uitgevoerd, waarheen beiden door den binnenlandschen handel van het noordoosten af ver- voerd worden. Volgens 3. VAN DER VINNE (Lijdschr. Neérl. Indië, IV. bl. 880) worden naar de zuidwestkust uitgevoerd 2955 pikoel, vol- ‚gens FRANCIS (f. a. p. IT. 4/. 74) in 1887 van Singkil 4000, Tapoes 1500, Sorkoem 4000, in het geheel 9500 pikoel, welke berekening _ echter welligt te hoog is. Van Padang bedroeg de uitvoer in de laatste vier jaren als volgt: 1856 1857 1858 1859 2383 8486 2525 4265 pikoel. Koelit-manis of Cassta-kaneel. (Cinnamomum Cassia). Het Cassia-kaneel groeit in het wild, vooral in 'T'anah-datar, Agam, Vijftig en Dertien Kota, Tapanoeli, aan de Moesi, maar wordt hier en daar ook aangeplant en tiert van het strand tot 4000’ zeer goed; in de binnenlanden van Padang ziet men dit gewas in alle tuinen. EA, T'rEvsMANN vond den smaak zoo goed dat naar zijne gedachte dit product bij zorgvuldiger aankweeking het ceylonsch kaneel zou kunnen evenaren. Maar men schilt niet de jonge krachtige loten, waardoor de schoone lange regelmatige geylonsche kaneelpijpen ver- kregen worden ; men neemt daarentegen veelal de oude dikke basten, zoo als ook mARsDEN zegt, van boomen die 1-—1} voet middellijn hebben. Daardoor en door de omstandigheid, dat er de basten van andere Cinnamomum-soorten, die op Sumatra voorkomen, onder ge- mengd worden, heeft het artikel in den handel minder waarde. — Cassia-kaneel komt nog goed voort op hoogten, waar ten 6 uur des morgens de thermometer 16°.7 teekende. — Volgens MARSDEN verschilt de kwaliteit veel naar gelang van plaatselijke gesteldheid, bodem enz, en de Heer courerus meldt dat in de Dertien Kota door zorgvuldiger kweeking der kwaliteit in het oog vallend verbe- tert. — Overigens schijnt Padang de voorname plaats van uitvoer van dit artikel, Cassia vera van den handel, te zijn. — In 1856, werden 1562; in 1857, 451; in 1858, 1239; in 1859, 673 pikoel uitgevoerd *). Katoen (Gossypium). Kapok (Kriodendron anfractuosum). In alle provinciën van het eiland werden sedert lang reeds de twee soorten van de katoenplant, de kruid-achtige, Kapas, Gossy- pium herbaceum, en de heester-achtige, K. besar (G. arboreum of vitifolium ?) geplant. Marspen zegt reeds, dat het katoen van beide van zeer goede kwaliteit is, en hij meent dat die kultuur met voor- deel kan gedreven worden. Maar te zijner tijd kweekten de inlan- ders niet meer dan voor eigen behoefte. Die toestand is sedert eenigen tijd veranderd, en in latere jaren heeft men vooral in Pa- lembang de katoenkultuur trachten te bevorderen en uit te breiden, waartoe de alluviale gronden van dat gewest bij voorkeur geschikt schijnen te zijn. Het zal hier vooral aankomen op de juiste keuze der meest geschikte soorten. Tot dusverre heeft men dienaangaande *) Het is mij niet duidelijk of de Mistula Cassiae in Sumatra voorkomt, veel minder of zij van daar uitgevoerd wordt. Kan de naamsverwarring met Cassia-kaneel aanleiding tot die stelling gegeven hebben? PE meer empirisch dan voorgelicht door elders verkregen ervaring en kennis gehandeld. Men heeft onderscheiden soorten beproefd, maar ik ben niet in staat met zekerheid te bepalen welke die soorten zijn. TEyYsMANN geeft berigt van Nieuw-Orleans katoen (G. hirsutum ?) andere eenjarige en heesterachtige soorten van Gossypium, Kapas mokhri (G. meranthum ?), zee-eiland katoen (G. barbadense ?), Kapos besar (G. vitifolium). Over de aanvankelijke uitkomst in verband met de verschillende bodemgesteldheid heeft hij in zijne reis door die gewesten eenige opmerkingen medegedeeld. Over het geheel schijnt het dat, bij eene doelmatige leiding, die nieuwe tak van in- dustrie van groot gewigt kan worden. In alle dorpen vindt men ook de boomkatoen of kapok, die als een sierlijke boom zeer weelderig groeit. Schooner en fijner nog dan zijde, kon deze stof in de groote europesche industrie wegens de kortheid der vezelen nog niet algemeen worden toegepast. Rameh (Boehmeria nivea en var. B tenacissima). Sedert lang reeds wordt dit gewas, ook kloei genaamd, wegens de uitmuntende vezelstof, poelas, verbouwd *). — Rumrutus gaf over deze netelsoort, die hij zelf van het eiland Bonoa op Amboina invoerde, in het Ve deel van het Amboimesche Kruid- boek, Dl. 214, pl. 19, fig. 1 nadere berigten, die aan vele latere schrijvers schijnen ontgaan te zijn. Hij noemt haar Rasiwm majus naar den inlandschen naam Ramé of Rami en verhaalt dat de inlanders haar op Bonoa bij de huizen planten, maar dat zij in grooter hoeveelheid te Makasser en in andere gewesten van Celebes voorkomt, overal door de inlanders verbouwd, vooral daar waar de Orang Badjos gevestigd zijn. Van de stengels, zegt hij, maakt men een grof garen tot vischnetten en vischlijnen, maar ook eene fijnere soort. De stengels moeten van zelf verdroogen, waardoor de bast, *) De kultuur is in Zuid-Azië vrij algemeen. De belangrijkheid ontging aan de Engelschen, toen zij het bewind op Sumatra voerden, niet, en ROX- BURGH werd gelast, daarmede proeven te doen in den botanischen tuin te Calcutta. Hij berigtte, dat wanneer men een middel kon vinden, om de vezels van de aanhangende kleverige stof te ontdoen, de Poelas uitstekend zou zijn. en die de vezelen bevat, zich van zelven afscheidt, die zich dan ligt in draden laat splijten. Anderen nemen de groene stengels, schrappen er de groene uitwendige schorslaag af tot op den witten bast, die dan tot dunne draden gespleten wordt. — ‘Te Makasser wordt het kle- verige sap ook tot kleefstof voor de ligtere soorten van pijlgift ge- bruikt. — Te Moeara-Enim in het palembangsche leerde TEYSMANN eene betere bewerking kennen: De stokken worden gesneden wan- neer zij 6 voeten lengte bereikt hebben en van de bladen en den top ontdaan. De opperhuid wordt met een scherp stukje bast van de kokosnoot afgeschild en de stok, met de nog daarop vastzit- tende vezelstof, een dag in de zon geplaatst, en des nachts-onder dak opgehangen. Den volgenden dag neemt men de vezelstof van den stengel, doordien men haar aan het benedeneinde, door het breken der punt, vrij maakt, de einden om den vinger slaat, en nu lang- zaam aftrekt, en telkens om de hand windt. De einden worden nu geknoopt, opdat ze niet verwarren, en zoo wordt de stof verder onder dak gedroogd, waarna zij tot het vervoeren geschikt is. Men maakt er echter meestal zeilgaren van, waaromtrent TEYSMANN in zijne Reis door Palembang eene breedvoerige beschrijving heeft medegedeeld. — In nieuwer tijd werd in Europa de aandacht meer en meer op deze vezelstof gevestigd en verkreeg in Engeland en ook hier te lande eene plaats in de industrie, onder den naam van Ramé-vlas (of chineesch gras, in Engeland). Overigens worden nog andere soorten van Urticeën tot dit doel gebruikt en TEYSMANN gewaagt ook van eene mindere soort van Rameh, Gohni genoemd, die van eene verscheidenheid van deze plant verkregen wordt, maar minder duurzaam is *). Koffij (Coffea arabica). Het is algemeen bekend, dat de koffijkultuur op Sumatra in de laatste jaren, ook wat de deugdelijkheid van het product betreft, *) De Jute of het Jute-vlas, Silangkang mal, de vezels van Corcho- rus capsularis, die op Sumatra in het wild voorkomt, wordt naar het schijnt niet verbonwd, Het is bekend dat van die vezelstof, waarvan ook de koffij- zakken op Java vervaardigd worden, van Bengalen jaarlijks ontzettende hoeveelheden worden uitgevoerd, ook naar Java. se ez belangrijke vorderingen gemaakt heeft. Tegenover den achteruitgang dier belangrijke kultuur op Java, verdient zij te meer de aandacht, daar wij hier tevens een krachtig middel erkennen tot verdere maatschappelijke ontwikkeling van Sumatra. Bij de uitbreiding der kultuur zal het van groot gewigt zijn, op de goede keuze der gronden toe te zien. Volgens TEYSMANN’S opmerking schijnt dit miet altoos het geval te zijn. Te Boekit Silit, in het weste- lijk gedeelte, omstreeks 4000’ boven de zee gelegen, groeit de koffij nog weelderig, doch geeft reeds minder vruchten dan in min- der hooge streken (de thermometer daalde er des morgens 6 uur tot 16°.7). Hier bevestigt zich dus ook de regel dat de bergvegetatie op Sumatra lager afdaalt dan op Java en zullen de koffijaanplan- tingen op mindere berghoogte dan op Java moeten geschieden. Te Padang Siboesoek groeijen de koffijboomen bijzonder goed (de ther- mometer teekende des morgens 6 uur 23°.3). Op den weg naar Pa- lembajan zag hij verre beneden 2500’ aan de hellingen der bergen, de koffijtuinen eindigen. Nabij Kota-Nopan en Penjaboengan lig- gen de koffijtuinen in de vallei, met rijstvelden *). Bijzonder geschikt schijnt de bodem in Palembang voor den koffij- boom te zijn. In de nabijheid van Moeara Énim zag TEYSMANN se- dert een twintigtal jaren geplante en weder verlatene koffijtuinen, die even weelderig stonden, alsof ze onderhouden werden, niettegen- staande zij zoowel door de afgevallene en ontkiemde vruchten als *) Opmerkelijk is de mededeeling van morLeY, dat in het noorden, langs de rivier Chenakar alom koffij geplant wordt, niet wegens de vrucht, maar om van de bladen thee te bereiden (Kew-(Gard. Miscell. n. 73, bl. 41). Men roost de bladen van de jonge takken boven het vuur, waarna zij met de hand tot poeder gewreven en dan als thee getrokken worden, die volgens MOTLEY met groene thee eenige overeenkomst heeft. — Ook in de padang- sche bovenlanden zag TEYSMANN een soortgelijk gebruik van de bladen ma- ken. — Uit het oogpunt van de geschiedenis der verspreiding van de kofllj, ware het belangrijk het tijdstip te kennen wanneer die het eerst in Sumatra is ingevoerd. Is zij werkelijk het eerst van Java, waarheen zij uit Arabië in de 17e eeuw gebragt werd, ingevoerd? — Let men op de zoo algemeene verspreiding over het geheele eiland en op het gebruik tot theeaftreksel ook in die provinciën die geene of weinig aanraking met de Europeanen hadden, dan dringt zich de gedachte aan eene vroegere invoering op, die met het oog op den handel die in vroeger tijdvakken tusschen de meer westelijke deelen van Azië en Sumatra schijnt te hebben plaats gehad, niet onmogelijk te achten is. enn door wildhout en vruchtboomen, in eene ondoordringbare wildernis veranderd zijn. De heer courerus gewaagt van bosch- en _pagger- koffij in de Padangsche bovenlanden, die goed gezuiverd en onder- houden, tot 30 en 40 jaren nog vruchten afwerpt, terwijl de boomen in de groote en geregelde tuinen in 6 of 7 jaren als uitgestorven waren, Nog in het begin dezer eeuw was de koffij van Sumatra van slechte hoedanigheid, maar cm. cAMPBELL gaf reeds in 1808 berigt, dat de kwaliteit bij eene goede behandeling zeer goed kon worden. zoo als hem uit eigen ervaring gebleken was. — De koffijkultuur in Benkoelen werd dan ook door de Engelschen zeer aangemoe- digd. — Nanuis zag haren vooruitgang in 1823, en berigt ook dat in plaats van Dadap, tot schaduwboomen Pisang, Ricinus enz, gebezigd worden. De ontzaggelijke ontwikkeling der kultuur vooral in het weste- lijk gedeelte, zal het best blijken uit de navolgende opgaven om- trent den uitvoer te Padang gedurende de laatste vier jaren : 1856 1857 1858 1859 134,088 142,522 192,546 119,777 pikoel, Teboe of Swikerriet (Saccharum oficinarum). Het suikerriet komt op Sumatra algemeen als kultuurplant voor, maar de suikerproductie tot uitvoer is, met die van Java vergele- ken, onbelangrijk. De inboorlingen zuigen het riet uit, als lekkernij. De Engelschen hebben bijzonder beproefd de kultuur eerst in Ben- koelen door medewerking van Chinezen, en later ook op andere plaatsen te bevorderen. Volgens MARSDEN bezit in de zuidelijke districten, bijv. van Manna, ieder dorp 2 of 3 toestellen om het riet te kneuzen; maar in den regel zijn de inboorlingen met het ge= bruik van het sap of den stroop tevreden. De lagere binnenlanden van Palembang zullen voor de toekomst nog vele geschikte plaatsen voor de suikeraanplantingen opleveren. — In Lampong wordt ook Areng-suiker gemaakt. (Vergel, bl. 49). Dyerénang of Drakenbloed (Daemonorops Draco). De Drakenbloed-palm, Rotan Djérënang, komt met vele andere soorten van het zelfde geslacht (Calamus en Daemono- EN OE rops) in het wild voor, vooral in de provinciën Palembang en Djambi, in moerassige wouden, waar de met de roode stof bedekte rijpe vruchten worden ingezameld. Aan MARSDEN schijnen de zoo naauwkeurige berigten ontgaan te zijn, die RuMPHIUS reeds over de wijze van bereiding heeft medegedeeld (vergelijk Mora Ned. Ind. UI. 4/. 97). — Wanneer de noten, die in zeer groot getal zich aan den bloemtros ontwikkelen, tot rijpheid zijn gekomen, zijn zij met eene bloedroode harsachtige stof bedekt, die door het schudden van vele der ingezamelde noten in eenen zak of op andere wijze daarvan gemakkelijk kan worden afgescheiden, en vervolgens door eene zeef verder van de aanhangende schubben wordt gezuiverd. In de zon verwarmd of aan heeten waterdamp blootgesteld, wordt de stof in rolronde of kogelronde stukjes gekneed, die vervolgens in de bladen van palmen ingewikkeld, in den handel gebragt wor- den. — Eene minder goede soort wordt door het uitkoken der gekneusde vruchten verkregen en komt niet zelden, met andere har- sen, zoo als met witte damar, door middel van kokend water ver- mengd, in den handel voor. Van deze laatste minder goede behan- deling schijnt MARSDEN alléén kennis te hebben gedragen. — Rum- PHIUS spreekt ook van vervalsching met was, en verhaalt hoe de Oost-Indische Compagnie, onderrigt van de vervalschingen door de inlanders en Chinezen bedreven, de bereiding heeft voorgeschreven, waarbij het drakenbloed door middel van kokend water kneedbaar gemaakt, in stukjes van een vingerlid lengte en duim dikte, in palmbladen (van Licuala) gewikkeld moest worden afgeleverd. — Van Palembang naar Batavia gebragt, werd het drakenbloed van daar naar China en naar Europa uitgevoerd, thans echter geschiedt dit ook onmiddellijk van Palembang. Gambir of Getah- Gambir (Uncaria Gambir Roxb.). De Gambir-heester wordt in Sumatra, Poeloe Pinang, Ma- lakka enz. gekweekt, en door het uitkoken der bladen verkrijgt men de bekende zamentrekkende stof. Of de heester in die lan- den, zoo als ROXBURGH meent, ook in het wild voorkomt, is nog niet genoegzaam aangetoond. Het aanplanten en de bereiding dier stof schijnt van het vasteland maar den Archipel zich verspreid er == te hebben. Op Sumatra is deze kultuur niet zeldzaam, en volgens MARSDEN wordt te Siak, Kampar, Indragiri, op de oostkust, een belangrijke handel in Gambir gedreven. — KortgAus zag haar in het westelijk gedeelte, in de Vijftig Kota, op ruim 400 el hoogte bij Siri-lama, en TEYSMANN op vele plaatsen in de binnenlanden van Palembang. De inlanders in Sumatra en andere indische lan- den gebruiken deze stof bij het Sirih-kaauwen, waar zij de plaats der Pinangnoten vervangt. Over de wijze van verbouwing, berei- ding enz. vindt men berigten in de Werhand. van het Batav. Ge- nootsch. 1 deel, Dl. 356,209 der de witgaaf. (n Berigt aangaande de Gambier, door ABRAHAMUS COUPERUS”); in de Linnean Transactions, IX deel, U/. 218,door w. HUNTER; in de Asiat. Research. XI deel, vl. 187; in de Verh. der Natuurl. Geschied, Botanie, bl. 168, door KorTHALS; in het Pijdschrift voor Neérl. Indië, 14de jaarg. (1852) U/. 64, door p. 3. BAUMGARDT ( Vergel. Flora Ned, Iud. II. Ul. 145—148.). — Uit de verschillende berigten blijkt, dat de plant met schralen zandgrond voor lief neemt, die voor andere ge- wassen meestal minder geschikt is, met uitzondering welligt van de peper, welke beide gewassen niet zelden in de zelfde districten schijnen verbouwd te worden. Maar op gemengden boschgrond en zavelgronden groeit nogtans de Gambir weelderiger. (Verg. bl. 56). Kortnars meent, dat de Gambir-kultuur minder voordeel geeft dan de Peper. — De uit zaad aangekweekte plantjes worden, wan- neer zij 4—5 duim hoogte hebben, met veel voorzigtigheid overge- plant op drie voet afstand. Twee of drie jaren na de verplanting zijn de planten gereed voor de Gambir-bereiding. Twee- tot vier- ‚maal ’s jaars worden de bladen en soms ook de jonge takjes afge- plukt, met water gekookt, het vocht tot stroopdikte uitgedampt, in houten bakjes of bamboezen kokers gegoten, en na stolling en be- koeling wordt de verkregen stof in vierkante stukjes of ronde schijf- jes gesneden. — Bene Gambir-plantage bestaat uit 40—80,000 heesters, waarbij meestal 600 —1200 peperranken in de nabijheid worden gevonden. Voor 40,000 Gambir-heesters worden 50 bouws grond, ieder van 500 OD roeden, vereischt. — De zaadjes ontkie- men op vochtigen grond binnen zes weken en het wordt niet doel- matig geacht de plant door stekken te vermenigvuldigen; de jonge plantjes worden in gaten van 3 duim diepte geplant; wanneer zij 8 — 81 — 2—3 voet hoogte hebben, wordt de stam neêrgedrukt, opdat zij niet te hoog opschieten, niet hooger dan 4—5 voet worden. ledere plantage vereischt 6 arbeiders. — Behalve tot inlandsch gebruik, wordt de Gambir als looistof gebruikt en tot dat doel uitgevoerd *). Poelasari of Indigo. (Indigofera tinctorta en L, Anil). De Indigo-kultuur wordt door inlanders enkel voor eigen ge- bruik gedreven; zij bereiden de kleurstof niet tot eenen vasten vorm, zoo als dit bij de geregelde verbouwing voor den uitvoer geschiedt, maar zij leggen stammen en takken voor eenigen tijd in water om uit te weeken, koken ze dan en mengen er eene kleine hoeveelheid tjoenam of ongebluschten kalk onder, met de bladen van Pakoe saba (eene soort van varen) om de kleurstof te binden, en gieten er ten laatste het overtollige water af. — Bij de uitbreiding dezer kultuur op het eiland in het algemeen, zullen vooral de alluviale gronden en meer bijzonder van het oostelijk gedeelte daartoe meer en meer geschikt blijken te zijn. — De Engelschen hadden dan ook die kultuur reeds met goed gevolg heproefd, Sanam, Santem, Taroem-akar. (Marsdenia tinctoria). De inlanders geven voor hun eigen gebruik de voorkeur aan de blaauwe kleurstof der genoemde plant, waarop MARSDEN in 1780 het eerst de aandacht vestigde, onder den naam van Zuroem-akar, en die door R. BROWN met den naam van dezen verdienstelijken man botanisch werd beschreven. Deze slingerplant heeft grooter bladen, levert daardoor meer kleurstof en het is uit dien hoofde dat de in- landers aan haar, op Sumatra en ook in andere deelen van den Ar- chipel, de voorkeur geven. MARsDEN meende dat zij een belangrijk artikel van koloniale industrie kon worden, en ook nu nog zou een geregeld onderzoek ter beslissing van deze vraag en eene nadere *) Daar de kultuur ook aan de westkust plaats heeft, is het bevreemdend de Gambir niet onder de uitvoerartikelen van Padang vermeld te zien. Kan hier eene verwarring met Gember plaats hebben? (Verg. Tijdschr. voor Nijverh. van N.1., 1, blz. 21, waar gezegd wordt, dat de grootste soort van Gambir-schijfjes, nzet uitgevoerd wordt.) 6 HS, 1. en vergelijking met de Indigo-plant, zoowel wat het voordeel der kul- tuur betreft als de hoedanigheid der kleurstof, geenzins overbodig te achten zijn. — Volgens TEYSMANN wordt de plant in West- Sumatra zeer veel tot het blaauwverwen gebruikt, bijv. de Luima- Poeloeh ; kleine boschjes worden op de bazaars verkocht en men geeft aan haar alom de voorkeur boven Indigo. — De bereiding en be- handeling blijkt zoo te geschieden als van Indigo. Kurkuma. (Cureuma longa en C. viridiflora). Deze wegens de gele kleurstof bekende wortel, in-geheel Indië in de tuinen gekweekt, wordt ook in Sumatra niet enkel tot in- landsch gebruik verbouwd, maar behoort tevens tot de hoewel on- dergeschikte artikelen van uitvoer, waaromtrent ik, wat Padang be- treft, opgeteekend vindt dat in 1857 11 en in 1858 55 pikoel werden uitgevoerd. Over de wijze van verbouwen is mij echter niets bekend. Caoutchoue. — Djintan. (Ureeola elastica.) Kadjar of Karet-boom. (Urostigma elasticum), enz. Dat de voor de industrie zoo belangrijk veerkrachtige gom uit verschillende boomsoorten en heesters in de tropische gewesten van het oude en nieuwe werelddeel verkregen wordt, is genoegzaam be- kend, maar van vele soorten die in den handel voorkomen, is de oorsprong nog niet voldoende opgehelderd. Op Sumatra wordt die stof van meer dan een gewas verkregen, maar al zien wij haar onder de artikelen van uitvoer te Padang en Palembang vermeld, waar en hoe en van welke planten die stof in de binnenlanden wordt ingezameld, daaromtrent heerscht nog veel onzekerheid. De in geheel Oost-Indië veel voorkomende en aangeplante schoone vijgenboom, Urostigma elasticum, de Karet der Maleijers, komt ook op Sumatra voor en schijnt voor een groot deel de van daar verkre- gen caoutchouc te leveren. T'gysmanN zag die te Solok in West- Sumatra, waar de boom Kudjai heet, en te Moeara doewa in Pa- lembang, waar hij getuige was van het inzamelen, dat door behulp van 100 voet hooge ladders geschiedt, dezelfde waarmede de wilde honig van de boomen gehaald wordt. De bast der Karet-boomen ENE wordt in horizontale rigting ter lengte van meerdere voeten, naar gelang van de dikte der boomen, uitgekapt, waarna het melksap in die groeven uitstroomt en onder den invloed der lucht verdikt. Wacht men tot dat deze wonden zich gesloten hebben, dan kan men vele jaren van denzelfden boom oogsten, maar wanneer men de be- werking te snel of te dikwerf herhaalt, dan sterft de boom. Behalve van den Kadjai wordt op Sumatra nog caoutchouc ver- zameld van andere meer of minder bekende gewassen, waarvan on- derscheidene tot de rankende behooren, uit de natuurlijke orde der Apoecyneën. Urceola elastica Roxvb. werd door Dr. wirrram ROXBURGH in Poe- loe Pinang en Sumatra ontdekt, naar aanwijzing van ROw1soN. Uit de insnijdingen der slingerende stammen stroomt een melkvocht, dat voor vergiftig wordt gehouden, en aan de lucht tot caoutchouc verhardt. De plant werd van fort Marlborough gezonden, door ROXx- BURGH onderzocht ; latere berigten zijn mij daaromtrent niet bekend. Andere ook rankende planten werden door Dr. cAMPBELL ìn de- zelfde streken ontdekt, bij de inlanders Djitan genoemd, drie soorten, waarvan twee onderscheiden worden als Dj. itam en Dj. boerong; de bloemen zijn ligt geel met vier meeldraden; de vrucht langwerpig met een zaad; de bladen donker glanzend groen. De stammen bevatten veel caoutchouc. — Welligt worden hier soorten _ van Leuconotis bedoeld *). De uitvoer van gom-elastiek te Padang bedroeg in de laatste vier jaren: 1856 1857 1858 1859 1770 1470 2622 412 pikoel. Getah-pertja. (lsonandra gutta, enz). De moederboom der echte gutta percha heeft zijn voornaamste vaderland, niet zoo als men aanvankelijk meende, alléén in Malakka *) Damar-mata-koetjing, is de maleische naam eener rankende Apocynea, die TEYSMANN te Solok vond en die aldaar elastieke gom levert. Waarschijnlijk is zij dezelfde als Leuconotis anceps, die te Solok werd ver- zameld, op de etiquette echter is de bedoelde inlandsche naam niet opgetee- kend. — Overigens hebben vele soorten der aanverwante geslachten Chziocarpus, Melodinus, inlandsche namen, die op caoutchouc of gutta percha-gehalte duiden. 6% _—— 84 — en Singapore, maar komt over een uitgestrekt gebied in Sumatra voor. De belangrijkheid van dit voorkomen wordt niet weinig verhoogd door de omstandigheid, dat in de omstreken van Singapore de boom- soort reeds bijkans uitgeroeid is en dien ten gevolge allerhande an- dere melksappen van minder hoedanigheid in den handel gebragt worden, Morrey berigtte reeds in 1854, dat slechts zeer kleine hoeveelheden van de oorspronkelijke gutta percha naar Singapore ter markt kwamen, en dat allerhande gomsoorten, van 9—30 dol- lars het pikoel, door de inlanders aangevoerd en vooral door de Chinezen verder toebereid worden, die die ruwe stoffen van de aanhangende hout- en schorsdeelen zuiveren, in ijzeren pannen met klapperolie koken, de verschillende soorten vermengen en die ko- king zoo dikwerf herhalen tot dat de massa cene zekere taaiheid heeft verkregen. Om dit doel te bereiken wordt er meestal eene kleine hoeveelheid echte gutta percha bijgevoegd (AKew-Gard. Mise. m. 15. 1855. 4/. 40). Eenigen tijd later schreef de Heer CHARLES WILSON van Singapore aan 577 W. HOOKER: # Vele soorten van gutta percha zijn slechts verschillende kwaliteiten of bereidingen derzelfde stoffe. Ik vrees dat ik u geene zaden of bloemen van den boom zal kun- nen zenden, daar er nog slechts zeer kleine boomen op het eiland Singapore voorhanden zijn. Allen die maar eenigzins melksap kon- den leveren, zijn geveld. Sr saMES BROOKE heeft mij beloofd er van Sarawak te zullen zenden, waar de boom nog veel voorkomt (Sir WILLIAM meent evenwel dat deze tot eene andere soort behoort). Weldra zal de gutta-percha-boom in Singapore geheel uitgeroeid zijn” (Lbid.n. 103. JS57. 44, 253). — In 1855 werden van Singa- pore 1900 ton gutta percha uitgevoerd, in 1857 niet boven 1500 ton, tegen 22 dollars het pikoel. Trysmann heeft den gutta-percha-boom in Sumatra ontdekt, het eerst in het westelijk gedeelte van het eiland, in de padangsche bo- venlanden, in de omstreken van Loeboe-aloeng, waar de boom Ba- lam-tembaga genoemd wordt *). 'TrysmanN zelf deed boomen vellen; door inkappingen vloeide de melkwitte getah overvloedig uit, / die slechts onvolkomen in bladen werd opgevangen en met *) De boom van Sumatra verschilt van dien van Singapore alleen door eenigzins smaller blad. ON ee de hand bewerkt, zoodat de waterdeelen spoedig verdampten en de getah in kleine stukken terug bleef. Deze was door de ruwe bewer- king zeer onzuiver geworden en met spaanders enz. vermengd. Lua- ter werd deze geheele massa in kokend water week gemaakt, ge- kneed, uitgepluisd en uitgeklopt, zoodat niets dan de zuivere getah overbleef, waarvan eene slang werd vervaardigd van eenige voeten lengte en een paar düimen dikte. Het bleek toen, dat deze getah tot de beste soort moest gerekend worden, daar zij zelfs bij het op- vouwen niet de minste breuk vertoonde. De gekapte boom droeg bloemen noch vruchten, doch was geheel met bloemknoppen bedekt (12 Nov)” *). Overigens was reeds voor TEYSMANN'S botanische ontdekking deze boom bij de inlanders bekend. Men verhaalde dat de gewone wijze om de getah af te tappen bestond in den boom te kappen, in de lengte daaronder eene goot van een gespleten palm- stam te leggen, bijv. van Ozcosperma, waarna eene overlangsche reep van den bast weggenomen of hier en daar inkappingen worden gemaakt, zoodanig, dat al het sap in de goot vloeit, dat daarna uit- gedampt en zoo als vermeld is, gezuiverd wordt. Even zoo zou men den boom kunnen aftappen, zonder hem te vellen of te dooden en dit welligt meermalen kunnen herhalen. — De uitvoer van gutta percha te Padang bedroeg volgens officiëele opgaven: 1856 1857 1858 1859 1205 114 98 103 pikoel. Ik heb in mijne Flora eene afbeelding van LIsonandra gutta medegedeeld, en verwijs overigens naar deel IL. 5/. 1078. Bij eene meer gemakkelijke en geregelde communicatie naar het binnenland zou dit artikel voor den handel nog belangrijker worden, en het is vooral dit voortbrengsel van Sumatra, waarop de engelsche industrie hare bijzondere aandacht gevestigd heeft. Hoezeer niet alle stoffen, die in het maleisch Getah genoemd worden, tot deze groep behooren en de getah-pertja kunnen vervangen, zijn er nogtans andere gewassen van dezelfde natuurlijke familie *) Ik had van de mij toegezonden exemplaren aan den Hoogl. DE VRIESE medegedeeld, die ze aan Sir WILLIAM HOOKER zond, die op zijn beurt er gewag van maakte (Kew-Gurd. Misc. n. 103. bl, 258), naar het schijnt zonder den naam des ontdekkers gekend te hebben. re der Sapotaceën, die in Indië getah-pertja schijnen op te leveren, Van de Apocyneën verdient de Melaboeai (A/stonia grandifo- lia), een kolossale boom met 100 voet hoogen en in de palembang- sche binnenlanden 6 voet dikken stam, vermelding, die eene witte - getah levert, die tot branden gebruikt wordt. Of zij echter als gutta percha kan dienen, is twijfelachtig. Artocarpus en andere Artocarpeöën. Het is naauwelijks te betwijfelen, dat onder de talrijke soorten ook zullen voorkomen, die tot getah-pertja stollend melksap bevatten. EBuphorbiaceën. Mappa gummiflua, in Priamam Setarok ge- noemd, levert eene gom, wier eigenschappen onbekend zijn. In de binnenlanden van Palembang wordt uit den Ba l am-boom eene mindere soort van getah verkregen (Verg. A. meis, Nat. Tijdschr. v. Ned. Ind. 1, blz. 134.) Damar. Hars-soorten. Gom. Onder den naam van Damar worden door de bewoners van ge- heel Indië een tal van zeer verschillende hars-soorten of meer of minder harsachtige zelfstandigheden zamengevat, die van wilde en gekweekte boomsoorten verkregen worden, van zelven uitstroomen of door insnijdingen worden verzameld. Inderdaad is het getal der harsboomen in die landen zeer groot, maar omtrent den oorsprong en de benaming dier harssoorten heerscht nog veel onzekerheid. Van Sumatra worden sommige soorten uitgevoerd, anderen die- nen slechts voor inlandsch gebruik. Van de orde der Coniferen. 1. Dammara alba. De Damar-Den is in Java alléén op enkele plaatsen ingevoerd, op Sumatra in de bergstreken inlandsch, en was reeds aân RUMPHIUS bekend. — De hars stroomt in zoo groote hoeveelheid uit de stammen, dat het geheel onnoodig is tot dat doel insnijdingen te maken. Zij valt, door de wind verhard, in vaste stukken op den grond, waar de inlanders haar inzamelen, ook langs de boorden der rivieren, die de afgevallen harsklompen in niet geringe hoeveelheid medevoeren. — Soms vindt men haar als rotssteenen opgestapeld, waarvan de naam MVamar-batoe op Sumatra, terwijl zij anders ook D. poetih of witte genoemd wordt. — JUNGHUUN verhaalt dat in de Bataklanden, wanneer de Kajoe Toesam ont- cie breekt, de hars van dezen boom, dien hij Agathis loranthifolia noemt, in bladen gewikkeld, als kaarsen gebrand wordt. — De Da- mar-hars werd reeds in de vorige eeuw veel naar Bengalen uitge- voerd, en heeft dit ook thans nog jaarlijks plaats. Alleen valt op merken, dat de harssen die de handel onder den algemeenen naam van Damar van Sumatra zamenvat, ook nog van andere gewassen afkomstig zullen zijn. — De uitvoer van Damar te Padang be- droeg in de laatste vier jaren: 1856 1857 1858 1859 55 21 270 54 pikoel. 2. Kajoe toesam der Bataks, eene ware Den, Pinus sumatra- na door JUNGHUHN, later P. Merkusii genoemd, is reeds boven ais een merkwaardig verschijnsel op het gebied der Plantengeogra- phie vermeld. Zij groeit in Noord-Sumatra, verschijnt reeds even boven Sipirok, maar bewoont altoos de hoogere streken tusschen 8000'—4500', De Bataks kennen dezen boom onder den naam van Toesam, met welken naam de Chinezen hunne Cwuuimghamia sinensis, insgelijks eene Conifere, bestempelen. — JUNGHUHN zag hem het eerst te Warseh, waar de bewoners het zeer harsrijke hout, dat als met olie doortrokken is en eenen sterken terpentijnreuk bezit, in plaats van Damar tot verlichting branden; dan te Dolok Soewanoe, 1° 52’ N.Br, en op de bergruggen Nadjoekang en Hoeroeng, 3500’; ook op de gebergten nabij Bandar Natar ontmoet men zoodanige sumatraansche dennenbosschen. — Hunne zuidelijke grens is het gebergte, dat de noordelijke helft van het plateau Sipirok oostwaarts begrenst; naar het 4.0. ontbreken zij *). — De boom heeft eene pyramidale gedaante, rank, 100 voet hoog, met eenen 2—3 voet dikken stam. Dipterocarpeën. Onderscheidene soorten van deze groote en schoone boomen, die in de padangsche bovenlanden, in de binnen- landen van Palembang, in Lampong en op Bangka in groot getal in de wouden worden gevonden, leveren Damar; allen zijn hars- *) Jurenvun stelt de gemiddelde temperatuur in die gewesten op: 8000’ op 21°.3 8740! …„ 209, 45007 -19P, it WM as rijk en bevatten tevens vlugtige oliën. De hars vloeit van zelven uit de stammen en wordt door de inlanders ingezameld. Welke soorten bepaaldelijk in den damar-handel voorkomen, is mij onbekend, maar zeker is het dat de Dipterocarpeën-wouden eenen onuitputtelijken overvloed van deze stof bevatten. — Wat KORTHALS dienaangaande in Borneo en Sumatra ontdekte, heb ik in de tweede afd. van het eerste deel der Flora, bl. 502— 504 medegedeeld ; men roemt de uitmuntende hoedanigheid dier harssoorten, waarvan ook RuM- PHIUS reeds gewag maakte. — TerYSMANN heeft op zijne reizen meer dan eens gelegenheid gehad, onze kennis van die plantengroep uit te breiden. Onderscheidene soorten dragen den naam van Damar, d. i, licht, waardoor het harsgevend vermogen (het gebruik tot verlichting) wordt aangeduid ; zij zijn hier achter nader beschreven. Damar van den boom Ambaloe, in de residentie Riouw, die met de D. daging van Borneo overeenkomt, en die als kopal zou kunnen dienen, en welligt ook van een Dipterocarpee afkom- stig, wordt vermeld in het Nat. Tijdschr. Nederl. Ind. XX. b/. 179. Papilionaceën. Sindora swmatrana, — Siendoer mal, de harsachtige olie, uit de stammen verkregen, wordt bij het breeuwen der schepen gebruikt. De vrucht, Sarapauntoe, wordt tot geneeskun- dig gebruik naar Java uitgevoerd. Hamamelidaceën. Ligwidambar Altingia (Rasamala op Java), die ook op Java voorkomt, en de door TEYSMANN ontdekte Zigwid, trieuspis, worden met de zelfde namen door de bewoners van Su- matra bestempeld, Sigedoengdoeng op den berg Talang, Maän- doeng op den Merapi, en zijn ook dáár bekend wegens de hars- achtige stof, die door de stammen wordt voortgebragt, en door haren balsamischen geur aan Benzoë nadert. Thymelaeën. Agwilaria malaccensis (en Ag. Agallocha), die het Agila-hout, lignum aloës levert, Kalambak of Kajoe ga- roe of in Lampong Halim genoemd, komt op Sumatra, en vol- gens TEYSMANN ook op Bangka, waar men haar Tabah-garoe noemt, voor. Het door zijnen aangenamen geur bij de verbranding vermaarde hout, is door geheel Indië algemeen bekend en wordt de boom daarom ook aangeplant. Men heeft dit hout soms met het in- wendige hout van den Rasamala-boom verward, — Het bevat eene harsachtige stof. dl Gom. De Pete-boom (Parkia ?), levert (in Benkoelen) eene gom, als arabische, uit de stammen, volgens de waarneming van CHARLES MILLER. Vetstoffen. Klapperolie, wit de rijpe kokosnoten verkregen, is algemeen in gebruik en wordt ook uitgevoerd (zie bl. 46). Aleurites moluccana. Kemiri, Kamiri of Kamiling, ook Boeah kras (harde vrucht), wordt alom aangeplant; de vrucht vervangt in de bergstreken, wegens de olierijke zaden, de plaats van kokosnoten en er wordt ook eene aangename olie uit haar verzameld. TrysMaNN zag dezen boom veel in de kampongs van West-Sumatra en elders. Te Singkara werden uit de vetstof ook kaarsjes gemaakt, met Aa- peh (Kapok) vermengd en op dunne bamboesjes gesmeerd. Ook ge- bruikt men de zaden in de kerrie, f Kadam kadam (Trichosanthes kadam), ook wel Beloengking ge- noemd, komt in het district Priaman veel voor, waar men uit de groote zaden olie slaat. Djarak, Rieinus (zie bl. 62). Soorten van dit geslacht groeijen algemeen in het wild, vooral in de nabijheid der kust. Uit de zaden wordt de bekende olie verkregen. Kapetjong of Samaun (Pangium edule) komt in de padangsche bovenlanden in de kampongs en ook elders op Sumatra veel voor. Uit de zaden wordt olie geslagen, die onder den naam van winjak samaun bekend, onzuiver en roodachtig van kleur, alleen voor de lampen gebruikt wordt. Bidjin, Sesamum indicum; wordt in het hinnenland op uitge- strekte schaal verbouwd wegens de olie der zaden, die daar in plaats der klapperolie in de lampen gebrand wordt. Dipterocarpus-soorten *) in de Luampongs van Sumatra en op Banka, leveren de in den handel bekende Karowien- of Kro- ieng-olie of hars; men schept de stof in groote hoeveelheid uit in den stam gemaakte holten. Andere Dipterocarpeën (Kroing == Dipterocarpus eurhynchus, *) Ook de boterboom van Borneo (Tangkawangof Senkawang) behoort tot de Dipterocarpecae. cai VOP vn Singkawang == Shorea nitida en Hopea Singkawang) bevatten in de zaden eene vaste vetstof, die de inlanders inzamelen. Selako (Blaeogene sumatrana), uit de vrucht wordt in de pro- vincie Lampong olie verkregen. Lagam olie, wier oorsprong mij niet genoegzaam duidelijk is, wordt van Padang uitgevoerd; bijv. in 1857 23, in 1858 65, in 1859 4 pikoel. Rotan (Calamus en Daemonorops). Sumatra is rijk aan soorten uit de geslachten Calamus en Dae- monorops, waarvan talrijke Bindrotting-soorten verkregen worden; maar ook van deze groep geldt nog de regel, dat niet altoos de oor- sprong van het handelsvoorwerp botanisch juist bepaald is +). Bijzonder weelderig groeijen de Rotan-soorten in Oost-Sumatra, in de palembangsche binnenlanden, in de lagere streken. In de val- leijen in de nabijheid der rivier Komering ontmoette TEYSMANN, onder vele andere soorten, ook de Semamboe, die zeer fraaije wan- delstokken levert. Soms zijn de geledingen zoo lang, dat ééne eenen geheelen wandelstok levert. De Drakenbloed-rotan (Daemonorops draco of Djernang), die ook in dit gebied voorkomt, levert dunnere rotan-stokken. — In de lage streken langs de rivier Lamattang worden ook vele Rotan-soorten verzameld, A. getah en R. lelah, en *) Schellak (Tjiri ambaloe) en Lakday, van Coccus Ficus (ambaloe), in de padangsche binnenlanden op eene Wilgen-soort, op den Doerian en op Urostigma rubescens (eene V ij gen-soort), behoort tot de artikelen van uit- voer. In Benkoelen is de stof zeldzamer. In Sumatra wordt de Schellak vooral wegens de roode kleurstof gezocht, die bij het verwen van zijde en andere stoffen gebruikt wordt. Honig en was worden op Sumatra, vooral in de binnenlanden van Padang en Palembang, in aanzienlijke hoeveelheid door de wilde bijen voortgebragt. TEYsSMANN vernam, dat er soms wel 250 nesten op eenen boom voorkomen. Zij beminnen vooral de boomen met hooge naakte stammen en horizontale takken, die geene te sterke belommering hebben. Was is een niet onaan- zienlijk artikel van uitvoer. 4) In mijne Flora (III. bl. 104) werden reeds onderscheidene inlandsche namen vermeld, het meerendeel echter javaansche of in de Molukken ge- bruikelijk. Ik voeg hier achter nog eenige maleische van Sumatra bij, die echter in zoo verre van weinig waarde zijn, daar slechts enkele konden be- stemd worden. NN meer naar beneden Z. Aamoerangan, die de oevers van de rivier ge- heel bedekken. Bijzonder rijk zijn de omstreken van de rivier Ra- was, die zich in de Moest uitstort. Geheele vlotten van Rotan worden de rivieren afgevoerd. Het meest komt er de Segeh-banjoe voor. De Segef-bener wordt voor de beste bindrotting gehouden. Verder: A. pajeh, R. pledes, R. sangbojeh, R. soetroh, allen voor den handel geschikt. Voor eigen gebruik en mandenwerk dienen : R. èko kaloeï, R. balam, R. getah, R. manau, R. oedang, R. senip, R. tigeh, R. telikoeng dann. — Wandelstokken leveren: ZR. seuam- boe, R. djeroeang. Noor onbruikbaar worden gehouden: R. Zoeroe- ati, R. doedoe, R. manaukoert, B. sidjauw. Ook verder naar be- neden, naar Palembang, groeijen langs de rivier nog talrijke soor- ten. — Te Bringin-teloe hadden de inlanders 18 soorten voor TEYSMANN verzameld, waaronder : &, dahon-gahdja, R. dan, R. getah- talang, R. manau-riang, R. saboet, R. tamiang. In de omstreken van de rivier Lamatang, te Moeara-Einim, wor- den de Rotan, even als te Moeara-Doewa, Hoeï genoemd, onder welken naam men in het soendaasch obi of knolgewassen ver- staat, terwijl de rotan Hoëh heet. — Te Moeara-Einim komt de Hoei koero voor, wiens rijpe zoetachtige vruchten gegeten worden. Ook eene dikke en lange rotan-soort, Manen genoemd. — Van den dra- kenbloed-rotan, Mjernang, bestaan volgens TEYSMANN twee soorten, eene met grootere en eene met kleinere vruchten. De uitvoer van bindrotting, die ook te Palembang belangrijk is, bedroeg alleen van Padang in de laatste vier jaren : 1856 1857 1858 1859 16810 27612 17655 22013 pikoel. STOFFEN, DIE ALLEEN TOT INLANDSCH GEBRUIK DIENEN. Wilde vruchten. Barangan. Castanea tungurrut, C. brevicuspis en andere soorten leveren eetbare kastanjes, die ook op de inlandsche markten ver- kocht worden. Djaring antoe, Djering of Djeringin, heeten de vruchten en zaden van Pithecolobium bigemimum, die ook op Java worden gegeten. Welligt dienen ook nog andere soorten tot het zelfde doel. tr He Pinting kajoe, eene onbekende Laurinea (Phoebe?), die veel op de avocaat-vrucht (Persea gratissima) gelijkt, werd door TEYSMANN in West-Sumatra gevonden. Toepa, Tampoei of Kekela (Pierardia dulcis), Koebaän (P. ma- crocarpa), Tamoh (P. racemosa), Tampoe bernet (P. pubera); de sap- pige vrucht van allen schijnt eetbaar, en dezelfde te zijn als die van Tapoes, eenen boom door MARSDEN vermeld; zij bevat 8 eetbare za- den, die tevens voor bedwelmend worden gehouden. Limpaoeng (Hedycarpus cautiflora Hassk.?) vond TEYsMANN wild in West-Sumatra, de vrouwelijke boomen, met rijke vruchttrossen, die uit den stam zelve te voorschijn treden. De vruchten zijn wit en gelijken op kleine knollen, en bevatten binnen de dikke schil drie zaden, die met een wit zuurachtig vleesch omgeven zijn, dat even als dat van Pierardia gegeten wordt. Welligt is deze boom ook eene Pierardia, Rotan of Hoei. Van sommige soorten worden de vruchten ge- geten (zie bl. 90). Rotan salah (Zalacca). De vruchten. bevatten een zuurachtig vleesch. Pringat. Wilde druiven, de vruchten van Vitis indica of aan- verwante soorten. Aardbezie? MARrspeN zegt met gele bloemen en weinig aroma- tische vrucht. De soort is mij onbekend. Boeah (vrucht) heeten onderscheidene bes-vruchten, bijv. B. handis van eenen Garcinia, B. malaka wan Emblica officinalis, B. roeham van Carissa spinarum, B. angkoeda van Morinda citrifolia, Sikadoe- doek: van eene Melastoma, Kitapan van Callicarpa. Boomen langs de wegen geplant. Vooral in de padangsche bovenlanden de 4roe of Caswarina Öyui- setifolia; Tjoemalagi of Tamarindus indica; Soeren- of Cedrela- soorten; Parthenorylon pseudo-sassafras. Tot heggen om de „Ben- tings Acacia Farnesiana, Rozen enz. en niet zelden Pandan-soorten. Timmerhout. De hoeveelheid van verschilleude soorten van timmerhout die Sumatra in zijne bosschen voortbrengt, is schier onuitputtelijk. De nn On inlanders onderscheiden die boomsoorten met afzonderlijke namen en zijn niet weinig ervaren in de kennis van de eigenschappen dier houtsoorten. De harde en duurzame soorten worden vooral door de Europeanen met den algemeenen naam van ijzerhout bestempeld. Angsana of Sónd-kembang of Lasono (Pterocarpus indicus) e- vert het bekende fraaije rood gevlamde hout, kajoe sano,ook wel zonnehout genoemd. Bajoer (Pterospermmum lancaefolinm) wordt hier en daar langs de wegen en in de kampongs in de padangsche landen gevonden en levert eene goede houtsoort. Bamboes (Bambusaceae). Sumatra is rijk aan verschillende soor- ten van Bambusaceën, van wier harde en duurzame stammen op ge- lijke wijze als in andere indische landen gebruik gemaakt wordt, tot het bouwen van huizen en tot andere dergelijke doeleinden, hetzij de gave stammen, die tot 40 voet lengte opgroeijen, of gespleten, tot goten, enz. Deze gewassen groeijen overal in zoo groote hoe- veelheid in het wild, dat het miet noodig is ze aan te planten. Alleen geschiedt dat rondom de kampongs, als middel van veilig- heid en verdediging. De vaste uiterst harde stammen en digte tak- ken, die ook doornachtig worden, vormen eenen schier ondoordring- baren muur. — Over het gebruik der jonge weeke spruiten vergel. bl. 98. Het hout van onderscheidene Zaurineën is bijzonder hard en be- hoort tot het ijzerhout, bijv. van het geslacht Cryptocarya, waar- toe ook het ijzerhout van Borneo schijnt te behooren. — Be/lian of Oenglien (botanisch nog niet bestemd), behoort met het ver- maarde Zembesoe-hout (Fagraea peregrina), in de palembangsche binnenlanden langs de Moesi-rivier, tot de verbodene soorten (Kajoe-radja). Van Batang-Lekoh, een zijarm van genoemde rivier, wordt het op vlotten van drijfhout, voornamelijk van Ma- ranteh, naar Palembang vervoerd. De balk wordt daar met / 7 tot / 9 betaald. De Belian-boomen groeijen digt bij elkander, (dat met het meer verspreid in het woud voorkomende T'embesoe-hout het geval niet is), en bereiken eene aanzienlijke hoogte, met regten stam, horizontale takken en dragen groote bladen. Er schijnen twee aan- verwante soorten te zijn, de eene met lange, dunne, spitse vrucht, de andere met eene iets kortere, veel dikkere en meer eivormige vi WO. vrucht. — De oude boomen waren reeds weggekapt, maar er waren nog talrijke jongere. TerysManN acht het wenschelijk dat deze voortreffelijke boomen naar Java worden overgeplant. Bintangoer, eene soort van Anonaceën (nw Uvaria ?), levert uit- muntende scheepsmasten en is in alle kustplaatsen van Indië be- kend onder den naam van Poon (boom, d. i. de boom bij voor= keur). — Overigens worden ook onderscheidene soorten van Ca/o- phyllum Bintangoer of Bintangoh genoemd. De vermaarde Djati-boom (Zectona grandis )schijnt in Sumatra ner- gens in het wild te groeijen, hoezeer hij in Pegoe en Java inlandsch is. De Engelschen beproefden hem aan te planten, r. may in Ben- koelen, maar de gekozen plaats scheen minder gunstig. JOHN MARS- DEN, Resident te Lais in 1776, zaaide de zaden en deelde die onder de inlanders uit. Zijne eigen proef gelukte wel. Zoo verhaalt ook TEYSMANN, die den boom nergens in het wild vond, bij het kleine voormalige fort Penjange aangeplante boomen gezien te hebben. Loewar (Cassia florida), door de Europeanen ijzerhout genoemd, groeit veel in de padangsche bovenlanden en over de geheele kust. Er komen geheele boschjes van voor, die weleer als schaduwboomen voor de koffij geplant werden, maar daar zij te veel voedsel uit den bodem namen en te digt geplant waren, hebben zij de koffijboomen veelal verstikt. Oude Ijoewar-boomen leveren eene soort van Ml- benhout, dat voor stijlen bij den huisbouw dient en zeer duurzaam is, — Waarschijnlijk is de houtsoort, die MARSDEN djoear noemt, dezelfde. Kajoe-aroe (Casuarima eqwisetifolia), ook bastaard-den ge- noemd, bij de Maleijers ook Kajoe-tjemara, levert goed timmerhout. Kajoe-gadis (Parthenorylon pseudo-sassafras ?), heeft den reuk als Sassafras en wordt ook als zoodanig in de geneeskunde gebruikt. Kajoe-pindi of Kapini of Kajoe besi (ijzerhout), volgens MARSDEN eene soort van Metrosideros, is buitengewoon hard. Verg. Sesepang. Kapini, Artocarpus elongatus, levert zeer hard hout in de pa- dangsche bovenlanden. Madang-parì (Mezonenron grande), wordt in Solok tot huisbouw gebezigd. Marantis of Soeranti-boomen, van de orde der Dipterocarpeën. In de padangsche bovenlanden zag TEYSMANN omstreeks 10, te ee Toeboe-aloeng 12 soorten. Ook het hout van den kamferboom wordt geroemd. Uit Lampong wordt M angarawan-hout uitgevoerd: De MNiboeng-palm (Areca nibung). Marspen heeft ten onregte dezen op de Sunda-eilanden algemeen voorkomenden palm voor Ca- ryota urens gehouden, en berigt dat hij zoo veel in het wild voor- komt dat het niet noodig is hem te planten. De stammen dienen tot duurzaam paalwerken bij het bouwen der huizen, en leveren uitgehold goede buizen. De jonge bladknop is een uitmuntende Palmkool, waaraan men de voorkeur geeft boven dien van den klapperboom. Pinaga, aan het strand der zee, is eene duurzame houtsoort in den scheepsbouw. Welligt een Calophyllum. Plawan. Plawan poetih. (Tristania obovata en T. sumatrana); de kolen van het hout dienen bij het uitsmelten der tinërtsen op Bangka. Rangas of Rangi (Gluta Bengas Linn), heeft een vergiftig sap; het hout heeft eenige overeenkomst met magahonyhout, is timmer- hout, meubelhout, en biedt veel weêrstand aan de witte mieren. Sesepang, Marban of Marabouw, (ook Pati rimbo enz.), zeer groote boomeu, door MARSDEN reeds voor Intsia amboinensis (Me- trosideros amboinensis van RUMPHIUS) gehouden, is dezelfde hout- soort die ook TEYSMANN onder dien naam leerde kennen, waarvan hier achter 3 soorten beschreven zijn (Zutsia, n. 28—30). — Het hout is bijzonder goed, als eikenhout, en bekleedt in den scheeps- en huisbouw eene belangrijke plaats. — De Heer nAmuys berigt dat dit hout in Benkoelen de plaats van het op Sumatra ontbrekende Djati-hout vervangt, waaraan het zeer nabij komt, maar zwaarder van gewigt is. Sibaroewas of Sieraroeweh (Discostigma fabrile), levert in West- Sumatra goed timmerhout. In de palembangsche binnenlanden, in de omstreken der rivier Lamatang, zag TEYSMANN in de wouden vele zeer goede bij de inlan- ders gebruikte houtsoorten, als: Mengarawan (Hopea- mengarawan), Marabouw (Intsia), Groengang (Nauctea), Tembesoe-talang en renah (Fagraea peregrina), Rengas (Semecarpus), Boengoer (Lagerstroe- mia reginae), Kloetoem (Morus altissima) ; — Kliat (Grewia affinis) voor gereedschappen ; Ambato (Dysoaylum), Leban (Viter pubescens of heterophylla ?) voor huisbouw en roeispanen, Mlangris (Leguminosa). RE Vezelstoffen en dergelijke. Bagoe (Gnetum Gnemon, Gn. funieulare) en waarschijnlijk andere soorten), komen veel in het wild voor; van den bast worden vezel- stoffen, vooral tot vischnetten verkregen. Waroe of Baroe (Hibiscus tiliacens en H. similis). De stengels leveren eene zeer goede vezelstof. — MARSDEN roemt bepaaldelijk de Nias-eilanden voor dit gebruik. Pisang (Musa). Ook op Sumatra worden de vezels van blad en stam verzameld. Pakoe-siempei-soorten van het varengeslacht Cibotuum, Het fijne haarpluis der stammen en bladstelen dient in de bovenlanden van Sumatra tot het vullen van matrassen, maar is daartoe veel minder geschikt dan de kapokwol. Kapok-merah komt in de padangsche bovenlanden van eene varen-soort, pakoe kidjaug genoemd, terwijl het voortbrengsel loemoet-koening (geel mos) heet, waarmede de Maleijers de kussens opvullen (Nat, Tijdschr. XVI. Ul. 78, LUDEKING). Silangkang (Corchorus capsularis) vond TEYSMANN in de omstre- ken van Padang-Sidempoean in het wild, 5—6 voet hoog. Op Java schijnt dit gewas niet in het wild voor te komen. Daar het het zoo zeer gezochte Jwte-vlas levert en de verbouwing zeer gemakkelijk is, ware het zeer wenschelijk dat die algemeen beproefd werd. De Nipah-palm (Nipa fruticans). Algemeen verspreid in de moerassige kuststreken (verg. bl. 29), en vooral gezocht wegens zijne bladen, waarmede men niet alleen de huizen dekt en er mat- ten van vervaardigt, maar ook inlandsche hoeden (toedongs), deksels voor schotels. Dergelijke industrie wordt op meer dan eene plaats in het groot gedreven door de inlanders, mannen en vrouwen. (Ver- gelijk Mora Ned. Ind. TI. 4/. 152). — De vruchtpitten, hoeak atap, worden volgens MARSDEN ook gekonfijt *). Specerijen en andere bijvoegsels bij spijzen. Lada panpang, L. merah, de vruchten van onderscheidene soor- *)Kratau of Andaleh (Morus indica) wordt voor de zijwormen geplant. va ten van Capsicum of Cayennepeper, worden alom in de tuinen ge- vonden, en bijkans bij iedere spijze gebruikt. Koenjet merah en K. toemmoe zijn volgens MARSDEN twee soorten van Cureuma (eene onbekende en C. /onga), waarvan de wortels gebruikt worden, de eerste als bijvoegsel bij spijzen, de laatste (met eenen zwarten streep langs de middenrib der gekleurde bladen) we- gens de gele kleurstof, somtijds ook als geneesmiddel. Alia djaë, en Alia padas, zijn twee soorten van Gember, de eerste de groote (Zingiber offiemale), de tweede de kleine (mij onbekend), gemeenlijk genoemd s/-padas of si-pade, d, 1, scherp, verwarmend, worden in kleine hoeveelheden geplant. Toemoe (Costus speciosus? volgens MARSDEN C. arabieus), en Lampoejang (Zingiber Zerumbet) worden in het wild gevonden en geplant, voor geneeskundig gebruik. Hetzelfde geldt van Aúm- pferia Galanga. Poeah-laho (Amon Cardamomum). De kardamom is zeer al- gemeen. Poeah (Amomum), waarvan volgens MARSDEN vele soorten voor komen, eene met zeer groote bladen (A. marimum Roxb.?), die den geur van laurier hebben. Dyintan (Cuminum Cymnum). Het bekende komijnzaad. Katoembar (Coriandrum sativum). Koriander wordt algemeen verbouwd. Meroengi of Kelor (Moringa pterygosperma en M. polygona) ; de scherpe wortel van deze heesters is ook in Sumatra algemeen in ge- bruik als bijvoegsel bij spijzen, terwijl de lange peulen gegeten worden. Groenten. Tot dit doel gebruiken de volkeren van den Indischen Archipel, en ook van Sumatra, de bladen, stelen of jonge vruchten van zeer vele gewassen, maar over het geheel bekleedt deze voedselvorm eene ondergeschikte plaats, naast de rijst. — Behalve eemigen die reeds onder andere rubrieken genoemd werden, vermeld ik hier: Pringò (Cueurbita pepo, enz.), de jonge scheuten der pompoenen; — La- pang of onderscheiden komkommer-soorten; — Zobaf, soorten van radijs; — Bagoe, jonge bladen van Gxetum-soorten ; — Bamboes, 7 EELS: 1. ee ODE tee de jonge spruiten der bamboes-soorten, roboeng, die in sommige streken, bijv. in de Bataklanden en elders gegeten worden; — Pa- hoe-bindoe (Cyecas circinalis, gemeen langs de stranden); de jonge bladknop, gekookt als aspergie, wordt door de inlanders als eene lekkernij gegeten. — Ook van eenige Palmen worden de jonge bla- den als palmkool gebruikt. Bedwelmende stoffen. Geneesmiddelen. Vergiften. Er leeft onder de natuurvolkeren eene eigenaardige kennis van de hen omringende natuur, die niet de geleerde wetenschap der be- schaafde natiën is, maar een eigendommelijke vorm van kennis, die uit een phychologisch oogpunt wel verdiende opzettelijk onder- zocht te worden. De Europeaan, die in zijne kindsche jaren aan de natuur ontvreemd wordt en zijn geheele leven daaraan vreemd blijft, of bij wijze van uitzondering eerst door de school weder tot haar gebragt wordt, kan zich moeijelijk eene voorstelling van die natuurkennis der natuurmenschen maken. En toch verdient zij ook uit het oogpunt van natuurstudie zijne bijzondere aandacht, daar zij niet zelden in staat is aan hare kinderlijke hand den geleerde te leiden en zijne kennis uit te breiden. Zoo heeft het meermalen de aandacht getrokkeu dat onder volkeren, die nog slechts den laagsten trap der intellectuêle ontwikkeling bereikt hebben, reeds zoo vele soorten van planten worden onderscheiden en daarvan vele eigen- schappen werden opgespoord. Bij de maleische stammen is dit in hooge mate het geval en niet zelden merkt men op, dat zelfs groe- pen en geslachten door hen met namen worden bestempeld, ja MARSDEN getuigde reeds in zijne beschrijving van Sumatra, dat de inlanders de planten zoo goed onderscheiden als onze profes- soren. — Bijzonder blijkt die kennis door een tal van planten die zij tot geneeskrachtige doeleinden gebruiken, of als vergiften aan- wenden, en het ware van belang dit gebied van inlandsche kennis pader te onderzoeken en op den toetssteen der zuivere weten- schap te brengen. Wat wij daarvan thans weten, is te onbestemd en heeft voor onze kennis weinig waarde. Wel vindt men lange lijsten van inlandsche plantennamen voor geneeskrachtige planten, maar daar het meerendeel dier namen niet botanisch bepaald is, ga LOD ik die stilzwijgend voorbij en bepaal mij tot de vermelding van eenige meer bekende stoffen. Ganja (Cannabis sativa). — De hennip wordt algemeen ge- kweekt, niet wegens de vezelstof, maar ter bereiding van eene be- dwelmende zelfstandigheid, Bang genoemd, die de inlanders met tabak rooken. Tambakoe. — Tabak wordt bijkans overal in kleine aanplantin- gen verbouwd tot eigen gebruik. Marspen zegt dat het dezelfde soort is als Virginie-tabak en dat er bij eene zorgvuldige kultuur zeer goede tabak kan worden geteeld. (Verg, bl. 56, 58, 61). Ampadoe-broeang, is de vermaarde Loesa-radja van RUMPHIUS, Brucea sumatrana, wier zeer bittere vruchtjes in nieuweren tijd ook door de europesche geneeskunde als een uitmuntend geneesmiddel bekend zijn geworden, en waarschijnlijk Brucine bevatten. Daoen-sigam (Phaeanthus sumatrana). Met het uitgeperste sap der bladen worden oogziekten behandeld. Lagoendì (Viter trifolia). De bittere aromatische bladen worden als antiseptisch geneesmiddel gebruikt, ook tegen tusschenpoozende koortsen, en tusschen graan en rijst gelegd tegen de graanwormen. Sikadoedoek: (Melastoma). Het afkooksel der bladen levert een geneesmiddel. Lasoh of Basoh (Parthenoxylon pseudo-sassafras). Het hout heeft den reuk en de eigenschappen van sassafras. — Vergel. bl. 94. Tjopo. Conyza balsamifera, met den reuk en smaak van Salie, wordt thans ook op Java als zweetdrijvend geneesmiddel in het mi- litaire hospitaal te Weltevreden gebruikt. Van Katjang-prang (Lablab eultratus) worden peulen en zaden; van Daoen-sedingin (Kalanchoë laciniata) de bladen als verkoelend geneesmiddel gebruikt. — De lange Peper, de vrucht van Chavica officinarum; onderscheidene soorten van Varens (Pakoe-atieng, P. lamiding), eene Callicarpa (Topa-badak:) leveren ook stoffen voor de-inlandsche geneeskunde. — Daoen-galinggin (Cassia alata ?), dient tegen den ringworm *). — Soedoe-soedoe (Buphorbia nerei- Jolia), is in vele ziekten een vermaard geneesmiddel. — Maoen-bet- getah (Symplocos ?), wordt te Teloek-djambi als koortsgeneesmiddel *) In hardnekkige gevallen Barangan of Operment. 7% — 100 — gebruikt (KRAJENBRINK in Nat. Tijdschrift Neêrlandsch Indië XVI. bl. 104). — Gamei-gamei (Baechea frutescens); in de Bataklanden als pellens en abortivum, in aftreksel. Wordt ook in de tuinen ge- plant, bijv. op Bangka, waar zij Zoetoer-atap heet. Onderde vergiften verdient vooral de Oepas-boom (Antiaris toui- caria), Ipoe, vermeld te worden. — Of de overige daar voorkomen- de Antiaris-soorten ook gelijke eigenschappen bezitten, is onzeker. Waarschijnlijk zullen ook onder de S/ryehuos-soorten zijn, die vergiftige bestanddeelen bevatten. Sfrychnos Tienté zelve is echter, voor zoo verre mij bekend is, tot dusver op Sumatra niet ontdekt. Ficus towicaria, wier vergiftige eigenschappen reeds lang bekend zijn, komt niet zeldzaam voor, maar het is mij onbekend, of de in- landerster een bepaald gebruik van maken *). Aleursto fen. Jnei of Henna (Lawsonia inermis). Met het uitgeperste sap van de bladen van dezen heester kleuren de inlanders de nagels van handen en voeten rood. Kasoemba of K.-djawa (Carthamus tinctorius). Saffloer wordt meer voor eigen gebruik dan voor uitvoer geteeld. Kasoemba-hling of Galoega (Bia orellana). De orleans is reeds sedert lang uit West-Indië naar Oost-Indië overgebragt, en ook op Sumatra wordt de roode kleurstof gebruikt. 3 Sapan-hout, van Cwesalpimia Sappan, wordt in water geweekt, gekookt en dient veel tot verwen, onder bijvoeging van aluin. Kajoe-laka, verwhout van Dalbergia Zollingeriana, in Palem- bang Boelangan genoemd. Banghoedoe of Mangkoedoe (Morinda citrifolia +), volgens mans- DEN MZ. umbellata, is algemeen in Indië als verwstof bekend. De *) Het zou niet moeijelijk vallen de toxicologische lijst aanmerkelijk uit te breiden. Ik verwijs daaromtrent echter naar hetgeen dienaangaande bij de afzonderlijke plantensoorten opgeteekend is. t) MarspenN beweerde, dat M. citrifolia, ook bij hem Bangkoedoe genoemd, op Malakka en Poeloe Pinang tot steunsel voor de Peper-ranken gebruikt, geene kleurstof bevat, maar die bewering moct, volgens latere waarnemin- gen, bepaaldelijk tegengesproken worden. — 101 — uitwendige deelen van den wortel, gedroogd, fijngemaakt, in wa- ter gekookt, geven eene roode kleurstof, die door middel van de asch van de vrucht- en blad-stelen der Kokos vastgelegd wordt. Somtijds vermengt men haar met Sapan-hout. Oebar of Sapi-oebar (Mappa tanaria en aanverwante soorten) is eene roode houtsoort, die even als de wortel, door de inlanders gebruikt wordt tot het tanen der vischnetten. Katapang (Terminalia Catappa). De vruchtschalen van deze en van de Mangostan-vrucht dienen tot het zwartverwen. Daarmede worden de blaauwe kleederen, van het westelijk gedeelte van Indië afkomstig, zwart geverwd, zoo als zij door de Maleijers van Me- nangkabo gedragen worden. Vampada (Artocarpus mtegrifolia en waarschijnlijk andere soor- ten). — De wortels in stukken gesneden en in water gekookt, leveren eene gele kleurstof. Ampalas of Amplas is de naam voor verschillende gewassen met ruige bladen (bijv. Miews amplas en aanverwante soorten, Delümna sarmentosa), waarvan vooral die van Delima tot het polijsten van hout en ivoor gebruikt worden — Spit, een klimmende Ficus, dient tot hetzelfde doel. Bloemen, wegens geur of schoonheid bij de inlanders bekend, Kananga (Uvaria Cananga of Cananga odorata), een aanzienlijke boom, wiens groenachtige bloemen op grooten afstand den aange- paamsten reuk verspreiden. Vampaka (Michelia Champaca). Tot sieraad in de tuinen. De zeer sterke reuk der gele bloemen is op eenigen afstand aange- naam. De vrouwen versieren er het hoofdhaar mede. Boenga-tandjoeng (Mimusops Blengi). De geelachtig witte geurige bloemen worden in kransen gevlochten. — De vrucht is sappig. Sanghlapa (Gardenia of Randia?). Geplant wegens de witte bloemen die weinig reuk hebben. Patjah-paring (Gardenia florida), met groote witte dubbele bloe- men, verspreidt eenen liefelijken geur. Boenga-raja (Hibiscus rosa-sinensis), een algemeen bekende — 102 — heester met geelgroene bladen, waarvan eene verscheidenheid dou- kerroode bloemen draagt, de sehoenbloem genoemd, omdat er de schoenen zwart mede gemaakt worden ; de andere heeft witte bloe- men; beide zonder reuk. Boenga of Kembang-kambodja (Plumeria acutifolia), ook Boenga koemboeran genoemd, omdat zij op de graven geplant wordt. De groote witte, naar binnen gele bloemen, verspreiden een sterken geur. Boenga-malati of B. maloer (Nyetanthes Sambac), is een laag ge- was, met witte zeer liefelijk geurige bloemen, waarvan kransen en vele andere versieringen gewerkt worden. Malati-tjina (Jasminum pubescens); Boenga-malati-soesoen (J. tri- nerve?) ; Boenga-troehing (Pergularia odoratisstma) eene der meest vermaarde onder de geurige bloemen. — Boenga-tali-tali (Qnamo- clit vulgaris) is in geheel Indië wegens hare schoon gekleurde bloe- men (flos cardinalis van RUMPHIUS) vermaard. Angsoeka of Boenga-djaroem-djaroem (Pavetta fulgens, coccinea, enz.), wegens hare prachtig roode bloemen door RuMPmIUS Zlanma sylvarum genoemd. Boenga-mérak (Caesalpinia pulcherrima), met geel-scharlaken zeer schoone bloemen. Nagasari (Mesua ferrea) wordt door MARSDEN onder den naam van Calophyllum nagassart vermeld. Balong of Salandap (Crinum astaticum), een bolgewas, niet zeld- zaam op de zandvlakten. Soendal-malam (Polyanthes tuberosa), een algemeen verspreid ’s nachts welriekend bolgewas. Katjoebong (Datura alba), met hare prachtig groote witte bloe- men genoeg in de kuststreken. Boenga-mawoer. Rozen, waarschijnlijk verschillende soorten. Bajam (Celosia cristata). De hanenkam, zegt MARSDEN, schijnt inlandsch, want bij groeit in de binnenlanden, bijv. van de Batak- landen, waar nog weinig Europeanen zijn doorgedrongen. Pandan-wangì (Pandanus odoratissimus), wiens lange manne- lijke bloemtrossen, met die van andere soorten (P. poedof) wegens den aangenamen reuk vermaard zijn, Boenga-angrek zijn Orchideën; bijv. dugrek-boenga-poetri (Gramr- — 1058 — matophyllum) en Angrek-hastoeri (Renanthera arachnites), met mus- kusachtigen reuk, een gewas dat ook bij de Javanen, naar de getui- genis van KüMPFER, zeer gezocht is. Doelanali. TRYSMANN vond eene soort van Dendrobium in West- Sumatra, die bij de inlanders wegens den sterken reuk der bladen (naar vuil drop) zeer bemind is. Om dien geur te ontwikkelen, wor- den de bladen in Pisangbladen gewikkeld en in de rijst gestoomd. De aldus bereide bladen behouden dien reuk lang en worden in de haren gedragen. Ne OVER ZT GE DER THANS BEKENDE FLORA VAN SUMATRA *). MIMOSEAE. Acacia Willd. 1. A. Farnesiana wiLLD. 1. 1. p. 7. — Van amerikaanschen oor- sprong, over geheel 4. Azië verspreid. ‘2. A. Intsia wiLLD. p. een West Albizzia Dwraz. 1. “A, splendens mio. (1). — 4. S. in Lampong aan de rivier Ta- rabangi. (Banatan Zamp.). / 2, *A.P acradena mio. (2). — W.S. in de padangsche bovenlan- den bij Loeboe-alang. (Kabau ma/.), *) De diagnosen der reeds in de Flora van Ned, Indië voorko- mende Orden en Geslachten en soorten zijn hier niet herhaald. Van de thans voor het eerst vermelde vindt men de diagnosen hier achter, alsmede ophelderingen en nieuwe groeiplaatsen van de reeds bekende soorten, volgens de tusschen haakjes achter de namen geplaatste num- mers. — Het citaatachter den naam wijst de plaats in de Mora aan. — Groeiplaatsen en inlandsche namen worden hier van allen volledig vermeld. * Voor den naam geplaatst, kenmerkt de soorten, die tot dus- verre op Java niet gevonden zijn. N.S. — W.S. — 0.S. — Z. S. = Noord-, West-, Oost-, Zuid-Sumatra. — S.S. eene over geheel het eiland voorkomende soort. — S. wanneer de groeiplaats op het eiland niet met juistheid bekend is. — De inlandsche namen vindt men achter de groei- plaatsen tusschen haakjes vermeld. — 105 — 3. A. tomentella mio. p. 20. — W.S. L, *A. macrothyrsa Mig. (3). — Bangka. 5. A. montana BENTH. p. 29. — W.S. Pithecolobium Mart. 1. P. bigeminum MART. p. ò2. *Var. 9 (4). — S, — Var. O. 8. in Palembang, bij Moeara Doewa. (Djaring antoe ma/.) 2. P. lobatum geNTH. p. 33 (5). — W. S. (en O. SP), in Priaman enz. (Djaring mal). 3. P.fasciculatum BENTH. Z. c. — (6). — W.S. in Priaman; ZS. in Lampong aan de rivier Tarabangi. 4. P. angulatum BENTH. p.(24, — (7) — W.S. in Priaman. (Djaring mal). ‚SP. acutangulum mie. (8). — O. S. in Palembang bij Moeara Enim, op den G. Megang. (Djaring-antoe ma/.). 6, P. rostratum Mio. (9). — W.S. in de padangsche bovenlan- den bij Loeboe-alang. (Patei-rimbo wa/.). Ur 7. *P. oppositum mie. (10). — Z.S. in Taampong bij Kebang. (Djaring-toepei lamp). P. Clypearia BENTH. p. 835. — (11). — W. S, bij Fort Elout, bij Soengi-boeloe. (Pati wal.). — Bangka bij Dje- boes. (Ketrik ma/.). 9. P. umbellatum BexTu. p. $7. — S. Go Serianthes Benth. Ee „XS. grandiffora BENTH. p. 40. — (12). — Kilanden Poeloe Sangir en P. Besi in Straat Sunda. (Soga ma/.). Adenanthera Linn. 1. A. pavonina LINN. p. 46. — (18). — W.S, in Priaman, enz. (Soga mal). Dichrostachys DC, Ll. D.einerea w. et ARN. p. 48. — W.S, Parhia RB. Br. 1. P. africana n. BR. p. 52. (14). — W.S, in Priaman. (Alei ma/.). to vo „Be 10. El, ten [le] 16, — 106 — „XP. macrocarpa Mi. (15). — 4. S. in Lampong bij Mangala, — (Kepaseh /amp.). „XP. sumatrana MIO. (16). — W.S. in Priaman. (Alei maf ). „*P. singularis 10. p. 1078. — (17). — W.S, in de padang- sche bovenlanden bij Paja-kombo, Kajoe-tanam. (Patei maf.) PAPILIONACEAE CAESALPINIEAE. Phanera Loureir. ‚*Ph. semibifida korru. /.c. IL. 1. p. 61. — W‚S. op den Melin- tang, bij Doekoe, Pau enz. ‚Ph. lucida BEnTH. p. 62. — W.S. ‚*Ph. ferruginea BENTH. /, c. — W.S, „Ph. sumatrana mIQ. p. 1078. — (19). — W.S, in de kust- streek van Siboga. ‚*Ph. dasycarpa mig. /. c. — W.S. in de padangsche boven- landen bij Loeboe sikaping. „*Ph. pyrrhaneura KORTH. p. 63. — W.S, op den Melin- tang. „*Ph. Kockiana kortm. /. ce. — W.S, op den Melian ‚Ph. stipularis KORTE. p. 65. — (20). — W. S. op den Sing- galang; in Priaman. (Akar proet ajam ma/.). „*Ph. albo-lutea MrQ. p. 1079. — W.S. in de padangsche bo- venlanden bij Padang-sidempoean, bij Soeroe-matinggi. *Ph. bicornuta Mig. (21). — W.S. in de padangsche boven- landen bij Soeroe-matinggi. *Ph. polyantha mio. p. 1079. — W.S. in de de bo- venlanden bij Paja-kombo, in Agam. 2. Ph. glauca BeNTu. p. 68. — N.S. ín Opper-Angkola. ‚_Ph. corymbosa Kortu. p. 69. — W.S. 14. *Ph. integrifolia BENTH. p. 64. — (22). — W.S. bij Soeroe- matingg!. „*Ph. catalpaefolia mig. p. 1079. — (23). — W.S. in de pa- dangsche bovenlanden bij Loeboe-sikaping. (Akar-sidjangkeh mat.) #*Ph. acuminatissima MiQ. (24). — W. S. bij Loeboe-alang. (Akar-sidjangkeh ma/.) ie to Kal pe Go DO — 107 — Lastobema Korth. L. anguinum KortH. p. 71. — W.S, op den Singalans. Bauhinia Linn. B. acuminata LINN. p. 74. — (25). — W. S. in Priaman, enz. B. tomentosa LINN. p. 75. — (26). — W. S. in Priaman. Sidora Mig. ‚*S, sumatrana MIQ. (27). — O. S. in de binnenlanden van Pa- lembang bij Maranjat. (Sindoer ma/.) Opnometra Linn. C. cauliftora LINN. p. 77. — W‚N.S, in Opper-Angkola, enz. Dralium Linn. D. indam Linn. p. 79. — S. Intsia Thouar. [. amboinensis THOUARS. p. 80? — 9 (28). — Hilanden Poc- loe Rakata, P. Sangiang en P. Pandjang in Straat Sunda. (Maraboh ma/.). “IL. palembanica Mig. (29). —O. S. in de binnenlanden van Pa- lembang bij Moeara-enim (Sesepang ma/.); 4. S. in de pro- vincie Lampong bij Kebang (Marabouw amp.) „IL. puberula mio. (30). — W.S. in Priaman. (Patei-rimbo of P, tjatjang mal). Tamarimndus Tournef. T. indica LINN. p. 82. — (31). — S. S. — Bangka. Jonesia Rovb. (Saraca Linn.) J. asoca ROXB. p. 83 (Jonesia indica LINN.) — W, S. J. (Saraca) declinata sack p{52, B) W.S in Benkoelen.” „*J. (S.) macroptera mio. p. 1080. — W. S.-bij Batang ba- roes. (Djaroem a/.). 4, *J. (S.) palembanica mig. (32). — O. S. in ben binnenlanden ek / i.o RDE — 108 — van Palembang bij Moear-enim. — Malangam bajan of Te- toemboem. Cassia Lui. ® 1. C‚fistula LiNN. p. 89? — (Vergel. bl. 74). 2. C. javanica LiNN. p. 90. — W.S, 3. C. Sophera LINN. p. 92. — W.S, 4. C. alata Linn. p. 93. MED) — SS. (geplant ?). Bangka. 5. C. occidentalis LINN. p. 94. — (34). — N. en W.S, in Ta- panoeli, langs de rivieren; — eiland Pontjang ern in de baai van Tapanoeli. — Bangka. C. Tora LINN. p. 95. — W.S, _C. glaucaLinN. p. 96. — — W.S, in Priaman, van Java ingevoerd. — (Goelinging-batawi). 8. C. florida vaur. p. 98. — W.S 9. C. timoriensis pc. p. 99. — Var. B (36). — W.S. in de bovenlanden van Padang. — Var. (} in Priaman. — (Ring- ging mal.). 10. C. mimosoides LINN. p. JOL. — S. S. 1, Od Mezoneurum Desf. - d 1. *M. sumatranum w. et ARN. p. 105, 1081. — W.S, in Ben- koelen, in de kuststreek van Siboga. (Koloeang ma/.) „XM. grande uro. (37). — W.S. in Solok, in Batoe Sangka. to Caesalpinia Plum. 1. C. Nuga Air. p. 108, 1081, — (78). — W. S. in Siboga; eil. Poeloe Pisang. (Koloeang-perampoean ma/.) 2, C. Sappan LINN. / c. — O. S. in Palembang. (Kajoe sa- pan mal.) 3. C. sepiaria ROXB. p. 109. — W, S. in Benkoelen. 4, *C, tortuosa ROXxB. /. e. — W.S. in Benkoelen. 5. *C. dasyrhachis uro. (79). — A. S. in Lampong bij Mengala, Kebang. (Sago of Peta peta /amp.) 6. *C. acanthobotrya mio. (40). — W.S. in Priaman. (Akar kait-kait mal.) > 7. C. pulcherrima sw. p. 111. — S, S., Bangka, in de tuinen. — 109 — Guilandia Juss. Ie G. Bondue Linn. p. 113. — S. S. PAPILIONACEAE VERAB. Trib. L. Sophoreae. — Sophora Linn. 1. S. tomentosa LINN. p. 124, 1082. — N.S. in het geberg- te van Tapanoeli, W.S. in de kuststreken van Siboga. — (Doelong-doelong-betina wa/.) Maecrotropis DC, 1. *M. sumatrana Mio. (42). — O. S. in de binnenlanden van Palembang bij Batoe Radja. (Koepang maf.) 2.*M.? bancana Mig. (45). — Bangka bij Jeboes. (Sago dengkol xa/.). Triv. HH. Dallergieae. — Dalbergia Linn. pe 1. D. Sissoo ROxB. p. 128. — S. S. 2. D. species incerta (44). — O. S. in Palembang bij Sikajoe moeri. (Kajoe-laka wma/.) 3. D, Junghuhniü Berrn. p. 129. — O. S. in de Pataklandgn. 4. D. Zollingeriana mie. p. 130. — (45). — Sumatra in de provincie Lampong aan de rivier Tarabangi; O. S. in de bin- nenlanden van Palembang, in Ogan-oeloe. (Boelangan maf). — Levert het verwhout Kajoe-laka. 5. *D. discolar Br. p. 130. — (46). — 4. S, in Lampong bij Mangala. 6. D. tamarindifolia ROxB. p. 131. — (41). — W.S, in Pria- man, enz. | 7.*D. monosperma paLLz p. 132. — (48). — W,S. aan de kust bij Siboga. (Maroengi lawoe ma/.). Malaparins Rumph. 1. *M, flavus mio. p. 136, 1082. — W. S. in de kuststreken van Siboga. (Malapari ma/.). — 110 — Pterocarpus Linn. 5. Pt. indieus wierp p.l55. — (49). — SS, — 0. S. in Palembang bij Moeara Doewa enz. (Angsana, Sono kembang of Lasono mal.) „Pt? hypostictus Mig. (50). — Z.S. in Luaampong bij Kebang. (Para-pandi /amp.) co Trib. UL. Milletieae, — Brachypterum W. et Arn. 1, “Br. mierophyllum mig. (51). — O. S. in Palembang bij Segara Kembang. (Kajoe-reta ma/.) Derris Lour. 1. D. uliginosa Berra. p. 141. — S, S. 2. D. acuminata MrQ. p. 144. — O. of W.P S, 3. *D. pyrrhothyrsa mig. (52). — W. S. bij Siboga. ES $ Macroderris Mig. (conf. infra). 4. *D. macroloba miq. (58). — Á. S. in Lampong. 5. *D. polyarthra mio. (54). — W.S. in Priaman. (Bagoeh- pasir ma/.)- Pongamia Vent. 1. P. glabra vent. p. 147. — N.S, in Tapanoeli en Angkola. Padbruggea Mig. 1. P. dasyphylla mig. p. 150. — “Var. elliptica (55). — 4.8, in Lampong bij Natar. Aganope Mig. 1. A. floribunda mio. p. 151. — (56). — W, S. in de binnen- landen van Padang, in Kotta Nopan. (Djaring-djaring-pa- dang mal.) 2. *A. subavenis mro. (57). — Z. S. in Liampong bij Natar. 3. *A. sumatrana MIQ. (58). — Z. S. in Lampong bij Natar. — Il — Milletia W. et Arn. 1. M. sericea w. et ARN. p. 153, — (59). — N.S. in Opper- Angkola, W.S, in Priaman, 4. S. in Luampong bij Natar. (Biendaloen katjang lamp). — In Palembang. — “ey. Var. aurata: O,S. in Palembang bij Derma-enim. (Akar-man- goel ma/.) „XM. turgida mio. (60). — W.S. in Priaman. 3, *M. atropurpurea BENTH. p. 157. — (61). — O. S. in Pa- lembang bij Batoe-radja. (Mari-boengan ma/.) 2 9 $ Nothommlletia Mig. (Conf. infra). 4, *M. paniculata mig. (62). — O. S. in Palembang bij Kaboe-la- hat. (Mari-boengan ma/.) Placolobium Mig. 1, PI, sumatranum MiQ. p. 1082. — W.S. bij Loeboe-sika- ping. (Kalapa kambing mal.) Chaenolobium Mig. 1. “Ch. septemjugum Mio. (63). — W. Sin Priaman. (Kiau mal.) 2. *Ch. decemjugum Mio. (64). — O. S. in Palembang, in Ogan-oeloe, Koeripan-laamadjang. (Kajoe kapas of Koepang mal.) je Tribus IV. Phaseoleae,. — Abrus Linn. l. A. precatorius LINN. p. 159. — S. S. Flemingia Roxb. 1. Fl. strobilifera r. Br. p. 161. — (65). — W.S. bij Padang in Priaman enz. (Ringan-ringan wal.) 2, Fl. congesta Rox. p. 164. — N. en W.S. in Opper-Ang- kola, Padang enz. 3. “Fl. Teysmanniana mio. p. 10853. — W.S, in Priaman. Cajanus DC, 1. C, indicus spr. p. 174, — Bangka. — S. S. — 112 — Dolichos Linn. 1. D. lignosus Linn. p. 184. — S. S. gekweekt. Species aliae haud exacte cognitae. Vigna Savi, l. V. sinensis sAV. p. 187. — S. S. gekweekt, V. Catjang ENDuL p. 188. — S. S, gekweekt, vo Lablab Savi. }. L. vulgaris savr. p. 189. — W.S, bijv. in de wouden van den Melintang. Pachyrrhizus Rich. 1. P. angulatus rien. p. 191. — (67). — Bangka. | Phaseolus Linn. 1. Ph. radiatus LINN. p. 197. — S. S. gekweekt. — (Katjang boeloe, K. idjoe mal.) Ph. species cultae plures haud satis definitae. Spatholobus Hassk. 1. Sp. ferrugineus BENTH. p. 203. — (68). — 4. S. in Lampong bij Natar, aan de riv. Tarabangi. (Wait-salowewoh /amy.) “Sp. macropterus MIQ. (69). — Z. S. in Lampong aan de ri- vier Tarabangi. (Wait-linwoeang /amp.) ùo Erythrina Linn. 1. B indica LAM. p. ln A geplant. 2. E. fusca „our. p. 208. — W.S. 5.*E sumatrana mie. (70). — W.S. in Bondjol. Mueuna Adans. l. M. prurita uook. p. 211. — W.S. bij Padang op den Apen- berg. 2. M. maerophylla mre. p. 213. — (71). — 4. S. in Lampong. 3. M. gigantea pc. /, ce. — (72). W. S. Priaman. (Kala-kata- © OO FT DV — 1 — minjan mal.) — Wilanden Poeloe Rakata en P, Sangiang in Straat Sunda. Canavalia DC. C. virosa w. et ARN. p. 216? — W.S. in Priaman. (Katjang- katjang mal.) Chitoria Linn. C1. Ternatea LINN. p. 226. — (74). — S S — Bangka. Dumasia DC. D. villosa pe. p. 227. — W.S. — 0. S? Prib. V. Hedysareae. — Alysicarpu Neck. À. vaginalis pc. p. 231. — 8. S. Desmodinum DC, D. triflorum pc. p. 238. (75). — W. en N. S., bijv. bij Pa- dang, in Tapanoeli enz. — Bangka, bij Batoe-roesak gemeen „op grasplaatsen. D. capitatum pe. p. 241. — W.S. in Padang, op den Apen- berg, enz. D. polycarpum pe. p. 242. — (76). — S. S. — Bangka. D. gyrans pe. p. 243. — W, S. — Padang op den Apen- berg, enz. D. gyroides po. /. c. — N.S. in de Bataklanden, in Sipirok. D. megaphyJlum zou. p. 245. — W. of OP S. D. gangetieum pc. p. 247. — W. S. bij Padang, *D. ormoecarpoides pa. p. 249. — W.S. D. strangulatum w. et ARN. p. 254. — N. S. in Opper-Ang- kola. — Var. *9 sinwatum (11). — O. S. in Palembang, W. S. in Rau, Padang-pandjang, Loeboe-alang. 10. *D. dasylobum mio. (78). — W. S. bij Batang-Baroes. — (Siambeh 47.) Dicerma DC. 1.” D. biarticulatum pc. p. 259. — W.S. bijv. bij Padang. le) Nr ES: 1. — 114 — Phyllodrum Desf. Ll. Ph. elegans prsv. p. 260. — S, S. Dendrolobium W. et Arn. 1. D. umbellatum w. et ARN. p. 262. — N. S, in Tuoemoet. 2, D. cephalotes Bentu. p. 263. — W.S. bijv. bij Padang. Lourea Desr. | 1. L, obcordata pesv. p. 265. — W. S. bijv. bij Padang. Uraria Desv. U. erinita pesv. p. 268. — (79). S. S. — W. S. bijv. in Rau. U. lagopoides pa. /, c. — N. S, in Tapanoeli. “U. obeordata mig. (80). — O. S. bij Palie Moeara Doewa. — (Bajor tohtah a/.) he OO) en à N î af Smithia Ait. & /IJ) TI. Sm. javanica BENTH. p.@731 —N. S. in de Bataklanden. Aeschynomene Linn. è Ll. A. indica Linn. p. 274. — SS. Arachis Linn. 1. A. hypogaea LINN. /. c. p. 281. — S. S. gekweekt. Trib. VL pede — Kiesera Reinw. 1. K. sericea REINW. p. 291. — W.S, O. SP 2, *K. sumatrana Mig. p. 1083. — W.S, in Priaman. Tephrosia P. 1. “T, vestita vra. /. c, p. 299. — W.S, bijv. bij Padang. Zndigofera Linn. TL. tinctoria LINN. p. 306. — S. gekweekt. L anil Linn. p. 907. — S. gekweekt. L. galegoides pe. p. 310. — S, S. ST. Teysmanni MiQ. p. 1085. — W.S. in Siboga. EU en eN — 115 — Crotolaria Linn. l. CG. retusa LINN. p. 330. — (81). — S. S, — Bangka. 2. C. verrucosa LINN. p. 331. — S, 8. C. Arnottiana genta. p{322) — W.S. in Benkoelen, 4, *C. semperflorens VENT. p. 935. — S. S. 5. C. juncea LINN. p. 334, — SS. 6. C. fulva Roxs. p. 336. — W. S. in Priaman, Padang. 7. GC. calycina SCHRANK. p. 937. — N.S, in de Batak-lan- den. C. chinensis LINN. p. 339. — W.S. in Benkoelen. 9. C. incana LINN p. 347. — W.S. 10. C. quinquefolia LiNN. p. 847. — ($2). — W.S. — Priaman. ee MORINGEAE. Moringa Juss. 1. M. pterygosperma GAERTN. Lc. IL. 1. p. 850. -- S. S. geplant. 2. M, polygona pa. /. c. — S. S. geplant. (Verg. blz. 97). CHRYSOBALANEAE, Parinaritum Juss. 1L,*P. sumatranum BeNTI. dc. 1, 1.p. 3535; 1084— (83. — W.S. in Priaman, Benkoelen (Ganga wa/.). — O. S. in Palembang bij Toeboean, in Ogan-oeloe (Bantjong ma/.), bij Derma-enim (Ba- ban mal). — Z. S. in Lampong aan de rivier farabangi (Ka- joe-kekepoel Zamp.), bij Siring-kebouw (Kajoe-patis lamp.) 2. *P. costatum Br. p. 354, 1084, — W.S. 3. *P, polyneurum Mio. (84). — O. S. in Palembang bij Moeara doewa (Doeran doerian wa/.),; 4. S. in Lampong op den G. Batin (Kajoe-kepoel ma/.) 4,*P. asperulam Mio. (85). — W.S. bij Loeboe-alang. (Kelat-rimbo ma/.) 5. *P. multiflorum Mio. p. 356. — (86). — 4. S. in Lampong. (Kajoe-manen ma/.) | 8% — 116 — Trichocarya Mig. 1. “Tr. racemosa MiQ. p. 358, 1084, — W,S, in de padang- sche bovenlanden. AMYGDALEAE. Pygeum Gaertn. 1. P, latifolium miQ. p. 961 B glabrum (87). — 4, S. in Lam- pong bij Blimbing. Prunus Linn. 1. P, Junghuhniana mig. p. 366. — rar. (883), == W.S. hij Pa- dang-sidem poean. ROSACEAE. Fragaria Linn. Species incertae, probabiliter haud novac. Penbus Linn. 1, *R. sumatranus MIQ. (89). — W.S. bij Alahan-pandjang. — (Pantjerhenim balam a/.) 2. R. alceaefolius porr. p. 379. — (90). — Bangka. — W.S. in Priaman. (Pentjeringé of Katjang-pentjeringé). R. elongatus sm. p. 380. — Var. *5. — N.S. in Opper- Angkola. 4, _R. moluccanus LINN. /, c. — (91). — W.S, bij Padang. fed} Rosa Tournef. 1, B. indica Linn. p. 385. — (92). — S. S. — Bangka, geplant en verwilderd. POMACEAE. Photinia Lind!. 61. *Ph. dasythyrsa mio. p. €88) — S, — (W. S.P) — ll? — MYRTACEAE. Tristania R. Br. Nr, sumatrana MIO. (93). —Z. S. in Lampong bij Kebang. (Plawan poetie ma/.) “Ir. obovata BENN. /.c.L. 1. p. 397. — (94). — Bangka, (Pla- wan maf.) Metaleuca Linn. M. minor sa. p. #03. -— (95). — O. S, bij Palembang. — Bangka. (Glam ma/.) Leptospermum Forst. L. floribundum suren. p. 404, — N.S. in Angkola op den Loeboe-raja. „ Lb. amboinense REINW. /. c. (96). — Bangka, in eenen tuin. Baeckea Linn. “B. frutescens LINN, p. 406. — (97). — N. S. in de Batak- landen (Oedjang-atap of rahab 4ut.). — W.S. in de bo- venlanden van Padang (Gamei gamei za/.), bij Paja-kombo. O. S. in Palembang, bij Moeara-sipangi. — Bangka bij Plan- gas (Toetoer atap ma/.) Jambosa DC, J, domestica RumPa. p. 411. — S. S, geplant. „XJ. formosa wicur p. 412. —(99).,— O. S. in Palembang bij Batoe-radja. (Djamboe-mawar ma/.) „*J. perforata miq. (99). — Bangka bij Jeboes. (Kakalei maf.) J. alba Rumen. p. 413. — 5. 9. geplaut. J. densiflora pe. p. 416. — (100). — N. W.S, in Pria- man; strandwouden van Loemoet. (Dj. dipa xa/.) „*J. subsessilis mig. (101). — O,S. in Palembang bij Batoc- radja (Dj. kalang wal.) „*J. macrocarpa wicut p. 417. — W. S, in de padangsche bovenlanden. — 118 — „*J. urceolata KUNT p. 418. — W. S, in de padangsche boven- landen. „*J. sumatrana MIQ. p. 419. — N. S. in Opper-Angkola. J. aquea RUMPH. p. 422. — S. S. geplant. J. vulgaris pc. p. 425, et var. P palembanica le. — SS. — Ê O. S. — Ook geplant. J. lanceolata Kortm. p. 426. — (102). — W.S, in Pria- man. „*J.? anastomosans Mio. (103). — W‚S. bij Loeboe-alang. (Kajoe-kaleh-djamboe aër wa/.) ‚ J. linearis Kortn. /, c.p. 426. W.S. „*J.? bisulca mig. (104). — Bangka. „#J.? tetraëdra m1Q. (105). — Bangka bij Djeboes. (Manglam Han „#J. lancifolia mig. p. 427. — W, S.? J. lineata pc. p. #28. — S. S. „*J. symphytocarpa Kort. p. 430. — W.S J. tenuicuspis MI. p. 431. — (106), — Bangka bij Dje- boes. (Sapat mal.) „ J. rubricaulis Mio. p. 432. — (107). — W.S. bij Siboga. „*J. clavata Kortn. p. 4ö4. — (108). —Z.S, in Lampong bij Siring-kebouw. (Njam-djarah ma/.) „*J. conferta korta. p. 434. W.S. 24, *J. trifida mig. p. 485. — W.S. 1 J. rostrata Mig. p. 436. — N. S, in Angkola. .*J., puncticulata mio. (109). — O, S. in Palembang bij Moeara- doewa. (Kajoe djamboe ma/.) „*J.? bracteata mio. p. 437. — (110). — N.S, in Tapanoeli, W.S. in Priaman. — Bangka. (Mometei ma/.) *J. tenuiramis Mio. p. 437. — (111). — W.S. in Siboga, N. S, in Onder-Tapanoeli. ‚“J. glandulifera mig. p. 438. — W.S. in Benkoelen. „*J. buxifolia mig. (112). — Bangka bij Djeboes. (Nassa-nassi mal.) ‚#J. tetraptera mio. (113). — Bangka. (Matras maf.) Pugenia Mich, B. nervosa Lour. p. 442. — N.S. in Tobing. to — 119 — Syeygium Gaertn. „*S. variifoliam Mie. (114). — Bangka, bij Djeboes, (Samah mal.) ‚XS, minutiflorum Mig. (115). — O,S. in Palembang op den G. Megang-moeara (Kajoe-kaleh-aloes-daoen ma/.) S, nodosum mig. p. 447. — N. S, in Angkola. S. laxiflorum pc. p. 447. — W.S? S, javanieum MIO. p. 461, — (116). — Bangka bij Djeboes. (Kemoetjoer mal.) ‚*S, apodum Mig. (117). — W. S. bij Siboga. „XS, angkolanum Mio. p. 448. — N. S. in Angkola. ‚XS. avene mIQ. (118), — W.S. in Priaman. (Ganggo mal.) „XS. brachybotryum mrQ. p. 452. — N.S. in Angkola. XS, myrtifoliam wienr. p. 456. — W.S. in Benkoelen. ‚*S, subtile mio. (119). — 4 S. in Tuampong, aan de rivier Ta- rabangi. (Jalong Zamu). 2. *S. palembanicum m1o. (120). — O. S. in Palembang bij Moeava Enim (Obar ma/.), bij Meranjah (Samah ma/.) S. Jambolana pc. p. 458. S. geplant ? ‚ S‚subnodosum Mio. (121). — W.S. in Priaman. (Kajoe- kaleh ma/.) ‚XS, euneuron Mig. (122). — W.S, in Priaman. (Lbanggandjei mal.) Cargophyllus Tournef: C. aromaticus LINN. p. 462. — In W.S. geplant. C. fastigiatus Br. p. 465. — (123). — N.S. in de wouden op den Loeboe-raja, O. S. in Palembang bij Toeboean, in Ogan Oeloe (Kajoe-kaleh ma?.), bij Moeara-doewa (K. Gara mal), L.S. in Lampong bij Kebang (Siaugsraei mal.) — Bangka bij Djeboes (Gloengang ma/.) Psidium Linn. Ps. Guajava LINN. p. 469. — (124). — 5, S, gekweekt. Nelitris Gaerln. N. myrsinoides Br. p. 478. — W.S. — 120 — 2. _N. polymorpha Br. p. 474, — O. S. en W.S. 3. *N. leucocoma MQ. p. 474, — N.S. in Sipirok enz. 4, *N. pallescens mio. (125). — Bangka bij Djeboes. (Kajoe demang mal.). Rhodomyrins DC. 1. *Rh. tomentosa pc. p. 477. — S. S. — Bangka. Hhodammia Jack. 1. *Rh. cinerea JACK. p. 478. — (126). — W. S. im die len, Priaman. (Marampoejan mal.) ‚ “Rh. concolor miq. (127). — W.S. in Singkara. (Marampoe- jan mal.) ùo Aphanomyrtus Mug. l. A. rostrata miq. p. 481. — W.S, Barringtonia Forst. 1. B. speciosa LINN. p. #85. — S, $. 2. B. racemosa pc. p. 486. — (128). — W. S, in Priaman. (Poetat mal.) 3. “B. acuminata KORTH. p. 490. — (129). — W.S. bij Loeboe- sikaping. (Siranda ma/.) 4, *B. sarcostachys Mio. p. 490. — W.S. (of O, SP) 5. “B. sumatrana mie. (130). — Z. S. in Lampong bij Mangala. Planchonia Bl, Ll. PI, sundaica mio. p. 498. — S. S. Punica Tournef. 1. P, Granatum LINN. p. 495, — S. S. Overal geplant en ver- wilderd. Sonneratia Linn. fl. 1. S, acida Linn. fi/. p. 496, — (131). — W. S, bij Djago- djago. (Brambaug mal.) — O. en 4. S, 2. S, alba smirm. p. 497. — S. S. _— Co OD U Go — 12 — Glaphyria Jach:. *G. nitida Jack. p. 1087, — W.S. in Benkoelen. MELASTOMACEAE. Melastoma Burm. . M, sanguineum pon. 4, c. L. 1. p. 504, — (132). —S.S. — N. S, in Tapanoeli, Batak; O. S. in Palembang bij T'oeboean, in Ogan Oeloe (Loehoe-loehoe-gadjah ma/.); 4. S, in Lam- pong bij Kelong (Doesoeroe badak Zamy.) „XM. Teysmanni Mio. (133). — W. S. in Kota Nopan. (Sandoedoe #44.) „XM. decemfidum RoxB. p. 505. — W.S, in de padangsche bovenlanden. M. malabathricum Linn. p. 507. — W.S? M. polyanthum Br. p. 507. — SS. „XM. trachycaulon mio. (134). — Eil. Poeloe Pisang bij Padang. *M. obvolutum sack. p. 508. — W.S, in Benkoelen en alge- meen in de padangsche bovenlanden, Priaman, enz. Otanthera Bl. ‚*O. bracteata KorTH. p. 516. — (135). — N.S. in de Batak- landen; W.S. op den Singalang, in Priaman. Osbechta Linn. O. linearis BL. p. 519. — N. S., op de grasvlakten der Ba- taklanden. Dissochaeta Bl. D. cyanocarpa BL. p. 522. — SS, — W.S. in de padang- sche bovenlanden. *D. Diepenhorstii (136). — W.S, in Priaman. (Akar- of Aroi-gameh 7a/.) *D. palembanica mio. (137). — O. S. in Palembang bij Pan- dan-doeloe-enim (Sidodo-akar ma/.), bij T'oeboean, in Ogan Oeloe (Loehoe-loehoe-akar ma/.). [ej 0 er) 9 ee Q5 er — 122 — D. intermedia Br. p. 524, — S. 5, — W.S, in de padang- sche bovenlanden. D. gracilis BL. p. 526. — W. S., bijv. langs de rivier In- drapoera. ‚*D. Korthalsii mig. p. 528. — W.S. bij Doekoe. „*D. biligulata kortu. p. 529. — W.S. in de bosschen om Pau. „*D. astroticta MiQ. (138). — Bangka bij Djeboes. (Akar-sen- doedoek #a/.) „*D. bancana Mio. p. 529. — Bangka. Omphatopus Naud. O. fallax NAup. p. 531. — W.S. in Benkoelen, in de pa- dangsche bovenlanden. Marumia Bl, „*M, nemorosa BL. p. 533. — W.S, in Benkoelen. M. muscosa BL. p. 534. — (139). — O.S. in Palembang, Ogan-oeloe (Sedoedoe-aöër ma/.) „*M. stellulata BL. p. 535. — W. S. op den Melintang. ‚*M. reticulata BL. p. 535. — W.S, veel langs de rivier In- drapoera. „*M. vulcanica KORTH. p. 536, — W.S, op den Merapi tot 2000 el. „*M. Korthalsiana mio. (140). — W.S. bij Tuoeboe-sikaping (Sikandoedoeh xa/,) Medinilla Gandich, M. quadrifolia BL. p. 538. — N.S, in Angkola, W.S. in de padaugsche bovenlanden. „XM. eximia Br. p. 541. — W. S. in Benkoelen, enz. M. Hasseltii Br. p 542. — (141). — W.S. in de padang- sche bovenlanden, bij Lsoeboe alang. (Sibilantih ma/.) „XM. Korthalsii Br. p. 542. — (142). — W.S. in de pad. bovenlanden, Priaman enz. (Bindaloe-rimbo a/.) ‚*M. amplexicaulis Bu. p. 543. — W.S. (of O. 8.?) .*M. muricata BL. p. 545. — W‚S. — 128 — 1, *M. alternifolia Br. p. 544, — W, S, in de padangsche bo- venlanden. 8. “M. macrophylla Br. p. 546. — W.S. 9. M. pterocaula Br. p. 547. — W.S. (of O. S.?) 10, *M. alpestris BL. p. 548. — W.S, in Benkoelen. Ny HA Meeg MN Sif Oil Pachyeentria Bl, 1. *P, laxiflora BL, p. 551. — W.S. in de padangsche boven- landen. 2. *P. rigida Br. p. 551. — W.S. Pogonanthera Bl, l. P. pulverulenta. Br. p. 553. — W.S. Anplectrum Bl. À. viminale BL. p. 553. — S. S. ‚XA. nodosum BL. p. 554. — W.S. in Padang. „XA. pallens Br, p. 554. — W.S. in Padang. EN end Anerincteistus Korth. 1, *A. hirsutus KortH. p. 555. — W. S, bijv. op den Melin- tang. Hylocharis Mig. _— „*H. macrophylla mio. (143). — W.S. bij Batang Baroes. (Sikandoeh-rimbo ma/.) Ochtocharis BIJ. 1. O. javanica BL. p. 556. — (144). — Bangka bij Jeboes. (Meloekau ma/.) Phyllogathis Bl, Jm „Ph, rotundifolia Br. p. 559. — (145). — W.S, in Benkoec- len, in de padangsche bovenlanden bij Palembajan (Poete- randji wa/.), bij Batang Taroh, Loeboe-sampit. — 124 — Sonerila Roxb. S, moluccana ROXB. p. 562. — W.S, bijv. op den Melin- tang. . S, heterophylla sack p. 562. — W.S. in Benkoelen. „XS. Teysmanniana Mio. (146). — O.S. in Palembang bij Moeara-doewa. 4, *S. obliqua KortH. p. 565. — W.S, bij Ambadjang. me to (el) to S. tenuifolia BL. p. 563. — (147). — Bangka. — N, S. op de Tuoeboe-raja; W.S. bij Benkoelen, bij Padang, Alahan- pandjang (Limassen-ketjil ma/.) „XS. laeviuscula zouL. et MOR. p. 564. — (148), — 4. S, in Lampong bij Mangala, aan de Tarabangi-rivier. „XS. picta KoRTH. p. 564. (149). — W.S. aan de rivier Ba- tang Besi; O. S. in Palembang bij [poe, Batang Tsekoh, (Panawar poetih a/.) „XS. insignis BL. p. 565. — (150). — W, S, bij Loeboe-sam- pei. (Piladong-rimbo ma/). ‚XS. Junghuhniana MiQ. p. 566. — N.S, bij Hoeroeng in het gebergte. „XS. magnifica MiQ. (151). — W.S, bij Padang-sidempocan. Astronia Bt. À. macrophylla BL. p. 566. — (152). — SS, W, S. bijv. in Bondjol. Ewyckia Bi, ‚XE. cyanea BL. p. 568. — W.S. in de pad. bovenlanden. ‚XB. tuberculata Br. p. 569. — (153). — W.S. iu Indrapoe- ra, aan de kust bij Siboga. (Bandjoh-poetih ma/.) „*B. Korthalsiana mio. (154). — Bangka. (Memetang ma/.) „*L. paniculata mie. (155). — Bangka. (Memetang ma/.) Kibessia DC, K. azurea pe. p. 570. — W.S. Benkoelen, enz. „*K. cordata KORTH. p. 570. — W. S. op den Melintang. 3 oo ep) to IT Neen „*K. tetraptera MiQ. p. 571. — N.S, in de bergstreken van Opper-Angkola. Memeeylon Linn. „*M. ealoneuron MiQ. (156). — O. S. in Palembang bij Batoe- radja. (amoegas-djamboe mal.) . _M. paniculatum sack p. 572. — W.S. in Benkoelen. „*M. lampongum mig. (157). — 4. S, in Lampong op den G. Batin (Kajoe-lapi lamp.) . M. costatum mig. p. 513. — (158). — W, S. Priaman. (Toelang-toelang mal.) „*M. subtrinervium Mig. (160). — W. S, bij Paja-kombo. (Daleh #a/.) „M. luteolum mio. (161). — Z. S. in Lampong bijSiring-ke- bouw. (Geah-anda /amp.) „XM. Heyneanum BENTH. p. 575. — W.S. „*M. minutiforum mio. (162). — W.S, in Priaman, (Kalch- boengastoedjong ma/.) „*M. laevigatum Bu. p. 576. — W.S. M. nigrescens{ pL) p. 518, — SS. en 0.8 S. (Boengang ma/.) + „*M. Myrtillus Bu. p. 61a — W.S. (?0. S) 2. M. oleaefolium Br. p. 579. — W.S. (O. S.?) „*M. heteropleurum BL. p. 579. — W.S. (O. 5?) RHIZOPHOREAE. Rhizophora Linn. . Rh. mucronata Lam. Ze. T. 1. p. 583. — (163). — S. S. — Biland Poeloe Merah in Straat Sunda. Rh. latifolia miv. (164). — W.S. in Tapanoelibaai (Bakok- betina mal.), bij Djago-djago (Alam-gadeh a/.) Rh. conjugata LINN. p. 584. — (165). — S. 8. — W.S, in de baai van Tapanoeli (Bakok ma/.), in Priaman aan de kust (Baroe mal). Kandelia W. et Arn. . K. Rheedii w. et ARN. p. 585. — 5. 8 — 126 — Bruguiera Lam. 1. B. gymnorrhiza LAM. p. 586. — S. S. 2. B. eylindrica BL. p. 586. — S. S. 3. B. Rheedii wranr (et Br) p. 587. — 8. S. 4. B. Rumphii Bu. p. 598. — (166). — S. S, — Eil. Poeloe Merah in Straat Sunda. — W. S.in Fapanoelibaai. (Alangodeh mals. 5. B. parviflora w. et ARN. p. 588. — S. 5. 6. B. caryophylloides Br. p. 589. — (167). — S, S, — Hiland Poeloe Pandjang in Straat Sunda. 1. *B. oxyphylla mio. (168). — W. S. in Tapanoelibaai (Alan- bm el godeh a/). Bangka bij Djeboes. (Tomok of Tangki ma/.). Ceriops Wet Arn. . C. Candolleana ARN. p. 590. — (169). — S. S. — Eiland Poe- loe Pandjang, in Straat Sunda. „ C. lucida mio. (170). — Eiland Poeloe Merah. — Var. lati- folia. W. S. bij Siboga (Hoelit-tanga), bij Djago-djago (Kajoe- tango). — Bangka bij Djeboes. (Lingi ma/.). LEGNOTIDEAE. Pellacalya Korth. „*P. axillaris korru. /, c. 1. 1. p. 1088. — (171). — W. S, in Padang; N. S. in Opper-Angkola. Gynotroches Bl. ._G. micrantha er. p. 593. — (172). —S.S, — Bangka. Carallia Roxb. 1. C, integerrima pc, p. 594, — W.S? 2. *C. lanceaefolia RoxB. p. 595. — W.S. in Benkoelen. 3. *C. confinis Br. (173). — W. S, in Priaman. (Balam-widoe mal). %ej. Var. oryodon (174). O. S. in Palembang bij Moecara- doewa. (Kajoe-seraboe mal.) NE COMBRETACEAE. Termimnalta Linn. 1. T. Catappa Linn. /. c. 1. 1, p. 599, — S, S. (Katepang mal.) 2, *T, sumatrana MIO. (175). — O. S. in Palembang bij Toeboean, Ogan-oeloe. (Katepang-talang ma/.) 3. *T. oxypbylla mio. (176). — W.S. op den Singalang. A. *T.P adenopoda mig. (177). — O,S. in Palembang bij Batoe- radja. (Kajoe-kedjoh xa/.) Lwmmnitzera Wild. 1. L. racemoza w. p.(600 — (178). — Hil, Poeloe Merah in Straat Sunda. | 2. L.eoecinea w. et ARN. /.c. (179). — W. S. bij” Siboga. (Api-api ma/.). — Bangka bij Djeboes. (Taroemtoem ma/.) Combretum Loe. 1. *C. sundaicum miQ. (180). — Z. S. in Lampong bij Tega-nen- nin. (Bait-djaho /amp.) 2, C. trifoliatum VENTEN. p. 610. — (181). — O0. S. in Palem- bang bij Danghoe, aan de Lamatang (Akar-nangkei ma/.) Quisgualis Rumph. 1, Q. indica Linn. p. 610, — SS. LYTHRARIEAE. Tritheca W. et Arn. 1. T. pentandra w. et ARN. /. c. 1. 1. p. 614, — S, S. Hapalocarpum W.et Arn. 1. H. vesicatorium w. et ARN. p. 618, — W.S? Pemphis Forst. 1. P. acidula Forst. p. 619. — S, S, — Hil. Poeloe Sangir in Straat Sunda. (Doedoer, Tjantigi mal.) Lawsonia Linn. 1. L, alba Lam. p. 620. — W, S. Ook geplant? — MS — Grislea Loefl. 1. G tomentosa ROXxB. p. 621. — S. S. (Boengoer mal). Lagerstroemia Linn. 1. L. Reginae ROXB. p. 623. — S. S. lk 2 ER Je 4, 9 we 1 1 ONAGRARIEAE, Jussiaea Linn. J. Blumeana pc. 4 c. 1. 1. p. 627. — SS. S „*J. Junghuhniana mig. /. ce. — W.S. bij Padang. J. suffruticosa LINN. p. 628. — W.S. J. repens LINN. /. ce. — W,S. Ludwigia Roxb. . _L. perennis LINN. p. 629. — W. S.? L. gracilis Mig. /. ec. — W. S. bij Padang. HALORAGEAE, Serpieula Linn. „*S, hirsuta w. et ARN. Prodr. T. p. 338. — Var. incisa (183). — W.S. bij Alahan-pandjang. (Koesambi batina ma/.) Haloragis Forst. L H. disticha saor. Lose. «IE, A. p. 655) — (183 ). — W.S. in Benkoelen. (Kajoe Kentjil za/). Bangka. (Mempiding wa/.). Myriophyllum Vaill. M. pusillam Br, /. c.? (184) — ZS. in Taampong in sloo- ten. — Bangka bij Djeboes enz. GCHAILLETIACEAE. Chailletia DC. ‚ “Ch. sumatrana mi. (185). — O. S, in Palembang, bij Moeara- enim. (Akar-barak 274/.) — 129 — Digaster Mig. 1. *D. sumatranus Mi. (186). — O. S. Palembang, bij Keboe La- hat. (Mata-pergam mal). — N. S, in Opper-Angkola. RHAMNEAE, Ventilago Gaertn. 1, *V, Jucens mig. (187). — Z. S. in Liampong, aan de rivier T'a- rabangi-ilir en Anjong. (Wait Larap of W.Sinongan lamp.) Zizyphaus Tournef. l. Z. javanensis BL. /. c. 1. 1, p. 642. W.S. 2. “ZL. ornata miQ. Lc. (188). — O.S. in Palembang bij Moeara- Enim. — Bangka. ò. Z. Horsfieldii mig. p. 643. — (189). — W.S, in de padang- sche bovenlanden. Z. S. in Lampong. . “2. subquinquenervia mio. (190). — W.S, in Priaman. (Akar toepal ma/.) L, Jujuba LAM. p. 644. — S, S, ‚ bj Berehemia Neck. enn „XB, trichantha amro. (19 1).— Eil. Poeloe Sangian in Straat Sunda. Colubrina L.C. Rich. L. C. asiatica BRONGN. p. 648. (192). — N.S, in Tapanoeli enz. — Bangka. CUCURBITACEAE. dAeehmandra W.et Arn. 1. A. indica n‚ wranr, /. c. TI. 1, p. 658. — W.S.? Bryoma Lam. 1. B. scabrella Linn. p. 658, — S. S. 2. B. laciniosa LiNN. p. 660. — W.S. BLS 1. ke. Ge #0 — 130 — Citrullus Neef. edulis spacen, p. 662. — S. S. geplant. Vergel. blz. 55. Coloeynthis senrAD. — S, SP geplant. Momordiea Linn. }. M, Charantia LINN. p. 663. — S. S. geplant. 2. M. denticulata mig. p. 1090. — W.S. in Priaman, Bondjol. (Akar-kepora ma/.) Lruffa Tournef. l. L. aegyptiaca MILL. p. 666. — S. S, geplant. 2. L, Petola seRiNG p. 667, — S S. geplant. ò. L.foetida cav p. 668. — S. geplant ? 4, Ts, acutangula ROXxB. p. 668. — S. geplant ? beagenaria Sering. 1. L. vulgaris SERING. p. 669. — S, S. geplant. Creumis Linn. 1. _C, Melo _LINN. p. 678) — 5, S. geplant. 2. C. sativus LINN. p. 671. — S. S. geplant. Cueurbita Linn. 1. C. Pepo LINN. p. 672. — S. S. geplant. Vergel. blz. 97. Coccinia W.et Arn. 1. C. grandis M. 3. ROEM. p. 673. — (193). —S. S. — Bangka. Trichosanthes Linn. 1. T, cortacca BL. p. 674. — (194), — W.S, in Priaman. (Akar- petjohan a/.) 2. *T, Kadam amro. (195). — W.S. in Priaman. (Kadam-kadam of Beloengking mal.) — Verg. blz. 89. 3. T, anguina LINN. p. 677. — S. S. geplant? Gymnopetalum W.et Arn. 1. *G. calyeulatum mio. (196). — Bangka. vo — 131 — BEGONIACEAE, Diploelininm Lind. „*D. caespitosum Mig. Lc. I. 1. p. 685. — W.S. in Bengkoelen. ‚*D. Hasskarlianum mig. p. 1091. — (197). — W.S. in Lolo. (Asem-simpai wal.) 3. *D. orbiculatum Mig. p. 686. — (197). — W.S. in Bengkoelen. Ct ae] D. bombycinum Ku. p. 687, — W. S.in Bengkoelen, (Roem- poet-oedang-oedang 14/.) „*D. atrichum mio. p. 688,1094) — (198). — W. S. bij Pa- lembajan. (Riangriang-manis mal.) D. repandum mio. p. 1091. — (199). — W.S. bij Palem- bajan. (Rangoek ma/.) D. bracteatum MiQ. p. 688. — (200). — W.S. in Bengkoelen. „*D. pilosum mio. p. 688. — W.S. in Bengkoelen. „*D, sublobatum mig. p. 690. — W.S. eiland Poeloe Pinang. „*D. fasciculatum mig. p. 690, — N. S. in Tapanoeli. „*D, racemosum mig. p. 691. — W.S, in Bengkoelen. (luajang- lajang-simpai mal.) .*D. Horsfieldii mig. /. «. — W.S, in Bengkoelen. Platyeentrum Kl. P. robustum MiQ. p. 694. — Var. hirsutior (201). — W. S. bij Palembajan, Alahan-pandjang. (Asem-riang mal.) „*P. Teysmannianum MiQ. p. 1092. — (202). — W.S.op den Talang. (Riang mal.) Mitscherlichia Kl. „XM. stictopoda mio. p 1092. — (205). — W.S. in Palembajan. M.? repens miQ. p. 686. (204). — W.S, op den Singalang. „*M. trichopoda mio. p. 1093. — (205). — W.S. op den Singalang. PAPAYACEAE. Cariea Linn. „ GC. Papaya Linn. /.e. 1. 1. p. 697. — S. S, vooral N. S. veel geplant. (Pohon-bodik Aaf.) 9% en 00 cet — 132 — PASSIFLOREAE, Disenma babrll. _1. *D. sumatrana mig. /.c. 1. 1. p.(730 — O. S. in Palembang. Modecea bam. 1. *M. quintuplinervia mrQ. p. 1093. — (206). — iland Poe- loe Pisang. N. S. in Lioemoet. ILLIGERACE A. Mligera BIJ. „#T. dasyphylla mig. Ze. TL. 1. p. 1094. — W. S. bij Solok , (Ampaleh-kari m4/.). SAMYDEAE. Casearia Jack. .*C, mierodon ro. (207). — Z. S. in Lampong bij Natar. C. glabrata Br. Z.c. 1. 1. p. 708. — (208). — O0. S. in Pa- lembang. — W. S. cil. Poeloe Pisang. C. velutina Br. l.c. — O. of W.P S. „*C. gonocarpa Mig. p. 1093, — W.S. in Priaman. (Balam- pelapah #a/7.). .*C, grandifolia mia. p. 712. — W. S, in de padangsche boven- landen. HOMALINEAE. Homalium Jacq. }. *H. sumatranum MIO. (209). — Z. S. in Lampong bij Siring- to Je. kebouw. (Kajoe polis wa/.). „*H. obovale miQ. (210). — 2. S, im Liaampong bij Siring-ke- bouw. (Kajoe poris ma/.). “HL. grandiflorum BeNtu. (211). — 4.9. im Lampong bij Tega- nennin. (Kajoe-batoe wa/.). H. caryophyllaceum Bextu. (nob. /, «_p. 715) — {212). — 4. S. in Lampong bij Mangala. _— - to — 133 — HENSLO VITA CE AE. Henslovia Wall. |L. paniculata mig. /. c. 1.1. p. 716. —(218). —O0 S. in Pa- lembang bij Toeboan, in Ogan-oeloe. (Kajoe-ramo mal). HYDRANGEACEAE, Hydrangea Linn. H. oblongifolia BL /, c. I. 1, p. 720. — (214). — W.S, in de padangsche bovenlanden bij Palembajan. Diehroa Lour. D. Cyanitis mig. p. 721. — (215). — 4. S, in Lampong bij Gedong Areti. (Obrapoh wa/.). D. latifolia mre. p. 722. — MLN S in n de padangsche boven- landen bij Palembajan. ESCALLONIEIS AFFINES. Polyosma Bl. P. serrulata Br. /, c. IL. 1. p. 728. — W.S. P. integrifolia BL. p. 724. — (217). — O. S. in Palembang bij Moeara-EÉnim en op den G. Megang. (Kajoe-pangka ma/.) „P. fragrans BENN. /. c. — (218). — 0. S, in Palembang, in Ogan-oeloe, bij Toeboean. (Kajoe-tari ma/.). P. velutina Br. Z. c. — W.S. P. mutabilis Bu. /. c (219). — O0. S. — Palembang in Ogan- oeloe (Boengohl ma/.), bij Moeara-Énim (Oedjan-mas #74/.), DATISCEAE, Octomeles Mig. ‚*O. sumatrana Mig. (220). — O0. S. in Palembang bij Mocara- Enim. (Benoang wa/.). xJ 1. 9 we 1% 2} ö. 4, ï se E: 2. — 134 — GRASSULACEAE, Kalanchoë Adons. K. laciniata ne. /,c. IL, 1, p. 728. — 5. S, geplaut. K. pinnata pers. /. c. — S. S. geplant. UMBELLIFERAE. Mydrocotyle Tournef. H. asiatica LINN. Lc. I. 1. p. 781. — W.S? ‚ 1. Zollingeri MOLKENB. p. 783. — N. S. in Padang Liawas. *[. zeylanica pc. p. 734. — N.S. in de Bataklanden. H. nitidula Rieu. p. 795. — N. S. in de Bataklanden. Sanieula Tournef. S. montana REINW. p. 736, —N. W.S. in de bergstreken. Foenieulum Linn. 1. vulgare GAERTN. p. 742. — S. S. Met andere geurige Um- belliferen verbouwd. (Verg. blz. 52). Torilis Spreng. IT, Anthriseus eaer. (221). — W.S. in Lolo (Ambo-ambo wa/.). ARALIACGCEAE, Arabha Linn. “A, dasyphylla mio. /. c. L. 1. p. 751. — (222). — W.S. in Priaman. (Dorambil of Karambil xa/.). Paratropia DC. P. brachybotrya Mig. p. 755. — *(223) forma glabrior. — Z. S. in Lampong aan de rivier Tarabangi. (Kebarouw ma/.). *P, micrantha mio. (224). — W.S. mm Priaman. (Si-kakau ma/.). *P. oxyphylla mre. (225). — W.S. in Priaman. — 135 — (2 b/ 4, _P. longifolia pa. (3 ineurva p. 759. — W.S, in Priaman. (Si- kandjar ma/.). Porapanar Mig. L, *P, littorale mie (227). — W.S. bij Siboga aan de kust. (Ma- dang-koemi mal). „P. sessile mia. (2289). — W.S. bij Lolo. (Si-roëeh m4/.). to Aralidium Mig. land „XA, pinnatifidum mio p. 763. — N. S, in Opper-Angkola. „XA. dentatum Mig. (229). — W. S. bij Loeboe-alang. (Foeng- kar ma/.). — O. S. in Palembang bij Moeara-Doewa (Kajoc- lampar mal ), Moeara-Enim (Kaloempang ma/.}. ue Macropanar Mig. L. M. oreophilum mio. p. 764, — N. S. Opper-Angkola. Nothopanae Mig. mn „AN. tricochleatum MmiQ. (250). — W.S, in Priamau, hioeboe Alang. (Tapa-leman of Tapeh-leinan wa/.). Arthrophyllum Bl. 1. A. diversifolium BL. p. 767. “var. lanceolata (231). — W.S. in Priaman. (Madang santen ma/.). 2. “A. serratifolium mig. (262). — W.S. aan de kust bij Srboga. 3. A. Blumeanum zoLL. et MOR. p. 768. — (233). — W‚N.S, — Bangka. 4, *A. ovalifolium sonen. el DE vR. p. 768. — N.S. im Opper- Angkola, GUNNERACEAE. Gunnera Linn. 1, G. macrophylla Br. Z.c.I. 1. p. 769. — N.S. Padang-luawas. CORNACEAE LINDL, Mastiria Bl, M. pentandra Br. /. c. IL. 1, p. 771 et p. 1095. — W.S. ‚XM, acuminatissima BL, p. 772et p. 1095, — O.S, Palembang. 0 he . En 0 — 136 — ‚*M. heterophylla BL. p. 778. — W, of 0? S. Alangium Lau. A. sundanum Mig. p. 774. — (234). — Biland Poeloe Sebesi in Straat Sunda. — Z. S, in Lampong bij fjanti, (Wait-sera- kak Zamp.). wt SANTALACEAE. Pyrutaria Micha (Sphaerocarya Walt.) P. moschifera A.nc, /.c. I.1. p. 1097.— W. S. in de padang- sche bovenlanden. Dendrotrophe Mig. D. umbellata mio. p. 779. — (284). S. S. — W.S, in Sibo- ga. (Bindaloe-gadjah ma/.) — 7 pauciflora (ibid). Bangka. (Menauw] 74/.). „*D. varians MIO. p. 780. — (235)? — Bangka, aan de rivier Tjapoes. D. Reinwardtiana Miq. p. 780. — W.S, op den Melintang en Singalang. „XD, plurinervia miq. p. 1096. — (236). — W, S. bij Soengi- Pagoe. (Bindaloe m4/.). ‚*D. buxifolia miq. p. 781. — Bangka. OLACACEAE, Ola Linn. 1, *0.? sumatrana MIQ. (238). — O.S. Palembang in Ogan- oeloe. (Lbeman-leman mal). Amenia Lim. 1. X. americana LINN. p. 786, — W.S, aan de kust bij Siboga. (Pidaroh ma!) ICACINEAE. Mappia Jacy. 1. M. montana mig. Lc. LL, p. 790. — W. of OP S. JJ ‘ — 187 — Lusianthera P. Beaur, 1. Ts. javanica m1q. p. 790. — W.S. 2. *L. parviflora miq. p. 791. — W.S, in de pad. bovenlanden. 3. *L. prasina MIQ. Lc. — W.S. in de padangsche bovenlanden. 4, *L. capitulata miq. /. c. — N.S, in Opper-Angkola. 5. L. secundiftora Br; p. 792. — * Var, Sumatrana Mig, p. 1097. L. macrophylla miq / c.? — W.S? „*L.? ovalifolia miq. (239). — O. S. in Palembang bij Moeara- Enim. PHYTOCRENEAE. Phytoerene Wall. 1. Ph. macrophylla Br. 7, c. p. 796 et p. 1097, — Kiiland Poeloe Pisang nabij Padang. Gonocaryum Mig. 1. *G. gracile Miq. (240). — O. S. in Palembang bij Labong Jl Moeri. CHLORANTHEAE. Chloranthus Sw. ‚*Chl. sumatranus xtq. (241). — W. S, in Opper-Angkola. VISCACEAE, Viscum Tournef. l. V. orientale wiLLp. /. c. L. 1. p. 804, — (242). — 0. S. in Palembang bij Meranjat. (Kajoe-singal wa/.) 2. V. articulatum BURM. p. 806. — (243). — W. S. in Priaman. (Saka-rambajan wa/.) — Eiland Poeloe Rakata in Str, Surída. LORANTHACEAE. Dendrophthoe Mart. 1. *D, ferruginea G. DON. Z. c. 1. 1.p. 812. — W.S. in Bengkoelen. 2. D, chrysantha e. Don. /, c. — W.S, in Padang. 3. D. Oortiana Kortn. p. S13. — W, S. op den Singalang. 4, *D. fuscata Kortn. p. 815. — W.S, op den Melintang. s Ot to leden — 138 — D. medinensis MOLKENB. p. S16. — N.S. D. pentandra LiNN. p. 818. — (244). — W.N.S. (Binda- loen mal.) — Hiland Poeloe Rakata in Straat Sunda. „*D. costulata miq. (245). — N. W. S. bij Sinkara. (Bindaloe of Kajoe-rimbo ma/.). .*D. leucobotrya Mmrq. (246). — Bangka. „*D, leucostachys MOLKENB. /. c. — N.S, in Tobing. „XD. dasystemon uiq. p. 1097. — W. S. bij Soengi-pagoe. (Bindaloe-gadang a/.). „*D. incarnata JACK p 821. — W.S, in Benkoelen, in Padang op den Melintang. — Biland Poeloe Nias. 5 À 3 Phoenticanthemun Bl. Ph. pentapetalum ROXB. p. 823. — (247). — W.S. bij Sidjoenoeng, op den Melintang. „Ph. Macklottianum kortu. p. 824, — W.S. in de padaug- sche bovenlanden. “Ph. eylindrieum sack p. 825. — W.S. in Bengkoelen. „Ph. longissimum Miq. (248). — W.S. in Priaman, Bondjol. (Bindaloe-oeri ma/.). ‚*Bennettianum MIq. p. 826. — Bangka. Macrosoten B. M. evenius Bu. p. 827. — W.S, „ *M. retusus JACK, p. 828.— (249). — Bangka (Kajoe- pindi wa/.). „*M. pseudo-globosus Korra. p. 829. — W. S. bij Padang. „M. maerophyllus Kortn. /, c. — W.S. op den Melintang. . *M. melintangensis KORTH. p. 890. — W.S. op den Melintang. M. sphaerocarpus BL. Lc. — W. S, op den Singalang en Melin- tang. „XM. patulus sack, p. 831. — W.S. in Bengkoelen. „*M. ereatophyllus Korra, p. 832. — W, S. in Indrapoera. ‚*M.? rotundatus MmIq. (250). — Bangka bij Djeboes. (Pragat darah a/.). Blytranthe Bl, B. albida Bu. p. 832. — W.S. op den Melintang. „#E. Arnottiana KORTE. /.c, — W.S, op den Melintang. to 10. BE. — 139 — Baratranthus Korth. „XB. axanthus komrtn. p. Sò4. — W.S. op den Melintang. HAMAMELIDACEAE, Ligwidambar Linn. ‚ L. Altingia Br. Ze. I. 1. p. 836,1098. — W.S, in de padaug- sche bovenlanden, bij Batang-baroes. (Sikadoendoeng ma/.). „*L. tricuspis MIQ. p. 1097. — (251). — W, S. op den Ta- lang. (Sikadoendoeng wal.) — Vergel. blz. 88 en Tab. L. JUGLANDEAE, Engelhardtia Leschen. XE, palembanica m1q, (252). — O, S. in Palembang, bij Toe- boean, in Ogan-oeloe. (Bri-bri ma/.). CUPULIFERAE. Quercus Linn, Q. spicata sm. /. c. L, 1. p. 848. — N. W.S. .*Q. gracilipes (253). — Z. S. in Lsaampong bij Tega-nennin. (Pasang mal). Q. mappacea KORTH. p. 550 cum var. hystrix. — N. W.S. bijv. op den Melintang. ‚*Q. plumbea Br. p. 852. — S. .*Q. oligoneura KortH. p. 853. — W. S. bij Doekoe. Q. gemelliflora Bu. p. 854. — W.S, in de pad. bovenlanden. .*Q. eyrtopoda miq. p. 869. — W.S. in Priaman. (Paning-pa- y ro} Pp 5-p ning mal). . *Q. Horsfieldii M1q. p. 856, 869. — Bangka. — W.S. in Pria- man. (Paning-tanini ma/.). „*Q. oxyrhyncha miq. (254). — W.S. bij Alahan-pandjang (Kajoe-paning-paning-rasa ma/.). *Q. oidoearpa KORTH. p. 856. W. S. op den Melintang. *Q. Bennettii Miq. p. 857. — (255). — Bangka bij Djeboes. (Kabel #a/.). Ld (en — — 140 — ‚*Q. lamponga miQq. (256). — Z. S. in lLaampong bij Natar. pong pong bi (Pepasang Zamp.). ‚*Q. nitida Br. Ze. — O. S, in Palembang. ‚*Q. Diepenhorstii u1Q. (257). — W.S. in Priaman. (Sipanoeh ma/.). „*Q. Rassa MIq, (258). — W.S. bij Paja-kombo. (Rasa ma/.). .*Q. argentata KORTH. p. S5S. — W, S. op den Melintang. .*Q. neurophylla m1q. (260). — W.S, in Priaman. (Rasak »a/.). „*Q. pseudo-annulata kortm) /. ce. — W.S. op den Melintang. *Q, Reinwardtii KoRTH. p. 859. — W.S. op den Melintang. „*Q. Ewyekii Korru. p. 860. — W.S. op den Melintang. . *Q. omalokos Kort. /, c. — W.S. op den Melintang. . *Q- hypoleuca m1q. p-869 — W.S. bij Rau. (Paning-paning ma/.). Q. costata BL. p. 862. — W.S. in de pad. bovenlanden. ‚*Q. encleisocarpa KORTH. /.c. — (261). — W,S, bij Loeboc- alang (Sepano wa/.), op den Melintang. .*Q. oogyne miq. (262). — W.S. in Priaman. j. “Q. Blumeana Kortn. p. 868. — O. S. in Palembang. Lethocarpus Bl. |L. javensis BL, p. S65? — (265). O. S. in Palembang, Ogan- oeloe. (Barangan-padi 4/.). “IP angustifolia MIq. /. c. — W.S, in Solok. (Pening-pening, Saga of Rasa a/.). Castancea Towrnef. ‚XC. spectabilis mrq. p. S66. — W.S. bij Loeboe-alang. (Ba- rangan ma/f.). „*C. costata BL. /. c. — S. „*C. brevicuspis miq./. c. — W.S. in Priaman, bij Loeboe-alang. (Barangan wal). „*C.? furfurella mrq. (264). — 4. S. in Lampong op den G. Batoe. (Pasang /amp.). C. Tungurrut Br. /. c. “forma sumatrana (265). — A. S. in d it s . n î ij >, / ij Lampong langs de rivier Tarabangi. (Teregoh Zump.). Callaeocarpus Mig. .*C. sumatrana MIQ+ p. 868, — (266). — N.S. in Angkola, — ál — O, S, in Palembang, bijv. langs de rivier Tarabangi-Agong. (Kemesindir a/.). 2. *C. rhamnifolia uiq. (267). — Bangka. — Z. S. in Lampong bij Natar, op den G. Batin. (Bira-mata /amp.).— O. S. in Pa- lembang aan de Tarabangi, Lahat. (Kemisindir-baboei wa/.). MYRICEAE. Myriea Linn 1. M. javanica BL. Ze. [. 1. p, 871. — W. N. S.? (volgens op- gaven van, reizigers. CASUARINEAE. Casuarina Rumph. ll. *C. sumatrana 3uNer. Lc. IL. 1. p. 878. — N. S. in Silahan, Tobah, Sipirok, enz. (Andoer-mangan Zaf.). — WS. in Sinkara, Paja-kombo. (Maraboet, Tjoemara of Pitoengang-pipi mal.). 2. C. equisetifolia Forst. p. S74. — (268). — Bangka — SS. in de kuststreken. (Tjemoroh aa/.}. TUYMELAEACKAE. Wiekstroemia End! 1. *W.? tenuiramis miq- (269). — Bangka. (Menawang mal). Psilaea Mig. 1. “Ps. dalbergioides miq. (270). — W. S. aan de kust bij Siboga. Agquilaria Lam. ]. *A.P? bancana mIq. (2708). Bangka bij Djeboes {Kajoe-baloh of Garoe-anteroe xa/.). e 2.*A.? maerophylla mig (2708). W.S. in Priaman (Pinang baih ma/, of Garoeboom der kolonisten.) 3. “A. malaccensis LAM. Zc L. 1. p. 883.— (271).— Z.S. in Luam- pong aan de rivier Tarabangi, bij Kebang. (Halim Zamp.). — Bangka bij Djeboes. (Tobah-garoe ma/?.). Vergel. bl. SS. 4. PA. Agallocha roxB. p. 882. — 0. S. (volg. reizigers). — 142 — Drymispermum Reinw. 1. *Dr. Phaleria MersN. p, 884. — W.S. in Bengkoelen, 2. Dr. Blumei prcarsN. p. 885. — (212). — 4. S in Lbampong bij Tjanti. Skaphium Mig. a |, *Sk. lanceatum Miq. (278). — O. S- in Palembang bij“Me- ranjat- (Sioer-sioer mal.) | [nodaphuis Mig. 1. #[L lanceolata uiQ. (274). — W.S. bij Paja-kombo (Sipodi mal.) Jnoearpus Forst. ‚vl. 1. edulis vorst, p. 888. —S.P geplant. - b Ä Kine LAURINEAE- Crmamomum Burm. - 1. C. sulphuratum Nees Lc. 1. p, 891. — (275), — 0. W.S — In Palembang bij Moera-doewa, (Kajoe-loeha ma/.). 2. C. camphoratum Bu: p. 592. — W.S. bij Batang Baroes, in Bondjol. (Koelit-lawan ma/.). 3. C. dulce negs p. 893? — (Geplant?) 4. *C. rhynehophyllum miq. p. 895. — W. S. bij Loeboe-alang- 5. *C. paraneuron MIQ. p: 895. — W. S. bij Loeboe-sikaping. 6, *G. subeuneatum MIQ- p. 895. — W.S. in Kota Nopan, Rau, bij Danoh Manindjoh. (Koelit- manis-toepai, of ? Semer kas- soena-Ranggandji wa/.). 7. C. aromaticum Nees, p. 896. — W. S.? geplant? 8. *C. eyrtopodum iq: p. 897. — W. S. bij Solok, (Madang koelit-manis ma/.). 9. C. mers. REINW. p. 897. — O. S. in Palembang. 10, *C. lampongum MIq: (276). — 4. S. op den G. Batin in Lam- pong. (Kajoe-salangan lamp). 11. C. eucalyptoides rr. Nees, p. 897. — Z. S. in Lampong bij Tega-nennin, in Ogan-oeloe. (Teedja a/.). — W. S. in Pria- man. (Madang-koelit-manis a/.). — 148 — 12. C. nitidum rr. Nees, p. 898? — W.S. in Bengkoelen, ook verbouwd (welligt de voorgaande). 13, *C. calyculatum miq: (279). — W.S. in Priaman. (Madara- ___han mal). 14. OG. zeylanieum BREYN. 7 Cassia /. c. (Verbouwd?) *). 15. C. Réinwardtií Nees, p. 900. — O. S. in Palembang: 16. C. Sintok pr. p. 901, — W.S. of O. S. 17. C. Kiamis Nees, p. 901? — Geplant? te Padang. 18. *C. subavenium MIQq: p. 902. — W.S. in Solok. (Madang-koe- „ hit manis mel.) 19. #C, subtetrapterum MIq- p. 902. — N. S. in. Angkola- Camphora Nees. ]. *C. sumatrana mIq- p: 904 — N.S. in Opper-Angkola. 7 Phoebe Nees. 1. “Ph. sumatrana MIQ: p. 906. — N. S. in Opper-Angkola. 2. “Ph. lamponga miQ: (279). — Z. S. in Jsampong aan de Tara- bangi. (Kajoe-selah of Hoeroe-merang /amp.). 3, *Ph. lucida Br. p. 909. — O0: S. in Palembang. 4, *Ph. rigida miq. p. 910. — W.S. bij Rau. (Madang-telor- aja mal). 5. “Ph. holosericea BL. p. 910. — O S. in Palembang. (Madang séroe ma/.). 6. “Ph. nitida Br. /. ce. — O,S. in Palembang. (Madaug-koening mal). 7. *Ph. falcata miq. p. 912. — O. S. in Palembang. 8. *Ph. canescens MIQ- /. e. — O.P of W.P? S. 9, “Phoebe, species incerta (280). — W.S. bij Soengi-pagoe. (Pin- ting kajoe ma/.). *) Ik heb boven, bl. 78, deze verscheidenheid, die ook als afzonderlijke soort Cinnamomum Cassia genoemd wordt, als de moederplant der Cassia- vera-schors van Sumatra vermeld. Andere daaraan verwante soorten, C, eucu- lyptoides, néidum, cyrtopodum worden echter ook door de inlanders Koelit manis of Hladang-koelit-manis genoemd, en ik zou daarom gissen, dat meer dan eene soort van Cinnamomum, die botanisch zoo hoogst moeijelijk te onderscheiden zijn, tot het verkrijgen van dien schors dienen. Hoe weinig nu ook die soorten in vorm verschillen, is hun gehalte aan aromatische be- standdeelen zeer verschillend, en men mag derhalve aannemen, dat eene juiste keuze uit de beste soorten dezen tak van kultuur zeer veel zou kun- nen verbeteren. VA | ) 4 | „’% OD mn 1, Er tE. „A. polyneura miq. p: 916. — Eiland Poeloe Pisang bij Padang. y ed to En 2 a . ie 9 a . 4. d — 144 — Persea Gaertn. Ä: P. gratissima GAERTN. p. 913? — Welligt somtijds geplant. Machilus Nees, M. odoratissima Nees, p. 914. — O. W.S. Alseodaphne Nees. EA, bancana MIQ, p. 915. — Bangka. Parthenoxylon Bl. P. porrectum Br: p. 917. — (281). — Bangka. — 0. S. in Palembang. (Kajoe-lada wa/., elders Madang leso, of Kajoe- gadis). P. pseudo-sassafras BL. /.c. — (282). — W.S, in Priaman, Solok, ook geplant te Padang, enz. (luasoh of Baso in W.S.). Endiandra R. Br, B. rubescens MIq: p. 918. — W.S. in Padang, enz. „XE. sumatrana MIq: p. 919. — W. S. bij kalaes -baroes. (Ka- joe-wada ma/.). 3. *E. cuneata MIQ, (283). — W. S. bij Paja-kombo. (Limoh- limoh ma/.). — 4, S. in laampong. (Kajoe-dós /omp.). Cryptocarya R‚ Br. C. diversifolia Br. p-Ó2D — 0. S. in Palembang. 0 palembanica MIQ. (284). — O. S. in Palembang, Ogan- oeloe. (Madang-tai-andjing of M. koening ma/.). 3. *C. impressa MIQ. p: 923. — W.S. — Paja-kombo. (Madang apl-apì mal). *C. Teysmanniana MIQq. (285). — O. S. in Palembang bij Toe- boean, in Ogan-oeloe. (Madang-tai-ândjing ma/.). *C. infectoria MIq- p- 924. — W.S? 6, *C. crassinervia MIQ. (286). — 0. S. in Palembang, in Ogan- oeloe. (Madang-talang mal), — 145 — m Cyanodaphne Bl. 1. C, cuneata BL. p. 926, — (287), — Bangka bij Djeboes. (Ma- dang-boengkol #47.) 2. *C. tomentosa BL. Ze. — (288). — Z. S. in Lampong bij Si- ring-kebouw. (Madang-taloes lamp.) 9. *C.? glabra mre. (289). — N. S. in Opper-Angkola. Haasia Bl. 1. H. microcarpa BL. p. 928. — W.S, bij Batang-baroes. (Ma- dang-tantem ma/.). 2. *H. elongata BL. p. 929. — (290). — W.S. in Priaman. (Ma- dang-api-api mwal.). — O. S. in Palembang. 3, *H. eyrtopoda mio. p. 930. — N. W.S. bij Soengi-pagoe enz. (Matjan rimbo ma/.). 4. Medea p. 931. — (291). — 2.5, Mm Kampong bij Kebang. (Madang-sekoh Zump.). 5. “H. subcaesia mi. (292). — Z. S. in Lampong bij Marasa. (Madang-rewang lamp). 6. *H. spectabilis uro. Ze. — W.S, bij Soeroe-mantigi. Cylicodaphne Nees. 1. C. obtusifolia Nees p. 932. — (293). — Z, S, in TLiampong bij Goenoeng-batin. (Madang karoes lamp). Lepidademia Nees. 1. L. Noronhiana BL. p. 934. — O. en W.S. 2. L. rubra Br. fc. — (294). — O. S. in Palembang bij Penan- doenan, in Ogan-oeloe (Boeloengan-roehol 772/). 3. *L, cuneata BL. p. 936. — W.S. 4, “TL. magnifica MIQ; SE UGS bij Batang-baroes. (Madang-gan- djah nan djantan ma/.). 5. L. diversifolia Br.? Z.c. — (295). — W.S. 6. *L. lucida sr, p. 937. — W.{S, in de padangsche bovenlanden. 7. L. tuberculata BL. Z. c. — S. 8. *L.? Seloang mio. (296). — O. S., in Palembang bij Moeara- doewa. (Madang-seloang ma/.). g. *L. sumatrana MIQ. /. c. — N,S. in Tobing. J0 EENS. dq sb — 146 — 10. TL. fusca BL. — O. S. im Palembang. 11, *L. rubiginosa BL. p. 938. — O. S. in Paleos. 12. “1. ochracea BL. — S. 18. “IL. grisea BL. L. 1. p. 939. — S. 14, *L. fuscescens MiQ. /, c. — Bangka. Glabraria Linn. 1. G. tersa LINN. p. 941. — S. G. litoralis mio. p. 948. — W.S. Tetranthera Jacq. ÏÌ. lancifolia Roxs. p. 944. — (297). — W.S. in Pan (Sari-kajoe mal.). — O. S. in Palembang, Ogan-oeloe. “UT, varians BL. p. 945. — W.S, in Padang. T. oppositifolia mig. /. ce. — N. W.S. T. monopetala RoxB. p. 948. — S, T. capitulata mig. p. 949. — (298). — W. S, in Solok. (Ma- dang-soengi ma/.). — O. S, in Palembang bij Moeara-doewa. (Kajoe maloe ma/.). T, amara NEES /. c. (299). — Z. S., in Lampong. (Kajoe-ma- haloe Zamp.). „*T. bancana MiQ. p. 950. — Bangka. „XT, Merawas MiQ. (300). — Z. S., in Liampong bij Kelagoe- san. (Madang-merawas mal). ‚XT, xanthophylla Br. /. c. — S. ‚*T. insignis-BL. p. 952. — S. ‚ST, Brawas BE: p. 955. — O. S. im Palembang. (Daoen-praon of Brawas mal }. T. mappacea BL. /. c. — S. T. lueida massr. p. 9:56) — (301). — O. S., in Palembang, _Ogan-oeloe. (Findjang-beloekar ma/.). ‚I. subobovata mig. (302). — O. S., in Palembang bij Batoe- radja. (Madang-kladi x4/.). T. Waitziana BL. l.c. — W.S. T. bandongana MmiQ. p. 956. — W.S. 17. *T, ochrascens mio. (303). — Bangka bij Djeboes. (Madang- bedaka ma/.). Ct a OO Ut a 09 29 1 — 147 — „*T. gemelliflora mig. p. 957. — N. S. in Opper-Angkola. T. citrata NEES p. 958. — S.S. „XT, propinqua BLs / €. — O. S. in Palembang. T. resinosa NEES p: 959. — W.S. „*T. Diepenhorstii m1Q. (304). — W.S. in Priaman. (Poelaga antarsa mal.)- Polyadenia Nees. ‚_P. lucida ners p. 960. — (305). — W.S, op het eil. Poeloe Pi- sang.— O. S. in Palembang, Ogan-oeloe. (Madang-prawas ma/.). „*P. pepericarpa MiQ. p. 962. — N. S. Mandaheling en Rau. (Poelaga antarsa ma/.). „*P. insignis MIO. /. ce. — O. S, in Palembang. „XP. reticulata mig. /. e. — W.S. op den Melintang. _P. salicifolia mig. p. 963. — W.S. bij Batang-baroes. (Poe- langeh a/.). ‚ P. subumbelliftora ners /. c. — W. 5. Actinodaphme Nees. „A. heterophylla Br. p. 965. — (306). — W.S, in de pa- dangsche bovenlanden, in Priaman. (Kandis ma/.). „*A. mollis Br. p. 966. — S. A. glomerata Nees p. 968. — S. *A. corymbosa BL. /. c. — S. „A. maeroptera MIO. p. 970. — W. S. in Priaman. (Madang- soehoen a/.). A. pubescens BL. p. 971. — (807). — O. S. in Palembang, bijv. bij Moeara-doewa. (Djoengdjing-boehit ma/.). „XA. grandis Mio. (308). — O. S. in Palembang bij Pandan- doeloe-enim. (Madang-djoengdjoeng ma/.). Litsaea Juss. L. latifolia BL. p. 973. — (309). — O. S. in Palembang. Bangka bij Djeboes. (Madang padi ma/.). Daphmidium Nees. D. caesium NEES p. 976. — (310). — O. en W.S. — W. S., bij Batang-baroes. (Mara-poegin mal.). 10% — MS — Cassyta Linn. 1, C. filiformis LINN, p. 977. — (311). —S. S. — Bangka. ELAEAGNEAE. Hlaeagnus Linn. 1. *E. triffora ROxB. /. c. 1. 1. p. 980. — W.S. in Bengkoelen. 2o el to E. ferruginea A. RICH. /. c. — (8312). — N.S. in Tobah. PROTEACEAE. Helieia Lour. H. oblongifolia BENN. /. c.1. 1. p. 983. —Z. S. in Lampong. „*H. sumafrana Mio. (313). — O.S. in Palembang, bij Ipil batang-lekoh. (Scrantoe ma/.). „H. ovata BENN. p. 984. — N. S. in Tapanoeli. NYCTAGINEAE. Mirabilis Linn. 1. M. Jalapa Linn. /,c. I. 1. p. 988. — S. geplant. 2. M. dichotoma Linn. p. 989? — SP geplant. Pisonia Plum. 1. P. excelsa Bu. p. 990. — (314). — N. S., in Opper-Angkola, Tobing. Boerhavia Vail. 1. B. repanda w. p. 992. — S, 8. POLYGONEAE, Polysonum Linn. 1. *P. erythrodes mio. (315). — N. S., bij Loeboe-alang. (Pand- ji-pandji mal). ‚XP. sumatranum pe BRUYN Z.c. 11. p. 1003. — N.S,,in Padang- lawas. nn es — 149 — P, lanigerum r. BR. p: 1003. — S. P. orientale LINN. p. 1005. — S. S. P. chinense LINN. p. 1008. — S. S, — Var. latifolium Mig. lc, — W.S. bij Alahan-pandjang. (Bibi-limboh ma/.). Chyloealye Hassk. C. perfoliatus Hassk. p. 1012. — S.? CHENOPODEAE. Chenopodium Linn. . C. album LinN. /. ce. I. 1l- p. 1017. — S.? Salicorwia Lour. S. brachiata roxB. p. 1019. — W.S? BASELLACEHEAE, Basella Linn. ‚ B. rubra Linn. Lc. IL. 1. p. 1023. — SP AMARANTAGEAE. Celosia Linn. C. cristata Mog. TAND. Ze. 1. 1. p. 1027. — (316). — Bang- ka, verwilderd. — N., W.S. verwilderd. (Bajam-biloedoe bat.). Chamissoa H.B.K. Ch. nodiflora MART. p. 1029. — S. Amarantus Linn. A, oleraceus LINN. p. 1083. — S, Aerva Forst. A. lanata suss. p. 1089. — (317). — Bangka, bij Muntok. Achyranthes Linn. A. aspera LINN. p. 1042, — (318). — Bangka, bij Muntok. ar ae Alternanthera Forst. . A.nodiflora r. BR. p.1047.— (319) — Bangka, bij Batoc-roesak. . A. sessilis R. BR. p. 1048. — (520). — Bangka. Gomphrena Linn, . _G. globosa Linn. p. 1050. — (321). — Bangka, bij Muntok. GARYOPHYLLEAE, Drymaria Willd. „ D, cordata w. Z. c. 1. 1. p. 1053. — S. PORTULACEAE. Sesuvium Linn. S. repens w. Zo, IL. p. 1060. — S. Portulaca Tournef. P. oleracea LINN. p. d060; — S. geplant. Glinus Loef}. G. lotoides LoeFFL. p. 1063. — SP Mollugo Linn. M. stricta Linn. p. 1064, — SP ARISTOLOCHIEAE. Aristolochia Tournef. 1, A. Jackii sreup. Z.c. IL. 1. p. 1067. — W.S, bij Natal. NEPENTHACEAE. Nepenthes Linn. 1. *N. Rafflesiana JACK. /, c. IL. 1. p. 1070. — (522). — W.S, — Bangka (Ketakong-bali of K, mendjang ma/.). er 12. ue 1. „XN, Bongso KORTH. Lc. — W.S, op den Merapi, N.S.op den top van den Luoeboe-raja. „XN. gracilis korrH. p. 1071. — (328). — W.S. aan de kust bij Siboga. — Bangka. „*N. Korthalsiana mio. (524). — W. S. bij Siboga. — Bangka (Ketakong-kedjang ma/.). „XN. trichocarpa mio. p. 1072. — W.S, aan de kust bij Si- boga. „XN. Teysmanniana Mio. p. 1073. — W.S, aan de kust bij Siboga. „*N. Boschiana Kortn. p. 1074. — W.S, aan de kust bij Si- boga. (Daoen-soempitan mal.) „*N. eustachya mio. /. c. — W.S, aan de kust bij Siboga op rotsen. (Katoepat-baroek ma/.). „XN. Reinwardtiana miQ. p. 1075. — (825). — Bangka. (Ke- toepang-kidjeng wa/.). — N. S. op den berg Simoer-woasos, op den heuvel Poeger-oetang in de Bataklanden, bij Sidjoeng- djoeng. (Akar-taboeng-taboeng ma/.). „*N. tomentella mig. /. ce. — W.S, aan de kust bij Siboga. 11. *N. macrostachya BL. p. 1076. — W.S. in Bengkoelen, Pa- dang, Bondjol. (Daoen-gendi, Gada-gada, Ketjong-beroek, Prioekan ma/.). EN. ampullacea sack. /. c. (326). — W.S. Bengkoelen, kust bij Siboga. — Bangka. (Katjong-betoel ma/.). RANUNCULACEAE. Naravellia D.C. „XN. zeylaniea po. Z.c.l. 2. p. 2. — W.S. op den Singalang, bij Doekoe. Clematis Linn. Cl. smilacifolia warL. p. 2: — S. Thalietrum Linn. Th. glyphocarpum w. et ARN. p: 5. — N.S.? va d. — 152 — Anemone Linn. “A. sumatrana DE vR. p. 5. — N. S. op den Lioehoe-raja. Ranunculus Linn. R. diffusus pc. p. 6. — N.S., in Agam. DILLENIACEAE. Delima Linn. D. sarmentosa LINN. Lc. 1. 2. p. 7. — S Tetracera Linn. ‚XT. laevigata Mio. p. 8. — W. S., aan de kust bij Siboga. (Mahi-mahi xa/.). „AT. scaberrima mig. p 9. — W.S, bij Loeboe-alang. (Akar- ampeloe-rimbo 4/.). „*T. arborescens Jack. /. cv. — W.S, in Tapanoeli. Delimopsis Mig. D. hirsuta mig. p. 10. — W.S.? Wormia Rottl. W. excelsa JACK. p. 10. — W.S.P „SW. pulchella sack. Z. c. — W.S. in Bengkoelen. Ditllenia Linn. „_D. speciosa THUNB. p. 11. — S. „*D, elongata mio. p. 12. — W. S., bij hoeboe-alang. (Am- paloe za/.} MAGNOLIACEAE. Talauma Juss. T. mutabilis Br, /.c. 1, 2. p. 14. — (321). — W. S., bij Ba- tang-toroc. Ur @a ME ‚XT, rubra mre. £. e. — W.S. bij Lolo, Batang-baroes. (Madang- taloen of M. tjampaga ma/.). „*T. gigantifolia MIO. p. 15. — (328). — W. S. bij Soengi- pagoe (Bana ma/.). — O. 5. in Palembang, bij Moeara-enim, Kaboe-lahat (Kajoe landoh wa/.), bij Moeara-doewa (Kajoe- banin wal.). — Z. S. in Lampong aan de Tarabangi (Kajoe- klapok Zamp.). „XT, villosa mio. (329). — O. S. in Palembang bij Moeara-enim. (Tjampaka-oetan). „AT. Sebassa (330). — O. S. in Palembang bij Moeara-enim, Goenoeng-megang. (Sibasa ma/.). Manglietia Bl. „*M. Macklottii korrn. p. 15. — W. S. op den Singalang. ‚*M. Oortii KoRTH. /. c.— (381). — W.S. bij Halaban, op den Singalang, enz. „*M. sumatrana MiQ. (332). — W.S. bij Boekit-selat. (Madang- kladi ma/.). Ar mn, Bl. „XA, glaucum KortH. p. 16. — W.S. bij Kasan. Michelia Linn. M. Champaca LINN. p. 16. — S. S, ook geplant. 2. M. montana BL. p. 17. — W.S. bij Batang-baroes. (Madang- hj 2. tjampaka xa/.). „*M. ecicatrisata mrq. (333). — 4. S. in Lampong, bij Natar. Tega-nenin. ANONACEAE. Uvaria Linn. U. purpurea BL. /. c. 1.2. p. 22. — (334). —S.S. — W.S. bij Sidjoengdjoeng. (Akar-koebang mal). — “Bj. var. subbiflora (335). Z. S. aan de rivier Tarabangi. (Larep-poetih ma/.). U. macrophylla RoxB. p. 23. — (336). — Bangka. (Sekoe-boe- boe a/.). — 154 — 3. “U, acrantha Mig. (337). — Z. S., in Lampong, bij Kebang. (Laroh-batoe mal.). 4. *U. Laha mio. (338). — O. S, in Palembang, bij Toebocan, Ogan-oeloe. (Akar-laha ma/.). 5. *U. Larep MiQ. (339). — Z.S., in Lampong bij Mengala. (La- rep mal). 6. *U. astrosticta Mig. (340). — Z. S, in Lsampong aan de Ta- rabangi. (Bepiang mal). 7. “U. concava TEYSM. et BINNEND. /. c. — S. Goniothalamus Bl. .*G. Tapis mig. (341). — W.S. in Priamau. (Kajoe-tapis ma/.), bij Loeboe-alang. (Kapoendang-akar ma/.). ‚*G. sumatranus Mio. (342). — 0. S., in Palembang bij Moeara- enim. „*G. oxycarpus Mig. (343). — W.S. in Priaman. „*G. costulatus mio. (344). — Z. S., in Lampong bij Tega- nennin. „*G.? lanceolatus mio. (345). — N.S. in Angkola. Pseuduvaria Mig. 1. Ps. reticulata MiQ. p. 35. — (346). — O.S., in Palembang bij Batoe-radja. (Pisang-pisang ma/.). Anona Linn. 1. A. squamosa LINN. p. 23. — S.S. geplant. (Siri-kaja xa/.). 2. A. reticulata LINN. p. 34. — S. S. geplant. (Nona mal). Melodorum Don. 1. *M. mollissimum uro. (347). — Z. S, iu Lampong bij Natar. Parartabotrys Mig. „*P, sumatrana MIO. (348). — O. S., in Palembang bij Goe- noeng-megang, Moeara-enim. (Maralim ma/.). Artabotrys B. Br. A. odoratissimus R‚ BR. p. 39. — SP ker) ‚ _À. suaveolens BL, /. c. — S.P „*A. sumatranus MIQ. (849). — Z. S., in Lampong bij Tega- nenin. (Bapiang ma/, ad „A. parviflorus MIO. (350). — Z. S., in Lampong bij Kelang. W. S. bij Loeboe-alang. (Madang-boenga-tandjoeng ma/.). Cananga Rumph. C. odorata noor. f: et ru. p. 40. — S. Unona Linn. U. discolor vaar. p. 41. — (351). — W.S. — Var. parvi- flora. Poeloe Pisang bij Padang. U. Dasymaschala BL. p. #2. — (552). — W.S. in Priaman (Madang-andjoeli ma/.); O. S. in Palembang bij Pandana-doe- lan-enim (Banitan-poegoe ma/.). „XU. costata mio. (353). — W. S. bij Padang-sidempoean. U. virgata Bu. p. 42. (8354). — Z. S., in Lampong bij Man- gala. (Kajoe-poegot mal). . U, sumatrana Mio. (355). — W.S, in Priaman. (Madang-toen- djang mal). Guatteria Rwiz, et Pav. „*G. Bemban mio. (356). — O0. S, in Palembang bij Moeara- doewa. (Kajoe bemban ma/.). „*G. Teysmanni mio. (557). — O. S., in Palembang bij Batoe- radja (Banitan ma/.), bij Moeara-doewa, — W.S. in Priaman. (Lapih-sagar mal.). ‚*G. Parveana MIQ. p. 48. — (358). — O. S., in Palembang bij Batoe-radja. (Kampanga-oetan wal.). „*G. palembanica mig. (359). — O.S., bij Moeara-doewa. (Bam- ban-kihoh ma/.). „*G.? eupoda mio. (360). — N. S. in Tobing. ‚XG. Pondok mio. (361). — W.S. in Priaman. (Madang-pon- dok ma/.). „*G. sumatrana MiQ. (362). — W. S., bij Loeboe-alang (Ta- pis-bareh of Tapis wa/.), in Priaman (Tapis-boelau ma/.). O.S. in Palembang bij Moeara-enim, bij Goenoeng-megang (Kajoe-lawa ma/.), bij Batoe-radja (Bemban a/.). pn Len „*G. hypoleuca mig. (363). — W. S. in Priaman. (Madang- poeloe of M. kajoe-kaleh ma/.). ‚*G. (Frivalvaria) brevipetala mrg. (364). — Eiland Poeloe Pi- sang nabij Padang. Anavagorea St, Hil. „XA. sumatrana mio. (565). — 4. S., bij Tega-nenin. (Kajoe- njinje mal.). Phaeanthus Hook, f. et Th. „*Ph. sumatrana mio. (366). — W.S. in Priaman. (Daoen-si- gam mal.). MYRISTICEAE. Myristiea Linn. M. fragrans mourr. /. c. 1. 2. p. 53. — W. S. aangeplant. „*M. calocarpa mig. p. 71. — (367). — W.S. bij Sidjoeng- doeng (Pedaharan wa/.), in Priaman. (Madang-boeah-pala ma/.). „”M. iteophylla mio. p. 59. — W. S., bij Paja-kombo. (Nja- toe mal). „XM. bancana mio. (368). — Bangka bij Djeboes. (Mendara mat.). „*M. subglobosa miQ. (369). — W.S. in Priaman. (Balam-pela- pan maf). — O.S.,in Palembang bij Moeara-Enim. (Larah maf.). M. glabra Br. p. 65. — (%. “grandifolia l. c. W. S. bij Moeara- sipongi. .*M. maecrothyrsa mie. p. 66. — N. S, in Tobing. „*M. valida mig. p. 67. — W.S, bij Batang-baroes. (Loen- dang mal). „*M. amygdalina waLL. p. 67. — (370). — W.S. .*M. sycocarpa MIQ. p. 68. — W. S. in Priaman. (Madang- boeah-pala xa/.}. „*M. Hookeriana waLL. p. 69. — (571). — O. S., in Palem- bang, in Ogan-oeloe. . *M. Mandaharan mig. (572). — W.S. in Priaman. (Manda- haran mal. M corticosa HoOK. /. et TH. p. 69. — (373). — S. S. (Nja- Dn toe mal). O. S., in Palembang bij Derma-Fnim, in Ogan-oeloe. (Kajoe-bidara of Batang-talong ma/.). *Bjusdem var. sumatrana (374). — O. S, in Palembang bij Moeara-doewa. (Bah ma/.). “Bjusdem var. lanceolata (375). — N. S. in Opper-Angkola. 14. M. intermedia Bu. p. 70. — W.S. bij Soengi-pagoe. (Mata- angang mal.). 15. *M. palembanica miQ. (376). — O. S. in Palembang. (Kajoe- bidara xa/.). 16. M.laurinagr. /. c.— (3771). — O0. S. in Palembang, Ogan-oeloe. Bjusdem var. p.* longifolia (378). — S.S. — O. S. in Palem- bang bij Moeara-Enim. — W.S, eiland Poeloe Pisang. 17. *M. geminata iq. (379). — O. S., in Palembang bij Batoe- radja (Piangoe ma/.), bij Keboer-lahat (Pandana-babi 47). 18. *M.? leucoxyla (380). — O. S., in Palembang, Ogan-oeloe. (Kajoe-tadja ma/.). MONIMIACEAE. Kibara End! 1. K. coriacea EnDu. Z. c.I. 2. p. 73. — (881). — 8. S. — W. S, in Priaman. (Balam-palapa ma/.). Matthaea Bl. 1. “M. sancta BL, p. 74. — S. MENISPERMACEAE. Coscinium Colebr. }, *C. Blumeanum Miers? Z.c. IL 2. p. 77. — (382). — W.S. bij Loeboe-alang. (Akar-koening mal). Pinospora Miers. 1. T.erispa Miers p. 77. — (383). — W‚S. in Priaman. (Akar- mata-ali mal). Anamirta Colebr. l. A. Cocculus w. et ARN. p. 78. — S.? Td NEE aat Limacia Lour. „Ls. mierophylla miq. (384). — 4. S., in TLampong bij Mengala. Cissampelos Linn. 1. C. Pareira LINN. p. 85. — S. NYMPHAEACEAE. Nymphaea Linn. 1. N. Lotus Linn. Z.c. 1. 2. p. 89. — SP N. stellata w. p. 90. — (385). — W. S. bij Solok. (Tali- poh maf.) „EN. sumatrana Mrq. (586). — W.S. in Priaman. … *Species incerta (387). — O. S., in Palembang bij Ipil, Ba- tang-lekoh. (Ati-aër mal). NELUMBIACEAE. Nelumbium Juss. 1. N. speciosum w. /. c. 1. 2. p. 91. — SS. CAPPARIDEAE, Gynandropsis DC. 1. G. pentaphylla pc. Ze. 1. 2. p. 96. — 8. Capparis Linn. 1. C, sepiaria LINN. p. 101, — $. Crataeva Linu. ' 1. C. magna pc. p. 102. — (888). — N, S, in Angkola bij co 5) Siboealoh. . *C. membranifolia mrq. (589). — W. S,, bij Soeroemantigi. FLACOURTIANEAE. Flacourtia Commers. F. inermis ROXxB. Zc. 1. 2. p. 103. — W.S. 2. FE, tomentella urq. (390). — W.S. in Priaman. (Roekan mal). 2 ua — 159 — XPP camptoceras MIq. (391). — W.S. bij Luoeboe-alang. (Akar-tandok a/.). Phoberos Lour. “Ph. maritima Mig. (392). — W. S. in Priaman, bij Solok, N. S. im Tapanoeli. (Roekam-laut ma/.). *Ph. Roxburghii BENN. p. 107. — (395). W.S. — 0. S, in Palembang bij Ogan-oeloe. (Roekam-poetih mal). Bira Laan. B. Orellana Linn. p. 108. — Geplant. Pangivum Reinw, P. edule REINw. p. 109. — S. S,, ook geplant. (Boengoer mal). Hydnoearpus Gaertn. . *H. glaucescens BL. p. 110. O 8. „*H. laevis miq. (594). — Z. S., imm Lampong bij Mengala. (Ka- joe-goela #a/.). Taraktogenos Hassk. . T. Blumei massk. p. 110. — (395). — O. S., in Palembang, Ogan-oeloe. (Batjampiah ma/.). Bergsmia Bl. „*B. sumatrana miq. (396). — O. S., in Palembang bij Batoc- radja. (Boenoel-kajoe mal). „*B.? acuminata MiQ. (397). — Z. S., in Lampong bij Pega- nennin. (Kajoe-goela xa/.). VIOLACEAE, Viola Tournef. V. inconspicua BL. /.c. 1. 2. p. 112. — W.S. op den Merapi. „XV. trinervis KORTE. Z c: — W. S., aan den voet van den Me- rapi bij Tandjoeng-alam.- — 160 — V. arcuata Br. p. 114. — W.S. aan den voet van den Me- rapi bij Tandjoeng-alam. „*V. sumatrana MiQ. (398). — W.S, op den Talang. Alsodeia Pet. Thouars. „A. obtusa Korra. p. 115. — W.S, op den Melintang. 2. *A. glabra BuRGERSD. p. 116. — N. S. „*A, echinocarpa KORTH. /: ec: — (399). — W.S. bij Loeboe- kilangan. — O. S. in Palembang bij Moeara-doewa (Kajoe- loemoet). — Z- S- in Liampong aan de rivier Tarabangi (Kajoe- sioh ma/.). d „A. chrysodasys miq. (400). — N. S, in Opper-Angkola. „A. rugosa MIQ. (401). — O. S., in: Palembang bij Batang- lekoh, Ipil. (Beliam-patjet xa/.). „XA. grandis uiq. (402). — O. S., in Palembang bij Moeara- enim. (Kajoe-sambarou ma/.). ‚A. dasypyxis miq. (403). — Z. S., in Lampong bij Kabagoe- san. (Kajoe-sioh ma/.). „*A. dasycaula mrq. (404). — Z. S., in Liampong bij Gedong areta. (Naboh ma/.). „A. Brownii KoRTH. Z. c. — W. S., op den Singalang, in In- drapoera. SAUVAGESIEAE. Neekia Korth. „*N. serrata KORTH. cl. 2. p. 118. — W.S. op den Melintang. DROSERACEAE, Drosera Linn. D. Burmanni vann. Z. c. 1. 2. p. 120. — SP PITTOSPOREAE. Pittosporum Soland, P. densiflorum purrerL. Z.c. TL. 2. p. 122. — (405). — W. S., bij Moeara-sipongi. — 161 — POLYGALEAE. Polygata Linn. 1. *P. rufa span. Lc. IL. 2. p. 125. — N.S. in de Bataklanden, Tapanoeli. 2. P. venenosa auss. /. c. — (406). — W.S. bij Padang-pandjang. 3. *P. Simassan MIQ. (407). — W.S, bij Alahan-pandjang. (Si- massan maf). Bj. var.? lanceolata mig. (408). — W. S. op den Talang. (Soegi-soegi mal.). 4, *P. sumatrana MIQ. (409). — W. S. bij Alahan-pandjang. (Ka- joe kaleh njang djanten wa/.). Salomonia Lour. 1. S. cantoniensis LOUR. p. 127. — (410). — Bangka bij Dje- boes. (Djemereh-poegoe mal.) — S. S. — W.S. bij Moeara Siponga, Padang, in de Bataklanden, Tapanoeli. 2. *S, Horneri HASSK. /, c.— N. S. in Padanglawas. Kanthophytlum Rovb. 1. *X, paniculatum Miq: (412). — Z. S. in Lampong bij Tega- nennin. 2. *X, adenopodum mig. (411). — W.S. in Rau (Limoeng-se- ring mal), in Priaman (Kastoeri ma/.). 3. *X. adenotus miq. (418). — Eil, Poeloe Pisang bij Padang. 4, *X. glaucescens Miq. (414). — Hul. Poeloe Pisang bij Padang. 5. *X, arteolanum Miq. (415). — N. S, in Angkola. TRIGONIACEAE, Lrigoniastrum Mig. 1. “Pr. hypoleucum miq. (416). — Z. S. in Lampong bij Man- gala. (Kajoe-bras ma/.). BALSAMINEAE. Jmpatiens Linn. 1. *1, sumatrana Mio. (417). — W.S. kuststreek bij Padang. EL F.LS.L — 162 — „XI. Teysmanni MiQ. (418). — W. S. bij Batang-baroes. (Inei- aër-poetih xa/.). „*L. Balsamina LinN. /, c. Ll. 2, p. 130. — (419). — Bangka. „*I. albo-flava miQ. (420). — W.S. bij Lolo. (Inei-aër mal.). „XL pyrrhotricha mig. (421). — W.S. bij Palembajan, op den Singalang. (Inei-aër-koeming wa/.). „XI. Diepenhorstii mio. (422). — W. S, bij Batang-baroes, Boe- kit-silit. (Inei-aër-koeming ma/.). „*L eubotrya MiQ. (423). — W.S. bij Boekit-silit. OXALIDEAE, Averrhoa Linn. 1. A. Carambola Linn. /. c. IL. 2. p. 133. — S. S. ook geplant. (Blimbing ma/.). 2. A. Bilimbi Linn. /. e. — S. S. ook geplant. (Bl. boeloe ma/.). Dapama Korth. 1, *D. racemosa KORTH. p. 134. — (424). — W. S.'op den Sin- galang, bij Doekoe. — O. S. Palembang bij Moeara-doewa. (Blimbing-bait x4/.). Oralis Linn. 1. O. Reinwardtii Juss. p. 134, — SP " ‚2. O, corniculata LINN. p. 135. — (425). — Bangka. — S. HUGONIACEAE. Roucheria Planch. 1. *R, macrophylla miq. /. c. TI. 2. p. 136. — W.S. MALVACEAE. Sida Linn. „ S. eordifolia LiNN. /. c. 1. 2. p. 140. — (426). — W.S. in Priaman. (Poeloe-poeloenan-betina ma/.). S, carpinoides pc. p. 141. — (427). — Bangka. S. retusa LINN. p. 142. — (428). — N, S., in Tapanoeli aan de rivier Jsoemoet. IS RR to — 165 — S. rhombifolia LiNN. p. 142. — (#29). — Bangka. S. acuta BURM. p. 143. — W.S, in Padang. S. Stauntoniana pe. /, e. (430). — Bangka. Abutilon Towrnef. . A. indicum 6. DON. p. 146, — (481). — W.S, in Priaman. (Kadam-kadam ma/.). Urena Lann. „U. liappago sw. p. 148. — N. S., in Loemoet. U. lobata Linn, /. c. (482). — Bangka, bij Batoe-roesak. Thespesia Corr. „ Th. populnea corr. p. 150. — S. Abelmoschus Medik. 1. A. moschatus Möncu. p. 151. — (433). — W. S., bij Padang. er Td ao ra EN and Kee) e . A. esculentus Mönca. p. 152. — Geplant. 4 Hibiseus Linn. H. tiliaceus Linn. p. 158. S. S. (Waroe of Baroe mal). H. elatus sw. p. 154. — S. (Waroe of Baroe mma/.). H. venustus BL, p. 155. — (433). — Bangka, in de tuinen. H. rosa-sinensis LINN. p. 156. — (435). — S. S. geplant. — Bangka, in de tuinen. H. Sabdariffa Linn. p. 158. — W.S. bij Padang. Gossypium Linn. G. mieranthum cav. p. 162. — Geplant. G. arboreum LINN. p. 168. — Geplant. G. vitifolium LAM. /. c. — Geplant. (Verg. blz. 74—15). STERCULIACEAE. Briodendron DC, E. anfractuosum pe. /. e. 1, 2. p. 166. — S. S, geplant. (Ka- pok mal). HS — 164 — Salmalia Schott et End!. 1. S, malabarica sem. et NDL. p. 166. — S. 5. geplant. Dwrio Rumph. 1. _D.zibethinus Ling. p. 167.— (436). — S.S. geplant N.S. in Angkola, Hoeraba, Tobing, wild. (Verg. blz.61). (Doerian mal.) Boschia Korth. 1. *B. excelsa KoRTH. p. 168. — W.S, op den Melintang. Hetlicteres Linn. H. Isora LINN. p. 169. — SP Oudemansia Mig. O. integerrima MI. p. 170. — W. N. S., in Angkola, Pa- dang-lawas. Stereulia Linn. . St. foetida Linn. p. 172. — S.P “St. polyphylla sraunt, /, c. — S. ‚ *St, chrysodasys miq. (457). — W.S. in Priaman. (Kaloem- pang-babi ma/.). St. Blumei e. DON. p. 174. — W, S, op den B nenlsae St. nobilis sims. p. 175, — (440). — W.S. bij Oedjong-ka- rang. — 4. S. in Lampong bij Kebang. (Kloempang /amg.). St. rubiginosa vENT./. c. — (444). — W.S. bij Loeboe-alang, Bonjol. (Kaloempang mal). ‚St. crassinervia mIQ. (438). — W. S, bij Batang-baroes. (Ka- loempang-batienoh mal). „*St. cuspidata rn. BR. p. 176. — W. S, in Bengkoelen. .‚ St. subpeltata Br. p. 177. — W.S. op den Singalang. „*St. hyposticta uiq. (439). — Z. S. in Lampong bij Kebang. (Kloempang /amp.). ‚#St. spectabilis mio. (441). — W. S. in Priaman. (Kaloempang of Sikandong mal). ‚*St. geniculata mre. (442) — W.S. in Priaman. (Pauh-rimboma/.). — 165 — 8. “St, cuneifolia m1q: (443) — W.S. in Priaman. (Gadis-batih x4/.). Ld, “St. gilva mrq. (445). — W.S. in Priaman, (Kaloempang mal). Carpophyllium Mig. 1. *C. macrocarpum miq. (446). — Z- S. in Liampong bij Gedang- areta, aan de Tarabangi. (Barati-baboe Zamp.). Tarietia BI. 1. T. sumatrana mio. (447). — O, S. in Palembang bij Moecara- doewa. Heritiera Dryand. 1. H. littoralis DRYAND p. 279, — (448), — S, S, — W. S, bij Djago-djago. (Miari-batoe ma/.). GENERA IN ORDINE DUBIA. Ptychopyris Mig. 1, “PE, costata mio. (449). — W.S, bij Tuoeboe-alang. Pyrospermum Mig. „XP, calophyllum mrq. (450). — O. S, in Palembang bij Keboe Lahat, emd BÜTTNERIACEAE. Commersonia Forst. 1. C. echinata rorsr. /.c. 1. 2.p. 182.— (451). — 8. S.— W.S, op den Apenberg bij Padang, in het district Padang, Priaman. (Andilan wa?.). — Bangka, bij Batoe-roesak. Abroma Lim. fil. 1. *A. denticulata mio. p. 188. — (452). — N. S, in Tobing, W.S, in Padang, in Priaman (Baros-baros), Loeboe-alang (Bareh-bareh ma/.). 2. A.fastuosa R. BR. /. c. — 4. S, in Lampong. (Kekembang- laut Zamp.). — 166 — Theobroma Linn. Ll. Th, Cacao LINN. p. 185. — Geplant. Kleinhovia Lun. 1. K. hospita Linn. p. 186. — S, S. Riedleia Vent. 1. KR. velutina pc. p. 188. — N. S., in Angkola, Tobing. 2. R. corchorfolia pe. /. c. — (454). — Bangka. — Var. f. pilosior. — W, S., in Padang. 3. R. concatenata pc, /. c. — S. Visenmia Houtt. 1. V. indica nourr. p. 189. — S, Pentapetes Linn. 1. P. phoenicea Linn. p. 190. — W.S, bij Padang. Pterospermum Schreb. 1. *P. Blumeanum KoRTH. p. 191. — W,S,, bij Indrapoera. 2. P. diversifolium pc. p. 192. — SP 3, *P.P parvifolium miq. (455). — W. S, in Priaman, (Mare- lang a/.). 4, *P. subsessile iq. (456). — W.S, in Priaman. 5. *P. subinaequale m1q. (457). — W. S., in Lolo. (Bajoor wal). TILIACEAE JUSS, Corchorus Linn. 1. *C. capsularis LINS. /. c. L. 2. p. 194. (453). — W.S. — Bangka bij Muntok, 2. C. acutangulus LAM. /. c. — S. Triwmfetta Plum. 1. 'T, angulata Lam. p. 197. S. Grewia Juss. 1. G, laevigata vaur. p. 199, — W, en N,S. 2. se er) — 167 — G. acuminata suss. p. 200. — (459). — N,S. aan den mond van de Loemoet, in Tobing; W. S. in Kota-nopan. (Andi- lau-oertja al.). *G. ancolana miq. p. 201. — N. S, in Opper-Angkola. G. abutilifolia suss. /. c. — (460). — Te Padang geplant. ‚ *G.? subeordata u1q. (461). — O. S. in Palembang, bij Moeara- enim, Batoe-radja. (Kloetoen of Kl. nangka ma/.). G. Blumei HAssK. p. 203. — N. S. 7. *G. florida miq. (462). — W.S. ld [bd ee} tend .*G. (Omphacarpus) palembanica uiq. (463). — O. S., in Pa- lembang bij Moeara-enim. Diplophractum Desf. D. auriculatum pesr. p. 205. — (464). — O. S., in Palembang bij Siboegoe-moeri, Danoh-tjaloh-moeri, (Nina-koetjing ma/.). Blaeocarpus Linn. ‚*EL subpuberus uiq. (465). — O. S., in Palembang, bij Ogan- oeloe. (Sebassoh xa/. ). ‚ XEl. macrocarpus miQq. (466). — W. S., bij Paja-kombo. (Ma- Pp j +4) dang-patjang mal). “EL ovalis miq. (467). — O. S., in Palembang, bij Ogan- oeloe. (Taboapoei mal). ‚ “EL hy padenus m1q (468). — W.S ‚in Priaman. (Madang-sarang- poetih of Daleh ma/., bij Loeloe-alang. (Sintoe-sintoe ma/.). „*EL submonoceras MrQ. (469). — O. S., in Palembang, bij Danoh-tjaloh. (Atang-atang ma/.). . El. tomentosus BL. p. 209. — (470). — W.S, bij Paja- kombo. (Mohdang-koearen ma/.). „EL integripetalus mig. (471). — O. S., bij Paja-kombo. srip J ta) (Toenging-mantji xa/.). ‚ “EL subdenticulatus mro. (472). — W.S, bij Fort de Kock. (Madang-rimbo ma/.). Monoeeras Jack. ‚*M.? palembanicum miq. (478). — O. S, in Palembang, in Ogan-oeloe. (Banitan ma/.). eel ï, 4, — 168 — „*M. eyrtostachyum miq.. (474). — O. S., in Palembang, in Ogan-oeloe. | *M. leucobotryum m1q. (475). — Bangka, bij Djeboes. (Malouw daun mal). *M. odontopetalum mig. (476). — W. S, in Priaman. (Si- ramja-djanten of Medang-boenga-tandjoeng ma/.). „XM. cuneifolium miq. (477). — W.S, in Priaman. GENUS DUBIUM; nava Mig. „A, sumatrana MiQ. (#78). — Z. S. in Lampong. (Kajoe Anau lamp). “CELTIDEAE. Sponia Commers. Sp. velutina Pr. Lc. IL. 2. p. 210. — (479). — S, 8, — W.S, in Priaman. (Sendarong ma/.). — Bangka. ‚ Sp. virgata PLANCHON. p. 214. — (480). — S. S. — Bangka. ‚ “Sp. acuminatissima (481). — O. S., in Palembang, bij Moeara- doewa. (Mangkirei-ketjil wa/.). ‚ *Sp. scaberrima MIQq. p. 217, — S. Parasponia Mig. ‚*P, eurhyncha u1q. (482). — Bangka. Solenostigma Cav. ‚XS, sumatranum Miq. (483). — N.S. in Angkola. ‚XS. rigescens MIq. (484). — O, S. in Palembang, bij Moeara- enim. (Marsekan a/.). ‚XS. angustifolium miq. (485). — W. S. in Priaman (Dela- wang mal), oeboe-alang (Kalet-minjak mat.). Celtis Tournef. C. cinnamomea LINDL. (486). — W.S, in Solok. (Kajoe-tan- dok a/.). — 169 — Gironniera Gaudich. 1. G. subaequalis PLANCH. p. 222. — S. S, (Palaglar-bérit ma/.). 2. *G. nervosa PLANCH. /, €. — (487). — O. S.,in Palembang, bij Moeara-enim. (Sigam mal). — W. S., kust bij Siboga. — Z, S., in Lampong, bij Mangala. (Kajoe-oeloe Zamp.). URTIGEAE. Fleurga Gaudich. 1. Fl cordata caupram. /, c. 1.2. p.227P — (489). — W.S, bij Batang-baroes. (Bajang-bajang wal.). 2, *F]. rugosissima MiQq. (488). — W.S, in Priaman. 8. Fl. interrupta aAUDIcH. p. 228. — SS. Laportea Gaudich. 1. L. erenulata cAUD. p. 230. — S. Pilea Lindt. 1. P. lucens wepD. p. 234. — S. S. „*P. pyrrhotricha mig. (490). — W.S, bij Alahan-pandjang. (Kajoe-landin #a/.). do Klatostema Forst. med . E. pedunculosum m1q. p. 242. — W.S. „EB, lepidotulum mig. (491). — W, S, in de binnenlanden van Padang. B. Junghuhnianum Mie. p. 246. — N. S. in Angkola bij Hoeraba, op den Loeboe-Raja. vo se Boehmeria Jacy. 1. *B. monticola Br. p. 231. — 8. 2. B. rugosissima MIQ. /. cv. —'S. S, ò. B. clidemioides miq. p. 252. —S. S. 4, “B, sumatrana MIQ. /, c. — (492). — N. S, in Tapanoeli, Sipi- ' rok, enz, 5. B, scabrella caupicH, /, ec. — S. S. — 170 — B. nivea GAUDICH. p. 258. — (493). —S. S. Geplant. — W.S. in Priaman. (Ramien ma/.), Padang. — O.S., bij Sekojan. (Kloei of Rameh ma/.). Ej. var. Goni (494). — In Palembang verbouwd. (Goni ma/.). Powzolsia Gaudich. Ll, P. indica cAupren. p. 257. — S. S. (Orang-oring ma/.). pe] Ce 29 to e ‚ P, glomerata HASSK. p. 258. — S. S. P. ovalis MiQ. p. 259. — S, S. Hyrtanandra Mig. H. pentandra Mig. p. 261. — SP Sarcochlamys Gaudich. „XS, pulcherrima cAUD. p. 264. — W.S. of O. 5.? Leucosyhe Zoll. et Mor. „ _L. javanica zoLL. et MOR. p. 265. — (494). — W. S, in Priaman. (Simangin ma/.). „ L. alba zorr. et mor. /. c. — S. „*L. sumatrana MIQ. p. 267. — S. Pipturus Wedd. ‚ P. velutinus wepp. p. 268. — (495). — W.S, in Priaman. (Lilitan-koetoe ma/.). P. propinquus wepp. /. c. (496). — W.S, in Padang. „ P. repandus wepp. /. c. (497). — W.S, bij Padang, enz. Oreoenide Mig. . 0. sylvatica m1q. p. 270, — (498). — S. 8. Morocarpus Sieb. et Zucc. M. longifolius Bu. p. 274. — S. S. An hujus ordinis: Stenochasma Mig. „ St. ancolanum MIQ. p. 293. — N.S, in Opper-Angkola, — W.S. in Lolo. (Foenjang-toenjang-lontjeh »a/.). — 171 — CANNABINEAE. Cannabis Towrnef. 1. C. sativa LINN. Z. c. IL. 2. p. 275. — Geplant. ARTOCARPEAE, Subordo 1. Moreae, — Streblus bour. l. Str. aspera LOUR. /. c. IL. 2. p. 298. — S. Morus Linn. 1. M. indica Rumem. p. 279. — (500). — S. S. — W.S, bij Loeboe-Sampreh. (Andaloh maf.). 2. (*?)M. macroura mig. Z. ec. (501). — W.S. bij Batang-baroes. (Andaloh wa/.). 3, *M.? altissima mio. (502). — O. S, in Palembang bij Moeara- doewa. (Kloetoen-nangka ma/.). „*M.? leucophylla mio. (503). — O. S, im Palembang. (Kloe- toen mal.), bij Sekajoe, Moeara, (Kloetoen ma/.). — 4. S., in Lampong. (Kloetoen ma/.). - Broussonetia Vent. 1. B. papyrifera vert. p. 280. — * Forma sumatrana MIQ. (504). — O. S. in Palembang, bij Moeara-doewa, geplant ? Cephalotrophis Bl. 1. C. javanica BL. p. 281. — (506). — W. S., bij Sidjoendjoeng. (Sibassoh 4/). 2. *C.? puberula mrq. (507). — W. S., bij Moeara-sipong!. Subordo WL. Artocarpeae. — Conocephalus Bl. 1. C. suaveolens Br. p. 283. — Var. @ pubescens /. c. (508). — O. S. in Palembang. 2. *C. subtrinervius MIq. (509). — N. S. Artocarpus Linn. 1. A. incisa LINN. p. 285. — (510). — S. S. veel geplant. — W.S., in Padang-sidempoean. (Taroe ma/.). kee) ‚- ens mt 9. — 172 — ‚XA. varians MIQ. (511). — 4. S, in Lampong, bij Mangala, (Kajoe-temedah Zamg.). „A, dimorphophylla mio. (512). — Bangka, bij Djeboes. (Po- rim mal). *Ej. var.? maerophylla miq. (513). — W. S, in Priaman. (Benda maf). „A. Kemando urq. (514). — Z. S., in Liampong, bij Kebang. (Kajoe-kemando Zamp.). „*A. echinata ROXB. /. c. p. 286. — (515). — Z. S., in Lam- pong. (Lawan ma/.). A. rigida Br. /. c. (516). — W.S, in Singkara. (Lampoeni xa/.). „A. Teysmanni Mio. (517). — Z. S., in Lampong, bij Kebang. (Temedah Zaup.). ‚A. elongata miQ. (518). — N. S., bij Loemoet,. — W, S,, bij Siboga. (Kapini ma/.). *A. biformis MIQ. (519). —Z. S., in Lampong, langs de rivier Tarabangi. (Lampang lamp.). „A. mollis MiQ. (520). — Z. S., in Luampong, bij Kebang. (Tampang lamp). 11. *A. rufescens Mig. (521). — O. S, in Palembang, bij Derma, Enim. (Lampang mal). 12. *A. Dadah mrq. (522). — Z. S, in Lampong, bij Mangala. (Dadah lamp.) 13, *A. Tampang MIq. (523). — O. S., in Palembang, bij Panan- donan, in Ogan-oeloe, (Tampang mal). 14. “A. Limpato mig. (524). — W.S, in Priaman. (Limpatoe xa/.). 15. “A. petiolaris mio. (525). — N. S., in Baros. 16. A. Polyphema pers. p. 286. S. geplant. 17. A. integrifolia LINN. p. 287. — 5, 5. — (Vergel. 53). 18. *A. tephrophylla urq. (526). — 4. S., in Lampong, bij Siring- kebouw. (Dadah Zump.). 19% A.? anisophylla uz1q. (526%). O. S. in Palembang (Bassang ma/.). Cudranus Rumph. 1. C. obovatus Tree. p. 290. — Z. S., in Lampong, langs de rivier Tarabangi. (Kajoe-widjan Zamp.). 2. *C, sumatrana MIQ. p. 291. — N, S,, in Angkola. — 173 — Antiaris Lesch. A. toxicaria LESCH. p. 291. — (528). — W. S, in Pria- ji man, bij Soeroematigi, enz. (poe mal.). 2.*A. rufa MIq. (529). — O. S., in Palembang, bij Moeara- ld} 4 doewa. — W. S., in Kota Nopan. (poeh ma/.). Hij. forma juvenilis. ? (ibid.). — W.S, in Priaman. (Ipoe Binkarong mal). “A.P palembanica miq. (530). — O. S., in Palembang, bij Moeara-doewa. (Kajoe-tampang ma/.). A.P species incerta (581). — O0. S., in Palembang, bij Pandan- doelan, Enim. (Meara mata ma/.). Pieus Linn. „ _F. toxicaria LINN. p. 293. — W, S., bij Padang, enz. „ F. alba Reinw. p. 291. — (532). — Bangka, bij Batoe-roe- sak, — W. S,, bij Siboga. „XF. Mappan miq. (583). — Bangka. (Mappan ma/.). ‚*F. gossypina WALL. p. 294. — (534). — W.S, in Bengkoe- len. — Z. S., in Liaampong, bij G. Batin. (Loending /amp.). ‚…_F. falva Reinw. p. 296. — S. „*F. suborbieularis miq. (585). — W.S, in Priaman. ‚*F, Tampang miq. (536). — W.S, bij Fort de Kock (Tam- pans 4) pang mal.), Kota-nopan (Ampelas ma/.). „XF. quereifolia roxB. p. 297. — W. S. in Bengkoelen. „_F. biglandulosa B7. p. 298? — (537). — W.S, bij Loeboe- alang. (Sera-api mal). „ F. politoria LAM. p. 298 forma fol, integerr. — W.S, in Singkara. (Ampaleh-batang »a/.). 11, F. humilis roxB. p. 299. — W. S., in Bengkoelen. 12. “FP. densiserra miq. (559). — Bangka, bij Batoe-roesak. 18. *F. Gilapong mrQ. (540). — W. S., bij Batang-baroes. (Gi- lapong ma/.). 14. PF. chrysocarpa REINw. /. c. (541). — O. S., in Palembang, Ogan-oeloe. 15. *F. melinocarpa Bu. p. 302. — (542). — Z. S., in Lampong, bij Tandjong-ratoe-oedik. (Pelas lamp.) 55. 56. — 174 — „XF. lasiophleba mrq. (543). — W. S., bij Loeboe-alang. „SF. serraria mig. (544). — W. S., bij Batang-baroes. (Boekoe boekoe ma/.). — Hj. var. W. S., bij Savarna tingi. „*F. mierotus mio. (545). — W. S., bij Padang-sidempoean. ) 3 P (Pegoh-pegoh-bonter ma/.). „ _F. Remblas miq. p. 304. — (546). — W.S, in Kota No- pan. (Pigi-pigi mal.). „ F. obtusidens miq. p. 305. — (541). — W.S, bij Batang- baroes. (Sipadi ma/.). „XF, lasiocarpa mrq. (548). — W.S, in Bondjol, bij Sidjoen- djoeng. (Pilakoet ma/.). ‚ F. radicans RoxB. p. 306. — S. ‚ F. urophylla warn. p. 306. — (549). — O. S. (Ljaroek- djikin ma/.). „XF. Tabing miq. (550). — O. S., in Palembang, bij Panan- dolan, Ogan-oeloe. ‚ F, parietalis Br. p. 307. Var. — W.S. in Priaman. „XF. phlebophylla mig. (552). — W.S, in Priaman. (Pila- koes ma/.). ._F. gibbosa sr. p. 308. — (553). — W.S, bij Panti. (Ti- rantong ma/.), bij Padang Sidempoean, (Horas-tadji ma/.). Bj. var. pygmaea. — W. S., bij Batang-baroes. (Sipadi-njang gedang-betina ma/.). . F. cuspidata REiNw. p. 308. — W.S. „XF. raridens miq. p. 309. — W.S, in Bengkoelen. „XF. inconstantissima Mmiq. (554). — O. S., in Palembang, bij Batoe-radja. (Tampang-telor a/.), N. S., tusschen Tobing en Hoeraba. „ F. angulidens mrq. L. 2. p. 310. — W.S. „ F. subulata Br. p. 311. — (555). — N.S, in Angkola. — W.S., in Priaman. (Sipadih ma/.). ‚_F. seleroptera urq. p. 514. — (556). — W.S, in de bo- venlanden van Padang. „XP. lamponga MIQq. (557). — Z. S., in Lampong aan de rivier Tarabangi Agong. (Kedrepoel Zap). F. villosa Br. p. 317. — S. S. F. lanata Br. /. c. — W.S. 37. 38. 39. 40. 41. 42. hd to — 175 — FP. recurva BL. /, c. (558). — W. S, in Priaman; Z. S., in Lampong aan de rivier Tarabangi Agong. (Wait-tengalan lamp.) — Bangka. *F. crininervia mrq. (559). — W.S, in Bondjol. (Ampaleh- oelar maf). FP. subracemosa Bu. (560). — 4. S., in Lampong aan de riv. Tarabangi. (Koedoepoel Zamp.). — O. S., in Palembang. Le- vert eene was-stof Getafh-laoe, *F. Tetangis m1q. (561). — Bangka, bij Plangas. (Tetangis ma/.). “PF, subrigida mrq. (562). — W. S., bij Soengi-pagoe. F. barbata war. p. 521. — W.S... ’ “__ Covellia Gasp. „XC. aurata Miq. (563). — Z. S., in Lampong, bij Kiring-ki- semai. (Kajoe-lamassa /uzip.). — O. S., in Palembang, in Ogan-oeloe. (Oega-oegahan ma/.), Bangka, bij Djeboes. (Pem- pan mal). . C, hispida mrq. p. 323. — S. „*C. grandifolia mrq. (564). — W.S, in Bondjol. (Madang- gandja ma/.). 4, *C, racemifera MIQq. p. 325. — W. S., in Bengkoelen. vo „*C. Ribes mrq. p. 325. — (565). — S. S. — W. S., bij Loe- boe-alang. (Gelipang-rimbo of Lapai mal). ‚*C.? albipila mrq. (566). — O. S, in Palembang, bij Moeara- doewa. (Aragatal ma/.). „ €. subopposita mig. p. 327. — (567). — Bangka bij Batoe- roesak., C, didyma mig. p. 327. — N. S, in Angkola. Synoecia Mig. . _S. diversifolia mrq. p. 328. cum varr. (568). Bangka. (Api- api mal.). — 4. S., in Lampong, bij Mangala. (Kajoe koem- pang lamp.). — O. S., in Palembang, bij Ponan-donan, Ogan- oeloe. (Kajoe-singol ma/.). — W.S., in Siboga, bij Batang- baroes. (Pakoe ma?.), bij Loeboe-sikaping (Biendala ma/.), in Priaman (Bringin-sonsang ma/.). . *S, sumatrana MIQq. /. c. — W.S, in de pad. bovenlanden. OO UO he 14. — 116 — Pogonotrophe Mig. “P. flavidula mrq. (569). — W. S., bij Siboga. *P. pyrrhopoda mrq. (570). — W.S, bij Djongon-djongon. “*P, sumatrana MIQ. (571). — Z. S., in Lampong, bij Goenoeng- batin. (Kibang kikoer Zamp.). — O. S., in Palembang, bij Derma-enim. (Segatal). Urostigma Mig. U. religiosum cAsP. p. 333. — Geplant. . U. flavescens mIq. p. 335. — (572). — 4. S, in Lampong aan de rivier Tarabangi. (Boekoet lamp.). — O. S., in Pa- lembang, bij Derma-enim. (Kajoe-ara-tampa mal.). “U. biverrucellum mrq. (573). — W.S, in Priaman. (Koewa of Koewi xa/.). ' U. procerum mrq. p. 336. — (574). — O0. S., in Palembang, bij Moeara-doewa. (Kawat ma/.). U. validum miq. /. e. (575). — W. S. in Solok. (Koeak a/.). U. eonsociatum MIQ. p. 337. — (576). — W. S., bij Batang- baroes. (Koebang-beboeloe ma/.). . U. glabellum uro. p. 340. — (571). — W. S., in Solok. (Getah-kadsei xa/.). „*U. sumatranum MIQ. p. 341. — (578). — N. S., in Tobing. O. S, in Palembang, bij Tega-nennin. (Kawat ma/.). U. Hasseltii mrQ. /. c. — (579). — Bil. Poeloe-Pisang bij Pa- dang. — W. en N. S. (Godong-djengal maf). U. lucescens miq. /. c.? (580). — W.S, bij Loeboe-alang. (Poenaga mal.). “U. monadenum mrq. (581). — W. S., bij Loeloe-alang. ‚U. oligoneuron miq. (582). — W. S., mm Bondjol. ‚U. eycloneuron mig. (583). — W. S, bij Batang-baroes. (Poenago mal). *U. acamptophyllum miq. (584). — Bangka. “U. Pjiela urq. p. 344. — (585). — W.S, bij Kajoe-tanen. (Kajoe-gadis mal.). U. nitidum mrq. /. c. (586). — W. S., bij Padang-sidem- poean. (Simengala-gala mal), — Hil. Poeloe Pisang. A8 — 177 — U. benjaminum MIO. p. 346. — (551). — SS. geplant en P wild. — W.S, bij Padang-sidempoean, Padang enz. (Haroe ajoe baringin; Waringin ma/.). U. elasticum mio. p. 348. — W. en O. S. > Geplant. U. nudum mrq. p. 349. — (588). — W. S, in Priaman, eiland Poeloe Pisang, tegenover Padang. 20. “U. Diepenhorstii urq. (589). — W.S, bij Fort Elout. (Laim- pata maf). U. pruniforme MIQ. p. 352. — (590). — W. S, in Bondjol. (Koebang ma/.). U. annulatum mrq. /. €. — (591). — Z. S, in Lampong op den Goenoeng Batin. (Bomoes /amp.). — Hiland Poeloe Pisang. 23. “U. apiocarpum miQ. (592). — W. S, in Siboga. — [ess 6, EUPHORBIAGEAE. Hliggea Willd. F]. mierocarpa BL. /. c. Il, 2. p. 356. — (593). — W.S, in Priaman. (Mata-mata-ponei, Tjoemata of Tjoemateh xa/.). Sareoeoeea Lind/. ‚XS, sumatrana BL. p. 358. — S. Pierardia Rorb., „XP. dulcis sack, p. 358. — (5935). — W.S, in Bengkoelen. (Boeah tjoepa wal). — ZL. S., in Lampong, bij Nega-agong (Toepa mal.), bij Natar aan de Tarabangi (Kekela Zamg.). O. S., in Palembang bij Ogan-oeloe (Tampoea wa/.), bij Panan-donan (Toepa xa/.). — Bangka. (Tampoe boeroeng ma/.). „XP. dasystachya mio. /. «€. — 4. S,, in Lampong bij Tega- nennin. ‚*P. macrocarpa Mie. (594). — 4. S., in Lampong bij Mangala. (Tapoei lamp). — W.S, in Priaman. (Koebaän ma/.). P. racemosa BL. /, c. — (595). — Bangka, bij Djeboes. (Tamoh wa/.). „XP, Ppubera mio. (596). — Bangka, bij Djeboes. (Tampoei- berni maf). *P, pyrrhodasya mio. (597). — N. S., in Angkola. 12 BES: T. — 118 — Hedycarpus Jack, 1, *H. malayanus Jack. p. 259. — W.S, in Bengkoelen, (Boeah tampoei mal). Ryparia BI. 1. R. caesia Bu. p. 371. — (598). — W.S, bij Loeboc-alang. (Kalet-akar-mamboe a /3ig Leiocarpus Bl, 1. L, fruticosus BL. p. 962. — (599). — O. S, in Palembang, op den Goenoeng Megang, bij Moeara-enim (Djeha mal), in Ogan-oeloe (Sibassoh ma/.). Tu. arboreus BL. /. c. — (600). — O.S,,in Palembang bij Moeara-enim. (Bernei-talang a/). 3. *L, quadriloeularis mrq. (601). — W. S., in Priaman. vo Microsepala Mig. 1, *M. acuminata mio. (602). — W. S., in Priaman (Ramboi tjong of Kajoe-passa ma/.), bij Luoeboe-alang. — 4. S. in laam- pong bij Siring-kebouw (Bebakan /ump.). — O. S., in Pa- lembang bij Moeara-doewa (Kajoe djati ma/.). Bischofia Bl, 1. B. javanica BL. p. 868. #- (603). — W. S, in Priaman (Bintoengan mal), bij Soengi-pagog (Madang-bintoengan mal). Austroburus Mig. 1. *A. nitidus urq. (604). — W.S, aan de kust bij Siboga. Briedelia Willd. 1. Br. tomentosa BL. p. 364? — (605). — W.S, in Priaman (Konidei-aloes-daton ma/,). 2. Br. stipularis Br. /. c. — (606). — W. S., in Priaman. (Oebar boeah wa/.). X „*Br.? rugosa MIQq. (607). — Z. S., in Lsampong. fee) Ì 1 2 “ J 1 — 179 — Leiopyris Mig. „*L. sumatrana MIQ. (608). — Z. S, in Lampong bij Goenoeng st Batoe, Tega-nennin. (Blimbing-rawa of Kajoe-rawang lamp). Sauropus Bl. „XS, spectabilis mie. (609). — 4. S, in Lampong op den Radja bassa. ‚XS. sumatranus Miq. (610). — W.S, in Rau. (Simani wa/.). ‚XS. rostratus MIq. (G11). — O. S, in Palembang aan de rivier » Lamatang, bij Koeripan. — 4. S., in Luampong bij Pager- dewok. Agyneta Ln. „A. glomerulata mio. (612). — W. S., in Priaman. Phyllanthus Sw. 1. Ph. Niruri LINN. p: 369. — (613). — Bangka, bij Muntok. 2. “Ph. oxyphyllus miq. (614). — W. S., in Priaman. (Doekong- ke) 4 5. to „anak wal). . “Ph. acutissimus MIq: /. c‚. — 4. S., in Lampong. ‚ “Ph. diversifolius mio. (615). — Z. S., in Lampong bij Tega- nennin. Ph. anceps vauL p. 371, — (616). — W. S, in Padang. Hmbliea Gaertn. E. officinalis GAERTN. p. 372. S. S. Cicca Lonn. C. nodiflora LAM. p. 372. — S. S. Reidia Walt. | R. gracilis mio. p 673. — (617). — 4. S, in Lampong op den Radja-bassa, bij Ketimbang. : „*R.? singalensis mio. (618). — W. S., op den Singalang. Anisonema A. Juss. „A. hypoleuca mio. (619). — 4. S, in Liámpong, bij Tega- nennin. (Pepidjan /amp.). 12% vo — 180 — „*A. glaucina mig. (620). — W. S., in Priaman. (Mata-wata- ponei ma/.). A. Zollingeri Mio. p. 375. — (621). — Bangka. Glochidion Forst, Gl. littorale Br. p. 777. — (622). — W. S., in Priaman. (Kapo-kapo ma/.). — Bangka. Gl. eyrtophyllum Mio. (628). — O. S., in Palembang, bij Moeara-enimm. (Memanoh a/.). ‚ *GI. sumatranum MIQ. (624). — W. S, in Priaman. (Oebar pago mal). .*GL varians Mio. (625). — W.S, bij Padang, op den Apen- berg, in Priaman. (Fiboelok of Kajoe-ketjil ma/.). — Eiland Poeloe Pisang. ‚*GL bancanum Mio. (626). — Bangka. (Rebambong ma/.). ‚XG? cinerascens MIQ. (627). — W. S., bij Paja kombo. (Moh- dang pier aweh wa/.). “Gl. dasyphyllum mio. (628). — Bangka, bij Muntok, (Sipaom- bong mal). Croton Linn. C. Tiglium Linn. p. 379. — S.? „*C. diadenum Mig. (629). — Bangka bij Djeboecs. (schee kit mal). C. denticulatum BL. p. 380. — (630). — W. S,, bij Singkara. C. argyratum Bu. /. c‚ — (631). — W.S, in Priaman. (Ka- likih-oetan ma/.). „*C. bicolor ROxB. p. 981. — W.S, in Bengkoelen. „*C. sumatranum MIO. /. e. — 4. S., in Lampong. Alewrites Horst. . A. triloba Forst. p. 885. — S. S., alom geplant. (Kemiri mal). Vergel. blz. 89. Spathiostemon Bl. (Adela). Sp. salicinum HASSK. p. 389. — (632). — (A. nereifolia wier) et var. angustifolia. — W.S, in Priaman (Sangke), bij Loeboe-alang (Sangkir wal). — 4. S., in Lampong, bij Tega-nennin (Sesang-aroes /amg.). ed — 181 — Geloniwm Roxrb. ‚*G. obtusum MIQ. (638). — Z. S., in Lampong, bij Tega- pons, bij Leg nennin en Kabagoesan. (Kajoe-pantis lamp). „XG.? oxyphyllum mio. (634). — W. S,, bij Batang-baroes. ypay \ 8 (Sirandoh xa/.). Ricinus Tournef. R. communis LINN. p. 391 (et sp. aliac). — S. S. geplant en verwilderd. (Vergel. blz. 62 en 89). Rottlera Roxb. „ER, longifolia R. et z. p. 394. — W. S, in de bovenlanden van Padang. „ R.acuminata A JUSS. p. 395. — (635). — Bangka, bij Muntok. 3. *R. flavigutta MIO. (636). — O. S., in Palembang bij Mocara- enim. (Kajoe-barbak wa/.). „SR. alba roxB. p. 396. — (637). — W.S, in Bengkoelen (Bali angin ma/.), in Priaman. „XR. rufidula mio. (638) —W.S.,in Priaman (Kalikih-oetan m4/.). „XR. macrostachya m10. (639). — Bangka, bij Djeboes en Plan- gas. (Talimpoeh of Talipoeh ma/.). „XR. rhynchophylla mia. (640). — Z. S., in Lampong. — 0. S, in Palembang bij Toeboean, in Ogan-oeloe (Kajoe-oedjan mal). — L. S, in Lampong bij Goenoeng Batin (Rokanang lamp.). . R. tinctoria RoxB. (641) — R. affinis HAssk. p. 397, — W.S. in Padang, bij Batoe-sangka. (Lansiroh ma/.). „R, sphaerocarpa mio. (642). — W.S, in Priaman. (Pangil- pangil-rimbo a/.). Melanolepis Reichb. fil. et Zoll. .*M. angulata mio. (643). — W.S., in Priaman. (Nanang wa/.). 2. *M. diadena miq. (644). — W. S., bij Loeboe-alang. (luaboc- bom laboe ma/.). Coccoceras Mig. „*C. sumatranum MIG. (645). — 4. S., in Liampong bij Siring- kebouw. (Ropanang mal ). — 182 — Trewia Linn. 1. TP, nudiflora LINN. p. 400. — (646). — Z: S, in Lampong bij Kebang. (Kajoe-tana lamp). Mappa A. Juss. 1. M. tanaria spr. p. 401. — (647). — W. S, in Priaman. (Sapé-oebar ma/.). — . rotundata /, ce. — W. S., in Priaman. (Sapé-oedang ma/.). 2. *M. pruinosa mrq. (648). — W. S., in Priaman. (Sapi-lajang- lajang mal.). — Bangka bij Djeboes. (Mang ma/.). 3. *M. Zollingeriana miq. (649). — Bangka bij Djeboes. {Moe- rang-moerang mal). 4, *M. Diepenhorstii mrq. (650). — W.S, in Priaman, (Sapé- gadang mal). „*M. gummiflua Mrq. (651). — W.S, in Priaman. (Seta- rok maf). 6, *M. trichocarpa R. et zoLL. p. 402, — (652). — 4. S., in Lampong. (Kakerang /amp.). 1.*M. stricta r. et zor. £. ce. — W. S., bij Loeboe-alang. (Man- led tjiroh a/.). 8. M. moluccana spr. /. c. — W. S., bij Batang-baroes. (Ma- dang-damar al). 9, *M. hypoleuca r. ef z. p. 404, — (652). — W. S., bij Loe- boe-alang. (Sapé lajang-lajang ma/.). 10.*M. bancana Mio. (653). — Bangka, bij Muntok. (Meng- krang mal). 11. *M. eostulata mio. (654). — O. S., in Palembang, bij Taboean in Ogan-oeloe. (Djingtian of Moedoh-lingoh xa/.). Acalypha Linn. 1. “A, boehmerioides mio. (655). — Bangka. Stipellaria Benth. (Bleekeria Mig.). ‚*St. Zollingeri BALL. (656). — Z. S., in Lampong. (Lelocti lamp.) —0.S.„in Palembang, in Ogan-oeloe. (Krangkrang ma/.). brand Gand Janad hast . paal Á vo — 188 — Cnemidostachys Mart, . “Cr. linearifolia mig. (657). — Bangka, bij Muntok. Blateriospermum Bl. B, Topos Br. p. 412. — (658). — N. 8, in Opper-Angkola. Blaeogene Mig. „*E. sumatrana MIQ. (659). — Z. S., in Lampong, aan de riv. Tarabangi (Selako /amy.). Stullingia Garder, ‚*St. paniculata m1Qq. (660). — O. S, in Palembong, tusschen Keboes en Lahat (Deloengoet mal). — Z. S, in Lampong bij Mangala. — W.S, in Priaman (Boedi-satoe ma/.). „St. diversifolia uro. (661). — Z. S., langs de riv. Toelang bawang. ‚SSL? lanceolaria mig. (662). — Hil. Poeloe Pisang bij Padang. Carumbium Reinw. C. populifolium Reinw. p. 414. — (665). — W.S, in Pria- man. (Bodie ma/.). — Bangka bij Batoe-roesak. Pseudotrewia Mig. “Ps. cuneifolia mio. (664). — O. S., in Palembang bij Batoe- radja. (Kajoe-lampang ma/.). Ercoecaria Linn. . B, Agallocha Linn. p. 415. — S, (Kajoe mata-boeta ma/.). Pachystemon B. „*P. bancanuxa Mig. (665). — Bangka bij Djeboes. (Kajoe- mang maf). ‚*P, (Stachyella) populifolius iq. (666). — O. S., in Palem- bang bij Tocboean, in Ogan-oeloe. (Moedoh-lengoh wa/.). Euphorbia Linn. E. nereifolia p. 418. — S. geplant ? ND OT WE O9 8) Je 8 9 — 184 — B. laevigata van p. 419, — (667). — Eiland Poeloe San- gian in Straat Sunda. E. Tirucalli Linn. p. 420. — S.? E. pilulifera LINN. /, c. — S. E. thymifolia LAM. Z. c. (668). — Bangka bij Batoe-rosak. ‚*E. bancana Miq. (668%). — Bangka bij Muntok. GENERA DUBIAE AFFINITATIS. Tetragyne Mig. „XT, acuminata mIq. (669). — Z. S., in Lampong bij Mángala, (Kajoe-toelang /amy.). Samaropyris lig. ‚XS, elliptica mio. (670). — Z. S., in Lampong bij Masala. (Sesepang lamp). ANTIDESMEAE. Antidesma Burm. A. Bunius spr. Z.c. L. 2. p. 428. — S. S, geplant. (Boe- __noe mal). „XA. palembanicum mio. (671). — O. S., in Palembang, in Ogan-oeloe. (Boenei ma/.). ‚#A. leucopodum urq. (672). — O.S,, in Palembang bij Moeara- enim. (Berni-padi mal). „XA. mierocarpum MIQ. (678). — Z.S., in Lampong bij Siring- kebouw (Kajoe-kelingoh /amp.), bij Mangala (Kajoe-selipei lamp.). „*A, Diepenhorstii Mig. (674). — W.S, in Priaman. „XA. salieifolium mio. (675). — W.S, in Priaman. (Baringin- rimbo wa/.). A. salaccense zoLL. p. 425. — (676). — W. S. bij Loeboe- alang (Poenei-poenei ma/.), in Priaman (Biring sangkado ma/.). „A, lunatum MIO. (677). — O. S., in Palembang, in Ogan- oeloe. (Seloloh ma/.). ‚XA. puncticulatum mio. (678). — 4. S, in Lsaampong aan de rivier Tarabangi. (Niam Zamp.). — 185 — 10. *A, diversifolium mrQ. (679). — 4. S, in Lampong aan de T'a- rabangi. (Boenei lamp). 1. A. paniculatum Br. p. 427. — (680). — Z. S., in Liaampong bij Kebang (Mehremi Zamp.), — W. S., bij Sidjoengdjoeng (Boneh of Boenei ma/.). 12. *A, frutescens JACK / e. — W.S, in Bengkoelen. Gatearia Zoll, et Mor. Ll. *G. splendens uiq. (681). — Eiland Poeloe Pisang bij Padang. 2. *G. sumatrana MI. (682). — 4. S., in Lampong bij Kebang. (Kajoe-para /amp.). 3, *G. elliptica mig. (688). — Hiland Poeloe Pisang. — O0. S., in Palembang bij Moeara-enim. (Tadjan ma/.). ‚*G. angustifolia mio. (684). — O. S., in Palembang bij Mocara- enim. 5. *G.? aristifera MIQ. (685). — W. S., bij Loeboe-alang. (Ma- dangstjoemen-djati ma/.). en APOROSEAE. Tetractimostigma Hassk. 1. T. microcalyx HAsSK. /.c. 1. 2. p: 362. — (686). — Bangka. 2, “T, lucidum ara. (687). — Z. S., in Lampong bij Tega-nennin. Calyptroon Mig. 1. “U. sumatranum mrq. (688). — 4. S., in Lampong bij Man- gala. (Kajoe-kamileang Zamp.). Daphmiphyllum Bl. 1. D. glaucescens BL. p. 431. — (689). — W.S, bij Sid- joengdjoeng (Madang-soesoen ma/.). — O. S., in Palembang, in Ogan-oeloe (Taboa-poei ma/.). — Bangka (Yjenene mal). PIPERACEAE. Peperomia Ruiz. et Pav, 1. P. refiexa A. DIETR, /, c. I. 2. p. 436. — SP (en — 186 — Pothomorphe Mig. P. subpeltata miQ. p. 437. — S. S. Chavica Mig. . Ch. Betle mig. p. 499. — (690). — S. S, geplant (vergl. bl. 50 en 61); ook in het wild, bijv. W. S., bij Batang-baroes. Sirih mal). Ch. miniata miQ. p. 440. . hirtella (S91). — W.S, in Panti. (Sirih-antoe mal.). Ch. sarmentosa MIO. p. 441. — (692). — W. S., bij Padang. Ch. densa MiQ. p. 443. — (693). — W. S., in Siboga, bij Batoe-sangka (Sirih-kadoh wa/), bij Soengi-pagoe (Sirih- aër mal). “Ch. subseptemnervia mio. (694). — Hil. Poeloe Pisang bij Padang. „Ch. multinervia mio. (695). — W. S., in Priaman (Sirih atjeh a/.). Ch. majuscula MIQ. p. 445. — (696). — O. S., im Palem- bang. ‚Ch. Rafflesii mig. p. 446. — W.S, in Bengkoelen. Cubeba Mig. 1. *C, sumatrana IQ. p. 448. — W. S,, in de padangsche bo- venlanden. 2, *C. crassipes MIQ. /. ce. — W. S, in de padangsche boven- landen. 3. C. canina MIQ. p. 449. — SS. (Lada-andjing wa/.). 4, GC. phyllosticta mig. p. #50. — (697). — W.S, in Priaman, (Akar-lada ma/.). Piper Lum. P. nigrum LINN. p. 451. — S. S., geplant. (Vergel. blz, 62). Mutdera Mig. M. cordata miq. p. 455, — (698). — W. S., bij Luocboe- djampit. (Silaka-rimbo ma/.). le to — 187 — SALICINEAE, Salin Tournef. S. Horsfieldiana mig. /. c. IL. 2. p. 461. — (699). — W.S, aan het meer Singkara (Kapeh-kapch of Tandjongdong-am- palo ma/.). „XS, sumatrana MQ. (700). — W. S,, in Loeboe-alang. (Daloc- daloe ma/.). STYRACEAE. Styraa Tournef. St. Benzoin DRYANDR. /. c. 1. 2. p. 463. — (101). — O0. 5, in Palembang, bijv. bij Moeara-doewa wild en geplant. (Kajoe limoetan). — W.S, bij Batang-baroes. (Kajoe-kéminjan mal.), ook in Priaman enz. (Vergel. blz. 72). ‚*St, subdenticulatus mio. (702). — W.S, bij Batang-baroes. (Kajoe-keminjan xa/.). . *St, subpaniculatum zuren. p. 464. — N. S, in Tobing. „*St. ellipticum sunen. /. ce. — N. S,, in Tobing. SYMPLOCEAE. Symplocos Linn. S. Verhuelli sunen. /.c. IL. 2. p. 467. — N. S, — W‚S.P S. fasciculata zorr. /. c. Var. minor (103). — Bangka. ‚XS, repandula mig. (704). — W.S, in Priaman. (Kendong ma/.) XS, lachnobotrya mio. (705). — W. S., in Priaman. (Kendong of Kandoeng of Kajoe-gedong). — Eil. Poeloe- Pisang. ‚XS. Horsfieldiana urq, — (706). Bang-Ka. XS. iteophylla mio. (707). — Bangka. (Reman mal). — Hy. var. rostrata. — W. S., aan de kust bij Siboga. Aj. var. e/- liptica. — W.S, bij Paja-kombo. (Kajoe-tandoe ma/.). „XS, bancana MIQ. (708). — Bangka. TERNSTROEMIAGEAE. Ternstroemia Linn. „“, patens cROIS, /.c. 1. 2. p: 469. — (709), — W.S, bij Doekoe, in Priaman. (Daleh-badak 4a/.). De GT 6, han  — 188 — T. mierantha enors. /. c. — W. S,, bij Doekoe. „*T, aneura MiQ. (710). — Bangka, bij Plangas. (Pinang-barit mal). — W.S, kust bij Srboga. „ST, bancana Mie. (711). — Bangka, bij Plangas. (Merkoe ma/.). Burya Thumb. „*E. obovata Br. p. 470. — W. S,, padangsche bovenlanden. ‚*E. reticulata korrú. p. 471. — W.S, op den top van den Merapi. E. phyllanthoides Br. p. 472. — S. „XE. virens BL. p. 473. — (712). —O. S., in paden (Ka- | joe-sala of Sala ma/f.), bij Pandan-doelan-enim (K. sala of K. ida mal). „XE. euprista KORTH. p. 474. — W. S., bij Doekoe, Paning, meer van Soemawang. Fj. var. elliptica (1183). — Bangka. (Hassala ma/.). “HE. hirsutula mio. (714). — W. S., bij Soepajan (Djerah wa/.), bij Kajoe-tanan (Kajoe-bedak ma/.), bij Loeboe-alang (K. be- dar a/.), in Priaman (Badar-badar of Bado-bado a/,). „*E. rostrata BL. p. 475. — S. ‚ HE. Blumeana Kortn. /. c. — W, S., in de padangsche bo- venlanden. Adimandra Jack. 1. A. dumosa Jack p. 477. — W.S, op den Galangkwo. 2. *A. dasyantha Kortu. /, c. — W.S, op den Melintang. 3. *A. Sarosanthera mrq. /. c. — W.S, op den Singalang. end =t „*A. acuminata KORTH. p. 478. — W.S, op den Melintang. „XA. eyrtopoda mig. (715). — W. S. aan de kust bij Siboga. (Api-api-goenoeng mal.), bij Paja-kombo (Sokir-sokir a/.). „A. stylosa miq. (716). — W.S, bij Soepajan (Pinang-pi- nang-goendi ma/.). Bangka (Klepang wa/.). — Var. P.L S., Lampong op den G. Batin (Kloetoen-bassa Zamp.), bij Tega- nennin (Kloetoen-bassoh Zamg.). „A, lamponga Miq. (717). — Z.S, in Lampong op den G. Batin (Kloetoen-bassarang ma/.). „A. glabra urg. (718). — W.S, in Singkara (Pinang-poetih Co — 189 — mal). — O. S., in Palembang, bij Toeboean, in Ogan-oeloe Plampang-abang ma/.). — 4. S., in Lampong bij Mangala (Kajoe-ranoh /amp.). Saurauja Willd. ‚XS, Jackiana KORTH. p. 479. — W.S, in Bengkoelen. ‚XS, vuleani KORTH. Lc. — W.S, op den Merapi. „XS, oxyphylla mig. (719). — W.S, bij Lioeboe-alang. (Ingoe iengoe-rimbo mal). 4. *S. dasyantha pr vR. p. 482. — W.S. et Go ‚S. ferox KORTH. /. c. — (120). — W.S., in Priaman. Ej. var. angustior Miq. (121). — O, S, in Palembang bij Moeara-doewa. (Ingoe-ingoe mal.). „XS, singalensis KORTH. p. 483. — (722). — W. S, op den Singalang; bij Alahan-pandjang. (Kajoe-goendoeng ma/.). „#8, polytricha mig. (723). — W.S, bij Batang-baroes. (In- goe-ingoe mal). „*S, setidens miq. (724). — W.S, bij Loeboe-Sampit. ‚*S. inflexidens mrq. (725). — W.S, bij Loeboe-alang. (Boen- toengan mal). „XS. media KorTH. p. 486. — W.S, op den Singalang. ‚XS. Teysmanniana Mmiq. (726). — W. S., bij Loboe-alang. (Silajoe-badak wa/.). — 9. polyneura /. c. — W.S, in Pria- man. (Ingoe-ingoe ma/.). ‚XS, leucopbloea kKortH. p. 487. — W.S. op den Singalang. „*S. camptodonta urq. (727). — W.S, bij Loeboe-alang, in Priaman. (Ingoe-ingoe ma/.). ‚XS. setigera KORTH. /. c. — W.S, op den Melintang. CAMELLIACEAE. Laplacea H.B.K. „*L. buxifolia mio. (728). — W. S., bij Paja-kombo. (Paga- paga mal.). „*L. ovalis cmors. /. c, I. 2. p. 490. W.S, op den Melintang. ‚ XL. vulcanica KoRTH. /. c. — W.S, op den Merapi. “LL, aromatica MIQ. (729), — W.S, in Priaman (Sientoek of — 190 — Sintok maf.) 4. S., in Lampong bij Mangala (Kloetoen- bassa lamp). — B. longifolia /.e. W.S, in Priaman (Sintok mal). 5. *L. subintegerrima MIQ. (780). — O: S., in Palembang bij Keboe-lahat, (Plampang-poetih ma/.). Ploiarvum Korth. 1, “PL elegans KORTH. p. 491.— (731). — W.S, aan de kust bij Siboga (Malakka-oedang ma/.). — Bangka (Riang wa/.). „*PL? oblongifoliam mre: (732). — W.S, bij Boekit-silit, bij Fort de Kock. (Bangka wa/.). vo Sehima Reinw. ‚*S. crenata KORTH. p. 491, — (783). — W. S., bij Paja-kombo. (Madang-boengka ma/.). Lj. var. pedicellosa. (134). W. S., 1m Singkara (Tamasoe mal). 2. S. Noronhae REINW. p. 492. — Z. S., in Lampong. 3. *S. Wallichii euors. /. c. (735). — 4. S., in lsampong, aan de riv. Tarabangi, — Bangka (Seroe ma/.). 4, *S, antherisosa KORTH. / c. — W.S, op den Merapi. 5. *S, hypoglauca mio. (736). — W.S, in Priaman. ans Pyrenaria Bl, 1. *P, villosula uiq. (737). — W.S. bij Soengi-pagoe. (Kajoe- djoengé mal.). $ IXIONANTHEAE. Frxionanthes Jack. md ‚*I. icosandra JACK. /. c. 1. 2. p. 494. — W. S,, in Bengkoelen, Indrapoera. 2. XI. petiolaris BL. /. c. (138). — W.S, bij Tandjong-ampalo. 3. *1. reticulata JACK. p. 495. — N. S, in Tapanoeli. 4.*T. cuneata MIQ. (739). — O. S., in Palembang, bij Moeara-enim, in Oegan-oeloe. (Kasi-brama ma/.). DIPTEROCARPEAE. Dipterocarpus Gaertn. fil. P1. D. trinervis Bu. /. c. L. 2. p. 496. — (N. S, in Loemoet??). 2. *D. eurhynchus mrq. (740). — Bangka. (Kroieng ma/.). e- — ot — 191 — *D, Baudii korrn. p. 497. — (741). — W.S, op den Melintang, bij Toeboe-alang. Dryobalanops Gaertn. fll, .*D. Camphora coLeBR. p. 499. — N,S. (Vergel. bl. 66). Anisoptera Korth. „A. palembanica MIq. (742). — O. S., in Palembang bij Batoe- radja. (Basoeng mal). Vatica Linn. „V,P eximia MIQ. (743). — O. S., in Palembang bij Moeara- doewa. (Koejoeng mal). „*V, pauciflora Br. p. 502. — W.S, in Indrapoera. „*V.? sublacunosa Miq. (744). — Bangka, bij Plangas. (Damar- kloekoep ma/.). „*V.P stipulosa miQ. (745). — W. S, in Priaman. (Maranti djauri mal). Shorea Rorh. “Sh. lepidota BL. p. 503. — W.S, op den Melintang. ‚Sh. leprosula mrq. (746). — W.S, bij Sidjoengdjoeng (Ma- rant’ mal). 4. S., in Lampong aan de riv. Tarabangi (Ba- rattì 44). „*Sh.? palembanica miq. (747). — O. S, in Palembang bij Dangkoe aan de Lamatang. (Melebokan ma/.). ‚ “Sh. lucida miq. (748). — W. S, in V. Kota en Priaman. (Maranti-itam mal.) „ “Sh? nitens MIQq. (749). — W.S. bij Siboga. (Sengkawang ma/.). „*Sh.? furfuracea miq. (750). — W. S., bij Loeboe-alang. (Ma- ranti mal). “Sh. subpeltata mrQ. (751). — W. S., in Priaman. (Daoen- soeranteh a/.). Hopea Roxb. — Subgenus 1. Awhopea. „SH? Singkawang Miq. (152). — W. S., bij Sidjoengdjoeng. (Singkawang ma/.). to Co re _) eo} Ce — 192 — „*[L.? Maranti mrq. (753). — O. S., in Palembang bij Moeara- doewa. (Maranti of Maratteh ma/.). — Bangka bij Plangas. „*H.? fagifolia miQ. (154). — Bangka bij Plangas. (Ki oemoet mal). „*H.? gracilis uiq. (755). — W.S. in Padang. „*H.? diversifolia mrq. (756). — 4. S., in Lampong bij Kebang. (Mengarawang /amp.). ‚*H.? Siranda miq. (757). — W.S.,in Priaman. (Si-randah maf.). Subgenus II. Dryobalanoides. „*H. Mengarawan MIQ. (758). — O. S., bij Moeara-doewa. (Mengarawan mal). ‚*H. dryobalanoides mrq. (759). — O. S., in Priaman (Damar- poetih ma?.), bij Soengi-pagoe (D. mata-koetjing ma/.). „*H.? myrtifolia mrq. (760). — 4. S., in Laampong bij Kebang, Mengarawan /amp.). CLUSIACEAE, Garcinia Lonn. $ 1. MZ Ind, batav. ‚*G. rigida mrq. (761). — W. S., in Priaman. G. Maugostana LINN. /,c. IL. 2. p.506. — Geplant (Malakka a/.). ‚*G. Klabang arq, (762). — Bangka bij Djeboes. (Klabang of Gloegoen mal). „XG. oxyedra miq. (763). — W. S., kuststreek van Siboga (Katoeri mal), m Priaman. $ 2. Cladogynos MIQ. /. c.p. 507. „*G. lamponga MIQ. (164). — 4. S., in Lampong bij Maranga. (Selapan Zamp.). .*G. bancana mrq. (765). — Bangka. ‚*G.? oxyphylla miq. (766). — W.S, in Priaman. (Mangis- oetan mal). Rhimnostigma Mig. Rh. macrophyllum xrq. (767). —Z. S., in Lampong bij Man- gala. (Selapan /ump.). — 193 — to „Rh. parvifolium mrq. (768). — W. S., in Priaman (Kandis mal). — Bangka bij Djeboes (Kandis za/.). Stalogmites Murr. mel ‚St. lamponga miq. (769). — 4. S., in Lampong bij Marata. (Moendoh Zamp.). ‚*St.P nervosa MIq. (770). — W, S., in Priaman bij Luoehoe- to alang. (Mangis-rimbo wa/.). Discostigma Hassk. „*D, fabrile mrq. (1771). — W.S, in Priaman. (Sibaroewas of Sibaroeweh ma/.). _—— Mesna Linn. 1. M. ferrea LINN. p. 509? — S. (Volgens MARSDEN, zie bl. 102.). Catophyllum Linn. 1. C. Inophyllam Linn. p. 510. — S. S. (Bintangoer mal). 2. *C. tetrapterum MIq. /. c. — N. S, in Opper-Angkola. 3. *C. cymosum MIQq. (1772). — N. S, in Onder-Tapanoeli, W. S., in Priaman (Bintangoe boengo ma/.), bij Paja-kombo. 4. *C. Diepenhorstii miq. (173). — W. S., in Priaman. (Bin- tangoer-batoe ma/.). 5. *C. rigidum miq. (774). — W. S,, in de kuststreken van Siboga. 6. *C. gracile miq. (775). — W. S., bij Paja-kombo. (Binta- goer mal). „XC. lanigerum MIQ. (776). — Bangka, bij Djeboes. (Bintagoer NÀ batoe mal). „XC. obovale miq. (777). — W. S., aan de kust bij Siboga. (Bintangoer ma/.). 9. *C. bancanum miq. (778). — Bangka, bij Djeboes. (Bintangoer tantoek ma/.). 10. *C. plicipes urq. (779). — Bangka, bij Djeboes. (Bintangoer priet mal). 3 11, *C. Teysmanni miq. (780). — W.S, bij Paja-kombo. (Bin- tangoer-laboe xa/.). ee} 15 BLS. 1 _— Co ao ke) me) 2o — 194 — Calysaccion Wight, . *C, obovale mra. (781). — Hil, Poeloe Sangian in Straat Sunda. HYPERICINEAE, Brathys Mutis. . Br. japonica wieur. /. c. TI. 2. p. 513. — (782). — S. S. — W.S, bij Padang, bij Loeboe-alang. (Rompoet bedara ma/.). Cratorylon Bl, „*Cr. lanceolatum MmiQ. (783). — O. S., in Palembang, in Ogan- oeloe, bij Toeboean. (Kajoe-boeloe ma/.). “Cr. sumatranum BL. p. 516. — W.S, op den Melintang. — Eil. Poeloe-Nias. „*Cr. cuneatum MIO. p. 517. — W.S, bij Loeboe Sikaping. ‚Cr. mierophyllum mrQ. (784). — Bangka. (Ldat ma/.). Fridesmis Spach. „ Pr. formosa KORTH. p. BI — (785). — S. S. (Maron mal). Bangka (Temoetoen ma/.). AURANTIACEAE. Triphkasia Lour. ‚ Tr. trifoliata pc. /. c. L. 2. p. 519. — S. Limonia Linn. ‚ L. acidissima LINN. p. 520. — S. „*L. curvispina MIQ. (786). — W. S., in Priaman. (Toewei negri mal). „XL. spectabilis uiq. (787). — W.S, in Priaman. (Limoe-li- moe mal). Glyeosmis Corr. ‚ Gl. pentaphylla coueBR. p. 522. — SP ‚_GI. chlorosperma spr. /. c. — (188). — 0. S., in puldiitahd, bij Moeara-doewa. (Kajoe-limau a/.). zo fee) vo soe — 195 — ‚*GL subopposita mig. (789). — W. S., in Priaman. (Karam- karam ma/.). Murraya Koenig. M. exotica LINN. p. 522. -— S.P M. sumatrana RoxB. p. 523. — W, S, Clansena N. L. Burm, . Cl. excavata Burm. p. 524. — (790). — W. S, bij Si- djoengdoeng. (Daoen-garem ma/.). „*CI. sumatrana wient et ARN. Prodr. 1. p. 96. — (191). — W.S, langs de wegen van Padang, in Priaman. (Setjèré mal). . *CL. chrysogyue mio. (792). — O. S., in Palembang, in Ogan- oeloe, bij Toeboean. (Marabouw-pipit mal). Ferronia Corr. FP, Elephantum corr. p. 525. — S.? Aegle Corr. Ae. Marmelos coRR. p. 526. — S. Citrus Linne C. nobilis Lour. p. 527. — S. S. geplant. C. Limonellus massk. p. 528? — S.P C, Limonum miss. p. 528. — S. S. C. Limetta riss. p. 529. — S. S. MELIACEAE. Azadirachta A. Juss. . A. indica A. suss. Lc. 1. 2. p. 533. — (793). — W.S, geplant. Turraea Linn. „*T. trichostyla uro. (794). —O. S, in Palembang bij Moeara- doewa (Setadja-hitam ma/.), in Ogan-oeloe (Sibassa ma/.). 13% to Nn [ee] [bd — 196 …— Amoora Roxb. . A. Aphanamixis R. et s. p. 535? — (795). — Bangka bij Djeboes. (Mengantong ma/.). „A. Teysmanniana Mig. (796). — 4. S., in Laampong langs de riv. Tarabangi. (Anjal binata Lamp.). Dysoaylum Bl. .„*D. lampongum Mio. (797). —Z. S, in Lampong bij Kebang (Beka-itam /amp.), bij Siring Kebouw (Bebekoh Zuup.). — W.S, in Priaman (Pala bilalang ma/.). „*D, acutangulum Mio. (798). — Bangka bij Djeboes (Amba- loe ma/.). D. macrocarpum BL. p. 537. — (799). — W. S., in Pria- man. (Doekoe-anggong ma/.). „*D.P cyrtobotryum Mio. (800). — W.S, bij Panti. Chisocheton Bl. ‚Ch. diversifolium MiQ. (801). — W.S, bij Tuoeboe-alang. (Gambir-gambir ma/.). Hartighsea A. Juss. “IL acuminata MIQq. (802). — Eiland Poeloe Rakata in Straat Sunda. — W‚S, bij Padang Sidempoean. (Toeba-siapar ma/.). H. mollissima A. Juss. p. 538? — (803). — W.S, bij Tan- djoeng ampalo. ‚*H. angustifolia mig. (304). — W.S, bij Loeboe-alang. (Kajoe bener of K, hoenjoh ma/.). ‚*H. costulata mio. (805). — Z. S., in Lampong bij Siring Kebouw. (Kajoe-djakoel Zamp.). „*H. sumatrana miq. (806). — N. S, in Opper-Angkola. Lpicharis Bl. „*P, macrocarpa Miq. (807). — W, S, in Priaman. (Balam-pe- lapah a/.). Sandorieum Cavamill. S. indieum cav. p. 541. — S, S. geplant. —_— — 197 — Heynea Roel. „*[. sumatrana miQ. (808). — W.S, bij Batoe Sangka. (Ta- ngis-em-baroe of Tangi-tangi-sanorongeh ma/.). Aglaia Lour. „XA. ancolana m1Q. (809). — N. S,, in Opper-Angkola. 2, *A. eximia MIq. (810). — O. S, in Palembang, in Ogan-ocloc. == [eb à De md . (Kajoe dehian wa/.). .*A. Ganggo uIq. (811). — W.S, in Bondjol. (Ganggo wal). ‚XA. Sipannas MIQ. (812). — O. S., in Palembang bij Derma- enim (Sipannas mal.), — 4. S., in Lampong bij Negri Agong. „A. palembanica MIq. (813). — 0. S., in Palembang bij Batoe- radja. (Oedang oedang wa/.). „A? hypoleuca miq (814). — W.S, in Priaman. „XA. lepidota mrq. (815). — 4. S., in Lampong bij Poeloe ‘Leboeakoe (Kajoe-pantjei lamp.). Biland Poeloe Sangian in Straat Sunda. „XA. Diepenhorstii miq. (816). — N. S, in Priaman. „A. oligophylla mre. (817). — W.S, in Priaman. Milnea Roxb. „XM. montana JACK, p. 544. — (818). — W.S, in Bengkoe- len, in Priaman. (Si-basar ma/.). Lansium Rumph. „ _L. domestieum JACK, p. 545. — (819). — 8. S, geplant. — W.S, in Priaman. (Lanseh-toepa ma/.). ‚ Lu. humile HASSK. /. c. — S. ‚L. aqueum JACK /. cv. — W.S. geplant. (Aör-aër mal). Kylocarpus A. Juss- X. obovatus A. JUss. p. 546. — (820). — W, S., bij Djago- djago. (Miri maf.). CEDRELEAE. Cedrela Linn. C. Toona ROxB. /.c. 1. 2, p. 548. — S.? (Soeren wal). to Jami vo Co eed eme _ 198 — „*C. serrulata Mmiq. (821). — W. S., bij Loeboe-alang enz. (Soerian ma/.). — Wordt ook geplant. SAPINDACEAE. Sapindus Tournef. . S, Rarak pc. Ze. 1. 2, p. 551. — SP . S. montanus BL. p. 552. — (822). —S. 5.2 — N. S., in Op- per-Angkola. Nephelium Linn. ‚_N. lappaceum LinN. p. 554 — S. S. Geplant. N. mutabile BL. p. 555. — (823). — W.S. in Solok. (Pe- ning-pening ramboetan ma/.). „XN. eriopetalum uiq. (824). — N. S., in Angkola. — 4. S., in Lampong bij Mangala (Bedara Zamp.), aan de rivier Tara- bangi (Kekopas Zamp.). — O. S., in Palembang, bij Moe- gang, Moeara-enim (Rossa-djagoh »a/.), in Ogan-oeloe (Rang- gong mal). ‚_N.laurinum BL. p. 556. — S, Paranephelium Mig. „*P. xestophyllum mig. (825). — W.S. bij Loeboe-alang (Ra- geh mal.). — Z. S., in Lampong bij Goenong Batin, aan de rivier Tarabangi (Garoetam lamp.). — O. S., in Palembang bij Moeara-doewa (Groentang mal.). Trina B4. ‚ L glabra Bu. p. 558. — S. 1. tomentosa BL. /. c. — S. Lepisanthes Bl. .*L. angustifolia BL. p. 563. — Z. en W.S. Cupania Plum. „*C. pleuropteris BL. p. 564. — (826). — O0. S., in Palem- bang, bij Toeboean in Ogan-oeloe. (Kajoe loeloep mal). Co St — 199 — ‚XC, regularis BL. p. 565. — S. . C. Lessertiana CAMB. p. 566. — N. en W.S, „XC. sumatrana MIQ. /. c. — (827). — W.S, in Indrapoera, bij Loeboe-alang. (Paning wal.). .*C. erythrorhachis miQ. (828). — Z. S, in Lampong bij Tega- nennin. (Kajoe oeroem Zamp.). Arytera Bl. ‚XA. Silaka mio. (829). — W.S. bij Singkara. (Silaka ma/.). „*A. karang MIq. (850). — W.S, in Priaman. (Karang-ka- rang mal.). A. hitoralis Br. p. 568. — S. 8. „A, montana BL. /. c. — (881). — W.S, bijv. in Priaman. (Karang-karang rimbo ma/.). „A.P macrocarpa MIQ. (832). — Z. S., in Lampong langs de rivier Tarabangi. (Assem lamp.). Harpulia Roxb. ‚ H. cupanioides ROXB. p. 570. — (833). — SS. — W.S, bij Sidjoengdjoeng. (Kajoe-kaleh ma?.). Otonychium BI, . 0. imbricatum BL. p. 571. — S. Sehteichera Willd. . S, trijuga w. p. 573. — S. (Koesambi ma/.). Erioglossum Bl. ‚ …E, edule Br. p. 574. — S, S, Allophylus Linn. . A. sundanus MIq. p. 575. — S, S. ‚ A. timorensis MIQ. /. c. — S. Sehmidelia Linn. . Sch. mutabilis Br. p. 577. (>. subglabra. (834). — W. S., in Priaman. (Sitjantang ma/.). — 200 — Cardiospermum Linn. 1. C. Halicacabum LINN. p. 578. — 8, 2. C, microcarpum KUNTH. /. c. — (835). — Bangka. Dodonaea Linn. Ö 1. D. Burmanniana pc. p. 58%. — ($36). — W. S,, in Priaman. 2. D. angustifolia BLANC. Z. c. — 8. S. rz 3 *D. ?lamponga Miq. (837). — 4. S, in Lampong bij Siring Kebouw. (Kekoeloh talang lamp). ACERINEAE. deer Tournef. 1. A. laurinum HasskK. Z.c. 1, 2. p. 582. — (838). — W. S., bij Batang-baroes. (Madang aloe ma/.). ERYTHROXYLEAE. Brythrooylum Kunth. 1. *E, sumatranum MIQ. (839). — O. S., in Palembang,in Ogan-oeloe. MALPIGHIACEAE, Hiptage Gaertn. 1. *H. sumatrana MIq. (840). — W.S. bij het meer Manindjoh. CELASTRINEAE., Bvonymus Tournef. 1. EH. javanicus BL. Z.c. 1.2. p. 588. — (841). — W. S, in Priaman. (Kajoe-boelang ma/.). 2. *H. sumatranus Miq- p. 589. — (842). — N. S, in Angkola. 3. *E. bancanus MmIq. (843). — Bangka, bij Plangas. (Kin- jing mal). 4, *E. recurvans MIQq. (844). — W.S, in Priaman. (Patei rim- bo mal.). | emd — 201 — STAPHYLEACEAE. Turpims Vent. „*T. pomifera pe. Prodr, II. p. 3. — (845). — N. S, in Op- per-Angkola. ILICINEAE., Prinos Linn. „*P. lacunosa miq. (846). — N. S., in de Bataklanden bij Ta- poh Hoeroeng, Goedarim-baroe… P. cymosa HASSK. /.c. I. 2. p. 598. — (847). — N.S.,in Angko- la. — W.S, in Priaman (Kapas rawang wal). — 4. S., in Lampong bij Kebang, Mangala (Kemala sirah poeti lamp). _ Bj. var. B minor. (848). — W. S., bij Paja-kombo. „*P. hypoglauca iq. (349). — Bangka. HIPPOGRATEACEAE. Satlacra Linn. . S. prinoides pc. /.c. IL. 2. p. 597. — (850). — W.S, in Pria- man. (Pilandoe of Pilandoek ma/.). „*S. exsculpta KORTE. /. c. (851). — W. S., op den Singa- lang. — PZ. S., in Lampong, bij Mangala. (Paling-ma- noek Zamg.). Hippoeratea Linn. „*H. salacioides korTH. p. 600. — W, S., op den Singalang. AMPELIDEAE, Cissus Linn. „XC. dichrotrix miq. (852). — O, S., in Palembang bij Batoe- radja. (Bajoer-akar ma/.). C. cinerea LAM. Lc. 1, 2. p. 602. — (853). — W. S, in Priaman. (Akar-lakoem wa/.). [ea] 12. 13. — 202 — . *C. Diepenhorstii m1q. (854). — W, S, in Priaman. „*C. Darik mig. (855). — W.S, in Priaman. (Akar-darik-da- rik mal.). .*C. pubiflora miq. (856). — W. S,, in Priaman. (Akar-oeloe- oeloe mal). „*C. Teysmanni uiq. (357). — W.S, bij Batang-baroes (Taloe- radja mal). ‚*C. triternata MIQ. (S58). — O. S., in Palembang bij Ogan- oeloe. (Akar-ratoes mal.). Kd „ C. repens LAM. p. 605. — S,? ‚ C. qüadrangularis LAM. p. 606, — S,? ‚*C. hastata Mig. (859). — W. S, in Priaman. (Asam-riang- riang-aloe mal). „*C. pyrrhodasys mio. (860). — W.S, in Priaman. (Akar- tamboesoe ma/.). Subgen. Pterisanthes Bl. Cissus involucrata sPR. p. 608. (Pt. cissoides Br), forma mi- nor (861). — O. S. in Palembang, in Ogan-oetoe. (Banjoer- akar mal.). %C, (Pt.) araneosa MIq. (862). — O. S., in Palembang bij Moeara-doewa. Vitis Linn. . V. indica LINN. p. 609. — S. 2. V. vinifera LINN. £ c. — Geplant. (Vergel. bl. 55). peen „XV? imperialis miq. (863). — W. S,, bij Loeboe-Sikaping. (Akar-behahau a/.). LEEACEAE, Leea Linn. ‚ *I,. sumatrana MIQ. /. c. 1. 2, p. 611. — W.S, bij Padang. %I,. ancolona MIo. /, c. — N. S, Opper-Angkola, Tobing. L. sambucina WILLD. /. c« — S, „XL. biserrata Mig. (864). — Bangka. (Mesemong ma/.). „*L. fuliginosa Miq. (865). — O. S., in Palembang bij Moeara- doewa. (Enda-mali a/.). — 203 — 6, *L. palembanica iq. (866). — O.S., in Palembang. (Mali antoe ma/.). 1, *L. species indefinita (867). — W. S. in Fam. (Madang goegoer danan wa/.). MELIOSMEAE. Meliosma Bl. 1. M. simplicifolia enpr. /, c. 1, 2, p. 618, — SS, 2. *M. lepidota Br. p. 614. — W.S. 8. *M. petiolaris mrq. (868). — N. S, in Angkola. 4. M. lanceolata Br. /. c.— (869). — N. S., in Opper-Angkola. 5.*M. polyptera miq. (370). — W. S, in Priaman (Tandika batoe ma/.), bij Loeboe-alang (Badar-badar ma/.). 6. M. glauca Br. p. 615. — W.S. 7. *M. confusa BL. p. 616. — (871). — W. S,, in Padang, Pria- man. (Fampan bussie wa/.). 8, *M. hirsuta Br. /. c. — W.S. 9. M. nitida Br, p. 617. — (872). — W.S, N.S. in de Ba- taklanden. 10. “M. sumatrana uiq. /. c. — Poeloe Nias bij Sumatra. SABIACEAE. Sabia Colebr. 1. S. Menicosta Bu, /. c. I. 2, p. 618. — S. 2. *S. sumatrana BL. p. 619. — W.S. 3. *S. densiflora miq. (878. — N. S,, in Opper-Angkola. 4, XS, elliptica mio. (874). — W.S, in Rau. 5. *S.P floribunda mro. (875). — W.S, in Priaman. ANACARDIACEAE. Rhus Linn. 1. Rh. nodosa ru. /. c. 1. 2, p. 621. — W.S, bij Batang-baroes. (Silakan nan djanten mal.). Gluta Linn. 1. Gl. Benghas LINN., p. 624. — (876). — 5. S. (Ringas cls DE, a mal). — O. S., in Palembang, in Ogan-oeloe (Ringas boec- roeng mal). “Gl. velutina BL. Z.c. (877). — 4. S., in Lampong aan de rivier Toelong bawang (Rengas boeroeng ma/.). — Bangka, bij Djeboes (Rengas wa/.). Anacardium Rottb. . A. occidentale Linn. p. 624, — S, geplant. Semecarpus Linn. . S. heterophylla Br. p. 625. — (878). — SS. — W. S, in Priaman (Rangeh of Rangas ma/.). Mangifera Linn. 1. M. indica LINN. p. 628. — S. S. ook geplant. (Mangga, ook Pelam djawa mal). 2. M. laurina Br. p. 629. — S. S. ook geplant. (Mangga ma/.). 3. *M. sumatrana MIQ. p. 681. — N. S., in Opper-Angkola. 4. *M. Langong uiq. (879). — W.S, in Rau (Langong mal). 5. *M. Gedebé mio. (880). — Z. S. in Lampong bij Marassa. (Gedebé Lamp.). 6. M. foetida Lour. p. 632. — S. S. (Mangga ambatjang ma/.). 7. M. similis Br. p. 638. — (881). —0. S., in Palembang bij Merangat. (Assam koembang ma/.). „XM. rigida Br. p. 633. — S. . M. Kemanga BL. p. 6834. — S. (Kawini wa/.). Bowea Meisn. ‚XB. myrsinoides BL. p. 635. — O. S., in Palembang. „*B. diversifolia arq. (882). — 4. S., in Liaampong bij Tjam- paka. (Raman-oetan Zamp.). Bvehanania Roxb. 1. B. arborescens BL. p. 686. — S.? (Ingas boeroeng wa/.). 2. “B. oxyphylla mio. (883). — N. S., in Opper-Angkola. d, *B,. species incerta (884). — Bangka. (Mam paouw ma/.). 4, *B. lucida Br. (885). — O. S, in Palembang bij Kebangan. (Rengas-manoek ma/.). ker) 10. Rik, Kee) BOR — „*B. bancana miq. (886). — Bangka. (Rengas manoek ma/.). „XB. sessilifolia Br. p. 637, — (887. — O. S., in Palembang, bij Moeara-enim. (Tarantong-ajam mal). — 1. S., in ve pong aan de Tarabangi (Rengas balang Zamp.). preses „XB. macrophylla Bu. /. c. (888). — W. S., bij Siboga, in ze man (Madang sangka ma/.). „XB. racemiflora miq. (889). — Bangka, bij Djeboes (Teren- tong mal). „*B, auriculata BL. /, c. (890) — W.S,in Priaman (Tarantong mal). — Variet. (891) O. S, in Palembang, bijv. bij Batoe- radja (Tentang mal.). *B, splendens miq. (892). —O. S,, in Palembang, bij Toeboean in Ogan-oeloe. (Tarantong boeroeng ma/.). *B. oxyrhachis miq. (893). — W.S, bij Siboga (Tarantong mal.), bij Padang Sidempoean. (Antoemboes ma/.). Dracontomelon B/. Dr. sylvestre BL. p. 639. — S.? “Dr. cuspidatum Br. p. 640. — O. S, in Palembang. „*Dr. puberulum m10. (894). — 4. S., in Lampong, bij Natar, — O. S., in Palembang, in Ogan-oeloe (Singkoang-kajoe ma/.), Bvia Commers. ‚ E. acida Br. p. 640. — S.? geplant? „ B. amara comm. p. 641. — S.? AMYRIDEAE. Canarvum Linn. 1. C. commune LINN. /. c. 1. 2. p. 648. — S. (Kanari wa/.). 2. *C. odontophyllam mig. (895). — W. S., in Prau. (Danau madjang a/.). 3. *C. fissistipulum Mmiq. (896). — Z. S., in Lampong aan de rivier Tarabangi. (Assam-anda ma/). 4, *C. sylvestre GAERTN. Z. c.‚— W.S. (Kanari-oetan ma/.). 5: *C, Korthalsii Mrq. p. 645. — W. S., in Padang-besi. 6. *C. glaucum Br. /. c. — W. en O. S, 7. *C, subrepandum miq. (897). — W. S, in Priaman. (Kajoe- pandan ma/.). 8. 9. 10. pa 12 138. ne Ged — 206 — C. oblongifolium miq. /. ce. — W.S, in Doekoe. *C. Mahassan miq. (898). — O. S., in Palembang, bij Batoe- radja. (Mahassan a/.). *C. dichotomum u1q. p. 648. — W.S, in Padang, in Solok. (Damar mata koetjing mat.). *C. laevigatum Miq. /. c. — W. en O. S. „XC, rostriferum miq. (899). —Z. S., in Lampong, bij Mangala. (Assam-doekoe lamp). *C. eupteron MIQq. /. c. — (900). — O. S., in Palembang, in Ogan-oeloe (Lagan ma/., verg. Langan-olie, bl. 90). — W. S., in Priaman (Kajoe poetih of K‚ kapoer ma/.). „*C, serricuspe MIQ. p. 649. — W, S., bij Soengi-pagoe. (Da mar kitimbaloe ma/.). ‚*C. montanum KORTH. /, c. — O. en W.P S. „XC. patentinervium MIQq. (901). — O. S., in Palembang, in Ogan-oeloe. (Tonja wa/.). ‚*C. rugosum MIQ. £. c. — (902). — W. S,, in Priaman. — Z. S., in Lampong aan de Tarabangi. (Geta sepoloh Zamg.). „*C. rufescens MIQq. p. 650. — O. S., in Palembang. „*C, rubiginosum MIq. p. 651. — O. S., in Palembang. Canariopsis Bl, „ C. hispida Br. p. 652. — (903). — W. S., in Priaman, bij Bataug-baroes. (Damar mata koetjing poetih ma/.). ‚XC. decumana BL. /. c. (904). — O. S., in Palembang. ‚ *C. angustifolia BL. p. 653. — (905). — W. S., bij Loeboe-alang. Nothoprotium Mig. „*N. sumatranum MiQ. (906). — O. S., in Palembang, bij Moeara- enim. (Taladjauw of Oedjan-mas ma/.). CONNARACEAE. Tribus 1. Connareae. — Rowrea Arakl, „*R. humilis Bu. /. c. [. 2. p. 658. — S. „*R. florida mro. p. 659. — (907). — W, SP — 0. S,, bij Moeara-doewa. (Tembassouw ma/.). — 207 — kee) „*R. acutipetala mio. (908). — O. S., bij Moeara-enim. (Kem- bassouw ma/.). 4, *R. diversifolia mio. (909). — W. S., kuststreken van Siboga. 5. *R. similis BL Ze. — S. „*R. dasyphylla mre. (910). — 0. S., in Palembang, bij Moeara- enim (Oedjan-mas a/.). er) Connarus Linn. S 1. Species genwinae. C. grandis sack, p. 663. — W.S. *C., furfuraceus BL. p. 664. — W.S. (O. SP). 5. C, mutabilis Br. Z. c. — W.S. 4. *C. Diepenhorstii mie. (911). — W.S, in Priaman. (Akar- tandoek ma/.). 5. *C. polyphyllus mio. (912). — Z.S., in Liampong bij Negri Agong. (Patoe sengoeling lamp.). $ 2. Brythrostigma (conf. infra). 6. C, semidecandrus sack. /.c. (913). — W. S., in Bengkoelen, bij Loeboe Sikaping (Karaboe ma?.), in Priaman (Silatoet ma/.). 7, *C. pyrrhocarpus Miq. (914). — W.S, in Priaman, Doekoe, Padang. (Akar tandoek ma/.). PS, *C. lucidulus Jack, Z. c. p. 686. — (915). — W.S. — Eiland Poeloe Pisang bij Padang. É AE md Tribus UI. Crestideae. — Tricholobus Bl. 1. “Tr. fulvus B. p. 666. — (916). — S. S. — O. S, in Palem- bang bij Batoe-radja (Tankei lajoe ma/.), in Ogan-oeloe (Ba- _djoe-badjoe mal). Nothoenestis Mig. 1. *N. sumatrana mio. (917). — O. S., in Palembang, bij Meran- gat. (Balam-boedjoe #a/.). Troostwyhia Mig. 1, *T, singularis miQ. (918). — Z. S., in Lampong, bij Mangala. (Kajoe-pojoh /amp.). hemm — 208 — DIOSMEAE. Aeronychia Forst. ‚A. apiculata mio. (919). — Z. S., in Lampong, bij Kebang. (Kajoe timan lamp). „*A. pedunculata mio. (920). — O. S., in Palembang, bij Moeara- enim, Goenoeng Megang. (Madang selawang ma/.. Rhodoleia Champ. „Rh. Teysmanni miQ. Z. c. 1. 2. p. 669. — (921). — W. S, bij Paja-kombo (Santoe of Katji-barana ma/.), bij Alahan Pandjang (Kajoe barana ma/.). Zanthoxylon Kunth. „*Z. euneuron Mio. (922). — O. S., in Palembang, bij Batoe- radja (Poengoel ma/.), in Ogan-oeloe (Sipoeroengoel ma/.), bij Moeara-enim (Tilam-talang ma/.). „*Z. lucidum mio. (923). — O. S., in Palembang, bij Derma- enim. (Sipoengoel djanten mal). .*Z. Marambong mio. (924). — W.S, in Priaman (Maram- bong mal), bij Kajoe-tanem (Kiampa ma/.). Toddalia Juss. „ T. aculeata pers. p. 671. — (925). — W.S, bij Lolo-(Akar koetjing-koetjing mal.). OCHNACEAE, Buthems Jack. „XE, leucocarpa Jack, /. c. T. 2, p. 675. — (926). — Bangka, bij Djeboes. (Mata-plandoe ma/.). *Hj. var. latifolia (927). — Bangka, bij Plangas. (Poetat-da- rat mal.). „XE, minor JACK, l.c. — (928). — Bangka, bij Plangas. (Poctat- aër mal). — 209 — Gomphia Schreb, 1. *G. sumatrana JACK, p. 675. — (929). — 4. S., in Lampong bij Natar. Tetramerista Mig. 1. *T. glabra mio. (930). — W. S., bij Siboga. (Boeah-malakka of Malakka ma/.). SIMARUBACEAE. Pierasma Bl. 1. P. javanica Br. /. c. 1.2, p. 679. — (981). — NS. — W.S. bij Loeboe-Sikaping. Philagoma Bl. 1. Ph. sambucina Br. p. 680. — (932). — W.S, in Priaman. (Maloemei of Malami-djanten ma/.). Brucea Mill. Ll. Br. sumatrana RoXxB. p. 680. — (933). — W. S, in Beng- koelen, in Priaman. (Boeah-maloer ma/.). — O. S., in Palem- bang, in Ogan-oeloc. Bwrycoma Jack. 1. “B. longifolia Jack, p. 681. — (934). — W.S, in Bengkoe- koelen, in Priaman (Bati-koeroe of Rabong-rabong ma/.), bij Siboga (Toengkoe-ali ma/.). — 4. S., in lsaampong bij Mangala (Kajoe-keboel Zamp.). — Bangka (Mempoleh ma/.). RAFFLESIAGEAE, Rafflesia R‚ Brown. 1. *R. Arnoldi r. Br. /. c. Ï. 2, p. 683. — W.S, in Bengkoe- len, in de padangsche bovenlanden, in de bergstreken, op de takken (en wortels?) van Cissus. 14 Bend 1: xe EN aad == — 210 — COMPOSITAE. Vernonia Sehreb. V. javanica pe. £. c. IL. p. 10, — (935). — N. S,, in Opper- Angkola. — W.S, in Priaman (Marambang ma/.), bij Baros (Bareh-barech xa?.). — O. S., in Palembang bij Batoe-radja (Kajoe-timo ma?.). — (B. oblongata. — W.S, bij Sipajan. V. cinerea Less. p. ll. — S. V. parviflora ReINw, /. c. — (936). — Bangka, bij Batoe- roesak. Ô „XV. (Cyanopis) subsimplex miq. (937). — W.S, bij Moeara- sipongl. Blephantopus Cass. …_E, scaber LINN, p. 21. — (938). — S. S. — Bangka. Ageratum Linn. A. conyzoides LINN. p. 23. — (939). — S. S. Bangka. Adenostemnma Forst, A. viscosum FORST. p. 23? Var, triseta (940). — N. S, in Tapanoeli. A. fastigiatum pe. p. 25. — W. S., in de padangsche bo- venlanden. Hupatorium Tournef. „_E, Ayapana vent. p: an — S, geplant ? Mikania Willde M. volubilis wirr.p. p. 28. — W.S. Asteromoea B/. À. indica BL, p. 29. — S. Erigeron Linn. ‚*H,? sumatrense RETZ. p. 31. — S. Liagenophora Cass. L. sundana Mig. p. 32. — N. S, in Sipirok. — 211 — Myriactis Less. M. javanica pc. p. 38. — W.S. Mieroglossa DC. M, volubilis ne. p. 34. — W.S. Sphaeranthus Vail. _Sph. mieroeephalus wiLzp. p. 36. — W.S. Dichroeephala DC. D. latifolia po. p. 37. — S.? Conyza Linn. C. lacera BURM, p. 42. — S. C. spinidens mio. p. 44. — W. S., Padang-lawas. *C. runcinata WALL. p. 46. — W. S., Padang-lawas. *C. Korthalsiana mio. p. 51. — W.S, op den Singalang. C. riparia BL. /. c. — (941). — W.S., in Priaman (Akar-tin- djan kossik of Kopio-kopio ma/). Bangka, bij Djeboes (Roem- poet-lidah-koetjing ma/.), bij Muntok. C. maerophylla BL. p. 53. — (942). — B. glabrata. — W.S, in Priaman. C. balsamifera LINN. p. 55. — O0. S. — W.S, ook geplant. (Vergel. bl. 99.). Tjopo ma/. C. dasycoma Mig. p: 56. — W.S. C. indica Bu, p. 58. — W.S. Belipta Linn. . B, alba massK. p. 65. — SS. — Ò. parviflora, p. 66. — Op het strand van Poeloe Pontjang-kitjil, in de baai van Ta- panoeli. Siegesbeckia Tann. . S, orientalis LINN. p. 67. — S. S. Kanthium Tournef. ‚ X, indicum roxs. p. 68. — W.S. 14% ie — 212 — Wotlastoma. DC. ‚*W., serrulata Mig. p. 74. — W.S. Bidens Linn. „B. pilosa Linn. p. 76. — S, S. Spilanthes Jack, Sp. Acmella LIJN. p. 79. — SP Sp. oleracea JacQ, p. 81. — (943). — Bangka, bij Batoe-roe-. sak langs de heggen, Enhydra Lour. . B. longifolia pc. p. 83. — (944). — W.S, bij Rau. Artemisia Linn. À. vulgaris LINN. p. 87. — S. ‚ À. indica wiLrD /. c. — S, S. Centipeda Lour. . GC. orbicularis Lour. p. BOE Gnaphalium Linn. ‚ Gn. Reinwardtianum Miq. p. 91. — N, S.? „ Gn. javanicum REINW. p. 93. — N. S. Gynura Cass. . G. sarmentosa pc. p. 97. — (945). — W.S. — Bangka, tusschen Kimok en Djoeroeng, bij Batoe-roesak. „*G. sumatrana MIO. (946). — W.S, in Priaman. (Akar-tali soemangih za/.). Pmilia Cass. B, flaccida mie. p. 102. — W. of N. S. Cissampelopsis DC. C. volubilis mia. p. 102, — W.S, in de pad. bovenlanden. — 218 — Carthamus Linn. weeg eN „€, tinctorius LINN. p. 107; — Verbouwd. Aractum Neck, A. laevigatum Miq. p. LLL. — W.S. Sonehus Linn, S. oleraceus LINN. p. 112, — S. Youngia Cass, Y, fastigiata po. p. 114. — 7. runcinata lc. — N, S., in Opper-Angkola. ‘Mulgedium Cass. . M, rostratum senuLTz Bip. p. 115. — 5. CAPRIFOLIAGEAE, Viburnum Linn. 1. V. eoriaceum Bu. Ze. IT. p.120.— W.S, in de pad. bovenlanden. 2. V. sambucinum REINW. /. c. — (947). — N.en W.S, — O. S., in Palembang, in Ogan-oeloe. (Kajoe-tai ma? ). 3. V. sundaieum MiQ. p. 121. — (948). — a. macrodon. — (949). — N.S., in Opper-Angkola. — W. S., in Padang. 4, *V. sumatranum MIO. (950). — N. S, in Sipirok. OS el in Lomicera Desf. L. chinensis wars. p. 127. — (951). — Bangka. „XL. sumatrana MIG. (952). — W. S, bij Alahan-pandjang. (Kajoe kaleh-siminjak ma/.). RUBIACEAE. Swrcocephalus Afzel. ‚XS, Junghuhnii mig. /. c IT. p. 134. — N.S., in Opper-Angkola. S, subditus mrq. /. c. (953). — W.S, bij Loeboe-alang. — O. S., in Palembang bij Keboe Lahat (Kajoe-koedoe a/.). 2 He d. 4. wer Je vo SD OT ETTEN *S, dasyphyllus mre. (954). — 4. S., in Laampong bij Tega- nennin. (Kajoe-pajah Zamp.). Anthoeephalus A, Rich. A. morindaefolius Korra. p. 135. — W.S, op den Melin- tang, — N. S., in Loemoet. AN auctea Lam. N. purpurascens KORTH. p. 137. — (955). — W.S, in Pa- dang, Priaman (Kajoe-semoet ma/.), Doekoe. — Bangka. N. lanceolata Br. p. 188. — W.S, in de pad. bovenlanden. N. grandifolia Br. /. c.? — (956). — O.S., in Palembang bij Moeara-doewa. (Boengkeli mal). XN. cyrtopoda urq. p.343. — W.S, in Priaman. EN.P oxyphylla mig. (957). — O. S., in Palembang bij Moeara- enim (Groengoeng mal). — Z. S., in lsampong bij Kebang (Groengoeng lamp). N. aralioides MIq. /. c. — (958). — O. S., in Palembang op den G. Megang, bij Moeara-enim (Kajoe-kompit wa/.). — Z. S., in Lampong aan de Tarabangi. (Nangi Zamp.). Unearia Schreb. U. ferruginea pc. p. 142 et p. 343. — (959). —S. S. — W.S., in Rau. — N. S, in Tabing, — O. S., in Palembang (Akar-kekait mal.) Ej. var.? mollis (960). — W. S., in Solok. (Kait-kait-toepei of Gambir-toepei mal). U. pedicellata Rox. /. c. et p. 343. — (961). — S, S. — W.S, in Priaman, Loeboe-alang. (Kait-kait ma/.). „XU. pteropoda u1q. p. 348. — W.S, in Priaman. „*U. nemorosa KORTH. p. 143. — W.S. op den Singalang. „*U. dasyoneura KoRTH. /. ce. — W‚S, aan de rivier Saloen. „*U. attenuata KORTH. p. 144. — W. S., aan de rivier Saloep, op den Melintang. „ U. acida ROXxB. /. cv. — S. S. ‚*U. homomalla uro. p. 343. — W.S, bij Padang Sidempoean. U. Gambier RoxB. p. 145. — S, S. geplant. — 215 — „U. lanosa wart. p. 148. — W.S. — (Getah-gambir ma/.). „U. canescens KORTU. p. 149. — W. S., op den Melintang. „XU. Roxburghiana kortu. p. 149. — W.S, op den Melintang. ‚U. glabrata pc. p. 150. — (962). — W.S, op den Melin- tang, in Padang bij Pantir. (Akar-kait-kait a/.). U. ferrea pa. £. e‚ — W.S, op den Melintang: „XU. eurhyncha Mio. (963). — Bangka, bij Djeboes. (Kajoe- loebang ma/.). Rhombospora Korth. „*Rh. Commersonii KORTH. p. 155 et p. 344, — (964). — W.S, op den Melintang, in Kota-nopan. (Simaram poeloe ma/.). . *Rh, sumatrana mig. p. 189 et 345, — N.S. Wendlandia Bartl. „XW. Teysmanniana MIQ, p. 346, — W. S., in Tuolo. (Poeding oetan ma/.). Argosternma Wall, 1, *A, pictum warLr. p. 161. — N. S. oa „XA, Teysmannianum MIO. p. 549. — W, S., bij Loeboe-alang. (Biring-simoelai mal). XA. angustifolium MiQ, p. 163. — N, S., in de wouden van het Sikottan-gebergte. ‚XA, subinaequale BENN. /. c. — W.S. „A. Junghuhnii mio. p. 164. — N. S, op den Loeboe-raja. . „A, mieroenide mig. (965). — W. S., bij Alahan-pandjang. (Loemei ma/.). „XA. inaequale BENN. /. c. — W.S, in Bengkoelen. “A. pedunculosum Mio. p. 349. —N. S., bij Tobah, Silindong. „A. laeve BENN. p. 164, — W, S, in Bengkoelen. „FA. maerosepalum Mig. p. 349. — W. S., op den Talang. (Gandok ma/.). „XA. pulchrum Kortu. p. 165. — W.S, in de pad. bovenlanden. „A. Korthalsii uro. /. ce. — W.S, in de pad. bovenlanden. „A. parvifolium BENN. /. c. — W. S., in Bengkoelen. A. longifolium BENN. p. 166, — W. S, in Bengkoelen. © OO RD AE U U el am] pr laad 13. vo jee iS) — 216 — Coptophyllum Korth. „*C, bracteatum KORTH. p. 175, — W. S., op den Singalang. „*0.? capitatum uiQ. p. 848. — N. S., in Tapanoeli. Opmorhiza Linn. O. Mungos LINN. p. 166. — W.S. „*O. litorea miQ. p. 350. — W. S., bij Siboga. „*O. Jackiana Kortn. p. 168. — W.S, op den Melintang. ‚*O. oligantha mig. p. 350. — N. S., in Tobing. *O. reticulata KorRTH. p. 169. — W. S., op den Singalang. *O. Teysmanniana MIG. p. 351. — W.S, op den Singalang. *O. subbracteata Kortn. p. 171. — W.S. *O. acuminatissima KORTH. /. c. — W.S. O. Hasseltii Korra. /. c. — W.S. .*O. albida Kortn. /. c. — W. S, op den Singalang en Me- lintang. O. quadrifida Br. p. 174. — (966). — W. S., bij Batang- baroes; (Rigo-rigo-djanten ma/.). ‚ *O. tomentosa JACK. /. c. *O. heterophylla sack. p. 175. — W.S. Lerchea Linn. ‚*L. interrupta KQRTH. p.671) — W.S, bij Loeboe-kilangan. Hedyotis Linn. „ H. carnosa kortH. p. 179. — N, S., in Sipirok. — W. S., bij Loeboe-kilangan. H. capituliflora mio. p. 183. — (967). — Bangka, bij Batoe- roesak, ‚*H. Horneriana mio. /. c. — W. S., in Padang-lawas. H. rugosa KORTH. p. 164, — W.S, op den Merapì. Seleromitrion W. et Arn. „ Sel. tetraquetrum Mio. p. 186. — (968). — Var, tenella. — Bangka. 2, *Scl. caespitosum MIQ. (969). — Bangka. Ì g Co vo 10. tr: — 217 — Oldenlandia Linn. O. brachypoda pc. p. 187. — (970). — W.S, bij Pa- dang. Bangka, bij Batoe-roesak. O. Heynei R. BR. Á Cc. — S. O. pumila pc. p. 188. — S. .*O. trinervia RETZ. p. 189. — (971). — W. S., bij Padang. Bangka. O. ramosa ROXB. /, c. — (972). — W. S bij Padang. Bangka, bij Muntok. .*O. Horneriana mio. p. 190 et 353. — (973). — W.S, bij Moeara-sipongi. — N. S.? „ *O. erythraeoides m1g. p. 353. — W.S, bij banen, O. pterita mio. p. 193. — W.S, bij Loeboe Kilangan. O. hirsuta LINN. fil. p. 194. — W.S, op den Sinsslang: “*0.? rubioides Mio. p. 358. — W.S.,bij Fort Elout. — Bangka. *O. Teysmanniana,p. 354. — (974). — W. S., bij Alahan- pendjang. (Asam-kasambi #4/.). Lweimaea DC. „*L. Morindae pc. p. 198. — W.S, op den Melintang. Lecananthus Jack. „*L. erubescens JACK. p. 199. — W.S, in Indrapoera. Psilobium Jack. „ “Ps. nutans JACK. p. 199. — S. Gonyanera Korth. „XG. glauca KorTH. p. 200. — W.S, op den Singalang. Petunga DC. 1. P. variabilis uassk. p. 201, — S. S. 2. *P. dasyoneura KoRTH. /. c. — W. S., op den Melintang. Stylocoryne Cavan. 1. St. fragrans Br. p. 202. — (975). — W. S., bij Doekoe, in Priaman. (Pagar-pagar-rimbo wa/.). ND Ut CA EN an ree) ik, — 218 — .*St. costata mie. p. 203. — W, S., in Bondjol. St. polycarpa miq. p. 204. — (976). — W.S, in Priaman. (Poeding-rimbo ma/.). .*St. grandifolia mio. (977), — N.S, in Tobing. ‚ *St, lucida m1Q. (978). — Bangka, bij Djeboes. (Mensangi xa/.). .*St. dasyphylla mio. p. 205. — (979). — Var. B hirsutior. W.S, in Lolo (Sitang-gadang mal). — ( W.S., in Solok (Tampong-batti-rimbo ma/.). „*St. setigera MI. p. 207. — W.S, op den Singalang. . St. albituba miq. (980). — W. S., in Priaman. (Loendjing lontjet maf.). Grifitha W. et Arn. Gr. fragrans w. et ARN. p. 208. — S.? .*Gr. oxygyna KORTE. Z. e. — W.S, op den Melintang. „*Gr.? palembanica Mig. (981). — O. S,, in Palembang, bij Maranjat. (Koekoelang ma/.). Pseudivora Mig. „*Ps, sunatrana MIO. p. 209. — N. S, in Opper-Angkola, Mussaenda Linn. ‚*M. rufinervis MIQ. p. 212. — (982). — W. en N. S., bij Pa- dang, Gado-gadok, Batoe-soerat. — Bangka. M. frondosa LINN. /. c. et Var. 7 glabra. — (993). — S. S. — N. S., in Angkola, N. S., in Doekoe, Padang, Priaman (Ìimo timo of Pantjar-matahari ma/.), bij Juoeboe-alang (Daoen- toadjin ma/.). Adenosacme Wall. A. cauliflora mig. p. 215. — N.S., in Opper-Angkola. . A. longifolia waLr. p. 217. — W. S, op den Singalang. „A, lanceolata mrq. /. ce. — W.S, in Palembajan. „A.P holotricha Mig. /. ce. — W.S, bij Padang. Gynopachys Bl G. acuminata Br. p. 219. — N, S., in Opper-Angkola. vs len — 219 — ‚*G. attenuata KortH. p. 220. — W,S,, op den Singalang. „XG. oblongata mig. p. 221. — N. S, in Opper-Angkola. ‚XG? rufidula mi. Ze. — N. S., in Opper-Angkola. „*G.P deflectens Mio. p. 222. — S. Urophyllum Jack et. Wall, U. glabrum sack et war. p. 223. — W. $, op den Sin- galang. U. strigosum KORTE. /, cr — W.S, wi Padang. U. corymbosum Korra. p. 224. — (984). — W. S, in de pad. bovenlanden, Loeboe-alang. (Kopi-kopi-rimbo wa/.), in Priaman (Sigar-gadjah ma/.). — Z. S., in Lampong bij Ge- dong herta. ‚ *U. umbellulatum Mig. (985). — O. S., in Palembang, in Ogan- oeloe (Tuatar ma/.), bij Moeara-doewa (Kajoe-daha ma/.). „XU. coriaceum MIQ. (986). — O. S., in Palembang bij Keboer Lahat. (Kajoe-hoan ma/.). ‚XU. peltistigma mig. (987). — O. S., in Palembang, in Ogan- oeloe. (Piangoe mal). Randia Houst. ‚_R. dumetorum LAM. p. 226, — S, S. Gardenia Ellis. . G. florida Linn. p. 229. — SP „*G. resinifera KORTH. p. 231. — (988), — 4, S, in Luam- pong op den G. Batin (Kajoe-poelah Jamg.), — W. S., bij. . Sidjoengdjoeng (Tampoh-tampoh-badak ma/.), in Priaman (Mera-bintang maf). — O. S., in Palembang, in Ogan-oeloe (Ljampaka-oetan mal). Helospora Jack. „*H, flavescens JACK, p. 234. — W.S. Polyphragmon Desf. „*P. sericeum pesF. p. 234. — N. S, in Angkola. — W. S., bij Fort Elout. — 220 — 2. *P. compressicaule MiQ. p. 235. — W. S, in Priaman, Siboga, bij Djago djago. (Tambang-tambang ma/.). 3. *P. hydrangeaefolium mio. p. 235. — W. S, bij Fort de Kock. (Poeding rimbo wa/.). Jachia Wall. 1. *J. ornata waLL. p. 237. — (989). — W.S, bij Siboga- Seyphiphora Gaertn. 1. Se. hydrophyllacea GAERTN. p. 239. — (990). — S. S. (Api- api mal). — W.S. bij Siboga. Morinda Linn. 1. M. eitrifolia LINN. p. 242. — (991). — S. S. (Mengkoedoe gadang mal). — W.S, bij Singkara (Mengkoedoe ga- dang mal). 2. M. bracteata ROXB. p. 243. — S, (Mengkoedoe ma/.). 3. *M. Teysmanniana MIq. p. 244. — W. S, in Singkara. (Meng- koedoe-padang ma/.). 4, *M. Jackiana KoRTH. p. 245. — W, S., in Doekoe. 5. *M. tetrandra Jack. p. 246. — (992). — S.? — Bangka. 6. *M. rigida miq. /. ce. — (993). — W.S, bij Siboga (Pandan- tjarì ma/.), — O. S., in Palembang, Ogan-oeloe, bij Toeboean (Akar-sari ma/.). Tribrachia Korth. 1. “Tr. morindaeformis KoRTH, p. 247. — W.S, op den Sin- galang. Rennellia Korth. Jel „XR. ovalis Kort. p. 248. — W.S, op den Singalang. 2, *R. elliptica KoRTH. /. c. — W.S, in Doekoe. Vanguerta Commers. _ „*V. palembanica miQ. (994). — O. S, in Palembang, op den _ M. Megang, bij Moeara-enim, in Ogan-oeloe (Sangkei of Soeng- kei-alas ma/.), bij Batoe-radja (Kajoe-begas mal). — 4,5. —- 221 — in Lampong langs de Tarabangi Agong (Kajoe-lepi lamp.). — Bangka, bij Djeboes (Kajoe-gading ma/.). 2, *V, spirostylis mio. p- 250. — W. S, bij Siboga (Lokan- lokan ma/.). 3. V. dicocca mio: p. 251. — W, S., bij Pandang-pandang, Pinang. 4, *V, lucidula miQ. (995). — O. S., in Palembang op den G. Megang, bij Moeara-Wnim. (Temeras-rawang mal). Canthium Lam. 1. C. glabrum Br. p. 254. — W.S. 2. *C. sumatranum MIQq. /. ec. — W. of N. S. 3. *C. glomerulatum miq. (996). — O.S., in Palembang, in Ogan- oeloe, bij Toeboean (Bakoh ma/.). 4, *C. polyanthum miq. (997). — W.S, in Priaman- (Madang- goegoer mal). 5. C. horridum BL. p. 255. — (998). — 4. S., in Luampong bij Mangala (Kemeding lamp.) — W. S., in Bengkoelen, Padang. 6, C. scandens BL. / c. (999). — “Var. ranthocaula. — N.S., in Tobing. Lachnostoma Korth. 1. *L. triflorum KORTH. p. 257. — W.S, op den Melintang. Paederia Linn: 1. P. foetida LINN. p. 258. — S. S. Bobea Gaudich. 1. *B. Forsteri caam. et scuLD. p. 260. — W, S,, in de kust- streken van Indrapoera, Pinang. 2. *B. fusca KorrH. p. 261. — Wiland Mara, bij Sumatra, 3, “B. sericantha miq. p- 355. — (1000). — Bangka. — O.S, in Palembang, in Ogan-Oeloe. (Kajoe-badjok (ma/-)- 4. *B. inaequisepala M1q. (1001). — Bangka, bij Djeboes. (Mam- baran ma/.)- Guettarda Linn. 1. G. speciosa LINN. p. 262, — S. — 222 — Nertera Banks. … _N. depressa BANKS, p. 363) — W.S. Pavetta Linn. . _P. amboinica Br. p. 264. — (1002). — W. 8, — O0, S, in Palembang bij Moeara-doewa. „*P. fulgens ROxB. / c. — N. S., in Opper-Angkola, bij Hoe- raba, Goedarimbaroe. 3, P. salicifolia BL. p. 265. — W.S, in Padang, op den Me- lintang: 4, P. coccinea LINN, p. 266. — S. 5. *P. subeuneata mio. (1003). — N. S., in Loemoet. 6, *P. Teysmanniana MIO: p. 267. — W. S., bij Loeboe-alang. 7. P. javanica BL. /. c. — W.S. S. P. paludosa Br. p. 271. — W.S, bij Padang. © Co „ P, nigricans R. BR. p. 272, — (1004). — 4, S., in Lampong aan de riv. Tarabangi. ‚*P. macrocoma MiQ. p. 274. — O. S., in Opper-Angkola, tus- schen Djero-wondal en Ladang. „*P. grandifolia koRTH. /, c. — W.S, op den Singalang. . P. indica Linn. p. 275. — W‚;S., in Indrapoera. 3. P, odorata Br. p. 277. — W.S, op den Melintang. „*P, acuminata KoRTH. p 278. — W.S, op den Melintang. „*P. calycina KORTE. p. 279. — W. S., op den Singalang. Chasalia Commers. „ Ch. robusta MriQ. p: 250. — (1005). — W. S., aan de ri- vier Salaut. — O. S, in Palembang, in Ogan-oeloe (Oedang- oedang mal). Ch. expansa MIQ. /. c. — Z. S, in Lampong. Ch. leucocarpa mio. p. 281. — W. S., op den Singalang. Ch. lurida mio. p. 282. — (1006). — W.S, in Kota Nopan. (Rendoel-ribotan wa/.), in Priaman (Poeding-oetan mal), bij Loeboe-alang (Poeding-rimbo wa/.), eil. Poeloe Pi- sang. — Var. macrocoma: W.S, in Priaman (Lado-lado a/.). ‚ “Ch, perforata mio. (1007). — Bangka. (Teman a/.). co ker vo — 225 — “Ch. sangiana MiQ. (1008). — Eil, Poeloe-sangian in Straat Sunda. Psychotria Linn. Ps. laxiflora Br. p. 287. — (1009). — Z. S., in Lampong, bij Gedang-areta. — W. en N, S. „*Ps. polytricha mio. /. c. — W. S., bij Soeroe-mantingi. „*Ps. coriacea KORTH. p. 289. — W.S, op den Melintang. „*Ps. lepidocarpa KORTH. p. 290. — W. S, op den Singalang en Melintang. *Ps. heteromorpha KortH. p. 291. — W. S, op den Singalang. “Ps. umbellata Korra. /. ce. — W. S., op den Singalang. *Ps, pergamacea KORTI. p. 292. — Hil. Setan bij Sumatra. Ps. rhinocerotis REINW. /. c. — W. S., op den Singalang. Ps. Korthalsiana Mio. p. 293. — N.of W.S. Ps. tortilis pr. p. 294. — W. S., op den Singalang, bij Gin- teng, enz. „Ps. singalensis MiQ. /. c. — W.S, op den Singalang. Grumilea Gaertn. ‚ *Gr. umbellata mio. p. 295. — N.S., in Opper-Angkola, Eil. Poeloe Pisang. .*Gr. polyearpa mig. /. ec. — (1010). — W.S, bij Padang op den Apenberg, in Priaman (Sidingin-oetan wal), bij Soengi- pagoe, Siboga, — Bangka. Gr. aurantiaca MIQ. p. 296. — (1011). — Z. S, in Lampong, bij Kebang (Soloeng-badak Zaug.), W. S., in Priaman. ‚Gr. morindoides mio. (1012). — O. S., in Palembang, bij Moeara-enim. ‚*Gr. Teysmanniana miQ. (1013). — Bangka, bij Djeboes. (Ta- nem-sangi ma/.). Saprosma Bl, S. arboreum BL. p. 308. — W.S. ‚XS, hirsutum Kortn. /. e. — W.S, op den Singalang. Antirrhoea Commers. ‚XA. strigosa KORTE, p. 303. — W. S., bij Doekoe, Padang. oo 29/ Ì Jed . vo Es to Co 4, — 224 — Amaracarpus BI. „A. pubescens Bu. p. 304, — SP de Lian. GC. arabica LINN. P- 308. — S, S, geplant. „*. elongata KORTH. p. 307, — W. S,, bij Doekoe. „XC. lepidophloia mro. (1014). — Bangka, bij Plangos. (Te- toelang ma/.). Hydnophytum Jack. . H. montanum BL. p: 309. — W.S, bij Oedjiong-kawang: H. formicarum JACK. /. c. — W.S. Cephaëlis Sw. C. stipulacea BL. p. 710) — W. S., op den Singalang. ‚XC. cuneata KORTH. p. 311. — W. S., op den Singalang. Geophila G. Don. G. reniformis Ge. Don. p. òll. — W. S, op den Singalaug. Gynochtodes Bl, ‚ G. coriacea BL. p. 313. — (1015). — W. S., bij Siboga, Padang, enz. ‚*G. sublanceolata MQ. (1016). — Bangka, bij Muntok. Lasianthus Jack. „ Tu. oeulus-cati ReiNw. p. 315. — (1017). — W.S, —Z. S, in Lampong. bij Kebang. (Kajoe-keboeloh Zamg.). „XT. eyanocarpus JACK. p. 316. — (1018). — W. S., in Beng- koelen, in Priaman. (Sipadis-rimbo ma/.). zl L. inaequalis Br. /. ce. — W. S., bij Loeboe-alang, op den Melintang. *[,. acutatus Mi. (1019). —O. S., in Palembang, bij Moeara- enim. ‚ _L. attenuatus Jack. p. 317. — W. S, in Bengkoelen, op den Singalang. ‚_L. tomentosus er. p. 318. — W, en N.S. == BB — 7, *T. apioearpus Kortu. /. c. — W. S., op den Singalang. 8. “TL. platyphyllus Kortn. /. ce. — W. S., op den Singalang. 9. L.stipularis BL, p. 319. — W.S, op den Singalang, bij Loeboe-alang. 10. L. latifolius Br. p. 320. — W.S, op den Singalang. 11. L. capitatus BL. /. c. — N. S., op den Loeboe-raja. 12. *L. ovatus Kortn. p. 821. — W.S, op den Merapi. 13. L, densifolius mig. /. c. (1020). — Bangka. (Labaratoe ma/.). 14. *L. firmus Mio. (LO21). — O0. S, bij Moeara-enim. (Meng- koedoe-oetan ma/.). 15. *L. chrysophyllus mrQ. p. 322. — N. S, in Loemoet. 16. Ts venosus BL. p. 328. — W.S, op den Melintang. 17. *L. palembanicus uiq. (1022). — O. S., in Palembang, in Ogan-oeloe. > 18. L, stercorarius BL. p. 324. — W.S, op ded Merapi. 19. *L. subsessilis mig. (1025). — 4. S., in Lampong bij Tega- nennin. (Ljantigì lamp.) 20. L. reticulatus Br. /. ce. — W.S, op den Melintang. 21. *L. mucronulatus Korru. p. 325. — W.S, op den Singalang. Knovia Linn. Kn. corymbosa wiLrp. p. 330. — (1024). — 4. S, in Lampong bij Gedong-herta. Spermacoce Linn. Sp. scaberrima BL. p. 931. — (1025). — W.S. — Bangka. Sp. articularis LINN. fil. p. 332. — (1026). — W.S. bij Pa- dang. — Bangka. Sp. hispida LINN, Ze. — W.S, bij Padang, op den Apenberg. Bigelovia Spr. ‚*B. myriantha miQ. p. 334. — W. S,, bij Padang-Sidempoecan. Rubia Towrnef. R. cordifolia LINN. p. 337. — $. S. P Aphaenandra Mig. „*Aph. sumatrana MIQ. p. 340) — N. S., tusschen Batoe-na doea en Saligoenda. 15 RES td. ANG LOGANIACEAE, Gelsemium Juss. 1. *G, elegans BENTH. /, c. IL. p. 359. — O. S., in Palembang. Buddleia Linn. 1. B. asiatica LOUR. p. 363. — S.? Geniostoma Forst. 1. G. Haemospermum sTEUD. p. 365. — S. S. Fagraea Thunb. 1. F. volubilis warL. p. 367. — (1027). — O. S., in Palem- bang. (Lengoegoe mal). „XF, latifolia mrq. p. 269. — W.S, bij Sidjoendjoeng. (Kajoe obi ma/.). F. obovata waLL. /, c. — (1028). — W.S, in Bondjol. F. oxyphylla miq. p. 371. — W.S. ‚ F, auriculata sack /. c. — S. S, „XF, imperialis MiQ. p. 372. — W.S, aan de kust bij Siboga. (Poeleh ma/.). 7. F. erassifolia BL. p. 373. — S. 5. 8. *F, monantha miq. /. c. — W.S, aan de kust bij Siboga. 9, *F, tubulosa Br. Z. c. — (1029). — O. S, in Palembang, bij Moeara-enim. 10. *F. carnosa Jack p. 374. — W.S, in Bengkoelen. 11. PF. hitoralis BL. /. ce. — S. 12. *F. fragrans ROXB. p. 375. — (1030). — O. S, in Palem- bang bij Moeara-enim (Lambesoe-talang a/.), bij Ogan-oeloe (Tambesoe-renah wa/.). — 4. S., in Lampong Glamhener of Kie] DP OT B Oo T. talang lamp). 13. F.elliptica roxB. /. c— (1031).— 4. S.,in Lampong. (Tam- besoe rawang Zamp.). 14. *F. valida mig. Zc.— N.S., tusschen Panoadji en Hoeta-tinggi. 15. *F, sumatrana MIQ. p. 377. — W.S, bij Paja-kombo. (Kajoe- sabo ma/.). Me Stryehnos Linn. Jd “Str. palembanica Miq. (1032). — O. S., in Palembang bij Moeara-enim. (Akar-koeling wa/.). 2. *Str. lanceolaris mio. (1033). — O. S., in Palembang, bij Derma-enim. (Temeras-akar mal). Gaertnera Lam. 1. *G. Zollingeriana MIq. p. 382. — Z. S., in Lampong aan de Tarabangi, bij Mangala. (Sesaloeng-bodas /amp.). “QG. Junghuhniana MIq. NCEER — (1034). — N.S,, in Sipi- rok. — W. S., bij Paja-kombo (Sikeh-sikeh-rimbo ma/.). — Z S., in Lampong, bij Kebang (Saloengi-poetih ma/.). oo APOCYNEAE. Willughbeia Roxb. 1. W, firma Br. Z.c. IL. p. 390. — (1035). — W. S., in Solok, Sidjoendjoeng. (Getah-gitan-gedang of Tandoe-tandoe wal). „*W, apiculata uiq. (1036). — W.S, in Priaman. (Gitan wal.). vo Chilocarpus Bl. 1. Ch. suaveolens BL. p. 391. — W.S. 2. “Ch. densiflorus Br. p. 392. — W. S., in de pad. bovenlanden. “Ch. Diepenhorstii miq. (1037). — W.S, in Priaman. (Akar- poeloe xa/.). 4. *Ch.? costatus Mrq. p. 393. — W.S, bij Kajoe tanen. (Getah- njantji mal). Go Metlodinus Forst. 1. M. orientalis er. p. 395. — (1038). — W.S, bij Batang- baroes (Getah-gitan-gedang ma/.). — Bj. forma angustifolia (eod. num.). — In Priaman. (Gitan wal). Leuconotis Jack. 1. *L. anceps JACK p. 397. — W.S, in Bengkoelen. (Akar-mo- ral mal). 15 % to — 228 — *T,. euspidata Br. p. 398. — (1039). — W. S., bijv. in Solok, Moeara-sipongi. (Gitan-ketjil ma/.). — O. S., in Palembang, bij Tsahat. Carissa Linn. C. Carandas Linn. p. 399. — S. Oyrtosiphonia Mig. C. sumatrana MIQ. p. 401. — W.S, in Bengkoelen, Priaman. ‚*C. spectabilis m1q. p. 402. — W.S, bij Padang. Thevetia Linn. ‚Th. nereifolia suss. p. 406. — S. Alyvia R. Brown. A. stellata R. ef scu. p. 407. — S. ‚A. quinata MIO. Z c. — W.S, in Siboga. (Padosari wa/.). „XA. pilosa mio. p. 408. — W. S., bij Alahan-pandjang. Cerbera Linn. C. Odollam GAERTN. p. 418. — (1040) —S.S.? — W.S, in Priaman: (Kalam-oentan ma/.). C. lactaria Ham. p. 414, — S.? Lactaria Rumph. „XL salubris (BL) en (1041). — Eiland Poeloe-merah. — O. S., kuststreek (Tampa-badak-laut maf). — Var. B gran- dis. — Kiland Poeloe Taman. „XT. calocarpa Hassk. /. c. — (1042). — Z. S., in Luampong op het eiland Poeloe Seboekoe. Urceola Roxb. ‚*U. elastica RroxB, p. 416. — W.S, in Bengkoelen. Orchipeda Bl. O. foetida Br. p. 416. — (1043). — W. S, in Priaman. (Rango-rango ma/.). aa TR UA 0 ssl — 229 — „*O. sumatrana MiQ. (1044). — O, S, in Palembang, in Ogan- oeloe. (Koeloes ma/.). Tabernaemontana Plum. „“T tenuiflora MIO. (1045). — W. S., in Priaman. (Saoetan minjak ma/.). an “IT, Wallichiana sTeuD. ps (408) — W.S. Kap Cumingiana A. DC. p./ 409? — (1046). — Z. S., in Liam- pong bij Mangala. (Kembang-klappal lamp). T, coronaria R. BR. p: (420) — S, geplant. „XT. eymulosa MIQ. Pp: 122. —S. ‚XT, macrocarpa JACK p. 423. — W.S, in Bengkoelen. „XT.P ovalis mrq. (1047). — W. S., in Priaman. (Balam- dadi xa/.). Vinea Linn. V. rosea LINN. p.425. — (1048). — S. S, geplant ? — Bangka, tusschen de struiken. Plwmeria Tournef. Pl. acutifolia porr. p. 426. — S. S. geplant. Heligme Bl. „*H. Korthalsiana miq. p. 429. — W. 5. Alstonia RR. Brown. „ A. scholaris R. BR. p. 436. — (1049). — W. S bij Loeboe- alang. (Bassong mal.)- .*A. eximia miQ (1050). — Bangka, bij Djeboes. (Djeloetoeng ma/.) „XA. grandifolia mie. (1051). — O. S, in Palembang. (Mala- boeai mal). „XA. polyphylla mre. (1052). — Bangka. (Poclei- mesenteh xa/.). „A. calophylla mrq. pi 459. — W.S, bij Loeboe-alang. (Poelci- pipi mal). „A.P costulata miq. (1053). — W.S, in Priaman. (Getah- laboeai ma/.). ed md hemd — 250 — Strophanthus DC, „ Str. dichotomus pc. p. 441. — (1054). — W. S., bij Loeboe- sikaping. Nervum Linn. N. odorum SOLAND. p. 443. — Geplant. ‚_N. Oleander Linn. /, c.? — Geplant? Chonemorpha G. Don. Ch. mollis miq: p. 444, — (1055). — 4. S., in Lampong aan de rivier Tarabangi. Tehnocarpus R. Brown. L frutescens R. BR. p. 448. — (1056). — 4. S., in Lam- pong aan de rivier Tarabangi-agong. (Jetan lamp). „ L bantamensis MIQq. p. 449. — (1057). — 4. S., in Liam- pong bij Siring-kebou. (Jetan Zamp.). Bedysanthera Hook, et Arn. ‚XE, peduneulosa mrQ. (1058). — Z. S, in Lampong bij Tega- nennin. (Seperoh manoh Zamp.). Dendrocharis Mig. ‚*D. myrtifolia mig. p. 454. — W.S. ASCLEPIADEAE. Dieerolepis Bl, ‚ _D. paludosa Br. /. c. II. p. 465. — (1059). — Bilanden Poe- loe Pandjang en P. Merah in Straat Sunda. Atherandra Deeaisn. . A, cuspidata BL. p. 468. — Z. S, in Lampong. Pentanvra Bl. ‚*P. sumatrana BL. p. 471, — O. S., in Palembang: Í — 231 — Secamone R. Brown. 1, *S. insularis mio. (1060). — Eiland Poeloe Sangian in Straat 2. emme 2. Sunda. S. lineata BL. p. 473. — W.S. Oynoectonum B. Meyer. C. Blumei pecaIsN. p. 478. — W.S, in de pad. bovenlanden. Calotropis R. Brown. . C. gigantea R‚ BR. p. 481. — S. geplant. Asclepias Linn. A. curassavica LINN. p. 485. — S, S. geplant en verwilderd. Marsdenia R. Brown. M. tinctoria R. BR. p. 491. —S. geplant. (Verg. bl. 18). M. parviflora DECAISN. p. 492. — (1061). — W. S, in Priaman. (Daoen-setoege-angin maf. Gemeenlijk als de voor- gaande Taroem-akar *)). Pergularia Linn. P. odoratissima LINN. p. 498. — S. geplant ? P. accedens Br. p. 494. — W, S., in Padang. Gymnema B, Brown. 1. *G. nitens BL. p. 498. — S. Ë. Heterostemma W.et Arn. H. javanicum HassK. p. 505. — (1062). — Eiland Poeloe Sangian in Straat Sunda. *) Het is mij niet duidelijk, welke van beide overigens zeer verwante soorten, bij voorkeur tot verwstof dient. Welligt onderscheiden de inlanders die soorten niet, of is M. parviflora van M. tinetoria ook botanisch niet ge- noegzaam onderscheiden. Rr. BR. beschreef M. tinctoria naar MARSDEN'S exemplaren van Sumatra; de planten, die ik zag en die tot gelijk doel die- nen, verschillen niet van M. parviflora. Jem . — WU — Cystidia thus Hassk. C. campanulatus uASSK. p. 515. — S. 2. *C. laurifolius Bu. p. 516. — W. en O. 8. Hoya R‚ Brown. H. coronaria BL. p. 517. — W.S, bij Siboga. 2. *H. Teysmanniana MIQ. p. 522. — W.S, bij Soengi-pagoe 10. 1; ke, (Setabah-rimbo x4/.). H. lacunosa BL. p. 525. — S. S. „*H. Praetorii MIQ. p. 526. — O. S., in Palembang. \JASMINEAE. Jasminum Tournef. J. grandiflorum LiNN. Z. c. IL. p. 531. — (1063). — Bangka, in eenen tuin. „JJ. Waitzianum BL. p. 539- — W.S. of N.S. „*J. Horsfieldii mig. p./334) — Bangka. „XJ. fulvum Bu. p. 536. — S. ‚XJ. distichum Br. p. 537. — (1064). — W.S, in Sinkara. (Daoen-katam-katam mal.). „ J. vulcamicum BL. p. 538. — S. „*J. insigne Br. p. 541. — S. S. — W.S, in Priaman. (Kajoe briang mal). J. ambiguum Br. p. 542. — W,S. J. Sambac Air. /. c. — S. S., geplant. (Malati-soesoen mal.). XJ. bracteatuin ROXB. Z. c. — W. S., in Bengkoelen. Nyetanthes Linn. N. arbor-tristis LINN. p. 544. — S. S. — “dentata, p. 545 et p. 1081. — S, OLEINEAE. Olea Linn. O. fragrans THUNB. /. c.p. IT. 547. — S. DD TT ©) Visiania DC. V. phyllothyrsa mig. (1065). — Z. S., in Lampong bij Na- tar. (Kamoening-balou /amp.). „#V, sumatrana MIO. p. 549. — W.S, in Solok. Myvopyrum BL. M. nervosum BL, p. 549, — SS. Chionanthus Lina. „*Ch. palembanica mig. (1066). — O. S., in Palembang, bij Moeara-doewa, in Ogan-oeloe. (Lbendipoh wa/.). .*Ch. insignis Mig. (1067). — O. S, in Palembang, bij Batoe- radja. (Medang-tai-andjing mal.) Ch. spicata BL. p. 552. — S. *Ch. glomerata BL. /. c. — S. Ch. dichotoma ROxR. /. e. “Var. p Z.c. — S. Ch. laxiflora Br. p. 553. — S. .*Ch. litorea mig. (1068). — W. S, in Siboga. (Fampoang- laut wa/.). ‚ *Ch. diversifolia mre. (1069), — W, S, bij Siboga. (Binasi- lari mal). GENTIANEAE, Eracum Linn. B. Horsfieldianum miq. /. c. IL. p. 556. — W.S, in Rau. E. sulcatum roxB. /. c. — W. en N. S., in Padanglawas, Angkola. Emnanthemum Gmel. L. indieum GriseB. p. 563. — S. CAMPANULACEAE, Cyeloeodon Griff. (Codonopsis Wall. nobis partim). C, leucocarpa miQq. Z. c. IL. p. 565 et p. 1082. — W.S, op den Singalang. to bm — 284 — Campanumoea Bl, . €. (Codonopsis) cordata nassk. p. 566. — (1070). — N.S., in Tapanoeli. Wahlenbergia Schrad. W. gracilis A. pe. p. 567 et 1082 (sub Lightfootia). — S. LOBELIACEAE. Lobelia Linn. L. trigona ROxB. /. c. IL. p. 574, — S. L. affinis wALL. /. c. — (1071). — Bangka. GOODENOVIEAE, Scaevola Linn. . Se. Koenigii vann. Z. c. IL. p. 580. — S, 8. CONVOLVULACEAE. Argyreia Lour. „A. mollis crois. /. c. IL. p. 588. — (1072). —Z. S., in Lam- pong, bij Natar. | Lettsomia Rovb. „XL. tomentella nrq. (1073). — W. S., bij Moeata-sipongi, in Bondjol. (Akar koemit ma/.). ‚XL. sumatrana miq. (1074). — W. S,, bij Soengi-pagoe. (Akar- ketjambang ma/.). „XL. bancana miq. (L075). — Bangka. Qwamoclit Tournef. . Q. coccinea möncH. p. 593. — S., geplant. Q. vulgaris crois. p. 594. — S., geplant. Pharbitis Chors. ‚ Ph. Nil cuors, p. 595. — S. — 235 — Calonyction Chois. „ C, speciosum crois. p. 596. — S. Batatas Rumph. B. edulis cuors. p. 599. —S. S., geplant. (Verg. bl. 52 en 60). ‚ B. pentaphylla cuois. p. 600. — S, Jpomoea Linn. 1. L tridentata ROTH. p. 603. — (1076). — Bangka. 2. 1. filicaulis Br. £. c. — (1077). — Bangka. 8, “TL linifolia BL. p. 604. — (1078). — Bangka. 4, T. peltata cnors. p. 605. — (1079). — W. S., in Priaman. (Akar sambang ma/.). 5. L. eampanulata Linn. /. ce. — 4. S., in Lampong, bij Telok ler} Jed betong. ‚ L. Turpethum pn. BR. p. 606. — S. Porana N. L. Burm. P. volubilis Bur. p. 625, — S. Bvolvulus Linn ‚*E. gracillimus mrq. p. 629. — W. S., in Bengkoelen. SOLANEAE. Lycopersieum Tournef. ‚_L. esculentum micr. Z. c. IL. p. 6835. — S. S., geplant. Solanum Linn. . S. nigrum LINN. p. 636. — Var. paludosum /. ce. (1080). — Bangka bij Muntok. S. verbascifolium LINN. p. 640. — N, S., in Tobing. S, parasiticum BL. p. 641. — W.S. ‚ S. Blumei ners. p. 642. — W.S. S. denticulatum Br. p. 644. — S. S. S. torvum sw. p. 648. — a *scabrescens. l. cv. — W. S., in Tobing. LAN end to [ed] |) Land im Os — 236 — S. Melongena LINN. p. 653. — 5. S., geplant. (Frong ma/.). S. Trongum Porr. p. 655. — S. S. tuberosum LINN. p. 657. — In N.S., W. S. en 0.8. ver- bouwd. — (Vergel. bl. 60). Capsicum Tournef. C. longum pc. p. 658. — S. S,, geplant. (Vergel. bl. 60). C. fastigiatum BL. p. 659. — (1081). — Bangka, gekweekt en verwilderd. Datura Linn. D. alba Nees p. 667. — S. D. Metel Linn. p. 668. — SP Mieotiana Linn. N. Tabacum LiNN. p. 670. — S., vooral O. S. geplant. N. chinensis Fiscu. p. 671. — S., vooral N. S.? geplant. SCROPHULARINEAE. Mazus Lour. M. rugosus LouR. /. c. II. p. 676. — S Pterostigma Benth. Pt. villosum BENTH. p. 678. — (1082). — Bangka, bij Dje- boes. (Salasi-banjoe mal). “Pt. capitatum BENTH. p. 679. — (1083). — Bangka, bij Mun- tok enz. gemeen. (Rohpot mal.). ‚Pt. hirsutum mio. (1084). — W.S, in Rau. Limnopmtla R. Br. „*I. bancana Mio. (1085). — Bangka, bij Djeboes. (Krah-krah mal.) 1. villosa BL. p. 681. — “B sumatrana le. — W.S „bij Siboga. „*L. villifera m1. p. 682. — W.S, bij Fort Elout. L. punctata BL. p. 682. — S. Us OO vo and 5 lam DE Artanema Don. À. sesamoides BENTH. p. 686. — (1086). — Z. S,, in Luam- pong bij Tega-nennin. (Toeba-berebai Zamp.). Torenia Linn. „AT. flava HAM. p. 689. — W.S, bij Moeara-sipongi. „TT. lamponga Mie. (1087). — 4. S., in Lampong. „*T. coerulea miQ. (1088). — Bangka, bij Plangas. Vandellia Linn. V. erustacca BENTII. p. 690, — S. „*V, stemodioides mio. (1059). — Bangka, bij Plangas. (Rom- pot-kaoh a/.). Llysanthes Rafin. L hyssopioides BENTH. p. 695, — S. Bonnaya Lk. et Ott. B. verbenaefolia spr. p. 697. — (1090). — Bangka. B. grandiflora ser. /. c. — S. Microcarpaea R‚ Br. M. muscosa R. BR. p. 700. — (1091). — Bangka. Buechnera Linn. „*B, sumatrana ‘Mig. p. 702. — W. S., bij Moeara-sipongi. ‚*B. eruciata nam. /. c. — W.S, bij Padang-seboesock. Striga Lour. „XStr.? flava mie. p. 704. — W.S, in Rau. 2. ‘Str hirsuta BENTH p. 705. — S. PLANTAGINEAE, Plantago Linn. Pl. major LINN. — Var. asiatica Ic. IL, p. 109. — S. B Ca WW [4 en) ‚XD. ternata MiQ. (1094). — N. S., in luoemoet. _— 258 — CYRTANDRACEAE. Aeschynanthus Jach, . A. volubilis sack Z, c. II. p. 719. — (1092). — W.S, in Priaman. (Akar-sidingin-djambi wa/.). . A. radicans sack. p. 720. — W.S, in Bengkoelen. „A. lamponga mio. (1093). — Z. S., in Lampong op den Radja-bassa. ‚*A, parvifolia R. BR. /. c. — Bangka. „A. brevicalyx mig. /. ec. — W. S., bij Loeboe-sampit. (Siki- liëh mal). Agalmyla R. Brown. „*A, angustifolia mig. p. 723. — W.S. op den Talang. (Siri- rimbo ma/.). Didymoearpus Wall. „*D. serrata R. BR. p. 725. — S.P „ *D. racemosa JACK /Z. c« — W.S. in Tapanoeli. „*D. eorniculata sack /. ce. — W.S, in Tapanoeli. „*D. elongata sack p. 726. — Eiland Poeloe Bintangor, op de westkust van Sumatra. \ Chirita Hamilt. „ Ch. Horsfieldii r. BR. p. 727. — W.S. „Ch. spectabilis mie. (1095). — O. S, in Palembang bij Moeara-doewa. „XCh. polyneura mrq. p. 728. — W.S, op den Singalang. „*Ch. mollis miq. Z. e. — W.S. bij Boekit-sihit. „*Ch. glabra miq. p. 729. — W.S, op den Talang. (Sakoepoe- rimbo xa/.). Ch. humilis uiq. Z. ce. — W.S, in de padangsche bovenlan- den. (Sapi-toengoel #a/.). Bilabium Mig. „*B. limans MiQ. p. 730. — W.S, op den Singalang. er) to Fa end — 239 — Monophyllaea R. Brown. „*M, Horsfieldii r. Br. p. 731. — W.S, in Bengkoelen. „XM. hirtella urq. (1096). — W.S, bij Lolo. (Sijapoe ma/.). Loxotis R. Brown. . L. obliqua r. Br, p. 78l. — W.S, op den Singalang. Loxonia Jack. „*L, discolor sack p. 782. — W. S:, in Bengkoelen. „*L. hirsuta Jack /. ce. — W. S, in Bengkoelen. „“L,, acuminata Rr. BR. /. c. — W.S, tusschen Padang en Me- nangkabo. Busea Mig. „*B. acuminata Miq. p. 783. — O. S., in Palembang. “B. subsessilis MIq. /. €. — O. S., in Palembang. “B. angustifolia miq. p. 794. — W.S, in Priaman. Cyrtandra Forst. . *C. macrophylla sack. p. 738. — W.S, in Bengkoelen. (Se- lebang mal.). 2. *C. Horsfieldii mig. /. ce. — Bangka. 8. *C. maculata JACK. /. ce. — W.S. 4. *C. bicolor sack. p. 739. — S. 5. *C. hirsuta JACK. Z, c. — S. 6. *C. glabra sack. p. 740. — W. S., in Bengkoelen. 7. *C. incompta JACK. /. c. — S. (Langkabang ma/.). 8. *C. peltata sack. /. c. — S. 9. *C. aurea JACK. /. c. — W.S, in Bengkoelen, op den G. Boengko. 10. *C. populifolia miq. p 741. — W.S, op den Singalang. 11. *C. Teysmanni mIq. /. e. — W.S, op den Singalang. 12. *C, frutescens sack. p. 742. — S. 13. *C. rubiginosa Jack. /. c. — S. 14. *C, holodasys miq. p. 747. — W.S, in Palembajan. Whtia B. 1. W.oblongifolia er. p. 749. — (1097). — O.S., bij Sikajoemoeri. 2. W. carnosa BL. p. 749. — W.S. — 40 — BIGNONIACEAE. Calosanthes Bl. 1. C, indica BL. /. c. II. p. 752. — S. S. Millingtonia Linn. fil. 1. M, hortensis LINN. fil. p. 753. — (1098). — W.S, bij Pa- dang-sidempoean. (Hahomboe ma/.). Spathodea Pal, Beaur. [ “Sp. Diepenhorstii miQ. p 754. — W.S, in Priaman. (Koeda- koeda ma4/.). „*Sp. macroloba arq. (1099). — W. S., in Priaman. (Soeng- kei mal.). oo Stereospermum Cham. 1. St. glandulosum urq. /.e. sub Spath, — (1100). — W. S., in Priaman. (Loewie gadang mal). 2. “St. hypostietum mIq- (1101). — W. S., bij Batang-toroe. SESAMEAE. Sesamum Linn. 1. S. indieum pe. Ze. II. p. 760. —S.S., verbouwd. (Widjin za/.). ACANTHACEAE. Elermayera Nees. ee) ‚*E. nelsonioides u1q. (1102). — Bangka. „XE. trichocephala mrq. /. c. IL. p. 774. — W.S, bij Loeboe- alang. (Leangan-babi a/.). 3, *E.? spiciflora miq. (1103). — N. S., in Tobing. vo Dipteracanthus Nees. 1. D. dejectus NEES p. 7185. — S. S. Ruellia Linn. 1, *R, sumatrensis ROTH. p. 788. — W.S. — 241 — Strobilanthes Bl. L. “Str. ancolana mig. p. 799. — N. S., in Opper-Angkola. „Str. Teysmanni MIQ. /. c. — W. S., bij Batang-barocs. (Rigoe- vo rigoe-rimbo m4/.)- „ “Str. crassifolia MIQ. p. 800. — W. S., bij Loeboe-alang. (Lada- lada-rimbo a/.). “Str. sumatrana MIQ. p. 802. — W.S, bij Alahan-pandjang. (Ambong-ambong ma/.). “Str. polybotrya mig. p. 803. — N. W.S, bij Batang-baroes. he eo ID. „*Str. pedunculosa mig. /. ce. — N, W. S., bij Batang-baroes. (Lada-lada-rimbo xa/.). Delivaria Juss. „_D. ilieifolia suss. p. 520. — S. S. Filetia Mig. “F. costulata MIo. p. 823. — W.S. bij Batang-baroes. Graptophyllum Nees. Gr. hortense NEES, p. 824. — (1104). — Bangka. Adhatoda Nees. . À. Vasica NEES, p. 829. — S. Gendarussa Nees. G. vulgaris NEES, p. S3l. — S, S, *G.? sumatrana MIG. p. 832. — W. S., bij Padang-sidempoean. Rhinacanthus Nees. Rh. communis Nees, p. 833. — S. S., ook geplant. Pranthenum Lin. ‚K. nervosum R. BR. p. 834, — S, *E. Blumei reysu. p. 836. — W.S, bij Fort Elout. Rungia Nees. *R. sumatrana Mio. (1105). — 4. S, in Liampong. 16 Me — 242 — Dieliptera Juss. „*D.? erenata Mig. p. 844. — W. S., in Bengkoelen. Peristrophe Nees. . P, tinctoria Nees, p. 845. — S.? 2, *P. montana NEES, var. B. — (1106) — Bangka. CO WO je O0 VERBENACEAE. iter Linn. V. trifolia Linn. /. c. ÏI. p. 859. — SS. „ V. bicolor wirLp, p. 860. — (1107). — Bangka, bij Muntok. „#V, pteropoda miQ. (1108). — O. S., in Palembang aan de rivier Dangkoe Tuamatang. (Sepoegang mal.) ‚ V. Negundo LinN. 4. c‚ — S. (volgens reizigers, maar welligt een der volgende). V. pubescens vanr, p. 861. — W.S. V. heterophylla roxB. p. 862. — Var. f. — (1109). — 0. S., in Palembang bij Moeara-doewa. (Lebang-boenga ma/.). V. leucoxylon Linn. fil. p. 864, — SP „*V, sumatrana Mio. (1110). — Z. S., in Llampong bij Natar. „XV, vestita WALL. p. 864. — (1111) — W.S, bij Loeboe- alang (Marambang wa/.), bij Luoeboe-sikaping (Madang-ala- han ma/.). — O. S., in Palembang, bij Moeara-enim. Gmelina Linne ‚ Gm. villosa RoxB. p. 867. — W.S. Clerodendron Linn, „ “Cl. obtusidens Mig. p. 870. — W.S. CI. calamitosum LinN. /. e. — W.S, in Padang. CL. disparifolium Br. p. 871. — N. S, in Opper-Angkola. CL. serratum spr. p. 873. — (1112), — SS, — W. S, in Priaman (Sientook barook ma?.), bij Batang-baroes (Poediang rimbo 4/7. ). ‚*CL condensatum Mio. p. S74. — W.S, bij Alahan-pandjang. (Pangi-pangi ma/.). 6. 7 „ Cl, paniculatum LINN. p. 879. — (1114). — W. S, in Pria- [| — 243 — CL. villosum Br. p. 877. — W.S. XC. Diepenhorstii mio. (1113). — W.S, in Priaman. man (Malang beranjam ma/.)-. — Bangka. . *CL singalense mio. (1115). — W.S, op den Singalang. „ “CL. scopiferum mio. p. 880, — W.S, op den Singalang. „*CL divaricatum sack, p. 882. — W, S,, bij Lais. C1.Siphonanthus R. BR. p. 883. — PS geplant. Callicarpa Linn. C. pentandra ROXB- p. 885. — (1116). — 4. S., in Liampong aan de rivier Tarabangi. (Bibati lamp.). — W.S. C. cana LINN. /. c. — (1117). — Z. S., in Lampong aan de rivier Tarabangi- (Resopo lamp.)- .*C. sumatrana MIQ. p. 886. — (1118). — W.S, bij Padang, in Priaman. (Tampa-besi ma/.). „ C. lanata ‘WALL; /. c. — W.S. . C. longifolia LAM. p. 887. — (1119). — W.S., in Priaman. (Tampa-lari ma/.). — Bangka, bij Batoe roesak. .*C. Wallichiana waLP. p. 889. — (1120). —N. S., in Tapa- noeli, Loemoet. — W. S., in Priaman, bij Loeboe-alang (Si- tapong mal.). — O, S., in Palembang bij Batoe-radja (Te- pong-tepong mal). — Z. S, in Lampong bij Kebang. (Tin- djou lamp.). Premna Linn. „ _P. foetida REINw. p. 891. — S.? 2. *P. rufidula mio. (1121). — 4. S., in Lampong bij Tega-nennin. OT (Waits-kedi Zamgp.). . _P, corymbosa RoTTL. p. 894. — S.? „*P. laevigata MIO. p. 895. — W.S, in Priaman. (Tandong- tandong mal). ‚*P. populifolia mio. (1122). — W.S, in Priaman. (Tandong- rimoe af.). „*P. flavida mio. (1123). — W.S, in Priaman. (Pisang-pisang of Kajoe-koemit ma/.). 16% — 44 — Teetona Linn. fil. Ll. TP, grandis LINN. fil. p. 901. — Hier en daar aangeplant. (Vergel. bl. 94). Lippia Linn. 1. L. nodiflora icm. p. 905. — (1124). — Eil. Poeloe Pantjang, ketjil, in Tapanoeli-baai. Stachytarpha Vall. 1. St. indica vann. p. 907. — (1125). — Bangka, bij Muntok. Peronema Jack. 1. *P, canescens JACK. p. 909. — W.S. vo „*P, heterophyllum miQ. (1126). — W.S, bij Batoe-sangka. (Soenkeh a/.). Avteennia Linn. 1. A. officinalis LinN. p. 912. — S. S. 2. A. alba (Linn: p. 913. — SS. CORDIACEAE. Cordia R. Brown. 1. C. subcordata Lam. /. c. IT. p. 914. — (1127). — Eil. Poeloe- merah in Straat Sunda. 2. *C. subdentata mio. (1128). — W. S, in Priaman. (Noenang lig Hinoenang mal.) HELIOTROPIEAE. Hetiotropium Tournef. H. eoromandelinum Lena. /. c. II. p. 923. — S. Heliophytum DC. H. indicum pe. p. 925. — S.P Towrnefortia Linn. ‚ T, argentea LINN. fil. p. 926. — S. ee 9 WO en ie] to — 245 — BORRAGINEAE, Bothriospermum Bunge. B. tenellum riscu. et mey. /. c. IL. p. 930. — S, Coldenia Linn. C. procumbens LINN. p. 933. — S. LABIATAE. Octmum Linn. O. canum sis. /. c. 1. p. 936. — W.S, ook geplant. O. Basilicum LINN. p. 937. — S., geplant. O. gratissimum LINN. p. 938. — S , geplant. O. sanctum LINN. p. 939. — (1129). —S. S., ook geplant. — Bangka, bij Batoe-roesak. Acrocephalus Benth. . A. capitatus BENTH. p. 941. — S. Coleus Lour. C. scutellarioides BENTH. p. 949. — (1130). — Var. graci- lis l, c. — Bangka. 2. *C. puberulus Mig. p. 955. — W.S, op den Singalang. Pogostemon Desf. P, menthoides Br. p. 963. — S. S. ‚ _P. verticillatus miQ. p. 965. — “B macrostachya. — W.S, bij Batang-baroes. Mentha Linn. M. javanica BL. p. 967. — W. S., in Padang. Calamintha Benth. C. gracilis BENT. p. 968. — W.S, in Padang. Melissa Tournef. M, parviflora BENTH. p. 969, — S.? — 246 — Seutellaria Lönmn. 1. Se. heteropoda mio. p. 972. — *B grandis l. ce. — W.S. 2. “Sc. sumatrana MIQ. p. 974. — W. S., bij Batang-baroes. (Soe- lasi-rimbo za? ). Anisomeles R. Brown. 1. A, ovata R. BR. p. 975. — SS, Leonurus Linn. 1. L. sibiricus LINN. p. 979. — (1131). — S, — Bangka. Leucas Bentk. 1. L. procumbens pesr. p. 979. — S. 2. Is. zeylanica R. BR. p. 982, — S.P 9. *L. bancana MiQ. (1132). — Bangka. Tenervum Linn. mr] T, stoloniferum HAM. p. 990. — SP PLUMBAGINEAE. Plumbago Tournef. 1. PL. rosea Linn. . c. IL. p. 993. — S.? 2. PI. zeylanica Linn. p. 994, — S. LENTIBULARIEAE, Utrieutaria Linn. U. stellaris LinN. fil, /. c. IL, p. 996. — S.? “U. fasciculata RoxB. p. 997. — W. S., bij Solok. “U. punctata waLL. (1133). — Bangka. “U, sumatrana MIQ. p. 998, — W. S., bij Siboga. “U. affinis wreur (1134). — Bangka, bij Batoe-roesak, os WW me An PRIMULACEAE. Lysimachia Linn. ‚_L. cuspidata Br. /. c. IL. p. 1000. —N.S, op den Luoeboe-raja. 2. L. ramosa WALL: £ c. — W.S, in Palembajan. pe) CO en . Ke] Jd vo — 24] — MYRSINEAELE, Maesa Forsf:. M. membranacea A. pc. Z. c. IL. p. 1006. — S.? M. indica A. pc. p. 1008. — S. ‚*M. maecrothyrsa uro. (1135). — W. S., bij Sikoe-dingo. Embelia N. L. Barn „XE. sumatrana MIQ. pe 1012, — N. S., in Loemoet. „XF. dasythyrsa mio. (1136). — Bangka, bij Djeboes. (Klim- par mal). „*E. oblongata mig. (1137). — W. S,, bij Loeboe-alang. Myrsime Linn. „XM. sumatrana MiQ. (1138). — W. S., kuststreken van Siboga, M. avenis A. pc. p. 1015. — (1139). — W. S. — Bangka. (Kandoeng-goebak a/.). Ardisia Swartz. . A. fuliginosa Br. p. 1016. — (1140). — O. S., in Palem- bang, bij Toeboean in Ogan-oeloe. (Oedang-oedang mal). „A. chrysophylloides mio. (1141). — Bangka, bij Plangas. Moehen-parang ma/.). „A. palembanica mio. (1142). — O. S., in Palembang op den G. Megang, bij Moeara-enim. (Binei-oedang-talang ma/.). „*A. Junghuhniana mio. p. 1017, — S.? „XA. sumatrana MIQ. p. 1018. — N. S., in Tapanoeli, Tobing. . A. attenuata waALL. p. 1020. — (1148). — 4. S., in Lam- pong bij Kebang. (Pina-pina /amp.). „XA, pubicalyx mio. (1144). — Z. S., in Liampong bi Siring- P Y pong bij 8 kebouw. (Pepinoh-badak /axp.). . A. Blumei A. pe. p. 1021. — Z. S., in Liampong. .*A. pterocaulis MiQ. /. c. — O. S, in Tobah. „A, densa Mig. (1145). —Z. S., in Lampong bij Natar, Tanah- oeroeng. (Pepinoh Zamp.). „XA. polysticta mio. (1146). — W. S., bij Batang-baroes. „ A. humilis vaur, p. 1028. — (1147). — W. S,, in Priaman. (Rampanei m4/,). 18. .*A. confinis Mig. (1148). — 0. S., in Palembang, bij Moeara-enim. „XA. fertilis uiQ. (1149). — W. S., in Priaman. (Simalan of ke) — 248 — A, complanata waLL. p. 1024, — N. S, in Opper-Angkola. Simasan mal.), bij Manindjoh, Loeboe-alang. (Siga dimpa ma/.). „A. lamponga MiQ. (1150). — Z. S., in Lampong bij Siring- pong pore ej 8 Kebouw. (Pepenoh-badak Zamp.). „XA. linearifolia mig. (1151). — W.S, bij Paja-kombo. (Ma- j +3} dang-toero mal). „XA. rubiginosa Mig. p. 1027. — (1152). — N. S, in Opper- Angkola. — W.S, bij Padang-sidempoean. (Aboe daka xal.). Climacandra Mig. “Cl. pergamacea mio. (1158). — W. S., in Siboga. Aegiceras Gaertn. . A. majus GAERTN. p. 1081. — (1154). — W. S, in Pria- man (Langadi ma/.), in Siboga (Bai-rawa ma/.). ERYCIBEAE. Bryeibe Roxb. . E. paniculata roxB. /. c. IL. p. 1032. — (1155). — 0.8, in Palembang bij Danoh T'jaloh, Moeri. (Panawar gongong ma/.). „*E. camptobotrya mie. (1156). — Bangka bij Djeboes. (Akar taklibang a/.). SAPOTACEAE, Chrysophyllum Linn. “Chr. sundaicum Mig. (1157). — Hiland Poeloe Sangian in Straat Sunda. ‚ “Chr. firmum Mio. (1158). — Bangka, bij Plangas. (Tetjang mal). ‚ “Chr. sumatranum MIQ. (1159). — W.S, bij Batang-baroes. (Mata-koetjing-nan-siri of Kapi-oenan, ook Damar-mata koe- tjing-mekon ma/.}. „*“Chr.? bancanum mio. (1160). — Bangka, bij Djeboes. (Kajoe- poeloet 4/.). — 249 — Sapota Plummer. S. Achras miLL. p. 1086. — S. geplant. 2. *S. spectabilis mie. (1161). — N, S., in Tobing. — Sideroaylon Linn. „ S. attenuatum A. pc. p. 1036. — (1162). — W.S, in Pria- man (Balam tina wa/.). Bangka (Teroentoeng ma/.). „XS, glabrescens Mio. (1168). — Bangka, bij Djeboes. (Ke- tiauw mal.). ‚XS.P oxyedrum mio. (1164). — O0. S., in Palembang bij Moeara- enim. (Kajoe malouw ma/.). Lsonandra Wight. „*I. Gutta Hook. p. 1038. — (1165). — N. W.S. en W.S, bijv. bij Loeboe-alang, bij Batang-baroes enz. (Kajoe-balam- tembaga »a/.). „*I.? acuminata Mio. (1166). — W. S, in Bondjol. (Balam- tambaga ma/.). „*L. puberula miQ. /. c. — N. S,, bij Tobing. „*T. dasyphylla mig. /. ce. — N. S., in Opper-Angkola. „*L. rostrata MIQ. (1167). — Bangka, bij Djeboes. (Njata-pi- sang mal). „*L? lamponga mie. (1168). — Z. S., in Liampong bij Kebang. (Kalemangong Zump.). Ceratophorus Hassk. „*C, Leerii HASSK. p. 1039. — (1069). — O. S., in Palem- bang (Balam tandoek ma/), bij Batoe-radja (B. tjabé of B. tandjoeng mal). Payena A. DC. ‚ *P. sumatrana MiQ. (1170). — O.S., in Palembang bij Mocara- doewa. (Balam-kalia-mangong wal). Bassia Koemg. ‚B. Balem miq. (1171). — O. S., in Palembang, in Ogan-oeloc. (Balem »4a/.). — 250 — 2. *B, elongata mrq: (1172). — O. S, in Palembang bij Moeara- enim. (Kajoe-tina mal). 3. *B. hypoleuca mio. (1173). — W.S, in Priaman. (Balam- boenga tjinoh ma/.). Mimusops Linn. 1. M. Elengi LINN. p. 1042. — S. S. geplant. 2. M. Kauki Linn. Z. c‚2 — SP EBENACEAE. Diospyros Dalech, 1, *D. pyrrhocarpa Miq. (1174). — W. S, in Priaman. (Ham- padoe-kajoe ma/.). 2.*D. Diepenhorstii mrq. (1175). — W, S., in Priaman, (Djan- toe-dipo mal/.). 3. D. Kaki Linn. fi/. Z. c. IL. p. 1046. — S. geplant. 4. *D. Ebenum retrz. p. 1047. — W.S. 5. *D. sumatrana Miq. p. 1048. — N. S., in Opper-Angkola. 6.*D. Teysmanni Miq. (1176). — Z. S., in Lampong bij Kaba- goesan aan de kust, (Kajoe-ngingeh /aup.). 7. *D. eystopus mrQ: (1177). — Z- S, in Lampong bij Kebang. Daréhan-daréhan Zamp.). Leucoxylon Bl, 1. L. buxifolium pu. p. 1050. — (1178). — W.S, in Priaman. (Riboe-riboe ma/.). Maba Horst. „*M. Ebenus r‚ BR. p. 1051. — S.? — Bangka? „*M. sumatrana MIq. /. c. — N. S, in Tobing. „XM. lamponga Mrq- (1179). — 4. S., in Lampong aan de kust, CO 4 EPACRIDEAE. Leycopogon R. Brown. eme ‚ *L. malayanus JACK, / c. IL. p. 1052. — (1180). — W.S. en O. S.? — Bangka, bij Djeboes enz: (Taratap wal). _ — 251 — ERICACEAE. Rhododendron Linn. „*Rh. Teysmanni uiQ. (1181). — W. S., op den Singalang, — P Kust bij Siboga. Rh. javanicum BENN. Z. c. IL. p. 1057. — (1182). —Z. S., in Lampong op den Radja-bassa. „*Rh. lampongum miq. (1188). — 4. S, in Luaampong op den Radja-bassa. ‚ Rh. citrinum HASSK. p. 1058. — (1184). — W.S, op den Talang. (Mata koenai ma/.). 5. Rh. retusum-BENN. p. 1058. — (1185). — W. S., op den Talang. 6, *Rh. multicolor mrq. (L186). — W. S., op den Singalang, bij lt to Fort de Kock, bij Batang-baroes. (Karamoenting-rimbo-njang djanten mal). „*Rh. malayanum Jack, p. 1059. — W. S., in Bengkoelen. VACCINIEAE, Vacemnum Linn. ‚„*V. malaccense wient (1187). — Bangka bij Muntok, aan de kust. (Ais ma/.). „XV. littoreum mio. (1188). — W. S., bij Siboga aan de kust. „*V. bancanum MiQ. (1189). — Bangka, bij Plangas. (Ken- doloe wa/.). „*V, sumatranum JACK, /. c. II. p. 1063. — W. S., op den Goenoeng Boengso, in Bengkoelen. „XV,P corymbiferum mrq. (1190). — N. S, in Sipirok. GNETACEAE, Gnetum Linn. Gn. Gnemon LINN. / c. IL. p. 1067, — S. S., geplant. (Me- ningo ma/.). ‚Gn, acutatum m1Qq. (1191). — W.S, in Priaman. (Bejoek ma/.), — 252 — 8. *Gn. cuspidatum BL. Ze. — (1192). — W. S., in Priaman. (Rambei-rimbo wa/.). 4. Gn. neglectum BL. /. c. — 5. 5. Gn. mierocarpum BL. p: 1068. — 5. 8. 6. Gn. edule BL. /. c. — S. 7. Gn. funiculare BL. /. c. — S. ABIETINEAE. Pinus Linn. 1. *P. Merkusii sunen. /. c. IL p. 1069. — (1195). —N. S, in Kee) [| de Bataklanden, bij Tanah Hoerong; in Tobah, Sipirok. (Ka- joe toesam bat.). — Vergel. blz. 87. Dammara Lamb. „XD. alba ruuru. p. 1070. — (1194). — W.S, bijv. bij Solok. (Damar mata koetjing poetih ma/,). — N. S., in Angkola. (Vergel. bl. 86). PODOCARPEAE. Podocarpus Herit. „ _P. latifolia waLw /. c. IL. p. 1071. — (1195). — Bangka, bij Djeboes. (Kajoe-mangkebal 4/.). „XP. Teysmanni uIq. p. 1072, — (1196). — W. S, bij Si- boga aan de kust. (Sikoejoeh-laut ma/.). „*P. palembanica mig. (1197). — O. S., in Palembang bij Moeara-doewa. „XP, eurhyncha mig. p. 1074. — (1198). — W. S., bij Ba- tang-baroes. (Sapi mal). r Ta cupressina n. BR. L.C. — (1299). \ „ bij Alahan-pan- _djang. (Kajoe-ambo ma/.). Daerydium Soland. „XD. elatum warL. p. 1075. — B tenuis /. ec. — W. S, bij Paja-kombo. (Madang-tjoemara ma/.). ‚*D. Junghuhnii mrq. /. c. — N. S, in Tapanoeli, in Silidong. (Sambinoer bat). — 253 — TAXINEAE. Cephalotaaus Sieb. et Zuec. 1. *C. sumatrana Miq. 4. c. IL. p. 1076. — (1200). — W. S,, bij Fort de Kock. (Ljoemara ma/.). GYCADEAE. Cycas Lim. 1. C. cireinalis Linn. /. c. II. p. 1077. — S. (Vooral W. S.?) in de kuststreken. (Pakoe-hadji ma/.). PALMAE. Areca Linn. 1. A. Catechu Linn. / c. III. p. 8. — S, S., algemeen geplant. (Pinang mal.). — Vergel. bl. 50. . A. Nibung MART. p. 13. — S. S. — (Niboeng mal). A. pumila MART. p. 14. — S. „A.P erythropoda mio. (1201). — Bangka, bij Djeboes. (Pi- nang bajas ma/.). a O9 19 Ptychosperma Labill. 1. *Pt. latisecta miQ. p. 20. — W. — O0. S. 2. *Pt. polystachya mio. (1202). — Bangka, bij Djeboes. (Pinang jang mal). è 3. Pt. noxa BL. p. 23? — (1203), — Ns S., bij Loeboe-alang. (Pinang-pinang mal.). 4. “Pt. patula mio. p. 26, =eS. 5. “Pt. Junghuhniü MQ. p. 28. — N. S, op den Loeboe-raja. 6. *Pt. disticha mig. £. c. — (1204). — O0. S.,in Palembang, — ___W. S., bij Loeboe-alang. — (Andong-andong mal.) 7. *Pt. simplicifrons MQ. (1205). — O. S., in Palembang, bij Moeara-enim. (Seidang-lowang ma/.). ùo lie} — 254 — Wallichia Roxvb. W. porphyrocarpa MART. p. 32. — S.P Arenga Labill, . A, saccharifera LABILL. p. 35. — W. en O0. S., ook geplant. (Anau mal.). Vergel. bl. 49. A. obtusifolia mARB. p. 36. — W.S, in Bengkoelen en Pa- dang. — O. S. in Palembang. Caryota Linn. ‚ C. farfuracea BL. p. 40 praesertim var. B caudata, — S, S. Bentinckia Derby. „B. Renda MART. p. 42. — W. en O0. S. — W. S., in Indra- poera, Padang enz. — O. S., in de lagere gewesten. (Pinang- rendah xa/.). 1guanura Bl, ‚XT. leucocarpa BL. p. 43. — O. en W.S, in Palembang, Pa- dang, in de wouden der bergstreken. Borassus Linn. B. flabelliformis LINN. p. 45. — S. S. Pholidocarpus Bl. „*Ph. Ihur Br. p. 47. — (1206). — W. en O. S. Corypha Linn. „ C. umbraculifera LINN. p. 49. & S. S., in de lagere streken. Lieuala Rumph. „ _L. spinosa wURMB. p. 53. — S. „XL. amplifrons mre. (1207). — W. S., bij Tekoe. (Palas ma/., uitgesproken Palch). ‚*L. elegans BL. p. 55. — W.S, in Padang. — O. S,, in Pa- lembang. ‚XL. nana BL. p. 57. W. S., in Padang. O. S,, in Palembang. ks új. ] = Or Jed rie) —_— — 255 — Lwistona R. Brown. L. rotundifolia MART. p. 58. — S.? Cocos Linn, dy C. nucifera LINN. p. 63 et varietates plures. — S, S. (Vergel. bl, 46.). — (Kalapa ma/.). Ceratotobus Bl, „*C. concolor BL. p. 74. — W. S., in Padang. — 0. S, in Pa- lembang, in de lagere gewesten. Korthalsia Bl. „*K. rigida Br. p. 75. — W.S, in Padang. „XK. debilis Br. L. c. — W. S., in Padang. „XK, Teysmanni mio. (1208). — O. S., in Palembang, bij Moeara- doewa. (Tangkoeroengo ma/.). K. robusta Br. p. 76.—0. en W.S, in Padang, Palembang. „*K., flagellaris mio. (1209). — W. S., in Priaman. (Rotan- dahanan ma/.). Pleetocomia BIJ. Pl. elongata Br, p. 79. — S.? „Pl. sumatrana Miq. (1210). — W. S., bij Paja-kombo. — Sitaboe xa/.). Zalacea Rumph. „*Z. Wallichiana MART. p. 80. — (1211). — S. S. — W. S,, bij Panti (Salak-rimbo wa/.), bij Doekoe (Kowel ma/.). 2. Z. edulis reinw. p. 81. — S.P Daemonorops Bl. 1. *D. strictus BL- p 86. — O. S., in Palembang. 2 5) ) „*D. longipes mio. (1212). — W. S, in Priaman (Rotan-si- gel mal.). | „*D. trichrous mio. (1213). — 0. S., in Palembang, bij Moeara- ke! Oo dal R5B doewa (Hoëh-bongkoes /ump.), bij Batoe-radja (Rotan-kikir mal.). „*D. hirsutus BL p. 92. — (1214). — W. S, in Padang, O. S., in Palembang, bij Moeara doewa, (Kalong sintang ma/.). D, accedens BL. p. 94. — (1215). — W. S, in Padang, O. S., in Palembang, bij Moeara-enim. (Hoëh-koero Zamp.). „*D. Draco MART. p. 95. — (1216). — O. en W. S., (ook ge- plant ?), vooral in Palembang, Djambi (Djernang of Dj. be- sar al). W.S, in Priaman (Rotan-djernang ma/.). „*D. periacanthus miQ. (1217). — O. S., in Palembang, bij Moeara-doewa. (Hoëh-oerang of Rotan-oedang ma/.). „*D. palembanicus BL. p. 102. — 0. S., in Palembang. (Rotan- selang ma/.). Calamus Linn. „ C. ornatus sr. p. 118. — S. S, . C, ciliaris Br. p. 116. — S. S. .*C. Diepenhorstii mio. (1218). — W.S, in Priaman. (Rotan- batoe ma/.). „*C. opacus BL. p. 128. — S. „*C. subangulatus miQ. (1219). — W.S, in Priaman. (Rotan ketjil a/.). .*C. micranthus Br. p. 124, — S. C. javensis BL. p. 125. — S. . C. rhomboideus gr. p. 134. — (1220). — W. en O, S., in Palembang bij Moeara-doewa. (Hoëh-oelet ma/.). „*C. Manan mio. (1221). — O. S., in Palembang bij Moeara- enim en M. doewa. (Manan of Mangnoe ma/.)» Metroxylon Rottb. M. Sagus Rorrg. p. 147. — WS, (Vergel. bl. 51). Teysmannia Zolling. ‚*T, altifrons zon. p. 749. — W.S, (Beloewan of Belawan x4/.). Nipa Rumnph. N. fruticans WURMB. p. 150, — S. 8. Ì 2 EN PANDANEAE. Pandanus Linn. P. odoratissimus LINN. Alte. TIL p. 156. — S. geplant ? P. littoralis sunen. p. 158. — (1222). — S. SP (zie bladz. 41). P. furcatus ROXB. p. 162. — (1223). — W, S., bij Siboga. (Sangkoeang mal). P. latifolius rumea. p. 164. — S.? Riouw-eil, (verg blz. 41). P moschatus RuuPH. p. 165. — S. geplant ? Preycimnetia Gaudich. F. scandens cAupicH. p. 169. — S.! F. angustifolia Br. p. 171. — (1224). — W. S, bij Siboga. ORÒNTIACEAE. Acorus Linn. A. Calamus LiINN. /. c. IIL p. 175. — S.? Lasia Lour. L. ke heterophylla scnort p. 176. — S. Pothos Linn. P. Roxburghii pe vR. p. 178. — W.S. P, scandens LINN. p. 179. — W.S. XP. Junghuhnii pe vr. /. c. — N. S, in Opper-Angkola. „*P. macrophyllus pr vr. p. 180. — N. S., in Opper-Angkola. *P. leptospadix pe vr. /.c. — S. „*P. malaianus miq. (1225). — WS, bij oeboe-alang. (Kladi- aër mal). „*P, sumatranus Miq. (1226). — W.S, bij Tuoeboe-alang. Scindapsus Schott. Sc. pertusus SCHOTT p. 185. — S. „*Se. angulatus mio. p. 219. — W.S, bij Doekoe. lW Dd ESTE — 258 — AROIDEAE. Oryptocoryne Fisch. 1. Cr. ciliata risen. 7, e. II, p. 191. — (1227). — W. S, bij Padang. di) Schott. ì. T, divaricatum Bu. p. 198. — S.? Arisaema Martius. 1. A. filiforme Br. p. 197. — W.S, bij Padang. 2. *A. stietopodum mio. p. 219. — N. S., wouden op Bintang, Singalang. 3. *A, ornatum MiQ. p. 220. — W. S., wouden op Bintang Sin- galang. Conophallus Schott. 1. C. giganteus scuHorrt p. 198. — S. 5. Amorphophallus BIJ. Ì. A. campanulatus BL. p. 201. — S. Colocasia Schott, 1. C, antiquorum scott p. 202. — S. S, ook geplant, (Zie bl. 56 en 60). — (Taloes of Tales ma/.). Alocasta Schott, 1. A, maerorrhiza scuort p. 205. — S. S.P geplant. Homalonema Schott. 1. H. alba masskK. p. 211. — SP Aglaonema Schott. 1. A. marantaefolium Bu. p. 215. — SP 2. A. Schottianum miq. p. 216, — (1228). — O. S, in Palem- bang aan de rivier Lamatang, bij Dangko. 3, %*A, pictum KuNtE p. 217. — W.S. Pistia Linn. P. Stratiotes LINN. p. 218. — (1229). — SS, (Kiambang ma/.). NAJADEAE. Potamogeton Linn. „XP. natans LINN. forma indica miq. (1230). — W.S, bij Ala- han pandjang. (Bili of Liidah-tiong ma/.). 2, *P. sumatranus MIQq. (1281). — W. S., bij Padang en Padang Pandjang. Halophila Zud/. ef. p. 41? (ubi errore „ Halodule”). HYDROCHARIDEAE. Hydrilla L.C. Rich. H. verticillata casp. /. c. IIL. p. 234. — (1232). — W.S, bij Baros. Blyra Thouars. Bl. Roxburghii rreu. p. 237. — (1233). — W. S,, bij Si- boga. — Bangka bij Djeboes. (Seri-banjoe ma/.). Enhalus L.C. Rich. E. Koenigü ricn. p. 237. — (1234). — W. S., in Tapanoeli- baar. — Riouw-eilanden. Ottelia Lb. C. Rich. O. alismoides rien. p. 240. — (1235). — W, S., bij Padang Sidempoean. (Kalago mal). ALISMACEAB, Sagittaria Linn. S, hiraundinacea BL, /. c‚ LI. p. 241. XEROTIDEAE. Susum BI, S, anthelminthieum Br. Ze. ITL. p. 247. — (1236). — W.S, bij Loeboe-sikaping. (Bakong ma/.). . Lif 2. tok oo — 260 — *S, minus MIQq. (1237). — W. S, in Priaman. (Djeloewong- rimbo m4/.). FLAGELLARIEA BE. Flagellaria Linn. Fl. indica Linn. Z. c, III. p. 249. — 8. Fl. minor Br. Ze. et fs. linearifolia mrq. (1238). — W.S, in Priaman (Rotan-mantjik af). — . W.S, bij Loeboe- alang (Rotan-mantjik ma?.). Bangka, bij Djeboes. (R. kioh za/.). CYPERACEAE, Cyperus Linn. C. polystachyus rorrr. /. c. III. p. 258. — (1239). — Bangka, aan de rivier bij Muntok. C. compressus LINN. p. 265. — (1240). — W.S, bij Padang in Priaman (Moento ma/.). — Bangka. *C. bancanus mio. (1241). — Bangka. *C, macropus MIQ. (1242). — Bangka. C. bulboso-stoloniferus steup. p. 266. — (1243). Bangka. C. Haspan LINN. p. 267. — (1244), — S. 5. — Bangka. C. Iria LINN. p. 269. — (1245). — Bangka bij Muntok, Batoe-roesak. Ê. B. var. diaphaniria miq. L e. (1246). — Bangka, bij Batoe-roesak. C. corymbosus rortL. p. 272. — (1247). — Bangka. C. rotundus LINN. p. 2/4, — (1248). — Bangka. C. longus LINN. p. 215. — S. S. C. piptolepis sreup. p. 219. — (1249). — W. 5, in Pria- man. (Siangit-padang ma/f.). — Bangka. C. calopterus miq. p. 282. — W.S, bij Padang. C. septatus streuD p. 284. — W.S. bij Padang, — Ms S, in de Bataklanden in de kustmoerassen. C. elatus LINN. Z. c. (1250). — S. S.— N. S., in Angkola. — W.S, bij Padang. Bj. var, graminicola uiq. (1251). — Bangka. ‘ — 261 — Mariseus Vahl. 1, *M. maritimus wrQq. (1252). — Bangka bij Muntok, aan de kust DD adhd vo eo M. umbellatus vaar p. 288. — (1253). — S. S. — Bangka. Kyllingra Rottb. K. monocephala rorrB. p. 291. — SS. — N. S, bij Si- boeloeboal. f. “Subtriceps /. c. — W.S, bij Padang. K. sororia KUNTH. p. 293. — (1254). — N. S., in Opper- Angkola. — Bangka. Chaetocyperus Nees. Ch. setaceus NEES p. 298. — (1255). — W.S, bij Padang. Bangka, bij Muntok. Hleocharis R. Brown. E. capitata R. BR. p. 299. — S, E. plantaginea R. BR. p. 302. — (1256). — W.S, in Priaman, Scirpus Linn. Se. juncoides ROXxB. p. 308. — (1257). — W.S, in Pria- man. (Kambo-mantjik xa/.). Se. sundanus MIQ. p. 304. — Hil. Poeloe Pantjang-ketjil, op den westkust van Sumatra. 8.*Sc. grossus LINN. p. 307. — W.S, bij Padang in de kust- moerassen. 4. Se. Junghuhnii mIq. Ze. — N. S., op den Loeboe-raja. Zsolepis R. Brown. 1. 1. armerioides mig. p. 310 et var. @ minor (1258). — 5, — Bangka, Funbristylis Vall. 1. *F. oxyrhachis mig. (1259). — Bangka. Ka] F. efoliata steup. p. 318. — (1260). — W.S, bij Padang. Bangka, bij Batoe-roesak. Go - hd eo Ie Go to — 262 — F, squarrosa vanL p. 319. — (1261). — W, S., bij Padang, O. S., iu Lampong. — Bangka. F, tricholepis mrq. /. c. — W. 5, bij Padang. F. miliacea vanr. p. 821. — (1262). — W.S, bij Padang, in Priaman. F. rigida Kunta. p. 327. — (1263). — W. S, in Padang. Bangka. Fwirena Rottb. F. pentagona wint p. 829. — (1264). — W, S., bij Pa- dang, in Priaman. (Kapian-kapian ma/.). Jipocarpha R. Brgwn. „*L. argentea R‚ BR. p. 331. — (1265). — N. S, in Tobah, op - het Siboeloeboali-gebergte,, Sikattam enz. — Bangka. „XL. foliosa IQ p. 332. — (1266). — W. S, bij Padang. — Bangka. Rhynehospora Vahl. Rh. Willichtana Kunrm. p. 335. — W.S, in Padang-lawas. Rh. aurea vann p. 336. — (1267). — W, S., in Priaman. (Paro-paro mal). — Bangka. Galmia Forst. G. javanica zoLL, et MOR. p. 340, — W‚S., in Padang-lawas. Scleria Bergius. Scl. sumatrensis ReTZ. p. 343. — (1268). — W.S, in Pa- dang. — N. S., in Lsoemoet. — Bangka, bij Batoe-roesak, „Sel. bancana Mio. (1269). — Bangka, bij Muntok. Scl. Steudeliana mia.-p. 544. — N. S., in Opper-Angkola, Diplaerum R. Brown. D. caricinum R. BR. p. 345. — (1270). — W. 5, bij Loe- boe-alang. (Rambeh-rambeh ma/.). Lepiroma L. C. Rich. “TL. mueronata Rien. p. 346. — (1271). — 4.8, in Lampong, bij Marassa. (Tikoek Zamp.). — Bangka, bij Muuntok. (Poeron ma/.). ree) Ee] Jreed . re EDE „XL. enodis mro. (1272). — O. S, in Palembang, bij Danau- tjalok moeri. (Rompot-salingsing ma/.). ‚XL. foliosa mia. (1273). — O. S., in Palembang. „TL. euspidata mio. (1274). — W.S. „*T,. sumatrana Mie. (1275). — 4. S, in Lampong, bij Ipil, Batang leko. (Selingsing Zump.). „*L. bancana MiQ. (1276). — Bangka, bij Batoe-roesak. Carex Linn. C. longebracteata steun. p. 348. — W.S? op de Sindoro. C. eurvirostris KUNTH p. 350, — W.S. GRAMINEAE. Orgyza Linn. O. sativa Linn. /. e. III. p. 368. — S. S, alom verbouwd (zie bl. 44, 55 en 58). O. glutinosa Lour. p. 371. Verbouwd (zie blz. 45, O. gelati- NOSA MARSD.) Leptaspis R. Brown. L. ureeolata rn. BR p. 374, — (1277). — W.S, in Priaman (Batangali ma/.).“&. S., in Lampong, bij Siring-kebouw (Lua- poe-kajas Zamp.). Sporobolus B. Brown. Sp. diandrus grauv. p. 375. — (1278). — W. 8, bij Pa- dang. Eil, Pontjang-ketjil, — Bangka. Cynodon L.C. Rich. C. Dactylon pers. p. 382. — S.? Dactyloetenium Willd, D. aegyptiacum wiLLp. p. 384, — (1279), — Bangka, bij Muntok. Bleusine Gaertn. EH, indica GAERTN. p. 355. — (1280). — Bangka, bij Mun- tok, Batoe-roesak, emd . co 30 A ed Ja vo Jami — 264 — EK. coracana CAERTN. p. 386. — (1281). — W. Sin Priaman. (Rompoet-sereh xa/.). Eragrostis Pal. Beauv. E. rubens mocust. p. 391 et var. « effusa. — (1282). — S. S. — Bangka. B. unioloides Nees /. c. (1283). E. verticillata BL. p. 594. — ( B. plumosa LINK p. 594. — (1 — Bangka, bij Batoe-roesak. 1284). — Bangka, bij Muntok. 285). — W. en N.S. Bangka, Centotheca Desv. C. lappacea pesv. p. 598. — (1286). — Bangka, bij Batoe- roesak, enz, Rottboellia Linn. fil. R. muricata RETz. p. 407, — (1287). — W, S., bij Padang. Bangka, bij Batoe-roesak. Mamsuris Linn, M. granularis Swartz p. 409. — W, S, bij Padang. Phragmites Trin. “Phr. Roxburghii Nees p. 412. — W. S., bij Padang. Phr. disticha Büsr /. ce. — N.S, im Loemoct. Chloothamnus Büse. ‚ *Chl, chilianthus Büse p. 415. — N.S,, in Opper-Angkola. Bambusa Sechreb. B. verticillata Br. p. 416. — S. S., geplant ? B. nigro-ciliata Büse /. c. (1288). — Bangka, bij Batoe-roesak, Meloeanna Trin. „*M. humilis Ruen. p. 423. — (1289). — Bangka. Schizostachyum Nees. . Sch. Blumei Nees p. 424, — S.? (ee 6 nd - Co 20 — 265 — Paspalum Linn. P. scrobiculatum LINN. p. 430. — S. 5. P. longifolium RoxsB. p. 432. — W.S. P. sumatrense ROTH p. 433. — (1290). — W. S, Bangka, bij Muntok, Batoe-roesak. „XP. hirsutum Retz. /. c. — N. S., in Padang-lawas. Digitaria Adans. „ D. pruriens Büsr p. 436. — N. S,, in Opper-Angkola. D. ciliaris wiLLD. /. c. — S. S. D. pertenuis Büsg p. 498. — (1291). — W.S, bij Pa- dang. — Bangka. 4, *D. Pseudo-Ischaemum Büse /. c. — W.S. Brioehloa Kunth. 1, *E, sundaica mio. (L292). — Bangka, bij Muntok. Orthopogon R- Brown. O. Burmanni R‚ BR. p. 442. — S. 8. Panieum Linn. 1. *P, prostratum Lam. f setigerum Büse p. 447. — N. S, in Opper-Angkola. P. palmaefolium Koenie p. 449. — W.S. P. miliare LAM. p. 451. — (1293). — S. S, — Bangka, bij Muntok. P. ineomptum TRIN. / c. . “pubescens BüsE /. c. — N.S, in Tobing. P. campylogrammum Büsr p. 452. — W.S, bij Padang. P. obliguum roru Ze. — W.S. P. radicans RETZ. p. 459. — (1294). — Bangka, bij Batoec- roesak. Hymenachne Pal. Beau. H. interrupta Büse p. 458. — (1295). — S. S. — W, S,, bij Padang. — Bangka. H. indica Büse /. c. — (1296). — W.S. — Bangka. send . ua — 266 — Isachne RR. Brown. x T. miliacea orn p. 459. — W. S., bij Padang. L dispar TRIN. p. 460. — W.S, bij Padang. Behinoehloa Pal. Beauv, B. colonum üsr p. 463. — (1297). — S. — Bangka, bij Batoe-roesak. Setarta Pal. Beau. S. glauca BEAUV. p. 466 et var. subtesselata /. c. (1298). — S. S. — Bangka, bij Muntok, Batoe-roesak. Spimifer Linn. Sp. squarrosus LINN. p. 474. — S. S., kuststreken. Cote Linn. C. lachbryma LINN. p. 476. — (1299). — S, S, — Bangka, bij Batoe-roesak. Zea Linn. Z. Mays Linn. p. 471. — S. S., vooral in N. S. verbouwd, (Djagoeng mal). — (Lie blz. 51 en 56). Zoysia Wild. Z. pungens WiLLD. p. 478. — S, S., kuststreken. Bremochloa Büse. „B. Horneri Büsr p. 480. — W. en _N. 5, bij Padang, Pertibi. Andropogon Linn. L. A. Schoenanthus LINN. p. 483. — S.? geplant. 2. “A.P astictus BÜsE p. 487. — Wen N.S, in Padang-lawas, Pertibi. Chrysopogon Tr. 1. Chr. aciculatus TriN. p. 490. — W.S, in Padang-lawas. A en Ik ao weent BN Heteropogon Pers. H. polystachyus scnuLr. p. 492. — (1300). — W. S., in Padang-lawas. — Eil, Poeloe Pandjang in Straat Sunda Schizachyrium Nees. “Sch. paradoxum Büse p. 495. — W.S, bij Padang. Tsechaemum Linn. IL. mutieum LINN. p. 496, cum var. B. — S.S. — W.S, bij Padang. „XI timorense KUNTH p. 497. — W, S,, bij Padang. Sorghum Pers. S. vulgare Pers. p. 502, — Verbouwd? S. saccharatum PERS. p. 503. — Verbouwd? Anthistiria Linn. A. ciliata LiNN. p. 504 et var, Jnnghuhniana Büse 4e. — (1301). — SS — W.S, in Priaman OR mal). — Bangka. „A. subglabrata BüÜse p. 505. — W.en N.S, in Padang-la- was, Pertibi. Saceharum Linn. S. officinarum LINN. p. 507. — S. S., ln S. spontaneum LINN. p. 512. — (1302) 2). — S. — Bangka, bij Batoe-roesak. Lmperata Cyrill, L, arundinacea eyriLL. p. 514, — S, S. (Alang-alang wa/.). (Vergel, bl. 32). Pogonatherum Pat. Beauv. P. crinitum TRIN, p. 516. — S, Eulalia Kunth. E, japonica TRIN. p. 518. — S. ed > bemad vo — 268 — Arundinella Raddi. … A. trieuspidula Büse p. 519. — W.S, in Padang-lawas. { ERIOCAULONEAE. Briocaulon Linn. *E, luzulaefolium MART. (1303). —- W.S, bij Alahan-pandjang (Sianga mal). XE. longifolium ners /.c. p. 526. — (1304). — Bangka (Rompot-krah ma?.). — 4. S., in Lampong. XYRIDEAE. Äyris Linn. X. melanocephala mrq. £. c. ITL p. 528. — (1305). — W.S, in Alahan-pandjang (Aga-mantjik ma/.), — N. S, in Ang- kola, in Tobah. „XX. Walkeri wieur (1806). — Bangka bij Muntok. 5. *X. bancana MiQq, (1307). — Bangka bij Muntok, COMMELINEAE, Commelina Linn. C. communis LINN. £. c. III. p. 581. — S. C. salicifolia ROXB. p. 532. — (1308). — W.S, — Bangka, bij Batoe-roesak. ‚*C, oligotricha miQq. /. ce. — N. S., in Loemoet. te) ’ ‘Aneilema R‚ Brown, „XA. herbaceum waLr. p. 536. — W. S., in Bengkoelen. Ä. Junghuhmianum Miq. p. 538. — (1309). — W. S,, in Padang. — Bangka, bij Batoe-roesak. Pollia Thunb. DP, japonica TUUNB. p. 541, — (1310). — W.S, bij Loeboe- sampit (Linjoewang-rimbo ma/.). © P. thyrsiflora END. /. c. -—— S.? — 269 — Hloscopa Lour. l, Fl. rufa massk. p. 542. — W.S, bij Padang. Campelia L.C. Rich. L, C. mollissima pu. p. 546. — (1311). — W.S., bij Loeboe- alang. (Biring-taneh ma/.). „PONTEDERIACEAE. / = Monochoria Presl. l. M. hastaefolia resu /. c. 1IE, p. 548. — S. M, vaginalis presL /, c. — S. S. vo LILIACEAE. Methoniea Herm. 1. M. superba Lam. Z, c. IIT. p. 550. — S. Allium Linn. 1. A. sativum LINN. (et A. Cepa LINN.?) gekweekt (zie bl. 52, 60. MELANTHAGEAE. Disporum Salisb. 1, D. multiflorum p. pon /c. HIL. p. 552. — (1312). — W.S, bij Batang-baroes (Panawar wa/.), bij Lolo (Sigarangara ma/.). ASPARAGINEAE. Cordylime Commers. „*C. oxyphylla mio. (1518). — W.S, in Priaman (Kajoe-ber- lend nam waf.), bij Siboga. 2. C. maculata pranca. Z. c. III. p. 557. — S. 3, *C, rigida miq. (1514). — W.S, bij Siboga aan de kust. 4, *C, linearifolia urq. (1315). — W. S., bij Soeroemantingi. Calodracon Planch. 1. C, terminalis PLANCH. p. 558. — S.P med . med. . He ID ee 2 VD Dianetlla Lam. D. ensifolia repour. p. 560. — S. „*D. bancana Mig. (1316). — Bangka, bij Muntok. SMILACINEAE. Smilax Towrnef. ‚*Sm. setosa MIq. (1317). — Bangka, bij Djeboes. (Akar-ban- dar maf). ROXBURGHIACEAE. Roxburghia Jones. R, javanica Kuntu. l.c. IIL. p. 567. — S, OPHIOPOGONEAE. Peliosanthes Andr. P. javanica HASSK. p. 568. — S. DIOSCOREAE. Dioscorea Linn. D. sativa Linn. Z. e. [IL p. 570. — Verbouwd. D. Zollingeriana KUNTH p. 511. — bone — 0. S., bij Moeara-enim. (Banar maf). „*D. Diepenhorstiana uro. (1319). — WS, in Priaman. CE kaminjan xa/.). D. alata LINN. p. 5972. — S. S., geplant. D. triphylla LiINN. p. 573. — SS. verbouwd (zie blz. 60), D. pentaphylla Linn. p. 574. — S. verbouwd? D. bulbifera LINN. /. c. — S. verbouwd. TACCEAE. Tacca Porst. „ T, pinnatifida Forst. /. c. IIL p. 577. — S. „AT, eristata JACK p. 578. — (1320). — O. S, in Palembang bij Moeara-enim. (Poear-lilipan a/.). Ht 1 2. 3, 8 Ì. 2. Der Üe 3. E. IRIDEAE. Pardanthus Ker. P. chinensis Ker Z. c. HL p. 579. — S. AMARYLLIDEAE. ___ Crinum Linn. 5 *Cr. amabile pon /. c. II. p. 530, — W.S, Cr. asiatieum LINN. /. ce. — S.? *Cr. sumatranum ROXB. p. 581. — W.S. Paneratium Lun. P. zeylanieumn LINN. p. 582. — (1321). — S., Bangka. Polyanthes Linn. P. tuberosa LINN. p. 584. — S., geplant. BROMELIACEAE. Ananassa sativa LINDL. 7.c. III. p. 584. — Geplant. (Vergel. bl. 42 en 54). HYPOXYDEAE. Cureuligo Gaertn. C. latifolia pRYANDR. Z. c. III. p. 585. — W.S. C. recurvata DRYANDR. /. c. — GEB22— Zi, S., in Lampong, bij Negri-agong. (Pisi-kembang Zamp.'. < C. orchioides GAERTN. /. c. — (1323). — Z. S., in Laampong, bij Negri-agong. (Pisi-kembang lamp). MUSACEAE. Musa Tournef, M. sapientum Linn. /. c. III. p. 587. — S., geplant. M. paradisiaca LINN. p. 588. — S., geplant. “M. species incerta (1324). — Bangka. ZINGIBERACEAE. Globba Linn. *Gl. leucantha mia. (1325). — W.S, in Padang. oo [en] == S end . TU 9 == « . . Co LO ‚*Gl. patens Mio. (1326). — W. S., bij Loeboe-alang. (Balang- kian-gedang ma/.). ‚Gl. aurantiaca MIQ. (1327). — W. S,, bij Loeboe-alang. (Koe- mit-tamo-rimbo al). ‚*GL. oligantha urq. (1328). — 4. S., in Lampong bij Mangala. (Eimbang-mas ma/.). ‚Gl. uliginosa MiQ. (1329). — Bangka. “GL ciliata sack p. 592. — W.S. (Poear-amoet ma/.). „XG. panicoides mrq. (1330). — W. S., bij Loeboe-sangit. (Ba- langkian smal). „Gl. aphylla mre. (1381). — W. S., bij Loeboe-alang. Strobidia Mig. “Str. sumatrana MiQ. (1332). — 4. S, in Lampong. (Soesoc- poeloen Zamg.). Zingiber Gaertn. ZL. officinale LINN. p. 593. — S. S., geplant. L. Lerumbet rosc. p. 595. — S.? L. Cassumunar ROXB. /. c. — S. S., geplant ? Cureuma Linn. C. longa LINN. p. 595. — SS, geplant (zie bl. 82). (Koe- njit al.). C. vindiflora ROXxB. /. c. — S. S.? geplant. *C, sumatrana Mio. (1333). — W. S, in Priaman. (Koenjit- rimbo ma/.). Kaempferia Linn. K. rotunda Linn. p. 597. — S., geplant. K. Galanga Linn. /. c. — S., geplant. K. pandurata RoxB. /, c. — S., geplant. Amomum Linn. A. Cardamomum Linn. p. 598. — (1334). — S. S, geplant. — W.S, in Priaman. (Poear-poelaga ma/.). Elettaria Rheede. B. Cardamomum warre p. 600. — S., geplant. — 2135 — Alpina Linn. 1. A. Galanga sw. p. 604. — S., geplant. 2. A. spicata ROXB. p. 605. — W. S., in Bengkoelen. 8. “A. mutica ROXB. p. 606. — (1335). — W.S, bij Si- djoengdoeng. 4, A, elatior JACK /. c. — W,S., bij Aër-bangis. to Jamed 2 „Phr. sumatranum MiQ. (1339). —— W. S, bij Padan „XA, capitellata saak p. 607. — W.S, in Bengkoelen. ‚NA. punicea ROXB. /. c. — W.S, in Bengkoelen. Hedyehium Koemg. H. coronarium KOEN: p. 608. — S., geplant. „*H. sumatranum JACK Z ce. — (1336). — W. S., bij Saloema (Gandasoeli-oetan ma/.). — O. S., in Palembang bij Moeara- doewa (Lentjiouw a/.). Costus Lann. C. speciosus SM. p. 610. — S. S., geplant. CANNACEAE. Maranta Plum. M. dichotoma waLr. /. c. 1ÌL, p. 611. — S.? ‚*M. grandis mie. (1337). — O. S., in Palembang. (Bamban boeroeng ma/.). Phrynvum Wild. „Phr. villosulum mrQ. (1838). — 4. S., in Liaampong bij Ge- dong Areta, (Hilemauw Zamp.). 8, mn Loeboe-alang. (Lariang oelar maf). BURMANNIAGCE AE. Burmanma Linn. „*B. sumatrana Mio. (1340). — W. S,, bij Alahan-pandjang. (Siani mantji mal.) ‚B. bancana mio. (1341). — Bangka. RLS. — 214 — ORCHIDEAE. Chrysoglossum Bl. Chr. ornatum Bu. /. c. TIL. p. 625 et 739. — S. Dendrobium Swartz. D. erumenatum SWARTZ p. 638. — 5, S. D. secundum Br. p. 641. — W.S. Bolbophyllum Pet. Thouars. ‚*B. lasianthum LINDL. p. 649. — W.S. Phreatia Lind!. Phr. carinata LINDL. p. 655. — 5. Bria Lind. ‚XE. elongata BL. p. 657. — S. E. pauciflora BL. p. 658. — S. „*E, sumatrana MIQ. /. c. — 5. 4. *E, annulata Br. p. 659. — S. 5. HE, mierophylla Br. l. c. — S. Jamatodis Bl. 1. L. pauciflora Br. p. 672. — S. “o ml ‚„*L. punctata LINDL. /, c. — W.S. Ploeoglottis Bl P], acuminata BL. p. 676. — W.S. Taemiophyllum Bl. T. Zollingeri ReicnB. fi/. p. 741, — (1342). — Bangka. Phalaenopsis Bl, Ph. amabilis BL, p. 690. — S. Pulophia R. Brown. ‚*E, emarginata BL, p. 741. — W.S, E50] Co hmm . Jed — 215 — „XE, elongata BL. p. 742, — S. ‚XE, sumatrana BL. p. 748. — S. Renanthera Lour. R. Arachnites LINDL. p. 699. — S. S. Thelasis BIJ. Th. capitata Br. p. 700. — W.S: Bromheadia Lindl. „*Br. Finlaysoniana LiNpr. p. 709. — S. Catlanthe R‚ Brown. „ C. pilosa LinDL, p. 711. — W.S. Gastrodia R. Brown. .*G. verrucosa BL. p. 717, — W, S, Spiranthes L.C. Richard. Sp. australis LINDL. p. 722. — S. S. Sp. pusilla mio. /. c. — W.S. Zeuxime Lindl. .*Z. purpurascens BL. p. 723. — S. Hetaeria Bl, . H. javanica BL, p. 725. — S. ‚*H. gracilis Mio. p. 726. — W.S. 3. H. albida en. /, c. — S. Goodyera R. Brown. 1. G. colorata LINDL. p. 729. — W.S. Dn Hylophila Lindt, ‚ *H. mollis rinpr. p. 746. — W.S. Tropidia Lindt. „Tr. pedunculata BL, p. 746. — W.S. 18 — 216 — Anoectochilus Bl. 1. A. Reinwardtii Br. p. 732. — W.S. 2. *A. uniflorum MiQ. p. 733. — W.S. Phiysurus Rich. “Ph. bracteatus BL. p. 138. = W.S. kms Corymbis Pet. Thouars. 1. *C. angustifolia mio. (1343). — W.S, bij Padang. APOSTASIEAER. Apostasia Bl. 1. *A. Wallichti R‚ BR. p. 748. — (1344). — 4. S, in Tuam- pong bij Siring-kebouw. (Djoekoe pring lamp.) *). *) Biz, 141 verbeter: n. 2106 — 20u. „2106 — 270e, STATISTIEK DER FLORA. Daarvau Daarvan Soorten, epen Soorten. Si gevonden, gevonden. | Mimoseae., ....| 23 | 9 Phytocreneae. . . 2 1 Caesalpinieae . . 50 24 {| Chlorantheae. . . 1 1 Papilionaceae. .. | 92 Zon Viscaceagr lt 2 —- Moringeae. .... 2 — Loranthaceae. .. | 28 20 Chrysobalaneae . . 6 6 Hamamelidaceae. 2 1 Amygdaleae. . .…… 2 — || Juglandeae ... Ì 1 Bosagede 5 1 Cupuliferae ... | 25 30 BOMIAEEHe 7 1 1 Mricdaenn jak 1 — Myrtaceae. …… 14 42 Casuarineae . 2 t Melastomaceae .. | 77 53 || Thymelaeaceae. . | 11 8 Rhizophoreae ... | 13 — || Laurineae .… 108 | #62 Legnotideae. ... 5 3. || Elaeagneae. ... 2 1 Combretaceae . . . 9 |” 4 || Proteaceae. .. 3 2 Lythrarieae . . . 6 | — || Nyctagineae.. 1 2 Onagrarieae. . . Oral Eolyeondaen/l.,: 6 AD, Halorageae . e BE INA Chenopodeae. . . 2 | — Chailletiaceae . . . Deng Basellaceae. . } — Rhamneae”.... 8 yy ‚4 Amarantaceae . 8 — Cucurbitaceae. .. | 20 © 2 || Caryophylleae …. } — Besonmceae …. ul 1 12 Portulaceae .. . 4 — Papayaceae .. .. l \ — || Aristolochieae. . 1 P Passifloreae .. ..| 2 2 || Nepenthaceae .. | 12 12 \Altsetacsaen.,. lek vel Hi Ranunculaceae. . TRAAN 2 Samydeae. ..….| 5 3 || Dilleniaceae . . OM WE Homalineae. .. . 4 Bj Magnoliaceae . 12 9 Hensloviaceae. . . 1 — || Anonacecae. .. 38 21 Hydrangeaceae 3 — Myristiceae ...| 18 13 Escallionieis aft. . 5 1 Monimiaceae. . . 2 1 Datisesde 1 |__1 || Menispermaceae . 5 2 Crassulaceae. ...| 2 — || Nymphaeaceae. . 4 2 Umbelliferae ...{ 7 | 2 || Nelumbiaceae . . | ij — Araliaceaen oJ %: | 15 | 10 |-Capparideae. .. 4. 1 Gunneraceae „eik Ae Flacourtianeac. . | 12 | 8 Cornaceae. .... |_ 4 | 2 || Violaceae .. 13 ii Santalaceae ...: | 6 3 Sauvagesieae. . . 1 1 Olaencrags 01: 4 dr Ef Droseracese … …. 1 == Fenomenen: [AS 4 || Pittosporeae . „ . | 1 — | Daarvan Daarvan Soorten. Hides Soorten. nl A gevonden. gevonden. Polygaleae . 15 9 Simarubaceae . . 4 1 'Frigoniaceae ... 1 èt Rafflesiaceae. .. ij l Balsamineae. ... | . 7 Î Compositae | 48 1 Oxalideae .. 5 1 Caprifoliaceae . . 6 2 Hugoniaceae ... 1 1 || Rubiaceae (225 | 133 Malvaceae. .... 20 — || Loganiaceae . .. | 22 13 Sterculiaceae ... | 25 14 || Apocyneae. ...| 47 21 Büttneriaceae . .. | 15 5 || Asclepiadeae. .. | 20 6 Aaliaceab enn 18 || Jasmineae....| 11 6 Celtideae ..:.. Al: LM Oleineaen. 12 ï Urbieene. sters wen 29 8 || Gentianeae. ... 5) 1 Cannabineae ... 1 — || Campanulaceae . | 5 Er Artocarpeae .. .. | 113 62 || Lobeliaceae .. . 2 or Euphorbiaceae .. | 99 65 || Goodenovieae . . | jb = Antidesmeae ...{ 17 14 || Convolvulaceae . | 18 5 Aporoseae. .. .. 4 2, || Solaneae. „………. |_ 16 Te Piperaceae. .. .. 16 5 {| Serophularineae . | 22 11 Salicineae. .... 2 l |f Plantagineae. .. 1 Et Styraceae. …r. 4 3 || Cyrtandraceae .. | 48 36 Symploceae .. . . 7 5 || Bignoniaceae. . . 6 5 Ternstroemiaceae . | 34 29 || Sesameae .... 1 in Camelliaceae ... 13 1112 Acanthaceae . .. | 24 16 Ixionantheae ... BR 4 || Verbenaceae. ..{ #1 16 Dipterocarpeae .. | 24 24 || Cordiaceae. .. . JN Wee! Clusiaceae. .... 25 22 | Heliotropieae 3 Dn Hypericineae .. . 6 4 _\f Borragineae ... 2 Tee Aurantiaceae .., | 18 5 || Labiatae. ....} 20 3 Meliaceae .. ... 31 23 || Plumbagineae . 2 En Cedreleae ..... 2 1 || Lentibularicae. 5 4 Sapindaceae. ...| 32 12 |f Primulaceae .. 2 EI Acerineae. .... 1 — || Myrsineae . 28 19 Erythroxyleae. . . 1 1 || Erycibeae . . 2 1 Malpighiaceae. 1 1 || Sapotaceae. 22 18 Celastrineae. .….. | 4 3 || Ebenaceae... at 9 Staphyleaceae. .. | 1 1 || Epacrideae. .. Ì | 1 Theinesen 3 2 || Ericaceae ...: ÚÓ 4 Hippocrateaceae. . 3 2 || Vaccinieae. ... 5 5 Ampelideae. ...{ 16 10 || Gnetaccae.…..| 7 2 Leeaccae ….... ï 6 | Abietineae. ...| 2 2 Meliosmeae . ... | 10 6 || Podocarpeae . . 1 5 Sabiaceae. .... 5 As Darmen ce. l 1 Anacardiaceae. .. | 32 19 Cycadeae. .... 1 en Amyrideae .. .. | 23 00 U Palme re dh | 56 83 Connaraceae. ... | 17 14 | Pandanpae nn. «mb pe Diosmeae. ;. …. 1 6 |f Orontiaceae .…..| 11 6 Ochnaceae. .... zb Aroideae. .... | 14 | B) Daarvan niet op Java gevonden. Soorten. Nandeae ij 2 ZA IE A Ter TER Bewnlkened Hydrocharideae. . 4 ar UIN deaen he). dash Al Alismaceae ... . 1 — |{ Amaryllideae .. 5 — Xerotideae. . .. . 2 1 | Bromeliaceae. . . 1 2 Nlagellarieae . 2 — || Hypoxydeae . Bj — Cyperaceae :« ..| 50 14 || Musaceae. .. .. ö k Gramineae s dns. 67 MI | Zingiberaceae. . | 29 15 Kriocauloneae. . . 2 2 Cannaceae . . 4 3 Kyriddael. at 3 2 |, Burmanniaceae. 2 2 Commelineae . 9 3, ik Orchideae. 4, 4 {) 136 If) Pontederiaceae . . 2 — || Apostasieae .. . EAN Liliaceae …. ...… 9 — | | | Melanthaceae . 1 — Som 2642 1409 Asparagineae .. . ï 4 || | Smilacineae. . . . 1 Ll || Daarvan zijn: | Roxburghiaceac. … L IE | GYMNOSPERMAE 18 =|. 10 Ophiopogoneac . 1 — || MONOCOTYLEDONEs| 339 | 126 Dioseoreae .... | ï 1 | DICOTYLEDONES (2285 1273 | | In Java zijn tot dusver niet vertegenwoordigd de Geslachten *): Serianthes, Sindora, Macrotropis, Malaparius, Placolobium, Chac- nolobium, Frichocarya, Tristania, Baeckea, Glaphyria, Otanthera, Anerincleistus, Hylocharis, Phyllagathis, Pellacalyx, Haloragis, Chailletia, Digaster, Octomeles, Aralidium, Gonocaryum, Baratran- thus, Callaeocarpus, Psilaea, Aquilaria, Skaphium, Imodaphnis, Cam- phora, Anemone, Parartabotrys, Phaeanthus, Matthaca, Tuimacia, Hydnocarpus, Neckia, Trigoniastrum, Dapania, Roucheria, Boschia, Carpophylleum, Ptychopyxis, Pyrospermum, Anaua, Sarcochlamys, Stenochasma, Sarcococca, Microsepala, Austrobuxus, Leiopyxis, Coc- coceras, Stipellaria, Cnemidostachys, Tetragyne, Samaropsis, Calyp- troon, Luaplacea, Ploiarium, Ixionanthes, Dryobalanops, Vatica, Sho- rea, Hopea, Rhinostigma, Milnea, Paranephelium, Erythroxylum, Nothoprotium, Tricholobus, Nothocnestis, Troostwykia, Rhodolcia, Huthemis, Gomphia, Tetramerista, Eurycoma, Rhombospora, Cop- tophyllum, Luecinaea, Lecananthus, Psilobium, Gonyanera, Helo- spora, Polyphragmon, Jackia, Tribrachia, Renellia, Fiachnastoma, “) De Familiën zie bl. 36. — 280 — Bobea, Antirrhoea, Aphaenandra, Gilsemium, Lieuconotis, Lactaria, Ureeola, Pentanura, Bilabium, Monophyllaea, Loxonia, Büsea, Filetia, Peronema, Isonandra, Ceratophorus, Maba, Pinus, Dammara, Dacry- dium, Cephalotaxus, Bentinckia, Iguanura, Pholidocarpus, Calyptro- calyx, Teysmannia, Lepironia, Ophiopogon, Strobidia, Bromheadia. Tot hiertoe alzoo 117 geslachten. DIAGNOSKS SPECIERUM ET GENERUM NOVORUM ORDINUMQUE, IN FLORAE IND. BATAV. VOLUMINIBUS PRIORIBUS NONDUM ENUMERATORUM *). MIMOSEAE. (1). Albizzia splendens. Petioli cum foliolorum costâ puberi; petiolus prope apicem glandulâ ellipticà compressà, inter jugum mucronato-exsertus; pinnae unijugae; foliola bijuga, inferiora sub- opposita vel uti superiora opposita, (glandulâà ellipticà concavâ in- ter foliola quae opposita); petiolulata, e basi brevi-acutâ elliptica vel elliptico-oblonga, obtuso-apiculata, superiora paullo majora, in- feriora passim ovata, frmiter chartacea, supra lucida, subtus pallt- diora ad lentem punctata, venis costalibus utrinque 4—5, inferio- ribus 8—4 patenti-erectis, summis obsoletioribus patulis, flores .… Ab A. lucidâ differt indumento, glandulis; foliolis brevioribus, venis paucioribus, in sicco fuscescentibus. Foliola 1}—3} vulgo circiter 3 poll. longa, in sicco supra atro-fusca admodum splendentia, costâ et costulis venisque ibidem prominulis. — Sumatra orientalis mm prov. Lampong ad fl. Tarabangi (r.). *) Specierum nomina vernacula, in praecedente Enumeratione indica- ta, heic omissa. Collectorum nomina: T. (TEYSMANN), D. (DIEPENHORST), H. (HORSFIELD), K. (KORTHALS), Je (JUNGHUHN), Z. (ZOLLINGER), A. (J. AM- MAN), caute annotavi. v ‘ — 281 — (2). Albizzia% acradena. Glabra; petiolus communis brevis, im- mediate infra pinnas uniglandulosus, pinnae unijugae rhachi haud raro apice productâ, antice infra foliola glandulosâ, foliola bi- raro tri- vel uni-juga, brevi-petiolulata, inferiora ovata vel obovalia basi rotundata, superiora elliptico-oblonga basi acuta, omnia brevi-api- culata vel acuminata, chartacea, supra lucida, subtus pallida, costu- lis 3—6 utrinque patule erectis arcuatis tenuibus, flores... Ra- muli tenues eylindrici griseo-fuscescentes. Petiolus communis tere- tiusculus 1—} poll, glandulâ suborbiculari planiusculâ promi- nente; pinnae 1—35 poll. longae, ejusdem jugi haud raro inaequ?- les, rhachi tenui antice canaliculatâ; petioluli brevissimi teretius- culi, in sicco rugulosi nigrescentes; foliola 1}-fere 5 (superiora scil.) poll. longa, costâ et eostulis in sicco subcoloratis tenere sub- reticulatis utrinque distinctis. A, lucidae etiam affinis. — Sumatra oecid. prope Luubu-alung (r.). (3). Albizzia macrothyrsa. Ramuli teretes, novelli eum petiolis fo- hiolisque praesertim subtus velutino-puberi; petiolus infra medium, rhachides ad apicem, glandulâ lineari-sulcatâ ; pinnae uni-jugae, pe- tiolo aequilongae vel longiores; foliola 2- saepe 3-juga, superiora majora, aequi- vel leviter mmaequilatera, e basi rotundatâ ovata vel lato-elliptica nunc obovata, obtuse apiculata, margine recurvula, ri- gide pergamacea, venis patulis teneris tenerrime venulosis ; panicula terminalis ampla composita, ramis subangulatis; flores 1 — 4-fasci- culati sessiles vel brevi-pedicellati, cum bracteolis ellipticis acutis concavis extus velutini; calyx campanulatus acute 5-dentatus co- rollà campanulatà duplo brevior. — Partes rigidae, rami floridi densifohii; foliola supra saturate viridia, in sicco venulosa, subtus pallida in sicco subflavicantia, inferiora }— 1, superiora 1j—2 poll. longa. Paniculae rami in fasciculis alternis inaequilongi; flores parvi sessiles, pedicellati praesertim qui solitarii vel subsoli- tarii exstant; calyx in alabastris corollâ circiter duplo, sub anthesi forsan triplo brevior; corollae tubus brevis, parte inclusâ glabrâ; filamenta purpurea? — Bangka (1). (4). Pithecolobium bigeminum MART. — Sumatra orient. in prov. Palembang prope Muara-duwa (r.). Pjusdem war. B bwbalina ? Sterile; glandula in petiolo communi — 282 — supra medium orbicularis, concava. Prov. Palembang prope Ogan- ulu (T.). (5). Pithecolobium lobatum gentn.? Foliola infima valde abbre- viata. — Sumatra oecid., in prov. Priaman (p.). (6). Pithecolobium fasciculatum pent. Legumen cochleatum, intus rubello-fuscum, semina nigrescentia. — Sumatra occid. in Priaman (D.). (7). Pithecolobium angulatum Benrm. Legumen durum, 22; poll. latum. — Sumatra occid. in Priaman (D.). (5). Pithecolobium acutangulum. Ramuli acute subinarginatim 5-angulares, rhachidesque 4-angulares, eum foliolis subtus puberulae, glabrescentes ; petiolus communis supra basin et immediate infra sin- gulam jugum glandulâ orbiculari prominente concavà ; pinnae (folii superioris) increscenti- 4-jugae, superiores satis elongatae; foliola brevissime petiolulata, inferiorum 2—8-superiorum 5 —/-juga, in- fima infmarum depauperata ovata, reliqua trapezoideo- vel elliptico- oblonga obtusa vel acuta, superiorum pleraque inaequilatero-trape- zoideo-oblongata subacuminata, subtus glaucino-pallida venis costa- libus patulìs; paniculae ex axillis supremis et terminales confertae; legumen cochleatum 6—S-spermum extus lobatum, coriaceum, se- mina ellipsoidea. — Ex affinitate P. angulati. Pinnae inferiores valde abbreviatae; glandulae in jugis superioribus vulgo completae, foliolorum jugis appositae, rhacheos conformes sed minores, in jugis inferioribus partim deficientes, ad apicem tamen obviae. Foliola in sicco supra fusca nitida, subtus ex carneo glauca, venis satis ap- proximatis teneris, versus margines vulgo bifidule ramulosis, tenere reticulatis; infima 3 lin, summa usque 3} poll. longa. Legumen intus einnabarinum, lobis 4—5 lin. latis suborbicularibus. — Su- matra orient. in prov. Palembang, prope Muara-enim, in monte Gunung Megang (1). (9). Pithecolobium rostratum. — Albizzia rostrata Bu, (L. 1. p. 24). Legumen suppetens genus genuinum declarat. Folíola in nos- tris fructiferis glabrata, in sicco subtus pallide fuscula, superiora majora venis costalibus utrinque 7—9. Liegumen circulariter co- — 283 — chleatum monogyrum coriaceum,. 7-spermum, semipollieem latum, extrorsum obiter subsinuatum, extus nigrescens, intus cinnabarinum ; semina ovoidea, nigrescentia. — Sumatra occid. prope Lubu- alang (r.). (10). Pithecolobium oppositum. Folia (superiora) opposita, ra- muli eum petiolis foliolorumque costâ utrinque puberi; petiolus me- dio vel paullo altius glandulâ ellipticâ ; pinnae bijugae, superiores majores patentissimae graciles ; foliola inferiorum 2— 8-superiorum inerescenti-8— 4-juga, haec majora, supremaque omnium maxima, infimoram quaedam depauperata, chartacea, subtus subglauca, infe- riora ovata vel ovato-oblonga obtuse acuminata, aequilatera vel inae- quilatera, superiora elliptico-oblonga vel sublanceolata obtuse acumi- nata, flores... Rhachis inter jugum supremum mucronato-exserta. Glandulae jugales inter foliola suprema et media vulgo obviae. Fo- liola basi acuta, supra lucidula, inferiora $—2 poll. longa, supe- riora tripollicaria. Prope P. rostratum inserendum videtur. — Su- matra orient. in prov. Lampong prope Kebang (r.). (11). Pithecolobium Clypearia BENTH. var, $. MiQ. Pinnae usque Y-jugae; foliola majora superiora usque 2 poll. longa. Glandulae scu- tellato-concavae et ad basin petioli, et inter juga et jugales ad folio- loram paria. — Sumatra occid. prope castellum Elout (tr), prope Sungi-bulu (.). — Bangka, prope Djebus (r.). (12). Serianthes grandiflora BENTH. Calyx accuratius observatus sub-bilabiatim 5-fidus, erasse coriaceus. „Corolla albo-flava.” Legu- men oblongum, basi parum latius, lignescens, epicarpio reticuloso, fere 6 poll. longum, 9-spermum. — Insulae Pu lu Sangian (vulgo „Dwars in den weg)et Pulu Sebessi, fretus Sundae (r.). (18). Adenanthera pavonina LINN. — Sumatra occid, in Priaman (p.). v_(14). Parkia biglobosa Benrn. (P. africana R. Br. /. c.). Folio- rum tum magnitudo tum partitiones pro aetate multum differre vi- dentur. Suppetit folium stirpis forsan juvenilis tripedale, pinnis 42- jugis, foliolis usque 120-jugis; rhachides rufule villosule puberac ; RSA glandula petiolaris 1 ellipsoidea prominens; foliola hineari-falcata acuta ciliata, basi suâ lato-truncatâ et obliquâ tanquam glandulâ lineari suleat marginata (quâ not haec a congeneribus differre vi- detur). — Folium stirpis florentis multo brevius vix pedale, pinnis 24-jugis, foliolis 50 —60-jugis; glandula petiolaris elliptico-con- cava prope basin; pedunculi in peduneulo communi vulgo geminato- approximati ; inforescentia virginea turbinato-obovoidea grisea. — Haec autem species pér Indiam orient. totam (an culturâ) dispersa videtur. Stirps africana ultro inquirenda — Sumatra occid., in Priaman, an spontanea? (D.). (15). Parkia macrocarpa. Rhachides subappresse ochraceo-griseo- hirtellae; petiolus supra basin glandulâ ellipticà convexâ; pinnae 18—16-in summis 1 1-jugae, oppositae vel suboppositae, glandulis inter superiores orbicularibus; foliola 20 —30-juga linearia obtusa, basi oblique truncata, angulo superiore obtuso, inferiore acute pro- ducto, ciliolata; legumen stipitatum (stipite superne compresso) lan- ceolato-elongatum acutum rectum, rufalo-obduetum (probabiliter gla- brescens) 30-spermum. — Foliolis obtusis rectis a praecedente statim discernitur. Ramuli lenticellosi, novelli rufuli. Folia pedalia vel breviora, petiolo et rhachibus basi tumidis; his dorso convexis, antice bifacialibus, faciebus angulo vulgo sulcato separatis, sulco inter foliola subglanduloso, nunc inter superiora veras glandulas orbiculares proferente; foliola apice obtusa nune subretusa vel sub- mucronulata (puneto subealloso), media (quae majora) 3 lin. longa, 3 lata, subtus pallida, nervo submediano, fere recta, densa sed non imbricata, rhachibus passim superne glanduliferis. Luguminis stipes 4, poll. longus, inferne eylindraceus angulatus, sursum sensim com- pressus, ipsum bipedale, 2, poll. latum, planum, marginibus incras- satum. Semina pollicaria compressa marginibus obtusis, funiculo gra- cili. — Sumatra orient. in prov. Lampong prope Mangala (r.). (16). Parkia ? sumatrana. Rhachides ferrugineo-tomen tellae; glan- dula supra basin petioli elliptica convexa vel concava; pinnae 5—1- jugae (inferiores vulgo breviores) fere oppositae ; foliola 15 —18-juga, basi latâ obliquâ et glandulos sessilia (angulo superiore resecto, infe- riore obtuso), subrecta lincari-oblonga obtusa nunc apice subcallosa, — 285 — costà subexeentricà, venosà, venâ lateris inferioris ältius adscendente margini parallel (e basi ortâ) venulas connectente, marginibus pu- bero-ciliata, caeterum glabra, subtus pallida, flores... Folia 5 à pedis longa; pinnae 3—5-pollicares; foliola 7—4 vulgo 6 lin. longa, 2—25 lata, firmula, cicatriceem linearem relinquentia; glan- dulae praesertim ad foliola superiora, immediate iis suppositae. — Sumatra oceid. in Priaman (D.). (17). Parkia singularis mio. /. c. Quemadmodum in aliis hujus ordinis generibus, v. c. Albizziae, species aliae magni-aliae parvi- foliolatae offenduntur, sic Parküs hbactenus cognitis, numerosissimis minutisque suis foliolis imsignitis accedit jam-haec foliaturâ plane abhorrens. Characteri 1, ce. proposito, examinatis nunc completiori- bus atque fructiferis speeiminibus, haec addenda: Folia (saltem su- periora quae suppetunt) opposita, pinnis 1—4-jugis, foliolis 5 —3- jugis, subsessilibus, subovatis, acutiusculis vel subobtusis, nitidis, 2 poll. longis, adultioribus glabris, rhachi communi infra pinnas infimas glandulam elliptico-convexam proferente. — Spica densa, bracteolis angustis spathulatis apice concavo obtusis, dorso hirtellis. Calycis tubus sub-4—5-angulatus, angulis praesertim hirtellus, ore subbilabiato, lacinulis dorso convexis hirtellis, 2 posticis obtusis aequalibus, 3- antieis acutiusculis, quarum media productior, late- rales subobsoletae. Petala 5 lanceolato-linearia, basi eum tuba sta- mineo connata, apice concavinsculo pubera, parum exserta, subaequa- lia, 2 anteriora superne distincte concavata et obliqgua, posticum et 2 lateralia aequalia acutiora. Filamenta in tubum connata, apice tantum libera. Antherae oblongae obtusae anticae, connectivo lato, loculis pallidis, polline biseriato. Ovarium stipitatum glabrum, stylo glabro. Legumen stipite compresso 4—3 poll. longo suffultum, e basi attenuatâ lanceolatum apice contractiusculo subobtusum, levi- ter falcatum, compressum, suturis incrassatis, 13— 14-spermum (in quibusdam semina pauciora), valvis eoriaceis glabris rugulosis, nune nigrescentibus. — Sumatra occid. prope Kayu tanam (p.). PAPILIONACHEAE. / (15). Phanera albo-lutea mig. /. c. Ianovationes velutino-rufae sub- villosae. Stipulae reniformi-orbiculares caducae. Folia e basi cordatâ ORDe lato-obverso-elliptica fere quadrato-rotundata, foliolis (lobis) apice 4 hiberis divaricatis ovato-obtusis, sinu mucronato, 1 l-nervia et ner- vulo tenui basilari fere 13-nervia, subtus livido-glaucina, juniora appresse velutina, seniora subglabra, 2%—8;, poll. longa, subperga- macea, supra lucida, antrorsum nunc complicata. Inflorescentia ra- eemosa inferne bracteis stipulaceis vacuis; pedicelli et calyx extus sericeo-velutini ; hujus tubus 25} lin. longus cylindricus, basi leviter tumidus, limbi 6 lin. aequantis laciniae lineari-lanceolatae acutae, sub anthesi reflexae, in alabastris compressis deciduae; petala e basi hastatâjvel cordatà elliptico-lanceolata acuta, ungue laminâque utrin- que in medio velutino-puberis, teste T. albo-flava; ovarium stipita- tum oblongum angustum sericeo-velutinum, stylo longiusculo petala superante glabro, stigmate peltato-capitato. — lx affinitate Ph, stipulosae et semibifidae. — Sumatra occid. prope Suruman- ting (r.). „ (19). Phanera sumatrana Mio. /. e. _w Corolla albo-lutea.” (20). Phanera stipularis BeNTH. /.c. — Sumatra oeeid, in prov. Priaman (D.). (21). Phanera bicornuta. Ramuli obtuso-sub-4-angulares, juniores eum foliis subtus in nervis petiolisque sparse rufo-pilosuli, glabrescen- tes, folia e basi cordatà lato-ovato-rotundata, lobis (foliolis) 4 liberis apice obtuso-subacuminatis, introrse leviter concaviusculis, sinu lato subrectangulari mucronulato, chartaceo-pergamacea, lucida, 1 1-ner- vla, nervis extrorsum praesertim laxe reticulatis, flores... auran- tiaci, legumen stipitatum dimidiato-angusto-oblongum, coriaceum, suturis applanatis, circiter trispermum. — Folia 7 —4 poll. longa. Legumen nigrescens glabrum, suturis striulatis, dorsali rectà, se- miniferà convexâ apice mucronatà, semipedale, medio 13 poll. latum, nondum maturum, trispermum cum 2 ovulis sterilibus. — Anne Ph. polyanthae affinis, anne cum Ph. lucidä conferenda? — S u- matra oceid. prope Surumantingi (rj. (22). Phanera integrifolia BENTH. /.c. Flores haud vidi, sed reliqua plane congruunt. Folia lato-cordato-rotundata 7—9-nervia subco- riacea, nervis supra impressis, subtus prominentibus laxe reticulatis, — 287 — majoribus lateraliter parce piliferis, 3—5} poll. longa, apiee diva- ricate emarginata et mucronata, — Sumatra occid. prope Su- rumantingi (T.). “_ (23). Phanera catalpaefolia mio. /.c. Ph. pyrrhaneurae proxima, a sequente, cui proxime etiam accedit, foliis semper perspicue ovatis et acumine breviore, compage firmiore, reticulo laxiore differt. In acuminis emarginatur mucronulus etiam observatur. „_(24). Fhanera acuminatissima. Ramuli, cirrhi petioli et nervi fo- liorum subtus ferrugineo-villosuli partim glabrescentes ; eirrhi e ra- mulis supra basin orti oppositi eireinnati; folia longiuscule petio- lata, e basi saepe conniventi-cordatà ovato-rotundata, abrupte acu- minata acumine anguste lineari uninervi apice minutissime bidentulo interque denticulos submucronato, firmiter chartacea, lucida, 9-nervia laxeque reticulata, nervis 9 mediis infra acumen eoëuntibus, flo- res... Folia 8—5 poll. longa, utringue lucida, nervis supra sub- sulcatis, acumine apice haud raro subsphacelato. Florum fragmenta tantum reperi, sed quae genus satis declarant. — Sumatra occid. prope Lubu-alang (r.). _ (25). Bauhinia acuminata LINN, — Folia rectius sub-5-nervia dicenda ; legumen haud raro rectum, suturis saltem haud parallelis. — Sumatra occid. in Priaman (p.). “ (26). Bauhinia tomentosa LINN. — Sumatra occid. in Prma- man (D.). Adnotatio. Bauhiniearum juvenilium folia ab tis adultarum saepe valde discrepant, minora sunt, foliolis altius separatis nervis pau- cioribus. Plura ejumodi sarmenta coram sunt, ad species definien- das inutilia, utilia saltem quae doceant, species exinde exstructas in Catalogis expungendas esse. | SINDORA zov. gen. Flores... Legumen brevi-stipitatum (stipite libero) suborbiculare compressum extus aculeatum, valvis suberustaceo-duris, suturis sulcatis, indehiscens ? mesocarpio sube- roso-firmo, endocarpio tenui pergamaceo, monospermo. Seminis transversi (funiculocupulato carnoso) recti globoso-obovoidei testa duro-coriacea nigra, embryi reeti (suaveolentis) cotyledones r — 388 — duro-carnosae, basi emarginatâ radieulam rectam brevem centri- fugam recipientes. — Genus admodum distinetum, probobaliter Hy- menaeae affine. (27). Sindora sumatrana. Arbor resinosa ? ; ramuli eum foliis nunc glaberrimi. Folia alterna petiolata pari-pinnata, foliolis 2 —3-jugis opposìtis brevi petiolulatis, e basi rotundatâ ovatis vel plerumgque et superioribus ovato-ellipticis obtuse subapiculatis, pergamaceis margine laevi nerviformi cinctis, subtus costâ prontinulâ venisque plu- ribus teneris patentibus notatis, in sieco ad lentem foveolatis, fus- cescentibus, 2-fere 4 poll. longis, petiolulis 1— 15 lin. longis subse- miteretibus nunc rugulosis, rhachi communi 2—35 poll. adaequante, teretiusculâ. Paniculae ramos et ramulos terminantes parce ramosae, fructiferae adhuc parumper puberulae, floribus alternis, Calycis ba- sis marginis tumiduli specie persistens. Legumina stipite villosulo brevi, lineam circiter longo suffulta, inaequilatero- vix ovato-orbi- culata, suturâ seminiferà breviore, alterà convexiore, apice brevi- spinoso-acuta, compresso-plana, suturis magis minusve sulcatis, val- vis rigidissimis duris suberustaceis resinosis, aculeis distantiusculis basi tumidulis brevi-conicis pungentibus rigidissimis durissimisque lineam circiter longis armatis, 15— 1} poll. longa et fere totidem lata, epicarpio laevi, mesocarpio tenui suberoso-celluloso. Semen in medio circiter positum, embryo carnoso-subcorneo albido, odo- ris fere corticis Pruni Mahaleb, plumulâ parvâ. — Arbor indigenis satis nota nomine Sindur, cujus fructus Sarapantu dicti, quo- tannis medicinae indigenarum causa in Javam exportari TEYSMAN- NUS annotavit. — Sumatra orient. in regione Palembanica, prope Maranjat, locis arenosis, inundationibus expositis, m. Majo fructiferam invenit T. — Oleo resinoso e truncis incisis stillante Pa- lembanenses utuntur, cum Oleo Dempel mixto, ad sarciendas naves. (28). Intsia amboinensis TROUARS /, c.? Foliola (superiorum) biju- ga petiolulata elliptico-ovatove rotundata patule multivenia, pergama- cea; panicula corymbiformis contracta, ramis racemulosis, cum ca- lyeibus pubescens, legumen lanceolato-oblongum rectiusculum. „Pa- Iudia insignis TEYSM. herb. — A specie sequente, cui alioquin con- formis, differt foliolis paucioribus, latioribus, inflorescentià densâ, — 289 — bracteolis minoribus minus laete herbaceis citiusque deciduis, legu- minibus angustioribus magisque rectis. — Rami in siccis subcy- lindrici flavo-pallidi vel grisei. Foliola basi lato-rotundata vel sub- truncata, ad petiolulum nunc leviter protracta, apice rotundata nunc leviter emarginata, haud raro aliquatenus inaequilatera, supra lu- cida, subtus pallida ad lentem hie illie glandulose punctata, glabra, 8—5 4 poll. longa. Calyeis subineano-pubescentis laciniae 4 con- formes elliptico-oblongae obtusiusculae, 2 oppositae plane aequales. Vexillum calycis lobum circiter aequans brevi-unguiculatum ovato- rotundatum, marginibus plicato-undatum, basi subeordatum, apice emarginatum. Filamenta 3 reliquis insigniter longiora, calycis lobis tribus reliquis (quarto vexillum) opposita, valida, elongata, inferne dense hirtella aestivatione contorto-incurva, fertilia, antheris lincari- oblongis subprismaticis utrinque obtusis, dorsi faciebus duabus con- vexis longitudinalibus sulco diremtis, cui supra basin filamentum insertum est, loculos simulantibus sed connectivum reapse sistenti- bus, anticà facie planiusculà e 2 loculis sulco diremtis in sicco ni- grescentibus, singulis rimâ longitudinali apertis polliniferis. Fila- menta 2 vel 3? exilia sterilia vexillo alterna. Stylus aestivatione eircinalis, inferne cum ovario hirtellus, Legumen immaturum jam glabratum, Sz poll. longum, 2 latum. — 9. Foliis tenerioribus lato-ellipticis brevi-apiculatis inaequilateris, leguminibus leviter ar- cuatis vel subrectis 9 — 3-spermis. — Insula Pulu Rakata fretus Sundae — 3, Insulae Pulu Sangian et Pulu Pand jang fretus Sundae (T.). (29). Intsia palembanica. Practer inflorescentiam glabra. Ramali teretiusculi novelli subpuberi. Folia pari-pinnata, rhachi semitereti- subtrigonâ, inter jugum supremum subtruncatim quasi corpusculo glanduloso terminatâ, foliolis á-jugis breviter petiolulatis, inferio- bus minoribus ovatis vel ovato-oblongis, superioribus angusto-sub- lanceolato-oblongis, plerisque basi rotundatis, apice breviter acute vel obtuse apiculatis, pergamaceis, supra nitidulis, subtus pallidis patule venosis, 25 —4-fere 5 poll. longis. Racemi stricti superne axillares terminalesque, cum bracteis ovalibus calyeeque (limbo utrin- que) subcano-pubesceftes. Calycis tubus circiter semipollicaris basi stipitiformi-contractus, bracteolis 2 suboppositis ovalibus herbaceis 19 Bels Se 1, — 290 — deeiduis instructus, pedicellam limbique lobos elliptieo-oblongos circiter aequans. Ovarium alte exsertum cum filamentorum stylique basi hirtello-pubescens. Lieegumen horizontale, 6—9 poll. longum, fere 3 latum, margine seminifero arcuato,. — Sumatra orient. in prov. Palembang prope Muara-enim, in austr. prov. Lampong prope Kebang. — Spec. sterile foliolis latioribus insigne prope Sekaju Muri regionis Palembanicae (r.). /_(30). Íntsia puberula. Rhachis cum foliolis subtus puberula, fo- liola 5-juga e basi rotundat elliptica brevi-apiculata, subtus pal- lida patule plurivenia, legumen brevissime stipitatum lato-oblongum arcuato-deflexum 6 —4-spermum. — Foliola firmiter chartacea, supra Jueidula, superiora majora, 1#—8% poll. longa. Tuegumen fere T. palembanicae, ex apice rotundato lateraliter brevi-acutum, ligneum, 5—6 poll. longum, 3 latum, suturà seminiferà nunc obtusatâ, vix costatâ, nigrescens. Semina ellipsoidea nigra nitida, arillo e funi- eulo continuato ecroceo-cinnabarino carnoso uno latere induta, caeterum endocarpio albido-submedulloso sieco inclusa. — Su-_ matra oeccid. in Priaman (D.). INTSIA ruovars? Calycis basi herbaceo-bibracteolati herba- cei tubus turbinatus, limbus 4-lobus, lobis aestivatione biseria= tis, singulae seriei subvalvatis, exterioribus interiores obtegentibus, decussatim imbricatis. Petalum l vexillum, calycis lobo postico extimo oppositum. Stamina fertilia antherifera 3, calycis lobis la- teralibus et antico opposita, filamentis liberis calycis ori insertis, filiformibus, antheris dorsifixis oblongis ellipticis, rimis longitu- dinalibus dehiscentibus. O va rium stipite tubo calycino adnatum, exserto suffultum, dimidiato-elliptieum, pluriovulatum, stylo fili- formi. lsegumen lato-oblongum compressum leviter arcuatum, suturâ seminiferâ tricostatâ, pergamaceo-coriaceum, 8 — 9-spermum, semina reniformi-ovata obtusa compressa, funiculo brevi lato in- serta. — Arbores ligno admodum durabili, indigenis Marabau nomine celebratae, foliis pari-pinnatis , axillis corpusculo uti in Pahudiâ erassiusculo rigido pulviniformi margine superiore acuto instructis, racemis terminalibus, calyce et ovario iis Pahudiae consi- milibus, filamenta autem Libera, An genus Thouarsianum, secun- — 291 — dum spec. madagasc. praesertim constitutum, etiam species nostras indicas jure contineat, ultro inquirendum. (31). Tamarirdus indiea Linn. /, ce. — Bangka (A.). id (32). Jonesia (Saraca) palembanica. Folia sessilia glabra, folio- lis 5—3-jugis, (jugi infimi depauperatis), brevi-petiolulatis e basi rotundatâ vel acutiusculâ oblongis vel minoribus obovato-oblougis breviter apiculatis, costulis erecto-patulis utrinque circiter 12; co- rymbi fasciculati densi a basi ramosìi puberuli, bracteolis ellipticis dorso puberulis; calycis lobi apice ciliolati, stamina fertilia 3, ova- rium glabrum. — Prope J. macropteram, a quâ indumento distin- guitur. Petioluli brevissimi antice canaliculati. Foliola subcoriacea, supra’ lucida, nervatione utrinque prominulâ, magnitudine valde disparia, 5 — 13 poll. longa, nunc fere lanceolata. Inflorescentia in siceo flavescens, fere J. macropterae, bracteis bracteolisque obovali- bus; calycis faux crenato-lobulata. — Zudit > foliolis minoribus __acuminatis. — Sumatra orient. in prov. Palembang prope Muara- Lr Limar enim (T.). (33). Cassia alata Am Lc. — Bangka, locis umbrosis vul- garis (A.). _ (84). Cassia occidentalis. fam) l.c. — Bangka, prope Mun- tok, locis sylvaticis (A.). ” (35). Cassia glauca LAx, /,c. — Sumatra occid, in prov. Priaman, seminibus e Dataviâ allatis, uti fertur exorta {D.). « (86). Cassia timorensis pa. (9. wanthocoma bid. p, 99. Species vix pon sui juris; in spec. supp. fructiferis idem perstat indumen- tum foliorum ex griseo aureum. — Sumatra oceid. in Priaman (p.). / (37). Mezoneuron grande. Inerme?, folia impari-bipinnata, pin- nis inerescenti-4— 8-jugis cum impari terminali, foliolis increscenti- 5—6-jugis brevissime petiolulatis, ovatis vel superioribus ovato- elliptico-oblongis, acutis vel brevi-acuminatis, rhachibus petiolulis- que novellis tomentellis foliolisque subtus puberis actate fere gla- bratis; legumen anguste alatum lanceolatum acuminatum 3—4- 19 — 292 — spermum. — Insignis species, in genere suo et aculeorum absentiâ et foliorum singulari conformatione heteromorpha, $ 2 adjungenda, arborem excelsam sistit. Innovationes rufo-sericeae, rhachides ju- niores atque petioluli rubiginoso-tomentelli, rhachis communis semi- tereti=trigona, inter pinnas antice lineâ densius pilosâ notata, adul- tior glabrior teretiuscula, basi antice applanata, inter pinnas a late- ribus leviter compressa, 11—S8 poll. longa, inermis, sed basi nunc hie illie verrucellosa. Pinnae supremae 9— 10 poll. longae termi- nali aequilongae, infimae 12—4 poll. aequantes. Foliola aequilatera passim inaequilatera, subrhombea, adultiora firmiter chartacea, 12 —4 poll. vulgo 25—3 poll. longa, costulis 5 —6 utrinque distinctiori- bus, subtus ad lentem maculis orbicularibus notata, vetustiora fere glabra. Racemi fructiferi breves cum calycis basi persistente fulvo- velutini, ramulis paucis suboppositis. Lieegumen stipitatum lanceola- tum acuminatum, subpergamaceo-membranaceum, reticulatum, cum stipite semipollicari 22—3 poll. longum, 4 latum, glabrum, 3 —4- spermum, cum ovulis aliis in parte sup. sterilibus. — Sumatra oecid, in Solok et prope Batu Sangka (r ). 4 (38). Caesalpinia Nuga Air. /. c. Foliola saepe 4-juga, ovata subacuminata ; legumina elliptica utrinque acuta, recta. — Insula Pulu Pisang prope Padang (r.). (39). Caesalpinia dasyrhachis. Inermis, rhachides cum de inflo- rescentià rufo-tomentellae subglabrescentes; pinnae 8— 4-jugae, jugo infimo supremis duplo breviore, foliolis increscenti- 10 —5-jugis, subsessilibus densis haud imbricatis, e basi inaequali lineari- vel obverso-oblongis, apice rotundato mucronulatis, subtus pallidis ap- presse puberulis tenere venulosis; racemus terminalis, gracilis, foliis brevior; calycis laciniae oblongo-ellipticae ochrascenti-velutinae,in- teriores margine extenuato glabrae, petala obovata, postice et antice praesertim versus basin medio villosula, filamenta inprimis basi et ovarium hirtella, legumen planum lanceolatum, circiter 6-sper- mum, suturà utrâque subalatâ, Species C. arborescenti et C. ferru- gineac affinis videtur (illa enim ex $ Brasillettid remota huic arcte affinis) cum hisce propriam probabiliter generis sectionem effi- ciat, legumine non solum subalato polyspermo, sed calycis etiam — 293 — laeiniis subaequalibus distinctam. — Khachis communis circiter semipedalis; pinnae inferiores 17- superiores 8 poll. longae; foliola superiora maxima l poll, longa, 3 lin. supra medium lata, baseos inaequalis angulo inferiore inserta, firmiter chartacea, supra lucida, costâ utrinque puberÂ, subtus obiter venosa, mucrone demum deci- duo. Racemi parum ramulosi, bracteis caducis. Calycis subaequalis laciniae 2 exteriores, ò interiores margine extenuatae, illarum nulla vere galcata. Petala tenera, dorso ad basin et medio, antice ad ba- sin villosula. Stigma calyptratum. Lieegumen e basi attenuatâ lan- ceolatum, 4— 4: poll. longum, medio pollieem latum, utrâque su- turà subalatum, seminiferâ vulgo rectiore, valvis inter semina sub- unitis in locellos quasi subdivisun. — Sumatra orient. in prov. Tsampong, prope Mengala, Kebang (T.). / (40). Caesalpinia acanthobotrya. Ramuli, rhachides dorso, pe- duneulus et racemus (excepto apice) aculeis crebris, recurvis; rha- chis folii ad pinnarum insertionem dorso bi- caeterum sparse acu- leata; pinnae (folii sup.) S-jugae, subaequilongae, rhachibus cum communi et petiolulis hirtello-tomentellis; foliola 14—20-juga linearia, baseos oblique truncatae angulo inferiore inserta, angulo superiore latiore convexo-truncato, apice rotundato parumper nunc oblique retusa, costâ subexcentricâ, marginibus parallelâ, subtus albido-pallida, utrinque minute puberula, racemi seu paniculae axil- lares et terminales, ramis longiusculis paucis, pubescentes, glabres- centes, bracteis rotundato-concavis; ealycis coriacei glabri lacinia postica galeata. — C. cinclidocarpae et C. tortuosae affinis, ab illâ differt calyce glabro, racemo inter flores etiam aculeato, foliolis di- stantioribus, non emarginatis sed vix tantum retusis, subtus albido- pallidis, a C. tortuosâ pinnarum numero rel. rel. — Aculei omnes basi eompressi. Ramuli cylindrici glabri, novelli angulati puberi. Foliorum rhachis communis 8—6 poll. longa, antice acutangula, dorso convexa ; pinnae horizontaliter patentes, 2—25-pollicares, su- periores vix longiores; foliola subsessilia, 4 — 5 lin. longa, 14 lata, marginibus parallelis, inferiora et suprema minora nune subobovalia, firmula, supra laete viridia costâ notata, cito glabrata, subtus valde expallida venulosa. Racemi foliis aequales vel longiores, basi pauci- ramosi, bracteis rotundatis concavis, aculeis erebris, in vertice saltem — 294 — defieientibus, floribus pedicellatis. Calycis lacimia.postica valde ga- leata reliquas aestivatione obtegens. — Sumatra occid. in prov. Priaman (D.). (41). Caesalpinia pulcherrima sw. /. c. — Bangka, in horti- culo castelli, prope Batu Rusak (A). MACROTROPIS po. Caly cis campanulati bibracteolati bilabiati labium sup.- bi-, inf, trifidum, laciniis acutis. Corollae imo calyci insertae vexillum obovato-rotundatum emarginatum, alae lineari- oblongae, carinae petala libera alis subeonformia et aequilonga. Stamina eum petalis inserta 10, filamentis liberis, antieis longio- ribus. Ovarium breviter stipitatum, oblongum 3—4-ovulatum, stylo subulato adseendente. Legumen oblongo-elliptieum, utringue attenuatum coriaceo-lignosum, 8 —4-spermum, isthmis interstinc- tum, eireum semina pulposum, bivalve. Semina rotundato-tetragona, compressiuscula, embryi radicula recta. — Folia impari-pinnata, bi- et tri-juga, foliolis oblongo-obovatis nitidis, paniculis axillaribus et terminalibus, — Generi huic Sophoreo, quod secundum species sinenses divus CANDOLLEUS exstruxit, sequentem, cujus fructum haud vidi, subseribere liceat. $ 1. Amaecrotropis. Vexillam reliquis petalis aequilongum. Stylus aestivatione circinalis. “ (42). Macrotropis sumatrana. Foliola bi- tri-juga cum impari, infima sub-, reliqua exacte opposita, ovata vel ovato-elliptica obtuse apiculata vel subacuminata, paniculae axillares et terminales cum calycibus tomentellae, flores brevi-pedicellati, — Ramuli novelli tomentelli mox glabrati. Foliola juniora praesertim subtus hirsu- tula, mox glabrata, terminale paullo distans, subcoriacea, supra ni- tida, subtus costulis teneris pluribus subpatulis notata, 1—83 poll. longa, superiora inferioribus majora. Paniculae e racemis compositae folia superantes multiftorae. Calyx basi acutiusculâ subobconicà . bibracteolatus (bractcolis deciduis), fulvo-tomentellus, cupulato- campauulatus, ore bilabiato, labio antico trifido, dentibus acutis me- dio productiore, postico paullo longiore bifido, dentibus lato-trian- gulatis, aestivatione subvalvatÂ. Corollae (violaceae?) papilionaceae petala subaequilonga, calycis basi supra partem imam leviter atte- Pad — 295 — nuatam inserta, vexillum brevissime unguieulatum orbiculare emar- ginatum, medio antice maculâ discolore notatum. Alae et carinae petala subeonformia inaequilatero-subspathulata obtusa brevissime unguiculata, basi hinc auriculata, carinae quam alae paullo latiora eonvoluta, libera, omnia sub aestivatione vexillo amplexa. Stamina 10, filamentis $ compressis, liberis vel lateralibus vix ac ne vix imâ cohaerentibus, anterioribus paullo longioribus, vexillari reliquis ma- mifesto breviore; antheris dorsifixis ellipticis obtusis basi subemar- ginatis, loculis antice sulco diremtis, lateraliter dehiseentibus. Ova- ‚rium dense villosum cum lanâ obovoideum, denudatum oblongum, quam brevissime stipitatum, medio 2- (an et 3-) ovulatum, stylo glabro compressiusculo aestivatione plane circinaliter convoluto, stigmate parvulo. — Sumatra orient. in prov. Palembang’ prope Batu Radja (r.). / (43). Macrotropis ? bancana. Folia impari-pinnata, foliolis 5—3- jugis, oppositis, petiolulatis, ellipticis usque elliptico-oblongis acu- minatis vel subacuminatis coriaceis, subtus eum petiolis inflores- centiâque albido-villoso-velutinis, 2—1l poll. longis, rhachi circa petiolulorum insertionem pilorum fortioram eirculo instructâ , foliolo terminali approximato; panicula terminalis (virginea) pyramidata, ramis racemoso-floridis; flores brevi-pedicellati bracteâ ovatâ suf- fulti ; calyx virgineus albido-villosus bibracteolatus; corolla et ge- nitalia generis vel fere Sophorae? — Bangka, prope Djebus (r.). “_(44). Dalbergiaespecies incerta, D. Sissoo et D. Pseudo-sissoo affinis, foliolis utrinque 3 ellipticis vel obovato-ellipticis obtusius- eulis vel obtusis et emarginatis, cum rhachi et costâ supra hirtellis alioquin glabris, ob flores et fructus deficientes nimis dubia. — Su- matra orient. in prov. Palembang prope Sekaju muri (r.). /_ (45). Dalbergia Zollingeriana mio. /. e. Probabiliter majori jure ad $ Solenolobium referenda. — Scandens. Folia speciminum fruc- tiferarum subglabra; legumen brevi-stipitatum fusco-nigrum gla- brum compresso-turgidum coriaceum, suturis obtusis, vel monosper- mum et tune subreetum vel dispermum et tunc inter semina coarc- tatum; calycis dens anticus longior ellipticus obtusiusculus. — S u- matraaugtr. in prov. Lampong ad fl. Tarabangi, in orient. prov. — 296 — Palembang prope Ogan-ulu, lignum promeus tinetorium, K aju lakka dietum (r.). — Praecedens idem probabiliter praestat. (46). Dalbergia discolor Br. /. c. Frutex scandens, valde variat foliolorum numero. formà et magnìtudine; superiorum utplurimum Bea, oblongo-obovata, rarius emarginata. Panicula cymosa dicho- toma, ramulis subunilateralibus, ultimis apice conferte subumbella- tim floridis. Calyx et bracteolae ovatae praesertim versus apicem hirtellulae, illius labium anticum tridentulum, postieum rotundato- truncatum paullo brevis. Corolla glabra, — Sumatra austr. in prov. Lampong prope Mengala (r.). . (47). Dalbergia tamarindifolia roxs. /. e. Legumina talia qualia secundum sp. javanica |. e. deseripsi, sed et haece nondum plane ma- tura. Inquiretur an malaia stirps a ROXB. reverà differat. — Su- matra occid. in Priaman (D.). / (48). Dalbergia monosperma paLz. /. c‚— D. frondosae varietas mihi 7. e. quoad specimina sumatr. — Sumatra oecid. ad littus prope Siboga (T.). (49). Pterocarpus indicus wiLLD. /, c‚ — Sumatra orient. prope Muara-duwa (r.). (50). Pterocarpus? hypestietus. Foliorum rhachis novella sub- puberula, cito glabrata; foliola utrinque 3 eum impari, vel 1 cum impari, subjugatim approximato, brevi-petiolulata, e basi plerumque rotundatâ nunc subacutâ elliptico-oblonga vel infima subovata, ter- minale maximum, abrupte modice angusteque acumivata, acuminis apice ipso obtuso subtus mucronulum exserente, supra lucida, subtus pallide glauca, venis pluribus subpatulis teneris tenerioribusque in- terjectis, in venis venulisque puncticulata, (puncticulis ad lentem distinetis quasi cellulae prominulae aeriferae), hinc tactu asperula, 25—5ì poll. longa, petiolulis crassiusculis plicatulis rimulosis, rhachi tereti-subeompressiì; stipulae fugaces, flores — Sumatra austr. in prov. laampong prope Kebang (T.). Brachypterum, $ 2. Mimosopsis. Foliola numerosa, parvula. (51). Brachypterum microphyllum. Innovationes fulvo-villosulae ; ON stipulae lanceolato-lineares subdecurrentes, rhachi antice sulcatâ et stipellatâ cum petiolulis pubescente, foliola multi-(18)-juga cum imparì, subopposita et opposita elliptico-oblonga utrinque obtusa, apice mueronulata, puberula; fl. racemosi ; legumen elliptico-lanceola- tum acutum, membranaceo-pergamaceum monospermum, suturä se- wminiferâ rigide alulatum. — Habitu fere Dalbergiae tamarindifoliae, ex leguminis formâà huc collocata, species facile cognoscenda. — Frutex scandens videtur, stipulis stipellisque iisque diutius persis- tentibus inter hujus tribus stirpes jam singularis. Foliola 7—8 lin. longa, inferiora abbreviata, firmiter chartacea, supra saturate viridia, minutissime puberula, subtus albido-pallida venulosa appresse pu- bera. Liegumina breviter pedunculata, supra calycis basin annuli specie persistentem stipitata, glabra, 1; — 14 poll. longa, epicarpio demum supra semen deciduo. — Sumatra orient, in prov. Pa- lembang prope Segara Kembang (T.). (52). Derris pyrrothyrsa. Foliola distanter 3-juga cum impari parum distante, secus rhachin a lateribus compressam antice sulca- tam subopposita brevi-petiolulata, e basi rotundatâ vel acutiusculá ovato-oblonga acumine obtuso nunc emarginato terminata, superiora majora, infima fere ovata, 5—25 poll. longa, pergamacea glabra, subtus costulis utrinque 6—4 tenuibus adscendentibus laxe subre- ticulatis ; panicula ampla ramosa pyramidalis cum calycibus tomen- tello-rufa, ramulis ultimis gracilibus spicaeformi-racemosis, floribus alternis densiusculis brevissimme pedicellatis, bracteà exili caducà suffultis; calyx campanulatus truncatus, antice obsoletissime uniden- tulus; vexillum glabriusculum; ovarium fulvo-hirsutum. — Inse- ratur prope D. acuminatam 1. 1, p. 144. — Sumatra occid. prope Siboga (T.). $ 5. Macroderris (Fl. Ind, 1. 1, p. 146 addenda). Legumen basi longe attenuvatum, magnum, 2—6-spermum, inter semina magis mi- nusve coarctatum, margine sup. anguste rigideque alulatum, potius acute marginatum, (53). Derris macroloba. Folia impari-pinnata, (superiora) foliolis petiolulatis bijugis lato-ovatis vel subellipticis, obtuse apiculatis, per- gamaceis lucidulis, venis costalibus utrinque circiter 8, summis fere obsoletis, utringue prominulis; paniculae ramos ramulosque termi- — 298 — nantes, maturae subglabratae, legumina calyce nunc eupuliformi pu- bescente suffulta, basi sti pitis hinearis plani ad instar coarctata oblonga plana coriacea tenuiter reticulata disperma, suturâ superiore mar- . gine acuto rigidoque alulata, inter semina nune moniliformiter nunc parum constricta. — Rhachides 8—-5-pollicares, basi altius tumidae, a lateribus leviter compressae; petioluli circiter semipollicares, antice complicato-canaliculati; foliola 43—52 poll. longa, quae paniculis adposita multo minora, supra in sieco viridula lucidnla, ad costam inferne complicata, caeterum venis notata, subtus fuscescentia costu- lis arcuatis patule erectis parum venosis. Liegumina 6—5 poll. longa, articulis 12—10 lin. latis, parte interjectà nunc stipitis ad instar lineari-constrict nunc obiter saltem coarctatâ, suturâ infe- riore acutà, superiore (seminiferà) ante alam angustam rigidam acu- tam acute prominulá, epicarpio castaneo fusco nitidulo. Semen pol- lice longius utrinque obtusum, facie anticâ leviter concavatum, testà coriaceà subeinnabarinâ, hilo subapicali parvo elliptico, funiculo brevi. — Sumatra austr. in prov. Lampong (T.). (54). Derris polyarthra. Foliola unijuga cum impari, hine tri- foliolata (sed suprema), ovato-oblonga obtuse apiculata, emarginata, pergamacea, supra lucida, subtus pallida, costulis erectis tenuibus cireiter S utrinque, 5—4 poll. longa; legumina 2—6-articulata; compressa, articulis suborbiculatis, summo acutato, isthmis valde contractis, sutur superiore leviter marginatâ hine fere tricostulatá, Articuli 10—12 lin. longi coriacei fusci subreticulati. — Suma- tra occid. in Priaman (r.). (55). Padbruggea dasyphylla mig. l. e. var. elliptiea. (Crudyae sp. herb. teysa.). Foliola increscenti-6-juga cum impari majore, inferiora ovata obtusa, 1— 17 poll. longa, superiora longiora et angustiora, terminale tripollicare, costulis nunc perspicuis erecto-patulis ; legu- men maximum (nondum plane maturum) totum dense fuligineo- tomentosum turgidum oblongo-clavatum leviter compressum, sutu- ris depressis, indehiscens, nunc fragile, spongioso-molle, mesocarpio crassissimo celluloso, endocarpio tenui, semine unico ellipsoideo ob- tuso, recto, funiculo abbreviato. — Habitus et partium omnium in- doles stirpem hanc singularem speciei olim descriptae subjungendam — 299 — esse suadent, quamvis flores haud eomparare lieitum fuerit. Quod si recte fecerim, genus eximio fructus charactere confirmatum erit, si veroa P. dasyphyllâ diversam stirpem esse ultro constet, tamen generis titulo enumerandam esse vix dubito. Hujus etiam loci esse Crudyam orientalem masskK. (P/, Ind. 1. 1, p. 80) admodum probabile videtur. — Porro moneam specimina Horsfieldiana floren- tia, quibus ductus olim genus proposui, ab illis sterilibus et glabratis Herbarii Leydensis quodammodo abludere, quare de identitate speci- ficâà dubia quaedam mihi superesse fateri oporteat. Sumatrana autem stirps his similior, unice foliolis fere omnibus apice obtuso-protrac- tis nec vere obtusis parumper recedit. Legumen 7 poll. longum, 2 latum. — Sumatra austr. in prov. Lampong prope Natar (T.). (56). Aganope floribunda mig. /, ce. Foliola 8-juga; legumina 8—4 poll. longa, passim lineari-lanceolata. — Sumatra occid in distr. Kota Nopan (r.). (57). Aganope subavenis. Folia (sp. fructif.) glabra, foliola tri- suprema bijuga cum impari, inferiora ovata breviora, superiora oblonga, breviter obtuseque apiculata, apiculo oblique complicato, basi rotundata, vel rarius suprema acutiuscula, subpergamacea, utrin- que lucidula, venis costalibus teneris paucis, infimis alte adscen- dentibus utrinque parum prominulis subtusque vix reticulatis, eostâ subtus acutangulä ; paniculae ramosae ramos ramulosque ter- minantes, rufo- brevi-villosulae; legumina brevissime pedicellata, lanceolato-oblonga recta vel subobliqua coriaceo-membranacea basi et apice acutiuscula, utrinque angustius alata glabra. — Folioloram venis inferioribus alte adscendentibus satis distinctis quamvis teneris, In pagin inferiore laevigatâ subaveniis, leguminibus glabris basi apiceque angustatis inter congeneres satis distincta. Rhachis 5-— 1 poll. longa, a lateribus praesertim inferne leviter compressa, antice inter foliola subcanaliculata, imâà basi tumida. Petioli in sicco rugosì nigrescentes tumidi 3—2 lin. longi. Foliola basi apiceque subeomplicata, 5—23} poll. longa. Legumina fere matura 2— 23 poll. longa, 6—?7 lin. lata, alia recta alia inaequilatera vel medio leviter coarctata, saturate fusca, lucidula, plana, alia firmu- la. — Sumatra austr, in prov, Lampong prope Natar (r.). — 300 — (58). Aganope sumatrana. Foliola 4—3-juga cum impari, prae- ter petiolulos parce piliferos (in sp. fructif.) glabra, superiora majora obverse sublanceolato-oblonga, inferiora ovato- vel elliptico-oblonga, breviuseule acuminata; acumine vulgo emarginato, pergamacea, lu- eidula, eostulis utrinque 4—5 erecto-patulis; paniculae ramosae eum ramulis petiolisque novellis et leguminibus (haud plane matu- ris) lanceolato-oblongis obtusis utrinque aequaliter alatis rubiginose dense brevissimeque tomentellae. — Foliis Derri acuminatae, legumi- num formâ Ag. marginatae haud absimilis, ab hâc autem jam eorum indumento discernitur. Ramuli in sicco nigrescentes. Foliorum rha- chis ;—4-pedalis tenuis teretiuscula, antice praesertim deorsum pla- niuscula. Petioluli tumiduli in sieco nigrescentes, ad lentem parcis pilis induti, 2—1 lin. longi. Foliola suprema infimis haud raro du- plo majora, quo minora eo magis ad formam ovatam tendentia, omnia in sicco griseo-rubellove viridula, firma, supra costâ leviter sulcatâ, subtus pallidiora, costulis tenuibus parum venosis, 2— 4: poll. longa. Calyx sub fructu subcupulato-reductus sparse rubiginoso- subpuberulus, pedicellis circiter 3 lin. longis subglabris. Legumina monosperma, circiter 4 poll, longa, 10 lin. in medio lata, utrinque obtusa, apice extrorsum styli basi subrostellata, coriacea, alis latius- culis, acutis, plana, circa semen plicata. — Sumatra austr. in prov. Lampong prope Natar (T.). (59). Milletia sericea w. et ARN. l. c.— Sumatra occid, in Priaman (p.). Milletia sericea, var. major. Foliola majuscula obovata rotundato- obtusa vel obtuse apiculata, magnitudine varietatem swbcordatam, formâ obtusam referunt, — Sumatra austr. in prov. Lampong prope Natar (T.). Milletia sericea, var. aurata. Foliola e basi rotundatâ lato-ellip- tica et oblonga obtuse apiculata, terminale obovato-oblongum, sub- tus in nervis rufule velutina, in parenchymate aurato- dein griseo- splendida; racemi axillares et superne paniculato-conferti, flores omnino speciei, brevissime pedicellati. — Sumatra orient. in prov. Palembang prope Derma-enim (r.). (60). Milletia turgida. Foliola increscenti- 4—2-juga cum im- — 301 — pari, petiolulata, e basi rotundatà vel obtusà obovato-elliptica vel oblonga obtuse acuminata, coriaceo-pergamacea, supra nitida glabra, subtus argenteo- vel subaurato- metallieo-obducta, costà et costu- lis (utrinque 10— 6) eum petiolis puberis fusculis glabrescentibus, 5—3 poll. longa; inflorescentia... legumen subsessile, e stipite brevissimo inaequilatero-oblongum crassum turgidum obtusissimum suturis obsoletis, hine concaviusculum, illie subeonvexum, crasse coriaceum ochraceo-tomentellum trispermum; semina magna extre- mitatibus contiguis plana, testis tenuibus connatis, cotyledonibus crassissimis, faciebus secundum planum diagorale contiguis. — Su- matra occid. in prov. Priaman (p.). (G1). Milletia atropurpurea BENTH. /, c. Quum specimen authen- tieum haud viderim, nullo licet charactere repugnante, anne recte nostram huc retulerim, ulterius comprobandum. Species valida, habi- tu Aganopes. Poliorum rhachis 8-pollicaris, teretiuscula, basi tu- mida, inter foliola antice planiuscula; foliola quadrijuga cum im- pari, inferiora non exacte opposita ovata obtuse apiculata, superiora sensim longiora ef angustiora, ovato-lanceolata obtuse producta brevi- mucronata, pergamacea, costulis utrinque 7—8 erecto-patulis sub- tus reticulatis, supra lucida, 2—7 poll. longa. Panicula alterne ra- mosa, ramis rigidis racemose subspicatim floridis, velutinis. Calyces virginei brevi-pedicellati basi bibracteolati, bracteolis ovatis acutius- culis, subflavido-velutini, ovoidei, labio antico tridentato, dente me- dio productiore, postico subtruncato, denticulis 2 obsoletis obtu- sis, — Sumatra orient. in prov. Palembang prope Batu-radja (r.). Sectionem propriam exposcit sequens: $ 2. Nothomilletia, Vexillam ad basin laminae bituberculatum. Sta- mina 7 monadelpha, oetavum Liberum. (62). Milletia paniculata. Poliola 4 —3-juga eum impari, oppo- sita et subalterna petiolulata, e basi acutiusculâ obovato-oblonga, pergamacea, supra nitida subtus pallida, venis costalibus utrinque 7— 8 patule erectis arcuatis teneris tenerrime reticulatis; panicula ampla, ramis spicato-racemifloris; calyx cupulatus brevis basi bi- bracteolatus; legumen breviter stipitatum oblongum oblique acutum, vel dispermum et inter semina constrietum vel monospermum ellip- ticum, glabrum coriaceum. — Foliorum rhachis 9 —6, foliola 2—6 — 302 — poll. longa, inferiora minora. Flores brevissime pedicellati; calyx virgineus ellipsoideus, florens cupulatus dilatatus, sericeo-velutinus, labio antico tridenticulato, postico truncato; corollae petala sub- aequilonga; vexillum ungue lato brevi transverse, ubi reflectitur, subincrassato, laminá ad basin circiter bituberculatâ, a dorso bifo- veatà, auriculis replicatis vix ullis; alae semisagittatae carinam aequan- tes. Stamina alterna breviora. Ovarium hirtum, stylo filamenta aequante. Legumina crasse coriacea fusca glabra plana, suturis ob- tusis, in paniculâ nunc valde incrassatà formâ satis disparia, quae disperma 5 poll, longa, 24 lata. — Sumatra orient. in prov. Palembang prope Kebur Lahat (r.). : Genus dubium, Dalbergieis probabiliter accedens. “ CHAENOLOBIUM. Flores... Legumen brevi-stipitatum rectum latum mucronatum lenticulari-compressum, lignoso-coria- ceum, bivalve, monospermum. — Folia stipulata, impari-pinnata, plurijuga, estipellata, hirsutula, flores racemosi; habitus quodam- modo Sophorearum et Padbruggeae, nee non Tricholobi inter Con- naraceas. (63). Chaenolobium septemjugum» Ramuli stipulae, rhachides et foliola praesertim novella et in nervis subtus fulvo-tomentosa; sti- pulae lineari-lanceolatae herbaceae; foliola increscenti-septemjuga cum imparì, inferiora elliptica vel subovata, superiora elliptico- oblonga, breviuscule acuminata, costulis 6—12 utrinque, supra de- mum glabrata. — Sumatra occid. in prov. Priaman (D.). — Stipulae longiusculae, deciduae. Foliola brevissime petiolulata sen- sim glabriora, supra dein glabra, subcoriacea, marginibus leviter re- voluta, costulis erecto-patulis demum venulosis, 12—5 poll. longa. (64). Chaenolobium decemjugum. Praecedenti simile, indumento partium juvenilium laxiore, fulvo-subhirtello-tomentoso; stipulae praecedentis; foliola constanter 10 —9-juga cum impari, e basi ro- tundatá elliptica, plerumgque elliptico-oblonga et sublanceolata ab- rupte longiuscule acute acuminata, supra glabra, subtus in costulis utrinque 5—10 erecto-patulis demum reticulatis villosule hirtella ; racemi superne axillares et terminales, breves?, flores brevi-pedicella- ti. — Legumina calyce partim superstite suffulta, suborbicularia, fere — 803 — pollicaria, facile dehiscentia, seminis funiculo brevi, — Sumatra orient. in prov. Palembang prope Ogan-ulu et Kuripan Tua- madjang (p.). (65). Flemingia strobilifera r. pr. Z. c. Bracteae inf. rotundatac, superiores ex apice rotundato brevi-acutae. — Sumatra occid, in prov. Priaman (D ). (66). Cajanus indicus spr. /. c. — Bangka (A.). (67). Pachyrrhizus angulatus rica. /. c. — Bangka (A). (68). Spatholobus ferrugineus BENTH. /, c. Infforescentia nunc ampla pyramidato-fasciculata ; calycis labium posticum ovato-trian- gulare, anticum vix brevius tridentatum. — Sumatra austr. in prov. Lampong prope Natar ad fl. Tarabangi (T.). (69). Spatholobus macropterus. Scandens, ramulis rhachibusque glabriusculis; stipulae brevi-lanceolatae acutae deciduae; foliola la-_ teralia e basi rotundatâ elliptico-oblonga, terminale paullo majus e basi acutiusculâ obverse oblongum, subabrupte acuminata, petiolulis costâque subtus subvelutinis; racemi ramosi axillares; calycis pube- ruli labium posticum obtusum emarginatum, antieum acute 3-denti- culatum ; legumen adultum glabratum dimidiato-oblongum, suturâ seminifer rectâ incrassatâ, alter arcuatâ. — Foliola 8—42 poll. longa, acumine obtuso mucronato, Racemi rami alterni. Flos 2 hin. parum longior. Calyx subeampanulatus eylindrieo-obeonieus, labio postico subintegro, conniventi-emarginato. Petala rosea?, subaequi- longa; vexillum obovato-orbiculare concavum emarginatum, basi in unguem attenuatum et supra basin subfoveatum; carina bipes ob- “_msa, utrinque supra pedes auriculato-producta , alae lineares obtusae inaequilaterae. Stamina 9 alte connata, vexillare plane liberum et brevius. Ovarium oblongum curvulum, velutino-hirtum, stylo basi hirtello, £ glabro et compresso, stigma referente. Legumina juvenilia hirsutula, adulta glabra, suturis velutina, 45 poll. longa, 10—12 lin. lata, apice contracto crassiusculijo monosperma, caeterum valde compressa et transverse venosa, reticulata. -— Calyx in hoc genere haud omnibus idem, in praesente specie ad Buteae normam ten- — 304 — dens. —Sumatra austr…. in prov. Liampong secus flumen Tara- bangi (r.). ó (70). Erythrina sumatrana. Ramuli aculeati cum foliis glabri; petiolus communis apiee utrinque glandulâ stipellari urceolato-con- cavâ; foliola lateralia inaequilatera lato-ovata, terminale deltoideo- lato-ovatum basi rotundatum vel truncatum, omnia obtuse apiculata, utrinque sexcostulata; racemus spicatus longe pedunculatus rhachi calycibusque virgineis pulverulento-puberis; calycis florentis lato- cupulati bilabiati labia integra acutiuscula; legumen longe stipita- tum subfalcato-lanceolatum } inferne compressum sterile, superne contractum turgidum 4—8-spermum dehiscens. — Aculei breves eonici fusci dein nigrescentes. Foliola subpergamacea, lateralia 38 —5, terminale 41—5! poll. longa, costulis erecto-patulis, quarum una ufrinque e basi. Pedunculi stricti superne axillares, nunc geminati, 4—5 poll. longi; racemus ineunte anthesi bipollicaris conico- densiflorus, calycibus virgineis ellipsoideis subsessilibus, floribus ver- ticillatis densis brevi-pedicellatis, pollice longioribus, roseis. Vexil- lum eonvolutum, alae et carina calycem superantes. Stamina sub- monadelpha. Legumen absque stipite 5 poll. longum, seminibus tur- gidis reniformibus. — Sumatra occid. in Bondjol (r.). — Prope E, lithospermam inserenda. (71). Mucuna macrophylla mro. Z. c.? Folia desunt. Scandens, ramis lignescentibus, racemos floridos exserentibus. Calyx extus appresse flavo-setosus, dentibus 8 anticis acutis, medio productiore, postico obtusissimo latiore. Ovarium albo-hispidum. — Sumatra austr. in prov, Lbampong (T.). (72). Mueuna gigantea ne. /.e. (l.e. eorrige pro pedicellis elon- gatis: peduneulus elongatus, apice brevi-racemose subumbellatim pedicellifer). — # Corolla albo-flava”” — Sumatra occid. in Priaman, ubi Kala-kata minjan (i. e. pruriens) vocatur (n.). — Insulae Pulu Sangian et P. Rakata fretus Sundae (1.). (73). Canavalia virosa w. et ARN. /. c.? Foliola lateralia ovata, terminale ellipticum, brevi-acuta vel subacute apiculata glabra. Tue- — 505 — gumen dimidiato-oblongum acutum, 5 —S-spermum, 44 poll, lon- gum, 15 latum. — Sumatra oecid. in Prov. Priaman (n.). (74). Clitoria ternatea LINN. . c. — Bangka (A.). / (15). Desmodium triflorum pe. /. ec. forma foliolis obovalibus. — Bangka prope Batu-rusak, ad vias et locis graminosis vulgare (A.). (76). Desmodium polycarpum pc. /. c. — Bangka (A.). /(TT). Desmodium strangulatum wiear et ARN. var. sinuata l.c. {nostra var. in Fl. Ind, partim huc referenda). Foliola sinuata, folio- lum terminale euneato-obovato-rhombeum, brevi-apiculatum vel ob- tusum; infl. laxa; calycis dentes longiusculi tubo sublongiores acu- tati; legumen pauci-articulatum. — Sumatra occid. prope Rau, Padang Pandjang, Lubu-alang (r.). Niecolsoniae $ potius adseribendum videtur sequens : / (78). Desmodium dasylobum. Lignescenti-fruticosum, tomentel- lum, foliola coriacea supra pubescentia, subtus cinereo-incana, cre- nato*sinuata, terminale majus e basi integerrimâ cuneatà vel rotun. datà obovato- vel ovato-rhombeum, 2—3-pollicare, lateralia mi- nora inaequilatera vel aequilatera ovata, obtusa, stipellae lineares, stipulae lanceolatae striatae ; racemi breviusculi axillares et termina- Jes subdensi hirtelli, pedicelli gemini, flore breviors, calyx campanu- latus villosulus, dentibus obtusiusculis tubo brevioribus, ovarium hirsutulum, legumen sessile vel subsessile 6—12-spermum dense glochidiato-subtomentellum, nune suturâ utrâque parum nunc als terà sinuatum, inter semina vix constrictum, hine artieulis subqua- dratis. — Costulae foliolorum utrinque 4—5 arcuato-subadscen- dentes. Carina falcata alis et vexillo? longior. Tubus stamineus in- teger. Stylus brevis glaber. — Sumatra occid. prope Batang Barus (r.). /(79). Uraria erinita 60) Ze. — Sumatra oeeid. prope Rau (r.). „ (80). Úraria obeordata. Ineano-pubescens, folia trifoliolata, fo- lola lateralia deltoidea, margine superiore truncata vel vix retusa, terminale multo majus transverse obeordato-lunatum margine sup. 20 Bede Sl. — 306 — eoncavo subbilobum, costulis utrinque 8 ; racemi elongati; legumina 3- raro 3—l-articulata, articulis subreniformi-rotundatis. — Sin- gularis species, Jsoureae habitu. — Sumatra orient. prope Muara- duwa (T.). „ (81). Crotalaria retusa LINN. /. c. — Ban gka (A). / (82). Crotalaria quinquefolia LINN. Z, ec. — Sumatra oeeid. in prov. Priaman (D.). CHRYSOBALANEAE. (83). Parinarium sumatranum BENTH. /. ce. Arbor, ut videtur in insulâ Sumatra satis vulgaris, indumento partium, foliorum formâ caet. variabilis. — Ramuli novelli vulgo cum petiolis costà supra versus basin subtusque in e et costulis ochrascenti- vel griseo- villoso-pubescentes. Stipulae lato-lanceatae villosae glabrescentes nervosae petiolo longiores. Folia saepe obtuso-apiculata, nunc plane obtusa vel subrotundata, 25—7} poll. longa, costulis 16—20 ufrinque patulis transverse venosis. Calyx dorso superne manifesto gibbus griseo-villosus, laciniis lanceolatis, petalorum dorso puberu- lorum circiter lougitudine. Fructus nascens lepidotus pilosulusque, adultus verrucelloso-lepidotus, quasi crustâ tartare griseo-albidä indutus, semper magis minusve obtusangulo-costatus, nunc oblongus inaequilaterus 1 } poll. longus, nunc brevior latior ellipsoideus utrin- que plane obtusus subtruncatus 14 poll. aequans. — Insuper exstant specimina foliis subtus ochrascenti-tomentellis. — Sumatra oecid. in Priaman (p.), Sumatra orient. in reg. Palembanicâ, prope Tubuan in Ogan-ulu, prope Dermo-Enim, Sumatra austr. in prov. Lampong ad fl. Tarabangi, prope Siring-kebau (r.). „ (84). Parinarium polyneurum. Ramuli petiolique flavido-tomen- telli; stipulae caducae; folia brevi-petiolata e basi rotundatà vel acu- ‚ tiusculà ovato- vel elliptico- aut lanceolato-oblonga suprema sub- lanceolata, acutiuscule vel obtuse vulgo perspicue acuminata, coriaceo- pergamacea, novella supra rariter pilosula in costâ hirtella, mox glabra lucida laeviuscula, subtus costulis 25—30 pluribusque (su- premis minoribus densioribusque) patulis transverse venosis adultis cum costà glabris, inter reticulationes cinereo-tomentella senilia - Bn en cinereo-albido-glabrata, 47 poll. longa; gemmae axillares et ter- minales ovoideae perulatae; fructus obovoideo-ellipsoideus leviter obliquus haud costatus cinereo-verrucelloso-lepidotus 2 poll, exce- dens. — Superiore et P. costato proxima species sed tuto distin- guenda. — Sumatra orient. et austr. in prov. Palembang prope Muara-duwa, in prov. Lampong in m. Gunung Batin (1). (85). Parinarium asperulum. Glabrum; folia ovato- vel elliptico- oblonga longiuscule obtuse acuminata, basi rotundata vel ad petio- lum brevi-acuta, coriacea utrinque lucida, subtus pallida, punctis verrucellosis et concavo-impressis utrinque praesertim super nervos asperula, 5—23 poll. longa, 1; —1 lata, costulis utrinque 12—20; stipulae rigidulae lanceolato-lineares striulatae glabrae petiolo lon- giores, novellae basi haud piliferae, gemmae intus hirsutulae; flores. … Prope P. scabrum inter Maecrocaryas inserendum videtur. — S u- matra oecid. prope Lubu-alang (r.). „ (86). Parinarium multiflorum mio. /. e. Fructus maturus obovoi- deus praeter basin glaber. — Sumatra austr. in prov. Laampong ad ff, Tarabangi (r.). AMYGDALEAE. „ (81). Pygeum latifolium mio. /. c. (B glabrius, P. parvifloro etiam valdopere affine, stipulis novellis pilosulis, ramulis foliisque glabris, his plerumque basi acutis elliptico-suboblongis acute acuminatis, racemis solitarijs brevibus, ovario fere ad apicem usque hirtello. — An species hujus generis malayanae plures nimis affines conjun- gendae? — Sumatra austr. in prov. Lampong prope Blimbing, ad finem m. Dec. florens (1). / (88). Prunus Junghuhniana mig. 4. c. forma racemis glabriuscu- lis vel parum puberis. — Sumatra occid. prope Padang Sidem- puan iS (89). Rubus sumatranus. Ramuli, petioli et nervi medii (subtus) aculeis recurvulis, et cum pedunculis calycibusque extus pilis paten- tibus capitellato-glandulosis hirtelli, pube subtiliore intermixtÂ; folia 20 * ROSACEAE. — 308 — bi- rarius tri- aut uni- jugo-pinnata eum impari, foliolis petiolulatis elliptico- vel oblongo-sublanceolatis acuminatis vel acutis, terminali majore, serratis, subtus pilis glandulosis simplicibusque, supra pube rariore simplici (citius evanescente inspersis; pedunculi axillares soli- tarii superne nunc subconferti, sepala e basi ovatâ abrupte lineari- acuminata, extus hirta, intus arachnoideo-villosa. — Prope R. rosac- folium inserendus. — Suma tra occid, prope Alahan-pandjang (T.). (90). Rubus alceaefolius porr. /. c. — Bangka (A.), Sumatra oceid. in Priaman (D.). (91). Rubus moluccanus LINN. /. e. — Sumatra occid. prope Padang (3). v_ (92). Rosa indica Linn. /. c. — Bangka, secus vias plantata et eflerata (A) Je MYRTACEAE. (93). Tristania sumatrana. Folia alterna sparsa, e basi cuneato- attenuatâ anguste oblonga sublanceolata brevi-acuminata vel acuta rarius obtusata, glabra, subtus pellucido-glandulosa tenere patule venosa, 5—2 poll. longa; thyrsi paniculati ex axillis supremis et terminales conferti pubescentes; flores in ultimis ramulis aggregati; calycis pubescentis lobi ovati obtusi; ovarium apice albido-seri- ceum. — Sumatra austr. in prov. Lampong prope Kebang (r.). (94). Tristania obovata BENN. /. ec. Ramuli acute trigoni. Folia usque 4 poll longa. Thyrsi parvi plerique axillares, — Bangka (1.). (95). Melaleuca minor sw. /. c. — Bangka (r.). # (96). Leptospermum amboinense REINW. /. c. — Bangka, in horto (T.). (97). Baeckca frutescens LINN. /, c.— Sumatra occid. prope Paya Kombo, S. orient. prope Muara Sipongi. — Bangka, prope Plangas (r.) et in bortis plantata v. c. prope Batu-rusak (A.). K_(9S). Jambosa formosa wient /. ce. — Sumatra orient. in prov. Palembang prope Batu-radja (r.). — 309 — „{99). Jambosa? perforata. Ramuli tetragoni mox eylindriei; folia opposita subsessilia, in eodem ramulo magnitudine valde disparia, opposita aequalia, e basi leviter cordatâ vel emarginatâ raro acutâ ovalia vel elliptico- aut obovato-oblonga, obtuso-apiculata vel apice obtusa, rotundata aut emarginata, subcoriacea, perspicue pellucido- punctata (siccata atrofusca), costulis inferioribus partim e basi ortis suberectis reliquis patulis distanter a margine concinne unitis, ultra arcus connectentes tenuiter anastomosantibus, tenerrime reticulatis, 4A}—1 poll. longa; flores... — Bangka, prope Djebus (r.). J (100). Jambosa densiflora pc. /. ce. — Sumatra oecid. in prov. Priaman (D.). / (101). Jambosa subsessilis. Ramuli teretiusculi; folia opposita brevissime petiolata, e basi rotundatà nunc leviter emarginatâ, ellip- tico- vel sublanceolato-oblonga obtuse acuminato-attenuata, pergama- ceo-chartacea, impunctata, costulis utrinque 12 pluribusque erecto- patulis ante marginem unitis satis distinctis pertensa, 5—8 poll, longa; racemi terminales et superne axillares breves 1— 3-flori; bracteae ovatae acutae deciduae; flores stipitati spurie pedicellati; ealyeis campanulato-ureeolati limbus 4-lobus, lobis aequalibus ro- tundatis margine scariosis, limbi pars indivisa intus cum styli calyce duplo longtoris parte inclusâ glandulosa. — Prope J. sumatranam inserenda. — Sumatra orient. in prov. Palembang prope Batu- radja (T.). (102). Jambosa lanceolata Kortu. /, ce, — Sumatra occid. in prov. Priaman (D.). (103). Jambosa? anastomesans. Ramuli tenues subteretes; folia opposita distinete petiolsta (petiolo ;— 1 poll. lorgo antice canali- eulato demum trans” srse plicato), e basi acutà elliptico- vel lanceo- lato-oblonga abrupte longe acute acuminata, subpergamacca, parce pellucido-punctata, costà supra convexe subtus acnte prominente, eostulis supra depressis, subtus exsertis patentibus utrinque 20 plu- ribusque ante marginem arcuato-unitis laxeqne retieulatis, 11—8 poll. longa, circiter 3 lata; flores. — Sumatra oceid. prope Lubu-alang (r.). — 310 — (104). Jambosa? bisulca. Ramuli superne compressi mox obtuse inaequaliter tetragoni, faciebus 2 latioribus convexis, 2 angustiori- bus canaliculato-depressis acute marginatis; folia brevissime petio- lata decussate opposita, e basi quidquam attenuatâ sed imà vulgo rotundatâ oblongo-lanceolata obtuse vel acute acuminata crasse co- riacea, costâ supra anguste sulcat subtus acute prominente, venis costalibus pluribus erecto-patulis ante marginem unitis tenerrime reticulatis, 5—4 poll. longa; pedicelli inter folia summa terminales terni imà basi conjuncti; calyx basi minute bibracteolatus urceolato- campanulatus, lobis 4 rotundatis latis nunc partim rescissis, limbi parte indivisà persistente. — Haec cum superiore et sequente, licet dubiae generis cives, inter Jambosas veras provisorie inserenda. — Bangka (r.). (105). Jambosa? tetraëdra. Ramuli compresso-acuto-tetragoni, angulis productis, vetustiores subeylindriei; folia opposita passim subopposita, petiolis subsemieylindricis antiee planiusculis anguste- que sulcatis circiter semipollicaribus, lato-elliptica, apice nunc spha- eelato-rotundata, rigide coriacea (in sicco subtus fuscescentia), venis costalibus pluribus patulis prope marginem in nervum marginalem unitis, tenere reticulatis, 6—8 poll. longa; flores... — Bangka, prope Djebus (r.). ‚ÁÂ106). Jambosa tenuicuspis mio. /. ce. Bangka, prope Djebus (r.) (107). Jambosa rubricaulis mig. /. c. — Sumatra occid. in re- gione litoreâ prope Siboga (T.). (108). Jambosa clavata kortm. /. c. var. foliis acute acumina- tis. — Sumatra austr, in prov. Lampong prope Siring-kebau {r.). / (109). Jambosa puneticulata, Ramuli obtuso-tetragoni, serius eylindrici, folia opposita modice petiolata (petioli 4—2 lin. longi in sieco nigrescentes) e basi brevi-acutâ elliptico- vel lanceolato- oblonga breviter vel longiuscule acuminata, pergamacea, supra luci- dula ecostà sulcata, impresso-punctieulata,- subtus distinete patule plurivenosa, venis, fortiusculis ante marginem perspicue uuitis, 4—2 poll. longa; paniculae brachiatae terminales et axillares glabrae, vir- gineae foliis longiores vel aequales; flores fasciculato-sessiles; caly- — 3Il — eis virginei obconicì limbus brevis 4-lobus, lobis obtusis, 2 exte- rioribus minoribus. — Foliasiccata griseo-viridia, hic illie utrinque nigro-maculata. — Sumatra orient. in prov. Palembang prope Muara-duwa (r.}. (110). Jambosa? bracteata mig. /. c. — Bangka, prope Djebus (T.). — ?Sumatra oecid. in Priaman (n.). (111), Jambosa tenuiramis MIQ. /. c. — Sumatra oecid. ad littus prope Siboga {T.). (112). Jambosa buxifolia mio. /. e. (— Microjambosa besukien- sis HASSK. 758.). — Bangka, prope Batu-rusak in sylvis inter fru- tices, prope Djebus (r.). (113). Jambosa ($ Leptomyrti fl. tetrameris) tetraptera. Ramuli tetragoni membranaceo-quadrialati, alis ad petiolos stipulaceo-pro- ductis, ramentaceo-rufo-hirti; folia opposita brevissime petiolata, e basi leviter cordatà ovata vel saepius oblongo-ovata acuminata, rigide pergamacea, costulis patulis distinctis, sublacunosis, nervo submar- ginali utriuque unitis, costâ subtus spinuloso-scabrâ, 4—2 poll. longa; umbellae axillares sessiles bracteatae; flores sessiles, calyx stipitato-clavato-turbinatus, limbi dentes 4 ovati obtusi crassì. — Bangka (T.). “ (114). Syzygium variifolium. Ramuli superne compressi, inferne tetragono-eylindrici; folia opposita modice petiolata, obovato-rotun- data vel lato-elliptica vel elliptica aut lanceolato-elliptica, basi brevi- acuta, apice lato-obtuso-apiculata vel retusa, firmiter pergamacea, novella supra lucida subtus pallida tenere patule venosa (siccata fusco- vel olivaceo-viridula) pellucido-punctata, aduita firma haud lucida, subtus costulis ”stinctis ante marginem unitis tenere reti- culatis pertensa, 5<-8 poll. longa; thyrsi terminales subsessiles. axibus compresso-tetragonis vel tetragonis, floribus ad ramulorum apices fasciculatis (virgineis). — Species foliorum in eodem jam ramo diversà formâ singularis, a S. obtusifolio wicur differt in- florescentiâ terminali et nervorum in foliis situ. — Bangka, prope Djebus (r.): — $ Zusyzygium. f (115). Syzygium minutiflorum. Rami mox teretes nodis haud raro tumidis; ramuli subtetragoni oppositi et verticillati; folia op- posita breviuscule petiolata, e basi acut vel subeuneatà elliptica, vel obovato-elliptica obtuse apiculata vel subacuminata firmiter per- gamacea laevia impellucida, subtus (in sieco olivaceo-fusca) costulis circiter 10—14 patulis ante marginem unitis subaveniis, supra (in sieco atro-fusca) costà costulisque depressis, 3—4 poll. longa; thyrsi terminales sessiles a basi ramosi abbreviatt umbellato-fasciculati, pollice breviores, ramulis brevissimis trifidis apice 3=plurifloris; flo- res sessiles articulati, exiles; calyx lineâ brevior ellipsoideo-obeoni- cus, limbo repando- 4-sinuato, post anthesin prorsus truncato; pe- tala 4 calyptratim conglutinata subrotundata; stamina uniserialia ? brevia, antheris ellipsoideis, pallidis. — Sumatra orient. in prov. Palembang in m. Gunung Megang-muara (T.). (116). Syzygium javanicum MmiQ. /.c. Sed jam ad $ Kusyzygium referendum. Folia in spec. perfectioribus quae jam adsunt, distincte acuminata, majora quam in Horsfieldianis; calycis limbus cum pe- talorum operculo haud connatus, sed sub anthesi liber truncatus. — Valde variat quoad inflorescentiam, quae nune amplo-paniculata nunc contracta fere fasciculiformis. — Bangka, prope Djebus (r.). (117). Syzygium apodum. Ramuli superne tetragoni mox tere- tes validi; folia opposita subsessilia (petiolo crassiusculo brevissimo) elliptica saepe lato-elliptica utrinque.obtusa vel rotundata, basi nune parumper emarginata, apice nunc leviter producta vel subemar- ginata, margine laevi incurvulo cincta, crasse rigide coriacea, supra nitida, subtus pallida et tenere patule venosa, $$—?2} poll. longa; thyrsi terminales innovatione axillares brachiato-ramosi, nunc sub- foliosi, axibus tetragono-compressis; flores in ultimis ramulis fasci- culati sessiles; calyx stipitato-turbinatus ore truncatus striatus, 2 lin. vix aequans; stylus calyce vix duplo longior. — Species periu- signis, prope S. obtusifolium inserenda; $ Zwsyzygium. Folia sie cata fusculo-viridia, lucida, rigidissima. Filamenta in sieco flaves- eunt. Baccae exacte sessiles subglobosae, areà rasâ, cerasi avium mole. — Sumatra occid, in littus prope Siboga (r.). (118). Syzygium avene. Ramuli juniores tetragoni dein teretes; folia opposita modice petiolata, e basi cuneatâ obovata vel obovato- — 813 — oblonga plerumque obtuse apiculata vel apice rotundata aut emar- ginata, crasse pergamacea, pellucido-punctata, margine praesertim versus basin recurvulo, subtus pallida avenia, supra (in sicco) pa- tule venosa, 3— 1} poll. longa; paniculae axillares et terminales, foliis aequales vel breviores laxae, ramulis ultimis trifloris flore me- dio sessili, lateralibus pedicellatis, calyx (parvulus juvenilis) limbo truncato. — Prope S. obovatum pc, revolutum, caryophyllaeum wicur. — Folia siecata luteo-viridia, — Arbor; lignum optimum durum pulchrum. — Sumatra oeeid. in prov. Priaman (D.). (119). Syzygium subtile. Ramuli superne angulati mox teretes albi; folia opposita gracilius petiolata, e basi acutà subeuneatà ellip- tico- vel obovato-oblonga, obtusa vel obtuse apiculata, supra lucida, costà sulcata, subtus pallida patule tenerrime multivenosa costà ru- bellâ, coriaceo-rigida, vix hic illie pellueido-punctata, 8— 12 poll, longa ; thyrsi paniculati terminales et axillares folia aequantes vel superantes, opposite ramosi, axibus tetragono-ecompressis, bracteis parvis ovatis; flores in ramulorum apice 3-pluresve sessiles; calyx 1} lin. subtruncatus; baccae globosae pisi mole. — Foliis ad S. Pseudojambolanam accedit, a S. subcapitulato, cui affine, foliorum formâ et floribus minoribus differt. — Sumatra austr. in prove Lampong ad fl. Tarabangi (1.). / (120). Syzygium palembanicum. Ramuli superne compressi, mox teretiusculi ; folia opposita brevi-petiolata e basi lat ad petiolum abrupte brevi-acutâ ovato- vel lato-elliptica breviter lato-obtuso- apiculata, coriacea, supra lucida, costâ sulcata, subtus pallida ad len- tem (haud pellucide) puncticul»’4, venis costalibus pluribus paten- tibus teneris ante marginen. unitis tenerrime reticulatis, 43—4 poll. longa; thyrsi terminales paniculati pauciflori, ramulis saepe trifloris; flores sessiles; calyx stipitato-campanulatus truncato-rc- pandus striatus, 8 lin. longus, petala parva obovato-rotundata. — Prope S. pyrifolium et S. robustum. Folia siccata fuscescentia supra passim nigrescentia. Variat foliis minoribus ellipticis. — Sumatra orient. in prov. Palembang prope Muara-enim, Merangat (T.). (121). Syzygium subnodosum. Ramuli tetragoni, rami eylindrici subnodosi; folia modice petiolata e basi cuneatà vel acutâ obverse GN vel obovato-oblonga saepe obtuse subapiculata (nunc pleraque apice sphacelata) firmiter chartacea, obsolete pellucido-puncticulata, cos- tulis patulis teneris distinctis confertiusculis subaveniis, 4—2 poll. longa; paniculae praesertim ex axillis veteribus 2—1l pollicares laxae strictiusculae opposite tramosae pauciflorae, ramulis plerumque apice trifloris; flores sessiles parvuli; calyx obovoideo-turbinatus, limbo truncato, — Sumatra occfid, in prov, Priaman (D.). (122). Syzygium euneuron. Ramuli superne tetragoni, inferne cylindrici; folia opposita petiolata (2—3 lin.), e basi brevi-lato- acutâ ovato- vel elliptico-oblonga longe acuminata, pergamacea, dense pellucido-punctata, subtus pallida costulis utrinque 14—12 validis patulis ante marginem unitis tenuioribus hie illie interjec- tis, inferioribus magis approximatis, 62—5 poll. longa ; cymae axil- lares et terminales trifidae laxae subgraciles foliis multo breviores; flores in ramulis ultimis fasciculati; calyx lato-turbinatus basi sti pitato-attenuatus, limbo truncato, glandulosus, 15 lin. circiter lon- gus. — A 8. nervoso costulis distantioribus numero minoribus, et foliorum formâ discernitur. Haec in sicco griseo-viridia. Flores nunc pallide fusci; calycis limbus alte productus; filamenta in sicco fla- vida; antherae ellipticae. — Sumatra occid. in prov. Priaman (D.). (1238). Caryophyllus fastigiatus BL. /. c‚ — Sumatra orient. in prov. Palembang, prope Tubuan in Ogan-ulu, Muara-duwa, S. austr. in prov. Lampong prope Kebang. — Bangka, prope Djebus (r.). (124). Psidium Guajava LINN. Z. c. pomdferum 0. e. — Nostrum exacte iconem RUMPHII refert. — Sumatra occid. in prov. Pria- man (D.). (125). Nelitris pallescens. Ramuli novelli petioli foliaque subtus et in costâ supra subincgno-villosula, folia opposita modice petio- lata, e basi acutâ vel subacutà elliptico-oblonga vel minora ovato- elliptica, acuminata, pergamaceo-chartacea, adulta supra praeter costam glabra (parum lucida), subtus praeter costam pubescentem subglabra, puncticulata, venis subobtectis patulis, 84—l# poll, longa (siccata utrinque griseo-pallida) ; paniculae terminales et axil- lares subgraciles cum calycibus albido-hirsutae, foliis breviores, — 315 — bracteis lanceolatis deciduis; flores saepe terni, axillari subsessili ebracteolato, lateralium pedicello 1—2-bracteolato ; calycis dentes quinque: 4 subaequilongi quorum 3 ovati acutiusculi, 1 obtusus, quintus reliquis multo minor triangularis. — Prope N. leucoco- mam et _N. pubescentem. — Bangka, prope Djebus (r.). (126). Rhodamnia cinerea JACK /.c. var. pilosior. Ramuli no- velli eum folijs subtus cinereo-villosuli, sensim glabriores nec tamen glabrati; nervi vulgo paullo supra basin liberi; flores majores quam sequentis; calyx cum pedicello hirsutus. — Fere transit ad Rh. Nageli. — Sumatra oecid. in prov. Priaman (T.). ‚ (127). Rhodamnia concolor. Ramuli novelli cum petiolis et ner- vis subtus tenerrime appresse puberi cito glabrescentes ; folia e bast subrotundatâ vel acutâ elliptico-oblonga vel sublanceolata plerum- que longiuscule acute acuminata, in acumen usque trinervia, sub- pergamacea, concolora, glabra, subtus reticulata, 35—2 poll, longa; pedicelli axillares plures fasciculati petiolo aequales vel paullo lon- giores cum calyce basi minute bibracteolato rufule albo-villosi ; flo- res exiles; calycis lobi obtusi; petala obovato-spathulata, dorso parce hirsutula; baccae globosae breviter puberae. — A superiore differt foliis inde ab initio eoncoloribus, floribus multo minoribus, — Su- matra occid. apud Singkara (r.). (128). Barringtonia racemosa BL. /. c. — Sumatra occid. in Priaman (r.). (129). Barringtonia acuminata KoRTH. /, c. Folia in nostris us- que 6% poll. longa, abrupte acute acuminata, basi cuneata, appresse minute distincte serrulata, perspicue costulata; calycis lobi 4 ovati obtusi. — Sumatra occid. prope Lubu Sikaping (r.). (130). Barringtonia sumatrana. Petioli 2%—2 poll. longi, an- tice obtusanguli, dorso marginibusque acuti; folia e basi brevi-cu- neatà elliptica vel elliptico-oblonga brevi-apiculata, punctiformi- repando-serrulata, coriacea, supra lucida, costà costulisque prominu- lis, subtus his parum distinctis patulis, 8—7 poll. longa; baccac 1} poll. longae oblongae acute tetragonae, calycis lobis 4 ovatis ob- — 316 — tusis coronatae laeves pallidae. — Prope B. sarcostachyn. — Su- matra austr. in prov. Lampong prope Mengala (r.). Adnot. Incertae speciei specimina sterilia prope Lubu-alang in Sumatra occid. legit TEYSMANN, incolis Balam susun ma/. (181). Sonneratia acida Linn. fil. l. c. Folia pleraque obovata vel oblongo-obovata. — Sumatra oecid, in Priaman (p.). Forma foliis obverse ellipticis vel anguste oblongis: Sumatra occid. prope Djago Djago (r.). MELASTOMACEAE, (132). Melastoma sanguineum pon. /. e‚ Hue etiam M. pulcher- rimum (KORTH.) /. ec. quoad sp. sumatranum, cujus nimis juvenilia specimina olim examinaveram. Ambarum magna similitudo sed dis- erimen certum, facile e calyce, cujus setae in M. sanguineo sim- pliees, dentes lineares, in pulcherrimo setae fasciculatae, dentes lan- ceolati, — Sumatra austr. in prov. Lampong prope Kebang, in Sumatraorient. prov, Palembang, prope Tubuan in Ogan-ulu (r.). (133). Melastoma Teysmanni, Ramuli... folia opposita petio- lata elliptico-lanceolata acuminata, basi acuta, ò-nervia nervis exti- mis tenerrimis, chartacea, supra glabra laevia, extrorsum setulis in- natis ad lentem notata, marginibus appresse setulosa, subtus tenere reticulata, in nervis paleis parvis appressis scabra, in venis setulosula, Dis poll. longa; flores… calycis tubus ellipsoideus strigis sor- dide pallide flavescentibus longis simplicibus passim basi bifidis re- versis densissime obvallatus, limbi tubo subduplo brevioris dentes triangulari-ovati acuti denticulis interjectis linearibus hispido-cilia- tis subaequilongi, hispido-ciliati, corolla purpurea... A specie supe- riore et M. pulcherrimo calycis limbi indole facile distinguitur. — Sumatra occid. in Kota-Nopan (r.). / (184). Melastoma trachycaulon. Ramuli petioli et nervi subtus squamulis 1umerosis nunc planis nune inerassatis, coloratis vel pal- lidis, incisis, serratis vel simplicibus scabrati; folia opposita petio- lata magnitudine quidquam inaequalia, elliptica utrinque acuta vel apice brevi-acuminata, sub-S-nervia, nervis extimis tenerrimis, char- a Ne tacea, supra setulis innatis simplicibus vel bifidis,malphigiaceis, striu- lata, subtus setuloso-scabrata, 4$— 12 poll. longa; flores terminales subfasciculati 3—5, bracteati; calycis tubus ovoideus, sqnamulis albidis nitidis plerisque elliptico-lanceolatis ciliato-serrulatis den- sissime imbricatis albicans, limbi aequilongi dentes ovato-lanceolati acuti dorso medio praesertim squamulosi, marginibus ciliati, denti- culis interjectis brevissimis ad squamulas albidas fere reductis ; pe- tala ciliata, obovalia? — Prope M. polyanthum inserenda. — In- sula Pulu Pisang ad Sumatrae littus occidentale prope Padang (T.). (1835). Otanthera bracteata KorrH. /. e‚ — Sumatra occid. in prov, Priaman (T.). (136). Dissochaeta Diepenhorstii. Ramuli petioli foliaque sub- tus tomento tenui denso appresso stellato cinnamomeo-ochrascentia ; folia modice petiolata, e basi rotundatà nunc leviter emarginatâ oblongo-ovata vel ovato-oblonga, vulgo abrupte anguste obtuse acu- minata, praeter nervulos imos marginales 5-nervia, nervis 8 mediis ad acumen perductis, transverse recto-venosa, 5— 3 poll. longa; pa- nicula terminalis ampla laxa ochrascens; calyx pube albâ stellatà tenerrimâ adspersus, limbo dilatato integerrimo. glabro; petala oblonga acutiuscula (flava?); stamina 4, filamentis planis, antheris ovoideo-oblongis fere medio insertis, regulariter areolato-verrucel- losis (tamquam in loeellos subdivisis, fu» …s) apice abrupte in ros- trum pallide flavescens oblique uniporosum (aestivatione inflexum) terminatis, antice membranâ oblongà tenui erosâ ad filamenti inser- tionem munitis; baccae ovoideae calycis limbo coronatae. — Proxima certe D. ancipiti NAuD. /. c. (ubi legas pro. Javâ # Sumatra”). — Sumatra occid. in Priaman (p.). * (137). Dissochaeta palembanica. Folia brevi-petiolata e basi cordatâ ovata, ovato-oblonga usque sublanceolata, pleraque breviter obtusiuscule acuminata, praeter nervulum utrinque basilarem exilis- simum trinervia, subtus transverse venosa, cum petiolis ramulis et inflorescentià furfure stellato ochrascentia, aetate glabriora, supra glabriuscula, 4—15 poll. longa; paniculae terminales compositae bracteatae, calycis 2 lineis brevioris tubus subturbinatus tomentel- lus, limbus brevis glabriusculus truncatus; petala ovata acuta; sta- ee en mina 4 fertilia, 4 sterilia; illorum antherae ellipsoideo-elongatae rostratae unipores basi utrinque calcaribus 2 conicis brevibus, in- terjectâ membranulà exili dorsali, sterilium filamenta angustiora, antherae minores ecalcaratae, sed membranâ dorsum baseos occupante latâ basi apiceque bilobâ (quâ in alabastro coronam singularem effi- ciunt) auctae. — Prope D. glaucam BL. — Sumatra orient. in prov. Palembang prope Pandandulan-enim, 'T'ubuan in Ogan-ulu (1). y (138). Dissochaeta astrosticta. Folia modice petiolata e basi cordatà ovata vel oblongo-ovata acuminata, subcoriacea, supra gla- bra, subtus glauca praeter nervulos basilares exilissimos sub-5-ner- via tenuiter transverse venosa, cum calycibus et inflorescentiâ lepi- dibus minutissimis stellatis centro fuscis puncticulata, 45—4 poll. longa ; thyrsi terminales et superne axillares laxi; calycis limbus truncatus; petala ovata obtusiuscula; stamina 4 fertilia, 4 omnino sterilia abortiva, antheris in filumexile basi membranaceo-appendicu- latum conversis; antherae fertiles elongatae rostratae unipores, ap- pendiculis 2 setiformibus linearibus dimidiam antheram longitudine superantibus, connectivo basi in membranam cornutam continuato ; baccae ovoideae, calycis limbo coronatae (in sicco pallidae violascen- tes). — In hâc ut et in aliis speciebus connectivi appendix dorsalis … rectius membrana quam cornu appellatur; setae laterales, in $ l ad processus cornutos breves reductae, e loculorum basi quasi continua- tae exstant. — Prope D. biligulatam Kortn. et DD. bracteatam Br. collocanda. — Bangka, prope Djebus (r.). « (189). Marumia muscosa BL. /. c. — Sumatra orient. in prov. Palembang, in Ogan-ulu (r.). / (140). Marumia Korthalsiana. Tota praeter foliorum paginam superiorem furfure stellato rubiginoso tomentosa; folia e basi cor- datâ elliptico-oblonga breviter acuminata, praeter uervulum utrinque ad imam basin tenuissimum, 5-nervia transverse venosa reticulata, 15—6 poll. longa; pedunculi axillares 5 folii circiter aequantes gra- ciles spicaeformes 5-rarius 3-flori, floribus oppositis brevissime pe- dicellatis ; calycis tubus ovoideus (fere semipollicaris) setis patenti- bus apice pauci-radiato-stellatis, furfnre stellato (et in calycis reliquâ superficie obvio) densissime obtectus, limbi dentes ovati — 319 — acuti utrinque praesertim extus tomentosi marginibus ciliato-setosi; petala extus velutina. — Prope M. vulcanicam Kortn. collocanda. — Sumatra oceid. pro Lubu-sikaping (r.). Saan). Medinilla Hasseltii Br. Z. c.? Specimen defloratum. — Sande oceid. prope Luubu-alang (r.). (142). Medinilla Korthalsüi Br. /. c.? Specimen defloratum. — Sumatra occid. in prov. Priaman (D.). XIVé. HYLOCHARIS zov. gez. Calycis tubus adnatus an- gusto-turbinatus, limbus 4-dentatus. Petala 4 latà basi inserta ovata acuta. Stamina 8, alterna majora, antheris linearibus uni- porosis, basi leviter emarginatis, connectivo basi inappendiculato, sed dorso inter loculos membranaceo-subproducto. O varium medio tubo calycino (locellis pro antheris majoribus recipiendis infra illud con- tinuatis) adnatum, 4-loculare placentis indivisis. Stigma puncti- forme. — Inflorescentia paniculata. — Ab Anerincleisto Korra. dif- fert: staminibus alternis brevioribus; connectivo basi haud producto, loeulis basi imâ leviter divaricatis, unde antherae basi emarginatae. 145). Hylocharis macrophylla. Folia opposita, paerum inaequa- lia, longe petiolata, e basi leviter cordatâ ovata breviter acuminata integerrima coriacea, supra gle! suscula, subtus 7-pli- 5-pli-nervia (nervis inf, tenuioribus e basi vel fere e basi, superioribus ab e re- motius liberis validis arcuato-convergentibus), praesertim in nervis eum petiolo ramulisque et inflorescentià rufo-hirto-tomentosa, trans- verse venosa sublacunosa, 9—5 poll. longa; panieula terminalis ra- _mosa bracteata incanescenti-tomentosa; flores parvuli; calycis sub- colorati squamellis puberis vestiti dentes lineari-lanceolati acuti tubo breviores ; petala rosea parva calyce subbreviora apice albo-mucro- nato-acuta, — Sumatra occid. prope Batang-barus (r.). Vi (144). Ochthocharis javanica BL. Z. c. Ramuli novelli et folia subtus rarissimis pilis glandulosis rubellis inspersa; folia perspicue triplinervia ; calycis limbus truncatus in fructu 5-puncticulatus (vix nunc denticulatus). Capsula 4-locularis. — Bangka, prope Dje- bus (r.). ‚{145). Phyllagathis rotundifolia pr, /. c. Taudit foliis aut cordato- — 320 — rotundatis aut ovatis. — Sumatra occid. prope Palembayan, Bat- tang taro, Tsubu-sampit (r.). / (146). Sonerila Teysmanniana. Brecta, ramosa, valida, suffru- ticulosa ?, ramis inaequaliter tetragonis, cum petiolis et nervis sub- tus furfurello-pulverulentis; folia opposita longe petiolata, altero duplo triplove minore, ovata acuminata, basi saepe oblique rotun- data, circiter 5-nervia, membranacea, marginibus brevissime parce ciliolata, supra appresse pubera glabrescentia, usque 42 poll. longa ; spicae unilaterales (1. e. scorpioideae, cymosae) axillares et ramulos foliosos terminantes, fructiferae 25 — 1 poll. longae; capsulae sessiles trigono-turbinatae glabrae. — Prope S. obliquam Kortn. et S in- signem BL. — Sumatra orient. in prov. Palembang prope Muara- duwa (T.). (147). Sonerila tenuifolia Bu. /. c. — Sumatra occid. prope Alahan-pandjang (r.). | „ (148). Sonerila laeviuscula zorr. et Mor. /. c. (ubi pro Javà le- gas / Sumatra”). Furfur ochrascens. Calyx apice ciliatus. Petala in sicco violacea, in dorso et in marginibus glandulis pedicellatis. — Probabiliter subgeneris Sonerilopsis. — Sumatra austr. in prov. Lampong prope Mengala (1.). (149). Sonerila picta KORTE. /. c. — Sumatra orient. in prov. Palembang prope Ipil-battang-lekoh (r.). / (150). Sonerila insignis BL. /. c. — Folia novella exsiccata pas- sim laete violacea. — Sumatra occid. prope Lubu-sampit (T.). $ 3. Ozycentria. Stamina 6 aequalia; antherae loeulis basi divari- catis subsagittatae, connectivo e medio fere dorso calcar descendens acutum exserente, (151) Sonerila magnifica. Folia opposita parum inaequalia longe petiolata ovata abrupte acuminata glabra, mueroniformi-punetiformi- serrulata, 5- sub- 7-nervia transverseque venosa, glabra, basi antice subverrucellosa, 82— 6£ poll. longa; paniculae axillares, 4—5-pol- licares, racemoso-angustae, ramis distautibus contractis plurifloris ; calycis tubus urceolato-oblongus striulatus, limbo minute 8-den- tulo. — Sumatra occid. prope Padang Sidempuan (r.). — Bl — # (152). Astronia maerophylla Br. /. e‚ — Sumatra oecid. in Bondjol (r.). A53). Ewyckia tuberculata KORTH. /. c. — Sumatra occid. ad littus prope Siboga (r.). (154). Ewyckia Korthalsiana. Folia ovata“vel elliptica acumi- nata, basi lat brevi-acuta, 8- vel sub- 5-nervia, subavenia, 6—34 poll. longa; pedunculi vulgo ad axillas nudas, pedicellis pluribus simplicibus vel passim trifidis, bibracteolatis; calyx obtuso- 4-den- tulus areolato-verrucellosus ; petala ovata; stigma inaequaliter 2—3- fidulum, lobulis valgo compictis. Praecedenti affinis. — Bangka (zr). $ 3. Flores per paniculas bracteatas amplas dispositi, 155). Ewyekia paniculata. Folia ovata vel ovato-oblonga, ple- rumque acuminata, trinervia, subavenia, in sicco supra venosa, fir- miter chartacea, 4—? poll. longa; thyrsi paniculati terminales et laterales bracteis lanceolatis et me flores breviter pedicellati, pedicelli bibracteolati, braeteolis connatis; calyx subcupulatus mi- _nutissime 4-dentulus; petala ovato-oblonga; stamina 8; stigma oblon- gum suleatum, lobulis seil. glutinoso-compictis- - Calyx carnosus, “…__exsiccatione rugosus, vix papillosus. — Bangka (r.). el 156). Memecylon caloneuron. Ramauli novelli tetragoni vix marginulati, faciebus 2 angustioribus demissioribus, serius cylin- drici; folia brevissime petiolata e basi rotundatà nune parumper cor- datà pleraumque ovato-oblonga brevi-acuminata, minora fere ovata, coriaceo-pergamacea, subtus valide costulata, costulis ante marginem in nervum ecommunem unitis, 75—4 poll. longa; thyrsi subpyra- midati ex axillis denudatis, folio multo breviores rigidi, ramulis apice capitato- (ex capitulis pluribus confertis) multifloris; calyx brevissime 4-dentulus; baccae globosae pisì mole. — M. costato , affine, ramulorum formâ statim dignoscendum. Folia siccata fus- ___eescentia, suhtus saepe viridulo-flavida. — A M., paniculato etiam __haud longe distat. — Sumatra orient, in prov. Palembang prope hj Batu-radja (r.). Á (157). Memecylon lampongum. Rami ramuligue teretes albican- tes; folia petiolata (petioli eireiter 2 lin, cum eostà rubelli) e basi 21 EED. — 322 — attenuato-acutâ elliptica obtuso-apiculata, subcoriacea, supra lucida (in sieeo venulosa), subtus lutescentia subavenia, 52— 4 poll. longa; paniculae axillares et super folia laterales breves parvulae peduncu- latae, ramis verticillatis (verticillis vulgo geminis superpositis) apice umbellato-ramulosis, ramulis apice fasciculifloris, axibus omnibus acute tetragónis cum alabastris juvenilibus flavidis. — Prope M. Horsfieldii. — Sumatra austr. in prov. Lampong in m. Gunung Patin (r.). 4 (158). Memecylon costatum mig. /. ce, — Sumatra occid. in Priaman (D.). (159). Memeecylon eurhynchum. Ramuli graciles teretiusculi; folia brevi-petiolata e basi latâ ad petiolam nune subacutâ ovato- elliptica vel ovato-oblonga abrupte plerumque anguste acuminata, firmiter chartacea, uninervia, subavenia, 42 —4 poll. longa ; umbellae axillares (solitariae?) brevi-pedunculatae, pedicellis bacciferis pedun- culum circiter aequantibus baccâ subbrevioribus; baccae pisi mole laeves, caly cis limbo 4-muecronulato vel subintegerrimo coronatae. — Prope M. laevigatum BL. inserendum. — Folia siccata subtus sor= dide viridula, supra fuscula,. — Sumatra occid. prope Lubu- alang (T.). / (160). Memecylon snbtrinervium. Ramuli graciles subteretes ad nodos hie illie subangulati; folia subsessilia, e basi acutá vel obtu- siusculâ lanceolata vel lanceolato-oblonga in acumen apice obtu- slusculum longe attenuata, coriaceo-pergamacea, subtus pallidiora, eostulis pluribus patulis laxe reticulatis utrinque nervo e basi per- spicue adscendente ante marginem unitis, 9—?7 poll. longa; pedun- culi ad axillas defoliatas et intrafoliacei (e medio internodio) race- mulose ? vel umbellatim floriferi, pedicellis pedunculo brevi et baccis ovoideis brevioribus. — Affine M. excelso, M. heteropleuro et M. jambosioide. — Folia in sicco viridula, petiolo brevissimo antice canaliculato suffulta, nervis supra depressis, subtus perspicue exser- tis. Pedunculi fructiferi 24 lin. longi, alii apice alii etiam e late- ribus (quantum e cicatricibus liquet) pedicellos exserentes, attamen _ haud multiflori ; baecae immaturae ovoideae, juniores superne infra — 323 — calycis limbum 4-lobum partim persistentem constrictae. — Su- matra occid. prope Paya Kombo (r.). , Á 61). Memecylon luteolum. Ramu!íi subangulati mox teretius- culi; folia petiolata (petioli 2 lin, antice canaliculati) e basi rotun- datà in petiolum leviter continuâ oblongo-ovata, latiuscule acute acuminata subcoriacea, costulis subtus parum prominentibus demum obscure laxe venosis ante marginem arcuato-unitis, 42—5 poll. longa; pedunculi ex axillis veteribus (raro foliatis) et e mediis in- ternodiis et immediate infra ramulos exorti, trifidi verticillato-ra- mulosi, ramulis brevibus apice umbelliferis, pedicellis crassiusculis brevibus ; calycis cupulati-tetragoni limbus membranaceus truncatus vix repandus. — Prope M, prasinum Naup. pertinere videtur, atta- men etiamm ad $ 1 generis spectat, rectius- forsan prope M. Hors- fieldii inserendum. Ramuli mox teretiusculi pallescentes. Folia sic- cata praesertim subtus flavescentia, marginibus recurvulis. Inflores- centiae usque 15-pollicares, axibus tetragonis et tetragono-com- pressis, geminae vel solitariae, pedunculo communi secundarios vel oppositos vel geminato-oppositos hine quasi verticillatos vulgo ex- eedente; umbellae haud multiftorae, pedicellis calycis in sicco laete flavi circiter longitudine. — Sumatra austr. In prov. Juaampong prope Siring-kebau (r.). “ (162). Memecylon minutiflorum. Ramuli juniores acute tetra- goni; folia breviuscule petiolata e basi acutà vel cuneatà elliptico- oblonga acute vel obtuse acuminata, coriacea, subtus avenia in sicco laete flava, supra (in sicco) obscure venosa, circiter tripollicaria; pedunculi ad axillas defoliatas vel infra ramulos semel vel bis oppo- site ramosi, ramis umbellifloris ;*umbellae pauciflorae; calyx urceo- lato-campanulatus ore obsolete 4-dentulo 8-sinuato-plicatulo (flavo), pedicello aequilongus vel subbrevior. — Sumatra occid. in prov. Priaman (D.). RHIZOPHOREAE. (163). Rhizophora mucronata LAM. /. c. — Insula Pulu-merah fretus sundani (r.). In icone wiearir citatà fructus major et cos- tatus, foliorum venae perspicuae, in nostris fructus laevis quemad- modum in ieone RUMUHII; illam vix conspecificam crederem. A h — 324 — / (164). Rhizophora latifolia. Folia lato-elliptica, basi latâ secus peliolum 1—1l2-pollicarem brevi-protractâ, ex apice obtusiusculo eonvoluto-mueronata, coriacea, venis costalibus densis patulis in sicco utrinque subdistinctis, supra lucida, 7—6 poll. longa, 45—8 lata ; bacca bipollicaris ovoideo-oblonga sublagenaeformissuperne sub- angulata, calyce reflexo suffulta, radicula germinans apice vix verru= eellosa. — Profecto R. mucronatae, stirpi pervariabili, contermina, attamen foliis latis, venis patentioribus et praesertim baccae formà satis distincta videtur, quod eo magis crederem quum in eodem sinu maris ac illa collecta, incolis etiam proprio nomine discriminata sit. Sumatra oceid, in sinu maris Tapanuli prope Djago Djago (r.). | / (165). Rhizophora conjugata LINN. /. c. — Sumatra occid. in sinu maris Tapanuli (r.), in Priaman ad littus (p.). (166). Bruguiera Rumphii BL. /. c. Petioli usque 1% poll. longi; calyx 18- saepius l4-fidus; radicula germinans subangulata, sub- tetragona longitrorse sulcato-striulata. — Insula Pulu-merah et in Sumatra occid, sinu maris Tapanuli (r.). Adnot. Petioli apud Rumpnrum manifesto breviores; radicula ger- minans longior et magis acuta quam in nostris. Anne species affines in se transeant, ultro inquirendum videtur. / (167). Bruguiera caryophylloides Br. /. c‚ Folia juniora nunc apiee decidue mucronata, adultiora obtusiusculo-producta. — In- sula Pulu-pandjang. „ (168). Bruguiera oxyphylla. Petioli pollicares; folia e basi acutâ elliptica vel obovato-elliptica breviter anguste acute et incurvule apiculata, pergamaceca, lucidula, costâ supra caniculatâ subtus pro- minente, venis teneris patulis densis utrinque subperspicuis, 32 poll. circiter longa; calycis 10—11 lin. longi turbinati limb: 10 —11- fidi laciniae anguste lineares introrse carinatae, tubo costato (costis sinubus respondentibus) satis, in fructu (eo nunc campanulato), vero parum longiores; petala complicata bifida, secus. margines a basi ad apieem albo-barbato-hirsuta, sinu uniseta (setâ lobos vulgo ex- superante) lobis setâ unâ manifestà, alterâ obsoletâ, ex apice lobi acuto sed inflexo progrediente; radicula germinans brevis crassius- — ò25 — cula obtusiuscule angulata sulcata. — Sumatra occid, in sinu maris Tapanuli haud rara, nee non secus insulam Bangka prope Djebus (r.). /169). Ceriops Candolleana ARN. /, ce. — Insula Pulu-pand- jang (r.). — Folia subtus opaca, sublepidotule exiliter puncticulata. 1710). Geriops lucida. Arborescens divaricato-ramosa; petioli 3 1e ï A 7 Ì 1? poll. longi; folia anguste obovato-oblonga, apice rotundata nune retusa, deorsum subcuneato-angustata, pergamaceo-coriacca, margine incrassato cincta, costà subtus acute venis costalibus utrin- que (in sieco) prominulis, utrinque lucidula, 25 2 poll. longa, 13 —3 lata; pedunculi petiolis breviores, apice pluriflori; flores brevi-pedicellati vel subsessiles 2 lin. longi, basi bractèolis 2 oppo- sitis cuneatis suffulti; calyx 5- vel 4-fidus; petala 5 vel 4 apice vulgo e sinu triseta; stamina 10 vel 8, petalorum longitudine. — Radices teste TEYSMANN usque 15-pedales. — Foliis firmis lucidis in sìcco venosis, parce sed supra etiam puncticulatis, angustioribus, floribus minoribus (haud raro telrameris) a congeneribus recedit. Generis character ex hâc specie itaque paullo immutandus. — In- sula Pulu-merah fretus Sundze (r.). Ejusdem var. (5. latifolia? folia paullo latiora et majora obovata, elliptico- vel oblongo-obovata, utringue parce puncticulata, com- page omnino specie ; calycis laciniae in fructu patentes. — Suma- tra occid. prope Siboga, Djago Djago, materiem tannariam prae- bens (r.). Ejusdem var. 7. subspathulata ; folia graciliter petiolata oblongo- vel obovato-subspathulata, minus venosa; calycis laciniae in fructu patentes; radicula germinans fusiformi-clavata acuta valde angu- lata. — Bangka, prope Djebus (r.). Radicula longior et multo gracilior quam in C, Candolleanae icone Wightianá. LEGNOTIDEAE, / (171). Pellacalyx axillaris KorRTH. /. e. — Sumatra borealis in prov. Angkola sup. regione montanâ (3.). — Petala dorso albo- tomentella. — Calycis dentes in nostris nondum plane maturis baccis haud reflexi. Semina in locellis pulposis concentrice biseria- tis (seriei exterioris circiter 8) nidulantia. — 326 — _/ (172). Gynotroches micrantha Br. /. ce. — Bangka. — Sumatra oee. in Siboga (r.). — Stigma in sp. posterioribus quadriradiatum. / (173). Carallia confinis Br. /. c. f. latifolia Mig. b. c. Haec spe- eies foliis multo latioribus densius serrulatis ef nervis densioribus a C. lanceaefoliâ, nervis minus densis nec adeo concinne parallelis a C. lucidâ differt. Foliorum basis vulgo brevi-subeuneato-acuta. — Sumatra occid. in prov. Priaman (D.). (174). Carallia confinis, var. oxyodon. Folia e basi acutà imà integerrimâ elliptica vel saepius oblongo-elliptica acumine acuto integerrimo abrupte terminata, caeterum ubique dense patentim dentato-serrulata, serraturis subfalcatis acutis, chartacea, subtus pal- lida, parce punctata, venis teneris subpatulis subdensis, 55—4 poll. longa, 15—2 lata; flores... Foliorum acumine et dentibus satis insignis, fere species. — Sumatra orient. in prov.Palembang prope Muara-duwa (r.). COMBRETACEAE. /(175). Terminalia sumatrana. Folia sparsa versus apicem ramu- lorum conferta, petiolis antice planis mox glabris utplurimum eglan- dulosis, raro infra medium utrinque glandulâ exili instructis, polli- caribus vel brevioribus, e basi cuncatâ ad petiolum productâ obovato- oblonga apice rotundata nunc emarginata nunc brevissime obtuse producta, integerrima, pergamacea, supra lucidula, subtus pallida costulis utringue 9—6 arcuatis laxe venosis cum costà pilosulis glabrescentibus, axillis perforatis, 4-fere 8 poll. longa; spicae su- perne axillares folia fere aequantes villosule puberae; drupae globoso- ellipsoideae utrinque acutiusculae obtusangulae glabrae, pruni mole (immaturae). — Prope T. laurinoidem et T, microcarpam. — Su- matra orient. in prov. Palembang prope Tubuan in Ogan-ulu (r.). / (176). Terminalia oxyphylla. Praeter gemmam terminalem pu- beram glabra; folia versus apices ramulorum confertissima, (haud raro geminato-approximata), petiolis eglandulosis vel rarius obsolete subuniglandulosis, 14;—1 poll. longis, e basi acutiusculâ subeunea- tim obovato- vel lanceolato-oblonga anguste acuminata integerrima, margine recurvula, senilia suberosula, pergamaceca, supra lucida, sub- — 827 — tus pallida costulis utrinque 9—8 patule erectis rectiusculis demum laxe venosis, 7—4& poll. longa, 2/1; supra medium lata; flo- res... — Sumatra occid. in monte Singalang (1r.). Á (171). Terminalia® adenopoda. Ramuli petioli foliaque pracser- tim subtus in nervis rufo-hirtulo-subtomentella, petioli breves semi- teretes secus margines glandulis utrinque circiter 3; folia cuneato- oblonga ex apice lato abrupte breviter acute apiculata vel subacu- minata, integerrima vel superne obiter subrepanda, glandulis raris obsoletis vel nullis in margine subtus hie illie instructa, subcoria- cea, lucida, costulis subtus utrinque usque 17 arcuato-patulis ante marginem unitis grosse transverse venosis pertensa, J4—10 poll. longa; flores... — Sumatra orient. in prov. Palembang prope Batu-radja (r.). — (178). Tsumnitzera racemosa WILLD. /, c. — Insula Pulu-me- rah fretus Sundae (r.). 179). Lumnitzera coccinea w. et ARN. /. c. — v Corolla purpu- rea.” — Caeterum Li. racemosae adeo similis ut ex siccis fere cum WALLICHIO faciam ambas conjungente. — Sumatra oecid. ad lit- tus prope Siboga (r.), — Bangka, prope Djebus (r.). COMBRETUM, Species tum ex florum diserimine, qui tetra- atque pentameri, calyce brevi vel altius supra ovarium producto petalis latis glabris vel angustioribus atque pilosis, tum secundum fructus alas aut crasse coriaceas ($ Kaloëdron 141, Embryogoniae genus BL.) aut membranaceo-extenuatas ordinandae. Ut recte hic procedamus, species plures adhuc ultro conferendae. C. latifolium BL. etC. neuropbyllum ex fructu (sed flores tetrameri) ad Ka/oëdron pertinent. Sic et sequens. < (180). Combretum sundaicum. Folia e basi latâ ad petiolum vulgo leviter protractâ lato- vel ovato-elliptica vel oblonga brevi- acuminata (suprema sub inflorescentià minora subrotundata) firmule chartacea lucidula minute (lepidotule) punctieulata, costulis utrinque circiter 10—8, axillis perforatis, cost petiolo ramulisque novellis densius lepidotulis, 5—4} poll. longa; spicae subglobosae dense in — 328 — paniculas amplas terminales confertae cum calycibus lepidotulae; calyeis tubus elongatus tubuloso-infundibuliformis laciniis 4 trian- gulari-lanceatis, fauce hirtellus; petala parva obovata, glabra ; drupae acute tetraquetrae coriaceae. — Flores fere 3 lin. longi, calycis tubo longo a reliquis recedentes suaveolentes. — Sumatra austr. in prov. Lampong, prope Tega-nennin (r.). / (181). Combretum trifoliatum vent. /, ec. — Sumatra orient, in regione Palembanicâ, prope Dangku, ad fl. Lamattang (r.). LYTHRARIEAE. (182). Pemphis acidula rorst. /. e. — Insula Pulu Sangian fretus Sundae (T.). HALORAGEAE, / (183). Serpicula hirsuta wienr et ARN. Prodr. 1. p. 388 var. incisa (vix species). Decumbens hirtella, folia brevissime petiolata e basi cuneatÂâ vel acutâ obovalia supra basin utrinque vulgo 2-raro 1l-inciso-serrata, marginibus utrinque setuloso-pubera, novella sub- tus praesertim medio pilosa; flores masculi S-andri, puberi, pedi- cellis folio saepe duplo longioribus. — Sumatra occid., in regio- nibus interiore prov. Padang prope Alahan Pandjang (t.). / (1836). Haloragis disticha sack. Ze. Fructus tomentelli nunc solitarii, sed racemuli spicaeformes simul adsunt breves pauciflori adhue virginei. — Bangka (r.). #_(184). Myriophyllum pusillum Bu. 4. c. 2 Specimina sterilia, fo- lis usque 10 —12-verticillatis brevibus, 8 — 2-pinnatifidis, segmen- tis praesertim superiorum apice obiusis vel obtusiusculis. — S u- matra austr. in prov. Lampong in fossis (T‚). — Bangka, in aquis prope Pangkal, Pinang (A.). CHAILLETIACGEAE *). ‘ (185). Chailletia sumatrana. Frutex scandens? ramosus; ramuli juniores angulati subtetragoni, cum petiolis foliisque subtus et inflo- *) Ordo Bixaceis affinior. — 529 — rescentià villosule puberi; stipulae fugaces? cicatriculâ exili ad petioli latera utrinque fere obviâ: folia alterna petiolata ovato- oblonga vel ovata aut elliptica breviter acuminata integerrima char- tacea, subtus costulata, 3—1 poll, longa ; cymae subaxillares (petioli axillae exeentrice insertae) brevi-pedunculatae vel subsessiles, subdi- chotomo-pauciflorae, bracteis linearibus; flores in pedicello articu- lati, parvuli; fractus obovoideo-ellipsoideus. — Calyx 5-partitus, laciniis lineari-lanceolatis, aestivatione valvatis? Petala sepalis alterna subaequilonga hypogyna, subspathulato-lanceolata erassius- cula dorso subcarinata, apice bifida (lobis acutiusculis crassiusculis). Stamina 5, hypogyna, petalis alterna et subaequilonga, filamentis Îinearibus planis, antheris erectis ovatis obtusis (atro-fuscis) bilocu- laribus, loculis anticis rimis subanticis apertis. Ovarium ovoideum suleo utrinque notatum (tomentellum) probabiliter biloculare, in supp. fecundatum uniloculare, ovulo prope apicem appenso efunicu- lato; styli 2 liberi breviusculi decidui, stigmatibus subcapi- tellatis compressis fere ovatis. Fructus subdrupaceus calyce eorollâà et stamimibus diutius suffultus, tomentellus ovoideus, mo- nospermus. Semen prope apicem insertum testâ membranaceâ, immaturum. — Sumatra orient, in prov. Palembang prope Muara- enim (T.). Genus imperfecte notum, huie ordine ut videtur affine: II. DIGASTER. Racemi spicaeformes, (fructiferi e ramis tri- biennibus). Drupae calycis basi circumscissâ villosà suffultae, im- maturae subglobosae, maturae transverse oblongae medio constric- tae, hine biventres, uniloculares, epicarpio tenui subsuccoso extus villosulo, st y li cicatrice villosiore notatae, endocarpio cartila- gineo firmo haud crasso. Semen cavitati conforme, in cavitatis vertice lateraliter (in apice costae obtusae per endocarpii basin continuae) appensum, testâ membranaceâ laxâ, embryi exalbumi- nosi cotfyledones $-globosae, faciebus planis applicitae, singulae singulo cavitatis loculo receptae subcorneo-carnosae, intus punctis resinosis fuscis notatae, radicula brevis conica supera. — Arbor vel frutex, innovationibus ochrascenti-villosulis. Folia alterna mo- dice petiolata, (stipulis fugacibus lateralibus), e basi rotundatâ vel obtusâ nunc leviter inaequali ovata, ovato- vel elliptico-oblonga ob- — 330 — tuse acuminata integerrima coriacea, subtus costulis vix venosis, supra depressis, adulta glabrata, juniora petioli ramulique subtus villosule pubera, 4— 8 poll. longa. Spicae fructiferae strictae rigidae villosulae laterales vel ad basin ramulorum, drupis subsessilibus. v (186). Digaster sumatranus. — Sumatra orient, in prov. Palembang prope Kebu-lahat (r.), in Sumatra bor. prov. Ang- kola sup. (3.). hl RHAMNEAE. / (187). Ventilago lucens. Ramuli cum inflorescentià tomentelli, folia brevi-petiolata e basi inaequali rotundatâ vel acutiusculâ ovato- et lanceolato-oblonga raro subovata subacuminata, sub lente prae- sertim superne glandulose minutissime serrulata, chartacea, supra lucida glabra, subtus nitidula pallida in eostà partimque in costu= lis cum petiolo hirtella, axillis non barbatis; pedicelli brevissimi eum calycis basi puberi; ala glabra. — Rami teretes glabri. Folia 2i—5 poll. longa, L-fere 2 lata, costulis teneris 8—9 utrinque, patule erectis. Flores in racemis ramulos axillares oligophyllos ter- minantibus fasciculati, fructus vero solitarii, alis nitidis pallide fuscis glabris. — Sumatra austr. secus fl. Tarabangiilir et Agong (T.). (188). Zizyphus ornata mig. /. c. Folia firmiter coriacea, pro- vectiora ad lentem obiter erenulata, mueronibus glandulosis deciduis haud amplius serrulata dicenda; cymae paucirameae oligocarpae; drupae cerasi minoris: magnitudine elliptico-obovoideae ochraceo- tomentellae. — Sumatra orient, in interioribus prov. Palembang ad Udjan-maas-enim (T.). (189). Zizyphus Horsfieldii mro. /. ec. Forma paullo glabrior et foliis plerisque latioribus, — Sumatra austr.in prov. Lampong (T.). ‚/ (190). Zizyphus subquinquenervia. Ramuli petioli nervique utrin- que appresse subochraceo-hirtello-pubescentes, spina recurva brevis ad petioloram basin unica lateralis, folia e basi aequali vel resecto- inaequali elliptica aequilatera vel deorsum inaequalia saepius obtu- siuscule subapiculata vel acutiuscula, minutissime crenato-mucro- — 581 — nato-serrulata, muerone fasciculato-pilosulo deciduo, trinervia sed nervis lateralibus extrorsum pauci-longiusculo-ramosis 5-usque sub- T-nervia vel 5—7-plinervia, foliorum inaequilateralium nervis par- tim deficientibus ; flores in,‚ramulo brevissimo axillari fasciculati bre- vissime pedicellati ; calycis laciniae triangulari-ovato-acutae; styli 2 ad apicem connati. — Rami teretes fusco-nigrescentes. Folia sub- coriacea, 15—25 poll. longa,'supra lucidula subtus pallidiora, nervo medio indiviso, eum lateralibus venis transversis arcuatis unito. Pedicelli bracteis ovato-lanceolatis teneris pilosulis suffulti cum calyce appresso-puberi. Alabastrum depressum 5-sinuato-angulatum, angulis deorsum subproductis. Stigmata in styli apice 2 capitel- lata. — Sumatra occid. in distr. Priaman (p.). / (191). Berchemia trichantha. Folia brevi-petiolata alterna ple- rumgque homomallo-reflexa, e basi inaequali elliptico-oblonga obtuso- acuminata superne obsolete serrulata, fere glabra, in costà supra pauci-pilosa, costulis subtus utringue circiver 5, axillis quarundam pilosulis excavatis, 35— 1% poll. longa, pergamacea, lucida; flores axillares fasciculati brevi-pedicellati, pedicellis calyceque extus hir- tellis ; hujus lobi triangulares intus tomentelli, staminibus paullo longiores. — B. pubiflorae, quam haud vidi, proxima videtur. — Insula Pulu Sangian in fretu Sundae (r.). / (192). Colubrina asiatica BR. /. c. — Syn. l. c. add. Rhamnus splendens Bl, Bijdr, — Sumatra bor. in prov. Tapanuli infe- riore (J.). GCUCURBITACEAE. y (195). Coccinia grandis 3. M. ROEM. Z. c.‚ — Bangka, circa Muntok ubique locorum, ad frutices et arbores adscendens (A). / (194). Trichosanthes coriacea BL. /. c.7 — Sp. defloratum. — _ Sumatra oeccid. in prov. Priaman (D.). v (195). Trichosanthes Kadam. Glabra; cirrhi utplurimum bifidi ; folia cordato-rotundata margine laevi integerrima, glaberrima, 3- sub- 5S-nervia et venosa, triloba, lobis latis acuminatis ; pedunculus femineus axillaris uniflorus, cum flore extus rubigineo-tomentello- — 332 — pubescens; calycis tubus turbinato-obconicus, limbo brevissimo, sub- undulato, minute 5-dentulo, sub singulo dente glanduloso. — Prope T. macrocarpam BL. collocanda videtur. Caules angulati striu- lati laeves. Cirrhi ad petioli latus exorti inferne subtetragoni, no- velli vix omnino glabri. Folia erassiuscule chartacea, subtus pallida, trinervia sed ramulo e lateralibus nervis basilari spurie sub- 5-nervia, nervis costulis venisque prominulis in siceo fuscescentibus notata, 1—5z-pollicaria, petiolum superantia. Pedunculus unicus suppetit fere bipollicaris nunc ebracteatus, alabastro fere pollicari. — Su- matra oceid. in Priaman (p.). Seminibus oleum exprimunt incolae. (196). Gymnopetalum? calyculatum. Caules petioli pedunculi- que setis articulatis hirti; eirrhi saepe trifldi, ramis panis introrse glabris caeterum hirtulis; folia utrinque praesertim subtus incano- villosula sensim glabrescentia scabriuscula, cordato-rotundata, in sinu aperto ad petiolum leviter protracta, 3—5-angulata vix sub- lobata, apice augulisque superioribus acutis, serrulato-denticulata, 8- sub- 5enervia; pedunculi fem. axillares flore breviores; flos hir- tellus bracteis 5 spathulato-linearibus, unà vulgo apice bifidalà, in- volucratus ; ovarium (virgineum) ovoideo-elongatum apice constric- tum, dentibus 5 angustis acutis. — Petioli 3—2-pollicares. Folia in sicco firmiter chartacea, 4; —3 poll. longa et circiter lata. Involucri phylla pollice parum breviora hirtella introrsum glabra, florem ad- hue nimis juvenilem subsuperantia. — Bangka (A). BEGONIAGCGEAE. / (197), Diploclinium Hasskarlianum mio. /. e. Ubi eorrige Lolo pro Solok. — Prope D. eordifolium wieurt inserendum. (198). Diploclinium atrichum mig. /. c. — D. repando et D. Lindleyano wicurt valde affine. (199). Diploclinium repandum mig. Z. c‚ Caulis haud raro etiam ramosus. (200). Diploclinium bracteatnm mig. Z. c. Sterile, — Sumatra oceid, prope Lubu-alang (r.). (201). Platycentrum robustum mig. /, c. var. hirsutior, foliis mi- — 333 — noribus, paniculis longe pedunculatis, ovarii maturescentis alulis subaequalibus (P/. areolati specimen mihi in Fl. Ind.1. 1. p. 1091). (202). Platycentrum Teysmannianum MIQ. /. e. ad $ Nanopteron (— Sphenanthera Hassh:.). (203). Mitscherlichia stictopoda mio. /. c. Certe hujus generis, eum seqq. folijs haud peltatis a reliquis abludens, sequenti accedit, sed robustior et glabra; folia in jumioribus etiam utrinque glabra. Styli rami apice bifidi, ramulis singalis curvulis, apice impressis, fascià papillosá latâ. (204). Mitscherlichia® repens. (Diploclininm mihi l.c. p. 686) forma foliis sub- 9-nerviis, 2—3 poll. longis. — Flores fem. nunc non suppetunt, sed hujus generis esse verisimillimum. — Sumatra occid. in m. Singalang (T.)- (205). Mitscherlichia trichopoda. (Begonia mili l. c.p. 1093). Probabiliter acaulis. Alae capsularum magnitudine vix multum dis- pares. Stigma bigyrum sì gyrum brevissimum terminalem subcon- fluentem numeras. Prope M. subpeltatam ku. (Begonia Wight leon. V. tab. 1S12). PASSIFLOREAE. / (206). Modecca quintuplinervia MiQ. /, c. — Sumatra bor. in sylvis prov. Lumut (5.). ILLIGEREAL, / (2066). Iligera dasyphylla mro. Z. ce. Ramuli petioli folia sub- tus in nervis supra in costà rufo-fulvo-tomentosa; foliola obovato- elliptica, vel elliptica, utrinque obtusiuscula, vel apice acuta. — Sumatra oceid. in distr. Solok (r.). — Conf. Tab. nostr. L. SAMYDEAE. „ (207). Gasearia microdon. Ramuli, petioli breves (l—2 lin), foliaque subtus dense pubescentia; folia densa, e basi leviter cordatÂâ lanceolato-oblonga breviter acuminata adspectu integerrima sub — Dik — lente praesertim deorsum minutissime serrulato-mucronulata, mu- cronibus deciduis, coriacea, pellucido-rotundo-et elliptico-maculata, supra lucida praeter costam glabra, subtus costulis 12—10 erecto- patulis, 5 —4 poll. longa; pedicelli axillares saepe (fructiferi) ge- mini uniflori petiolo subbreviores ; calycis 5-partiti laciniae obtusae vel obtusiusculae; capsulae 6—5 P-sulcato-angulatae. — Prope C. truncatam collocanda. — Sumatra austr. in prov. lsampong prope Natar, 28 Dec. (T.). „ (208). Casearia glabrata BL. /. c. — Pulu Pisang, parva in- sula prope Padang (r.). HOMALINEAE, Praeeunte cl. BENTHAM Blackwelliam eum Homalio conjunxi. (209). Homalium sumatranum. Folia subtus cum petiolis ramu- lisque tomentello-pubescentia, e basi acut elliptico-oblonga obtuso- apiculata serrulato-crenata vel subserrulata supra lucida praeter cos- tam glabriuscula, costulis subtus prominulis utrinque circiter 8—9, laxe venosis, 5L—3 poll. longa; racemi stricti foliis breviores, flo- ribus 5-meris, calycis tubo turbinato angulato limbo paullo longiore, limbi lobis lineari-lanceolatis, uti tubus pubescentibus, petalis con- formibus paullo longioribus incanis ; stamina ante singula eirciter 2 ; styli 4 hirtelli,. — Sumatra austr. in prov. Lampong prope Si- ring-kebau (r.). “ (210). Homalium obovale. Folia subtus cum petiolis et _inflo- rescentiâ tomentello-pubescentia e basì acutà vel obtusà elliptica vel saepe obovalia obtuse apiculata vel apice rotundata, grossiuscule erenato-serrata vel suberenata, costulis subtus circiter 6—7 laxe venosis, 8—1} poll. longa; racemi stricti densiflorì folio breviores vel vix subaequales; calycis tubus turbinatus laciniis lanceolato- triangularibus paullo longior angulatus patule pubescens; petala in- cana subelliptica ; stamina ante quodvis petalum circiter 8; styli 4, —3, inferne hirtelli. — Sumatra austr. in prov. liaampong prope Siring-kebau (r.). /_ (211). Homalium grandiflorum pentru. ip Journ. Proceed. Linn. Soc. IV. p. 37 var, heptagyna. Folia brevi-petiolata obovato- vel — 385 — elliptico-oblonga saepius obtuso-apiculata subintegerrima (sub lente latissimis obsoletissimisque crenis vix non integerrima) coriacea glabra, eostulis adscendentibus pluribus tenuioribusque basi adproxi- matis, circiter semipedalia ; racemi conferti densiflori cum floribus extus albido-hirsutissimi; flores brevissime pedicellati 7-meri; ca- lyeis tubus modieus anguste turbinatus, laciniae lanceolatae stellato- patentes, petalis ovato-lanceatis dense tomentosis arcte super ovarium demum conniventibus duplo longiores; stamina ante singulum pe- talum 6 — 7, styli 7 breves. — Calycis laciniae serius circiter 3 lin. longae, tubo longiores et glabriores. — Sumatra austr. in prov. Lampong prope Tega-nennin. 28 Dec. (r.). (212). Homalium caryophyllaceum BENTH. /. c.p. 38? (—= Black- wellia zorr. /. c.). — Baccis elongatis a specimine zor. differt, sed foliis adeo exacte congruit ut quamvis flores nimis juveniles haud liceat investigare, de specie vix dubitandum videtur. — Sumatra austr, in prov. Liampong prope Mengala (r.). HENSLOVIAGCGEAE. (213). Henslovia paniculata miQ. /. c. — Sumatra orient. in prov. Palembang, prope Tuban in Ogan Ulu (r.). HYDRANGEACEAE, (214). Hydrangea oblongifolia Br. /. c. Folia anguste lanceo- lata. — Sumatra occid. in regionibus int. prope Palembayan (r.). / ÁÂ215). Dichroa Cyanitis miQ. /, c‚ — Sumatra austr. in prov. Lampong prope Gedong Areta (r.). (216). Dichroa latifolia mig. /. ce. Specimina nimis exesa. Folia tenuiora, supra pilis raris sed distinctis inspersa ; inflorescentia cum calycibus densius appresse pubera quam in spec. Javanis, caeteroquin autem adeo propinqua ut separare non ausus sim. — Sumatra occid, in regionibus interioribus prope Palembayan (1). POLYOSMEAE, / (217 ). Polyosma integrifolia Br. Ze. ezel. qwib. varr.? forma foliis parvis angustis acute acuminatis. — Baccae cllipsoideae utrin- cue acutae. — Sumatra orient. in prov. Palembang prope Muara- enim et Gunung Megang (1). (218). Polyosma fragrans BENN. /. c. Diagnosis eum specimi- nibus optime congruit. Spica fructifera rariter pilosula, drupae bre- vissime pedicellatae subglobosae parvulae rostellatae; putamen cos- tatum. — A P. integrifolià satis differt druparum majuscularum formâ. Innovationes tamen etiam velutinae, folia senilia glaberrima, reliqua subtus in costà puberula. — Sumatra orient. in prov. Palembang, in Ogan-ulu prope Tubuan (r.). j (219). Polyosma mutabilis Br. /. ce. Drupae longiuscule pedicel- latae, subovoideae basi truncatae sub- 4-vel 8-gono-obtusangulae, juniores puberulae, pedicellis rhachique subhirtellis, majusculae, pu- tamine subfragili. — Sumatra orient. in prov. Palembang, in Ogan-ulu, Muara-enim (1). DATISCEAE, OCTOMELES zov. gen. Flores dioici. Masc-.. Fem. Ca- lyeis tubus cum ovario eonnatus obsolete sub-8-gonus, limbo supero 8- (raro 7—6) dentato, dentibus angulos terminantibus. Petala nulla. Ovarium inferum, vertice depresso leviter hians, placen- tis 8 parietalibus compressis in centro contiguis, undique multiovu- latis, ov ulis anatropis, funiculo brevi affixis. Styli octo, ex ovarii vertice extrorsum producto exorti, calycis dentibus oppositi, planius- culi, erassi, singuli stig mate peltato-semigloboso subobliquo (fa- cie convexà extrorsum vergente). — Habitus Tetramelis. / (220). Octomeles sumatrana. Innovationes cum inflorescentiâ, ca- lyeibusque dense lepidotae squamis membranaceis centrifixis, adultae partes haud glabratae; folia petiolata cordato-ovata acuminata co- riacea, basi 5-nerviua caeterumque costata, petiolis acute 5-angu- latis, faciebus planis, anticâ latiore; spicae fem.longe pedunculatae axillares ebracteatae. — Sumatra orient. in prov. Palembang prope Muara-enim (r.). UMBELLIFERAL, / (221). Torilis Anthriscus curr., mert, et koon Flor. Germ, IL. — 937 — p. 364. — W. et Arn, Prodr. 1. p. 514. Strigosa; caulis erectus ramosus; folia bipinnata, foliolis oblongis inciso-serratis vel incisis, terminali elongato ; umbellae longe pedunculatae, in nostris usque 10-radiatae, involucri phyllis setaceo-linearibus 6—4, fere Lt radiorum longitudinis ; involucella subulata; fructus aculei incur- vuli. — An huc T. scabra zorr. supra /.c.p. 744P, et ipsius THUN- BERGU?, Specimina nostra ab europaeis haud magis discrepant quam haec inter sese diversa deprehenduntur. Species enim variat folio- rum formâ, radiorum numero caet. — Sumatra occid, im distr. Lolo (r.). ARALIACEAE, v_ (222). Aralia dasyphylla mia. /. c. Foliola usque 4} poll. longa. — Sumatra occid. in prov. Priaman (p.). / (223). Paratropia brachybotrya mia. £. e. forma glabrior. Fru- tescens; petioli stipulá axillari lato-ovatâ obtusâ vel emarginat pa- rum adnatâ, (superiores) circiter bipollicares; foliola quinata, infe- riora brevissime (2— 3), superiora longius (4—5 lin.) petiolulata, e basi acutâ vel subcuneatà elliptico-lanceolata longe acute acuminata, infima parumper inaequilatera, 3—4 poll, longa, erassiuscule char- tacea, venulis paucis subtus tenere reticulatis, utrinque 2 infimis adscendentibus; racemi terminales? conferti glabriusculi peduncu- lati, eum pedunculo pedales, ramulis $—l poll. longis subaequi- longis apice umbellato-7 —5-floris, pedicellis 3—2 lin. longis; flo- res 5-andri, filamentis longiusculis, stigmatibus 5 raro 4 puncti- formi-depressis, disco brevi-conico sulcato insessis. — Bracteae et bracteolae caducae. — Sumatra austr. in prov. Lampong ad fl. Tarabangi, 15 Dec. (r.). v_ (224). Paratropia micrantha. Stipulae axillares fere totae adna- tae; folia digitata, foliolis quinatis? (petiolulis }-—1% poll. longis) elliptico- vel sublanceolato-oblongis, lateralibus leviter inaequilate- ris, breviter obtuse acuminatis, subcoriaceis, venis erecto-patulis utrinque circiter 5—4 tenuibus subtus reticulatis, utrinque prae- sertim subtus verrucellis nigris (tanquam fungoideis) asperatis, 5 E— 31 poll. longis, supra nitidis siccatis venulosis; racemi (probabiliter 22 Rolls, 1. — 388 — ad apieem ramulorum plures) breviusculi tenues glabri (vix 4-peda- les), peduneulis tenuibus vix pollicaribus apice umbelliferis ; umbellae 6—8-florae pedicellis 2—1> lin. longis; flores parvi; calycis brevi- cupulati limbus repandus 5—6-undulatus; stigmata vulgo 5 disei brevi-conici apici planiusculo impressa. — Prope P, ellipticam. — Sumatra oecid, in prov, Priaman (D.). v (225). Paratropia oxyphylla. Foliola terna® vel quina? oblongo- ovata acuminatissima pergamacea, costulis utrinque circiter 5 patule erectis subtus tenere reticulatis, utrinque praesertim subtus (cum petiolis et passim ramulis) verrucellis albidis nigrisque (probabiliter fungoideis) asperata, 7 —5 poll. longa; racemi terminales 4 pluresve supra ramulos bracteatos dispositi pedunculati tenues graciles par- vuli, pubem stellatam cito exuentes, 4—5-pollicares; pedunculi par- tiales sub anthesi 2—; lin. longi, apiee umbellati- 4—9-flori; flo- res brevissime pedicellati exigui 5-meri, filamentis longiusculis. — Superiori inflorescentiâ similis, foliolorum autem formâ valde di- versa, eorum autem compage nervatione et verrucis omnino analoga. In ramulis cortice laevi albido obductis pustulae nigrae erineiferae observantur, quae ejusdem indolis videntur ac verruculae in foliis obviae. — Speciminis suppetentis foliola omnia disjuncta, ita ut primo adspectu simplicifolia species videatur, Stipula axillaris + adnata longiuscula. Drupae ellipsoideae acute 5-gonae sulcatae. — Sumatra occid. in Priaman (D.). (226). Paratropia longifolia pe. . ineurva Mig. U. e. Foliola subtus stellato-puberula; racemi valde elongati. — Ramatre occid. in prov. Priaman (n.). VIS PARAPANAX . gen. Flores polygami umbellati, cum pe- dieello continui,'7—8—16—1l7-meri. Ovarium praeter verti- cem cum calyce connatum, 7—S—16—17-loculare, disco apice contracto in stylum brevem, vertice plano-peltato 7—S8-radiatum (e stylis singulis medio unisulcis combinatis), margine 7—S— 16—17 stigmata capitellata medio subsulcata (hinc obsolete biloba) albo-papilloso-pubera ferentem. D ru pae stylo stigmatibusque coro- natae, limbo calycis subtruncato (olim 7—S—16— 17? denticulato) marginatae, angulato-sulcatae, 7—8—16— 17-pyrenae. — Habi- — 339 — tus Paratropiae, sed stigmatis indole diseriminatum, inflorescentiae ramis oppositis etiam discrepans. Bodem fere modo ab Agalmate dif- fert, a Macropanace et Nothopanace floribus non articulatis et gynoecei indole recedit. (227). Parapanax littorale. Glabrum; stipulae axillares e basi na- vieulari adnatâ aecuminato-productae rigidae; foliola quina petiolu- lata, basi rotundata vel obtusa, inferiora breviora ovata, superiora longiora lanceolato-oblonga obtuse apiculata, distanter minutissime decidaeque glanduloso-serrulata, crasse coriacea, supra lucida costà prominente, subtus glauco-pallida venis costalibus pluribus patulis teneris venulosis, 85—6 poll. longa; inflorescentia subterminalis paullo supra basin trifida petiolo multo brevior, ramis (bipollicari- bus) opposite umbelluliferis; umbellularum pedunculi semipollicares vel breviores compressi vel angulati, pedicellis (fructiferis 4 —5) 2 lin, circiter longis, drupae ovato-ellipsoideae 7—S-angulato-sulca= tae, disco supra calycis limbum sinuato-denticulatum exserto semi- globoso sulcato, circa apicem contractum vertice radiato-explanatum extrorsum stigmatibus 7—8 capitellatis puberulis instructo. — Ra- muli erassi, glabri, lenticellosi. Folia novella jam glabra. Petioli teretiusculi. Foliola siccata fuscescentia. Umbellarum peduneculi _apice fere involucelli cupularis specie marginulati. Pedicelli apice non articulati. Drupae (nondum plane maturae) cum disco profunde sulcatae, vertice, extrorsum secus margines stigmatibus obsito, e stylis subconnatis brevissimis radiato-expansis conflato. — Sumatra occid. in littore prope Siboga (1). /A228). Parapanax sessile. Folia adulta glabra, stipulâ axilìari subliberà; foliola umbellato-septena petiolulata elliptica et elliptico- oblonga modiee acuminata, integerrima, coriacea, subtus glauco-pal- lida venis costalibus utringue 8—6 patulis validiusculis, 21—8 poll. longa; inflorescentia? ramus racemiformis (fructifer) pube stel- latâ majorem partem dejectâ, tripollicaris, ramulis brevibus solita- rijs vel geminatis, apice capitato-floridis; drupae in singulo capitulo S—10 sessiles obovoideae 16 — 17-sulcatae, disco prominulo stylis- que rostellatae, vertice peltato sulcato-radiato extrorsum stigma- tibus distinctis quasi erenulato. — Sumatra occidentalis prope Lolo (r.). 22% — 340 — ARALIDIUM. Genus admodum singulare, fructu Arthrophyllo affine. Characteri jam adde: Drupa (magna), pericarpio cartilagineo, monosperma, semine pendulo. / (229). Aralidium dentatum. Frutex; rami cylindrici crassi li- gnosi; folia petiolata, petioli basi in eicatriceem annularem abeunte, saepe ultrapedalia, oblonga, alia profunde pinnatifida, lobis 8-jugis eum imparì, ad basin fere liberis, inferne cuneato-decurrentibus, lateralibus lato-lanceatis, terminali obovato-angusto-oblongo, omni- bus acutis vel subacuminatis, apice grosse dentatis, alia e basi cuneatâ oblonga supra basin vel superne grosse dentata, imo passim (floren- tium) repanda subintegerrima, subcoriacea, glabra (siccata fusco- nigrescentia) lucidula; paniculae diffusae ramosissimae puberulae, pa- miculatim composìtiae; drupae ellipsoideae utrinque acutae, pruni mole. — Totam habitu et indole A. pinnatifido adeo analogum, ut leet diversum, generis equidem indubius civis videatur. — Su- matra occid, prope Lubu-alang, Sumatra orient. in prov. Palembang prope Muara-enim (r.). NOTHOPANAX. Generis character sie amplificandus: styli 5 usque fere 7, — Flores passiin subhexameri. / (230). Nothopanax tricochleatum. Fruticosum glabrum; foliola unijuga, cum imparì distante, foliolis petiolulatis dilatato-rotundatis, latioribus quam longis, basi margineque superiore lato-emarginatiss distanter minutegue spinuloso-serrulatis; umbellae per paniculas am- plissimas dispositae; flores in pedicelli apice minutissime bracteolato articulati; fl, fem. styli 5, accedentibus saepe 2 nanis. — ‚N. co- chleato simillimum, sì foliola (4—82 poll. lata) eum ejus foliis com- paras. Fl, masc. minores, calycis limbo 5—6- (sexto vulgo multo minore) denticulato. Antherae longiusculae. Styli in corpus coni- cum sulcatum prominens compicti, Fl. fem. perspicue majores. — Sumatra occid, in prov. Priaman (p.), Lubu-alang (r.). Odor siccatorum speciminum idem singularis anisato-dulcis ac N. co- chleati, quocum ultro comparetur ! v (231). Arthrophyllum diversifolium Br. Ze, var. lanceolata. Fo- lia superiora pinnata (4-juga eum impari), ramulorum floriferorum — 341 — simplicia et alterna, foliolis conformia, e basi acutâ aequali lanceo- lata vel minora elliptico-oblonga, obtuse acuminata integerrima sub- coriacca, glabra, costulis circiter 8 utrinque patule erectis subtus reticulatis; umbellae longe pedunculatae compositae 10 — 1 2-radia- tae, umbellulis 6 — 1 0-carpis; drupae ellipsoideo-ovatae stylo apice subpeltatim stigmatico rostellatae. — Sumatra oecid. in Pria- man (D.). „{232). Artbrophyllum serratifolium. Folia pinnata (probabiliter et bipinnata) summaque simplicia, foliolis 7—8-jugis cum impari, infimis petiolulatis, ovato- vel lato-elliptieis utrinque obtuso-rotun- datis, sequentibus ovato-oblongis, superioribus sublanceolatis sub- sessilibus, acutis vel subacuminatis, omnibus glabris firmiter char- taceis, patule tenere venosis, distanter incisule imbricatimque serratis; flores... — Prope speciem superiorem, foliolorum incisuris, margi- nibus hine subundatis, distinetum. — Sumatra oecid, ad hittus prope Siboga (T.). /(233). Arthrophyllum Blumeanum zorn, /e. — Bangka (u. herb. n. 10). CORNACEAE, (234). Alangium sundanum mig. /.c. Folia saepe obverse oblonga, “ abrupte acuminata vel apiculata, basi rotundata, emarginata vel obtuso-subacuta, constanter trinervia, costulis superne numero paullo variabili. Drupae maturiores puberae ellipsoideae, calycis limbo brevi 5— 6-dentulo coronatae, parvae avellanae nucis mole. — Insula Pulu Sebesi ab austro Sumatrae vicina in fretu Sundano (r.). Eijusdem var. B. foliis oblongo-obovatis apice rotundatis vel api- culatis, basi acutis vel imâ truncatis; calyx 5-dentulus. — Sumar tra austr. in prov. Lampong prope Tjanti (r.). SANTALACEAE. Dendrotrophe Mig. J (234). Dendrotrophe umbellata urg. Ze. — Bangka, Suma- tra oceid. in distr. Siboga (T.). Bjusdem var. y. pauciflora l.c. — Bangka (r.). — 34 — 235). Dendrotrophe varians mio. /. c.? Specimen parum suffi- ciens. — Bangka, ad fl, Tjapus (A). 236). Dendrotrophe plurinervia MIQ. /. c. — Sumatra occid. ad Sungi-pagu (r.). (237). Dendrotrophe buxifolia mig. /. cv, — Bangka (1). OLACACEAE, (238). Olax? sumatrana. Ramuli minute puberuli (uti rami eortice in sicco flavescente); folia alterna brevissime petiolata ovata vel elliptico-ovata acuminata chartacea, supra lucida nervis demum depressis, subtus pallida costulis utrinque 4 — 5, infimâ e basi, alterâ supra eam exortis alteque perductis 5-plinervia et superne brevi- venosa, praeter pilos raros superne nervis vel basi inspersos evanes- centes glabra, 25—2 poll. longa; spicae axillares et laterales fasci- culatae sessiles breves nunc subramulosae teretes, bracteis triangu- lari-ovatis puberis imbricatis (supp. plane virgineae). — Sumatra orient. in prov. Palembang prope Ogan-ulu (T.). ICACINEAE, (2386). Lasianthera secundiftora mi. /. ec. Ramuli glabri, folia e basi angustatà vel cuneatá obovato-oblonga acuminata, novellarum stirpium sublanceolata, 4 —6-, illa usque 9-pollicaria, coriacea, striato- nervosa glabra; spicae axillares et laterales pedunculatae apice 8— 4-fidae; flores unilaterales sessiles; calyx puberus; corolla glabra. — Forma sumatrana MiQ. L, e.p. 1097, foliis elliptico-oblongis, ma- joribus tenuioribus, venis subperspicuis. — Sumatra occid. in Priaman. (T.) — Conf. tab„nostram II. Species putamine haud fibroso sed tenui cartilagineo, stigmate semigloboso 5—6-sulcato abludens, probabiliter genus distinctum constitutura : v (239). Lasianthera? ovalifolia. Folia breviuscule petiolata cum petiolis ramulisque novellis et inflorescentià (densius) subtus sub= appresso-pubera, e basi acut vel rotundatâ elliptica breviter acumi- nata membranacea, subtus pallida costulis tenuibus S—6 utrinque pertensa, 4—2: poll. longa;-thyrsulus subterminalis contractus op- posite ramosus, pauciflorus; flores pedicelli apice articulati; fructus — 945 — calyci cupulato-explanato suffultus cartilagineo-subdrupaceus ellip- soideus pisi majoris mole longitrorse striulatus (flavidus). — Su- matra orient. in prov. Palembang prope Muara-enim (r.). PHYTOCRENEAE, Genus incertae affinitatis, an hujus ordinis? GONOCARYUM z. ger. Calyx quinquepartitus, lobis ovatis membranaceis ciliolatis. Corolla tnbuloso-hypocraterimorpha (ca- lyce multo longior), lim bo 5-lobo brevi, lobis aestivatione valvatis apice inflexo. Antherae 5, summo tubo insertae (filamentis totis adnatis) e fauce subexsertae, oblongae biloculares, loculis antice lon- gitrorse apertis, Ovarium hirsutum, biloculare, loculis (inaequali- bus?) e vertice uniovulatis? Styli 2 brevissimi apice stigmatosi, persistentes inaequales, altero nano. Dru pa sicca suberosa, trigona et angulata, utrinque quidquam attenuata, stylo fertili incurvo na- num obtegente coronata, calyce haud adaucto suffulta, unilocularis, eum loculi efoeti radimento canalis specie in mesocarpio obvio, epi- carpio membranaceo (subglabrato), mesocarpio medulloso-spongioso, endocarpio papyraceo parce pilifero. Seminis nullum vestigium. / (240). Gonocaryum gracile. Frutex? glaber; ramuli tenues terc- tiusculi leviter compressi. Folia alterna brevi-petiolata exstipulata obovato- vel elliptico-oblonga acuminata integerrima, plerumque aequilatera, pergamacea, costulis majoribus utrinque 3—4 erectis venosis subtus exsertis, supra depressis, in sieco pallida, majora 6 — 8 poll. longa. Spicae racemiformes axillares saepe geminatae (potius basi imâ bifidae) puberulae graciles folio paullo breviores vel aequa- les, floribus patentibus subdistantibus sessilibus vel pedicello tuber- culiformi brevissimo insertis, bracte parv suffultis, 2 lin. parum excedentibus. Spicae fructiferae elongatae, laxae; fructus nunc viri- duli usque bipollicares, omnes steriles. Flores passim 6-meri, in sicco lilaeino-flavido-decolores, corollâ carnosulâ, laciniis tubo qua- druplo brevioribus acutis reflexis. — Sumatra orient. in prov. Palembang prope Lebong Muri (r.). CHLORANTHEAE. / (241). Chloranthus sumatranus. Folia modice petiolata e basi — DAL — brevi-cuneato-acutâ ovata ovato-oblonga vel superiora ovato-lanceo- lata acuminata calloso-serrata membranacea, subtus pallida tumidulo- verrucellosa, patule costulato-venosa laxe reticulata, 75—83 poll. longa; spicae axillares et superne in paniculam confertae, foliis bre- viores tenues; bracteae parvae ovatae acutae; baccae obovoideo-glo- bosae. — Prope Chl. officinalem. — Sumatra bor. in regione montan Angkolae superioris (3.). | VISCACEAB, (242). Viscum orientale LINN. /, c. — Sumatra orient. in prov. Palembang prope Merangat (r.). (248). Viscum articulatum BURM. /. ec. — Sumatra oceid. in prov. Priaman (p.). Ins. Pulu Rakata fretus Sundae (r.). LORANTHACEAE, „ (244). Dendrophthoe pentandra BL. /. c. — Sumatra occid. prope Siboga. Ins. Pulu Rakata (T.). (2446). Dendrophthoe dasystemon mio. /. c. Ramuli validi sub- eylindriei; folia subopposita, petiolis teretiusculis, ovata vel ovato- oblonga acuminata crasse coriacea, costulis utrinque 6-5 adscen- dentibus, adulta furfure dejecto fere glabra, 75— 6 poll. longa;spicae eum floribus albo-gilvo-stellato-tomentosae ; flores sessiles snbverti- eillati, singuli bracteà ovatà suffulti; calyx 14 lin. ellipsoideus ob- tuso- 5-dentatus; corolla 15 poll. longa glabrescens, tubo supra basin 5-angulato, caeterum cylindrico, laciniis 5 apice brevi-liberis; filamenta albo-lanata. — Sumatra occid. prope Sungi-pagu (T.). leonem conf. in Tab. nostrà ILL, / (245). Dendrophthoe costulata. Folia sparsa vel subopposita aut passim subverticillato-conferta breviuscule (2—24 lin.) petiolata, cum ramulis teretibus sursum parum compressiusculis glabra, e basi acutà vel subobtusà oblongo- vel ovato-lanceolata brevi-subacumi- nata rasse coriacea, costulis distantibus erectiusculis subtus promi- nulis aveniis supra depressis, 5—8 poll. longa; racemi sessiles co- rymboso-contracti densiflori cum floribus rufo-tomentelli; flores — 345 — brevi-pedicellati ; calyx cylindricus ore repandulus, basi bracteâ parvà lato-ovat planiusculà suffultus; corollae 5-fidae tubus 5-angularis, fere pollicaris. — Prope D. pentandram, curvatam caet. — S uma- tra oecid. prope Singkara (r.). (246). Dendrophthoe leucobotrya. Ramuli teretes, novelli albido- stellato-puberi; folia alterna et subopposita, petiolis 8—2 lin. longis, e basi rotundatâ vel acutiusculâ ovata vel ovato-oblonga subacumi- nata carnoso-coriacea glabra, evenia, 3î— 14 poll. longa; racemi axillares fasciculati petiolis paullo longiores cum floribus extus albido- subtomentelli; flores brevissime pedicellati; calycis bracteol appressà triangulari-acut suffulti limbus truncato-repandus in fructu sub- 5- sinuato-plicatus ; corollae 6 lin. circiter longae 5-fidae demum 5-partitae laciniae lineares; antherae angusto-lineares; stylus acut- angulus stamina superans; baccae albido-puberae ovoideae. — Folia siccata supra nigrescentia. Calyx in alabastro quam obsoletissime sub- 5- denticulato-repandus. — Prope D. farinosam, aquà parum differre videtur. D. pentandrae etiam affinis. — Bangka (A). J (247). Phoenicanthemum pentapetalum RoxB. /. e. forma floribus verticillatis. Glabra; rami teretes superne compressi; folia opposita petiolata ovata ovato-oblonga vel sublanceolata obtuse attenuato- acuminata coriacca evenia, 42 poll. longa; racemi praesertim ad axillas defoliatas fasciculati 2—4, stricti quadripollicares, furfure rufo subtili obducti; flores parvuli subverticillati brevi-pedicellati; ovarium bracteolâà parvâ ovatà suffultum; calycis limbus minute 5- dentulus; corollae alabastrum inferne dilatatam pentaquetrum, su- perne clavulatum ; baccae ellipsoideae. — Folia siccata nigrescentia. Ad Ph. xestophyllum aliquomodo adpropinguatur. — Sumatra oceid. prope Sidjungdjung (r.). (248). Phoenicanthemum longissimum. Glabrum; rami obtuse t— 3-goni albidi; folia subverticillato-conferta, petiolis pollicaribus vel longioribus, lanceolata acuta crasse carnoso-coriacea subevenia, costâ subtus eminente obtusâ, 8—7 poll, longa; racemi ex apice ramorum plures rigidi stricti circa insertionem perulis linearibus atro-fuscis erinito-sustenti erecti 1j-fere bipedales, cum floribus verticillato- confertis albicanti-obducti; flores subsessiles, bracteâ cupulatâ — 346 — basi saccatà superne subacute productâ suffulti; calycis limbus produetus integerrimus; corolla 6-petala 8 lin. longa reflexa ; antherae oblongae curvulae. — Ph, setigero profecto intime cognatum. Folia utplurimum 4—5-subverticillata, in sieco cinereo-pallida, ve- nis patulis exsiccatione vix manifestis, basi acutiuscula vel rotun- data. Flores densi patentes vel subreflexi, mediante fere bracteolâ inserti. — Sumatra occid. prope Bondjol (r.), in prov. Priaman (p.). (249). Macrosolen retusus sack. Z. c. Definitio vix dubia, licet in nostro ad basin floris tres bracteae ovatae acutae (2 laterales mi- nores seu bracteolae). — Caeterum haec species a M. Jackiano KORTH. vix diversa censenda. In definitione JAcKI covollae tubus gib- bus statuitur, quo ni fallor angulatus intelligitur. — Bangka (r.). /(250). Macrosolen? rotundatus. Rami cylindrici, ramuli sub- ancipiti-compressì, cum petiolis, costâ (dense) foliisque parce sublepi- dotulo-glandulosi; folia brevi-petiolata alterna distantia, e basi brevi- acutâ vel subrotundato-latà rotundato-obovata vel subrotundata, adulta subcoriacea venis costalibus distinctis utrinque circiter 8 —7 ereeto-patulis, 5—85 poll. longa, in sicco flavescentia, novella tenui- ter membranacea; flores... — Bangka prope Djebus (r.). HAMAMELIDACEAE. / (251) „Liquidambar tricuspis miq. /. c. (Tab. IV.) Innovationes hirto-villosae; stipulae diutius persistentes; folia lato-rotundata apice lobato-tricuspidata, margine laevi cincta, coriacea, 3- vel sub- 5- nervia; amenta fem, pedunculata 12- (vel pluri-?) flora; bracteae circa capsularum emergentium partem & inf. in urceolum pluriden- tulum connatae. — Sumatra occid. in sylvis m. Talang (r.). JUGLANDEABL, / (252). Engelhardtia palembanica. Folia increscenti-pinnata, pe- tiolo communi foliolisqjue supra in cost& et costulis subtus in costà pilis eurvulis subtomentello-pubescentibus; foliola 5—4-juga, sub- sessilia subopposita aut rarius alterna, e basi rotundato-truncatâ in- aequali (terminalis aequali) infima obovata, sequentia ovalia obtusa, suprema elliptico-oblonga brevi-apiculata, omnia erenato-subserrata, — 34 — chartacea, subtus pallida punctata, costulis confertis tenuibus pa- tentibus parum venosis, 4 (infima) — 23 (suprema) poll. longa; flores... — Ab B. serratâ foliolorum formâ nee non magnitudine minore, costulisque teneris caet. satis differt. — Sumatra orient. in interioribus regionibus prov. Palembang prope T'ubuan, in Ogan- ulu (r.). CUPULIFERAE. 1253). Quercus gracilipes. Ramuli apice angulati glabriusculi ; folia distinete (graciliter) petiolata e basi acutà subdecurrente obova- to-elliptica vel obverse elliptico-oblonga modice obtusiuscule acumi- nata, demum coriacea, utrinque nitida, costulisque utrinque 12—15 tenuibus rectiusculis, prope marginem haud arcuato-unitis sed sin- gulis in reticulum resolutis ; amenta (masc.) superne axillaria ter- minaliaque paniculato-conferta simplicia vel passim basi ramosa, albido-tomentella; florum fasciculi saepe oblongati singuli bracteà parvà suffulti. — B. sectione Lepidobalani, Q. spicatae smiru (Q. eleganti et Q. glaberrimae BL.) quam maxime affinis, coguoscitur petiolis longioribus, tenuibus, foliorum formà magis obversà et la- tiore, costulis haud inter sese unitis cact. Certiores fortassis e fructu nondum explorato characteres repetentur. — Rami sensim nigres- centes lenticellosì cylindrici glabri, novelli vix omnino glabri, ad lentem indumento hic illie pulverulento adspersi. Stipulae lineari- lanceolatae, petiolo multo breviores fugaces. Petioli pro foliorum mole tenues subtrigoni antice leviter sulcati, apice parumper mar- ginulati, basi subincrassati, 7—4 lin. longi. Folia in sieco laete fusca, juniora pergamacea, adultiora rigide coriacea, supra satura- tiora et magis lucida, costulis erecto-patulis tenere reticulatis utrin- que praesertim subtus distinctis exsertis, 8—43 poll. longa, 34-fere 2 lata, acumine haud angusto, passim subabrupte exserto. Amenta quae satis juvenilia omnino mascula videntur, crassiuscula, rec- ta, foliis aequalia vel breviora, dein equidem longiora, fasciculis saepe oblongis, singulis bracte parvà lanceolatâ fusculà pubescente suffultis. Perigonium Ó-partitum, disco tomentoso; stamina 12? — Sumatra austr. in prov. Lampong prope Tega-nennin (T.). / (254). Quercus oxyrhyncha. Innovationes pilis luteo-griseis se- riceo-villosae; folia ad apices ramulorum subverticillato-conferta — 848 — petiolata, e basi attenuatâ decurrente lauceolato-oblonga vel ellip- tico-lanceolata longe anguste acute utplurimum subfalcatim acumi- nata integerrima, adulta glabrata, firmiter chartacca, supra lucida sublineata, subtus caesio-glauca, costulis erecto-patulis parallelis utringue 16— 18 in sieco flavescentibus lucidulis pertensa, stipulae limeari-lanceolatae exsucco-rigidulae; flores... — Habitu Q. lineatae proxime accedens, probabiliter ad sect. Cyclobalani referenda. Rami cortice fuscescente; ramuli tenues apice foliosi. Petioli graciles se- mitereti-trigoni, 1 —& poll. longi. Folia 73—8 poll, longa, 24 — 5 poll. lata, acumine suo perquam distincta, — Sumatra occid. prope Alahanpandjang (r.). „ (255). Quercus Bennettii mig. / c. Ramus masc. Folia paullo latiora quam in speciminibus Horsfieldianis antea adumbratis. Amenta masc. paniculato-ramosa incano-pubera, strietiuscula, floribus ple- rumgque solitariis, bracte lanceolatà suffultis, floribus autem ternis bractea una lanceolata accedente utrinque alterà parvulâ. Perigo- nium extus parce puberum. — Bangka, prope Djebus (r.). / (256). Quercus lamponga. Lnmovationes tenerrime subpulveru- lentae; folia brevi-petiolata e basi latâ ad petiolum brevissime acute protractâ oblongo-elliptica vel obverse elliptica abrupte acute vel obtuse apiculata, coriacea, subtus cinerascenti-pallida costulis utrin- que 9—S8, eum costà utrinque praesertim subtus prominentibus, ve- nis subobtectis; amenta solitaria vel paniculato-ramosa breviuscula, 1 inferne feminea, } superne mascula et densiflora; flores fem. soli- tarii stipitato-turbinati basi bracteà amplectente caeterum 5 seriebus circularibus bracteolarum partim cgalitarum albido-tomentellarum involuerati ; stigmata 8 brevi-conica. — Q. nitidae et Q, Bennettii confinis, sed folia exhibet majora, latiora, costulis distinctioribus et magis dissitis, cupularum indole autem GQ. Bennettii magis affinis quam Q. nitidae. — Ramuli teretes, cortice mox nigrescente et cinerascente laeviusculo. Petioli antice obiter canalicati, 2 lin. longi vel parum longiores. Folia 75—6 poll. longa, 34—2% supra medium lata, suprema amentis adstantia multo minora, costâ nunc subrubellâ utringue praesertim subtus promineute, venis costalibus subobtectis. Amenta densa et densiflora, praesertim parte masculinâ ubi flores rhachin dense obtegunt; fl. sessiles, 6-partiti, 12-andri? disco — 349 — eentrali lato tomentello. Fem. distantiores, basi contractâ (stipitis crassi specie) bracteà latà applicito-cireumposità amplexi. Perigo- nium pubescens brevi-exsertum limbo 6-dentato. Stylns brevissimus puberulus, stigmatibus glabris. Cupulae fere maturae e basi stipitatâ biannulatâ subturbinatae acetabuliformes 5—6 lin. latae cinereo- tomentellae extus circulariter S-zonatae, zonarum marginibus fere omnino eonnatis, hie illie saltem (bracteolarum apicibus liberis) den- ticulatis, zonis superioribus valde approximatis angustatis confluen- tibus. Glans vix semiexserta semiglobosa acuta fusca, ex apice pu- bero apiculata. — Sumatra austr. in prov. Lampong prope Na- tar (T.). 8 /257). Quercus Diepenhorstii. Folia distincte petiolata pleraque e basi latiusculâ imâ brevi-acutà elliptiea vel elliptico-oblonga sub- abrupte breviuscule obtuse acuminata, coriacea, subtus pallida (no- vella eum ramulis minutissime subsquamellosa), costulis utringue 14 —12 praesertim subtus prominentibus; costâ utrinque; cupulae ses- siles brevi-acetabuliformes, juniores griseo-subsquamulosae, sensim glabrescentes, haud crassae, sed firmae, margine acuto integerrimae, extus zonis circiter 7, ob margines fere omnino concretos subtiles strias circulares hic illie saltem exilissime denticulatas relinquenti- bus; glans abbreviato-semiglobosa, basi tantum inclusa, castaneo- fusca, e vertice leviter protracto velutino stylum adhuc persistentem exserens. — Á superiore specie haud longe distat, foliis pluries cos- tulatis, cupulisque sessilibus discriminata, ad Q. Ewyckii, Q. eyr- topodam et Q. Rassa vario modo etiam accedit, — Rami subcy- lindriei minute griseo-lentieellosi, novelli angulati. Petioli 4—2 3 poll. longa, 34 —2 lin. longi, antice obiter canaliculati. Folia 73 lata, siccata pallida, subtus inter costulas erecto-patulas tenere trans- verse venosa, costà supra etiam eum costulis distinctà. Amenta su- perne axillaria ef terminalia, fructifera crassa gilvo-griseo-pubes- centia brevia {an pars masc. superior decidua?). Fl. feminei pauciores involucro urceolato zonulato, perigonii apice tubuliformi-pro- tracto stylum amplectente exserto. Cupulae maturae 7—6 lin. la- tae, 2£—2 altae, extus strijs circularibus zonas diseriminantibus instructae, striis utplurimum integerrimis. Glandes cum apiculo sty- lino obtuso 5—6 lin. altae, praeter verticem glabrae, tenere longi- trorse striulatae. — Sumatra occid. in prov. Priaman (p). — 350 — (258). Quercus Rassa. Ramuli glabri; folia longiter petiolata, e basi brevi-acutà elliptico-lanceolata longiuscule acuminata, crasse coriacea, integerrima, subtus discolori-pallida, costulis utrinque 10 —14 pluribusve patulis teneris fere obtectis, supra subprominu- lis; amenta fem. terminalia simplicia vel subpaniculata, stricta, albido-pubescentia; flores sessiles solitarii, involucro puberulo e 4 circiter seriebus circularibus bracteolarum concretarum cfformato ; stigmata 3 brevi-conica obtusiuscula, — Habitu Lithocarpum javen- sem in mentem revocat, a Q. Bennetti et Q. mitidâ affinibusqne differt foliis in universum angustioribus, crassioribus et costulis nu- merosioribus magisque obtectis. Rami teretes, novelli angulati gla- bri. Petioli graciles antice canaliculati, basi subincrassati, 6 —4 lin. longi. Folia exsiccata ex rubello livido-pallida, supra nitida costà costulisque parum prominulis notata, subtus pallida cost admodum distinetà, margine laevi circta, majora subovato-lanceolata, quo mi- nora eo magis angustata, denique lanceolata, 4— 23 poll. longa, 12—i poll. lata. Amenta 5—1 poll. longa, anthesi jam finitâ parce albido-pubera. Involucrum fl. fem. e seriebus circularibus bracteo- larum, quae apiculis liberis acutae, sensim obtusiores, seriei supe- rioris fere totae inter se connatae, omnes cum perigonio parum ex- serto pubescenti-albidae. Stylus brevissimus pubescens, stigmatibus 3 — 2 brevissimis uitidis. — Sumatra occidentalis prope Paya- Kombo (r.). (259). Quercus cyrtorhyncha. Innovationes subtilissime squa- mellosae ; ramuli graciles teretes superne angulati, novelli cum pe- tiolis et foliorum costis subtus pube stellatà quam minutissimä in- spersi ; folia brevi-petiolata e basi rotundatâ in petioli marginem subprotractà elliptica vel superiora oblongo-elliptica abrupte breviter anguste acuminata, firmiter chartacea, costulis utrinque 10 —11 pa- tulis cum costâ utrinque praesertim subtus prominentibus transverse laxe venosis; stipulae parvae angusto-lineares; flores... — Rami eylindrici cortice fuscescente, passim albido-decolore; ramuli obtus- anguli, apice tantum distincte angulati. Petioli 12 vix 2 lin. longi, dorso tumidi, lateribus leviter compressi, antice planiusculi apice- que marginulati, albido-induti. Folia 7—4 plerumque circiter 6 poll. longa, 5—2: lata, siccata pallida, subtus pallidiora subgriseo- vel et earneoa-lbida, costà magis carinatà, supra rotundato-eminente, „Dn — 351 — venis seniorum tantum distinctis, Stipulae caducae, petiolo brevio- res. — Habitu Q. eyrtopodae affinis videtur. — Sumatra orient. in prov. Palembang prope Muara-duwa (1). 260). Quercus neurophylla. Glabra; folia brevissime crassius- cule petiolata, e basi obtusâ vel rotundatâ ovato- vel obverso-oblonga acumine latiusculo mueronulato terminata vel suprema obtusiuscula, integerrima, subpergamacea, supra lucida super nervos leviter pro- minulos demum depressa, subtus pallida lucidula, eostulis utrinque 14— 15 arcuato-patulis prominentibus transverse venosis; stipulae lineari-lanceolatae obtusiusculae vel acutae coriaceae; flores... — Speciei affiniras incerta. Rami citius incrassati subeylindriei ni- grescentes lenticellosì striulati. Petioli 2 lin. longi, antice planius- culi, dorso tumidi, nigrescentes. Folia sublaeunoso-rugosa, 102—4 poll. longa, 4—? lata, subtus in sicco ex aurato griseo-pallida lu- eida, hie illie violascentia. Stipulae 3 lin. aequantes saepe leviter subfalcatae venulosae. — Sumatra occid. in prov. Priaman (p.). /(261). Quercus encleisocarpa KORTH. /. c. — Sumatra occid. prope Lubu-alang (r.). Á (262). Quercus oogyne. Ramuli petiolique (complicato-canali- culati) glabri; folia e basì angusto-acutà elliptico- vel sublanceolato- oblonga subabrupte anguste acuminata, subcoriacea, supra glabra, novella tenerrime squamellosa, subtus indumento brevissimo appres- sissimo stellato densissimo (non nisi sub fortiore lente perceptibili) argentato-plumbeo-grisea costulisque utrinque 10—12 erecto-patu- lis tenuibus discoloribus notata; amenta fem. (pars masc. superior probabiliter delapsa) superne pauca vel plura alterna; involucra solitaria sessilia obovoidea, bracteolis crassiusculis albido-tomentellis per 6—7 series circulares subregulariter dispositis; stigmata 5 brevissima ovoidea apice puncto notata. — Superiori speciei proxima, diversa foliis erassis, indumento et foliorum colore subtus haud ad caesium vergente, involuero juvenili distincte bracteis haud omnino connatis formato, stigmatumque formâ. Quamvis maturum fructum haud viderim, prope praecedentem esse inserendam haud dubium videtur. Involucri juvenilis indole Q. Blumeanae magis accedit, quare inter hanc et Q. encleisocarpam collocanda videtur. — Rami — 352 — juniores in sieeo eum petiolis nigrescentes, seniores epidermide subargenteo-albidâ obducti. Petioli 2—1 lin. longi. Folia in siceo supra nigrescentia, compage crassâ, indumento paginae inferioris tanquam e squamulis mollibus confertissimis, sub augmento fortiore e pilis dense radiato-intertextis efformatis, nudo oculo superficiem glabram exhibente, 5—5 poll. longa, 13—14 lata. Amenta 4—2- pollicaria, superne pauca axillaria, saepe 2, vel cum terminalibus plura alterna, rami innovatione dein lateralia. Involucra 12—2 lin. alta subturbinata. Perigonium vix exsertum 6-dentatum pube- rulum. Stylus brevissimus villosulus, stigmatibus glabris laevibus. — Sumatra oecid, in prov. Priaman (.). (263). Lithocarpus javensis BL, /. c.? — Specimina omnia ste- rilia. -— Sumatra orient. in prov. Palembang prope Ogan-ulu (T.). „\ (264). Castanea? furfurella. Ramuli tenues petioli foliaque in nervis ufrinque praesertim subtus amentorumque rhaches (pilis fas- cieulatis) fuligineo-tomentella; folia petiolata, e basi obtusà vel sub- acutâ elliptica vel elliptico-oblonga breviter acuminata vel apiculata, coriacea, supra pube stellatâ puberula praeter costas glabrata, subtus einereo-subplumbeo-obducta, costulis utrinque 1 1—12 patulis ochras- centibus, serius transverse venosis; amenta superne axillaria et ter- minalia paniculato-conferta, superiora superne mascula, inferne in- ferioraque. feminea ; involucra fem. 2—83-superiora pleraque 1-flora. Castaneam dixit TEYSMANN, incolarum testimonio fretus, ejusque generis videtur ex involucris haud raro 8—2-floris, sed fructum haud vidi, — Habitus fere C. argenteae. Ramuli teretes, haud erassì, ex ochraceo fuligineo-tomentosi, pilis densis plerisque sub- fasciculatis subpenicilliformibus brevibus. Petroli 2 lin. cireiter longi antiee canaliculati. Folia in sicco supra griseo-decolora, costâ pro- minente costulisque distinctis, subtus griseo-obducta inspersis sub lente pilis fasciculatis fuscis exilissimis punctiformibus, in costis autem detergenti-furfurella, 54—8 poll. longa, 25 —1% lata. Amenta simplicia, 2—3 poll. longa, floribus fem. plerisque solitariis, infe- rioribus vero 2—8 in unico involucro simplici vel sublobato ob- vijs. Involuera obovoideo-turbinata, bracteolis albido-tomentellis, per series circulares subimbricatas dispositis. Perigonium vix ex- ER En LE ee eed ed a sertum puberum. Stigmata 3 brevia. — Sumatra austr. in prov. Lampong, in m. Gunung-Batu (1). Le) (265). Castanea Tungurrut Br. /.c. forma sumatrana. Folia ple- rumque ovato- vel elliptieo-oblonga, angustiora et minora quam arboris javanae, supra ex fusco-nigreseentia lucida, subtus ex aurato plumbea lucidula, amenta feminea inferne non raro mascula. — Ha- bitu diserepat, sed charactere essentiali nullo. — Sumatraaustr. in prov. Lampong secus (lumen Tarabangi (r.). (266). Callaeocarpus sumatrana m1Q. /.c. Folia lanceolato-oblonga. Involuera fem. triflora. — Sumatra orient. in prov. Palembang, prope fl. Tarabangi Agong (r.). / (267). Gallaeocarpus rhamnifolia (— Quercus rhamnifolia Mig. Pl. Ind. 1. 1, p. 858). Fructu jam cognito, genus constat. Rami adultiores migrescentes, ramuli juniores subangulati, novelli eum fo- lis nascentibus subtus in nervis supra in costâ pilosuli (furfure nune stellato subtili) glabrescentes. Folia e basi secus petiolum vulgo anguste et breviter protractâ elliptica breviter acuminata (acu- mine mueronato), supra nitida subtus pallida, costulis 7—8 utrin- que erecto-patulis tenuiusculis tenerrime reticulatis, 4 — 22 poll. lon- ga. Rami florentese diversis arboribus carpti. Amenta fem. florentia terminalia, ramulis foliosis suffulta hine sublateraliter devia, 34 —2 poll. longa, eum floribus villosula, rhachi cito glabrescente. Invo- luera sessilia sparsa uniflora, perigonii dentibus 6 obtuso-rotunda- tis, stigmatibus 3—2. Fructifera amenta incrassata; fructus non- dum plane maturi inaequilatero-oblique obovoidei, stigmatibus per- sistentibus omnino ad latus repulsis, undique processubus brevibus brevi-prismaticis albido-tomentellis muricati, erassi duri, nuculâ unic omnino immaturâ. — Amenta masc. gracilia stricta paniculato- ramosa, floribus sessilibus confertis et solitariis; perigonia 6-partita, 12-andra?, diseo lato tomentoso. — Sumatra austr. in prov. Lam- pong prope Natar, 28 Dee. eum fructu immaturo; in prov. Palem- bang secus fl. Tarabangi 18 Dec. ; in prov. lsampong in m. Gunung Batin, fem. floreus ; in prov. Palembang prope Lahat, masc. florens (r.}. Adnotatio. Quercûs, Castaneae et Callaeocarpi genera, solis flo- ribus haud tuto diseernenda, vix fructuum etiam fabricâ diversâ 25 Í rin Eep — 354 — satis dignoscuntur. Cupula enim in quibusdam Quercubus indicis totam glandem includens, transitum struit ad ipsas Castancas et Callaeocarpi genus. Profecto si florentia tantum specimina ad ma- nus sunt, certum nullum exstare videtur trium generum diserimen, nam quod Quercu uni-, Castaneae triflorum olim tribui solebut in- voluerum femineum, nihil valere illae indicae Castaneae probant, quae in eâdem spic utramque involucri speciem nobis exhibent. Attamen haec genera haud omnino arbitraria conservanda, hisce praesertim characteribus discernentur : Cotyledones plano-convexae. Involuerum fem. 1—8-florum. Cu- pula, nune in involuerum indehiscens aucta, l-nucularis : * pericarpium coriaceum laeve: Qwercus, & pericarpium lapideum rugosum: Zithocarpus. Cotyledones intus plicatae cohaerentes, involuerum quadrivalve, nuculis triquetris 2—3: Vagus. Cotyledones tortuosae. Involucrum 3—1-florum. j fractus involuerum coriaceum, spinis longis echinatum, 3— l-nuculare, quadrivalve: Castanea. tt fractus involucrum lignosum crassum, processubus prisma- ticis undique extuberantibus, 3—l-nuculatre, indehiscens, demum irregulariter ruptum: Callaeocarpus. Callaeocarpi generis character, alterà specie detectà, sic emende- tur: Involuerum fem, 3—1-florum ; — maturum 9 — l-nuculare. « GASUARINEAEL. (268). Casuarina equisetifolia rorsr. /. c. — Bangka, ad littora maris prope Muntok, locis arenosis (A). THYMELAEACEAEL, Y „ (269). Wickstroemia? tenuiramis. Glabra; ramuli tenues gra- ciles epidermide laevi fuscà; folia plerumgque distantia opposita brevi- petiolata, e basi acutà elliptico- vel sublanceolato-oblonga acuminata vel acuta, membranacea, supra saturate viridia, subtus (in sicco) al- bido-pallida venis costalibus obsoletis, supra tantum subperspicuis, 32 poll. longa; flores. ,. — Habitu ad W. Candolleanam acce- dit, sed folia majora, angustiora caet. Genus vix dubium videtur. — Bangka (r.). PSILAEA, #. gen. Flores hermaphroditi. Calyx subcoloratus hy poeraterimorphus, tubo gracili fliformi, lim bo subcampanulato 5-partito, laciniis aestivatione imbricatis. Squamae 10 fauci in- sertae anguste clavellato-lineares carnosulae, apice emarginatae vel integrae, glabrae, staminibus breviores et alternae. Stamina 10, alterna longiora (limbum haud superantia), filam entis superne in- erassatis, antheris erectis ovatis, loculis connectivo latiuseulo utrin- que adnatis, longitudinaliter dehiscentibus. O varium stipitatum, stipite imâ basi ann ulo carnoso brevi circumdato, oblongum hir- tum, stylo filiformi glabro, stig mate pektato-plano. Ovulum ad loeuli verticeem insertum. — Frutex debilis ? glaber, ramis laevibus teretibus ramulisque regulariter oppositis (folii magni bipinnati ad instar) extremis passim alterni-ramulosis; foliis oppositis vel suh- oppositis brevi-petiolulatis ovali-obovatis vel subrotundatis ellipti- cisve valgo apiculo subdistineto, nunc emarginatis, firmulis, glabris, subtus pallidis uninerviis venis numerosis patulis immersis, +-fere 1 poll. longis, floribus axillaribus solitariis vel paucis, pedunculo bracteis duabus oppositis foliaceis venosis membranosis oblongis acutis, ad vel supra medium, munito (hine parte superiore potius pe- dicellum exhibente). Calycis in sicco subolivaceo-decoloris lacimiae deorsum quidquam attenuatae, tenere trinervulae tubo breviores, tu- bus inferne praesertim intus albido-hirtus uti ovarium ipsum. Stigma ad staminum altitudinem pertingens, stylo tenuissimo. Annulus ba- sìn stipitis cipgens crassiusculus subintegerrimus brevissimus, nunc uno latere productior, introrse pauci pilosus. — Inter Dicranole- pidem PrancH. ef Linostoma WALL, in toto ordine habitu hetero- geneum. — (270). Psilaea dalbergioides. — Sumatra oecid., ad littus prope Siboga (Tr). ‚A (270%). Aquileria® bancana. Gemmae albido-velutinae; folia modice petiolata elliptica vel elliptico-oblonga, breviter obtuse acu- minata vel apiculata, basi rotundata vel obtusa, margine laevi in- curvula, pergamaceo-coriacea, rigida, utringue lucidula, alia obversa, alia magis ovata, venis costalibus densis prope marginem unitis, Bi} poll. longa; flores... — A. secundariae prae reliquis accc- dit, — Bangka, prope Djebus (r.). 28% — 356 — / (270e). Aquilaria® macrophylla. Gemmae flavido-griseo-sericeo- villosae; folia adulta glabra (petiolis pollicaribus in sieco rugosis) e basi acutâ vel subacutâ elliptico-oblonga vel sublanceolata sub- abrupte breviuscule acuminata, coriaceo-pergamacea, margine laevi extenuato angusto cincta, venis costalibus numerosis densis patulis prope marginem nnitis utrinque distinctis, 6 poll. longa, 3—2; lata; flores... — Vix non hujus generis, eodem nomine ac Aq. Agallocha insignita, eodem etiam usui inservit. Ab hâec autem dif- fert foliorum mole et formÂ. — Sumatra oecid, in Priaman (p.). . (271). Aquilaria malaccensis Lam. /. c. — A. ovata cav. foliis basi perspicue attenuatis fere obovatis insignis excludenda videtur, sì ieomi fides tribuenda. — A. chinensis sPR. autem a specie La- markianâ probabiliter haud separanda. — Aq. Agallocha omnino sui juris foliis fere lanceolatis haud abrupte acuminatis, venis om- nibus aequaliter teneris, pedunculis brevioribus septemfloris caet. — Specimina nostra Sumatrana autem ad A. malaccensem retuli, licet non omnibus numeris cum definitione et icone auctoris congruentia. Innovationes griseo-subsericeo-villosae. Ramuli teretes, sterilium graciles internodiis saepe elongatis, sensim glabrescentes, sed vix demum omnino glabri. Petioli l—1l5 lin. longi teretiusculi villo- suli vix omnino glabrescentes. Folia formâ satis ludentia, chartacea, nunc firmula, margine tenuiore cincta, exsiccata saltem utplurimum undata, lucida, subtus pallida, venis subpatulis, distinctioribus, in- terjectis venulis horizontalibus sub lente discernendis densis, villosule pubera, seniora fere glabrata, supra cito glaberrima, nunc e basi rotundatà ovato-oblonga abrupte vel subabrupte longiuscule et acute acuminata, 4}—85 poll. longa, 2—1} lata; nunc e basi acutâ elliptico-oblonga, propemodum lanceolata longe acuminata, alioquin eonsimillima, 4—45 poll. longa, 1—1l: lata. Ramorum florentium multo minora, irmiora, rigida, magis nitentia, e basi acutà elliptico- oblonga, brevi-acuminata, nunc fere obovata abrupte longeque acu- minata. Pedunculi haud axillares (quod et de A. Agall. valet), sed laterales, inter folia, 2—12 lin. longi, apice (dejectis nune floribus) in tubercula cicatricifera 12-fere 20 truncata in capituli speciem composita desinentes, villosuli. Capsulae in pedunculis vulgo soli- tariae brevi-pedicellatae, flore emarcido suffultae obovoideae leviter Ef compressae parce pilosae, perfecte bíloculares, nunc alterius loeuli abortu fere completo uniloculares, loeulicide et septicide bivalves, loeulo singulo monospermo. Semen ovatum acutum, testà puberulâá, rhaphe lineari glabrâ descendente introrsà, sub dehiscentià superne partim solutâ, chalazâ basin loeuli oecupante orbiculari impressÂ. — Sumatra austr. in prov. Lampong, prope Kebang ad fl. Tara- bangi. — Bangka, prope Djebus (r.). w (272). Drymispermum Blumei DECAISN, /.c. — Sumatra austr. in prov. Lampong, prope Tjanti (r.). Genus dubium, an prope Drymispermum? SKAPHIUM, #. gen. Calyx tubulosus pubescens, limbo 5-lo- bo? Antherae 10 acquales? e fauce subexsertae... Bacca globosa coriacea, mesocarpio sicco suberoso, endocarpio lacvi tenui chartaceo firmulo, basi disco annulari brevi integro suffulta. Semina 2, semi- globosa, testà membranaceâ; embryi cotyledones crassae sub- naviculares dorso subcarinato convexae, antice excavatac, lateribus subcompressae, vix maturae. / (213). Skaphium lanceatum. Rami graciles, glabri; folia alterna brevi-petiolata e basi acutâ lanceolata acuta vel subacuminata, fir- miter chartacea, subtus pallida, patule venosa, 25—2 poll. longa; racemì pubescentes longiusculi axillares, superne subconferti, spi- caeformes; floris fragmentum tantum difforme reperi; drupae pe- dicello brevissimo erasso suffultae, cerasì majoris usque nucis ju- glandis fere mole. — Sumatra orient, in prov. Palembang prope Meranjat (T.). Geuus dubium, an Hernandieis, pracsertim Lnocarpo affine? INODAPHNIS, 7. gez. Inflorescentia racemosa. Drupa sicca, epicarpio membranaceo, mesocarpio fibroso, endocarpio crustaceo uni- loculari monospermo. Seminis testa membranacea, embryi coty- ledones crassae plano-convexae carnosae. A214). Inodaphnis lanceolata. Frutex vel arbor? Folia alterna breviuscule petiolata, cum ramulis et inflorescentiä, praesertim sub- tus pube subtili plerâque stellatâ adspersa, e basi cuneatâ vel acutâ — 358 — brevi-trinervià oblongo-lanceolata brevi-acuminata pergamacea lu- cida, costulis 7—6 arcuatis tenuibus instructa, majora cum petiolo fere semipedalia; racemi terminales, folio supremo quo suffulti, bre- viores, oligocarpi; drupae obovoideae deorsum attenuatae, pollica- res. — Sumatra oceid. prope Paja-kombo (r.). LAURINEAE. (275). Cinnamomum sulphuratum Nees /. c. forma grandifolia. Folia e basi acutâ elliptico-oblonga acuminata, inter indumentum subtus caesio-glauca, supra lucida in nervis hirtella, pede longiora. — Sumatra orient. in prov. Palembang, prope Muara-duwa (T.). (276). Cinnamomum lampongem. Ramuli tetragoni eum foliis novellis subtus petiolis et inflorescenti (haec densius) subpatule puberi glabrescentes; folia subopposita distincte petiolata e basi acut nervis marginatâ lanceolato-oblonga vel elliptico-lanceolata acuminata pergamacca, supra lucida, subtus glauca seniora carneo- decolora, ad acuminis basin usque trinervia, venis transversis non nisi serius perspicuis, exteriorum ante marginem unitis accedente passim ramo venoso distinctiore altius adscendente, 6 — 3 poll. longa, 2—1 lata; paniculae terminales pyramidatae axibus angulatis ; baccae el- lipsoideae perigonii lobis ovatis persistentibus intus et extus appresse velutinis suffultae. — Ramuli petioli et nervi seniores in sicco fusco- rubelli. — Sumatra austr. in prov. Lampong, in m. Gunung- Batin (r.). (277). Cinnamomum eucalyptoides FR. NEES /. c. — Sumatra austr. in prov. bampong, prope Ogan-ulu, Tega-nennin (1). Sn- matra oeecid. in prov. Priaman (b.). (278). Cinnamomum calyculatum. Ramuli leviter compressi cum petiolis et foliis junioribus subtus, inflorescentià floribusque albido- pubescentes; folia subopposita distincte petiolata e basi latà sub- rotundatâ vel acutâ ovato- vel elliptico-oblonga aut rarius sublan- ceolata subacuminato-attenuata pergamacea, supra lucida, subtus glauca tripli- vel trinervia, nervis lateralibus ad acuminis basin per- ductis, seniora transverse venulosa, 7—33 poll. longa, 2, — 14 lata; paniculae terminales opposite ramosac; baccae oblongae pollicares — 359 — perigonii lobis ovatis acutis persistentibus coriaccis utrinque ap- presse pilosulis suffultae. — Foliis C. eucalyptoides satis refert sed fructo distinctissima species, hâc ratione ad C. lampongum acce- dens. — Sumatra oeeid. in prov. Priaman (D.). jb (219). Phoebe lamponga. Gemmae parce pilosulae; ramuli te- nues angulati glabri; folia modice (]—4 poll.) petiolata, e basi acutâ vel cuneatâ obverse elliptico-oblonga vel sublanceolata obtuse bre- viter acuminata vel apiculata pergamacea, glabra vel subglabra, sub- tus costulis 9—6 utrinque teneris subobsoletis, glaucescentia? 4—2 poll. longa ; paniculae axillares, folio breviores vel subaequales pauci- florae, maturae glabrae ; baccae (pisi mole) globosae glabrae, perigonii 6-partiti lacimis oblongo-linearibus suffultae, pedicello parum in- crassato. Folia siccata fuscescentia. — Sumatra austr. in prov. Lampong, secus fl. Tarabangi (r.). (280). Adnot. Phoebae species videtur stirps quam T, misit tanquam Perscae speciem, quae prope Sungi Pagu Sumatrae oeeid. ineolis Pinting-kaju mal, dieta. (281). Parthenoxylon porrectum BL. /, c. — Sumatra austr. in prov. Palembang, prope Muara-duwa (T.). — Bangka (A.). / (282). Parthenoxylon Pseudo-Sassafras BL. Z. c. Folia adulta nunc subtus haud glauca. — Sumatra oceid. in prov. Priaman (p.), prope Singkara (r.). Var. imperforata, foliis subtus ad axillas baud perforatis; peri- gonii laciniis intus in totà superficie pubescentibus. — Padang, secus vias publicas plantata (1.). / (283). Endiandra? cuneata Mig. /. c.? Sterilis. — Sumatra austr. in prov. Lampong, prope Gedong herta (r.). Á2sa). Cryptocarya palembanica. Ramuli petioli folia subtus in nervis densius, supra vix nisì in costâ pube brevi simplici et stel- latâ ochrascentia dein grisco-tomentella vel pubera; folia e basi acutà elliptieo- vel obovato-oblonga brevi-acuminata vel acuta, chartacea, subtus costulis arcuato- erecto-patu}is tenerrime denseque reticula- tis pertensa, subglauca, majora semipedalia; paniculae superne axil- — 360 — lares pedunculatae laxiflorae pubescentes; perigonii extus albido- velutini laciniae ellipticae subaequales ; antherae piliferae. — Prope C. diversifoliam et C. reticulatam. Folia siccata utrinque fuscescen- tia. — Sumatra orient. in prov. Palembang, in Ogan-ulu (1). | (285). Cryptocarya Teysmanniana. Ramuli petioli folia subtus in nervis venisque et inflorescentia rufo-tomentella; folia e basi acut vel passim subeuneatÂà raro rotundatâ elliptico-oblonga vel subeuneiformia acuminata acuta vel apice rotundata, subeoriacea, adulta supra glabra lucidula costâ sulcatà costulis depressis, subtus caesio-glauca costulis utrinque 10—9 erecto-arcuato-patulis pro- miventer reticulatis tomentellis glabrescentibus (in sicco fuscescenti- bus), 5—8 poll. longa ; paniculae ramos ramulosque terminantes 4—5- rameae, maturae subglabratae; baccae globoso-ellipsoideae cerasi minoris mole, glabrae. — Prope C. impressam. — Sumatra orient. in prov. Palembang, prope Tubuan in Ogan-ulu (r.). / (286). Cryptocarya crassinervia MIiQ. /. c. — Sumatra orient, in prov. Palembang, in Ogan-ulu (r.). / (287). Cyanodaphne cuneata BL. /, c. — Bangka, prope Dje- bus (r.). ‚ (288). Cyanodaphue tomentosa Bu. /. c. Folia proveetiora subtus fere glabrata, unde unice fere compage firmiore crassiore a superiore specie differre videtur, ergo probabiliter conspecifica. — Sumatra austr. in prov. Lampong, prope Siring-kebau (Tr ). /{289). Gyanodaphne glabra. Folia anguste cuncato-oblonga vel subobovato-oblonga brevi-acuminata, subtus glauca, glabra, 8—4 poll. longa; corymbi superne axillares longe pedunculati pauci- flori. — Sumatra bor. in Angkolâ sup. (3.). Â290). Haasia elongata Br. /.e. Var. angustifolia. Folia obovato- lanceolata acuta raro subobtusa. — Sumatra oeeid. in prov. Priaman (D.). (291). Haasia caesia BL. /. c. Nostra etiam sterilis. An potius Cyanodaphne ? — Folia minus cacsia et costulae patentiores quam — dÓl — in sp. olim descriptis. — Sumatra austr. in prov. Lampong prope Kebang (r.). 292). Haasia® subcaesia. Gemmae parce pilosulae; rami albi- cantes; ramuli graciles; folia versus eorum apieem nunc confertiora nune sparsa modice petiolata (petioli subsemiteretes antice planius- culi), e basi acutâ vel subeuneatàâ elliptico-oblonga vel saepius sub- lanceolata plerumque obtuse acuminato attenuatd, subpergamacea, supra lucida, subtus caesia (sensim ex rubello fuscescentia in siccis) glabra, costulis utrinque 10 —8 erecto-patulis teneris tenerrime rc- tigulatis (in siccis fusco-rubellis), 62— 3 poll. longa; flores. … A Auperiore differt folis angustioribus, haud adeo obversis, minus / eaesiis, in sicco supra olivaceo-fusculis, haud nigrescentibus. — { Sumatra austr. in prov. Lampong, prope Marassa (r.). 293). Cylieodaphne obtusifolia ners /. c. ubi adde: costulac foliorum 10—6 utrinque. — Sumatra austr. in prov. Lampong, in m. Guuung-batin (1). r (294). Lepidadenia rûbra BL. Z. c. — Sumatra orient. in prov. Palembang, prope Panandunan, in Ogan-ulu (r.). (295). Lepidadenia diversifolia pr. 7. c.? Sterilis. — Sumatra (r.). (296). Lepidadenia? Seloang. Ramuli novelli angulati mox te- retes tenues (in sieco fuscescentes); folia per intervalla confertiora modice petiolata, e basi acut vel cuneat lanceolzto oblonga vel ob- verse lanceolata acuminata pergamacea, supra lucida glabra, subtus praeter costam deorsum acute prominentem appresse puberula, cos- tulis utrinque 9—5 teneris erecto-patulis et patulis subreticulatis, 6—8 poll. longa, 2— 12 lata, (in sicco fuscule grisea); flores... — Sumatra orient. in prov, Palembaug, prope Muara-duwa. — Prope L. tuberculatam collocanda. (297). Tetranthera lancifolia RoxB. /. c. Sterilis, foliis chartaceis acute acuminatis insignis. — Sumatra oeceid. in prov. Priaman (p.). Ljusdem varietas minor. Folia omnia opposita vel subopposita Janceolato-oblonga vel sublanceolata dein glabrata, subtus glauca tenuiter costivenia, 3; —1} poll. longa; umbellulae in pedunculo Vv SBR communi brevi racemulosae brevissime pedunculatae, &-florae; in- voluerum 4-pbyllam extus fulvo- dein griseo-velutinum; perigo- nium basi imâ hirtellum; filamenta laxe haud dense floccoso-pilo- sula — In T. variantem BL. omnino transire videtur. — S uma- tra orient. in prov. Palembang, in Ogan-ulu (r.). (298). Tetranthera capitulata mig. Z. c.? Sterilis. — Sumatra orient. in prov. Palembang, prope Muara-duwa (1). (299). Tetranthera amara NEES /. c_— Sumatra austr, in prov. Lampeng (T.). Bj. var. faginea Mig. l. c. — Sumatra austr. in prov. Lampong, prope Tega-nennin (t.). (300). Tetranthera? Merawas. Ramuli teretiusculi; folia alterna modice petiolata e basi acutiusculà vel subrotundatà anguste ovato- vel elliptico-oblonga sublanceolata breviter submucronato-acuminata vel acuta coriacea, supra praeter costam hirtellam mox glabra, sub- tus costulis utringue 14—10 erecto-patulis parallelis ante margi- nem arcuatis sed non unitis, transverse venosis et perspicue reticu- latis, ubique praesertim in nervis molliter pubescentia, 5—?z poll. longa, 12—1 lata (in sicco fuscescentia, subtus subrufa); flores … — Sumatra austr. in prov. Lampong (T.). — Prope Ì, bancauam inserenda. = (301). Tetranthera lucida HASSK, /, c. — Sumatra orient. in prov. Palembang, in Ogan-ulu (1). (302). Tetranthera? subobovata. Holia sparsa vel saepe per intervalla confertiora modice petiolata (petioli ;—5 poll. subeylin- drici antice canaliculati), e basi cuneatì oblongo-obovata vel sub- obovata vel subcuneato-oblonga, ex apice lato abrupte breviter acute apiculata, coriacca, supra glabra, costis depressis, subtus pallida (in siccis carnea) cum petiolo et ramulis appresse in nervis pulverulento- pubera, sensim glabreseentia, costulis utrinque 10 —S8 validis erecto- patulis non nisi serius laxe venosis, 9—4 poll. longa; umbellulac axillares fascieulato-paucae brevi-pedunculatae; involucrí tetraphy|li phylla elliptica, extus cum peduneulis brevi-tomentella; flores. vi T. angulatae quodammodo accedere videtur. — Sumatra orient. in prov. Palembang, in m. Batu-radja (r.). (305). Tetranthera? ochrascens. Folia brevi-petiolata {(petioli basi incrassati) per intervalla confertiora, e basi acutà vel obtusâ obovato-oblonga vel oblonga obtuse acuminata, pergamacea, supra lucida in costâ costulisque, subtus cum ramulis et petiolis ochras- eenti-fulvo-tomentosa, costulis utrinque circiter 12 patulis arcuato- adscendentibus laxe reticulatis, inferioribus magis approximatis et tenerioribus atque patentioribus, 11—7 poll. longa, 52—8 lata, in sieco utrinque fuscescentia; flores … — Bangka, prope Djebus (r ). (504). Tetranthera Diepenhorstit, Folia alterna modice petiolata, e basi acutá elliptico-lanceolata longe acute acuminata firmiter char- tacea, supra lucida praeter costam glabrata, subtus appresse villosule einereo-pubescentia, costulis utrinque 11—9 in sieco ochrascenti- bus, 5—3 poll, longa; umbellae in pedunculo communi brevissimo pubescente plures, subfasciculatae, pedunculis partialibus pubescenti- bus; involueri phylla 4 rotundato-ovata subacuta subglabra; flores masc. 5 brevissime pedicellati, pedicello albido-hirtello; perigonium brevi-campanulatum 6-partitum, lobis obtusis membranaceis, basi extus villosulis, fundo cum filamentis hirtellum; antherae 9, exterio- res latiores majoresque, caeterum conformes, glabrae, valvulis subro- tundis palidis. — #$ Omphalodaphne. — Sumatra ocecid. in prov. Priaman (D.). (505). Polyadenia lucida Nees 9. sumatrana Mig. /. c,? Steri- lis. — Sumatra orient. in prov. Palembang, in Ogan-ulu (r.). (306). Actinodaphne heterophylla gu. /. c. Folia adulta praeter costae basin subtus pubescentem glabra, venulis subnullis manifes- tis. — Sumatra occid. in prov. Priaman (p.). (307). Aectinodaphne pubescens BL. Ze. var. foliis septenis, cos- tulis utrinque usque 15. — Sumatra orient. in prov. Palembang, prope Muara-duwa (r.). (308). Actinodaphne gracilis. Glabra; ramuli teretes tenues; folia per intervalla longiora subverticillato-conferta, 5—7, longius- & Li eule (l5—l poll.) petiolata, e basi acutà vel subeuneatà oblongo- lanceolata vel lanceolata sensim acuminato-attenuata, marginibus (in sicco) uudulata, chartacea glabra, supra lucidula costà leviter pro- minente, subtus pallidiora, costulis utrinque circiter 12—10, qua- ruin l utrinque e basi orta reliquis sublongior et magis erecta, 10—54 poll. longa, 3—13 lata; flores... Species equidem haud dubia sed affinitas adhue incerta. Folia in sicco utrinque griseo- pallida, subtus paullo pallidiora, vix autem discolora. — Sumatra _orient. in prov. Palembang, prope Pandan-dulu-enim (r.). (309). Litsaca latifolia Br. /. e. — Bangka, prope Djebus (r.). (510). Daphnidium caesium Nees /. cv. — Sumatra occid. prope Battang-barus (r.). (811). Cassytha filiformis LINN. /, c‚ — Bangka (A.). ELAEAGNEAE. (312). Klaeagnus ferruginea Ricu. Z. c. In supp. sp. perigoni limbus tetragonus, lobis brevibus ovatis intus etiam lepidotis; olim E. latifoliae formam habui (P4. Jungh. 1. p. 175). — Sumatra bor. in Tobah, regione montanà 3—4000’, ubi frutex 5-pedalis, floribus odoratis (1). PROTEACEAE. (313). Helicia sumatrana. Folia brevi-petiolata (petiolo dorso tumido), e basi attenuat obverse sublanceolato-oblonga breviter ob- tuse acuminata integerrima coriacea glabra, e costulis distantibus praesertim subtus laxe reticulata, 3 —7 poll. longa ; racemi axillares subsessiles, stricti, foliis sublongiores, pedicellis geminatim, ternatim quaternatimve inferne connatis vel subliberis, singulis medio uni- bracteolatis ; flores circiter semipollicares; squamulae hy pogynae ova- tae obtusae carnosulae glabrae liberae. — Prope H. Bennettianam inserenda. — Sumatra orient. prope [pil Batang-leko (1). NYCTAGINEAE (B14). Pisonia excelsa BL. /. e. — Sumatra bor. in Angkolâ sup. Tobing (3.). s — 365 — POLYGONEAE, “_(315). Polygonum erythrodes. Caulis erectus (angulatus?) ru- bellus glaber ; ochreae longae ore obliquae, uno latere nunc sublan- eeolato-productae demum altero fissae, appresse sordide ochrascenti- villosae ore longe setosae; folia ochreae basi inscrta breviter petio- lata anguste lanceolata utrinque praesertim versus apicem attenuata, firmula, supra minute decidueque pilosula, subtus appresse vil- loso-pubescentia in costà convexâ dense appresse hirsuta glabre- scentia; spicae superne 6—8-paniculato-confertae inferiores pe: dunculatae superiores sessiles, 2—l poll. longae, bracteis conti- guis rubellis ovatis supra medium setoso-ciliatis 3-floris, pedicellos superantibus, flore medio serotino; perigonium rubello-carneum ? sub lente cum bracteis tenerrime puncticulatum. — Prope P. Donii MEISNER, — Sumatra oeeid. prope Laubu-alang (r.). AMARANTACEAE. / (816). Celosia cristata Mog. TaND. /, ce. — Bangka, v. c. prope E E Ee, Ë 2 Batu-rusak, in hortis culta, locis graminosis spontanea (A). (317). Aërva lanata Juss. /,c. Folia rotundata brevissime acuta (minus recte mucronata dicenda). — Bangka, prope Muntok, locis graminosis, secus vias (A ). / (318). Achyranthes aspera LAM. /. c. Forma aristis bractearum lateralium has aequantibus vel demum subsuperantibus. — Bangka, prope Muntok ubique inter segetes (A. / (319). Alternanthera nodiflora R. BR. £. c. — Bangka, prope Batu-rusak (A). v (320). Alternanthera sessilis r. Br. /. ce. Folia elliptieo-lancco- lata, majora quam in icone WIGHT. — Sepala 3 reliquis quidquam longiora. — Bangka {A.). v_ (821). Gomphrena globosa LiNN. /, c. — Bangka, prope Mun- tok locis aridis (A). NEPENTHACEAE. /_ (822). Nepenthes Rafflesiana sack 7. ce. — Bangka, locis pa- ludosis (r.). , B Deen (323). Nepenthes gracilis Korra. /, e. — Bangka, in paludi- bus. — Sumatra oecid. ad lhittus prope Siboga (1). / (324). Nepenthes Korthalsiana mig. /. ce. Specimen masc. racemi pedunculati elongati rufo-velutini, pedicellis saepe geminato-approxi- matis; flores is N. Leysmannianae similes, sepalis lato-ellipticis ex- tus rufo-velutinis, intus glandulosis. — Bangka (r. et A). / (325). Nepenthes Reinwardtiana Mmiq. /. c. — Bangka (1). / (326). Nepenthes ampullacea JACK ba Bangka (Tj. MAGNOLIACEAD. (327). Palauma mutabilis Br. Á, c. var. B. foliis spathulato-lan- ceolatis adultis glaberrimis. — Sumatra oecid. prope Battang- taro (T.). (325). Talauma gigantifolia mio. /. ce. Magmitieae stirpis (foltis bipedalibus) jam perfectiora specimina in orientalibus et australibus Sumatrae provinciis collecta prostant. Rami novelli petioli (qui nune breves nunc longiusculi, ;-fere 2 poll.) costa et pedunculus eum bracteis et stipulis sericeo-fulvo-hirsuta; folia subtus appresse hirsuta, dein glauca, demum omnino fere glabrata, in sicco margi- nibus undulata, latitudine satis diversa, pleraque obverse oblonga suprema fere lanceolata. Pedunculus cicatricibus circularibus circiter S, usque 5-pollicaris, basi bracteis irregularibus parvis obsitus. Se- pala 3 ovata, 2—27 poll, dorso tomentella. Petala 6? coriaceo- carnosa, anguste oblonga acuta. Carpella numerosa . ochrascenti- tomentella. — / Arbor.” — Sumatra orient. in prov. Palem- bang, prope Muara-enim, Kebur Lahat, Muara-duwa. — Sumatra austr. in prov. Liampong secus fl. Tarabang:. — Sumatra occid. bor. in Sungi-pagu (T.). (329). Talauma villosa. Folia novella utrinque praesertim in nervis cum ramulis petiolis stipulis et alabastris fulvo- ct griseo- villoso-hirsuta; petioli inferne incrassati areà stipulari fere ad apicem continuâtâ (petioli parte liberâ antice canaliculatà marginibus in foli basin eontinuâ) ; folia e basi cuneatâ vel acutâ lanceolato- vel SE subobovato-oblonga abrupte acuminata adulta firmiter pergamacea glabriora, costulis patulis 15—l2 utrinque, 10—4 poll. longa; peduneulus virgineus 6?-cicatrisatus. — A T. rubrà differt indu- mento, foliorum aeumine et costulis patulis nec patule erectis, reticulo interjecto haud denso sed laxo, pedunculis haud sericeo-velutinis pilis appressis sed villosis. — Sumatra orient. in prov. Palem- bang, prope Muara-enim (1). (330). Talauma Sebassa. Ramuli stipulae petioli et folia utrin- que in eost sub innovatione grisco-rufule villosa, dein fere gla- brata; petioli basi valde inerassati, cicatrice stipulari ad Sj alt. perductâ; folia e basi acut vel subeuneatà obverse et anguste vel sublanceolato-oblonga, acute brevi-acuminata vel acuta, rigide co- riacea, supra splendentia, juniora subtus glauca, mox pallide viridia eostâ costulisque utrinque 17—13 validis patulis ante marginem unitis lacunoso-retieulatis eum costâ rubellis notata, 1—;-pedalia; peduneulus terminalis villosus, cicatricibus 3? (nisi incompletus) ; petala 6?, e basi angustiore ad , long. subabrupte dilatata, exte- riora 13 poll. longa. — De ovulorum numero dubia sunt, unde ultro eum Manglietiâ conferatur. Habitu autem ad T. mutabilem et spe- ciem praecedentem spectat, — Sumatra orient. in prov. Palem- bang, prope Muara-enim, Gunung Megang (T…). (331). Manglietia Oortii korta. /. ce. (—= M., Machlottiù nobis ibid. guoad loeum natalem Haleban). M. glaucae proxima sed folia longius petiolata, areà stipulari ad imam basin; folia subtus vix glauca, sed pallida, costulis paucioribus 11—10, nee usque 17; peduncu- lus glaber; specimen de quo p. 14 mentionem feci, pertinet ad M. Macklottii. — Sumatra occid. prope Haleban (r.). (332). Manglietia sumatrana. Ramuli novelli petioli et folia subtus pube rufo-fulvä appresse subsericea; petioli ad imam tantum basin cicatrice stipulari, nunc fere nullâ; folia e basi acutâ vel obtusà ovalia vel ovali-oblonga acuta vel brevi-subacuminata, coriacca, sub- tus pallidiora adulta glabra costulis 14—10 validis patulis prope marginem in reticulum commune resolutis ubique tenerrime veno- sis, 75— 4: poll. longa; pedunculus 6 cicatricibus annularibus rufo- velutinus; sepala oblongo-spathulata 1% poll. longa; petala angus- — 368 -— tora. — M. Oortis mihi l.c. quoad l. nat. # Bukit Silit” et pedun- culum. — Sumatra occidentalis prope Bukit Silit, ubi Ma- dang Kladdi ma?. (1). (333). Michelia ecicatrisata. Petioli fere absque cicatrice, sti- pulâ lanceolatà parvulâ marginibus chryseo-pilosulâ imae ejus basi vix adhaerente; folia e basi acutâ elliptico- vel obovato-oblonga ab- rupte brevi-acumiuata chartacea, glabra, lucidula, costulis utrinque 15—12 erecto-patulis, majora $-pedalia; pedunculi axillares glabri petiolo breviores 2—3-cicatrisati novelli chryseo-subvelutini, gla- brescentes; sepala petalaque linearia, ovaria 3. — Sumatra austr. in prov. lsampong, prope Natar, Tega-nennin (t.). ANONACEAE, aa (934). Uvaria purpurea BL. /. c. Luudit formà foliorum atque in- dumenti copiâ pro stirpis aetate, vegetationis periodis atque statio- num diserimine. — Specimina etiam suppetunt alabastrifera foliis obtusis, alioquin omni modo congrua sed quibus „corolla alba” tri- buitur. — Sumatra prope Sidjungdjung (T.). — Specimen ste- rile, foliis basi non cordatis, sed fere acutis. (335). Uvaria purpurea, var. subbiflora ; bracteis sub anthesi per- sistentibus lato-ovalibus minori gradu tomentosis vulgo 2, quarum inferior alabastrum non ultro efformandum recondit. — Sumatra austr. secus flumen Tarabangi (r.). — Pili stellati in hâc pariter ac in specie ipsà pauciradiata. (336). Uvaria macrophylla waLL. Z. c. var. glabrior. Folia e basi rotundatà ovato-oblonga vel angusto-oblonga acuta vel acute apicu- lata, supra praeter costam glabrata (novella hie illie pilis teneris inspersa), subtus costulis 10 —12 pertensa, adulta in costà tantum, novella in costulis etiam furfure stellato inspersa; pedunculi 2 —3- flori, bracteis rufo-tomentellis. — Bangka (T.). (337). Úvaria acrantha. Folia breviuscule petiolata, e basi sac- pius lato-rotundatâ oblonga vel elliptico-oblonga breviuscule, acute acuminata vel acuta, pergamacea, utringue in costâ cum petiolis et ramulis stellato-furfurella, subtus praesertim lucida costulis utrinque — 369 — 14—10 ereeto-patulis ante marginem subunitis laxeque reticulatis sensim glabratis; pedunculus ramulorum folio supremo oppositus solitarius brevissimus triflorus, sub pedicellis brevibus lato-bractea- tus, his ad medium bracteolà latà amplectente; calyx breviter acute tridentatus ochraceo-tomentellus ; petala ovalia, extus praesertim dense pubescentia. — Prope U. Lobbianam uook. /i/. et TH. inse- renda. — Rami dein glabrati teretes striulato-rugulosi, Petioli an- tice obiter suleati, dorso incrassati, fere glabrati, 2—3 lin. longi. Folia 6 poll. longa, 3 lata, alia minora, in sieco supra nigrescentia, juniora pube stellatâ, in costà vel costulis etiam diutius persistente inspersa, subtus fuscula, pube in costâ verrucellas ad lentem re- linquente. Pedicelli peduneulo longiores, 3 lin. circiter longi. Ca- lyx margine sinuato-tridentatus. Petala ; poll. parum longiora, imâ basi subeonnata, extus densius intus minus pubescentia. — Su- matra austr. in prov. Jaampong prope Kebang (T.). (338). Uvaria Laha. Folia breviter petiolata e basi rotundatà vel vix emarginatâ obverse oblonga abrupte breviuscule acuminata co- riacea, subtus costulis 22— 15 utrinque pertensa, stellato-tomentella scabrescentia demum glabrata; pedunculi terminales conferti? car- pella oblique ellipsoidea oblique inserta, pedicello gracili parumper breviora dense tenere pubescentia, monosperma, seminis ellipsoidei testâà atrofuscà laevi nitidâ. — Prope U. hirsutam, U. Larep, foliorum eostis et florum situ distincta. — Habitus hujuset U. Luarep omnino Unonae heterocarpae. Rami cortice nigrescente ruguloso, juniores eum petiolis (2— 12 lin. longis) foliisque praesertim subtus in ner- vis indumento stellato tomentelli, glabrescentes. Folia mox latiora, mox angustiora, utplurimum obversa, latitudine supra medium per- tingente, juniora supra pube subtili stellatâ inspersa, demum sub- glabrata, in sieeo atrofusca, costà leviter canaliculatâ, subtus in sicco pallide fusca, costulis patulis vel ereeto-patulis (in(imis et supremis magis approximatis), prope extremum marginem arcuatis, tenere transverse venosis, provectiorum subglabratis pertensa, 6— 2} poll. longa. Pedunculus fructifer unus prostrat, ex pluribus probabiliter racemose confertis superstes, carpellis 6 toro parum incrassato in- sertis, 4—5 lin. longis ellipsoideis leviter obliquis utrinque obtusis, tomento fusco-cinereo subtilissimo obduetis, subchartaceis, pedicello 24 elden s — 310 — suo parum brevioribus, vel aequilongis, raro longioribus.— Suma- tra orient. in prov. Palembang prope Tubuan in Ogan-ulu (T.). (339). Uvaria Larep. Ramuli foliaque praesertim subtus et in nervis supra in costà subscabriuscule stellato-pubescentia, haec bre- vissime petiolata e basi leviter emarginatâ obverse oblonga brevius- cule acuminata vel apiculata, membranacea, subtus lucidula ecostu- lisque utrinque 12 —13 tenuiusculis; pedunculi laterales interfoliacei graciles, bracteis 2, unâ ad basin, alterâ infra medium, subrotunda- tis; sepala lata brevia rotundata; petala elliptieo-oblonga acutiuscula praesertim supra albido-subarachnoideo-tomentosula; antherarum conneetivum rufule tomentellum. — Ex affinitate U. auritae, U. hirsutae et sequentis. — Ramuli tenues teretes, juniores cum petio- lis (lineam longis) et costis subtus rufo-ochraceo-tomentelli. Folia deorsum utplurimum quidquam attenuata, basi ipsâ rotundata emar- ginata, acumine obtuso, tatu utrinque scabriuscula, supra praeter costam citius glabrata, subtus discolora, demum inter costulas tenere transverse venosa, 5; —3 poll. longa, 24 —l; lata. Pedunculi te- nues, 6—S8 lin. longi, umiflori; petala subaequalia plana, obiter ve- nosa, 6 lin. eirciter aequantia. Antherae dorso et apice rufo-tomen- tellae, extimae dilatatae. — Sumatra austr. in prov. Lampong prope Mengala (r.). (340). Üvaria astrosticta. Folia cum ramulis petiolis peduncu-_ lisque utrinque, supra scabriùscule, subtus molliter, in nervis den- sius et ochracescenti-, pubescenti-tomentosa, breviter petiolata, e basi rotundatâ leviter emarginatâ ovali-oblonga acuminata, inferiora ramulorum florentium multo minora ovalia vel rotundáta, costulis majorum ufrinque 10—12 patulis; pedunculi oppositifolii vel in- terfoliacei breves 3- vel sub- 4-flori, bracteis ovato-rotundatis majus- culis ad bifurcationes et supra medium pedicellorum; calyx cupula- ris repando-3-dentatus cum petalis stellato-tomentosus; stamina numerosa, ovaria 5—15. — Habitu superiorem refert, sed foliis infimis diminutis, singulari paginae superioris indumento, inflores- eentiâ, antheris minus tomentellis extimisque valde dilatatis, parco carpellorum numero (unde species ipsa inter congeneres fere hete- rogenea) facili negotio eognoscitur. Ramuli cito glabrati nigrescentes teretes. Petioli 241; lin. longi. Indumentum petiolorum nervo- — Sil — * rum et axium ochrascens, caeterum flavido-cinerascens, pilis omni- bus stellatis. Folia chartacea, majora acumine modico acuto termi- nata, in sìicco supra nigrescentia, scabrida ubique pilis exiguis albidis verrucellas relinquentibus inspersa, in costà longioribus ochrascenti- bus, subtus pilis longioribus et densioribus mollius sericeo-cineras- eenti-tomentosa, costulis distinctis sed tenuibus, reticulo obsoleto, margìnibus versus apicem leviter undatis, 4— 5% ‘poll. longa, 13— 2; lata, ramulorum semper breviora, infima floriferorum rotundata 1} poll. longa. Pedunculi in ramis et ramulis inter folia, haud ex- acte oppositifolii, 2 lin. circiter longi, inferne lignescentes, in pe- dicellos aequilongos vel paullo longiores subumbellatim divisi. Ala- bastra ovoideo-globosa nuclei cerasorum magnitudine. Sepala lato- triangularia brevia > vel altius ‘connata, anthesi ad finem vergente vulgo magis discreta. Petala 31 lin. longa elliptico-oblonga, obtu- siuscula, indumento tenui obducta. Stamina arcte imbricata, extus pulverulento-pubera, extima valde dilatata complanata. Carpella ve- latina. Torus hispidulus. — Sumatra austr. in prov. Lampong, secus fl. Tarabangi, prope Tega-nennin (T.). (341). Goniothalamus Tapis. Ramuli teretiusculi ; folia brevi- petiolata e basi obtusâ vel acutiusculâ angusto-oblonga, abrupte breviuscule angusteque acuminata, chartacea, adulta glabra, subtus pallidiora costâ convexà, venis costalibus plurimis patulis tenerri- mis subobsoletis; pedunculi axillares, florentes petiolo aequilongi, fructiferi eo triplo longiores sursum incrassati; carpella numerosa ellipsoidea obtusa stipite brevi longiora. — A G. macrophyllâ dif- fert foliis basi haud angustatis ubique fere aequilatis (quod alii lineari-oblongum dicunt), acuminis indole, florum situ. Scandens. Ramuli apiee angulati. Petioli canaliculati. Folia haud raro brevis- sime abrupte acuminata, in sicco subtus fuscescentia. Flores in axillis foliorum solitarii, pedunculo petiolum sub anthesi aequante, basi bracteis suffulto. Sepala triangulari-ovata crassa subpilosa. Petala exteriora triangulari-lanceolata, 10 lin. longa puberula. — Suma- tra oecid, in prov. Priaman (p.), prope Luubu-alang (T.). (342). Goniothelamus sumatranus. Ramuli foliaque novella sub- tus sparse pubera, citius glabrata; folia brevissime petiolata lanceo- lata acuminata, subtus (in sicco} aurato-subnitida, venis patulis 24% 312 — tenerrimis; pedunculi axillares solitarii petiolo parum longiores supra basin paucibracteati, (bracteà supremà nunc parum infra medium), cum sepalis et petalis sparse villosuli; sepala triangulari-acuta; pe- tala exteriora e basi latiusculâ attenuato-acuminata uninervia; styli apice subcapitato-incrassati. — Frutex elatior. Ramuli teretes, fusci, seniles pallescentes. Petioli crassiusculi antice canaliculati, trans- verse rugulosi. Folia novella pellucido-punctata, adulta subcoriacea, supra costâ sulcata, venis subtus subprominulis sed distinctis teneris erecto-patulis, margine recurvula, e basi acutà vel acutiusculâ vario gradu lanceolata, abrupte longiuscule acuminata, acumine ipso apice obtusiusculo, 7}—6 poll. longa, 2—l} lata. Pedunculi axillares vel subsupraaxillares, solitarii, 2£ lin. circiter longi, sursum leviter incrassati. Petala exteriora 6— 7 lin. aequantia, praesertim versus basin uninervia, sursum acute acuminata, interiora densius ochraceo- villosa, basi lato-unguiculata, caeterum triangularia, 25 lin. longa. Ovaria villosula, stylo glabro basi tereti, sursum antice canaliculato, versus apicem dilatato carnoso-concavo papilloso-stigmatico, nunc concavato quasi calyptrato. Carpella juvenilia.elliptico-globosa. — Sumatra orient. in prov. Palembang prope Muara-enim (r.). (343). Goniothalamus oxycarpus — Gwatteria? oxycarpa Mig. FI. Ind. 1. 2, p. 49. (344). Goniothalamus costulatus. Ramuli cum petiolis foliisque subtus in costâ costulisque subfuligineo-tomentelli, folia distincte petiolata, e basi acutâ obverse, saepe anguste nunc lanceolato-oblonga, subabrupte modice vel breviter acuminata, lucida, subtus pallidiorapu- bescentia, costulis tenuiusculis distincte prominulis utrinque 18—11 subaveniis; pedunculi axillares brevissimi; sepala cordato- lato-ovata aeutiuscula subherbacea venosa hirtella; petala albo-villosa. — Rami serius glabrati cortice nigrescente nitidulo ruguloso. Petioli 7—8 lin. longi teretiusculi antice ‘sulcati. Folia crassiuscule chartacca, supra in sicco nigrescentia, costâ costulisque nunc leviter depres- sis, marginibus recurvulis, pilis puncta relinquentibus, tenere pellu- eido-punctata, costulis patulis extrorsum leviter arcuatis et ante marginem magis minusve unitis, 7;— 5 poll. longa, 2j—l} lata. Flores nondum aperti sed satis efformati, pedunculo brevissimo cum bracteis, ad basin paucis vel unâ supra basin, ellipticis rufo-villoso, — 318 — * Sepala parce hirtella. Petala exteriora albo-villosa. — Sumatra austr. in prov, Liampong prope Tega-nennin (T.). ke & Klets, |, na Âlde, Er BietchDie ds ar A e Kad (315). Goniothalamus? lanceolatus. Ramuli petioli foliaque sub- Man has tus praesertim in costà appresse pilosula glabrescentia; folia brevis- bn: sime petiolata e basi acutà lanceolata acute acuminata, chartacea, supra glabra secus costam complicato-canaliculata, subtus pallida A, manta ve Pc nitidula, eostulis utrinque circiter 10 erecto-patulis teneris tener- rime subreticulatis ; pedunculus fructifer lateralis brevis bracteis ova- tis villosulis, nunc uniflorus, pedicello supra medium unibracteato, toro parum incrasSato are ; carpella (4) stipitata, stipite pe- dicellum paullo superante cum eo appresse pilosulo; sepala 8 per- sistentia oblongo-triangularia sublanceolata parce pilosula. — Rami cylindriei rugulosi. Petioli lineâ parum longiores, antice canalicu- lati. Folia in sicco fuscescentia, subtus pallidiora, 75 — 7} poll. longa, 18— 1! lata, alia minora. Pedunculus 3 lin. longus, pedi- celli et stipites 3—4 lin. longi. Carpella ipsa diffracta. — Suma- tra, probabiliter bor. in prov. Angkola (s.). (346). Pseuduvaria reticulata mio. /. c. Stirps femina mari a cl. BLUME in Flor. Javae /. c. exhibitae vix non conspecifica, foliis sal- tem paullo majoribus insignis. Haec e basi obtusinsculä vel acutà elliptico- vel lanceolato-oblonga vel suprema sublanceolata, modice acuminata, acumine obtusiusculo vel acuto, pergamacea, costulis utringue J4—10, supra depressis, subtus prominentibus erecto- patulis, demum transverse venosis, 9—6 poll. longa, 42—2 lata, in costâ subtus cum petiolis ramulisque novellis pilosa, pilis lon- giusculis, Pedunculi in axillis vulgo e tuberculo communi orti, fructiferi nune 2—4— vulgo 3, superstitibus tamen cicatricibus c communi insertione delapsorum pluribus, stricti, graciles, glabri, me- dio vel infra aut supra medium unibracteolati. Sepala adhuc per- sistentia lata abbreviato-rotundata nunc glabriuscula. Torus parvus, grani piperis mole, carpellis 8—7. Haec globosa vel ellipsoideo- globosa, nuclei cerasorum circiter mole, passim hic illie leviter com- pressa, eum pedicello pube brevi ochraceo-cinerascente tomentella, superposite bilocularia, loculo singulo monospermo, sed semina non- dum matura. — Sumatra orient. in prov. Palembang prope Batu- radja (T.). — 874 — Adnot. Generis characteri 1. e. adde: Fl. fem. Pistilla.. Ova- ria e suturà bi-ovulata? — Carpella superposite bilocularia di- sperma, (347). Melodorum mollissimum. Folia e basi obtusiusculâ vel rotundatà elliptico-oblonga vel elliptico-lanceolata apice rotundata vel emarginata, utplurimum subobversa, subeoriacea, costulis utrin- que circiter 15 patule erectis, utrinque molliter villosula, subtus einerascentia costulis rubiginosis ; flores plerumque racemosi ; racemi axillares ef terminales 8—6-flori, passim accedente flore uno alte- rove laterali; pedicelli rufo-tomentelli medio vel infra medium uni- bracteati. — Folia 61—2 poll. longa, 2}—1 lata, costulis utrinque villosulis. Alabastra trigona rufule villosula. Sepala ovata acutius- cula; petala exteriora 5 lin. longa, triangulari-lanceata, basi intus excavata ibique glabra, interiora duplo breviora; carpella hirsuto- velutina. — $ 1, hujus generis inserenda, ad M. verrucellosum u. J. et Tu. et M. latifolium accedens. — Polyalthia cinnamomea Herb. TEYSM. — Sumatra austr. in prov. Lampong prope Natar (r.). PARARTABOTRYS #. gen. Sepala 3 inferne connata. Petala 6 biseriatim valvata, e basi dilatatâ elongata, interiora parum mi- nora. Torus planiusculus. Antherae plurimae lineares compla- natae cuneatae, loculis Jateralibus marginalibus in locellos constrictis, connectivo compresso truncato superatis. Carpella 5—4, in co- num stamina superantem conniventia, ovario e basi uni-ovulato, stylo elongato glabro sursum clavaeformi-incrassato antice sulcato, Fructus… — Folia et flores Artabotryos, sed hi axillares fasci- culati; ie ad apicem usque in ‘alabastro arcte conniventibus j jam primo adspectu. discernitur. (348). Parartabotrys sumatranus. Arbor vel frutex. Rami ramu- lique teretes, novelli eum petiolis et costâ subtus pube rarissimä (sub fortiore lente) inspersi, citius glabri. Petioh 2 lin. circiter longi, antice canaliculati, dorso convexi, rugulosi in sicco nigrescen- tes. Folia e basi acutâ vel acutiusculâ ovato-elliptica vel saepius elliptico-suboblonga, obtusiuscule acuminata, firmiter pergamacea, utrinque lucidula, subtus pallidiora, e eostà prominente ad extre- mum usque acumen perductâ patule tenere venosa, 254} poll. — 315 — longa, 141: lata. Flores axillares, e pedunculo communi brevis- simo vel subnullo 3—4 rarius 5, subfasciculati, quam brevissime spedicellati, pedaneulo pedicellis bracteisque (ad basin pedunculi et pedicellorum ovalibus obtusis vel subacutis) rufule subvillosulis. Sepala 3 triangulari-ovata acutiuscula vel nunc subobtusa dorso appresse griseo-rufescenti-velutina, fere ad medium in calycem cu- pulatum connata, lineam circiter longa. Corollae alabastrum albido- vel rufulo-villosulum obtuse 6-angulatum, 3—83} lin. longum, an- gustum. Petala carnosula, exteriora paullo latiora atque longiora, basi haud valde dilatata, caeterum linearia antice et dorso subcari- nata, interiora basi dilatatâ antice concavâ genitalia amplectentia, caeterum lineari-subtetragona appresse subalbjdo-puberula, praeflo- ratione exterioribus tota inclusa. Torus planiusculus. Stamina plu- riserialia dense imbricata (exteriora quidquam latiora et breviora), filamentis distinctis brevissimis, antheris linearibus, conneetivo an- tice plano, dorso inter loeulos prominulo, vertiee complanato pro- ducto repando-truncatoque tenerrimeque puberulo, loculis (nondum maturis) lateralibus connectivum cjuasì marginantibus, per intervalla quasi in locellos 8—10 constrictis. Carpella 4 —5, ovario ellip- soideo albo-hirsuto, ovulo basilari acuto unico, stylo elongato gla- bro, clavellato, antice suleato, apice obtuso, toto stigmatoso? — Su- matra orient. in prov. Palembang, circa Gunung Megang, prope Muara-enim (T.). (349). Artabotrys sumatranus. Ramuli novelli foliaque subtus praesertim in costà pubera cito glabrata, haec e basi acutà vel sub- rotundatä elliptica vel oblongo-elliptica acute vel obtuse apiculata, chartacea, utrinque lucida tenere costivenia; inflorescentia et flores propemodum A. suaveolentis, petalis aequilongis, e basi dilatatà linearibus, interioribus angustioribus, ovariis 12—16 ovoideis. — Proxima certe A. suaveolenti sed foliis minoribus brevioribus valde lucidis, 3— 4} poll. longis, 15—2 latis (venis utrinque S-—9) jam recedens, inflorescentiâ multiflor atque majore carpellorum numero cognoscitur. Fructum haud vidi, — Sumatra austr. in prov. Lampong prope Tega-nennin (r.). (350). Artabotrys parviflorus. Ramuli nascentes eum foliis no- vellis praesertim subtus ad costam pilis appressissimis perraris in- — 316 — spersi, mox glabri; folia e basi brevi-acutà elliptica vel elliptico- oblonga subabrupte breviuscule apiculata, firnmter chartacea, lucida, venis costalibus (utrinque circiter 8—9) parum conspicuis; pedun-* culi glabriusculi 2 —5-flori; flores parvi, petalis aestivatione basi dilatatâ saltem clausis, albido-velutinis; carpella 3—4, matura parva obovoideo-ellipsoidea apice obtuso-rotundata. — Specimen unum florens in prov. Lampong, alterum fructiferum in regione Padang lectum, ambo verisimillime conspecifiea; diagnosis secundum ‘florens praesertim descripta. — Rami deinceps cortice nigrescente, tenere ruguloso. Petioli 1}—25; lin. longi, antice canaliculati, ve- tustiores transverse rugosi. Folia 8—2, in specim. fructifero 4} —8 poll. longa, illa 1—1, haee 1;—1? lata. In pedunculis bracteae quaedam vacuae inferne obviae. Sepala lato-subtriangulari-ovata acuta. Petala e basi dilatatâ angusta lineari-subtetragona, vix semipollicem longa (nondum florida). Antherarum econnectivum apice satis in- crassatum. Ovaria 3 vel 4 ellipsoideo-ovoidea. Torus circa gynoe- cum hirtellus, extrorsum et centro glaber. — Carpella nondum plane matura glabra semipollicaria. — Sumatra austr. in prov. Lam- pong prope Kebang, spec. florens. Sumatra oecid. in interiori- bus prov. Padang prope Tuubu-alang (t.). id (351). Unona discolor vanr. forma vulgaris. — Sumatra oc- eid. in Priaman (p.). — Var. parviflora Mig. foliis ovato-ellipticis vel lanceolato-oblongis, 4j— 5 poll. longis, petalis 4—5 lin. lon- gis, — Ins. Pulu Pisang prope Padang (r.). (852). Unona dasymaschala Br. /. c. foliis basi minute conni- venti-auriculato-cordatis, diversiformibus, mox sublanceolatis, majo- ribus 10-pollicaribus. — Sumatra occid. in Priaman (p ), Sum. or. in prov. Palembang prope Pandan-dulan-enim (t.). (353). Unona costata. Folia novella subtus albido-tomentosa (pilis etiam substellatis), adulta glaberrima, breviter petiolata, e basi rotundatâ passim leviter inaequali elliptico-oblonga vel oblongo- elliptica, obtuse apiculata, subcoriacea, subtus pallida, costulis 1 0— 14 utrinque patule erectis rectiusculis; pedunculi axillares solitarii elongati medio parvâ bracteolà muniti; sepala lato-ovata acuta; pe- tala lanceolato- oblonga magna glabra, exteriora paullo majora; ovaria — 311 — sericeo-hirsutula puberula. — Rami vetustiores cylindracei, cortice griseo ruguloso. Petioli transverse rugulosi antice canaliculati, 2 “lin. longi. Folia siccata pallide viridia, parum nitentia, subeonco- lora, costà costulisque supra depressis, subtus exsertis, nunc pallide fuscescentibus, venis vix distinctis, subcoriacea, sparse pellucido- puuctata, apiculo haud raro sphacelato, alia elliptica, alia (majora) obverse oblonga, 7£—5 poll. longa, 32—2 lata, quaedam autem minora. Pedunculi axillares vel paullo supraaxillares, 1;—1% poll, longi tenues recti stricti subtetragoni, medio circiter bracteolâ parv appressâ puberulâ ovatâ instructi. Sepala imâ basi connata. Petala 2— 53 poll. longa. Forus ubi androeceum profert, glaber, in vertice autem planiusculo circa insertiones ovariorum hirtellus. Ovula in ovario circiter 4, — Fructu incognito affinitas inter congeneres in- certa, — Sumatra occid. prope Padang Sidempuan (r.). (354). Unona virgata BL. /. c. Specimina sterilia. — Sumatra austr, in prov. Lampong prope Mangala (r.). (355). Unona sumatrana. Ramuli petioli foliaque subtus appresse puberula; haec brevissime petiolata, e basi acutiusculá elliptica ob- tuse apiculata vel obtusa aut emarginata, subcoriacea, supra lucida, subtus pallida, tenere transverse plurivenosa et reticulata (parvula?) ; peduneculi axillares solitarii, fructiferi breves crassi, e toro depresso- globoso carpella subsessilia teretia leviter compressa elongata 7 —3- sperma inter semina vix subcoarctata exserentes. — Specimina in- completa, sed de genere et specie vix dubium. Ramuli teretiusculi tenues. Folia praesentis parva, 22—l5-pollicaria, vulgo basi imâ in petiolum subprotracta et revoluta, eostà subtus acute prominente, supra planâ, venis costalibus in provectioribus etiam foliis teneris, costularam nomine haud adpellandis. Peduneulus fructifer poliice brevior, toro glabro; carpella nune 7 subverticillatim disposita, co- riacea, nigrescentia, nondum plane matura, acuta, 2:—l$ poll. longa, medio 3 —4 lin. crassa. — EB $ Pseudo-Unonae. — Sumatra oeeid. in prov. Priaman (D.). (356). Guatteria Bemban. Ramuli novelli subtetragoni cum pe- tiolis foliisque subtus in nervis primariis supra in costà sordide pu- beri; folia modice petiolata e basi acutiusculâ vel acutà elliptico- — 318 — vel lanceolato-oblonga breviuscule acuminata, firmiter chartacea, costulis utrinque 12—13 ; pedunculi oppositifolii ? fructiferi validi lignosi; torus ‘hemisphaericus verrucellosus minutissime puberus cicatricibus circiter 40 —50 ; carpella ellipsoideo-pruniformia stipite subaequilonga. — Flores nondum vidi, ergo genus nondum satis definitum. — Petioli antiee canaliculati usque fere 8 lin. vulgo 24 longi. Folia in siceo griseo-fuscula, subtus praesertim lucida, cos- tulis rectis patenti-erectis, ante marginem leviter arcuatis vix unitis, prominulis, quam tenerrime reticulatis pertensa, his supra depressis, 55— 32 poll. longa. Pedunculi pollice parum breviores, tori fructi- feri diametro fere pollicari. Carpella 14 poll. longa. — Habitus fere Unonae virgatae. — Sumatra orient, in prov. Palembang, prope Muara-duwa (r.). (357). Guatteria Teysmanni, Ramuli petioli cum costà costulisque foliorum subtus pedunculisque hirsutule pubescentes, ramuli citius glabrati subtetragoni; folia breviter petiolata, e basi obtusiusculâ elliptieo- vel lanceolato-oblonga, suprema sublanceolata, acuminata, chartacea, lucida, supra glabra, subtus demum punctata, costulis utrinque circiter 8; pedunculi axillares vel ad dichotomias laterales petiolo longiores solitarii ebracteati; petala lineari-lanceolata sub- aequalia, dorso villosa, interiora basi magis angustata. — Habitu, foliis florumque adspectu quodammodo Unonam virgatam in mentem revocat, reverâ autem G. macropbyllae magis propinqua. Ramulo- rum cortex nigrescens, hic illie expallescens, rugulosus. Petioli 214 lin. longi, antice vix canaliculati, in sicco nigrescentes. Folia 9—5 poll. longa, 87— 1; lata, acumine acutiusculo, in sicco fusces- centia, subrugosa, costulis subtus praesertim prominentibus patulis arcuatim erectis, laxe reticulatis. Pedunculi 3—4 lin. longi. Sepala ovato-triangularia. Petala 1—14 poll. longa, exteriora latiora paul- lum breviora. Antherae cuneatae connectivo apice subpeltato, loculis albidis. Ovaria villosula angusta, ni fallor e basi uniovulata. Car- pella immatura brevissime stipitata oblique ovoidea, stylo rostellata, appresse pilosa, monosperma. — Sumatra orient, in prov. Palem- bang prope Batu-radja, Muara-enim (r.). Sumatra occid. in Priaman (D.). (358). Guatteria Parveana Mie. /. c. (—= Uvaria canangioides — 9719 — Reichb. fil. et Zoll. in herb. Teysm.). — Gemmae terminales fulvo- velutinae. Ramuli graciles tenues cum foliorum costà subtus et par- tim cum costulis pubescentes glabrescentes. Petioli 2—3 lin. longi antice obiter applanati, rugulosi. Folia e basi obtusà vel acutiusculâ elliptico- vel sublanceolato-oblonga, acuminata, chartacea, siccata viridia, supra lucida in costà depressà pubera, margine leviter re- curva, subtus lucidula, costulis utrinque 8— 10 erecto-patulis, valde distinetis, haud erassis, in axillis nunc barbellatis, vix manifesto reti- culatis, 61—4 poll. longa, 214 lata. Pedunculi axillares vel ex axillis veteribus, utplurimum solitarii, petiolo parum usque duplo longiores, rufo-tomentelli, vulgo infra medium bracteolâ ovato-dila- tatâ acutiusculâ naviculari instructi. Sepala ovato-oblonga dorso velutina, vulgo retlexa. Petala oblongo-lanceolata velutina, i5—2 poll. longa vel longiora, 3 interiora paullo majora. Antherarum con- nectivum apice producto rhombeo-tetragonum acutiusculum. Ovaria numerosa hirsutula, e basi uniovulata, ovulo longiusculo. — Suma- tra orient. in prov. Palembang, prope Batu-radja (r.). — Prope G. membranaceam inserenda videtur. (359). Guatteria® palembanica. Innovationes fulvo-tomentel- lae; folia brevissime petiolata, e basi obtusà lauceolato-oblonga lon- giuscule acuminata, membranacea, supra demum glabra, subtus prac- sertim in nervis cum petiolo ramulisque pilis stellatis simplicibusque tomentella glabrescentia, costulis utrinque circiter 5—7 arcuato- erectis ante marginem unitis, tenuibus, distincte laxe reticulatis; peduneuli triflori? sepala rotundata, torus maturus oligocarpus? pubescens. — Specimina incompleta, sed habitu G. Teysmanni per- similis. Rami teretiusculi cortice ruguloso nigrescente, juveniles te- nues densissime subaureo-tomentelli pilis patentibus. Petioli 15— 1 lin. longi, demum subgliabrati transverse rugulosi nigrescentes, an- tice parumper depressi. Folia in sieco lucidula, supra fusca, costâ parum sulcatâà, nunc glabrata, subtus pallidiora demum praeter cos- tam fere glabrata, aequilatera, acumine longiusculo vix acuto in minoribus abbreviato terminata, magnitudine valde diversa, nunc supra, nunc infra medium latiora, pleraque ad formam lanceolatam tendentia, 5 —2 poll. longa, fere 2—? poll. lata. Pedunculi adsunt vetusti, alii uniflori, alii et plerique tri- vel biflori, medio flore ses- — 380 — sili. Gemmae adsunt fulvo-hirsutae probabiliter florales. — Suma- tra ‘orient. in prov. Palembang, prope Muara-duwa (r.). (560). Guatteria? eupoda. Innovationes griseo-subvelutinae; fo- lia brevi-petiolata, e basi acutá elliptica vel elliptico-oblonga abrupte acuminata, tenuiter membranacea, subtus costulis utringue 8 —12 erecto-patulis tenerrimis, cito glabrata ; pedunculi axillares sohitaris, fructiferi graciles elongati, toro vix incrassato glabro; carpella 6 —1, subellipsoideo-globosa, pisì mole, glabra, pericarpio semini arcte ad- haerente, stipite gracili duplo usque quadruplo breviora — Ramuli tenues, laeves. Petioli antice canaliculati 1 lineí parum longiores. Folia supra glabra, in sieco fuscescentia, subtus cito glabrata, ad lentem in costâ verrucellosa, parenchymate glanduloso-puncticulato, 61—4; poll. longa. Pedunculi fructiferi fere bipollicares, stipitibus 6—S8 lin. longis, gracilibus. — An petiori jure Polyalthia? — Sumatra bor. in prov. Tobing (3.). (3861). Guatteria Pondok. Folia brevi-petiolata, e basi rotundatà vel obtusä latiuscule lanceolata, acuminata, pergamacea ramulique glabra, subtus costulis utrinque 16 —12 tenuibus parallelis patulis notata; pedunculi fructiferi longiusculi, toro valde incrassato semi- globoso, carpella numerosa longe graciliterque stipitata ellipsoideo- oblonga (pruniformia) obtusa glabra, endocarpio ligneo-chartaceo, semine ellipsoideo utrinque obtuso. — Inter congeneres habitu sin- gulari insignis, cum Goniothalami speciebus in posterum conferendus. Rami seniores teretes, cortice sensim griseo-decolore; ramuli angu- lati. Petioli dorso rugosi, antice canaliculati, 1} vix 2 lin. longi. Folia in sicco flavescentia, supra costà sulcatâ, subtus hâc promi- nente et in sicco bisulcâ, costulis leviter arcuatis, ad lentem tener- rime dense reticulatis, 8—7—4 poll. longa, 8—2 — 1 lata. Pedun- culi fere lignosi glabri, 24 poll. longi, pennam olorinam crassi, tori diametro ultrapollicari. Carpella stipite 2—2% poll. longo gracili suffulta, laevia, pollice nune longiora. — Sumatra oeeid. in prov. Priaman (D.). (362). Guatteria sumatrana. Folia e basi acutiusculâ lanceolata breviuscule acuminata coriacea, subtus glauca subavenia, uti petala pube quam brevissimà appressà inspersa; pedunculi ex axillis de- — 381 — foliatis solitarii; petala anguste lanceolata conformia, interiora paullo longiora, peduneulum curvulum ebracteolatum excedentia; carpella ellipsoidea acutiuscula, stipite aequilonga vel breviora. — Sumatra oeeid. in Luubu-alang (r.), in Priaman (p.). — Sumatra orient. in prov. Palembang prope Muara-enim, ad Gunung Megang, Batu- radja (r.). — Rami cortice ex gilvo cinerascente. Petioli erassi antice sulcati, 25—2 lin. longi. Folia lanceolata vel obverse latius- cule lanceolata, acumine utplurimum breviusculo acutiusculo, supra saturate viridia glabra, margine laevi incurvulo, subtus costâ in sicco fuscescente, venis costalibus densis patulis subobtectis, caete- rum glauca, ad lentem fortiorem pilis exilissimis puncta relinquen- tibus inspersa, seniora nigro-puncticulata, 7 —2! poll. longa, 25 —1 lata, Sepala ovata acuta. Petala utrinque attenuata (interiora basi magis quam apice), plaviuscula. Ovaria glabra apice pilosa, basi uniovulata. Carpella circiter. pollicaria, Torus convexus. — Hacc et sequens G, glaucae nee non G. pallidae confines. (363). Guatteria hypoleuca. Ramuli angulati; folia breviuscule petiolata, elliptico-oblonga vel elliptico-sublanceolata, subabrupte breviuscule obtusiuscule acuminata, subtus glauca, adulta glabra, eostà pilis exilibus deciduis nigro-punctatâ, venis costalibus teneris subtus fere obtectis, supra subdistinctis; flores ex axillis veteribus fasciculati pedunculati; carpella globosa vel ellipsoideo-globosa ce- rasìformia stipite subaequilonga. — Superiori valde affinis, carpel- loram formâà autem abunde differt, G. glaucae etiam accedens. Folia basi passim inaequilata, 4— 55 poll, longa. Carpella in toro 10—1, cerasi minoris magnitudine. — Sumatra occid. in prov. Priaman (p.). $ Frivalvaria. Floram indole nimis recedens, fraetu cognito verisi- militer genus. Petala brevissima erassissima. (364). Guatteria brevipetala. Folia distincte petiolata, e basi acutâ anguste obverse oblonga acuminata, pergamacea, supra glabra, subtus costulis utrinque 15 —10 puberulis glabrescentibus; flores laterales subsessiles solitarii, basi bracteâ latâ suffulti; sepala lato- ovata apiculata subfulvo-sericeo-villosa; petala calyce vix longiora conformia acuta crassissima valvaeformia, interiora saltem subangus- tiora et dorso leviter carinata, extus albido-, exteriora subfulvo- — 382 — sericeo-villosa, intus glabra, ovato-triangularia. — Ramuli sensim nigrescentes. Petioli semipollicares dorso convexi nigrescentes. l'o- lia supra costulis subsulcata, subtus pallida, costulis erecto-patulis parallelis demum transverse venosis, S—8 poll. longa, 5—12 lata. Flores inter folia vel suboppositifolii, vix nuclei cerasorum mole. Antherae numerosae, connectivi vertice peltato-rhombeo glabro. Car- pella hirtula, verisimiliter uniovulata. — Insula Pulu Pisang ad oram occid, Sumatrae prope Padang (r.). (365). Anaxagorea sumatrana. Ramuli tenues petioli (brevis- simi) foliaque praesertim in costÀ rufute tomentella; haec e basi obtusiusculâ elliptico-oblonga obtusiuscule acuminata chartacca lu- eida tenerrime venulosa; pedunculi oliganthi; pedicelli bracteà latâ amplectente; sepala basi imâ connata lato-ovata brevissime acutius- cula; petala conformia triangulari-ovata; ovaria plura tomentella; stamina sterilia nulla. — Staminibus sterilibus deficientibus A. zeylanicae, carpellis numero haud paucis A. javanicae accedit, ab utrâque distincta. Folia 2;—8 poll. longa, marginibus leviter in- eurvulis, juniora etiam hirsutula, passim sublanceolata. — S uma- tra austr. in Lampong prope Tega-nennin (r.): (566). Phaeanthus sumatrana. Folia e basi acutâ vel acutiusculâ elliptico- vel saepius obverso-oblonga abrupte longe acuminata, in eostâ utrinque, in costulis (utrinque 12—14) appresse pubescen- tia ; pedunculi interfoliacei solitarii breves, cum rudimentis non effor- maturis florem unum longe pedicellatum exserentes; sepala linearia brevissima, cum petalis exterior. parumper longioribus conformibus lanceolato-linearibus hirtella, petala interiora triangularia plana. — Ramuli teretes graciles multifolii, innovantes ochrascenti-villosuli, demum cum petiolis pube patulá tomentelli, serius glabrati. Petioli 25—3 raro fere 4 lin. longi. Folia novella utrinque pubera et in nervis villosula, adultiora supra glabrata, pube subtus in nervis diutius persistente, 4$—8 poll. longa 142! supra medium lata, membranacea, pellucido-punctata, subtus olivaceo-decolora, lucidula, costulis parallelis erecto-patulis distinctis, venis transversis tenerri- mis. Pedunculi 1—2 lin. longi, eum pedicello fertili (steriles flores pauci caduci globosi vel clavati ochraceo-villosi) 15-fere 2-pollicari hirsutuli, glabrescentes. Petala exteriora hineà quidquam breviora. — 383 — Alabastrum petalorum internorum trigonum, 5— 6 lin. longum, extus hirsutulo-pubescens pilis simplicibus et quibusdam stellatis ; petala ipsa triangularia basi subemarginata. T'orus apice convexus brevi- hirtellus pro gynoeceo, deorsum abrupte constrictus pro androec- eeo, unde fere contracto-agariciformis, margine undulato pileum circumdante. Ovaria (plus quam 40) hirtella hinearia subobliqua, apice brevi-stigmatoso inaequali. Stamina in inferiore tori parte glabrâ inserta; antherae subeuneatae compressae latiusculae, loculis dorsalibus valde remotis, hine fere marginalibus, connectivo apice complanato subpeltato producto, nune subsinuato. — Sumatra oeeid. v. e. in districtu Priaman (p.). — Succo foliorum novello- rum indigenae oculis mederi solent. MYRISTIGEAE, (367). Myristica calocarpa uro. /. ce. Rectius inter Bumyristicas, prope M. inertem. Fructus 23 poll. ovoideus; arillus lacerus reti- eulato-intertextus. — Sumatra occid. in Praman (D.). (368). Myristica bancana. Folia modice petiolata (petioli antice anguste canaliculati) e basi subacutâ vel obtusà oblonga (saepe sub- obverse) acuminata vel obtusata, chartacea, supra glabra, subtus (in nervis densius) cum petiolis ramulisque et fructu indumento stel- lato denso subtili ochracentia, costulis utringue 15—12 patulis, venis transversis subobtectis, 11 —9 poll. longa; fructus axillares ? brevi-pedunculati ellipsoidei pollicares vel paullo majores; arillus fenestrato-lobatus. — Habitu ad M. litoralem accedit. Ramauli tenues mox glabrafi; folia siccata utrinque fusca. — Bangka, prope Dje- bus (r.). (369). Myristica subglobosa. Innovationes tomentellae; folia brevi-petiolata (2—3 lin.) lanceolata brevi-acuminata vel acuta sub- coriacea glabra, costulis 12—15 teneris subaveniis (in sicco utrin- que fuseescentia subtus pallidiora), 72—5 poll. longa, fere 2—1£ lata ; paniculae rufo-tomentellae, plerumgue ex axillis defoliatis, masc. multiflorae alternirameae pyramidatae, 22-poll., bracteis ovatis acu- tis rufis deciduis; fl. glabri depresso-globosi 3 —4-angulati, 3—4- fidi glaucescentes; paniculae fem, multo breviores contractae, fl. bi- en BSN ee fidi; fractus globosus brevi-apiculatus glaber, ceraso major; arillus completus. — JZ. laevigata mihi Pl, Ind. quad sp. sumatranum. — M. glabrae, laevigatae et globulariae affinis, ab omnibus autem tum indumento, tum folis atque fructu distincta. — Sumatra oceid. in prov. Priaman (p.), Sumatra orient. in prov. Palembang prope Muara-enim (r.). (370). Myristica amygdalina WALL. /.c. — Sumatra (MARSDEN). 10 (971). Myristiean Hookeriana waLL. /. c. — Sumatra orient. in prov. Palembang, prope Ogan-ulu. (372). Myristica Mandaharan. Innovationes ochraceo-furfureae ; folia modice petiolata (petioli antice canaliculati pollicem vix exce- dentes), e basi rotundatà leviter emarginatà lanceolato- vel obverso- oblonga breviter acuminata coriacea, supra nitida nervis prominulis, furfure mediani diutius persistente, subtus glauca, in costâ costulis- que (utrinque 26—28 patentibus) cum petiolo ramulisque rufule to- mentella, caeterum glabra nervis transversis parum perspicuis, 1} —l ped. longa, 5—5 lata; fructus ex axillà defoliatà breviter peduncu- latus ovoideus dense ochraceo-tomentosus, bipollicaris. — M. Hooke- rianae WALL. profecto intime cognata, indumento, foliorum formâ et ‚fructu ut videtur diversa. — Sumatra occid. in prov. Priaman ( )- (373). Myristica corticosa Hook. / et Tu. /. ce. Fructus tandem glabri. — Sumatra orient. in prov. Palembang, prope Derma- enim et Ogan-ulu (r.). (374). Myristica corticosa Hook. f. et Tu. /. c. var. sumatrana. — Sumatra orient, in prov. Palembang, prope Muara-duwa (1). (315). Myristica corticosa, var. lanceolata. Folia sublanceolata usque 10 poll. longa; fractus ovoideus glabriusculus, pruni minoris mole. — Arbor 80—100-pedalis. — Sumatra borealis in prov. Angkola (5). (376). Myristica palembanica. Ramuli novelli petiolique pedi- cellique cum perigonio minute puberi; folia modice petiolata, e basi rotundatâ vel acut oblongo-lanceolata vel saepius lanceolata acuta — 385 — vel subacuminata, firmiter pergamacea, supra lucida (in sicco fusca), subtus plumbeo-glauca, costulis utrinque 18— 10 erecto-patulis sub- aveniis, 7—8 poll. longa; pedunculi axillares gemini vel solitarii rigidi petiolo breviores; pedicelli breves, flore femineo trigono-de- presso-globoso trifido longiores, bibracteolati; fructus ellipsoideus polliearis vel minor glaber, stigmate plurifisso coronatus; arillus com- pletus. — M. intermediae primÂÀ fronte simillima. — Sumatra orient. in prov. Palembaag, prope Derma-enim (1). (377). Myristica laurina BL. /. ec. Folia usque 10-pollicaria, — Sumatra orient. in prov. Palembang, prope Ogan-ulu (r.). (378). Myristica laurina BL. /. c. B. longifolia Mig. l, ce. — Su- matra orient. in prov. Palembang, prope Muara-enim (r.). (379). Myristica geminata. Folia modice petiolata (petioli eon- niventi-canaliculati semipollicares), e basi rotundatâ vel acutiusculà elliptico- vel oblongo-lanceolata oblongave acute acuminata firmiter chartacea, supra glabra, subtus glauca, in costâ costulisque (utrinque 18— 14 tenuibus) cum petiolis ramulis pedunculis floribusque rufo- furfurella, 6—4 poll. longa; pedicelli geminati vel quaternati, axil- lares et laterales, bracteolâ marginiformi obsoletà, floris subcampanu- lati trifidi eirciter longitudine vel paullo longiores, e basi communi tuberculiformi consociato-exorti; fructus ellipsoideus rufo-tomentel- lus pollicaris glabrescens, pericarpio tenui; arillus completus. — M. laurinae affinis, staturâ et habitu M. intermediae similis. — Sumatra orient. in prov. Palembang, prope Batu-radja, Kebur- lahat (r.). Adnot. Alia sterilia adsunt specimina specierum probabiliter nova- “rum, sed haud tuto definienda. (380). Myristica ® leucoxyla. Rami cortice albicante ; folia brevi- petiolata ovata vel elliptica breviuscule acuminata utrinque viridia glabra, costulis 5—8 subtus prominulis, ad lentem cum ramulis minute elevato-puncticulata, 5—3 poll. longa; pedunculi racemulosi breves ex axillis veteribus pedetentim plures, gregem majusculam formantes, successive egressi, fasciculati, floribus fem. brevissime pedi- cellatis glabris; bracteae lanceolatae ; calyx obconicus trifidus, lobis 25 RES. 1. — 386 — acutis valvatis; ovarium semiexsertum oblongum glabrum, basi uni- ovulatum, stigmate convexo integro sessili ; bacca (immatura) calyce demum evanescente rupto suffulta ellipsoidea, stigmate nondum de- eiduo eoronata, minoris glandis quercinae mole et figurâ, pericar- pio coriaceo-subcartilagineo ; semen basi insertum ellipticum, testâ tenui membranaceâ, arillo ramuloso brevi ineompleto, albumine fusco nune haud ruminato. — Habitus inter congeneres alienus, charac- teres tamen generis, excepto albumine, quod juvenile aequabile fus- cum aromaticum adparet. — Sumatra orfient. in prov. Palembang, prope Ogan-ulu (T.). MONIMIACEAE, (381). Kibara coriacea NDL. /. c. Folia subtus cum inflorescen- ti pube stellatà et simplici inspersa. — Sumatra occid. in Priaman (p.). MENISPERMACEAE. (882). Coscinium Blumeauum Miers /. c. — Sp. sterilia. — Sumatra occid. prope Luubu-alang (r.). (383). Tinospora crispa Miers /. c. ubi forsan RUMPHII syn. ex- cludendum. — Sumatra occid. in prov. Priaman (D.). (384). Limacia microphylla. Frutex volubilis ; ramuli petioli cum inflorescentiâ appresse pubescentes; folia breviuscule petiolata mox glabrata, e basi rotundatâ vel acutà elliptico-lanceolata acutiuscula firmiter pergamacea lucida patule venulosa denseque reticulata, Qi—l poll. longa; racemuli masc. breves corymbiformes axillares foliorumque lapsu paniculati, pedicellis gracilibus; petala exteriora sepalis interioribus sublongiora; stamina 9, filamentis leviter com- pressis, antheris extrorsis brevibus. — Sumatra austr. in prov. Liaampong, prope Mangala (tr). NYMPHAEACEAE, (585). Nymphaea stellata wirup. /. c. var. «a, — Sumatra oeeid. in Solok (r.). — 887 — (386). Nymphaea sumatrana. Folia ovato-rotundata profunde sagittato-cordata coriacea glabra integerrima multinervia et venosa (semipedalia); sepalà lato-lanceolata acutiuscula tenuiter nervosa intus alba et cum petalis exterioribus striis brevibus coloratis (pur- pureis vel violaceis?) notata; petala alba sepalis subaequilonga ; sta- mina haud numerosa, filamentis basi valde dilatatis, antheris apice appendiculatis. — Sumatra occid. in Priaman (r.). (387). Species probabiliter nova, sed sterilis, parvula, in prov. Palembang prope 1pil, Battang-lekoh lecta, Ati-aër dicta; rhi- zoma et petioli et foliorum juniorum margines pilis patentibus rigi- dulis dense hiru subtomentosi; folia ovato-rotundata basi leviter cordata vel subtruncata, integerrima, costulis utrinque paucis, infim e basi, supra sub exsiccatione papillosa, majora bipollicaria. CAPPARIDEAE. (388). Crataeva magna pc. /. ec. Fusior HASSKARLII adumbratio satis quadrat. Foliola compagis firmioris, subcoriacea. Petala ellip- tico-obovalia, in sicco flavidula, minora et firmiora quam sequentis. Ovarium longe stipitatum, oblongo-ovale. Ad Cr. Nurvalam HAM. accedit, sed hujus partes florales minores, foliola angustiora atque magis discolora. — Sumatra bor. prope Sibualoh (r.). (389). Crataeva membranifolia. Foliola brevissime petiolulata tenere membranacea lucida (ad lentem puncticulata), basi 1mâ ab- rupte contractà quasi decurrente, apice breviter subacuminato-acu- tissima, lateralia ovato-elliptica basi parum inaequalia, medium el- liptico- vel saepius lanceolato-oblongum, 54— 25 poll. longa; sepala oblonga obtusiuscula venosa; petala inaequimagna distinete ungui- culata obovata, minora 2, majora 1 poll. longa (in sicco pallide flavi- dula leviterve rubella); stamina 15? plurave? ovarii brevi-cylin- driei stipes longissimus (Q} poll.). — Floribus majoribus a reliquis indicis differt. — Sumatra occid. prope Surumantigi (T.). Adnot. Cr. Tapia Br, eum Cr. Roxburghii R. BR, conferenda, a quâ vix differre videtur. FLACOURTIANEAE. (390). Flacourtia tomentella. Ramuli petioli cum costis prae- Asha — 888 — sertim subtus nec non pedunculi et calyces rufule tomentelli; folia . breviter petiolata, e basi leviter cordatà ovato- vel elliptico-oblonga obtusiuscule apiculata grosse serrato-crenata, crenaturae singulae apiee subtus glanduloso, utrinque lucida, subtus costulata; calyx (fem.) 5-partitus ; stigmata circiter 8; discus hypogynus planus bre- vis margine subundulatus. — Ramuli supp. inermes; folia | poll. longa. — Sumatra occid, in prov. Priaman (p.). (391). Flacourtia? camptoceras. Glabra; spinae axillares cir- einato-convolutae; folia e basi acutâ obverse lanceolato-oblonga vel sublanceolata acuminata, erenato serrata, chartacea, costulis tenuibus utringue usque 12 praesertim extrorsum venulosis, 5— 2 poll, longa; flores... — Sumatra occid. prope Luubu-alang (r.). Phoberos Lour. — Genus quod, el. eros duce, incaute cum Seo- lopid sonreB. confudi, restituendum. (392). Phoberos maritima. Folia glabra coriacea ovata vel ellip- tica acnminata vel apiculata lato-crenulata, tenere sub-7 — 5- pliner- vula et caeterum venosa, f—2 poll. longa; racemi axillares tomen- telli; pedicelli eum calycis basi puberi; calycis 6 —4-lobi lobi ovati eiliolati, 3—4 exteriores minores; antherarum appendix glabra. — Sumatra oecid. in prov. Priaman (p.), in Solok (r.). — Su- matra bor. in prov. Tapanuli inferiore (5). — Variat foliis angu- stioribus. — Filamenta numerosa persistentia. Stigma capitellatum sulcis 3 in triasingula planiusculo-orbiculata (ad lentem) subdivisum. (393). Phoberos Roxburghii BENN. /. c. Folia abrupte anguste obtuse acuminata, basi sub-5-plinervia; flores nascentes rotato- orbiculares puberi; stamina nunc stylo breviora. — Sumatra orien- talis in prov. Palembang, prope Ogan-ulu (r.). (394). Hydnocarpus laevis. Ramuli angulati cum foliis (sp. fruc- tiferi) glabri; haee modice petiolata, e basi inaequali rotundatâ vel subacutà ovato- vel elliptico-oblonga obtuse acuminata vel apiculata, margine laevi integerrimo ad lentem hic illie exilibus glandulis im- pressa, firmiter chartacea, costulis erecto-patulis subtus parum pro- minulis venis subobtectis, laevia, lucida, 55—4 poll, longa; baccae axillares solitariae depresso-globosae vertice snbeoncaviusculae, lae- — 889 — ves, pulverulento-puberulae, pruni armeniaei mole, — Sumatra austr. in prov. Lampong, prope Mangala (r.). — Fructus edulis praedicatur. (395). Taraktogenos Blumei massk. /. ec. Petioli ; parte supe- riore incrassati. — Sumatra orient, in prov. Palembang, prope Ogan-alu (r.). BERGSMIA Br. — Characteri adde: antherae cordatae vel oblongae. Fructus Taraktogeni. (596). Bergsmia sumatrana. Ramuli petiolique novelli aureo- tomentelli; petioli + parte superiore incrassati; folia diversiformia oblonga, elliptica, obovato-oblonga, sublanceolata, basi obtusiuscula vel rotundata, apice saepe brevi-apiculata, integerrima, pergamacca, costulata et venosa, subtus praesertim ad costam parce pilosula vel prorsus glabra, 9—4 poll. longa; flores masc. e cymis brevibus axillaribus longiuscule pedicellati, pedicellis eum sepalis extus fulvo- tomentellis; stamina 4?, filamentis erassiusculis basi unitis, anthe- ris oblongis; fractus haud perfecte globosus, pomi aurantii mole, tenuiter rufule tomentellus; semina angulata. — Flores omnino perfectos haud vidi, sed ob sepala masc. 3 exteriora valvato-compo- sita et androecei indolem genus haud dubium videtur. — Suma- tra orient. in prov. Palembang, prope Batu-radja (r.). (397). Bergsmia? acuminata. Ramuli petioli cum foliis subtus praesertim in costà puberi glabrescentes, folia modice petiolata (pe- tioli antiee obiter canalieulati), e basi rotundatà usque acutiuscul’ nunc leviter inaequilaterà elliptico-oblonga usque sublanceolata sub- abrupte anguste acuminata integerrima, chartacea, lucida, costulis utringue 10—12 parallelis patule erectis subtus tenere venosis, 55— 4 poll, longa (siccata undata fuscescentia); pedunculi fructiferi vulgo gemini breves monocarpi; bacca subglobosa, pomi minoris mole ochraceo-pubescens. — Sumatra orient. in Lampong, propé Tega-nennin (1). VIOLARIEAE, (398). Viola sumatrana. Longe sarmentosa serpens; stipulae — 990 — subscarioso-fuscae lanceolatae pectinato-pinnatifidae, segmentis sub- distantibus linearibus, parce pilosulae; folia inferiora petiolis multo breviora, superiora sublongiora, e basi pleramque conniventi-cordatâ lato-ovata acuta incurvo-subcrenato-serrata, majora 1 $-pollicaria, membranacea, decidue pubera, costulis utrinque circiter 6 patulis teneris; pedunculi graciles elongati petiolis vulgo longiores medio vel altius bracteis 2 approximato-alternis linearibus scariosis pube- ris; sepala lanceolato-linearia acuta obsolete trinervia praeter raros pilos medii dorsi et baseos glaberrima, integerrima, appendice bre- vissimâ; calcar saccatum appendices perspicue excedens; corolla ca- lyeem superans (flavida) ; capsulae ellipsoideae subglanduloso-macu- latae. — Sumatra occid. in m. Talang (r.). (899). Alsodeia echinocarpa KorTH. /.c. Folia in hâc specie brevissime petiolata. — Sumatra orient. in regione Palembanicâ prope Muara-duwa, in Sumatra austr. prov. Liaampong, ad fl. Tarabangi. — Bangka, prope Plangas (r.). (400). Alsodeia chrysodasys. Ramuli petioligue cum nervis sub- tus et costâ supra pedunculis calyceque fulvo-tomentosi; folia mo- dice petiolata elliptico-oblonga acuminata, basi brevi-acuta, remote denticulata, chartacea, utrinque lucida, tenere venosa, circiter tri- pollicaria; pedicelli e cymâ contractâ breves; sepala lanceolata; pe- tala linearia dorso albido-pubescentia; capsulac fragiles subglobosae sparse appresse pilosae, circiter cerasì mole. — Sumatra bor. in prov. Angkolâ superiore (5.) (401). Alsodeia rugosa. Ramuli petiolique pubescentes; folia breviuscule petiolata, elliptico- vel lanceolato oblonga acuminata, appresse mucronato-serrulata, deorsum attenuata, 1mâ basi obtusius- culâ in petiolum antice canaliculatum submarginatum continua, chartacea, adulta glabra, costulis utrinque 14— 10 supra depressis, subtus prominentibus transverse venosis demum lacunosis, 8 —45 poll. longa; pedunculi ex axillis superior. vel subterminales, bifidi, ramis brevibus subeymoso-racemulosis plurifloris, eum bracteis ova- tis calycibusque extus appresse villoso-pubescentibus; sepala ovato- oblonga obtusa ; petala linearia obtusiuscula dorso medio vel apice parce velutina, — Rami pallidi, glabrati; folia in sicco griseo-viri- — 391 — dula, prae reliquis lacunoso-rugosa. Antherae ovatae, apiculo mem- branaceo brevi. Stylus subexsertus. — A. glabrae et A. sclerocar- pae affinis videtur. — Sumatra orient. in regionibus interioribus prov. Palembang, prope Battang-lekoh, Ipil (r.). (402). Alsedeia?® grandis. Ramuli novelli petioli costa utrinque et costulae subtus (subfulve) villosule tomentella; stipulae foliaccac inaequilatero-oblongae serrulatae deciduae; folia longe petiolata, e basi attenuatÂâ elliptico- vel sublanceolato-oblonga, longiuscule acute acuminata, distanter muecronulato-serrulata, costulis utrinque 14—]1 patulis tenuibus, sensim glabrescentia, frmiter chartacea, seniora lu- cida, 11 — 5 poll. longa; flores... — Sumatra orient. in regio- nibus interioribus prov. Palembang, prope Muara-enim (r.). (403). Alsodeia dasypyxis. Ramuli tenues teretes cito albescen- tes; folia breviuscule petiolata, e basi acutâ elliptico-lanceclata vel lanceolata acuminata appresse dense mueronulato-serrulata, serra- turis seniorum obtusatis, chartacea utrinque lucida, novella subtus in nervis pilosula denique fere glabra, costulis teneris erecto-patulis utrinque 16—12 obsolete transverse venosis, 6—8 vulgo circiter 5 poll.longa; pedunculi axillares steratim bifidi, ramis racemoso-pluri- floris cum calycibus extus hirtello-pubescentibus; sepala oblongo- ovata obtusiuscula intus glabra; petala lanceolata acuta dorso medio appresse subincano-pilosula; capsulae ellipsoideae 3 lin. circiter lon- gae ochrascenti- vel griseo-tomentellae. — A. rugosae affinis. — Sumatra austr. in prov. Lampong, prope Kabagusan (T.). (404). Alsodeia dasycaula. Ramuli petiolique dense, folia subtus praesertim in costâ, supra in eà rarius, pilis brevibus patentibus ochrascenti-subtomentella ; folia modice petiolata,e basi acutâ ellip- tico-oblonga acuminata, supra basin subecalloso- vel mucronato-ser- rata, membranacea, costulis erecto-patulis utrinque 12—10, 6—4 poll. longa; pedunculi axillares 2 — 1 brevissimi subnulli, pedicellos paucos in fructu glabros breves exserentes; sepala petalaque dorso medio appresse pilosa glabrescentia, marginibus ciliata, ovato-oblonga, illa obtusiuscula, haec acutiuscula; capsulae ellipsoideae praeter pi- los raros patulos glabrae. — Sumatra austr, in prov. Jiaampong, prope Gedong Areta (r.). — 392 — PITTOSPOREAE. (405). Pittosporum densiflorum purr. /, c. Folia majora quam in javanicis, indumento diutius persistente. — Sumatra occid. prope Muara Sipongi (r.). POLYGALEAE. (406). Polygala venenosa suss. /. c. — Sumatra occid, prope_ Padang-pandjang (r.). (407). Polygala Simassan. Glabra; ramuli teretiusculi; folia brevi-petiolata ovalia vel ovali-oblonga acute acuminata, subtus pal- lida, conferte patenti-costulata, costulis arcuato-unitis venosis, 3 — 25 poll. longa; racemi stricti patentes, ad petioli basin solitarie laterales rigidi multiflori, 142 poll. longi, pedicello alis obovato- oblongis (semipollicaribus subenerviis) breviore; sepalum posticum naviculare, anticaque (colorata) evanido-ciliolata ; carina apice cal- loso-cristata, callis undulatis; capsulae latae apice emarginatae sub- immarginatae, marginibus ipsis subsulcatis. — Prope P. venenosam, P. arillatam HAM. e sectione Chamaebuxi, pariter ac sequens. — Sumatra oceid, in distr. Alahan-pandjang (r.). (408). Bj. var.? B. lanceolata; foliis tenuioribus lanceolatis, 5—d8-pollicaribus, racemis arrectis vel deflexis. — Sumatra occid. in m. Talang (r.). — Ludit eadem pavciflora, foliis variantibus obovato-oblongis usque lineari-lanceolatis, in m. Talang (r.). (409). Polygala sumatrana. Ramuli teretiusculi; folia alterna subgraciliter petiolata, e basi acutâ elliptico-lanceolata acuminata, 4 —2-vulgo circiter 3-pollicaria, membranacea, tenere dense patenti- costulata, adulta glabra, novella eum ramulis pubera et viscosa?; racemi puberi tenues pauciflori, inter folia nunc subopposito-approxi- mata vel fere ex alterius axillâ orti, foliis breviores, cam sepalis gla- brescentibus puberuli; sepalum postiecum lato-ovatum leviter con- cavum anticaque subeonformia quidquam minora ciliolata; alae oblongo-obovatae vix semipollicares; carina apice callosa, callo utrinque subsecuriformi papilloso; capsulae alâ duplicatà anguste — 895 — marginatae. — Habitu praecedentis vel fere P. venenosae. — S u m a- tra occid, prope Alahan-pandjang (r.). (410). Salomonia cantoniensis Lour. /. c. — Sumatra occid. prope Muara Sipongi. — Bangka, prope Djebus (r.). (411). Xanthophyllum paniculatum. Folia parvula (4—2 poll. longa) e basi acutâ subtus utrinque nune eoncavo-glandulosâ ellip- tico-oblonga plerumque acute brevi-acuminata rigida subcoriacea, supra lucida, costà subtus acutangulâ supra tenui convexiusculâ, costulis teneris venosis; racemi in paniculas terminales fulvo-velu- tinas combinati ; sepala minute subgriseo-pubera, 2 interiora paullo majora; carina dorso appresse griseo-pubescens; ovarium flavescenti- villosum, loculis biovulatis. — Prope X. vitellinum Br. — S uma- tra austr. in prov. Lampong, prope Tega-nennin (r.). (412). Xanthophyllum adenopodum. Ramuli cylindriei; stipulae deciduae; folia breviuscule petiolata, e basi acutà elliptico- vel ob- ovato-oblonga, breviter saepe acute acuminata vel obtuso-apiculata, infra basin vel in ipso petiolo utrinque glandulâ prominente conca- vatà aucta, coriacea lucidula glabra, costà subtus (acute) et supra minus prominulâ, costulis erecto-patulis secus marginem defluis, 8—5 poll. longa, 35—2 lata (in siceo flavescentia); racemi (fructi- feri) axillares solitarii et terminales stricti foliis breviores vel vix aequales puberuli; fructus brevi-pedicellati globosi, nucis juglandis minoris mole, — Prope X. Arnottianum wiear. — Sumatra oecid. in distr. Rau, Priaman (D.). (413). Kanthophyllum adenotus. Stipulae spinescentes semitere- tes; folia brevi-petiolata e basi biauriculatim rotundatâ antice con- cavatà postice convexà utrinque glandulosâ, nune dorso utrinque eoncavo-glandulosâ, elongato-lanceolato-oblonga attenuato-acuminata, acumine saepe obtusiusculo, 14— 14 pedes longa, 5—4} poll. lata, pergamacea glabra, utrinque lucidula, marginibus leviter undata, cost utringue convexâ, costulis ante marginem arcuato-confluenti- bus reticulatis, subtus magis quam supra prominentibus; flores. ; fructus subglobosus laevis glaber, pedicello brevi velutino. — Ramuli laeves subey lindriei, eicatrieibus petiolorum (antice obiter sulcatorum) — 394 — suborbicularibus notati. Folia siccata flavescenti-viridia. Species inter congeneres utut haud satis diseriminatas nova videtur, X, fla= vescenti ROXB. proxima. — Ludit foliis magis contractis $-pedalibus firmioribus, costulis densioribus. — Pulu Pisang ad littus occ. prope Padang (T.). (414). Kanthophyilum glaucescens. Ramuli superne angulati; stipulae spinescentes parvae compressae; folia breviuscule petiolata e basi eglandulosâ acutà vel acutiusculà ovali-oblonga superne in breve acumen attenuata, tenuiter pergamacea, glabra, costâ supra parum, subtus (in sieco acute) prominente, subtus glaucescentia cos- tulis arcuatis erecto-patulis ante marginem in rete commune defluis transverse venosis pertensa, 15 — 10 poll. longa, 6 —44 lata (supra in sicco flavescentia) ; flores... — Pulu Pisang ad littus occ. prope Padang (r.). (415). Xanthophyllum ancolanum. Folia brevi-petiolata ovato- vel elliptico-oblonga acuminata, 7—5 poll. longa, chartacea, basi haud porosa, costulis tenuibus patulis confertis, supra cum costâ parum, subtus perspieue prominulis, cost praesertim subtus cum petiolo superne marginulato ramulisque et inflorescentià tomentello- pubescente; racemi axillares solitarii vel gemini folio multo brevio- res; fructus globosi puberuli, nuclei cerasorum mole (flavido-viri- duli) 1—2-spermi. — Sumatra bor, in prov. Angkolà (3). TRIGONIACEAE, TRIGONIASTRUM, . gez. Sepala 5, aestivatione imbricata, 2 lateralia exteriora paullo latiora, decidua. Petala 5 inaequalia, aesti- vatione imbricata: posticum (inter sepalum 1 posticum ac 1 late- ralium) naviculare basi gibboso-saccatum, lateralia 2 aequalia an- guste unguiculato-spathulata obtusa, 2 anteriora basi extrorsum auriculato-semicordata margine anteriore altius connata, carinam simulantia, genitalia excentrica obvelantia. Ovarium dense hirtum triloculare, loculis e vertice uniovulatis ovulo pendulo, stylo gla- bro simplici, stigmate parvulo. Corpuscula 2 subrotundo-lenti- cularia, antice hirta, ovario a latere postico vicina et aequialta, petalt postici basi saccatà arcte recepta. Stamina 5, filamentis majo- — 395 — rem partem in vaginam postice fissam gynoeceum partim amplec- tentem connatis, antheris ellipsoideis antieis, loculis connectivo antrorse adnatis eonfluentibus, hinc unilocularibus. Capsulae tres, lateribus valde compressae, membranaceae, dorso in alam expansae, suturis in unam tripteram connatae, axi centrali libero. nullo, septi- frage solutis, maturae antice apertae monospermaec. Semina in lo- eulis solitaria pendula, hirtella (immatura non foecunda). (416). Trigoniastrum hypoleucum. Frutex. Rami graciles tere- tiusculi, ramuli novelli puberi. Stipulae laterales lineares appressae parvae. Folia alterna brevi-petiolata, e basi acutá vel subacutà ellip- tieo- vel subobovato-oblonga acuminata subcoriacea, subtus patule eostulata venosa, indumento subtili cinerascenti-albida, juniora sub- metallico nitore suffusa, supra glabra, 4—5 poll. longa. Paniculae ramos ramulosque terminantes pubescentes graciles, ramis primariis elongatis, pedicellis brevibus, fasciculatis. Bracteae vario gradu, pri- mariae subfoliaceae margine glandulosae, quae floribus suppositae multo minores lineares rigidulae, secus margines crasso-glandulosac. Flores circiter 12 lin. longi, pedicellos vulgo aequantes. Pe- talum postieum basi ventricoso-gibbum ubique satis firmum, superne tenuius et naviculari-complicans; lateralia convergentia, anteriora > connata carinae specie composita, superne extrorsum obliqua re- flexa, genitalia omnino obvelantia. Stylus stamina aequans, apice minute capitellato-stigmatosus. Filamenta apice tantum libera. An- therae ellipsoideae obtusae connectivo dorsali plano lato, antrorsum loeulos confluentes cireummarginante. Capsulae loculi 2—3 semi- orbiculares, endocarpio tenui laevi subcartilagineo, singuli extrorsum in alam reticulosam pallidam membranaceam, 12 poll. longam paral- lelimargineam oblongam obtusam divaricatim expansi. Semina in singulo loeulo solitaria, prope apicem angulo interiori inserta pen- dula. — Sumatra austr. in prov. Lampong, prope Mangala (T.). BALSAMINEAE. Specimina nostra complura haud satis completa vel exsiccatione nimis laesa. In iis definiendis et disponendis HOOKERI et THOMSONII enumerationem (Journal of the Proceedings of the Linnean Society IV. p. 106 segg.) secutus sum. — 396 — (417). Impatiens sumatrana. Caules elongati ramosi radicantes, internodiis elongatis, cum foliis pedunculique undique hirti; folia opposita breviuscule petiolata ovata subacuminato-acuta, crenulata, subtus glauca, pauci-costulata, 1}? poll. longa; petioli basi sti- pulis linearibus exilibus; pedunculi superne axillares solitarii graci- les uniflori, folio longiores;, calcar filiforme adscendens, flore parvulo subglabro multo longius. — Sumatra in reg. littorali prope Pa- dang, m. Aug. (3.). — Prope 1. rufescentem inserenda. (418). Impatiens Teysmanni. Glabra; folia opposita distincte petiolata (petiolo basi subulato-stipulato), elliptico-lanceolata vel ovato-oblonga acuminata mucronato-serrulata, subtus pallida, 2—3 poll. longa; pedunculi axillares gemini graciles folio breviores vel aequales ; sepala lateralia lato-ovata mueronato-cuspidata; labellum concavum apice subglanduloso-apiculatum, calcare longissimo ar- cuato-reflexo ; vexillum apice subtriangulari? mucronatum ; alae obo- vatae exsertae; capsula immatura ellipsoidea utrinque attenuata oli- gosperma. — H grege oppositifoliarum, ex aff. 1. chinensis. — Sumatra occid. prope Batang-barus (r.). (419.) Impatiens Balsamina LINN. Z. c. var. rosea Hook. f. et Th. /. ce. Caulis simplex vel subsimplex; folia lineari-lanceolata; flores rosei, modici, ealcare breviusculo. — Bangka, locis cultis in solo limoso circa Muntok (A.). (420). Impatiens albo-flava. Folia alterna vulgo longe petiolata (petiolo nunc basi utrinque substipulaceo-glanduloso), e basi acutà vel attenuatâ vulgo glandulis pedicellatis marginalibus munità ellip- tica pleraque acute breviuscule acuminata, setis brevibus apice sub- glanduloso-incrassatis ciliolato-serrulata, subtus pallida, 5—15 poll. longa; pedunculi gemini axillares, basi pedunculo communi brevis- simo nune subnullo uniti, folio breviores; sepala lateralia subovato- rotundata lateraliter mucronato-apiculata, cam labello concavo sub- aequilongo viridula; calcar brevissimum tenue; corolla albo-flava; capsula immatura stipitata suboblique clavata. — Sumatra occid, prope Lolo (r.). — H grege uniflorarum, prope [. Henslovianam ARN. inserenda. (421). Impatiens pyrrhotricha. Ramosa erecta, radicans? folia — 397 — alterna superne dense conferta longiuscule petiolata, e basi attenuat integerrimâ ovalia vel obovalia apiculata vel obtusiuscula, 4— l poll. longa, grossius serrato-crenata, crenis antice obtuso-mucronu- latis, supra sparse, subtus praesertim in nervis cum petiolis peduu- eulis ramulis et floribus extus pilis flaccidis incrispanti-emorienti- bus partim deciduis fuscis hirtella, petiolo superne utringue (nunc etiam folii imâ basi) glandulis 2—4 stipitatis aucto ; pedunculi axil- lares demum elongati 3?-2—1-flori, bracteis lanceolato-ellipticis; sepala lata; calcar calycis longitudine teres horizontale (alabastri) ; corolla flava, alae obovatae. — Folia subtus inter pilos fuscos pal- lida. — Variat glabrior. — Sumatra occid. prope Palembajan et in m. Singalang (r.). — Prope IL. puberulam pc. inter laterifloras. (422). Impatiens Diepenhorstii, Humilis simplex vel pauci-ra- mosa ; folia alterna, inferiora distantia, suprema dense conferta brevi- petiolata lanceolata acuta, 2—1 poll. longa, serrato-crenata crenis breviter decidueque mueronulatis, basi petioloqgue superne stipitato- glandulosa, subtus pallida glabra vel glabriuscula, supra setulis brevi- eonieis deciduis inspersa; pedunculi axillares solitarii graciles sed folia non excedentes, superne contracto-racemoso-8—6-flori, bracteis deciduis lanceolato-ellipticis; flores graciliter pedicellati flavi; label- lum breve oblique infundibuliforme ore extrorsum longe mucronato- producto, basi in calcar conicum inferne filiformi-attenuatum des- eendens rectum continuatum; vexillum et alae alte exsertae. — Ei grege umbellatarum et capitatarum. Sepala lateralia parva ovalia viridula. — Sumatra occid, in reg. Padang, prope Batang-barus, Buükit-silit (r.). (423). mpatiens eubotrya. Simplex vel ramosa; folia alterna superne conferta, longe petiolata (petiolo nune pedicellato-glandu- loso), e basi attenuat vel acutà ovato- vel lato-elliptica abrupte acuminata, serrato-crenata, crenis unisetulis, setis versus basin magis minusve in glandulas pedicellatas conversis, glabra, subtus pallida, Ai—2 poll. longa; racemi superne axillares longe pedunculat: gra- ciles folium exeedentes, bracteis ellipticis concavis abrupte subula- ts, pedicellis gracilibus; flores flavi; labellam infandibuliforme obeonieum, in calear longum rectum vel inferne arcuatum extremo minute tumidulum continuatum, apice extrorsum setoso-productum; LDB sepala lateralia oblique ovata setiformi-producta. — Prope [. lepto- ceras pC. inter racemosas. — Seta sepalis imposita fere glandula stipitata. Flores pollicares. Capsula linearis? — Sumatra occid. prope Bukit-silit. (r.). OXALIDEAE. (424). Dapania racemosa KORTA. /. c‚ — Sumatra orient. in prov. Palembang, prope Muara-duwa (r.). — Capsulae potius bacca- tae, 5, singulae folliculi specie dehiscentes. (425). Oxalis corniculata LINN. /. c. — Bangka (A.). MALVACEAE. (426). Sida cordifolia LINN. /. c.— Sumatra oceid. in prov. Priaman (p.). (4271). Sida carpinoides po. /. c. — Bangka (A.). (428). Sida retusa LINN. /, c. — Sumatra bor. in Tapanuli ad ripas fl, Lumut (3.). (429).-Sida rhombifolia Linn. /, c‚. — Bangka (A). (430). Sida Stauntoniana pa. /. ce. Pedicelli fructiferi supra me- dium articulati. — Bangka, in pratis locisque graminosis (A). (431). Abutilon indicum &. Don. /. c. — Sumatra occid, in prov. Priaman (D.). (432). Urena lobata LINN. /, c‚ — Bangka, prope Batu-rusak undique (A.). (433). Abelmoschus moschatus MöncH. /. c. — Sumatra, prope Padang (3.). (434). Hibiscus venustus BL. /, c. Involucelli phylla 8 linearia, quâ re ab H. mutabili vix distinguendus? calycis laciniae autem non uti in hoe elongatae, sed lato-ovatae. — Bangka, prope Batu-rusak in hortis (A). E09. — (435). Hibiscus rosa sinensis LINN. /, c. Varietas utraque, flor. purpureis atque fl. albis, in hortis insulae Bangka (A.). STERCULIACEAE. (436). Durio zibethinus Linn. / c. — Sumatra bor, in prov. Angkolâ, in sylvis circa Huraba, Tobing (5.). (437). Sterculia chrysodasys. Folia modice (2—1x poll.) petio- lata, petiolo utrinque incrassato, e basi leviter cordatâ lato- sacpe obovato-elliptica abrupte brevi-acuminata, 8—5 poll. longa, coria- cea, supra glabra, subtus costulis utrinque 11 —9 validiusculis ob- solete transverse venosis parum reticulatis et cum petiolo indumento stellato implexo molli fulvo-tomentosa; paniculae fructiferae erectae graciles foliis longiores, superne masc. inferne femineae? hirtellae; follieuli elliptieo-ovoidei utrinque acuti coriacei subochraceo-tomen- telli bipollicares. — Eadem probabiliter St. rubiginosa zoun. herb. n. 104 (haud alior.), eujus calyx patens videtur, quare ad St. gutta- tam maxime accedere videtur, sed flores (in sp. ZOLL.) multo minores. Caeterum foliis sequenti etiam aliquatenus similis apparet. — S u- matra occid, in prov. Priaman (D.). / (438). Sterculia crassinervia. Folia longiuscule (4— 8 poll.) pe- tiolata, e basi truncatâ subcordato-emarginatà elliptico- vel obovato- oblonga apieulata (margine in sìeco undulata) coriacea, supra glabra nervis sulcata, subtus costulis utrinque circiter 10 patentibus validis grosse transverse venosis ef reticulatis, indumentoque stellato sca- briusculo ochrascente hirto-tomentosa, parenchymate ipso subglau- cescente, majora fere pedalia; racemus ramulosus brevis e ramulo vetustiore ortus, eum calycibus extus rufo-tomentellus; flores plerique masculi pedicellati ; alabastra ellipsoidea 5 angularia; feminei ad in- florescentiae basin glomerati? majores, 25 lin. longi, laciniis lanceo- latis acuminatis apice conniventibus intus albido-hirtulis. — Su- matra occid. prope Batang-barus (r.). — Prope St. rubiginosam VENT. collocanda videtur, St. guttatae ROXB. tamen, obstantibus licet sepalis apice conniventibus, accedit. / (439). Sterculia hyposticta. Wolin e basi acutà vel subcuneatâ CT / de DD. ae elliptico-lanceolata vel suboblonga abrupte anguste acute acuminata, subpergamacea, utringue lucida, subtus in nervis subscabriuscule pulverulenta, glabrescentia ad lentem puncticulata, costulis distinc- tiusculis teneris, 75—3 poll. longa; paniculae erectae; folliculi co- riacei ellipsoidei acuti, extus ochrascenti-pubescentes, intus laeves, nitidi, subrubelli, secus suturam hirtelli, circitef” bipollicares. — Flo- res incogniti. Folia siccata pallide griseo-viridula, fere chartacea, sed firma, hinc fere pergamacea. — Ob flores incognitos aftini- tas adhuc dubia, praesertim tamen ad St. Blumei accedere vide- tur. — Bangka, prope Djebus. — Sumatra occid. prope Luubu- alang (T…). v (440). Sterculia nobilis sm. Z, c.? Specimina supp. sterilia. Fo- liorum costae axillis minutissime barbellatae. — Sumatra austr. in prov. Lampong, prope Kebang (T.).- / (441). Sterculia spectabilis. Petioli longi apice abrupte et per- spicue incrassati, 6—3-pollicares; folia e basi truncato-rotundatà oblonga vel obovato-oblonga subacuminata subpergamacea glabra lucidula subconcolora, costulis utrinque 12—9 erecto-patentibus, transverse venosis, 15—} pedis longa; pedunculi fructiferi latera- les breves oligocarpi ; folliculi subligneo-coriacei subrotundato-ellip- soidei 2; pollicares, tomentelli, intus laeves rubelli. — Variat foliis duplo minoribus. — An St. nobili affinis? — Sumatra oceid. in prov. Priaman (D.). - “ (442). Sterculia geniculata. Glabra; petioli per intervalla con- ferti teretiusculi stricti utrinque sed apice geniculatim tumentes, 5a—2 poll. longi; folia e basi acutà vel acutiusculâ lanceolato-oblonga vel lanceolata acuminata chartaceo-subpergamacea impunctata, costâ subtus et supra prominente, costulis utrinque 20 —15 patulis, supra tenuibus, subtus validioribus et altius exsertis, transverse venosis, 14 à pedis longa, 4} —l» poll. lata, siccata viridula; flores... — Sumatra occid. in prov. Priaman (D.). / (448). Sterculia cuneifolia. Folia e basi acut anguste alto- cuneato-oblonga subabrupte acuminata fivmiter chartacea, utrinque lucida, supra glabra, subtus patule costulata, praesertim in costâ MY puberula, scabriuscula, ad lentem rariter puncticulata, eirciter peda- lia; fores…. — Sumatra oceid. in prov. Priaman (p.). (444). Sterculia rubiginosa vent. /. c. — Sumatra occid, prope Lubu-alang, in Bondjol (r.). (445). Sterculia gilva. Innovationes stellato-rufulo-tomentellae, ramuli teretes cito glabrati ; folia per intervalla conferta, petiolis gra- cilibus utrinque leviter incrassatis, 14—1 poll. longis, e basi rotun- datâ elliptico- vel lanceolato-oblonga, abrupte breviter obtuse acu- minata, crassiuscule chartacea, supra glabra, subtus indumento ap- presso subtili denso gilvo-obducta, in petiolis nervisque furfure stellato detergente conspersa, costulis 9— 1 1 utrinque patulis distinctis tenuibus prominulis, infimà e basi erectò, 5—3 poll. longa; flo- res. — Indumento Pterospermi quibusdem speciebus accedit. — Affinitas dubia. — Sumatra occid. in prov. Priaman (p.). CARPOPHYLLIUM wov. gen. Flores masc.? — Fem. Ca- ly x turbinatus apice 4-fidus, lobis valvatis lanceolato-ellipticis (m- tus glabris).... Folliculi (geminati?) stipitati longe ante matu- ritatem aperti, tenuiter membranacei nervosì, antrorsum totì aperti navieulari-expansi, basi imâ monospermi. Semen oblongo-obovoi- deum, testâ coriaceâ. Embryon Sterculiae. — Firmianae affine. J_ (446). Carpophyllium macropodum. Innovationes ochrascenti- _ stellato-tomentellae ; stipulae lanceolato-lineares parvulae deciduae; petioli usque pedales subteretes striati, utrinque, apice ellipsoideo- incrassati; folia sparsa e basi lato-cuneatâ costulá imâ utrinque mar- ginatà elliptica vel elliptico-oblonga, apiculata? coriaceo-pergama- cea, adulta glaberrima, costulis utringue 14—16 patulis prope mar- ginem abrupte arcuato-arrectis validis tenere transverse venosis, im utrinque e basi basinque ipsam marginante magis erectà, pleraque pede longiora vel $ pedis longa, S—5 poll. lata, in sicco fuscescen- tia; corymbus parvulus contractus densus multiflorus hirtello-pu- bescens. — Flores plerique decidui (exesi). Folliculi semipedales. — Sumatra austr. in prov. Lampong prope Gedang Areta, ad {l. Tarabangi (T.). { (447). Tarrietia sumatrana. Ramuli petioli petioluli foliola sub- 26 oe NAE r/ Td ee VA — 402 — tus ubique supra eum costâ fuligineo-subochraceo-stellato-tomen- tella; foliola 9ra— na, obverse anguste sublanceolato-oblonga acu- minata. — Sumatra orient. in prov. Palembang, prope Muara- duwa (r.). Y (448). Heritiera littoralis DRYANDR. /. c. — Sumatra occid, prope Djago-djago (r.). Genera affinate dubia, an Sterculiacea ? PTYCHOPYXIS zov, gen. Capsula subbaccata unilocularis? globosa, extus plicis exerescentiisque variis rugosissima rufo-tomen- tella, stylo brevi stigmatibusgque 3 lineari-lanceolatis supra pa- pillosis subtus tomentellis coronata, mesocarpio subsuberoso-succoso, endoecarpto membranaceo (nucis juglandis mole). — Semina.… ‚ (449). Ptychopyxis costata. Folia per intervalla, ad ramulorum praesertim apicem, verticillato-conferta, petiolis brevibus basi api- cisque dorso tumidis, e basi rotundatà leviter emarginatà anguste obovato-oblonga, nunc subeuneata, ex apice lato abrupte acute api- culata vel lato-rotundata, integerrima, firmiter pergamacea, supra praeter costam glabrata, subtus cum petiolis ramulisque praesertim in nervis pilis brevibus setulosis scabriuscule hirtello-pubescentia, senectute glabrescentia, costulis patulis arcuatis utrinque 17—15 prominentibus transverse venosis pertensa, 10—6 poll. longa; cap- sulae in pedunculis brevibus axillaribus (ad axillam defoliatam) nunc solitariae, sed cicatricibus inflorescentiam brevi-racemosam indican- tibus, floribus subsessilibus. — Affinitas propter flores incognitos et capsulae interiorem fabricam incertam nimis dubia. Folia Shoreis quibusdam similia; stipulae vero nullae. — Sumatra occid. prope Lubu-alang (r.). PYROSPERMUM. Capsula coriaceo-carnosa obovata apice bi- tri-loba, bi- tri-cocca, coccis axi communi connatiijs, ijendocarpiijo cartilagineo dispermo. Semina e basi erecta collateralia obovoidea, hilo basilari ovali inserta, singula membraná tenui arilliformi in- clusa, test â coriaceà, Stigmata 2—3. (450). Pyrospermum calophyllum. Stipulae lanceolatae laterales B — convolutae majusculae, in gemmam terminalem compositae deciduae. Folia sparsa, per intervalla confertiora, longiuscule petiolata, pe- tiolo apiee tumido, e basi rotundatâ vel obtusà elliptico-oblonga brevi-apiculata integerrima pergamacea lucida glabrata, squamulis lepidotis subtus superstitibus, e costulis ereeto-patulis pluribus (15 — 17) eleganter oblique venoso-striulata, 10—?7 poll. longa; racemi superne axillares paniculatim conferti tenues graciles elongati sub- simplices pulverulenti distantiflori, floribus subsessilibus per in- tervalla confertis. Capsulae immaturae pollice breviores nigrescen- tes glabrae, lobis apice divaricatis, Semina circiter figurâ Pyri. — Sumatra austr. in prov. Palembang, prope Kebur Lahat (r.). BÜTTNERIACEAE. v (451). Gommersonia echinata rorsr. /. c. Forma inter var. la- tifoliam et javanicam intermedia. — Sumatra occid. in prov. Padang (r.), in Priaman (p.). — Forma foliis ovatis. — Bangka, frequentissime in sylvis prope Batu-rusak (A). { (452). Abroma denticulata mig. /. c. — Sumatra occid. in prov. Priaman (p.), prope Lubu-alang (r.). (453). Abroma fastuosa R. BR. /. c. — Ramuli dense aculeolati. An haec satis ab A. molli pc. differt? — Sumatra austr. in Lampong (T.). v (454). Riedleia corchorifolia pa. /. c. — Bangka (A.). v (455). Pterospermum? parvifolium. Folia brevi-petiolata, e basi oblique rotundatà subemarginat inaequilatero-ovata vel ovato- oblonga, utplurimum breviuscule obtusiuscule acuminata, integer- rima vel superne repanda, coriacea, supra glabra, snbtus eum ramu- lis petiolis stipulisque (lineari-lanceolatis crassiusculis deciduis) densissime ochraceo- vel ochraceo-griseo-stellato-tomentosa, praeter basin trinerviam utrinque 6—4-costulata, 215 poll, longa; flo- Ies... — Sumatra oeecid. in prov. Priaman (n.). v_ (456). Pterospermum subsessile. Folia brevissime petiolata, im- mediate supra basin ecuneato-truncatam vix excentrice petiolo in- 26 * — 404 serta, ovato-oblonga abrupte acute acuminata aequilatera integer- rima, membranacea, supra glabra, sed supra petioli insertionem to- mentella, subtus densissime implexo-gilvo-tomentosa, costulis utrin- que circiter 7 patule erectis, unà vel duabus (infimâ tunc parvä) e basi ortis tri- vel sub- 5-nervia, serius transverse venosa, 65—8 poll. longa, 3— 15 lata ; stipulae caducae; flores... — Sumatra oceid, in Priaman (D.). (457). Pterospermum subinaequale. Folia breviuscule (3—2 lin.) petiolata, haud peltata, e basi leviter inaequali vel aequali ro- tundatâ elliptico-oblonga versus basin parumper inaequilatera bre- viuscule acuminata integerrima, coriacea, adulta supra glabra, subtus eum stipulis lanceolato-linearibus petiolisque tomento ochraceo-gilvo brevi implexo obducta, costulis utrinque 5—6 patulo-erectis serius saltem transverse venulosis, infimâ utrinque e basi, accedente in la- tere majore venâ tenui basilari, 5—82 poll. longa, 2— 15 lata; tlo- res. .…. — Ramuli tenues teretes; innovationes dense rufo-furfureo- tomentosae; folia supra viridia costâ costulisque sulcatis. — Pt. par- vifolio forsan magis affine quam praecedenti, quocum autem foliis plane integerrimis congruit. — Sumatra occid. in distr. Lolo (r.). TILIACEAE, (458). Corchorus capsularis LINN. var. Ramuli (graciles) inferne glabrati, superne pilis setulosis recurvis aliisque arrectis albido- hirtelli; petioli antice hirtelli; folia ovata acuta vel subacuminata serrata, serraturà ad basin utrinque infimà subsagittatim recurvâ se- tâque terminatâ, trinervia membranacea, supra sparsim, subtus prae- sertim in nervis pilosula; stipulae lineari-lanceolatae scariosae rari- ter piliferae; pedunculi axillares solitarii brevissimi umiflori, brac- teolis linearibus suffulti; sepala glabra apiculata. — Bangka, in pratis umbrosis circa Muntok (A). v_ (459). Grewia acuminata Juss. /, c.? Forma foliis basi rotundatâ subcordatis; sterilis. — Sumatra occid, in Kota Nopan (7). (460). Grewia abutilifolia suss. /. c.? Folia saltem in nostris superne haud sinuata. — Culta in horto Padang (r.). (461). Grewia? subcordata. Stipulae parvae pubescentes deci- …_ 405 — duae; folia modice petiolata (petiolo pollicari vel breviore), e basi ro- tundatâ nunc leviter subcordatà lato- vel rotundato-ovata brevi- apiculata vix subacuminata, glanduloso-crenulata (crenaturae totae glandulosae) subcoriacea, subtus pallida, praeter basin trinerviam (costulâ scil. infimâ utrinque e basi) utrinque 5— 6-costulata trans- verse venosa, praesertim juniora in nervis cum petiolo minute pu- bera, 5—4, vulgo 3 poll. longa; flores…. — Gr. tiliaefoliae Juss. accedere videtur, sed majore costularum numero diversa; attamen nou nisi habitus similitudine huice generi adscripta; ex nomini- bus vernaculis Artocarpea fere eredenda, foliorum formâ Mori species in mentem revocans. — Sumatra orient. in prov. Palembang, prope Muara-enim, Batu-radja (r.). “ (462). Grewia florida. Folia modice petiolata, e basi rotundatà vel acutà oblonga usque sublanceolata brevi-acuminata integerrima vel vix repandula, chartacca, alte trinervia et superne pauci-costu- lata transverse venosa, subtus cum petiolis ramulis et inflorescentià stellato-pubera, supra pube subtilissimäà stellatâ quasi punctata, ma- jora septempollicaria; paniculae axillares nunc ramulum unifoliatum terminantes et terminales; flores in ramulis inflorescentiae fasciculati involucrati ; sepala lineari-lanceolata albido-tomentella; petala iis. du- plo vel fere triplo breviora parce pubera. — E sectione Microcos. — Sumatra occid. (5.). / (465). Grewia (Omphacarpus) palembanica. Ramuli tenues fo- liaque utrinque praesertim subtus scabriuscule stellato-pubera, haec breviuscule petiolata,e basi subrotundatâ elliptico-vel obovato-oblonga acuminata superne subrepanda membranacea, praeter basin nunc alte nunc breviter trinerviam costulata venosa, majora semipedalia; pe- duneuli intrafoliacei et subexcentrice axillares breves dichotomi pauci- flori dense pubescentes; torus brevis apice hirtellus et filamentis ? superstitibus; drupa obovoidea subpyriformis scabro-pubescens, me- socarpio fibroso, monopyrena, pollicaris. — Sumatra orient, in prov. Palembang, prope Muara-enim (r.). (464). Diplophractum auriculatum persr. /. c. — Sumatra orient. in prov. Palembang, prope Sikaju-muri et Danoh-tjaloh- muri (T.). OD ae v_ (465). Elaeocarpus subpuberus. Innovationes ochracco- et gri- seo-tomentellae; stipulae sublanceolatae deciduae; folia longiuscule petiolata (petiolo 15—l poll. longo utrinque incrassato apiceque glanduloso) ovata vel oblongo-ovata breviuscule acuminata subglan- dulose serrulata vel repanda, firmiter pergamacea, supra glabra, ju- niora subtus in nervis petioloque pubera glabrescentia, costulis utrin- que circiter 10 arcuato-patulis dein transverse venosis, 54—85 poll. longa; racemi axillares folio breviores, cum pedicellis calyceque extus appresse puberi ; sepala 5 elliptico-lanceolata intus glabra, margini- bus tomentello-albida; petala obovata superne fimbriato-multifida, marginibus inferne ciliata; ovarium albido-hirsutum. — Prope B. serratum collocandus. — Sumatra oecid. in prov. Palembang, in Ogan-ulu (r.). y (466). Elaeocarpus macrocarpus. Glaber (fructifer); folia longi- ter pebiolata (petiolo-utringue tumido apiee subglanduloso 15- fere 2 poll. longo), e basi acutà vel acutiusculâ elliptica vel oblongo- elliptiea modice et obtusiuscule acuminata distanter serrulato-re- panda, pergamaceca, glabra, costulis utrinque circiter 7—5 (supre- mis fere obsoletis) patulis tenuibus parce venosis, axillis passim ex- cavatis, 5i— 4 poll. longa; racemi axillares breves (fructiferi) gla- bri, in supp. sp. versus basin monocarpi, superne steriles et haud inerassati ; drupa obovoideo-globosa, 1} poll. longa, dura, obsolete tuberculata (in sicco nigrescens). — Sumatra oecid. prope Paja- kombo (r.). v_ (467). Elaeocarpus ovalis. Glaber (fructifer); petioli utrinque inerassati 2—lj-pollicares (in sicco nigrescentes), folia lato- vel ovato-elliptica breviter obtuso-acuminata repando-subserrulata, ju- niorum erenis subglandulosis, coriacea, supra lucida, subtus pallida costulis 9—7 parce venosis, axillis quarundam glandulosis, semi- pedalia vel paullo minora ; racemi axillares maturi stricti, folio bre- viores; drupae ovato-ellipsoideae laeves glabrae, (nunc) grossula- riae fere mole. — Sumatra orient. in prov. Palembang, in Ogan-ulu (T.). „ (468). Elaeocarpus hypadenus. Innovationes albo-villosae; sti- pulae latae rotundatae petiolo brevi apice haud inerassato aequales — 401 — vel longiores integerrimae foliaceae villosulae subcaducac; folia e basi acutâ lanceolata usque elliptieo-oblonga acuminata, glanduloso- serrulata, subpergamacea, juniora (petiolique) supra in costâ subtus in nervis pubescentia, glabrescentia, supra nitida, subtus pallida glandulosa costulisque 7— 10 utringue patule erectis; racemi axilla- res solitarii sub anthesi breves albido-villosuli, maturi glabrati elon- gatiores ; bracteae lanceolatae inferiores pauciserratae deciduac; ala- bastra ovoidea albo-hirta; sepala 5 hneari-lanceolata villosula ; petala basi puberula, superne fimbriato-incisa; glandulae hypoeynae 5 cras- sac angulatae puberae ; antherae obtusae glabriusculae ; ovarium hir- tum ; stylus superne glaber ; drupae ellipsoideae acutiusculae (nigres- centes). — Sumatra oecid. in prov. Priaman (p.), Lubu-alang (r.). (469). Elaeocarpus submonoceras. Innovationes subvillose pu- bescentes; stipulae caducae, lineares?; folia breviuscule petiolata (pe- tiolo apice haud inerassato), e basi acutâ lanceolata acuminata sub- glandulose erenato-serrulata, praeter costam cito glabrata, subtus pallida glanduloso-puneticulata eostulisque 10 —9 erecto-patulis te- neris, supra lucida, 5—8 poll. longa; racemi axillares graciles re- motiflori cum calyce appresse pubescentes, bracteis caducis; alabas- tra ovoideo-pentagona acuta; sepala 5 lato-lanceolata intus glabra; petala basi villosa, superne fimbriato-incisa ; antherae brevi-filamen- tatae appresse puberae, valvis 2 parumper inaequilongis, valvulâ al- terà obtusâ, alterâ subacutâ piloramque fasciculo barbellatà inde specie longiore ; ovarium hirsutum disco brevi subdentieulato cinc- tum; stylus praeter apicem villosus. — Preeedenti foliis similis, sed racemi longiores graciliores, flores majores, antheris valde insignis. — Sumatra orient, in prov. Palembang, prope Danoh-tjaloh-muri (1.). r_ (470). Elaeocarpus tomentosus Br. /. c. Folia siccata specimi- num javanieorum fuseescentia, sumatranis vero griseo-viridula (ir miora. — Sumatra oeeid. prope Paja-kombo (r.). (471). Elaeocarpus integripetalus. Folia cum petiolis elongatis (5—4 poll.) apiee tumidis caeterumque hic illie glandulosis glabra, e basi rotundatâ ovato-oblonga subabrupte acuminata, cum acumine subcalloso-crenato-serrulata, pergamacea, utrinque lucida, eostulis uiringue 11—10 erecto-patulis parallelis transverse venosis, 10—7 — 408 — poll. longa; racemì axillares et laterales petiolis multo breviores cum calycibus tetrasepalis velutini ; petala calyce subaeguilonga ovato- oblonga integerrima rufo-sericeo-villosa. — Sumatra occid. prope Paja-kombo (r.). (472). Elaeocarpus subdenticulatus. Folia longiter petiolata (pe- tioli ufrinque incrassati 3— 12 poll.), e basi acutiusculâ vel obtuso- subcuneatà ovato- vel elliptico-oblonga breviter obtuso-acuminata glandulose repando-subdenticulata, coriacea, glabra, costâ subtus acutà supra obtusä et subprominulá, costulis utrinque circiter 8 pa- tule erectis tenuibus subaveniis, 6 —4 poll. longa; racemi axillares, fractiferi folio breviores; drupae pedicello subbreviores globosa- vel ovoideo-ellipticae, grossulariae minoris mole. — Sumatra occid. prope castellum de Kock (r.). / (473). Monoceras 8 palembanicum. Ramuli graciles; petioli gra- ciles antice sulcati utrinque tumidi apice magis minusve glandulosi, l-fere 2 poll. longi} folia e basi acutâ vel acutiusculà elliptico= oblonga vel sublanceolata, saepius longiuscule acuminata, subre- pande serrulato-crenata, firmiter chartacea, glabra, supra lucidula, subtus costulis utrinque circiter 8 arcuatis subaveniis, 5—81 poll. longa (siccata griseo-viridula); stipulae caducae, cicatricem exilem relinquentes ; racemi axillares graciles puberuli, maturi folia fere aequantes, pedicellis fructiferis patentibus curvulis drupà ellipsoideâ laevi nitidâ (nuclei avellanae circiter mole) subbrevioribus ; putamen ellipticum abortu uniloculare. — Anne cum Elaeocarpo nitido JACK, conferendum? — Sumatra orient. in prov, Palembang, in Ogan-uiu (T.). | w_ (474). Monoceras cyrtostachyum. Lnnovationes villosulae; ra- muli tenues graciles; stipulae parvae lanceolatae dorso villosulae, deciduae; folia modice petiolata (petioli tenues utrinque parum in- crassati), e basi acut lanceolata longe acuminata subglandulose cre- nato-serrulata, pergamaceca, supra lucida, subtus pallida cum petiolo ramulisque appresse pubera, costulis utringue 8—6 patule erectis tenuibus laxe subvenosis deorsum pubescentibus, 3—2 poll. longa; racemi axillares fructifert folio multo breviores tenues angulati pauci- flori glabri (fructiferi); drupae ovoideae vel ellrpsoideae nitidae pist we BOD majoris mole, putamine laevi monospermo. — Sumatra orient, in prov. Palembang, in Ogan-ulu (r.). / (415). Monoceras leucobotryum. Folia longe petiolata (petiolo utrinque tumido), e basi acutâ obovato- vel elliptico-oblonga sub- abrupte breviter acuminata vel apiculata, distanter repanda, coriaceca, supra lucida, subtus pallida costulis utrinque 6—7 patule erectis (in sicco fuscescentibus axillis imperforatis), majora semipedalia, alia minora angustioraque fere lanceolata; racemi superne axillares ter- minalesque plures conferti, in amplam paniculam folia excedentem compositi eum calycibus sericeo-albicantes; sepala 5 lanceolata ; pe- tala sepalis subeonformia dorso albo-tomentella apice glabriusculo paucidentulo-ineisa ; stamina villosa, antheris unisetis, — Bangka, prope Djebus (r.). (476). Monoceras odontopetalum. Petioli apice parum incras- sati ramuli foliaque glabra, haec lato- vel ovato- vel oblongo-ellip- tica abrupte acuminata repanda, crenis obsoletis minute glandulosis, pergamacea, nitida, subtus modice costulata axillis excavatis, 42 — 22 poll. longa; racemi axillares foliis longiores cum sepalis petalis- que extus incano-velutini;, flores pedicello breviores; sepala 5 peta- laque subaequilonga subeonformia lanceolata, haec apice pauciden- tulo-incisa; stamina praeter rostrum elongatum luteum gracile apice bisefum appresse villosa ; drupae ellipsoideae laeves nitidae, — Folia sub innovatione vix ah sed citissime glabrata. — 9 oblongata, foliis elliptico-oblongis 4— 2 poll. longis. — Sumatra oecid. in prov. Priaman (T.). „_ (477). Monoceras cuneifolium. Folia breviter vel breviuscule petiolata(petiolo haud incrassato), e basi cuneat integerrimáâ oblongo- obovata apice rotundata, serrato-crenata, coriacea, glabra, supra lu- cida, subtus pallida, costulis Graad utrinque ereeto-patulis tenui bus, axillis saepe glaudulose excavatis, laxe tenere venosis, 5 — 4 poll. longa; racemi axillares folio breviores laxi, pedicellis gracilibus dis- tantibus (axi cito glabrato) cum sepalis 5 lineari-lanccolatis coriaceis (margine tomentello-albidis intus glabris) extus appresse tenere pilo- sulis; petala sepalis paullo longiora obovata dorso inferne hirsutula, apiee inciso-erosa ; antherae cum rostro minute puberae ; ovarium to- Sj ER mentellum. — Pedicelli petiolo longiores. — Affine M. obtuso HASSK. — Sumatra oeeid. in prov. Priaman (p.). ANAUA z. gen. Cal yx.… deeiduus. Discus hypogynus brevis integerrimus persistens. Drupa ellipsoidea subangulata, stigmate securiformi subsessili coronata, mesocarpio tenui, endocarpio car- tilagineo, latere altero costato longitrorsum in cavitatem producto, costà prope verticem seminiferà. Semen pendulum, testâ membrana- ceà, raphe eoncavatâ suleciformi, putaminis costam recipiente, micro- pylâ superà. Albumen carnosum bipartitum, embryo centrali viridulo, eotyledonibus plano-foliaceis, radiculâ brevi superà. „ (4718). Anaua sumatrana. Stipulac triangulari-lanceolatae parvae fugaces; folia brevi-petiolata, e basi obtusà vel subacutà leviter obli- quà (latere altero scil. angustiore) ovato- vel elliptico-oblonga acu= minata erenato-serrata, callis conicis brevibus pallidis deeiduis serra- turas diseriminantibus, pergamacea, utrinque lucida (in sicco oliva- ceo-viridia) snbtus pallidiora, in costâ praesertim subtus petiolo ramulisque pilosula glabrescentia, costulis utrinque 12—6 teneris patulis, axillis non perforatis, 5—-2 poll. longa; flores... — Rami cortice rugoso, ramulis patulis subdistiche alternis; folia in sicco margine undulata. — Sumatra austr. in prov. Lampong (T.). GELTIDEAE, v (479). Sponia velutina prancn. /. c. — Bangka (A), Suma- tra oecid. in prov. Priaman (p.). 1 (480). Sponia virgata pLancu. /, c. — Bangka (A). y_(481). Sponia acuminatissima. Undique scaberrima asperrima; stipulae filiformi-lineares- petiolo longiores; folia brevi-petiolata, e basi aequali rotundatâ ovato-lanceolata longiuscule angustissime acu- minata, ad apieem usque argute dense serrulata, firmiter chartacea, supra aspero-punctata, subtus trinervia pauci-costulata reticulato- venosa, in nervis venisque cum petiolis ramulisque gracilibus scabra ochracea, parenchymatis indumento glaucino dein ecarneo, 2}—1l; poll. longa; eymae brevissimae glomeruliformes pauciflorae androgy- nae petiolum vix superantes, floribus appresse pubero-scabris ; drupae — 411 — ovoideae parum compressae obsolete brevissime puberae resinoso- puneticulatae. — Prope S. angustifoliam PLANCH. — Sumatra orient. in prov. Palembang, prope Muara-duwa (r.). (482). Parasponia eurhyncha. Folia e basi subaequali leviter cordatà vel obliqgue subtruncatà ovata vel ovato-oblonga acumine angusto longiusculo apice obtusiusculo submueronato terminata, ap- presse dense serrulata, chartacea, supra scabro-aspera, subtus reticu- lata appresse velutina sensim scabrata, 3—2 poll. longa ; stipulae ovato-lanceolatae; cymae petiolo paullo longiores hirtellae; sepala ciliolata pubera; drupae adultae ovoideae glabrae. — Bang ka (A.). / (483). Solenostigma sumatranum. Innovationes ochrascenti-vil- losulae; stipulae subovatae acutae parvulae caducae; folia e basi ro- tundatâ nunc secus petiolum brevi-protractà ovata abrupte acumi- nata, integerrima, passim inaequilatera, adultiora supra asperula scaberulaque, subtus villosula scabro-glabrescentia costisque utrin- que 3—2 (unâ e basi alte perductâ) erectis ramosis transverse ve- nosis reticulatisque ; pedunculi axillares oligo- vel monoecarpi, breves ; drupae ellipsoideae scaberulae putamine osseo. — Petioli antice ca-_ nalieulati, 8— 2 lin. longi. Folia firmula, supra nigrescentia, subtus fuscescentia, pleraque ovata, acumine breviusculo nune obliquo, ad- spectu trinervia, nervis supra sulcatis, subtus eum reticulo satis pro- minentibus, indumento juvenili molli densiore, senili majorem par- tem deterso scabratoque, 44 —3} poll. longa, 3—2 poll, lata. Dru- pae basi brevi-constrictae, ellipsoideae, exsiccatae rugosae subobli- quae, stigmatibus coronatae. — Sumatra bor. in prov. Angkolae superioris regione sylvaticâ (1). Adnot. Specimen superiori proximum (Zpy mal.), glabrius, ste- rile vix non congenerum, forsan conspecifieum in prov. Priaman Sumatrae occid. (p.). y (484). Solenostigma rigescens. Ramuli petioli folia utringque sed praesertim subtus cum inflorescentië achaeniisque pubescenti-sca- brata; folia lato- vel ovato-elliptica subacuminata integerrima co- riacea rigida (fragilia), supra lucida scabro-aspera nervis depressis subbullosa, subtus praeter nervum utrinque basilarem paullo supra medium perductum costulis 23 illi et inter se parallelis (hinc — 412 — submultiplinervia) transverse venosis sublacunosa, 4—8 poll. longa; pedunculi axillares breves oligocarpi ; drupae ovoideo-tetragonae stig- matibus : persistentibus coronatae, putamine ossco extus costulato, — Foliorum nervatione inter congeneres insignis species, putaminis formâ abludens. — Sumatra orient. in prov. Palembang, prope Muara-enim (r.). v (485). Solenostigma angustifolium. Innovationes subvillosule rufae ; ramuli graciles; folia breviuscule petiolata, e basi acutà vel obtusâ oblongo-lanceolata vel lanceolata saepe longe acuminata, praesertim superne repando-serrulata, chartacea, supra glabra, subtus tota trinervia transverse venulosa praesertim in nervis cum petiolo appresse (haud scabro-) setuloso-pubera. majora 7 poll. longa; sti- pulae fugaces ovatae pubescentes; flores... — Siccata folia laete viridia, fere Grewiae alicujus habitu. — Sumatra occid. in Priaman (p.), Lubu-alang (r.). v 486. Geltis cinnamomea LinpL. ap. PLANCH. in Aux. Sc. nat. Bme sór. X. p. 808. Ramuli eum foliis novellis secus nervos rufo- pilosuli, glabrescentes; folia pleraque ovato-oblonga acuminata, supra basin grosse et obtuse crenato-serrata, coriacea, nitida, siccata sub- tus cinnamomea; cymae laxiusculae, petiolo 3—4-plo longiores ; stigmata linearia, ovario glabro oblongo longiora. — Sumatra oeeid. in Solok (r.). rv (487). Gironniera nervosa PLANCH. /.c. Masc. Folia pleraque ovato-oblonga, costulis utrinque circiter 12, — Sumatra orient. in prov. Palembang, prope Muara-enim (r.). — Fem. fructifera fo- his lanceolato-oblongis: Sumatra oecid, ad littus prope Siboga(r.) ; foliiss minoribus costulis utrinque 15: Sumatra austr. in prov. Tsampong, prope Mangala (r.). URTIGE AE, / (488), Fleurya? rugosissima. Frutescens; folia (et rami) oppo- sita conformia inaequimagna ovata et lato-ovata acuminata, basi ro- tundata, serrato-dentata, firmiter chartacea, supra nitida setuloso- scabra, subtus trinervia et costulata lacunoso-reticulata albido-pu- bescenti-tomentosa, rugosissima ; glomeruli fem. subglobosi axillares — 415 — et laterales sessiles saepe solitarii ; perigonium hispidulum; achac- nium obovoideum obliguum hine compressum et styli rudimento e latere mucronatum, laeve. — Flores masc. haud vidi, foliis Boehme- riae rugosissimae simillima. — Sumatra oceid. in Priaman (p.). V (489). Fleurya cordata cAupicH. /. c./ — Sterilis. — Sumatra oecid. prope Batang-barus (T.). (490). Pilea pyrrhotricha. Ramuli petioli folia subtus in nervis dense, supra rariter ae decidue rufo-hirta, pilis articulatis crispo- flaccidis; folia opposita conformia inaequimagna petiolo longiora ovata acuminata exserte acute serrata, firmula, utrinque rhaphidosa, grosse trinervia et transverse venosa, majora bipollicaria; cymae masc. axillares parvae glomerulatae; perigonium glabriusculum. — Prope P. hygrophilam inserenda, sed frutescens videtur. — Suma- tra oceid,. prope Alahan-pandjang (r.). v (491). Elatostema lepidotutum. Ramuli laeves glabri albidi; folia alterna brevi-petiolata oblongo-sublanceolato-elliptica parum inaequilatera abrupte acuminata, supra medium minute repando- denticulata, siccata chartacea, utrinque fusiformi-rhaphidosa, subtus pallida costulis 7—6 patulis aequalibus (nullâ adscendente) sub- aveniis, squamellis orbicularibus membranaceis fuscis adspersa, 5; — 2} poll. longa; glomeruli axillares solitarii globosi glabri; achaenia pallide rubiginoso-punctata. — Sumatra oeeid. in Prov. Padang (r.). — Prope K. laneifolium colloeandum videtur. r_(492). Boehmeria sumatrana MiQ. /. c. — Sumatra bor. in planitie altà Sipirok prope Warseh, m. Nov. (9). (493). Boehmeria nivea GAUDICH. /. c. *). — Sumatra occid. in Priaman (p.), prope Padang (k.—3.); Sumatra orient. in prov. Palembang, prope Sekaju ad fl Musi (r). Var. Golmi; folia longe petiolata petiolum subaequantia, e basi latâ ad petiolum leviter protract ovato-rotundata acumine integer- rimo acuto abrupte terminata caeterum dense lato-acute dentata, *) In ML. Ind. l. e. errore inter oppositifolias enumerata. ti le membranacea, supra asperulo-punctata et sparse setuloso-scabra, sub- tus indumento caesio-miveo obducta, trinervia et _pauci-costulata, 6-—4x poll. longa; stipulae lineari-filiformes hirtellae; paniculae axillares parvae. — Sumatra orient. in prov. Palembang, prope Muara-enim, ubi Gofui nomine incolis eodem usui ac ipsa species inservit, varietati (3 tenacissimae proxima. v/ (494). Leukosyke javanica zour. et MOR. /. c‚ — Sumatra oecid. in Priaman (D.). ” (495). Pipturus velutinus wepp. /. c. — Sumatra oceid. in prov. Priaman (D.). / (496). Pipturus propinquus weDD. /.e. — Sumatra occid. in prov. Padang (K.). v (497). Pipturus repandus wapp. /. c.— Sumatra oecid. prope Padang (5.). ” (498). Oreoenide sylvatica mio. /. c‚ — Sumatra oceid. in Priaman (D.). r_ (499). Stenochasma ancolanum MiQ. /. c. — Sumatra bor. im prov. Angkolâ (5), Sumatra oeeid. in distr, Lolo (r.). — frenus Urticeis forsan magis affine quam Artocarpeis, sed embryo incognito dubiae affinitatis. ARTOCARPEAE, „ (500). Morus indica RuMmPa. /. c‚. — Sumatra oecid. prope Luubu-Sampreh (r.). $ Mori sectio altera: Maecromorus; amenta fem. elongata. — Hue etiam M. atropurpurea ROXB. *). / (501). Morus macroura MmiQ. /£. c. Folia, quae in speciminibus l.c, olim deseriptis (de quibus haud satis constat utrum in Javâ aut in Sumatrâ leeta sint) novella atque compagis membranaceac tenerae erant, in supp. erasse coriacea lato-ovata basi truncata vel *) Morus paniculata Roóxb. (Botrymorus mihi in Fl. Ind. IL. 2. p. 282) se- eundum exemplar auth. est Pipturi species. — 415 — vix cordata serrulata (serraturis primum obtuso-glandulosis serius acutioribus), utringue seabro-aspera, alte trinervia et utrinque 5 — G- costulata. Flores desunt. — Sumatra oecid. prope Batang- barus (1). (502). Morus? altissima. Stipulae inaequilatero-ovato-lanceola- tae; folia novella membranacea utrinque praesertim subtus et in- primis in nervis molliter hirtello-pubescentia obtuso-glanduloso-den- ticulata, pleraque integra e basi leviter cordatâ vel oblique rotun- dat ovata, elliptica vel obovata acuminata, basi breviter trinervia et utringue 5— 6-costulata, alia triloba, lobis acumimatis, medio in- ferne constricto ibique saepius lateraliter lobulato, senilia rigide coriacea scabro-aspera dentato-serrulata, demum fere glabrata et laeviora ; flores. …. — Praecedentis habitu, differt foliis nunc etiam trilobis, nervis basilaribus brevibus haud alte perductis (ita ut vix trinervia sint folia). Artocarpus herb. Teysm. Petioli 5—j—j, SC- nilium 14 poll. longi, folia 7— 3 poll. longa. — Sumatra orient. in regione Palembanicâ prope Muara-duwa, Batu-radja, Sekaju, Muara; Sumatrae austr. in prov. Lampong (T.). (503). Morus? leucophylla. Folia cum petiolis ramulisque subtus molliter incano-pubescentia, longe petiolata, e basi leviter subcor- datâ ovato-oblonga acute acuminata, margiue integerrimo undata, coriacea, supra praeter costam glabra minute puncticulata, praeter costulas 1—2 utrinque e basi ortis costulis 12—14 utrinque pa- tulis subtus transverse venosis; stipulae ovato-lanceolatae extus villosae, caducae; flores.… — Ramuli teretes laeves mox glabrati. Petioli 1-—3 poll. longi, antice sulco angusto exarati; folia in sicco supra virentia, 85— 85 poll. longa. Stipulae circiter 3 lin. longae, cicatrieem annularem relinguentes. — Sumatra orient. in prov. Palembang, caet. (1). BROUSSONETIA vent. Flores dioici. Masc. spicati brac- teati. Perigonii 4-partiti laciniae aestivatione valvatae. Stamina 4 laciniis opposita, filamentis circa pistillam nanum insertis, aestivatione ineurvis, antheris introrsis dorsifixis. Fem. super receptaeulum globosum dense conferti, floribus abortivis intermixtis. Perigonium tubulosum, 3—4-denticulatum. Ova rium uni- — 416 — loculare, gynophoro demum elongato suffultum, ovulo unico pa- rietali, st ylo subexcentrico filiformi longissimo indiviso, rarissime apiee bifido, undique stigmatoso. Achaenium monospermum longe stipitatum, perigonio baccato obtectum, stylo excentrico terminatum. Seminis testa dura fragilis, embryo intra albumen carnosum circinato, cotyledonibus planiusculis incumbentibus, radiculà ad- scendente. — Arbores vel frutices Asiae australioris, Japonicae et Oceanicae, foliis integris vel lobatis. y (504). Broussonetia papyrifera venr. (505) forma sumatrana. Rami albicantes laeves ; ramuli novelli cum petiolis puberi ; folia mem- branacea, novella utrinque praesertim subtus pubera mox utringue scabro glabrescentia asperulaque, e basi truncat secus petiolum le- viter protractâ ovato-subrotundata profunde triloba, lobis lateralibus extrorsum 2-— 3-lobulatis, medio 3- vel pinnatifido- 5-lobo, lobis om- nibus serratis, anguste acuminatis; stipulae caducissimae ; flores... — Arbor Br. papyriferae proxima, foliis subtus etiam scabris, multo minus pubescentibus, partitionum numero et formâ abludens. Gem- mae perulaceae ‘ovoideae. Petioli laeves 2—l poll, folia 7522 poll. longa, utrinque supra saturatius viridia. — Sumatra orient. in Palembang, prope Muara-duwa, culta? (r.). v_ (505). Cephalotrophis javanica B. /. c. Folia firmula, abrupte acuminata, — Sumatra oecid. in prov. Padang, prope Sidjung- dung (r.). v (506). Gephalotrophis? puberula. Ramuli graciles inermes, eum petiolis foliisque subtus parce puberi; stipulae fugaces; folia anguste ovato-oblonga vel sublanceolata acuminata repanda chartacea, supra mtida, subtus parallele costulata, tripollicaria ; spicae masculae fas- ciculatae saepe ramosae singulae tune pedicellatae, subglomerulife- rae, bracteis membranaceis glabriusculis inter florum greges; peri- gonium pubescens 4-fidum. — Frutex scandens.— Sumatra occid. prope Muara-sipongi (r.). v (507). Conocephalus suaveolens Br. var. B pubescens Mig. l. c., sed folia supp. glabrata, fere pedalia ; peduuculus communis partiali- bus longior, pnbescens. — Mire autem ludit haec species, — Su- — 417 — matra orient. in prov. Palembang. — Var. ovata 1. c. — Su- matra oceid, in prov. Priaman (1). „(508). Gonocephalus subtrinervius. Glaber; folia e basi acutâ vel lato-cuneatà elliptica et ovato-elliptica breviuscule obtusiuscule acuminata integerrima subcoriacea utrinque rhaphidose brevi-striu- lato-puncticulata, subtus pallidiora praeter basin trinerviam utrin- que tenere 7—4-costulata subavenia; stipulae parce puberae; pe- dunculus fem. glaber distachyus, ramis secundariis longior ; perigonia tomentella. — Ramuli laeves cum petiolis solutâ nune epidermide squamellosi. Petioli 1 —2 poll., folia 44 —5 poll. longa, 24 circiter lata, in sicco supra glauco-plumbea, supra fuscescentia. — Styli in supp. breves, an adulti? — Sumatra bor. (4). v (509). Artocarpus incisa LINN. fil. /. c. Forma foliis subglabris sublaevibus profunde pinnatifidis, laciniis lanceolatis. — Sumatra oeeid. in Padang Sidempuan (r.). „ (510). Artocarpus varians. Ramuli petioli folia supra in costâ subtus in nervis omnibus scabro-pubescentia, haec brevi-petiolata e basi cuneatâ vel rotundatâ oblonga breviter acuminata pergamacea, repanda, repando-dentata, alia integra alia sinuata vel pinnatifida, lobis mediis vulgo longioribus, costulis utrinque 26—20 transverse venosis ; stipulae lanceolatae acuminatae incano-villosulae; recepta- cula... — É sectione Jacae. Petioli semipollicares vel breviores. Folia 3— 94 poll. longa, demum sublacunose rugosa. Stipulae 6—7 lin. longae, — Sumatra austr. in prov. Lampong, prope Man- gala (T.). « (511). Artocarpus dimorphophylla. Ramuli petioli folia utrinque praesertim subtus pube brevi rigidâ subappressà scabrata hâc deci- duâ puneticulato-aspera ; folia rigide chartacea, costulis patulis ante marginem unitis subtus valde prominentibus et transverse venoso- retieulatis utringue 24 — 15, supra depressis, diversiformia, ramea e basi latà subeuneatà vel rotundatà lato-oblonga pinnatifido-3—5-loba, ramulorum axillarium e basi acutâ vel acutiusculâ elliptico-oblonga integra vel terminale lobatum, brevi-acuminata, integerrima; sti- pulae terminales deciduae eonvolutae petioli longitudine vel lon- 21 F.I. SL — 418 — giores flavido-villoso-velutinace; receptacula …. Sectio Jacae. — Rami teretes. Petioli 1—} poll; folia ramea circiter pedalia, ramulorum 65—8À poll. longa, 25—34 lata. Stipulae ovato-lanccolatae. — Bangka, prope Djebus (r. (512). jusdem war. macrophylla? Folia distanter pinnatifido- 3 Deloba, usque 1 -pedalia, — An 4. elastica Reinw,? (quam non vidi). — Sumatra oecid. in Priaman (r.). v (513). Artocarpus Kemando. Ramuli petioli nervique subtus adpressissime minuteque setulosi; stipulae lanceolatae acuminatae dorso villosae petioli fere longitudine, deciduae ; folia modice petio- lata,e basi acutâ elliptico-oblonga obtuse apiculata integerrima per- gamacea, supra praeter costam glabrata, subtus discolora costulisque ufrinque S—9 ereeto-patulis tenuibus tenere transverse venosis, sen- sim glabrioribus ; receptacula masc. axillaria gemina pedunculata (pe- duneulus patulo-hirtellus petiolo ; brevior) cylindrica, ebracteolata ? floribus densissimis per greges oblongas collectis, bifidulis. — Fo- lis parvis inter reliquas Jacas insignis, eorum texturà A. echinatae et rigidae quodammodo similis. Petioli semipollicares, cicatrices suborbiculares relinguunt. Folia in sicco fuscescentia, subtus sub- ochrascentia, 45—2 poll. longa. Pedunculi 2# lin, receptacula (masc.) } poll. longa. — Sumatra austr. in prov. Lampong, prope Kebang (r.). v (514). Artocarpus echinata ROXB. /. c. Sequenti simillima, peri- goniis fem. alte exsertis et non nisi minute et parce muriculatis dis- cernenda, sed comparentur adhuc specimina utriusque speciei plane coaetanea! — Sumatra austr. in prov. Lampong (T.). Y (515). Artocarpus rigida Br. /.c. Folia quaedam etiam basi acuta. — Sumatra occid. prope Singkara (1). v (516). Artocarpus Teysmanani. Stipulae lanceolatae, dorso prae- sertim secus nervum medium appresse fulvo-hirtellae; folia cum ra- mulis glabra longiuscule petiolata ovata vel ovato-elliptica, basi ro- tundata vel acutiuscula, apice obtuso-subproducta vel rotundata, crasse coriacea, integerrima, costulis utrinque 11—9 obsolete ve- nosis; receptacula feminea terminalia et subterminalia nune gemina — 419 — longe pedunculata eylindrieo-oblonga ; styli tenuiusculi apice leviter ineurvulo obtusiusculo stigmatosi. — Prope A. integrifoliam perti- net, differt glabritie, foliorum et receptaculorum fem. formâ et sty- lis. — Stipulae 14 poll, folia 6;—5 poll. longa, 4—2: lata. Re- ceptacula fem. 2} poll. longa, % lata, pedunculum circiter aequan- tia. — Sumatra austr. in prov. laampong, prope Kebang locis paludosis (T.). , 1 (517). Artocarpus elongata. Ramuli novelli cum stipulis (par- vis ovatis acuminatis) pubescentes cito glabrati; folia breviuscule petiolata, e basi obtusiusculà elliptico- vel lanceolato-oblonga acu- minata, passim inaequilatera, firmiter pergamacea, costulis pluribus patentibus cum costà utrinque prominentibus, laxe reticulatis, luci- dula; receptacula masc. axillaria brevissime pedunculata elongata tenuia, bracteolis peltatis membranaceis ciliolatis caeterum glabris. — Ad sect. Jacae referenda, nam stipulae quae parvae, cicatrices annu- lares relinquunt. Rami teretiusculi cortice nigrescente, sensim al- bescente. Petioli }—4 poll. longi, trigoni, antice canaliculati. Fo- lia siecata pallida, margine recurvulo nune crispulo, 85—4; poll. longa, 3—1í lata. Receptacula masc. subfiliformia bipollicaria et longiora. — Sumatra bor. prope luumut et in regione occid. prope Siboga ad hittus (1.). ”_(518). Artocarpus biformis. Ramuli novelli puberuli citius gla- brati laeves tenues teretiusculi; stipulae parvae ovatae acuminatae einereo-villosulae; folia subtus sparse scabrescenti-pubera, seniora cinerascenti-glaucina, breviuscule petiolata, chartacea, biformia, ra- morum e basi rotundatâ vel lato-cuneatâ oblonga acuminata, pinna- tifido- 3— 7-lobata, lobis subfalcato-oblongis, integerrimis, ramu- lorum et ramorum superiora e basi acutà vel obtusâ lanceolato- oblonga acuminata integra et integerrima, costulis utrinque 15—12 ereeto-patulis transverse venosis, supra laevia lucida; receptacula…. Quoad folia integra A. tephrophyllae similis, caeterum foliorum di- morphismo A. dimorphophyllam in mentem revocat, a quà autem reapse pariter ac sequens longius distat, nam stipularum indole ad sectionem Pseudo-Jacae pertinet. Folia passim inaequilatera vel ob- versa, acumine vulgo longiore angusto et acuto abrupte terminata, — Sumatra austr. in prov. Lampone, secus fl. Tarabanei (r.). 0 o 27% — 420 — „ (519). Artocarpus mollis. Ramuli (tenues) petioli folia subtus in costis venisque supra in costâ stipulaeque (quae laterales parvae - ovato-lanceolatae) ex ochraceo fuligineo-griseove tomentella; folia brevi-petiolata in eodem ramulo diversiformia, e basi obtusà vel ro- tundatâ supra petiolum obiter emarginellâ obverso- vel elliptico- oblonga aenminata, superne obsolete repandula, alia integra, alia supra medium utrinque sinu lato excisa, alia sinubus 2 —3 utrinque pinnatifida, firmiter chartacea, supra lucida praeter costam glabrata, subtus pallidiora costulis utrinque 14-—12 patulis ante marginem unitis transverse venoso-reticulatis, demum leviter scabriusculis; receptacula... Petioli 2—83 lin, folia 10;— 6 poll. longa, 4} — 2 supra medium lata, deorsum vulgo attenuata, acumine angusto vel latiore terminata, senilia margine sphacelato-erosula. — Sumatra austr. in prov. Liampong, prope Kebang (r.). „ (520). Artocarpus rufescens. Ramuli petioli costa et pedunculi fulvo-tomentelli ; stipulae parvae ovato-lanceolatae tomentellae; folia brevi-petiolata, e basi lato-subtruncatà vel emarginato-rotundatà ovata vel lato-elliptica aut ovato-oblonga, brevi-apiculata, novella minute obtuse denticulata, dentieulis adultiorum subobsoletis, sub- pergamacea, costulis patulis 13—12 utrinque distinctioribus inter- jectis venis tenerioribus parallelis, subtus molliter pubescentia,-supra puberula glabrescentia, vix asperula; receptacula axillaria longius pedunculata (peduneulo petiolum duplo triplove superante) solitaria subglobosa, masc. et fem. in eodem ramulo obvia, bracteolis pelta- tis hirtellis; fl. masc. monandri?, fem. stylo brevi crassiusculo apice stigmatoso. — Habitu A. Cheplasma imitatur, longe tamen distat. Folia maxima semipede parum longiora, 34 poll. lata, pleraque mi- nora. Receptacula utriusque sexus globosa, sub anthesi cerasi vel nuclei cerasorum mole. — Sumatra orient, in regione Palem- banicâ, prope Derma-enim (r.). „ (521). Artocarpus Dadah. Folia e basi rotundatâ, obtusiuseulâ vel minorum acutiusculâ obovato- vel elliptico-oblonga acutiuscule apiculata vel suhacuminata superne obsolete crenato-repandula, ri- gide pergamacea, supra praeter costam glabra lucida, subtus in costä eostulisque (14—8 utringque patulis tenere transverse venosis) cum _ petiolis ramulisque puberula scabriuscula; stipulae parvae ovatae — 421 — dense pubescentes; receptacula fem. axillaria subglobosa (haud lo- bata), pedunculo petiolum duplo superante. — Ab A. Lacoocha dif- fert v. e. foliis non reticulatis, receptaculis indivisis, minoribus. Petioli }—à poll, folia 9—4} poll. longa. Reeeptacula submatura nueis juglandis mole. — Sumatra austr. in prov. Lampong, prope Mangala (r.). + Y (522). Artocarpus Tampang. Ramuli petioli pedunculique cum stipulis (ovato-lanceolatis) ferrugineo-tomentelli; folia brevi-petio- lata, e basi rotundatâ ad petiolum vulgo subauriculatim emarginellâ elliptiea vel oblongo-elliptica obtuse subacuminata vel apiculata aut obtusa rotundatave, integerrima, novella supra in costà puberula, laevia, subtus in costà costulisque appresse pubescentia, in venis scabro-puberula, rigide pergamacea lucida, subtus costulis utrinque 1411, tenere reticulatis; receptacula axillaria brevi-pedunculata (peduneulo quam petiolus breviore) globosa, utriusque sexus confor- mia in eodem ramulo obvia, bracteolis peltatis pubescentibus; peri- gonium fem. apice tomentellum; stylus breviusculus apice obtusato- stigmatosus. — Ex affinitate superioris nee non A. bacoocha. Rami dense cicatrisato-tuberculati, Stipulae 2 lin. longae. Folia vix disti- cha, petiolis 4 —2 lin. longis, adspectu iis A. rigidae et A, echina- tae similia, in sicco castaneo-fuscescentia, costà ef costulis molliter pubescentibus, interjecto reticulo scabro, 4—6 poll. longa, 23—2 lata. Receptacula florentia pisi mole, in axillis sublateralia solitaria, adjectà gemmà foliaceà. — Sumatra orient, in regione Palem- banieà, prope Panan-donan, in Ogan-ulu (r.). r (523). Artocarpus Limpato. Ramuli novelli puberi; stipulac parvae ovato-triangulares incano-velutinac; petioli breves subpuberi eito glabri; folia e basi obtusà vel subacutâ supra petiolum emar- ginellâ oblonga vel obverse oblonga abrupte anguste acuminata in- tegerrima, superne lato-undato-repanda, glabra, coriacea, costulis subtus prominulis utringue circiter 24—20 (infimis multo tenuiori- bus) patentibus prope marginem arcuato-unitis tenerrime et regula- riter reticulatis; receptacula masc. longe pedunculata subglobosa, eerasi mole, bracteolis peltatis margine pubero-subeiliolatis, fem. (submatura) perigoniis fecundis altius exsertis (circa apicem verrucis conicis muriculatis) quasi echinata. — Petioli z, folia 8—10 poll. — 422 — longa, supra lucida, subtus lucidula, venis distinctis sed vix promi- nulis, in siceo pallide fuscescentia margine recurvula. Pedunculi masc. glabri, 2x poll. longi, secus ramulum foliatum e vetustiore ramo protrusum disposita. Pedunculi fem. fructiferi solitarii ex axillà sub- lateraliter orti (adjectà gemmàâ), 14 poll. longi; receptacula cerasi majoris mole, globosa. — Sumatra occid. in prov. Priaman (D.). v (524). Artocarpus petiolaris. Ramuli novelli cum petiolis cos- tâque supra glabrescenti-puberi; stipulae parvae oblique ovatae al- bido-pubescentes ; folia longe petiolata, e basi rotundatà vel obtusâ secus petiolum breviter protractâ elliptica, ovato- vel obovato-ellip- _ tica abrupte apiculata integerrima, rigide pergamacea, glabra, subtus costulis utrinque circiter 10 ereeto-patulis tenuibus et tenere reti- culatis; receptacula masc. secus ramulos axillares paucifoliatos vel aphyllos subracemose disposita subglobosa vel obovoideo-subglobosa, bracteolis peltatis orbiculatis ciliolatis. — Rami glabri, cortice ni- grescente. Petioli 2!—2 poll. longi. Folia 7}—6 poll. longa, Al 2} lata, in sicco olivascenti-viridula, nitidula, petiolis cum ra- mulís nigrescentibus. Pedunculi 4—# poll. longi. Receptacula nondum florentia pisì usque cerasi mole. — Sumatra bor. in prov. Baros (r;). ” (525). Artocarpus tephrophylla. Ramuli innovantes cum petio- lis rariter puberi; stipulae ovatae acuminatae aureo-velutinae; folia longiuscule petiolata, e basi rotundatá vel acutiusculâ elliptico- vel sublanceolato-oblonga abrupte acuminata integerrima glabra, subtus cinerascenti-pallida, costulis 138—10 utrinque erecto-patulis tenere venosis ; receptacula masc. axillaria solitaria brevissime pedunculata cylindrica vel clavato-cylindrica, petiolo breviora, bracteis peltatis ciliolatis. — Prope A. glaucescentem inserenda. Petioli antice clauso- ‚ canaliculati, pollicares. Folia firmule pergamacea, subtus tactu sca- briuscula sed pube nullâ, plumbeo-cinerea, 8*—6 poll. longa, 5— 24 lata. Receptacula masc. 6—4 lin. longa. — Sumatra austr. in prov. Liampong, prope Siring-kebau (r.). / (525). Artocarpus 8% anisophylla. Ramuli cylindriei validi, ei catricibus stipularum annularibus notati; stipula axillaris oblonga coriacea sericeo-rufo-hirsuta gemmam terminalem ineludens; folia am- plissima pinnata, rhachi et costis subtus glanduloso-punctato-pu- — 423 — beris glabrescentibus asperulis ; foliola utrinque plura (14 eum ter« minali bilobo) saepe longiuscule petiolulata distantia, majora mino- rave nunc subregulariter alternantia, haec ovata illa oblonga usque ultropedalia, basi latâ inaequali, apice subabrupte acuminata, costu- lis utrinque 20—S8 validis transverse venosis, in sieco praesertim subtus pallidis; flores... — Stirps perquam singularis quae primo adspectu Canarii alicujus habitum referre videtur, sed stipularum in- dole Artocarpeis analoga, foliis pinnatis licet valde repugnantibus. — Sumatra orient, in Palembang, prope Batu-radja (1). v(526). Cudranus obovatus Tree. /, c. Forma foliis elliptico-obo- vatis ex apice obtuso distinctissime mucronatis, spinis validis. — Sumatra austr. in prov, Liampong, secus fl. Tarabangi (t.). r (527). Antiaris toxicarìa LESCHEN. /. c. Specimen adultum foliis provectioribus coriaceo-chartaceis, supra lucidis, subtus yenarum in- tercostalium reticulo mox distineto mox subobtecto. Speciminis ju- nioris folia oblongiora, majora usque 8 poll. longa, 3 lata, iis A. _ rufae similiora, integerrima vel non nisi apiee repandula auf subden- ticulata, chartacea, lucida; ramuli novelli medullosi, citius inanes. — Sumatra occid. in Priaman (p.), in distr. Kota-nopan, ad Suru- mantigi (T.). v (528). Antiaris rufa. Innovationes flavido-villosae ; ramuli elon- gatìi petiolique dense, folia utrinque praesertim subtus in nervis fulvo-rufove tomentello-hirta, glabrescentia, haec brevi-petiolata e basi rotundatà vel leviter subeordatá oblonga brevi-acuminata, prac- sertim superne repaudo-denticulata, membranacea, utrinque lucida, subtus pallidiora, costulis utrinque 14—8 (infimâ e basi) patulis tenuibus; stipulae lanceolato-lineares petiolo quidquam longiores dorso hirtae, deciduae, — Ramuli teretes ligno albido, medullosi. Petioli 3—1 lin. longi. Folia 7—4} poll. longa, 24—14 lata, in sicco ex flavido viridula, venis ultimis in denticulos subpenicilla- tim decidueque pitosulos terminatis. — Sumatra orient. in prov. Palembang prope Muara-duwa, Sumatra oecid. in Kota-no- pan (r.). — De proprietate venenatà nihil constat, sed ex nomine malaio haud imprebabilt eonjeeturà statuitur. Bjusdem forma juvenilis? Yolia in ramulis longis subdisticha, e — 424 — basi rotundatà leviter emarginatâ aequali vel subaequali anguste . obverse oblonga abrupte acute longiuseule acuminata, dense denti- culata, compage et indumento iis ipsius specie1 consimilia, infima 4, superiora 7 poll. longa, 14—24 poll. lata. — Sumatra occid. in Priaman (p.). — Haud venenata statuitur, nescio quo jure. y (529). Antiaris? palembanica. Innovationes pilis ochraceo-gri- seis hirtello-tomentosae; folia brevi-petiolata, e basi rotundatâ oblonga vel anguste oblonga nunc sublanceolata aequilatera, subabrupte acu- minata, superne subdenticulato-repanda, firmiter chartacca, supra praeter costam glabrescentia scabriuscula lucidula, subtus hirtello- tomentosa, senilia glabriora, costulis 15—10 utrinque patentibus vel erecto-patentibus arcuatis secus marginem subunitis, grossius transverse venosis; stipulae lineari-lanceolatae parvulae; flores... Arbor, quam Antiaris speciem TEYSMANN dixit in schedulâ, conge- nerum etiam habitu, indigenis autem haud Ipu vocatur. Ramuli teretes medullosi, glabrescentes; petioli teretiusculi dense hirto-to- mentosi, 5 —8 lin. longi. Folia maguitudine valde disparia, plerum- que distincte, sed haud longe acuminata, subtus pallidiora et sub- lacunoso-reticulata, 1 s pedis longa, 54—24 poll. lata, siccata fragilia. — Sumatra orient. in prov. Palembang, prope Muara- duwa (r.). “ (530). Specimen adhuc exstat sterile, Antiaris vel Ficus ha- bitu, sed illi generì similius, innovationibus griseo-rufo-hirtello- tomentosis, ramulis teretiusculis cum petiolis (usque L$ poll. lon- gis) nervisque praesertim subtus dense rufo-griseo-tomentosis; foliis ovatis vel lato-elliptieis basi rotundatis vel leviter emarginatis, apice brevi-acuminatis, integerrimis vel superne obsoletissime repandulis, chartaceis, costulis utrinque 12— 10 arcuato-patulis laxe transverse venosis pilosis, (supr sparse), 7}—4 poll. longis, stipulis linea- ribus parvulis hirtellis deciduis. — Sumatra orient, in regione Palembanicâ, prope Pandan-dulan, Enim (r.). v (581). Ficus alba reinw. /. c. Sterilis et forma integrifolia fruc- tifera, foliis e basi cuneatâ ellipticis. — Bangka, inter frutices circa Batu-rusak (A.). — Morma foliis profunde-trilobis, basi ro- tundatis vel obtusis. — Sumatra oecid. in distr. Siboga (r.). — 425 — (532). Ficus Mappan. Ramuli ex rubello fuscescentes cicatrici- bus annularibus, novelli eum petiolis foliis praesertim subtus in ner- vis puberi cito glabrati; folia longiter petiolata, e basi acutÂâ vel acutiusculâ elliptica vel oblongo-elliptica acuminata aut integra su- pra medium serrata, aut triloba praeter basin sinusque serrata, sub- coriacea, supra laeviuscula saturate viridia, subtus tenere dense albido-tomentosa, basi trinervia (accedente passim imâ basi nervulo marginali) et utrinque 8 —4-costulata, tenere transverse venosa, nervatione ipsâ glabrà; stipulae ovato-lanceolatae acutae sericeo- velutimae; receptacula axillaria et ad axillas defoliatas sessilia urceo- lato-globosa parce pilosula, praeter bractcas glabrata,. — F'. albae et F. gossypinae affinis, ab illâ indumento, receptaculis minoribus, ab hâe receptaculis sessilibus caet. discernenda. — Petioli 1:—1 poll. longi, folia 55—4 poll. longa; receptacula pisi majoris mole, apice bracteolis pluribus, quarum 3 exteriores sericeo-velutinae glabrescen- tes, prominnle umbilicata, basi bracteis 3 ovato-rotundatis sparse velutinis suffulta. Perigonii phylla rubello-fusca; achaenia pallida verruculosa. — Bangka (r.). Y (533). Ficus gossypina WALL. /. c. Forma foliis trilobis, basi lobulis accessoriis subauriculaeformi-hastatis. Stipulae subscariosae glabriusculae; receptacula novella minute pubera. — Sumatra austr. in prov. Lampong, in m. Gunung Batin (T.). (534). Ficus suborbicularis. Folia modice petiolata rotundata aequilatera, basi leviter cordata, ex apice subtruncato apiculum bre- vissimum dentiformem exserentia, undique inaequaliter denticulata, 3- sub- 5-nervia et utringue 3 —4 costulis pertensa, subtus pallida, transverse venosa et reticulosa, petiolo costâ costulisque ochraceo- vel in venis subgriseo- hirtello-tomentosa, supra in costis dense vel sparse scabro-setulosa demum asperata; stipulae... receptacula… Sectio Trichosyceae, prope F. pungentem inserenda. Petioli teretius- euli 11} poll, folia 7% poll. longa, 8 lata, versus basis sinum apertam leviter sable st subcoriacea, rectius trinervia, venis infimis prope basin liberis specie 5-nervia; costulae remotius a basi exortae. — Sumatra occid. in prov. Priaman (p.). y (535). Ficus Tampang. Folia densa alterna brevi-petiolata, e basi — 426 — rotundatâ vel obtusiusculâ obovato- vel lato-elliptica breviter acu- tiuscule apieulata, integerrrima, subpergamacea, supra nitida praeter costam glabra, costulisque depressis, subtus pallida (nunc albi- cantia), costulis utrinque 14 —18 validis patulis densis transverse venosis demum laeunosis, praesertim in iis et petiolo dense scabro- hispido-pilosa; receptacula axillaria, sessilia? solitaria? globosa al- bido-hirta. — Vix habet consimilem in toto genere, probabiliter inter Trichosyceas collocanda. Ramuli glabri, cicatricibus semior- bicularibus petiolorum et orbicularibus receptaculorum notati. Pe- tiolí vix } poll. Folia rigida fragilia marginibus recurvula, costulis subtus satis prominentibus, 5— 5; poll. longa, 2j—34 lata. Re-_ ceptaculum suppetens juvenile nuclei cerasorum mole. — Sumatra oecid. prope castellum de Kock, in Kota-nopan (T.). / (536). Ficus biglandulosa Bu. 7, c,/ — Sterilis. — Sumatra oeeid. prope Luubu-alang (T.). “ (537). Ficus politoria (LAM.) MiQ. /. c. Forma folüs integerri- mis, basi subtus glandulosis; prope Singkara Sumatrae oc- eid. (r.). ” (538). Ficus densiserra. Imnovationes fulvo-hirsutae; ramuli teretes petioli folia utrinque subtus densius praesertim in nervis et venis ochrascenti-hirtello-tomentella ; folia breviuscule petiolata, e basi rotundatá vel obtusà elliptico- vel sublanceolato-oblonga, saepe subobverse acute breviuscule acuminata, dense dentato-serrata, firmi- ter chartacea, supra praeter costulas hirtellas sparse pubera glabres- centia laete viridia, subtus pallidiora, praeter basin trinerviam cos- tulis utrinque 5 —6 patulis venisque ochrascenti-picta ; stipulae lan- ceolatae villosae caducae, petioli circiter longitudine; receptacula … Petioli 4—2 lin. longi; folia 4 —7 poll. longa, 142; lata, in- dumento sensim scabriusculo. — Bangka, in sylvis prope Batu- rusak, m. Julio, sterile (A). Prope F. polycarpam inserenda. v(539). Ficus Gilapong. Innovationes albido-villosulae; ramuli fistulosi glabriusculi; folia modice petiolata, e basi latà leviter cor- datà aequali ovato-oblonga breviter acuminata, integerrima, submem- branacea, juniora utrinque subtus magis quam supra tomentello- pubescentia, scabriuscule glabrescentia, supra demum asperulo-gla- — 421 — brata, praeter basin 5-nerviam utrinque costulis 7 —8 patule erectis arcuatis transverse venosis; stipulae lanceolatae acuminatae villosae:; receptacula… Ramuli subtiliter striulati eylindriei, internodiis elon- gatis, cicatricibus stipularum cincti. Petioli 3:—1 poll. longi. Fo- lia usque ultropedalia, 3 poll. lata, in sicco nigrescenti-viridia. Sti- pulae £ poll. longiores. — Sumatra oecid. prope Batang-barus (r.). — Ad F. melinocarpam et F. obscuram quodammodo accedit. (540). Ficus chrysocarpa REINW. /. c. Forma major foliis usque 8 poll. longis. — Sumatra orient. in reg. Palembanicâ, in Ogan- ulu (r.). “ (541). Ficus melinocapa BL. /. c. Horma glabrior, asperior. Ra- muli vetustiores laeves glabri, juniores asperrimi; caeterum tota pilis rigidis in costâ foliorum paullo diutius persistentibus sca- bra, mox asperata. Stipulae ovato-lanceolatae 3 lin. longae, Petiohi pollicares vel breviores. Folia siccata nigrescentia aspera, supra lu- eida, subtus pallidiora, 6 —3 poll. longa, e basi rotundatà, saepe leviter obliquâ elliptica vel ovato-elliptica acutiuscula vel obtuso- apieulata, nunc rotundata, integerrima, rigide membranacea, subtus pallida, ad axillas nervorum basilarium glandulosa, costulis utrinque 5—7 erecto-patulis transverse venosis; receptacula axillaria gemina brevi- (2—3 lin.) pedunculata, basi tribracteata, globosa, cerasi vel nuclei cerasorum mole, non stipitata. — Sumatra austr. in prov. Lampong, prope Tandjong-ratu-udik (r.). Admot. Specimen sterile sarmentoso-repens, foliis cordato-ovatis paucicostulatis, probabiliter praecedentis status juvenilis. — Bang- ka, in sylvis (r.). (542). Ficus lasiophleba. Ramuli petioli folia supra in costà et costulis subtus etiam in venis stipulaeque dorso marginibusque tomentoso-hirta; stipulae lanceolatae acuminatae elongatae, petiolo brevissimo multoties longiores; folia e basi inaequali leviter cordatà obverse oblonga subabrupte acuminata, praesertim superne glandu- loso-denticulata, subcoriacea, praeter basin sub- 5 — 7 -nerviam cos- tulis utrinque 6 —7 patule erectis superne juxta marginem adscen- dentibus subunitis, subtus transverse venosis et reticulatis; recepta- cula…. Prope F. obscuram aliasque affines pertinere videtur. Sti- — 428 — pulae pollicares et longiores. Petioli 15 lin. circiter aequantes. Fo- lia supra nitida in sicco subnigrescentia, costis leviter depressis, subtus pallidiora, fortiter venosa, basi obiter dimidiato-cordata, apice in acumen angustum subabrupte terminata, supra medium praeser- tim denticulata, dentibus in acumine distinctis, singulis venulam terminantibus, 11— 10} poll. longa, 4—8} supra medium lata. — Sumatra occid. prope Lubu-alang (r.). (543). Ficus serraria. Ramuli petioli folia subtus praesertim in nervis stipulaeque dorso subrubiginoso-hirta; folia petiolata, e basi leviter inaequali hie rotundatâ illinc subresect elliptico-oblonga acuminata, dense denticulata, superne et ipso acumine serrulata, subtus pallida, costulis infimis e basi ortis (hic3—4, illie 2) pluri- nervia caeterumque utrinque 12—7-costulata (costulis supremis sub- obsoletis), supra sparse pubescentia, asperiuscula; stipulae lanceolatae acuminatae diutius persistentes, petiolum aequantes; receptacula axil- laria (pedunculata? stipitata?) ellipsoidea pubera vertice exserte pluribracteolata. — Superiori accedit, }. asperiusculae tamen ma- gis affinis, foliis latioribus et receptaculoraum formâ, distinctissima. Ramuli teretes fistulosi. Stipulae semiamplexicaules dorso praeser-- tim versus basin hirtae, pollicares. Petioli antiee sulcati, nunc pol- liee paullo longiores nunc breviores. Folia coriacea, in sicco supra nigrescentia, costulis paullo prominulis, subtus fuscescentia, 8} —7 poll. longa, 3—23} lata. Receptacula vix semipollicaria. — Suma- tra oecid. prope Batang-barus (r.). v_ Hjusdem varietas membranacea?, habitu ad F. Gilapong accedit; pili laxiores; stipulae usque ad apicem sed parce hirtae; folia basi ubi latiora trinervia (accedentibus scil. ramulis 2 fortioribus e nervi basilaris ipsius basi), majora, fere pedalia, membranacea. — Suma- tra occid. prope Savarna-tingi (T.). Y (544). Ficus microtus. Ramuli petioli folia subtus et recepta- cula pube minutâ patulâ scabriuscula; stipulae lanceolatae acumi- natae dorso carinato hirtellae, basi latâ dense hirtae, indumento s1- mili ramulum ipsum infra eas obducente; folia brevissime petiolata e basi obsolete subsemicordatulâ (lobulo rotundato petiolo adnato) hinc bi- trinervulâ illie uninervulâ anguste oblonga subfalcata acu- minata, praesertim superne repando-lato-crenata, sinubus submucro- — 429 — nulatis, coriacea, subtus pallida costulis utrinque circiter 6 patule adscendentibus nunc bifidis laxe reticulatis, interjectis venis tenuio- ribus magis patentibus, supra glabra laeviuscula; receptacula ad axil- las defoliatas glomerata ellipsoideo-globosa, matura subpuncticulata, ore subpervio, basi in stipitem ipsis breviorem dense pilosum con- stricta, vix grani piperis mole. — Prope F. brevipedem et F. Rem- blas, — Rami glabrati griseo-luteoli teretes lignosi. Stipulae semi- pollice vix longiores diutius persistentes. Petioli ad folii latus re- sectum 1l5— vix 2 lin. longi. Folia 9—S8 poll. longa, 3—2 lata. Receptaculi stipes imâ basi bracteolatus. — Sumatra occid. prope Padang Sidempuan (r.), in prov. Priaman (p.). “ (545). Ficus Remblas mio. /. c. Folia usque 74 poll. longa. — Species F. brevipedi maxime affinis — Sumatra oeeid. in Kota- nopan (T.). “ (546). Ficus obtusidens mig. /. c. — Sumatra occid. prope Batang-barus (r.). v (547). Ficus lasiocarpa. Ramuli petioli folia subtus in nervis villoso-subtomentosa, partim glabrescentia, demum scabriuscula ; fo- lia brevi-petiolata, e basi rotundatâ vel acutiusculâ elliptica saepe obverse elliptica vel elliptico-oblonga utplurimum abrupte longe an- gusteque acuminata, aequi- vel inaequilatera, integerrima vel superne paucidentata, rarius apice lato-truncato grossius dentata, coriacea, su- pra glabra lucida, subtus pallida, glauca? basi trinervia costulisque utrinque 5 —3 patule adscendentibus valide sublacunose transverse venoso-reticulatis ; receptacula axillaria gemina sessilia dense sub- intricate griseo: villosissima. — Insignis species, gregi cuspidatarum, prope F. radicantem v. ec. adjungenda. Stipulae lato-lanceolatae 5 lin. longae. Petioli 4—2; lin., folia 5—9 poll. aequantia, subtus in axillà nervorum infimorum paullo supra basin egressorum glan- dulosa. Receptacula ceraso paullo majora hirsutissima, ore bracteolis glabris exilibus occlusa. Perigonia et achaenia pallida. — Luudit foliis haud abrupte sed attenuato-acuminatis. — Sumatra oecid, in Bondjol, nee non prope Sidjungdjung (r.). (548). Ficus urophylla wart. /. ce. — Sumatra orient. in reg. Palembanicâ? (r.). pj dk ‚ ( IJ bne — 450 — (549). Ficus Tabing. Ramuli novelli pilis longioribus albidis et Cu Bet kt. ss diadrnke At brevioribus fuscis hirtelli ; gemma terminalis stipulacea ovata acuta villosula; folia brevi-petiolata, e basi acutiusculâ vel obtusiusculâ ovato- vel elliptico-oblonga modice obtusiuscule acuminata, perga- macea, supra lucida laevia nervis depressis, subtus basi trinervia costulisque utrinque 2—3 vix 4 validis sublacunose transverse venoso-reticulatis, eum petiolis scabro-pubera et puncticulata; recep- tacula secus ramulum vetustiorem disposita, stipite (vel pedunculo?) dense scabro-pubescente suffulta, scaberula, cerasi majoris mole. — Petioli cireiter semipollicares nigrescentes scabro-squamellosi. Folia margine recurvula, supra nunc fuscescentia, subtus pallidiora no- vella probabiliter magis pilosa, sensim in acumen terminata, 8s— 7, poll. longa, 24 —2; lata. — Sumatra orient. in regione Palem- banicâ prope Panan-donan, in Ogan-ulu (r.). v_(550). Ficus parietalis BL. /. c. Forma foliis amplis aequilate- ris, — Sumatra occid, in Priaman (D.). (RM551). Ficus phlebophylla. Ramuli trigoni petioli folia subtus in nervis et receptacula pubescenti-scabra; folia sensim glabrescen- tia, modice petiolata, e basi acutà elongato-oblonga abrupte longe acuteque acuminata, margine laevi integerrima, coriacea, supra lu- cida, subtus glaucescenti-pallida, ad alt. # usque trinervia (praeter nervulum imae basi proximum tenuissimum) et utrinque costulis 4 adseendentibus transverse venosis et reticulatis; receptacula axilla- ria, gemina? vel solitaria, ellipsoidea, basi in stipitem tenuem lon- giusculum circa et supra basin bracteolatum constricta, ore promi- nulo pervia. — Ramuli glabrescentes sensim teretes facti. Petioli subsemiteretes 5—6 lin. longi, in sicco nigrescentes. Indumentum superne sordide rufescens, scabrescens. Folia 11—6 poll. longa, 5-2; lata, supra nunc fuscescentia, nervis depressis, subtus fus- cula. Receptacula circiter semipollicaria, stipitem suum parum ex- cedentia. Affinis FP. parietali et F. cerasiformi. — Sumatra occid. in prov. Priaman (p ). (552). Ficus gibbosa Br. /. c. Species prae reliquis varians. — a. Varietas umigibba. Ramuli graciles trigonì, angulis uti foliorum margines verrucellis subeonieis asperuli; folia e basi longe attenuatâ — 481 — oblique lanceolata acuminata nunc subfaleata, nune e margine altero ad medium eireiter in angulum gibbosum producta, rarius utroque margine angulata, 74— 2 poll. longa, 10—4 lin. lata. — Suma- tra occid. prope Panti. et prope Padang Sidempuan (tr). — b. Pygmaea. Omnibus partibus multo minor, foliis vix bipollicari- bus, — Sumatra occid. prope Batang-barus (r.). (553). Ficus inconstantissima. Ramuli teretes petiohi folia supra in cost subtus in omnibus nervis ochrascenti- vel griseo-tomentosa scabrescentia; haec brevi-petiolata, e basi rotundatä nune leviter obli- quâ laneeolato-oblonga vel lanceolata acuminata, rarius integra et vix integerrima (ad lentem hic illie obsolete glanduloso-denticulata), pleraque admodum irregulariter pinnatifido-sinuata, lobis valde dis- paribus, acutis, subfalcatis, aliquibus passim multo majoribus, su- ‘periore folii parte nunc valde angustatâ obtuso-sinuosà jam ad cos- tam usque deficiente, subcoriacea, supra nitida, subtus pallida patule multieostulata venoso-reticulata scabraque; stipulae lineari-lanceo- latae petioli circiter longitudine tomentellae deciduae ; receptacula… Affinis F, angulidenti mig. et F. heterophyllae RoxB. (non alior.). — Folia 9—5 poll. longa, firmula, viridula, gaandogue subpandurata. — Sumatra orient. in regione Palembang, prope Batu-radja (r.); in Sumatrâ bor. inter Tobing et Huraba (4.). v (554). Ficus subulata BL. /. c. In sp. supp- receptacula solitaria et fasciculata, hic illie bracteâ adspersa, stipite hirtello-pubescente, — Sumatra oecid, in prov. Priaman (D.). “ (555). Fieus scleroptera mio. /. c. Folia saepius brevissime ab- rupte acute apiculata. — Sumatra oeeid. in regione prov. Padang superiore (T.). „ (556). Fieus lamponga. Ramuli teretiusculi petioli foliaque utrinque praesertim subtus in nervis appresse scabriuscule minute setuloso-pubera, haec longiuscule petiolata, e basi rotundatâ triner- vi anguste oblonga acuminata integerrima membranacea, supra fu- gaciter pubera, subtus pallidiora costulis utrinque 6—7 tenuibus patule adscendentibus distincte transverse venosis; receptacula … . — Prope F. balicam pertinere videtur, Ramuli in sieco atro-fusci cica- mn. ÁÔR tricibug circularibus stipularum notati, Petioli 2g-— 1 poll, longi. Folia 1059 poll, longa, 34 3 lata, passim minora, subtus pal- lida ex grisco virentia, nervis basilaribus 4 alt, vix altingentibus. — Sumatra australis in prov. bampong, secus flamen Farabangi- Agong (1). | v (557). Wicus recurva Bu. /, ev. — Sumatra occid. in prov, Priaman (p.). — Mijnsdem forma parvifolia in Sumatrae austr, prov. baampong, secus fl, Tarabangi-Agong. — Mjusdem forma glas brror / vamulis petiolis ef costâ, subtus tenere appresse pilosis; steri- Is, — Bangka, prope Djebus (r‚). (555). Ficus crininervia. Ramuli radicantes compressi cum pe- tiolis nervisque utrinque pilis longis albis barbato-hirti; folia pe- tiolata, e basi subsagittato-cordat ovato-oblonga abrupte acuminata, cum acumine ipso dense minutissime punctiformi-subdenticulata, subeoriacco-chartacea, subtus pallida, praeter basin sub-5-nerviam ubringue 9—7-costulata eh transverse venosa, supra glabrescentia laeviuscula; receptacula axillaria, gemina? pedunculata subglobosa glabrata parvula, basi tribracteata. — Inter 'Lrematosyceas collo- canda videtur, — Stipulae sublanceolatae acuminatae puberae, pol- lice paullo breviores, in gemm terminali convolutae, deeiduae. Pe- violi Lil} poll, folia 8-10 poll. longa, 4—4% lata, vulgo acute acuminata, acumine saepe distinete serrulato, Receptacula obovoideo-globosa glabriuscula longitudinaliter striata, pisi minoris mole, basi bracteis 3 ovatis suflulta, peduneulum eireiter acquan- lia, — Sumatra occid, in Bondjol (rr). v_ (559). Ficus subracemosa Br? /, v, Satis congrua sed sterilis, — Sumatra austr, in prov. bampong, ad fl. Tarabangi (1). / (560). Ficus Tetangis. Glabra; rami cylindrici, ramuli angulati; folia longiuscule petiolata, e basi rotundatâ vel attenuato-obtusâ supra petiolum emarginatâ ovato-oblonga subabrupte acuminata in- tegerrima erasse coriacea, usque # alt, trinervia, utrinque 4 —3-008- tulata, laxe venosa, venulis ultimis reticulatis ad lentem variegato- picta; stipulae lancecolatae; receptacula axillaria gemina peduneu- lata, (peduneulo eum bracteis 3 ovatis pubescente), e stipite longius- culo obovoiden glabra, ore haud prominulo nunc perforata, — Rami — 483 — cortice laevi. Petioli exsiccatione rimosi, 2}—1 poll. longi; folia 105 5% poll. longa, 5—2} lata. Stipulae 6 lin. longae, cica- triceem cireularem relinquentes. Receptacula polliee sublongiora, stipiti subaequalia, peduneulo ipso 1 lin. salftem acquante. Achac- nia pallida luteola obovoidea saepe obliqua; perigonii phylla rubello- fusca. — Bangka, prope Plangas (r.). — Probabiliter «e sectione Sycomorì. “ (562). Ficus subrigida. Stipulae lanceolatae tenere puberae de- ciduae; folia novella in costis dorso appresse pilosa cito glabrata, modice petiolata, e basi rotundatà vel subcordatâ ovato-oblonga acu- minata, margine nunc suberispulo hie illie obsolete suberosula, crasse coriacea, praeter basin 3—5-nerviam utrinque 6—7-costu- lata, costulis erecto-patulis, tenere transverse venosis, arcu venoso subimperspicuo ante marginem connexis; receptacula gemina inter folia lateraliter exorta brevi-pedunculata, globosa, basi in stipitem constricta, ad stipitis basin bractcata, glabra, — Probabiliter Sy- comorus. — Petioli antiee sulco exarati, L—% poll. longi. Fo- lia 544; poll. longa, 24 —2 lata, fuscescentia lucidula. Recep- tacula vix nuclei cerasorum mole, floribus fusco-rubellis. — Recep- tacula probabiliter ex axillâ stipulae aphyllae orta. — Sumatra oecid, prope Sungi-pagu (1). 1 (563). Govellia aurata. Ramuli ochrascenti-hirtelli ; folia subtus et receptacula ex flavido aureo-villoso-tomentosa, illa alterna brovi- petiolata, e basi obliquâ subobverse lanceolato-oblonga subacumi- nato-acutissima, obtusiuscule serrato-denticulata (denticulis subpe- nicillatim pilosis), subeoriacea, supra viridia, praeter costam hirtellam glabrescenti-pubera, serius subasperula, subtus indumento fulvo- renitente nunc glaucescente, praeter basin trinerviam utrinque cos- tulis 4 —5 suberectis venosis; receptacula axillaria gemina subses- silia urceolato-ovoidea demum subglobosa, basi bracteis 3 ovatis rufo-villosis suffulta, dense hirto-villosa; fl, fem, nudi, pilis densis albis amplexi. — Species singularis inter HKucovellias, ad genus Pogonotrophe spectans propter pilos densissimos inter flores (sed hi nudí absque ullo perigonio) dispositos. — Stipulae lineares mem- branaceae dense villosae, petioli eireiter longitudine, deciduae. Pe- 28 F.LS.1, — 434 — tioli $—? poll, folia 2—5- raro 7x poll. longa. Receptacula nu- clei cerasorum mole. Achaenia lenticularia suborbicularia margine inerassato cincta, lateribus verruculosa, albida, stylo gracili, stigmate lineari subobliquo unilaterali. — Habitu F. hirtam in mentem re- vocat. — Sumatra austr. in prov. Laampong, prope Kiring-ki- semai, Sumatra orient. in regione Palembanicà, in Ogan-ulu. Bangka, prope Djebus (r.). (564). Govellia grandifolia. Ramuli innovantes petiolique pu- beruli (pube simplici et stellatâ); stipulae laterales triangulari-ovatae dorso medio hirtellae; folia alterna longiuscule petiolata cito glabra, rotundato-ovata vel rotundato-obovata brevi-acuminata, aequilatera vel parumper obliqua, integerrima, submembranacea, costulis utrin- que 15—13 patulis arcuatis distanter transverse venosis; recepta- cula... Manifesto ad C. rapiformem accedit, utriusque discrimen tamen indubium. — Ramuli superne angulati, Stipulae nunc fere triangulares nunc paullo angustiores, acutae, basi'subcordatae, prae- ter nervum dorso appresse hirtellum glabrae, in sieco rubello-fuscae, 4— 1 lin. longae. Petioli subtrigono-teretes, in supp. 62 poll. longt apice probabiliter utrinque subglandulosi. Folia in siceo pallide fuscula, praeter raros pilos secus marginem et petiolum omniuo gla- bra, laeviuscula, nervis hie inde verrueellosis, cost mediâ subtus versus basin valde prominente, costulis haud crassis sed perdistinc- tis, 12—l pedem longa, l—% lata. — Sumatra oeeid. in prov. Bondjol (r.). v (565). Covellia:Ribes mio. /. c. — Sumatra occid. prope Lubu-alang (r.). „ (566). Govellia® albipila. Ramuli petioli folia subtus et stipulae dorso albo-hirsuto-tomentella; folia petiolata e basi concavo-truncatâ vel rotundatà lanceolato-oblonga acute acuminata integerrima vel erosule subrepandula, firmiter chartacea, supra glabreseentia laevius- cula, subtus pallida costulis teneris pluribus patentibus serius trans- verse venosis; stipulae lanceolatae deciduae; receptacula... — A Cov. molli differt foliis basi non trinerviis, densius pilosis caet. Rami glabrati teretes. Petioli ;—l poll., folia 442} longa, — 455 — 1 1 lata, Stipulae vix semipollicares. — Sumatra orient. in prov. Palembang, prope Muara-duwa (r.). 1567). Covellia subopposita mio. /. c. — Bangka, in sylvis circa Batu-rusak (A.). hed (568). Synoegia diversifolia miQ. /. c. Duae exstant hujus speciei, quae foliis valdopere ludit, formae, una receptaculis pyriformibus erassiuscule breviuscule pedunculatis, altera gracilipes, receptaculis minoribus obovoideis longe graciliterque pedunculatis. — Bangka (T—.). — Sumatra austr. in Prov. Lampong prope Mangala; Sumatra orientalis in regione Palembanicâ prope Ponan-donan, in Ogan-ulu ; in oeeid. ad littus prope Siboga, prope Batang-barus, Lubu-sikaping (r.). in prov. Priaman (p.). (569). Pogonotrophe flavidula. Ramuli petioli nervique praeser- tim subtus brevi-setulosi scabriuscule pubescentes ochraceo-flavi- duli, ili mox glabrati; folia longiuseule et breviuscule petiolata e basi rotundatâ vel subrotundatâ ovata vel oblongo-ovata brevi- acuta vel subapiculata, praesertim superne serrulata, subtus praeter basin ad } alt. fere trinerviam costulis utrinque 5—4 patule erec- tis transverse venosis pertensa, luteolo- vel glauco-pallida, in costis setulosa et verrucellosa, supra sparse pubera subasperula, subeoria- cea; receptacula ad axillas foliosas et nudas gemina subglobosa basi tribracteata, pedunculo brevi scabriusculo ochraceo-hirtello. P. javanâ differt foliis majoribus acutis, receptaculis brevius pedun- culatis. — Rami glabrescentes pallescentes, cicatricibus petiolorum semiorbicularibus notati. Petioli 2 poll. — 2 lin. longi. Folia magni- tudine valde disparia, 7; —2% poll. longa, versus basin uiplurimum leviter contracta, ipsà autem obtusa aut omnino rotundata, siccata supra pallide fuscescentia, subtus subgrisea. Receptacula nucleo ce- rasorum majora, ore leviter protracto bracteis pubescentibus occlusa, peduneulum nune superantia, basi bracteis 3 ovatis velutinis. Pili interiores floribus breviores. Perigonii phylla linearia fuscula. Achae- nia pallida. — Sumatra occid. prope Siboga (r.). / (5710). Pogonotrophe pyrrhopoda. Ramuli petioli nervique prì- marii subtus rufo-hirto-tomentelli; folia petiolata, e basi cordatâ lato- 28% — 436 — vel rotundato-ovata breviter obtuse acuminata, integerrima, crasse coriacea, supra scabra et asperrima nervisque subsulcata, subtus glaueino-pallida trinervia et utrinque tricostulata transverse venosa reticulata molliterque pubera, serius scabra, 5—4 poll. longa, pe- tiolis 10—6 lin. longis; receptacula... Prope P. phaeopodam ac- cedit. — Sumatra occid. prope Djongon-djongon (r.). (571). Pogonotrophe sumatrana. Ramuli novelli petioli costa utrinque stipulae et pedunculi rubiginoso-hirto-tomentosa ; folia mo- dice petiolata, e basi rotundatâ vel obtusiusculâ elliptica, obovato- elliptica vel ovata, abrupte modice acuminata, integerrima, trinervia et utrinque circiter 6-costulata, subcoriacea; receptacula axillaria gemina pedunculata subglobosa (nunc pisì majoris mole) adultiora glabra, basi tribracteata, aliquando super bracteas stipitato-con- stricta. — Pertinet prope P, glanduliferam. — Ramuli biennes cor- tice subnigrescente, cicatricibus petiolorum lunatis et stipularum subeireularibus notati. Petioli #-fere 1 poll. longi, indumento per- sistente, in nervis vero subevanescente. Folia circiter tripollicaria vel majora viridula laevia, costulis erecto-patulis parum venosis. Pedunculi 2 lin. aequantes. — Sumatra austr. in Gunung Ba- tin; Sumatra orientalis, in regione Palembanicâ, prope Derma- enim (T.). / (572). Urostigma flavescens MiQ. /. ec. — Sumatra austr. in Prov. Lampong, secus fl. Tarabangi; Sumatra orient, in prov. Palembang, prope Derma-enim (t.). — Receptacula matura lato- ovoidea 10—12 lin. longa, bracteis baseos persistentibus vel deci- duis glabris vel villosulis, pedunculo aliguando satis distincto. Folia basi nunc etiam acutâ passim biverrucellosa. „{(573). Urostigma biverrucellum. Ramuli crassi pallidi cicatri- sato-tuberculati et annulati, novelli subappresse hirtelli; folia mo- dice petiolata, e basi rotundatâ vel acutiusculâ supra petiolum utrin- que leviter tumidulâ oblonga vel obverse oblonga abrupte breviter obtusiuscule acuminata crasse coriacea, supra glabra, subtus costulis utrinque 14— 12 patulis ante marginem arcuato-unitis interjectis passim venis alternis tenuibus, serius reticulatis, costulâ infimâ paul- lo supra basin ortâ nune quidguam erectiore, subtilissim venâ ad dAR= imum marginem obvië, adulta subglabra praeter costam costulasque parce hirtellas; gemma terminalis stipulacea conico-acuta brevis aureo-sericca; receptacula brevi-pedunculata obovoideo-subglobosa, vertice bracteis 5 parvis crassiusculis occlusa, basi 3 ovatis acutis eum pedunculo trigono dense hirtello-velutinis suffulta. — Supe- riori speciei proxima, differt: indumento, stipulis et receptacu- lis, sed primo adspectu simillima. — Sumatra oeecid. in Pria- man (D.). — Petioli antice lato-canaliculati 2—1 poll. longi. Folia 6 —7; poll. longa. Pedunculi 3 lin. aequantes. Receptacula pruni mole, hic illie praesertim deorsum nunc subpubera, bracteis baseos versus basin aureo-sericeis. (574). Urostigma procerum MIQ. Z, e. — Sumatra orient. in prov. Palembang, prope Muara-duwa (1). „(915). Urostigma validum miQ. /. ce. — Sumatra oeeid. in Solok (r.). r_ (576). Urostigma consociatum MIQ. /. c. — Sumatra occid. prope Batang-barus (r.). W (577). Urostigma glabellum Mio. /. e. — Sumatra oeecid. in prov. Solok, gummi elasticum fundens (r.). yv (578). Urostigma sumatranum Mig. /. c. Sterile, foliis latioribus elliptico-oblongis, nervis basilaribus distinctioribus. — Sumatra orient. in prov. Palembang, prope Tega- nennin (r.). / (519). Urostigma Hasseltii mig. /. e. Var. foliis nuno subellip- ticis, — Insula Pulu Pisang ad oram occid. Sumatrae prope Padang (r.). | v (580). Urostigma lucescens mio. /. c./ Specimen valde provec- tum. — Sumatra oecid. prope Luubu-alang (r.). “ (581). Urostigma monadenum. Glabrum; folia breviuscule pe- tiolata, e basi acutiusculà lanceolata abrupte vel subabrupte longe acute et saepe subfalcatim acuminata, coriacea, subtus discolora pal- lidiora, basi breviter trinervia venisque costalibus pluribuús erecto- patulis teneris tenerrime retieulatis subobtectis, costà validiusculà — 488 — prope basin uniglandulosâ; receptacula..„ — U. virgato et U. per- acuto affine, ab utroque foliorum acumine discrepat. Petioli antiee anguste sulcati, £ poll. longi vel breviores. Folia 5—2% poll. longa, 10—4 lin. lata, margine laevi cincta, basi supra petiolum (ad len- tem) minute subbiauriculata, subtus et passim etiam supra in sicco livide ex fusco subrubella, venis ad lentem ante marginem umitis. — Sumatra oecid. prope Lubu-alang (r.). / (582). Urostigma oligoneuron. Glabrum; ramuli validi angulati; folia brevi-petiolata, e basi acutâ vel subacut lato-obovata subro- tundata vel lato-ovata, apiee rotundata vel vix obtuse producta, coriacea, praeter nervulum basilarem margini proximum superne in anastomoses deliquescentem utrinque costulâ un arcuatà instructa, vetustiora reticulata ; receptacula axillaria gemina brevi-pedunculata, superne secus ramulos conferte disposita, depresso-urceolato-globosa, basi tribracteata. — Inter subvalida, ex U. pseudo-rubri consortio, Synoeciae diversifoliae folia et nervationem in mentem revocans, sed longe magis robustum, Petioli antiee subsulcati, 2—l lin. longi, cicatricem semiorbicularem relinquentes. Folia 44—2 poll. Pedun- culi 2 hin, glabri, bracteis submembranaceis lato-ovatis ciliolatis. Receptacula laevia, ore protracto multibracteolata. Perigonii phylla linearia rubello-fusca inaequalia. Achaenia alia sessilia, alia stipi- tata, pallide luteola, stylo brevi apice obliquo terminata. — Suma- tra occid. in Bondjol (r.). / (583). Urostigma cycloneuron. Glabrum; ramuli ecrassiusculi subeylindriei apiee angulato-compressi; stipulae lanceolatae acumi- natae coriacecae in gemmam terminalem convolutae; folia brevi-pe- tiolata, e basi vix cordatâ rotundato-ovata obtusiuscule apiculata, crasse corlacea, praeter venam tenuem imae basi utrinque proximam, paullo supra basin costulà valdiusculâ cum margine parallele adscen- dente et in arcum marginalem venas patulas plures tenues connecten- tem delitescente instructa ; receptacula …. — Superiori speciei affinis, inter subvalidas foliorum form perquam insignis. Stipulae pollica- res, Petioli fere semipollicares, antice lato-canaliculati: Folia mar- gine laevi crassiusculo cincta, praesertim basi recurvula, siccata sub- fuscescentia, 3} —4} poll. longa. — Sumatra oeeid, prope Ba- tang-barus (T.). — 439 — (584). Urostigma acamptophyllum. Ramuli stricti superne an- gulati rubelli, eum petiolis pube rufulâ tenerrimâ conspersi; folia breviuscule petiolata, e basi obtusiusculà vel obtusà anguste saepe obverse oblonga apice brevissime obtuso-apiculata vel rotundata, crasse coriacca, praeter costam novellorum pube pulvereä adspersam glabra, subtus costâ supra basin uniglandulosà venisque costalibus pluribus erecto-patulis (inter quas quaedam distinctiores) tenerrime reticulatis pertensa; stipulae terminales lato-lanceolatae rigidulae apiee subsericeo-puberae; receptacula axillaria gemina sessilia sub- globosa glabra, apice bracteis 8 exilibus convexis ocelusa, basi 8 majusculis lato-ovatis obtusis dorso tenere velutinis suffulta. — Species distincta, e subvalidorum grege, ad benjamina spectans. Rigida, densifohia, ramis mox subeylindrieis, cortice sensim cineras- eente, annulato-cicatrisato. Petioli conniventi-canaliculati hine quasi teretes, 4—5 lin. longi. Folia 31—2! poll. longa, 1—1l;—l lata, basi passim obsolete subtrinervula, rubello-pallida. Stipulac semipollicares. Reeeptacula adhuc juvenilia, grani piperis mole. — Bangka (r.). (585). Urostigma Tjiela MiQ. /, c_ Exacte cum speeiminibus Indiae continentalis congruit. — Sumatra occid, prope Kaju- taaen (T.). _/ (586). Urostigma nitidum Mig. /. c. Sterile. — Sumatra occid. prope Padang-sidempuan, in ins. Pulu Pisang ad littus occid. Su- matrae, prope Padang (r.). V (587). Urostigma benjaminum mig. Z. c. Receptacula piso paullo majora, bracteis partim persistentibus vix omnino glabris. Alio- quin autem non differt. — Sumatra occid. prope Padang-si- dempuan (r.), prope Padang (3.). / (588). Urostigma nudum mig. Z. e. Rectius equidem inter ben- jamina collocandum. — Sumatra occid. in prov. Priaman (p.). Pulu Pisang, prope Padang, sterile foliis majoribus discrepans (r.). (589). Urostigma Diepenhorstii. Glabrum; ramuli modicae cras- sitie1, subtrigoni; folia breviuscule petiolata anguste subobverse oblonga, basi nunc suboblique rotundata, apice abrupte anguste — 440) — acuminata, membranaceo-coriacea, lucidula, subtus costulis 24 —22 utrinque patentibus parallelis ante marginem arcu communi unitis, tenere transverse venosis tenerrimeque reticulatis; receptacula.„— Insignis species, probabiliter inter Conosyceae sectionem recipienda. Petioli £ poll, folia 15 poll. longa, 4.1 supra medium lata, praeser- tim supra lucida, in sieco fuscescentia; costulae haud erassae sed perquam distinctae, costà mediâ supra etiam prominente. — Su ma- tra occid, in regionibus superioribus prov. Padang, prope castel- lum Elout (r.). v (590). Urostigma pruniforme mio. /. c. Sed pedunculi recepta- culo paullo breviores et erassiusculi. — Sumatra occid. in Bon- djol (r.). / (591). Urostigma annulatum MiQ. Z, c. Innovationes pube exilis- simâ et furfure subtili rubigineo-fuscâ obductae. Folia supra petio- lum leviter emarginata, subobverse vel parallelo-oblonga abrupte acute acuminata, costulis 10 —S (interjectis hie illie alis tenuiori- bus) horizontalibus ante marginem unitis, 6—4 poll. longa, 2i—15 lata, costâ mediâ subtus supra basin glandulosâ. Receptacula ver- sus apicem ramulorum densa gemina, brevi-pedunculata subconico- obovoidea, vertice depresso bracteis 3 convexis parvis occlusa, gla- brescentia, erecta, pedunculo suo longiora; flores utriusque sexus permixti; perigonii phylla rubella margine lato pallido. — Suma- tra austr. in prov. Lampong,in m. Guning Batin; in insulâ Pulu Pisang ad littus occidentale prope Padang, specimina sterilia fruti- cosa, foliis usque 3 poll. latis (r.). Sectionem generis propriam efficit sequens: $ Aptosycea. Receptaculum pyriforme, floribus mixtis, masc. peri- gonia diphylla. „ (592). Urostigma apiocarpum. Praeter petiolos novellos antice hirtellos et pulvinaria bracteasque receptaculi appresse pilosulas gla- brum; rami validi, annulato-cicatrisati; folia longe petiolata, e basi rotundatâ ovata, elliptico- vel oblongo-ovata, abrupte vulgo acute apiculata, rigide coriacea, praeter basin trinerviam utrinque cireiter 4 costulis transverse venulosis pertensa, glabra, in axillis costularum praeserlim inferiorum glandulosa; receptacula axillaria erecta, soli- ON "Se taria? longe pyriformia basi in stipitem longum constricta, revera sessilia, basi bracteis 3 ovatis rigidulis suffulta, apice 3 parvis oc- clusa. — Petioli antiee sulcati, 25— 1: poll. longi. Folia subrugosa aequilatera, margine nune incurvula, subtus fuscescentia, supra vi- ridula, nitida, 7 — 45 poll. longa. Receptacula cum stipite tripolli- caria, vertice leviter protracta. Flores utriusque sexus permixti; masc, monpandri, filamento basi 2 phyllis (perigonii?) amplexo, antherae eonnectivo dorsali lato; feminei jam maturi perigonio 3-partito? — Sumatra occid. in Siboga (r.). EUPHORBIACEAE., (593). Flüggea microcarpa BL. /. ec. Speeimina omnino cum-aliis ex Hort. bogor. missis congruunt. Folia obovata vel subovalia acu- tiuscula nunc mucronata, subtus glauca integerrima. A F. leucopyro differt foliis majoribus nec emarginatis. — Sumatra oeeid. in prov. Priaman (D.). PIERARDIA. Hujus generis species sibi satis similes absque speciminibus authentieis et completis vix tuto definiendae. / (5936). Pierardia dnleis sack. /. c. — Sumatra austr. in Prov. Lampong (z. herb. n. 8948), in sylvis prope Nega-agong, Natar, secus fl. Tarabangi; Sumatra orient. in prov. Palembang, in Ogan-ulu, Panan-donan. — Bangka (r.). — Folia integerri- ma, magnitudine variabili. Stipulae ovato-lanceolatae glabrae deci- duae. Racemi (fem.) e ramis veteribus ad axillas defoliatas solí- tarii erecti, circiter bipollicares; pedicelli flore breviores, bracteâ lanceolatâ carinatà suffulti, bracteolis 2, exilibus hâc subinclusis; alabastra ovoidea ; calyx 4-sepalus, sepalis oblongis obtusis arrecto- ipcurvis extus flavido-incanis; ovarium glabrum ovoideum. Baccae immaturae ellipsoideae sensim magis globosace. é “ (594). Pierardia macrocarpa. Ramuli petioli et nervi subtus sub innovatione appresse tenere pilosuli, glabrescentes; folia sparsa et superne conferta longiuscule petiolata (petiolo utrinque incrassato), e basi obtusiusculä elliptica, elliptico- vel subobovato-oblonga, ut- plurimum abrupte modice acuminata, integerrima, coriacea, costulis — 442 78 utrinque arcuatis transverse venosis, 654 poll. longa; sti- pulae parvae caducae; raccmi (fem.) e ramis vetustis; baccae brevi- pedicellatae calyce 5-partito partim persistente suffultae, stigmatum reliquiis coronatae, globosae, pollice majores. — Sumatra austr. in prov. Lampong, prope Mangala (r.); Sumatra occid. ín prov. Priaman (D.). / (595). Pierardia racemosa BL. /, c. Fem. Petioli utrinque incras- sati; folia usque 10-pollicaria, oblonga obtuse brevi-acuminata, su- perne repandula, pergamacea, subtus pallida costulata, secus costam sparse appresse pubera; racemi axillares ochrascenti-tomentelli, alii penduli, alii erecti; flores distantes solitarii (fem.). Sepala 4 ovata acuta extus pilosula. Ovarium grossificans puberum ellipsoi- deum, 8-loeulare, loculis 2 vulgo obliteratis; stigmata 3 ad basin bipartita, unde quasi 6 stigmata ovoidea acuta papillosa. — Suma- tra austr. prope Tega-nennin in prov. Lampong (r.). — Masc. Folia elliptica vel obverse oblonga repando-crenulata; racemi 1—2- pollicares subtomentello-incani, floribus fasciculatis vel racemuloso- pedicellatis, virgineis rotato-globoso-depressis 4-lobis. — Sumatra oecid. prope Sungi-pagu. — Specimen sterile, dubium: Bangka, prope Djebus (r.). v (596). Pierardia® pubera. Innovationes dense subfulvo-puberae; folia sparsa et conferta longe vel modice petiolata, oblonga vel ovata aut elliptica acuminata, basi rotundata vel obtusa, firmiter pergama- cea, costulis utrinque 10—7, novella subtus in nervis villosa, adulta subglabrata, in margine pulvinulis pilosis distantibus quasi subden- ticulata, $—3 poll. longa; stipulae lato-lanceatae puberae deciduae; flores. — Var. f tomentella, pube utrinque densiore diutiùsque persistente. — Bangka, prope Djebus, colonis 7 wijnvrucht” (fractus vinosus); — var. 9 Sumatra orient. in prov. Palembang, prope Muara-duwa (T.). (597). Pierardia pyrrhodasya. Innovationes castaneo-villoso-to- mentosae; folia superne conferta, nunc brevi-petiolata, obovato- oblonga, basi obtustuscula, ex apice rotundato brevissime apiculata, integerrima, multi-(26 utrinque) costulata, subtus diutius villoso- tomentosa; racemi axillares elongati versus anthesin glabrati, erecti, — 445 — graciles, floribus masc. fasciculatis, intus albo-tomentellis, extus glabris. — Sumatra bor. in Angkolae sup. reg. montanâ (3.). Y(598). Ryparia caesia BL. Lc. (syn. adde: Aspidandra fragrans HASSK.; mihi /. e.p. 411). Folia vetustiora subtus prorsus gla- brata, pleraque abrupte acuteque acuminata. Spicae potius rufo-vil- losae quam tomentosae dicendae. Androeceum glabrum. — Suma- tra occid. prope Lubu-alang (T.). / (599). Leiocarpus fruticosus BL. /.c. Folia nunc angustiora quam in javanicis. Innovationes patenti-pilosulas; ramuli tenues; folia e basi obtusâ vel acutiusculâ oblongo-lanceolata vel anguste elliptico- oblonga longe acuminata, firmiter chartacca, supra lucida, subtus costulis distinctis 9—8 utrinque patule erectis (infimâ e basi ortâ) tenere reticulatis, 5}—2 poll. longa, adulta glabra; stipulae deci- duae, in ramulis quibusdam inferne aphyllis obviae foliaceae majus- culae falcato-lunares pilosulae; pedunculi vulgo geminati;, capsulac subglobosae glabrae, pericarpio crasso-suberoso, vertice stigmatibus immersis nunc longitrorse fissis nigrescentibus quasi 8—6-radiatis uotatae, cerasi avium fere mole, flavido-violascentes, intus trilocu- lares, suturis extus vix distinctis. — Plerumque capsulae in apice pedunculi communis bracteolati solitariae, sepalis 5 ovatis acutis ci- liolatis suffaltae. — Sumatra orient. in prov. Palembang, in m. Gunung Megang, prope Muara-enim in Ogan-ulu (r.). ”_ (600). Leiocarpus arboreus BL. /, c.? Spicae masc. sessiles ag- gregatae vel solitariae, ex axillis defoliatis vel et interfoliacecae late- rales. — Sumatra orient. in prov. Palembang, prope Muara- enim (T.). ‚/{601). Leiocarpus quadriloculeris. Folia petiolata elliptico- vel ovato-oblonga aut elliptica acuminata chartacea, costulis 5— 7 utrin- que subtus distinctis laxe reticulatis, 42 —2 poll. longa; pedunculi breves gemini axillares cicatrisati vulgo monocarpi; capsulae sub- globosae, cerasi avium mole glabrae (nunc flavescentes), pericarpio erasso suberoso, intus quadriloculares, loculis 2 vacuis {non oblite- ratis), apice stigmatibus 4 triangularibus depressis fissis coronatae. — Characteri generis gynoecei numerus quaternarius addendus.— S u- matra occid. in prov. Priaman (D.). — 444 — MICROSEPALA ov. gen. (Anne Adenocrepi BL. aftinis?). Fio- res racemosi apetali, dioici? Calyx exilis 5-partitus, dentibus ovatis acutis ciliolatis diutius persistentibus. Discus nullus. Ova- rium 2- raro 3-loculare, loculis ex apice anguli interioris collate- raliter biovulatis, ovulis pendulis ovoideis acutis. Stigmata 2 sessilia latiuscula subbiloba papillosa, in fructu subevanida, in pa- pillas fissurâ separatas conversa. Capsula subbaccans ellipsoi- dea, suturis 2—3 leviter sulcatis, epicarpio subherbaceo (flaves- cente), endocarpio tenui-cartilagineo, matura unilocularis mo- nosperma, seminis ellipsoidei testâ coriaceà, albumine car- noso. — Stipulae parvae; folia alterna. (602). Microsepala acuminata. Ramuli novelli eum petiolis pube perrarâ adpressâ; stipulae caducae; folia alterna, petiolo antice ca- palfeulato utringue tumido, novella tenere membranacea pellucido- punctata, adulta pergamacea, e basi rotundat usque acutâ ovato- vel elliptico-oblonga aut sublanceolata, acuminata, margine laevi nune superne repandulo, costulis 7—5 utrinque, 6—4 poll. longa; racemi axillares et laterales, maturi 8 —4-pollicares, pedicellis distan- tibus; capsulae subbaccantes ellipsoideae vel obovoideae, epicarpio ruguloso, semipollicares. — Species per totam insulam dispersa vi- detur. — Sumatra occid. in prov. Priaman (m.), prope Luubu- alang. — Sum. austr. prope Siring-kebau in prov. Lampong. — S. or. in Palembang, prope Muara-duwa (r.). / (603). Bischofia javanica Bu. /. c. Petioluli multo longiores (v. c. folioli medii 13 poll.) quam in ieone laud. wientu (Microelì Roe- periani, quem haud conspeeifieum habet cl. BAILLON); alioquin autem non differre videtur. — Sumatra occid, in Priaman (p.), prope Sungi-pagu (T.). AUSTROBUXUS zov. gen. Flores dioici? Pedunculi fem. (ad axillas praesertim defoliatas) e communi basi bracteatà terni vel plures brevissimi, bracteis convexis decussato-oppositis (supremis subternis) obtecti (sì mavis wcalyx polyphyllus”), apice uniflori. Ovarium bracteis supremis amplexum, caeterum nudum obovoi- deum obtuse triangulare, apice contracto tribus stigmatibus exilissimis obtusis in uuum trisulceum conniventibus coronatum, — 445 — triloeulare, loeulis collateraliter biovulatis. — Frutex vel arbor? foliis oppositis breviuscule petiolatis exstipulatis, ellipticis, basi acutis, apice obtuso-apiculatis vel obtusatis, rigide coriaceis, gla- bris, subtus pallidis, supra lucidis, venis costalibus patulis hic dis- tinctioribus, majoribus 34 poll. longis. Peduneculi brevissimi fra- giles floresque exiles juniores pube floecosà adspersi glabrescentes; bracteae ipsae arcte applicitae carnoso-coriaceae pallide viridulae, dorso convexae subcarinatae, marginibus extenuatae. (604). Austrobuxus nitidus.— Sumatra oecid. in littore prope Siboga (r.). / (605). Briedelia tomentosa er. /. c./ Speeimina cum phrasi bre- viore satis congrua. Ramuli cito glabrati rubescentes; folia oblonga, elliptica vel sublanceolata, utrinque acuta vel obtusiuscula, supra puberula, subtus cano-griseo-tomentello-pubescentia, 25—l poll. longa; flores parvuli; calycis glabri laciniae ovatae acutac; petala ovalia acutiuscula membranacea; baccae ellipsoideae grani piperis mole, biloculares, — Sumatra occid, in prov. Priaman (D.). (606). Briedelia stipularis Bu. /. c. Phrasis nimis etiam brevis satis quadrat. Folia e basi rotundatâ nunc leviter emarginatá ovalia vel ovata acutiuscula vel obtusa, in sieco subtus fuscescentia molli- ter pubescentia, costulis utringue circiter 12 transverse venosis; fl. fem. axillares 1—3 conferti. — Sumatra oecid. in prov. Pria- man (D.). « (607). Briedelia® rugosa. Folia alterna disticha breviter crasse- que petiolata, e basi rotundatä oblonga rigide coriacea, margine laevi ineurvulo integerrima, costulis utrinque 12—10 subtus valide ex- sertis grosse transverse venosis lacunosa, supra iis depressis subbul- lata, subtus pallida in nervis cum petiolo ramulisque et inflorescentië hirtello-pubescentia, supra nitida glabra, 7—6 poll. longa; spicae abbreviatae axillares pauciflorae; baccae immaturae ovoideae, junio- res inferne pilosulae, mox glabrae, stylis 3 validis bifidis corona- tae. — Arbor, a congeneribus habitu recedens. — Sumatra austr. in prov. Liampong (T.). LEIOPYXIS zov. gen. Flores axillares fasciculati (fasciculis — 446 — androgynis?). Masc..…. Fem. Calyx coriaceus basi brevi-turbi- natâ indivisus, caeterum 5-partitus, laciniis triangulari-lanceolatis, aestivatione subvalvatis, persistentibus. Discus fundus calycis in- vestiens membranaceus 4-lobus, lobis 2 alterni- Ll subalterni-, quarto oppositi-sepalis, ovarium amplectentibus. Ovarium hirsutum ovoi- deum triloculare, loculis ex apice anguli interioris superposite(?) bi- ovulatis, ovulo superiore abortiente. Stylus tripartitus, ramis tenuibus linearibus brevi-bifidis, ramulis (in fructu) apice subincras- sato obtusiuseulis. Capsula calyce et disco suffulta, erustacco- cartilaginea, laevis nitidula, parce puberula,-#ricocca, septicide et loculicide dehiscens, endocarpio secedente, coccis superne bivalvi- bus. Semina in loculis solitaria conformia. — Ammanoae et Na- nopetalo affinis videtur, /(608). Leiopyxis sumatrana. Frutex vel arbor? rami valde ra- mosi glabri, ramuli tenues subtetragoni. Stipulae parvae deciduae rigidae lineares. Folia alterna breviter petiolata, elliptico- vel sub- lanceolato-oblonga, pergamacea, lucida, subtus pallida, costulis tene- ris vix venosis, 6—l poll. longa; ramuli florentes vulgo miero- phylli, nune hie illie aphylli, unde fasciculi spicati. Pedicelli vix ulli, hirtelli ; capsulae pallidae, nuclei cerasorum mole, profunde tri- coccae. — Petala haud reperi, sed flores omnes deflorati. — Su- matra austr. in prov. Luampong, in m. Gunung Batin, prope Tega-nennin (T.). Y (609). Sauropus spectabilis. Glaber; ramuli graciles teretius- euli utrinque lineâ elevat notati; stipulae lanceolato-lineares rigidae (decolores, basi mediâ nigrescentes); folia breviter petiolata, e basi subrotundatâ vel latà ad petiolum brevi-acutâ ovato-oblonga atte- nuato-acuminata, inferiora minora fere ovata, aequilatera, membra- nacea, eostulis tenuibus utrinque 9 —6 arcuato-subpatulis, 6—3 poll. longa; fructus (unicus immaturus) longiuscule pedicellatus so- litarius depresso-globosus, nuclei cerasi mole. — Sumatra austr. in prov. Lampong, in m. Radja-bassa 2—8000' (r.). / (610). Sauropus sumatranus. Glaber; ramuli breviusculi strict superne tereti-subtetragoni, lineâ decurrente utrinque notati ; stipulae rigidae parvae triangulari-subulatae ; folia brevissime petiolata, e — 441 — basi rotundatà vel superiorum acutiusculâ oblonga acuta, inferiora breviora subovato-elliptica, superiora sublanceolata, chartacea, subtus glauca tenere patule venosa, 8—l poll. longa, 1—z lata; flores breviuscule pedicellati, ex eâdem axillâ mares et feminei, nunc so- litarii, pedicellis longiusculis, fewineis apice angulatis inerassatis ; calyeis fem. G-partiti basi angulati lobi obovati, in fructu obovato- orbieulares (rubri?) 15 lin. ; capsula globosa nuclei cerasorum mole; calyx masc. cupuliformis, limbo brevi-sexlobo, lobis latis retusis, fundo obtuso-denticulato ; antherae parvae. — Floribus ad S. albi- cantem accedit, discernitur formâ foliorum; calyx fem. 12 lin. diam. subeupulato-angulatus. — Sumatra oeeid. in distr. Rau (r.). { (611). Sauropus rostratus. Ramuli tenues stricti vulgo trian- gulares, lineà decurrente utrinque perspicue marginati, facie unâ (unde flores) cum petiolis (brevissimis) et costae basi (subtus) pube- ruli, glabrescentes ; folia e basi brevi-acutâ vel subrotundatà ovato- lanceolata ab 4— } sursum sensim in acumen usque attenuata, mem- branacea, subtus pallida, venis distantiusculis teneris patulis, 3— lt poll. longa, infima minora subovata; stipulae triangulares glabrae petiolo breviores; flores axillares fasciculati vel per racemulum brevem. dispositi, masc. et fem. successive ex eâdem axillâ, pedicel- lis flore brevioribus; calyx fem. 6-fidus, 15 lin. diam, lobis 3 ext. obovato-subspathulatis obtusiusculis, 3 int. latioribus obovato-trian- gularibus apice brevi-acutis, post anthesin obtusioribus, firmulis (in sicco fuscis); masc. minor tenerior cupulatus 6-partitus, caeterum conformis; antherae ellipsoideae crassiusculae subexsertae (fusces- centes); capsula immatura brevissime pedicellata, pisi mole, calyce vegeto nune semigloboso brevi-sexlobo (parte inferiore scil, magis adauctä) fere inclusa. — Sumatra orient. in prov. Palembang, se- eus fl. Lamattang, ad Kuripan, florens; in Sumatra austr, prov. Lampong, ad Pager-dewok, fructif. (r.). v (612). Ágyneia? glomerulata. Stipulae ovato-subulatae; folia brevi-petiolata, e basi acutâ sublanceolato-oblonga brevi-acuminata, inferiora minora ovata vel ovalia obtusiuscula, pergamacea, supra lucida, subtus pallida in costà costulisque appresse pubera, 4 —15 poll. longa; flores fem. axillares densissime glomerulati subsessiles; calycis brevis glabri 5-partiti laciniae ovatae acutae; ovarium de- — 448 — presso-globosum praeter verticeem incano-pubescens, triloculare, ver- tice tridentato-trifoveolatum; styli 3 immersi, bifiduli?; capsula basi pubera trilocularis sexsulcata, loculis dispermis. — Vix hujus ge- neris, sed quum nec fl. masc. nec capsulam satis integram exami- nare lieitum fuerit, unice ob stylos ovarii apici immersos huc re- tuli. — Sumatra occid. in prov. Priaman (D.). /{618). Phyllanthus Niruri LINN. /. c. — Ban igka, circa Mun- tok abundans (A.). / (614). Phyllanthus oxyphyllus. Ramuli graciles inaequilatero- tetragoni canaliculati, novelli praesertim uno latere cum petiolis pube brevi patulâ obtusiusculâ pubescentes; stipulae triangulari-subula- tae, petioli brevissimi longitudine vel breviores; folia e basi rotun- datâ vel obtusâ lanceolata longe acuteque acuminata, firmiter per- gamacea, subtus pallida venis costalibus plurimis ante marginem unitis, adulta glabra, 3—1 5} poll. longa; flores axillares et paullo supraaxillares ; masc. in cymulae contractae ramis bracteatis, pedi- cellis articulatis; fem. solitarii vel inflorescentiae masc. appositi breviter pedicellati, calycis sexlobi lobis anguste oblongis obtusis; capsula depresso-globosa tricocca, superne pubera, basi nune stipi- tato-constricta, stigmatis ramis profunde bifidis. — Calyx serius deeiduus. — Ph. acutissimo affinis. — Sumatra occid. in prov. Priaman (D.). v_ (615). Phyllanthus diversifolius. Ramuli elongati subtetragoni puberuli; stipulae subulatae parvae deciduae auriculam relinquentes; folia brevi-petiolata, valde increscentia, inferiora plura multo minora e basi brevi-acut ovata obtuso-apiculata, $— 1} poll. longa, supe- riora elliptico-oblonga breviter obtuso-acuminata, subcoriaceo-per- gamacea, lucida, subtus venis costalibus 7 —6 teneris vix reticula- tis, margine incurvulo; flores axillares fasciculati breviter pedicellatí ; calycis 6-partiti laciniae lineares; columna antherarum 6-sulcata, apiee prominulo verrucellosa, — Praecedenti affinis. — Sumatra austr, in prov. Lampong, prope Tega-nennin (r.). v (616). Phyllanthus anceps van /.c. (Melanthesa l.c. p. 8171). — Sumatra occid. in prov. Padang (r.). — 449 — w(617). Reidia gracilis mig. /. ce. — Sumatra austr. in m.. Radja Bassa, prope Ketimbang, 3000’ (r.). v(618). Reidia® singalensis. Rami foliosi teretes, ramulos angu- latos graciles polyphy!los alternos exserentes; stipulae rigidulae lan- ceolato-lineares persistentes ; folia alterna brevi-petiolata, e basi ro- tundatà utplurimum aequali ovato-elliptica vel suboblonga acute acuminata, integerrima, chartacea, novella rubella membranacea, sub- “tus costulis tenuibus utrinque 7—6 patulis reticulatis pertensa palli- da, 1$—1l poll. longa, petiolis costâ subtus ramulisque dense pube- seentibus; flores... Habitu omnino congenerum, R. ovalifoliae wier proxime accedens. — Sumatra occid. in m. Singalang (r.). “ (619). Anisonema hypoleuca. Arborea glabra; ramuli graciles; folia brevi-petiolata, e basi rotundatà saepe leviter obliquâ ovata vel ovato-oblonga, praesertim superiora longiuscule acuminata mu- eronata, subtus glaucescenti-albida, venis costalibus utringue 8 —7 teneris ad lentem distincte reticulatis, 33— 12 poll. longa, in sicco supra cum ramaulis petiolis baccisque nigrescentia ; capsulae baccatae brevi-pedicellatae pisi mole depresso-globosae, vertice concavatae, hexacoccae, sepalis linearibus obtusis suffultae.— Sumatra austr. in prov. Lampong, prope Tega-nennin (T.). “ (620). Anisonema glaucina. Glabra; stipulae subfalcato-linecares patentes rigidulae; folia brevi-petiolata, e basi rotundatâ passim pa- rumper obliquâ ovata obtuso-apiculata submucronulata, chartacea, supra nigrescentia, subtus glauca, venis costalibus tenuibus utrinque 5, haud venosis, 2—1 poll. longa; flores... Praecedenti certe affi- nis, sed foliis distineta. — Sumatra oeeid. in prov. Priaman (p ). (621). Anisonema Zollingeri mig. /. ce. Pedunculi fem. longius- euli axillares solitarii, masc. fasciculati axillares vel superne ramu- los racemose terminantes. — Bangka (A). „ (622). Glochidion littorale Bu. /.c. Folia brevissime petiolata ovalia vel lato-ovalia utrinque rotundata; calycis fem. laciniae brevi- ovatae obtusae coriaceae, margine extenuatae; capsulae depresso- globosae 12—11-loculares et sulcatae, usque cerasi mole; semina in loculis 2 oblique superposita. — Sumatra occid. in prov. Pria- man (D.). — Bangka (A). 29 Bens. 1, — 450 — _/ (623). Glochidion cyrtophyllum. Glabrum; stipulae lineari-subu- latae parvae; folia brevi-petiolata, ovata breviter lato-acuminata vel apieulata, mueronulata, basi rotundatâ leviter obliqua, pergamacea, subtus glauca, 2— 1 poll. longa; flores axillares breviter pedicel- lati; capsulae depresso-globosae glabrae 6-loculares et sulcatae, ca- lyeis laeiniis ovatis acutiusculis glabris coriaceis subaequalibus suf- fultae; semina ovoidea obliqua laete fusca nitida. — Sumatra orient. in prov. Palembang, prope Muara-enim (T.). „ (624). Glochidion sumatranu:m. Glabrum, ramulis gracilibus; folia brevi-petiolata, lanceolato-oblonga utrinque acuta vel subacuta, basi levater inaequilatera, pergamacea, lucida, costulis 10—7 utrin- que erecto-patulis vel suberectis teneris, 3—6 poll. longa, inferiora minora ovalia obtusa bipollicaria; flores utriusque sexus in eâdem axillà fasciculati glabri, feminei pedicellis brevioribus et crassiori- bus; calycis laciniae oblongo-ovatae; ovarium hirsutum, stigmatibus 6—5 brevibus trigonis conniventibus, basi unitis; calycis maris la- _ciniae elliptico-sublanceolatae uninerviae; antherae in columnam apice connectivis globoso-coronatam unitae; capsulae (nunc pisì ma- joris mole) depresso-globosae 6-loculares et sulcatae puberulae, — Habitu refert Gynoon triandrum wieut Jeon. V. fab. 1908, — Sumatra oecid. in Priaman (o.). /(625). Glochidion varians. Glabrum; folia brevissime petiolata, e basi obliquâ latâ subtruncatà vel leviter cordatâ ovato-lato-ellip- tica saepe obtuse lato-apiculata, inferiora suborbicularia minora, coriacea, subglaucescentia, venis costalibus utrinqgue 8—6 parum perspicuis patulis; flores sessiles vel subsessiles; calycis laciniae el- liptieo-lanceolatae, fructiferae ellipticae; fl. masc. triandri; capsulae depresso-globosae parce puberulae 6— 8-coccae sub-1 2 —6-sulcatae; semina pallide fusca nitida, — Gl. obliquo affine, fere ad $ Mega- s(ylis propter stylos basi connatos erectos acutos diutius persisten- tes. Frutex foliis varians, quae saepe obtuse sed tamen etiam acute longiuseuleque acuminata. — Sumatra occid. prope Padang in monticulo Apenberg (5), in prov. Priaman (p.), in insulâ Pulu Pisang (r.). (626). Glochidion bancanum. Ramuli petioli folia subtus in nervis, supra in costà hirtello-pubescentia; haec brevi-petiolata, e basi rotundatâ leviter reeurvulâ ovato-oblonga brevi-apiculata, ma- gis minusve inaequilatera, infima et suprema minora ovata vel ovato- rotundata, nune basi leviter emarginata, coriacea, costulis utrinque 9—6 arcuato-subpatulis teneris laxe reticulatis; flores axillares fas- ciculati breviter pedicellati, pedicellis calyceque pubescentibus, hu- jus laciniae 3 ovatae diutius persistentes; capsulae depresso-globo- sae 4—5-loeulares vix sulcatae, stigmatibus brevissimis basi puberis nune coronatae; baccae piperis nigri mole. — HE $ Gynoon. — Bangka (r.). (627). Glochidion ? cinerascens. Folia sparsa haud bifaria, mo- dice petiolata, e basi acutâ elliptico- vel lanceolato-oblonga acute acuminata integerrima chartacea, supra nitida glabra, subtus tomento denso glauco-incano costulisque J0—S8 utrinque tenuibus notata, 45—2à poll. longa; pedunculi fem. axillares gemini; capsulae te- nuiter baccatae obovoideae trisulcae tricoccae, basi calycis truncati plano-cupulari suffultae, vertice depressae, coccis chartaceis, — Sumatra occid. prope Paja-kombo (r.). / (628). Glochidion dasyphyllam. Ramuli ochraceo-tomentosi ; folia disticha brevissime petiolata, e basi latâ obiter cordatà ovato- oblonga brevi-acuta, integerrima, coriacea, supra scabriuscule hir- tella, subtus costulis utrinque circiter 13 arcuato-patulis transverse venosìs reticulatis pertensa, hirtello-tomentosa, 85— 7 poll. longa; stipulae parvae lanceolatae rufo-tomentosae; capsulae (immaturae) in racemulis parvis dichotomis dense fasciculatae, calyce parvo 6- sepalo suffultae, sepalis lineari-lanceolatis, subappresse villosulac obovoideo-globosae, tricoccae, stigmatibus tribus brevissimis coro- natae. — Ex dispositione artificiali certe Gynoon, sed habitu tan- topere a congeneribus recedit, ut proprium genus exhibere videa- tur, florum masculorum examine ultra explorandum. — Bangka, prope Muntok juxta cimeterium chinense (A.—T.). „ (629). Groton diadenum. Folia cum ramulis glabra, sparsa vel varie approximata, petiolo apice utrinque glandulâ concavà scutelli- formí instructo, e basi acutâ vel subacutà elliptica vel lanceolato- oblonga acuminata, integerrima vel obsolete repandula, subcoriacea, AS dan — 452 — costulis utrinque 10 —7 teneris patulis, 6—4 poll. longa; racemi subterminales gemini vel terni, stricti, foliis breviores vel aequales; calyx et ovarium pube stellatâ lepidotâ adspersa. — Prope Cr. laevi- folium pr. pertinebit. Flores brevi-pedicellati. Calyx 5-lobus, lobis brevi-lanceatis. Stylus haud ad basin usque tripartitus, ramis pro- funde bifidis. — Bang ka, prope Djebus (r.). / (630). Croton denticulatum Br. /. c. Folia e basi cordatà lato- ovata breviter acute acuminata, basi et secus marginem glandulis eylindrieis apice scutellato-concavatis flavis nitidis ornata, supra stel- lato-pubera, in nervis densius, subtus griseo-tomentosa, 3 —l poll. longa. Capsulae obtusangulo-trigonae, ochrascenti-tomentosae, cerasi circiter mole, — Brumer specimen authentieum ‘haud vidi. — Sumatra occid. prope Singkara (r.). “ (631). Croton argyratum BL. /. c. Folia basi conuiventi-subeor- data, ibique ad costam utrinque glandulosa, haud «#subpeltata” dieenda; petioli apice saepius biglandulosi. Lepides argenteae sub lente centro papilloso fuscae. — Sumatra occid, in Priaman (p.). „ (632). Spathiostemon salicinus HASSK. Z.c. p. 389 (ubi 4delia nereifolia wieurt). Var. B angustifolia, foliis lanceolato-linearibus. — Sumatra occid. in Priaman (p.), prope Lubu-alang. — Su- matra austr. in prov. Liampong, prope T'ega-nennin (r.). / (633). Gelonium obtusum. Folia subsessilia vel brevissime pec- tiolata, elliptica, lato- vel oblongo-etliptica, diversiformia, utrinque obtusa vel rotundata, nunc brevi-apiculata, integerrima vel in aliis speciminibus irregulariter erenato-repanda aut subsinuosa, seniora firmiter pergamacea glabra lucida, subtus pallida, costâ venisque utringue prominulis, 37—í poll. longa; stipulae breves; capsulae depresso-globosae triloculares ; semina nigra, — Arbor; ramuli no- velli subpuberi; folia basi passim inaequalia. — Sumatra austr. in prov. Laampong, prope Tega-nennin et Kaba-gusan (r.). v (634). Gelonium? oxyphyllum. Folia breviter petiolata, e basi inaequali elliptico- vel ovato-oblonga, suboblique acute acuminata, integerrima, coriacca, subtus pallida, costulis arcuato-erectis utrin- que 9—7 praesertim subtus distinctis reticulatis; stipulae ovato- — 453 — lanceolatae acutae coriaceae, petiolt eirciter longitudine, laterales subaxillares; flores. … — Sumatra oeeid. prope Batang-barus (r.). „ (635). Rottlera acuminata suss. /. c. Folia novella subtus indu- mento tenui stellato-albicantia, provectiora glauca, nec tamen om- nino glabra. Spicae masc. in nostris basi haud femineae — Bangka, ad littora maris prope Muntok (A). (636). Rottlera flavigutta. Rami mox glabri colorati terctes, superne angulati; folia sparsa graciliter petiolata supra basin pel- tata, e basi rotundatâ ovato-oblonga acute acuminata distanter cal- loso-denticulata, supra glabriuscula, subtus trinervia et venosa, cum inflorescentiâ stellato-pubentia glandulisque vitreo-flavis inspersa, quadripollicaria; racemus fem. terminalis angulatus, floribus pedi- cellatis ; bracteae elongato-lineares pauci-dentato-incisae et verrucis paucis erassis munitae ; staninum filamenta plana sub capsulâ per- sistentia; antherarum connectivum latum; capsula globosa 3—4-lo- cularis minute muricata, coccis bivalvibus crasso-cartilagineis intus stellato-puberis; semina subglobosa maculata. — Sumatra orient. _in prov. Palembang, prope Muara-enim (T.). / (637). Rottlera alba roxB. /. c. Prope R. paniculatam suss. col- loeanda videtur, a quâ folijs dentatis et infl. fem. multiflorà differt, In supp. speciminibus folia nulla lobata. Capsulae secus axim lon- giusculum brevissime pedicellatae, calyce inaequaliter quadripartito (sepalo quarto minore) suffultae, cum rhachi echinisque sparsis longis patentibus spinoso-subrigidis stellato-tomentosae, Flores masc. paniculati trisepali, sepalis ellipticis, circiter 25-andri, — Sumatra oceid. in prov. Priaman (D.). v (688). Rottlera rufidula. Ramuli petioli folia subtus et pedun- culi rufule stellato-furfurelli; folia opposita inaequimagna, e basi rotundatà ovato-oblonga acuminata vel acuta integerrima, alte tri- pervia et inde a medio utrinque paucicostulata, valide transverse venosa et reticulata, 11—S8-pollicaria; pedunculi (fem.) terminales innovatione axillares 1—2-ftori ; ovarium echinis mollibus hirtellis dense obtectum, triloculare, stigmatibus 3 ovatis acuminatis dense hirtis. — Prope R. oblongifoliam collocanda. — Sumatra occid. in prov. Priaman (D.). — 454 — ‚ (639). Rottlera macrostachya. Folia alterna, passim opposita et inaequalia, petiolo longiora, dilatato- vel rotundato-ovata, acuta vel brevi-acuminata, minute decidue distanter denticulata, passim margine utroque acute producto sub- 3-cuspidulata, novella densis- sime stellato-rufg-tomentosa, adultiora supra indumento cito deterso glabrata viridia, subtus costulis utringue 7-6 (infim altius perductê), transverse venosa et ochraceo-cinnamomeo-tomentosa, majora 6 —7 poll. longa, petiolo paullisper supra basin rotundato-truncatam in- serta; racemi (fem.) axillares longissimi, maturi 1—1$-pedales, floribus fasciculatis ; calyx (4-lobus?) deciduus; capsulae trigono- rotundatae (nucleo cerasorum majores) echinis aequilongis densis- simis pube stellato-setosâ hirtellis omnino obvallatae. — Propter echinos aequilongos et maxime confertos capsulae ipsae extus aequa- biles apparent. — $ Burottlerae, dioicae? — Ban gka, prope Djebus et Plangas (r.). / (640). Rottlera rhynchophylla. (Mappa mihi l.c. p. 403). Adde et corrige: Pedunculi fem. axillares solitarii vel plures brevissimi, toti bracteis tomentellis ovalibus usque lanceolatis integerrimis eglan- dulosis instructi, apice uniflori. Calyx fem. e sepalis 5 lineari-lan-_ ceolatis acutis elongatis ovario longioribus utrinque albo-tomentel- lis, bracteis similibus. Ovarium triloculare, echinis setiformibus firmulis setuloso-albido-hirtellis dense obsitum. Styli 3 longissimi, ovario et calyce multo longiores, pollicares. — $ Mwrottlerae dioicae, fere genus sistens, sed flores masc. adhue latent. — Specimen ZOLL. Le. deseriptum probabiliter e prov. Luaampong Sumatrae, nec e JavÂ. — Sumatra orient. in prov. Palembang, prope Tubuan in Ogan-ulu; austr. in prov. Lampong, in m. Gunung-batin (1). v(641). Rottlera tinctoria roxB. MV, Ind. TIL. p. S27 (Rottlera affinis MASSK.; mihi l.c. p. 897). Species inde ab Himalaiâ per insulas Philippinas ad Chinam orient. usque dispersa (cf. BENTHAM in Hook, Kew Gard. Mise. VL. p. 5). Ramulinovelli et petioli eum inflorescentià fusco-pulverulento-puberi; folia juniora subtus in nervis minute stellato-furfurella.— Sumatra occid, prope Batu- sangka. Lignum fabrile bonae indolis (r.). v (642). Rottlera sphaerocarpa. Folia opposita inaequimagna, e bnn SAND ane basi lato-truncatà vel lato-cuneatâ ad petiolum antiee utringue glan- dulosâ ovata vel oblongo-ovata brevi-acuminata callose subdenticu- lata, pergamacca, supra glabra, subtus costulis utrinque 7—-8 (in- fimâ e basi, extrorsum pinnato-ramosâ), transverse venosa, stellato- incano-pubescentia, in nervis petiolis ramulis capsulisque dense cinereo-furfurello-tomentosa, 11—6 poll. longa; inflorescentia,.… Capsulae cerasi minoris mole, aequabiles globosae, intus septis te- nuibus triloculares. — An potius Plagianthera? — Sumatra oc- eid. in Priaman (p.). ” (643). Melanolepis angulata. Ramuli petioli eum foliis praeser- tim subtus in nervis et inflorescentiâ pube stellatâ pulverulenti; fo- lia petiolo saepe breviora rotundata irregulariter dentata superne acute angulata, vulgo utroque margine acute producta, basi supra petiolum multiglandulosa; racemus (terminalis?) basi ramulosus. — A M. multiglandulosà cui perquam affinis, differt foliorum formâ constan- ter angulatâ, floribus paullo majoribus. — Inflorescentia hujus ct reliquarum propter flores pedicellatos haud spica nuncupanda. — Sumatra occid. in prov. Priaman (p.). / (644). Melanolepis ? diadena. Stipulac parvac brevi-lanceolatac deciduae; petioli folio vulgo longiores, (more congenerum) teretes flavido-ineano-tomentosi ; folia cordato-rotundata abrupte acuminata integerrima, membranacea, novella supra sericeo-villosula, subtus lanata, adulta supra scabriuscule nitidulo-pilosa, subtus praesertim in nervis hirtello-pubescentia, pallida, haud punctata, 7 — 9-nervia et paucicostulata, ad basin utrinque glandulâ ovoideâ erassiusculâ glabrÂâ munita, majora $-pedalia; flores... Petioli exsiccatione basi et apice constricti. — Habitus fere generis, sed foliis integerrimis et pilis stellatis abhorret. — Sumatra oceid. in Fsubu-alang (1). COCCOCERAS ov. gen. Flores dioici? Fem. racemosi. Se- pala 5 (vel raro 4P) lanceolata parva. O varium triloculare, loculis uniovulatis. Stigmata 8 elliptico-lanceata (parvula) supra villosa, sessilia. Capsula tricocca, coceis centro unitis, extrorsum in lon- gum cornu acutum extenuatis patentissimis, supra demum hiantibus, probabiliter bivalvibus, monospermis. Semen subglobosum, testá laevi nitidâ subfragili, carunculâ parvâ, — Habitu, foliis oppositis, — 456 — coccorum formâ ab Rottlerâ cui alioguin conterminum, satis diver- sum videtur. / (645). Goccoceras sumatranum. Ramuli tetragoni mox albican- tes; folia opposita, cum petiolis et partibus floralibus, praesertim subtus lepidoto-glandulosa, e basi obtusâ leviter emarginatà ellip- tico- vel obovato-oblonga breviter acuminata vel obtusata, integer- rima vel vix subrepandula, praeter basin trinerviam utrinque 5—6- costulata, chartacea, majora semipedalia ; racemi axillares maturi fo- liorum longitudine, pedicellis distantibus oppositis. — Cocci singuli fere pugioniformes extrorsum subangulati parce verrucellosi, 1 5—1 poll. longi. — Sumatra austr. in prov. Lampong, prope Siring- kebau (r.). v (646). Trewia nudiflora LiNN. Z. c./ Sterilis; folia oblongo- ovata, basi obscure glandulosa. — Sumatra austr. in prov. liam- pong, prope Kebang (r.). v (647). Mappa tanaria spr. /. c. Specimina nostra exacte cum icone et deseriptione RuMPHIT congruunt, sed in auctorum diagnosi bracteae femineae integrae et glabrae profecto haud recte statuuntur, nam concavae ovales acutae pectinato-serratae tomentosae offendun- tur, quales et RuMPHIUS statuit. Calyx ad basin tripartitus, sepalo uno latiore lanceato; stigmata (styli rami) lineari-lanceolata. Ova- rium ef capsulae immaturae materie granulosà glandulosâ ex viridi flavidá dense obductae. Capsulae bilocularis loculus unus haud raro paullo minor, sub dehiseentiâ haud exacte bivalvis, unde capsula tota in icone Rumphianâ trivalvis adparet, echinis etiam rigidis lon- gis paucioribus circuli fere ordine capsulae circumpositis, uti exacte in nostris. Folia novella supra etiam pubera. Stipulae magnae lato- lanceolatae acuminatae fuscescentes, partim incano-villosulae. Pubes partium novellarum brevis, pilis longioribus teneris interjectis. — Sumatra oecid. in prov. Priaman; radix arti tanariae inservit (p). ‚Var. B rotundata. Ramuli petiolique novelli pruinà glaucâ ob- ducti et simul pube brevissim intermixtis pilis teneris longioribus instructi, glabrescentes ; folia subtus non glauca ut in ipsâ specie, sed pallida, rotundata, brevi-acuminata; bracteae fem. inferiores, quod in ipsâ etiam specie, integerrimae, caducae, reliquae cristato- te — 451 — serratae. — Huc fere M. tomentosa BL. /. c. proposita. — S um a- tra oecid. in Priaman (D.). „ (648). Mappa pruinosa. Ramuli petiolique glabri, pruinà glaucâ obducti; stipulae latae subrotundae ventricosae glabrae subeoriaceae fuscae ; folia alterna longiter petiolata peltata, e basi latâ truncato- eoncavâ rotundata ultra £ trilobata, lobis latis subovatis acutis, rc- pandula simulque costulis in margine glandulâ concavà terminatis denticulata, coriacea, supra furfure rufo detergente praesertim super nervos inspersa, subtus trinervia et costulata pube simplici pubes- centia, 10—S poll. aequantia; paniculae (fem.) axillares et ex axil- lis defoliatis, foliis breviores, rufo-furfureae ; flores pedicellati ; calyx repando-quadrilobus; capsulae dicoccaec, vix grani piperis mole, glauco-glandulosae quasi verniceae; semina compresso-ovoidea ni- grescentia. — Haec et quaedam sequentium bracteis fem. integer- rimis citoque deciduis inter Bumappas distinctae, sectionem fere peculiarem exposcunt. — Sumatra occid. in prov. Priaman (D.). — Bangka, prope Djebus (r.). / (649). Mappa Zollingeriana. Frutex?, stipulae lineares obtusae deciduae ; folia alterna vel subapproximata petiolo longiora, e basi rotundatà vel lato-cuneatà ovata vel oblongo-ovata acuminata, mi- nute denticulata, subeoriacea, supra pubescentia, subtus molliter sub- tomentosa (pilis simplicibus) glaucina, glanduloso-puncticulata, cos- tulis utrinque 9—S8 (infimâ e basi altius adscendente) transverse venosis, 55—3 poll. longa; racemi fem. axillares breves pauciflori; calyx 4-fidus lobis parvis ovatis acutis puberis; capsula bilocularis, echinis elongatis pubescentibus et albido-setulosis dense obvallata. Prope M. trichocarpam inserenda. — Monendum autem Zumappis etiam competere bracteas integerrimas, sed semper latiusculas ct concaviusculas, quâ notâ a $ 2 Adenoceratis differunt. — Bangka, prope Djebus (r.). / (650). Mappa Diepenhorstii. Folia petiolo subaequalia peltata, e basi rotundatà vel eoneavo-truncatâ ovata vel lato-ovata breviter obtuse subabrupte acuminata vel apiculata, costulis calloso-productis distanter subdenticulata, pergamaceca, supra glabra, subtus luteo- glandulose puncticulata, in nervis et petiolo pubescentia glabres- — 458 — k centia, basi trinervia (nervis extrorsum ramosis quasi multinervia), eostulisque utrinque circiter 7 e costà ortis, 10 —7 —6 poll, longa; paniculae (fem.) axillares laxae petiolos subsuperantes; bracteae ova- les acutae concavae integerrimae deciduae; capsulae pedicellatae, calyce nune repando-breviscupulato serius plane evanescente sufful- tae, dicoccae glanduloso-viscidae, inermes, vix hic illie verrucellosae, grani piperis mole, nunc stigmatibus 2 ovatis acutis plumoso-hirtel- lis superatae. — Sumatra occid. in prov. Priaman (D.). / (651). Mappa gummifiua. Ramuli laeves glabri subpruinosi ; fo- lia novella subtus glauca adpresse tenerrime stellato-tomentella in nervis ochrascenti-pubera, adulta glabrata subtus depresso-punctata, ad } poll. a basi peltata, e basi truncatâ vel cuneato-rotundatà sub- deltoideo-ovata breviter acute acuminata, pergamacea, subinteger- rima, costulis glandulose exsertis vix denticulata, costulis utrinquc eirciter 10 (infimâ e basi extrorsum pinnatim ramosâ), ; — $-pedalia; paniculae masc. ramosae pyramidatae, folio breviores, grisco-incano- furfurellae ; calyx 3—2-fidus, usque octander. — Bracteae caducae lanceolatae serratae. — Sumatra occid, in prov. Priaman, gummi Getah fundens (D.). / (652). Mappa? hypoleuca rf. et zoLL. /. c. ezel, syn. Roob. — Stirps singularis; folia alterna passim opposita, novella e margine glandulas cylindricas apice excavatas majorem partem deciduas ex- serentia, tota furfure fuscescente obducta, adulta supra glabra et viridia lucida, subtus materie e violascente albâ quasi amorphâ ob« dueta, ad lentem subtiliter fusco-puncticulata. — Si folia opposita, alferum minus et brevius petiolatum, alterum longo suo petiolo brevius offenditur ; folia alterna majora etiam et minora sunt. / (655). Mappa bancana. Innovationes ochraceo-tomentosae, ju- niores partes pube stellat floccosâ albidâ et ochrascente furfurcac ; stipulae lanceolatae caducac; folia alterna, petiolo breviora parumper supra basin fere subpeltatim inserta, e basi lato-truncatâ vel sub- euneatâ oblongo-ovata subabrupte breviter acuminata vel acuta, sub- integerrima, coriacca, supra glabrata nitida, subtus discolora ad lentem dense punctata, costulis utrinque circiter 9 (infimâ e basi magis erectâ) tenerrime venosis, furfurellis, 4; —4 poll. longa; pa- ze ABD: a niculae fem. racemiformes axillares folio breviores, floribus fascicu- latis, bracteis sublanceolatis remote dentatis; calyx tripartitus; ova- rium pubescens et glanduloso-lepidotum, biloculare, stigmatibus 2 ovatis acutis villoso-fimbriatis. — M. denticulatae habitu satis accedit, quamvis ob bracteas, siguidem dentes haud glandulas prac- dicare velis, ab illâ remotius inter Eumappas foret inserenda. Cap- sula dicocca, hic illie verrucellosa, punctata, glaucescens. Semina atrofusca, puncticulata. Inflorescentia masc. (in diversis ramis, pro- babiliter e diversis speciminibus) ramosior, floribus oligandris. — Bangka, prope Muntok in sylvis, Oct, florens (A.). — Bracteis haud latis nec concavatis, dentatis inter ambas generis Sectioncs fere vaccillat. (654). Mappa costulata. Innovationes cum petiolis et foliis sub- tus in nervis stellato-furfurellae, pilis aliquot longioribus interpo- sitis; folia sparsa densiuscula, petiolo utrinque incrassato longiora, e basi acutâ antice glandulosâ elliptica vel obverso-ellipticove- oblonga, plerumque breviter lato-acuminata, integerrima, coriacca, adulta glabra, subtus depresso-puncticulata, costulis utrinque 7—5 adscendentibus prominentibus tenere venosis, 71—-8 poll. longa,no- vella rubra?; paniculae masc. axillares et laterales graciles folia aequantes, cum calycibns extus furfurellae, bracteis caducis elliptico- lanceolatis integerrimis? concaviusculis; calyx tripartitus lobis el- lipticis; stamina pauca. — Habitus fere Rottlerae rhynchophyllac. Paniculae parvulae, e ramis veteribus plane laterales, caeterum axil- lares. — Sumatra orient. in prov. Palembang, prope. Tubuan in Ogan-ulu (r.). v (655). Acalypha boehmerioides. Brecta suffrutieulosa, simplex ; caulis angulatus super facies duas dense caeterum parce pilosulus, pilis curvulis; folia longiuscule et graciliter petiolata, e baai acu- tiusculâ vel obtusâ elliptico-ovata acuminata serrata, membranacea, trinervia, supra setulis brevibus e verruculà ortis inspersa, subtus puneticulata, in nervis pubera, circiter 25-pollicaria ; spicae sessiles interruptae androgynae, parte superiore masculâ breviore; bracteae fem. foliaceae rotundatae serratae pilis curvulis aliisque rectis et _apice capitellatis; capsulae appresse pilosulae ; bracteae masc. mem- — 460 — branaceae decolores lineares ciliolatae, — Prope A. paniculatam inserenda. — Bangka (A.). / (656). Stipellaria Zollingeri Batur. Blud. p. 451 (Bleekeria mik l.c. p. 407). — Stipellariae genus a BENTHAMO constitutum, idem AC BLEEKERIA nostra, prioritatis jure conservandum. — Sumatra orient. in prov. Palembang, in Ogan-ulu (r.). CNEMIDOSTACHYS mart. Fl. monoici spicati. Masc. su- periores, Calyx tripartitus, imbricatus. Stamina 8 alternise- pala. Fem. Calyx maris. Ovarium triloculare, glabrum, hispi- dum vel muricatum, loculis alternisepalis. Stylus tripartitus, ramis simplicibus reflexis, apice revolutis canaliculatis, facie interiore stig= matosis. Capsula tricocca laevis vel echinulata aut cornuta, coecis bivalvibus monospermis. — Arbusculae vel herbae, foliis alternis bistipulatis integerrimis vel serrulatis penninerviis, bracteis biglan- dulosis. y (657). Onemidostachys linearifolia. Fruticulus humilis subhu- mifusus; stipulae parvae subulatae ; folia linearia obtusiuscula dense minutissime serrulata; flores fem. ad basin spicae masc. brevis so- litarii subsessiles; sepala 3 membranacea elliptica ciliolata persis- tentia ; capsulac tricoccae cocci singuli biserialiter aculeolati. — Bangka, in pratis aridis ad rivulum Muntok (a). — Habitu omnino Phyllanthum ancipitem refert. ” (658). Flateriospermum Tapos BL. /. c. Floris masc, receptacu- lum inter stamina dense hirtum. — Sumatra bor. in prov. Ang- kolâ sup. (3). ELAEOGENE. Flores paniculati, dioici? Fem. Calycis 5-partiti persistentis lobi ovati (acuti) dorso inferne gibboso-incras- sati. Stigmata sessilia? Baccae crasso-coriaccae sublignoso- durae globosae tricoccae, loculis monospermis, pericarpio oleagi- noso. — Genus vix dubium, sed affinitas non satis cognita. (659). Elaeogene sumatrana. Arbor; ramuli novelli eum inflo- rescentiâ calyceque puber: ; folia alterna petiolata, adulta pergama- cea glabra, juniora subtus pube rarà minutà stellatâ adspersa, supra — 461 — lucida, subtus pallida, ovato- vel elliptico-oblonga obtuso-apiculata, integerrima, tenere venosa imperspicue reticulata, 75— 8 poll. longa; paniculae superne axillares et ramulos terminantes; baccae longius- cule pedicellatae alte tricoccae, griseo-decolores verrucellosae sca- briuscule subpuberae durissimae, cerasi circiter mole, pericarpio cras- sìssimo materiem sebaceam albam continente; loculi singuli semine imperfecto pleni, — Sumatra austr. in prov. Lampong, secus 1. Tarabangi. — Capsulis oleum exprimunt incolae (T.). “ (660). Stillingia (Sapium) paniculata. Glabra; folia longiter petiolata, e basi acutâ vel subacut subtus utrinque depresso-glan- dulosâ elliptica vel ovata aut saepius oblongata, acuminata, integer- rima, supra lucida, subtus glauco-pallida, costulis teneris 9—7 utrin- que, firmiter chartacea, 62—3 poll. longa; flores dioicì; spicae sub- terminales paniculato-ramosae; masc. bracteis plurifloris, floribus brevi-pedicellatis et sessilibus, calyce bilobo vel lobis incisulis sub- dentato, antheris 2 (an et 3) subsessilibus ; baccae obovoideo-com- _pressae, stigmatibus 2 revolutis coronatac. — Variat $ contracta, foliis subtus vix perspicue glandulosis, inflorescentiâ contractiore. — Sumatra orient. in prov. Palembang, inter ‘Kebus et Lahat, in austr. prov. Lampong, prope Mangala (r.). — Sumatra occid. in Priaman (p.). — Prope Sapium baccatum RoxB. pertinet. v (661). Stillingia (Supium) diversifolia. Folia petiolata basi bi- glandulosa, lanceolata vel oblongo-lanceolata aut ovata, acuminata vel acuta, serrato-crenata, 4— 2 poll. longa, supra lucida; spicae masc. distantiflorae, bracteis glandulosis 4—8-floris, pedicellis ex- sertis racemuli specie combinatis; calycis trifidi lobi acutt subcilio- lati; antherae 8, (nunc) non exsertae; capsula obtuso-trigono-glo- bosa. — Prope Sapium indicum. — Sumatra austr. secus flumen Tulang-bawang (r.). „ (662). Stillingia (Suptum)8 lanceolaria. Glabra, ramulis tenui- bus gracilibus; stipulae lineari-lanceolatae scarioso-tenerae supra basin latam firmulam persistentem deciduae; folia sparsa, longe pe- tiolata, (petioli graciles angulati apice glandulis 2 ovoideis arcte appositis), e basi acutà elliptico-lanceolata obtuso-producta, integer- rima, membranaceca, subtus glauca, venis teneris patulis parum (in ee ARD — sieco fusculis) eonspicuis, 4—?2 poll. longa, 1}—j loba; flores… — An potius Carumbium? — Insula Pulu Pisang (T.)- / (663). Carambium populifolium REINW. 4 c Spicae masc. brac- teis 3 —2-floris, basi flores fem. Z—3 longe pedunculatos solita- rios proferunt, vel flores fem. superne in racemulis pauci absque masculis, — An itaque C. pedicellatum satis distinctum? Specimina nostra ex insulâ Bangka foliis minoribus (3 poll. vix aequantibus) praedita. — Sumatra occid. in prov. Priaman (p.). — Bangka, prope Batg-rusak (A.). / (664). Pseudotrewia?® cuneifolia. Ramuli folia subtus in nervis stipulaeque setuloso-hirtellae; hae lineares parvulae caducae; folia densa brevi-petiolata anguste cuneato-oblonga abrupte breviuscule acuminata integerrima ciliolata, coriacea, subtus demum scabrius- cula, costulis numerosis arcuatis densis demum transverse venosis, pleraque ultropedalia; racemi spicaeformes axillares solitarii graciles foliis multo breviores pedunculati hispiduli, bracteis linearibus, pe- dicellis trifloris, flore medio praecociore, lateralibus bracteolà lateral munitis ; calyx extus setuloso-hirtellus, an masc.? (nimis virgineus)— Genus propter florum penitiorem structuram incertam nimis dubium — Sumatra orient. in prov. Palembang, prope Batu-radja (1). Y (665). Pachystemon bancanus. Folia 2 poll. supra basin pel- tata, e basi lato-truncatà ovato-oblonga triloba glandulose denti- „culata, lobis acuminatis, terminali altiore, subtus praesertim in ner- vis eum petiolo pubera; paniculae masc. axillares petiolum circiter aequantes, ramis alternis, oppositis vel fasciculatis. — A P. trilobo differt foliis haud adeo alte peltatis, longioribus, nec fere rotundatis, lobis lateralibus demissioribus, inflorescentiae ramis haud verticil- latis. — Caeterum cum hâc specie sectionem generis propriam effi- eit: $ 1 Ewpachystemon, fl. masc. fasciculis paniculatim disposi- tis. — Bangka, prope Djebus (r.). $ 2. Stachgella. Fl. mase. in spicam solitariam pedunculatam dense conferti. „ (666). Pachystemon populifolius. Glaber; stipulae ovato-lan- ceatae acutae fuscae semipollicares; folia longe petiolata, nunc omnia y _ ME — peltata, nune omnia haud peltata, e basi latâ truncatâ vel subrotun- datâ deltoideo-ovata acuminata integerrima, pergamacca, supra lu- cida, subtus glauca, ad lentem depresso-punctata, costulis circiter 7 utrinque (infmä extrorsum pinnato-ramosâ), 4—5 poll. longa; pa- nieulae masc. axillares et ex axillis veteribus glabrae, ramis alternis oppositis, geminis vel verticillatis, spicà conoideà brevi vernice terminatis, bracteis imbricatis latis coriaceis, margine superiore pec- tinato-serratis, plurifloris. — Habitu omnino Carumbio populifolio simillimus, ab reliquis speciebus inflorescentiâ masc. valde recedens, - memorabilis insuper foliorum quoad petioh insertionem dimor- phismo, unde tamen diserimen specifieum non derivandum, quum reliquae partes omnes perfecte congruant. — Sumatra orient. in prov. Palembang, prope Tubuan, in Ogan-ulu. “ (667). Euphorbia laevigata vanr. /. c. — Insula Pulu-san- gian fretus Sundae (r.). — Tota Cassythâ filiformi amplexa. (668). Euphorbia thymifolia LINN. 7, c.? — Sterilis. — Bangka, ad fortificationes Batu-rusak (A.). /_ (668%). Euphorbia bancana. Caules herbacei stricti erecti sim- plices, nunc e radice plures, mox alterne ramosì teretes patentim pilosi juniores flavido-hirti; folia opposita brevi-petiolata e basi obli- quà oblongo- nune subrhombeo-elliptica acutiuscula vel obtusiuscula, a basi ad apieem serrulata, subquinfuplinervia membranacea pellucido- punctata, 12-—1 poll. longa, supra mox glabra, subtus praesertim in nervis pilosa ; cymae axillares capituliformes brevi-pedunculatae vel subsessiles; capsulae calyculo impositae (pedicello incluso) parvac flavescenti-pallidae eum calyculo pilosulae; semina ellipsoidea fusco- rubella. — Bangka, locis graminosis prope Muntok m. Octobris 1858 (A). Genus dubium, an Aporoseis potius affine? TETRAGYNE, nov. gen. Flores dioici? fem. axillares e tu- bereulo exili bracteolato, (nunc) solitarii, brevi-pedicellati. Calyx 5-phyllus, sepalis triangulari-ovatis, uno paullo exteriore. O v a- rium ovoideum glabrum obtuse tetragonum, 4-loculare, loeulis ex angulo superiore uniovulatis, stigmatibus 4 linearibus en puberis, omnino reflexis. — Frutex vel arbor? ram uli graciles te- retiusculi vel leviter compressi, cum petiolis stipulis foliisque prae- sertim in nervis subtus puberi glabrescentes. Stipulae laterales lanceolato-lineares appressae parvae deciduae. Folia breviuscule petiolata, e basi acutiusculâ nunc leviter inaeguilatà elliptico -oblon- ga acute angusteque acuminata, repandula, membranacea, costu- lis utrinque 8—5 laxe venosis, majora semipedalia, inferiora in ramlo vulgo minora; pedicelli petiolo breviores; florae exiles; calyx puberulus. (669). Tetragyne acuminata. — Sumatra austr. in prov. Lampong, prope Mangala (r.). Genus Euphorbiaceum? an Mappae affine ? SAMAROPYXIS, zov. gez. Flores fem. racemosi. Capsula bilocularis samaroideo-compressa (transverse deltoideo-elliptica mar- gine sup. et inf. subtruncata vel lato-cuneata), loculis interjecto axi communi unitis, pericarpio rigide subcartilagineo-pergamaceo nitido reticulato-venoso, monospermis. Semen ex loculi angulo su- periore pendulum loeulo conforme compressum obovoideum, testà minute striulato-areolatä, faniculo nullo distincto (immaturum). — _ Frutex vel arbor? Innovationes flavo-lepidotae. Stipulae lineares parvulae caducae, cicatricem punctiformem relinguentes. Folia al- terna modice petiolata, elliptica vel subovata apiculata, integerrima, chartacea, lepidibus giandulosis flavis subtus cum petiolis caet. flavi- dis punctata et in nervis pilosula axillisque venarum subbarbellata, glabrescentia, 3— 1: poll. longa. Racemi fructiferi nunc ex axil- lis defoliatis breves oligocarpi, patentes. Capsulae brevi-pedicel- latae, perigonii vestigio nullo superstite, fuscae, nitidae fere ver- niceae, ad lentem puncticulatae, aliae seniores pallide viridulae, la- tiores quam longae, $ poll. latae, per axin atque secus margines (propter suvuras perspicuas) probabiliter dehiscentes, basi utrin- que brevissime productae, apice circa cicatricem stylinam quadri- tuberculato-prominulae. Semina nigra, subtiliori examini haud sufficientia, nimis juvenilia, paullo oblique obovotdea, valde com- pressa.— Habitus singularis, ex fructu primo adspectu fere Polyga- lea vel Dodonaea, sed stipulae, lepidesque singulares potius ad Eu- phorbiaceas ducunt. — 465 — / (670). Samaropyxis elliptica. — Sumatra austr. in prov. Lampong, prope Masala (r.). ANTIDESMEAE. y (671). Antidesma palembanicum. Ramuli petioli costa foliorum utrinque praesertim subtus griseo-pubescentes; stipulae parvae de- ciduae; folia brevi-petiolata, e basi obtusiusculà elliptico-oblonga vel minora elliptica, acumine modico vel abbreviato obtusiusculo vel obtuso muecronato terminata, firmiter chartacea, costulis teneris utrinque circiter 6; spicae fem. ramulos parvulos terminantes soli- tariae vel geminae dense griseo-pubescentes, floribus densis subver- ticillatis brevissime pedicellatis ; calyx griseo-velutinus campanula- tus semitrifidus; ovarium apice attenuatum, stigmatibus saepe 4, nune 3 vel 5, inaequalibus, uno alterove bifidulo. — Calycis indole A. heterophyllae accedit. Partes omnes aetate glabriores, ramis ex- ceptis autem haud plane glabratae. Folia 4—2 poll. longa, lucidula, subtus pallidiora costulis vel venis costalibus erecto-patulis pertensa. Spicae fem. florentes 2— 24 poll. longae, bracteis pedicellum aequan- tibus vel superantibus ellipticis concavis hirtellis. Flores ; lin. bre- viores. Calyx pedicellum circiter aequans, dentibus acutiusculis, ovarium } arcte includens; perraro 4-dentulus; disco glabro trun- cato intus ad } alt. usque vestitus. Ovarium ovoideum apice styli crassì ad instar contractum, stigmatibus longiusculis recurvo-patulis teretiusculis, si & uno semper latiore emarginato vel bifido, saepe 4 subaequalibus, sed 5 etiam inaequalibus. — Sumatra orient. in prov. Palembang, in Ogan-ulu (r.). / (672). Antidesma leucopodum. Petioli breves citius cum ramu- his glabrati et albido-expallidi ; folia e basi acutâ vel obtusâ obverse lanceolato-oblonga et sublanceolata, abrupte acuminata, supra in costà pubera, subtus in costulis (utringue 8—10) costâque appresse pubescentia, lucida; spicae fem. in pedunculo commnni axillari brac- teis aliquot stipulatis vacuis instructo geminae graciles elongatae laxae subpuberae, floribus dissitis subsessilibus; calyx hirtellus 5- dentulus ; stigmata 6 subulata inaequalia parva reflexa. — Petioli 1 lin. longi vel paullo longiores, crassi, puberi cito glabri citoque eodem modo ac ramuli epidermide albidâ obducti. Folia firmiter 30 EIS. — 466 — chartacea, splendore renitente praesertim paginae inferioris insignia, eostulis distinctis erecto-patulis, venarum anastomosì oculo nudo parum eonspicuÂ, siecata fusco-olivacea, 3—7% poll. longa, acumine mucronato. Pedunculus communis dense pubescens, bracteis aliquot oblongis majusculis concavis vacuis, utrinque stipulâ subaequilongâ munitis (quasi bracteae tripartitae) instructus. Spicae ipsae elongatae, bracteis fertilibus exiguis membranaceis ovatis acutis; pedicelli ad tuberculum fere reducti. Calycis discus integerrimus adnatus. Stig- mata decidua; in unico tantum flore reperi. Drupae inaequilatero- ellipticae lenticulari-compressiusculae. — Specimina adsunt ovariis montrosis, ubi druparum loco corpora tereti-angulata siliguaeformia l-fere 3 poll. longa, nunc nigrescentia, plerumque varie curvata imo cireinnatim convoluta, in superiore spicarum parte offenduntur. — Sumatra orient. in prov. Palembang, prope Muara-enim (1). „(675). Antidesma neurocarpum. Ramuli petioli foliorum nervi subtus eum spicis ferrugineo-tomentosi; stipulae foliaceae sessiles ovatae vel ovato-oblongae attenuato-acutatae rigidulae persistentes petiolo longiores; folia breviter petiolata, e basi acutâ elliptico- vel obovato-oblonga abrupte acuminata, supra glabra, subtus utrinque 1—S8 costulis teneris; spicae fem. breviusculae axillares solitariae vel superne subgeminatae, floribus brevi-pedicellatis; calycis parvi cuadripartiti lobi acuti, mox transverse abscissi, discus truncatus adnatus; drupae (immaturae) oblique ellipsoideae, epicarpio inter nervum utringue marginem perpendicularem occupantem transverse venoso, stigmatibus 4 brevibus teretiusculis acutis. — Folia 5-—25 poll. longa, utrinque praesertim supra lucida. Drupae tumidulae glabrae, epicarpio venis spuriis transversis utrinque nervo perpen- diculari unitis insign. Putamen adhuc fragile subchartaceum et aequabile. — Sumatra austr. in prov, Lampong, prope Siring- kebau, Mangala (r.).. (674). Antidesma Diepenhorstii. Glabrum; stipulae subaequi- laterae foliaceae ovatae acuminatae petiolo longiores, passim absque folio; folia breviuscule petiolata, e basi acutâ vel acutiusculà lanceo- lato- vel obverso-oblonga vel lanceolata, obtuse acuminata vel apice obtusata, chartacea, utringue lucida, costulis erecto-patulis tenuibus pleribus, usque S-pollicaria; spicae (fem.) axillares et superne ter- — 461 — minales, fructiferae graciles folia fere aequantes; calyx 5-partitus;. drupae oblongo-ovoideae oblique acutiusculae lenticulari-tumidae retieulato-rugosae, inter congeneres majusculae, — Snmatra occid. in prov. Priaman (n.). (675). Antidesma salicifolium. Ramuli teretiusculi albidi glabri, novelli subtetragoni eum petiolis foliisque novellis subtus praesertim in eostâ fulvescenti-griseo-hirtello-velutini glabrescentes; folia brevi- petiolata, e basi acutâ elliptico-lanceolata acute obtuseve acuminata, firmiter chartacea, venis arcuato-patulis ante marginem unitis sub- imperspicuis; spicae femineae ramulos axillares paucifoliatos ter- minantes, puberulae; drupae brevi-pedicellatae suboblique ovoideae, stigmatibus 3 simplicibus vel 2 bifidis vel sub-4 coronatae, pauci- rugosae. — Ramuli multiramulosi dense foliati, cito, pilis dejec- tis, epidermide griseo-albidâ laxius adhaerente obducti. Stipulae parvulae brevi-lanceolatae velutinae, deciduae. Petioli lineam vix aequantes tenues. Folia pleraque elliptico-lanceolata, passim potius elliptica, nunc fere lanceolata, distinete acuminata, acumine angusto, siecata pallide viridia, lucidula, venis costalibus sub lente tantum satis distinctis, 13—3} poll. longa, —14 lata. — Sumatra oc- eid. in prov. Priaman (D.). / (676). Antidesma salaccense zouL. /. c. Characteri adde: folia longiuscule petiolata, petiolo (pollieari) apicis dorso incrassato ; sti- pulae potius ovato-rotundatae, utplurimum reflexae. Ludit foliis basi obtusiusculis nec rotundatis. — Sumatra occid. prope Luubu- alang (r.), in Priaman (p.). (677). Antidesma lunatum. Ramuli cum foliis subtus in nervis spicisque ferrugineo-tomentelli ; stipulae subsessiles foliaceae e basi semicordatâ dimidiato-ovatae acute apiculatae, petiolum apice in- erassatum vix superantes, persistentes; folia e basi rotundatâ supra petiolum levissime emarginatà elongato-oblonga abrupte acuminata, haud raro sphacelato-obtusata, supra glabra, subtus costulis utrin- que circiter 12—15 erecto-patulis fortiterque sublacunose reticu- latis ; spicae axillares fasciculatae (novellae), bracteis hirtulis, mas- culae?. — In hâe specie quemadmodum et in superioribus ramult innovantes passim stipulis pluribus efoliatis tanquam ramentis ob- 30 * — 468 — siti. — Caeterum haec species inter aflines insignis habitu valido, foliis magnis coriaceis, supra lucidis, costà in sulco prominulâ cos- tulisque sulcatis. — Sumatra orient. in prov. Palembang, in Ogan-ulu (r.). „ (678). Antidesma puncticulatum. Ramuli novelli eum stipulis caducis parvis griseo-subvelutini; folia adulta glabra modice petio- lata, e basi acutiusculâ vel subrotundat elliptico-oblonga subabrupte breviuscule acute acuminata, utrinque puncticulata, subtus costulis utrinque 7—8 teneris notata; spicae fem. axillares fasciculatae folio breviores hirtello-puberae, floribus brevissime pedicellatis; calyx bre- vissimus hirtellus 4—5-dentulus, in fructu circumscissus, disco basi intus adnato obsoleto glabro; drupae subglobosae obliquae lenti- culari-compressae, stigmatibus 4 inaequalibus, — Ramuli mox al- bicantes teretes. Stipulae ovatae breves? Petiohi antice subcana- liculati apice incrassati, ò lin. longi. Folia 4—5 poll. longa, char- tacea, praesertim supra lucida, utrinque ad lentem punctata, punctulis aliis prominulis aliis depressis, aliis nigrescentibus, vix morbosis, costulis subtus vix prominulis. Spicae nunc 15—27 poll. longae, rectae vel arcuatae, drupis quam brevissime pedicellatis. Stigmata inaequalia, alia acuta, alia emarginata. Discus in calyce vix satis manifestus, tanquam stratum glabrum coloratum hic atque illic tumidulum ejus basin investiens. — Sumatra austr. in prov. Lampong, ad flamen Tarabangi (r.). v (679). Antidesma diversifolium. Ramuli cum stipulis petiolis foliis subtus in nervis supra in costâ racemique griseo-hirtelli; sti- pulae lineares subpersistentes ; folia mole et acuminibus ludentia, e basi acutà elliptico-lanceolata, lanceolata vel lanceolato-oblonga, ma- jora sensim acute acuminata, minora obtuso- producta vel saepe apice ipso emarginata, subtus costulis utrinque circiter 8; spicae fem. ra- mulos axillares unifoliatos terminantes solitariae; calyx subhirtellus 4-dentatus, dentibus tribus acutiusculis, quarto obtuso; stigmata A— 5 inaequalia. — Pili patuli. Stipulae petiolo brevissimo (1 lin. circiter) longiores vel subaequales. Folia ls—4 poll. longa, flrmi- ter chartacea, subtus pallida, costulis utrinque circiter octonis erecto- patulis tenuibus sed distinctis. Spicae bipollicares erectae, floribus brevissime pedicellatis, calycis limbo demum evanido, disco cupuli- — 469 — formi subtruncato. Drupac inaequilatero-ellipsoideae rugozae gla- brae, stigmatibus aliis subulatis aliis emarginatis vel subbifidis. — Sumatra austr, in prov. Lampong,secus fl. Tarabangi, 18 Dec. (r.). “ (680). Antidisma paniculatum Br. /. c‚ Folia demum subtus perquam glabrata. Indumentum rectius hirtello-pubescens quam tomentosum praedicandum. Drupae immaturae pilosulae. — Su- matra austr. in prov. Lampong, prope Kebang. Sumatra occid. prope Sidjungdjung (tr). (681). Galearia splendens. Ramuli ultimi et folia subtus in costá pulverulento-subpubera mox glabra; haec e basi oblique ro- tundatà ovato-oblonga obtuse apiculata vulgo inaequilatera, costu- “lis ufrinque circiter 8, eximie lucida, grandia; spicae fem. folio breviores strictae subpuberae, floribus brevissime pedicellatis vel subsessilibus; calyx appresse pubescens 5-dentatus; petala elliptica glabra axi intus elevato; ovarium depressum 10-sulcatum ; stigmata 5 brevia bifida. — Ramuli superne angulati. Folia brevi-petiolata firma, costulis erecto-patulis, 11—6 poll. longa, in sicco olivaceo- fuscula. Spicae rhachis angulata, floribus modice dissitis solitariis. Petala crassiuscula parum concavata. Ovarii anguli albo-hirsutuli. — Gal. Finlaysoni accedere videtur. — Insula Pulu Pisang (r.). x (652), Galearia sumatrana. Folia in ramulis gracilibus angu- latis ex axillâ folii depauperati exortis apice spicigeris bifaria al- terna, breviter petiolata, e basi inaequali-obtusâ elliptico-oblonga vel oblonga obtusiuscule subacuminata, subinaequilatera, subtus cos- tulis utrinque 6 —8 cum ramulis spicisque puberis, patule erectis transverse venosis; spicae terminales fem. ? breves tenues dissitiflo- rae, — Ramuli florentes in hic specie folium alternepinnatum re- ferunt, ex apice spicam exserentes, basi folio rameo depauperato suf- fulti, an peractà fructificatione decidui? — In aliis hujus generis spe- ciebus similem adspectum prae se ferunt et constans fere foliorum pumerus in singulis ramulis floridis observatur. — In nostrâ specie elongati plurifolii; petioli brevissimi ; folia 5— 7x poll. longa, supra saturate viridia, subtus pallidiora. Spicarum flores nulli su- perstites. — Sumatra austr. in prov. Lampong, prope Kebang (r.). (683). Galearia elliptica. Folia in ramulis ex axillâ folii rudi- — 470 — mentarii linearis nune prorsus deficientis exortis pauca alterna dis- ticha, e basi leviter inaequali rotundatâ elliptiea vel oblongo-ovata, subinaequilatera protracto-obtusa, novella cum ramulis spicisque obiter praesertim in nervis subpubera, mox glabrata, lucida, costulis utrinque 5 —7 ; spicae elongatae, fem. longissimae, floribus fascicu- latis, fem. sessilibus, masc. distincte pedicellatis ; petala (masc.) apice obtusiusculo albido-pubera, concava, axi elevato ; antherae apice parce pilosulae ; ovarii rudimentum vertice griseo-hirsutum. — G. pedicel- latae affinis. Ramuli spiciferi breviusculi angulati, non omnes basi folii rudimento exili lineari subfiliformi sustenti, foliornm dispositione et numero determinato folii pinnati imaginem exhibent. Folia 2—4 in singulo ramulo, distincte petiolata, costulis erecto-patulis arcuatis tenere transverse venosis, 8; —54 poll. longa. Spicae fem. ramulis suis longiores, 8— 10-pollicares, graciles, flaccidae, distanter glo- meruliflorae, glomerulo singulo bracteâ lineari hirtellâ suffulto, flo- ribus sessilibus vel nunc cicatricein prominulam in rhachi relin- quentibus; calycis dentes obtusiusculi? (religuae partes desunt). Specimina masc. foliis paullo elongatioribus diversa, in Sumatrá orient. lecta. Spicae florentes 1—2 poll. longae graciles rectiusculae strictiusculae; florum fasciculi distantes multiflori. Calyx villosu- lus semi-5-fidus, dentibus ovatis acutiusculis. Corollae alabastrum globosum obtuse 5-angulare sub- 5-lobum, petalis satis concavatis. Filamenta planiuscula, antheris ellipsoideis pallide luteolis, apice inter loculos satis discretos parce minuteque pilosulis. Ovarii ru- dimentum peltatum stamina aequans, vertice planiusculo hirsutum. — Insula Pulu Pisang (masc.); Sumatra orient. in prov. Palem- bang, prope Muara-enim (fem) (t.). (684). Galearia angustifolia. Folia in ramulis spiciferis vulgo 6 alterna bifaria, e basi acutâ vel subacutà aequali vel vix inaequali oblongo-lanceolata vel lanceolata, inferiora minora elliptico-oblonga, breviter obtuse acuminata vel obtusa, adulta cum ramulis glabrata, lucida, chartacea, costulis utrinque 5—7; spicae fem. longissimae gracillimae, floribus remotis solitariis passim geminis sessilibus; ovarium villosum 5-angulare, stiematibus 5 fliformibus elongatis bifidis acutis; capsulac pedieellatae transverse sublunatae compres- sac. — Ramuli graciles. Folia petiolata, 2—72 poll. longa, utrin- — 411 — que lucida, in sicco olivaceo-fuscescentia, costulis arcuatis erecto- patulis vix retieulatis. Spicae glabrescentes, fructiferae usque fere bipedales. Ovarium obovoideo-globosum sordide villosum. Capsulae durae epicarpio verrucelloso. — Sumatra orient. in prov. Pa- lembang, prope Muara-enim (r.). w (685). Galearia® aristifera. Ramuli, stipulae (fliformi-lineares petiolo sublongiores) folia in nervis utrinque, praesertim subtus, rufo-tomentella; haee breviter petiolata, e basi obtusá elliptico-oblonga abrupte acute acuminata, chartacea, costulis utrinque 7—S patule erectis transverse venoso-reticulatis, subtus pallida, 8—9 poll. longa, 81— 83} lata; spica terminalis sessilis erecta stricta 9 poll. longa, tota bracteis aristaeformibus pallide viridulis $ poll. longis rigidis hirtellis utrinque simili sed breviore auctis appressis obtecta; flores in earum axillis nondum visibiles, — Stirps admodum singularis, quam omittere nolui, quum facili negotio recognosci posset; genus autem valde dubium. — Sumatra occid. prope Luubu-alang (r.). APOROSEAE, »” (686). Tetractinostigma microcalyx HASSK, /. c. — Genus Apo- rosae valde affine. — Bangka (A.). (687). Tetractinostigma lucidum. Folia lanceolata longe acu- minata, pergamacea, lucida, margine laevi ineurvulo hic illie distanter glanduloso-depresso, costà versus basin utrinque prominente, venis teneris ; spicae brevissimae 3— l-carpae ; capsula baccata subglobosa inferne parce pubera, stigmatibus coronata, baccae piperis mole, 2 —1l-locularis, sepalis 4 ovatis acutis pilosulis suffulta. — Petioli apice biglandulosi, — Sumatra austr. in prov. Lampong, prope Tega-nennin (T.). CALYPTROON zov. gen. Flores dioici? Masc.... Fem. in racemulis spicatis. Calyx brevis crassiusculus obliquus inaeguali- ter 5-lobus, lobis obtusis utrinque tomentellis, 3 majoribus posti- cis. Ovarium alte exsertum, (puberulum), biloculare, loculis bi- ovulatis, ovulis corpusculo placentari communi conieo compresso septo tenui superne adnato inserlis, subimmersis, Bacca bilocula- — 412 — ris, pericarpio carnoso crassiusculo, septo tenui, — immatura. — Stigmata 2 lata brevia subbiloba, fimbriato-lacera, partim per- sistentja. — An Aporosae affine ? (6858). Calyptroon sumatranum. Glabrum; folia sparsa, nunc subopposita, superne saepe opposita, petiolo antice canaliculato, e basi acutà elliptico-oblonga acuminata, subintegerrima, pergamacea, costulis teneris 10—8 utrinque, majora semipedalia. Stipulae ca- ducae. Racemuli spiciformes axillares simplices vel parce ramulosi ochraceo-tomentelli; flores brevissime pedicellati, pedicello bracteâ partim adnatà suffulto oblique inserti, novelli introrsum ineurvu- li, — Sumatra austr. in prov. Lampong, prope Mangala (r.). DAPHNIPHYLLUM Bv. —= Gyrandra Lindt. apud Walt, ied. — Goughia Wight. — Benth. l.c. (689). Dapbniphyllum glaucescens Bu. /. c. Stirps polymorpha, foliis in sicco saepe parum glaucinis. Stirps fem. Racemi axillares et inter folia laterales conferti vel solitarii, pedicellis versus apicem racemi confertioribus subumbellatis. Calyx subeupulatus, ovarii basi arctissime applicitus, inferne crassulus, limbo diversiformi, ut vide- - tur typice 4-fido, lobis acutis membranaceis, uno alterove nunc sub- diviso, dentato vel erenulato, unde v. c. limbus 6-dentatus adparet; dentes mox decidui vel truncati. Ovarium subtetragono-cylindricum, mox rotundatum, demum ellipsoideum vel obovoideum. Stigmata 2, divaricata, antrorsum papilloso-pubera, apice concavo-truncata, angulis subincrassatis, unde stigmatis tetrameri imago adparet. — Baccae pedicello breviores, saepius longiores, quà in re tantum sin- gulorum speciminum diserimen, ut sine completà eorum serie vix conspecifica crederes, Folia a formâ oblongâ ad lanceolatam usque variant. Goughia laurina Benth. in Hook. Kew. Gard. Mise. VI. p. 9. — Sumatra oecid. prope Sidjungdjung; Sumatra orient. in Ogan-ulu. Bangka (r.). PIPERACEAE, y (690). Chavica Betle mio. /. c. — Sumatra occid. prope Ba- tang-barus (1). — 413 — (691). Chavica miniata mio. Z. c. B Airtella, vamulis novellis pe- tiolisque rufo-hirtis, foliis subtus in nervis appresse (albido-) pilo- sulis ; bracteis masc. medio pulverulentis. — Sumatra occid. in distr. Panti (r.). 1-(692). Chavica sarmentosa MmIiQ. /. c‚ — Sumatra occ. prope Padang (3.). « (693). Chavica densa mi. /. e. — Sumatra occid. in distr. Siboga, prope Batu-sangka, Sungi-pagu (T.). (694). Chavica subseptemnervia. Fruticosa scandens; ramuli teretes striulati; folia longiuscule petiolata membranacea glabra mi- nute pellucido-puncticulata, inferiora majora lato-subrotundato-ovata subacuminata, eequilatera vel vix inaequilatera, 7-nervia, nervo me- dio saltem ad apicem perducto, passim superne unicostulato, inflmis basilaribus exilibus, parum venosa, 45—4 poll. longa, superiora e basi obfasâ vel acutà inaequilatâ ovata vel elliptica, acuta vel acute apiculata, 5-nervia vel accedente nervulo basilari in latere latiore sub-7-nervia; amentum virgineum tenue distincte pedunculatum, __byactearum peltis exilibus centro verrucellosis glabris, ambitu sub- puberis. — Ch. Pseudo-Melamiris proxima. — Pulu Pisang (r.). „ (695). Chavica multinervia. Ramuli petioli folia subtus in ner- vis versus basin densius villosula; folia breviuscule petiolata sub- coriacea impunctata, e basi rotundatâ leviter emarginatâ aequali ovata vel oblongo-ovata acuminata usque 1l-nervia, nervis 3 me- dis ad acumen perductis, infimis parvis, transverse venosa, 6— 5 poll. longa; amenta fem. longiuscule vel breviter pedunculata (pedunculo petiolum superante) 4—83 poll. longa, rectiuscula, baccis bracteisque glabris. — Sumatra occid, in prov. Priaman (1). /(696). Chavica majuscula Miq. /, c. — Sumatra orient. in prov. Palembang (r.). / (697). Cubeba phyllosticta mio. /. «. Baccae globosae pedicello quidquam longiores. — Sumatra orient. in prov. Priaman (p.). “ (698). Muldera cordata mig. /. c.? Sterilis; folia saltem 4-pol- licaria. — Sumatra occid. prope Lubu Sampit (r.). — 474 — SALICINEAE. v (699). Salix Horsfieldiana m1g./. c. Folia saepe elliptico-oblonga vel oblongo-lanceolata, adulta firmiter pergamacea concolora calloso- serrata. — Sumatra occid. ad lacum Singkara, coccum laccifije- rum etiam nutriens (T.}. — Rami firmiores strictiores et folia ma- jora quam sequentis. {_ (700). Salix sumatrana. Amenta feminea axillaria solitaria, bre- viuscule pedunculata (pedunculo nudo vel 8—l-parvifolio) leviter eurvula vel recta, 22— 1: poll. longa, gracilia laxiflora, cum squamis elliptieo-lanceolatis cinereo-griseo-villosa; nectarium pedicello qua- druplo brevius; ovarium ovoideum pulverulento-subadspersum, stylo brevi, stigmatibus divaricatis deltoideo-dilatatis bilobis; folia lon- giuscule petiolata, novella subtus incano- supra sparse villosa, gla- brescentia, subtus demum subconeolora, lanceolata attenuato-acumi- nata, minutissime subcalloso-serrulata, 4—8 poll. longa; stipulae oblique ovatae herbaceae reflexae diutius persistentes. — Sumatra oeeid. in distr. Lubu-alang, aliisque locis regionis litoreae occiden- talis haud rara (r.). STYRACEAE. v_(101). Styrax Benzoin DRYAND. /. c.‚ — Sumatra orient. in prov. Palembang, prope Muara-duwa; Sumatra occid. prope Ba- tang-barus in prov. Priaman (D.). / (702). Styrax subdenticulatum. Ramuli petioli folia utrinque (subtus densius) subscabro-stellato-furfurea, sensim glabriora; haec breviter petiolata, e basi lato-rotundatà aequali vel obliquâ ovata acuminata, quaedam inacquilatera, callis exilibus e venis secus mar- ginem repandum minute denticulata, subpergamacea, costulis utrin- que circiter 6 erecto-patulis subtus oblique transverse venosis reti- culatis, 4—8 poll. longa; flores... — Sumatra occid. prope Batang-barus (r.). — An etiam benzoiferum? quod ex nomine vernaculo fere probabile. SYMPLOCEAE, / (103). Symplocos fasciculata zou. /. c. — Sumatra occid. _ 45 in Priaman (p.). — 9. minor ibid. Differt a genuinis hort. bogor. speciminibus foliis multo minoribus ovato-oblongis sublanceolatis perspicue acuminatis, serrulatis, tenere venosis. — Bangka (nors- FIELD JZonop. n. 38). (104). Symplocos repandula. Folia modice petiolata (petioli semiteretes cum ramulis colorati), e basi latâ ad petiolum nunc ab- rupte brevi-acutá elliptica vel majora elliptico-oblonga, obtuso-api- culata vel subacuminata, undato-repanda glandulisque exilibus in margine impressa, firmiter pergamacea, utrinque lucida glabra, cos- tulis utrinque 7—6 distinctis patule erectis tenere venosis, 3—6 poll. longa; racemi axillares simplices vel ramosi, superne in pani- culam terminalem conferti, cum calycibus ochraceo-velutini, floribus brevi-pedieellatis vel subsessilibus, bracteis deciduis; calyx lineam eirciter longus turbinato-campanulatus, dentibus 5 parvis ovatis ob- tusiusculis; ovarium triloculare. — Sumatra occid, in prov. Pria- man (D.). (105). Symplocos lachnobotrya. Ramuli novelli petioliqgue cum costâ subtus ochraceo- vel griseo-villosi vel subtomentosi ; folia bre- viuscule petiolata, e basi acutâ vel acutiusculà elliptica vel saepe ellip- tico-oblonga saepius acuminata, callose denticulata, coriacea, subtus conferte patule costulata, 9—83 poll. longa; paniculae axillares ses- siles contractae folio breviores, cum bracteis ovatis acuminatis brac- teolisque ovatis, calycem fere aequantibus calyceque villoso-hirtae; calycis sessilis vel subsessilis tubus brevis, limbi dentes ovati obtusi majusculi ; petala oblonga obtusa glabra ; stamina 5-adelpha (imá basi tantum) ; ovarium triloculare. — Sumatra occid. in Priaman (D.). — Forma glabrior. Insula Pulu Pisang (r.). — Prope S. ferrugineam ROXB. (706). Symplocos Horsfieldiana. Ramuli petioli folia subtus in nervis densius et inflorescentia rufo-hirtello-tomentella; folia modice (L poll.) petiolata, e basi acutà obovato-elliptica vel oblonga apicu- lata vel acuminata, calloso-denticulata coriacea, supra nitida glabra, subtus glauca, costulis coloratis utrinque 12—10 patule erectis ve- nosis, 6—4 poll. longa; paniculae axillares foliis breviores, ramis spicifloris; flores sessiles, bracteolis 2 bracteäque subconformibus — 416 — ovatis villosis; calycis tubus brevis, limbi dentes 5 ovati; drupae ovoideae glabrae. — A superiore parum differt indumento, foliis ob- versis, bracteis non acuminatis ; a S. ferrugineÂâ foliis latioribus re- cedit. — Bangka (morsFreLD Monop. n. 40.). v (707). Symplocos iteophylla. Ramuli petiolique fugaaiter et detergenti-, racemi calycesque persistenti-rubiginoso-tomentelli; folia brevi-petiolata (2— vix 8 lin.), e basi acutâ lanceolata, lanceolato- elliptica, anguste obtuseque acuminata, praeter basin et’ acumen glandulis margine impressis quasi serrulato-denticulata, glabra, sub- coriacea, venis subobtectis 3—2 poll. longa ; racemi spicaeformes axillares folio breviores vel subaequales, vulgo e basi trifidi; flores brevissime pedicellati vel subsessiles, bracteà exili obtusâ suffulti; calycis lineâ brevioris dentes ovati obtusi; drupa oblonga glabra. Prope S. adenophyllam war. — Racemi fructiferi fere gla- | brati. — Bangka (r.), inter frutices locis sylvaticis circa Muntok frequens, m. Oct. fructifera (A.). Bj. var. @. rostrata, foltis anguste lineari-lanceolatis longe atte- nuato-acuminatis, racemis abbreviatis. — Sumatra occid. ad ht- tus prope Siboga (r.). Bj. var. 7. elliptica, foliis fere omnibus elliptico-oblongis. — Sumatra occid. prope Paja-kombo (r.). / (708). Symplocos bancana. Ramuli petiolique glabrescenti-, ra- cemi calycesque subpersistenti- furfureo-rufo-tomentelli; folia brevi- (2—4 lin.) petiolata, e basi acutâ vel obtusiusculâ elliptica usque lanceolata aequi- vel inaequilatera longe anguste obtuseque acumi- nata coriacea, tenere venosa, glandulis secus margines et petiolum dispositis quasi repando-crenulata, 22—2 poll. longa; racemi axil- lares spicaeformes foliis subaequales, plerique e basi trifidi; flores sessiles vel subsessiles, bracteâ bracteolisque 2 lateralibus subconfor- mibus ovatis obtusis imâ subunitis suffulti; calycis lineam circiter longi dentes ovati obtusi; petala (concava) et genitalia (in sicco) flava. — S. iteophyllae proxima. — Bangka (Horsr. n. 39). TERNSTROEMIACEAE. / (709). Ternstroemia patens cHoIs. /. c. Sepala 5 vel et 6 bise- — 411 — rialiía, marginibus denticulato-subciliata. Petala acute denticulata. — Sumatra occid. in prov. Priaman (p.). „{(110). Ternstroemia aneura. Folia verticillata vel subverticil- lata aut subopposita breviter vel modice petiolata, e basi cuneatá obovato- vel cuneato-oblonga obtuso-apiculata vel obtuso-rotundata aut emarginata, integerrima sed sub lente in margine incurvo punc- tis callosis distantibus impressa, crasse coriacea, subtus pallida sub- glauca avenia, supra viridia (in sieco cinereo-viridia), 4#—2 poll. longa; pedunculi axillares et laterales breves glabri; bacca ellip- soidea bilocularis disperma, calycis lobis ovatis obtusis inaequalibus- suffulta. — A sup.-folijs crassis habitugue statim discernitur. — Bangka, prope Plangas. — Sumatra occid. ad littus Sibogae (r.). ”_ (711). Ternstroemia bancana. Ramuli crassì laeves albidi; folia verticillato- conferta, petiolis pollicaribus, e basi acutà vel cuneatâ elliptico- vel obovato-oblonga obtuso-apiculata, callis exilibus mar- gine recurvulo tmpositis quasi subdenticulata, crasse coriacea, sub- tus pallida, venis costaltbus 9—6 utringue patule erectis teneris laxe subreticulatis, 5— 3; poll. longa; pedunculi secus ramos an- nuos foliosos laterales nunc quasi racemosì £— $-pollicares patentes, tetragono-subeompressi sursum incrassati, infra calycem bibracteo- “lati; sepala rotundata, exteriora minora. — Inter T. micrantham et T. penangianam collocanda. — Bangka, prope Plangas (r.). (112). Eurya virens BL. /. c. Planta masc, vix satis ab E. nitidâ differt. Flores in tuberculis 1—2 simul obvii, sed plures esse, pe- dicellorum cicatrices monent. — Sumatra occid, in prov. Palem- bang, prope Pandan-dula-enim (r.). ”(718). Ejusdem var. @ elliptica, foliis minoribus ellipticis vel lanceolato-ellipticis, subtus venulosis; styli 3 usque supra medium unit; forma ni fallor inter E. nitidam et EK. virentem media. — Bangka (r.), circa Muntok (A.). {1 14). Eurya hirsutula. Ramuli teretiusculi, cam petiolis brevis- simis costâque subtus hirsutule villosuli; folia e basi acutâ lanceo- lata vel elliptico-lanceolata acuminata, summo apice nunc emargi- nata, supra basin minute calloso-serrulata, subpergamacea, supra — 418 — costâ sulcata, lucida, subtus pallida, costulis patulis (coloratis) ve- nosis, villosule pubera glabrescentia, 3—2 poll. longa; pedicelli 1—3 lineas longi sub flore bibracteolati; calycis phylla ovali-ro- tundata apice emarginata vel retusa, extus parce intus rariter ap- presse pubera, 2 extima minora; baccae glabrae ovoideo-globosae, stylis 3 fere ad basin liberis coronatae. — ? foliorum venis non coloratis; flores fasciculato-plures, stylis basi unitis. — 7 foliis minoribus ellipticis. — Sumatra occid. distr. Supajang. — prope Kaju-tanem, prope Lubu-alang (r.), in Priaman (D.). — 7 prope Lubu-alang et in Priaman (p.). — Prope É. rostratam inse- renda videtur. Adnot. Huryae, in Javâ monticolae, in Sumatrà jam in regionibus demissioribus, 500’ supra maris aequor, erescunt. v (115). Adinandra cyrtopoda. Folia breviter (2—1 lin.) petiolata, e basi acut vel acutiusculâ elliptica vel elliptico-oblonga brevi- acuminata, acumine pubero-mucronato dein emarginello glabro, mar- ginibus praesertim superne brevi-lato-crenulata crenis novellis mu- eronuliferis, coriacea, subtus punctata novella in costâ hirsuta, adulta glabra, subavenia, 574 poll. longa; pedunculi axillares solitarii, ramusculo nano altero latere gemmam hirsutam utplurimum profe- renti inserti, 6—8 lin. longi, sursum incrassatì, praesertim post anthesin nutantes; calycis bibracteolati phylla ovato-rotundata erasse coriacea ciliolata, caeterum subglabra; petala glabra; filamenta basi, ubi vix connata, glabra, caeterum cum antheris oblongis acutis dorso sericeo-hirsuta. — Sumatra oecid. ad littus, prope Siboga, Paja-kombo (r.). v (116). Adinandra stylosa. Praeter acumen novellorum foliorum apice puberum glabra; folia densa brevi-petiolata, e basi acutà ellip- tica vel obovato-elliptica obtuso-apiculata, obsolete crenulata, co- riacea, subtus cum petiolis verrucelloso- punctata, avenia glabra (vel costâ sed parcissime piliferâ), 32—1£ poll. longa, inferiora vulgo multo minora; pedunculi axillares solitarii ramusculo nano tuber- culiformi, passim ex apice gemmam proferenti inserti, fructiferi ar- cuato-recurvi sursum incrassati, 5—4 lin. longi; calycis bibracteo- lati phylla ovato-rotundata minute ciliata, glabra; petala glabra; — 419 — stamina numerosa pluriserialia interiora breviora, filamentis basi liberis vel subliberis, totis eum antheris postice hirsutis; bacca ovato- globosa stylo longo rostrata; semina nitida fusca foveolata reniformi- hippoerepiformia. — Praecedenti non minus quam sequenti affinis. Staminum filamenta pro floris aetate diversâ magis minusve connata deprehenduntur.— Sumatra occid. prope Supajang (t.). Bang ka, circa Muntok sylvulas formans (A.). — Var. p. foliis latioribus. Sumatra australis in prov. Tsaampong, in m. G. Batin, prope Tega-nennin (r.). „(717). Adinandra lamponga. Gemmae albo-sericeae; folia bre- viter vel brevissime petiolata, novella cum ramulis subtus praesertim in costà appresse pilosula, glabrescentia et cum petiolis in costae basi verrucellosa, e basi vulgo acutâ elliptica vel elliptico-oblonga aut obovalia, obtuse apiculata, supra basin minutissime calloso-sub- serrulata, subcoriacea, venis patulis densis subtus perspicuis teneris, 9—2 poll. longa; pedunculi axillares basi articulati subgraciles nu- tantes, superne leviter incrassati et verrucellosi, bracteolis 2 exilibus a calyce subdistantibus; calycis phylla obovato-rotundata subcilio- lata, petalaque glabra; stamina polyadelpha, fasciculis basi inter se leviter unitis, flamentis antherisque dorso sericeo-hirsutis ; ovarium appresse pubescens. — Sumatra austr. in prov. Lampong, in m. Gunung Batin (r.). / (718). Adinandra glabra. Gemma terminalis glaberrima ; ramuli eum petiolis et costâ in sieco rubelli; folia brevi-petiolata, e basi aeutiusculâ oblongo-elliptica vel oblonga brevi-apiculata vel sub- acuminata, miuutissime crenulata, erenulis novellis subcalliferis, co- riacea, avenia, subtus (in sicco flavescentia) puncticulata, 5—ö poll. longa; pedunculi axillares solitarii raro gemini, ramusculo tu- berculiformi appresse piloso vulgo ex apice gemmam hirsutam pro- ferenti inserti, saepe suberecti, sursum incrassati, circiter semipolli- cares; bracteolae calyci appressae rotundatae majusculae; calycis phylla rotundata subciliata; petala glabra; filamenta ima basi glabra fere hibera, caeterum cum antheris dorso sericeo-hirsuta; ovarium ovoideum glabrum. — Praecedenti et A. eyrtopodae consimilis. Spe- cies fere omnes non nisi accuratiore examine distinguendae. — Sumatra oecid, in distr. Singkara; Sumatra orient. in prov. — 480 — Palembang, prope Tubuan in Ogan-ulu; Sumatra austr. in prov. Lampong, prope Mangala (r.). (719). Saurauja oxyphylla. Ramuli validi angulato-eylindrici fistulosì, glabri ; folia alterna sparsa, cum petiolis bipollicaribus sub- tus in costis squamulis rotundatis ovatis convexiusculis adspersa, e basi longe attenuatà anguste obovato-oblonga acute acuminata di- stanter minute calloso-serrulata, pergamacea, glabra, subtus costulis 18—20 utrinque arcuato-patulis teneris tenere transverse venosis pertensa, pedalia vel longiora, 4—3 poll. supra medium lata, (in sicco supra nigrescentia subtus fuscula, nervis petiolisque atro-fus- cis); flores... Prope S. euryolepidem et S. nigrescentem pertine- bit. — Sumatra occid. in Lsubu-alang (r.). (720). Saurauja ferox KORTH. /. c.? var. B. latifolia ; folis obo- vatis vel elliptico-obovatis acutis setoso-serratis, supra minute setu- losis, subtus sordide ochrascenti-tomentellis et setosis setisque raris duris validioribus adspersis; pedunculi virginei breves axillares apice eorymboso-pauciflori; sepala appresse villosa. — Sumatra occid. in prov. Priaman (p.). (721). Bj.? 7. angustior; foliis e basi obtusà emarginatà attenuato- obovato-oblongis subacute acuminatis, costulis utrinque 19 —12 pa- tule erectis. — Foliis 10—6 poll. longis, tenuioribus, angustioribus, eostulis minus patulis, a specie abludit. Sed-haec et sequens ad generis sectionem insigniter variantem pertinent. — Sumatra orient. in prov. Palembang, prope Muara-duwa (r.). (722). Saurauja singalensis KORTE. /. c. — Sumatra occid. prope Alahan-pandjang et in m. Singalang (r.). — A S. feroci dif- fert foliis latioribus basi rotundatis vel subcordatis, abrupte acumi- natis, novellis utrinque setosis, subtus villosis, adultis supra glabratis. (723). Saurauja polytricha. Ramuli petioli (1 4— poll.) et nervi subtus setis patentibus elongatis firmulis fuscis pubescentibus sim- plieibusque tenerioribus dense hirti; folia e basi attenuatà cuneatà obovata vel obovato-oblonga abrupte acuminata, exiliter calloso-den- ttculata, supra setis basi tumidulis hirtella, subtus pallida costis — 481 — 14 —12 utrinque ereeto-patulis transverse venosis pertensa, S—6 poll. longa ; flores. — Sumatra occid. prope Batang-barus (r.). (724). Saurauja setidens. Ramuli petioli (14 poll.) folia subtus raris minutisque squamulis adspersa, mox glabra; haec sparsa, e basi latà leviter cordatâ ovata vel lato-elliptica acute apiculata, serrata, serraturis superne grossis, setà rigidulà diutius persistente termina- tis, pergamacea, subtus pallide viridula, costulis 16—14 utrinque patentibus oblique transverse venosis pertensa, 8—7 poll. longa, 54} lata; flores... Ramuli angulati, fistulosi. — An prope S. subcordatam collocanda? — Sumatra occid. prope Lubu-sam- pit (T.). (725). Saurauja inflexidens. Ramuli inferne subteretes, superne subtrigoni, novelli eum petiolis et costâ densius caeterum in folio- rum paginâ ufrâgue squamulis griseis puberulis adspersi, nunc parce furfurelli puberi; folia alterna, petiolis }— 1 }-pollicaribus, superiora majora, e basi acutiusculâ vel obtusà obovata vel oblongo-obovata - abrupte breviuscule acuminata, duplicato- superne grosso-serrata, serraturis apice calloso incurvis, pergamacea, costulis utrinque 10 —7 arcuato-patulis transverse venosis, 62— 22 poll. longa, 32—2 lata, in sicco supra nigrescentia, subtus pallide fusca; flores. — Suma- tra occid. prope Luubu-alang (r.). (726). Saurauja Teysmanniana. Folia versus apicem ramulorum econfertiora, subtus in nervis cum ramulis et petiolis (3 — 1-pollica- ribus) sparse squamellosa, squamulis ellipticis vel rotundatis subci- Lolatis, e basi attenuatâ elliptico- vel obovato-lanceolata subabrupte acuminata, callis exilibus conicis e venulis exsertis subdenticulata, pergamacea, subtus costulis pluribus patentibus prope margines sub- adscendentibus venoso-subreticulatis parum prominulis (in sicco fus- cis) pertensa, majora 16 poll. longa, 35—2; supra medium lata; pedicelli pauci axillares graciles petiolo breviores squamellosi et cum calyce rufulo-puberi uniflori; calycis 2 lin. vix longi phylla ovalia arcte convoluta; styli 3. — f. polyneura; foliis magis firms, cos- tulis numerosioribus utringue circiter 22 validiusculis. — Species prope S. leucophloeam inserenda, a quâ foliis longioribus, costulis | 31 Vl EISA — 482 — patentibus caet. differt, — Sumatra occidentalis, prope Lubu- alang (r.). — . in prov. Priaman (p.). (527). Saurauja camptodonta. Ramuli et petioli densius, folia subtus praesertim in nervis supra rariter squamellosa (squamulis tumidulis pallidis); haee modice petiolata, e basi acutiusculà vel ob- tusà oblongo-elliptica vel elliptico-obovata brevi-acutata, supra ba- sin grossius inaequaliter calloso-serrata, serraturis incurvis majori- bus subeireinato-involutis, frmiter pergamacea, subtus discolora cos- tulis utrinque circiter 12 patulis ante marginem suberectis, tenere transverse venosis, supra nitida, nervis demum subdepressis, 54 poll. longa; pedicelli e tuberculis axillaribus vel supra axillas nudas obviis plures fasciculati flaccidi tenues unibracteolati squamellosi et subpuberi, petiolo breviores, uniflori ; flores parvuli; calycis phylla juniora inferne pubera glabrescentia ovalia obtusa aequalia; petala lis parum longiora obovalia suberenulata glabra; ovarium puberu- lum, stylis 8. — Anne S. cauliflorae affinis? — Var. . foliis ma- gis obovatis, pedicellis brevioribus. — Sumatra occid. prope Lubu-alang (r.), in prov. Priaman (D.). CAMELLIACEAE. (728). Laplacea buxifolia. Folia sparsa brevi-petiolata, e basi acutâ ovalia vel oblongo-ovalia obtusiuscula vel obtuso-producta ple- rumque emarginata, marginibus incurvis integerrima, rigide coria- cea, subavenia, 2—1 poll. longa, supra lucida (siccata pallide viri- dia); flores axillares solitarii subsessiles; ovarium albido-velutinum, stylis 5 brevissimis apice obtuso et lateribus recurvulis stigmatosis ; capsula anguste oblonga appresse puberula, 5—6 lin, longa. — Sumatra oecid. in distr. Paja-kombo (r.). (129). Laplacea aromatica. Ramuli novelli petioli et folia sub- tus praesertim in cost appresse pilosula; haec densa brevi-petiolata, e basi acutâ vel cuneat elliptico-oblonga obtuse acuminata, saepius- que emarginata, minutissime subcallose serrulata, coriacea, venis patulis extrorsum subreticulatis, supra subdepressis, subtus obtectis, 3— 15 raro 4 poll. longa; alabastra subglobosa albido-velutina; se- pala intus basi albido-sericea; petala glabra; capsulae pollicares. — — 485 — B. longifolia; gemmis foliaceis albo-velutinis; foliis lanceolato- oblongis, 5—4 poll. longis. — 7. minor ; parvifolia, foliis elliptico- lanceolatis. — Prope L. vulcanicam, a quà foliis universe minoribus, serrulatis, floribus capsulisque minoribus differt. — Sumatra oc- eid. in prov. Priaman, ubi incolis aroma (D.); Sumatra austr. in prov. Lampong, prope Mangala. — . ef. Sumatra occid. in Priaman (D.). (730). Laplacea subintegerrima. Folia e basi acutá vel attenuatà lanceolato- vel obovato-oblonga obtuso- vel subemarginato-apiculata, supra basin distanter obsolete subcallose serrulata vel subinteger- _rima, coriacea, margine revoluta, glabra, venis obtectis, 45—2 poll. longa; flores brevissime pedicellati; sepala spiralia in gyro terna inaequalia rotundata coriacea, extus sericeo-albida ;, ovarium sericeo- velutinum : styli 5 brevissimi apiee obtusiusculo lateraliterque stig- matosì; capsula pollicaris. — Sumatra orient. in prov. Palem- bang, prope Kebu-lahat (r.). Adnot. Laplaceae in insulâ Sumatra jam in regionibus demis- sioribus inveniuntur, in Javâ vero e montanà regione vix descen- dere videntur, (781). Ploiarium elegans kKortu. /. c. Corolla alba et rosea. — Sumatra occidentalis, in rupestribus ad littus prope Siboga. — Bangka (r.). (732). Ploiarium? oblongifolium. Ramuli validi glabri; folia brevissime petiolata (petiolus crassus cicatricem inverso-ovatam re- linquens), e basi attenuat imâ subcordatà obverse vel lanceolato- oblonga acuta vel subaeuminata, repando-subserrulato-crenulata (ser- raturis subcallosis), saepe marginibus sphacelata, coriacea, glabra, costà subtus valid convexà, supra canaliculatâ, costulis teneris erecto-patulis, 1—;} pedis longa, 4} —2; lata; gemmae (florales?) ovoideae, squamis interioribus albo-velutinis; flores... Praecedenti ‘simile sed omnibus partibus multo majus, robustius; genus autem dubium, forsan eum Gordomiâ conferendum. — Sumatra oecid. prope Bukit-silit, juxta castellum de Kock (r.). (733). Schima crenata KoRTH. /.c. Folia rigida grossius crenato- or — 484 — serrata, evidentius quam in icone Jaud.; capsularum columella apice plano subpeltato acute 5-angulata, ad formam Sch. Noronhae ver- - gens, quare ambas fere conspecificas haberem. — Sumatra oC- cid. prope Paja-kombo (r.). (734). Bjusdem var. B. pedicellosa. Folia tenuiora breviuscule acute acuminata, subtiliter crenato-serrulata ; pedunculi graciles elon- gati superne racemoso-conferti. — Inter Sch. erenatam et S. anthe- risosam media. — Sumatra oeceid. in distr. Singkara (r.). (735). Schima Wallichii euors. /. c. Forma foliis acute acumi- natis cito glabratis. — Haec species ultra cum Sch. Noronhae con- feratur. — Bangka (T.). (236). Schima hypoglauca. Ramuli petioli folia subtus appresse_ pubescentia glabrescentia ; haec graciliter petiolata, e basì acutà vel acutiuscul anguste elliptico-oblonga acute acuminata integerrima pergamacea, subtus (in sicco) plerumque caesio-glauca costulisque utrinque 12—10 erecto-patulis subaveniis, supra depressis, 6—4 poll. longa; pedunculi axillares crassi breviusculi superne incrassati eum calyce pilosuli ; capsula depresso-globosa sericeo-villosula. — Sumatra oeeid. in prov. Priaman (D.). (131). Pyrenaria villosula. Ramuli petioli folia subtus in ner- vis eum bracteolis sepalisque subappresse villosule hirtella; folia brevi-petiolata, e basi integerrimâ subeuneatá elliptico- vel obovato- lanceolata breviter acuminata serrulata, subtus pallida costulis utrin- que 14—10 subpatulis laxe reticulatis, 4; —3 poll. longa, supra glabra lucida; bracteolae lineari-lanceolatae; sepala lato-lanceata, capsula coriacea obovoidea apiculata, praesertim versus apicem ap- presse pubescens. — Sumatra occid. prope Sungi-pagu (T.). IXIONANTHEAE. (738). Ixionanthes petiolaris gr. /. ce. — Sumatra oeciden- talis, prope Tandjong-ampalo (r.). (739). Ixionanthes cuneata. Folia breviuscule petiolata, e basi cuneat in petiolum decurrente spathulato-oblonga vel lanceolato- — 485 — aut elliptico-obovata, apice obtuse apiculata vel rarius rotundata, distanter serrulata, lucida, transverse venosa, subtusque tenere dis- tincte reticulata, 2;-fere 6 poll. longa; pedunculi graciles axillares folia superantes, pedicellis cymoso-corymbosis petiolo longioribus. — Sumatra orient, in regionibus inferioribus prov. Palembang, prope Muara-enim (r.). DIPTEROCARPEAE, (740). Dipterocarpus eurhynchus. Ramuli teretes petioli folia subtus in costis (praesertim mediâ) stipulaeque appresse subhirsu- tula (pilis longis tenuissi mis) glabrescentia;, folia brevi-petiolata, e basi lato-subcuneatà lanceolato-oblonga abrupte longiter acuminata, su- perne undato-repanda, costulis utrinque 16—18 rectis parallelis erecto-patulis; stipulae caducissimae membranaceae haud magnae; flores... — De genere vix dubium superest. Ramuli haud crassi, cicatricibus annularibus stipularum notati. Petioli antiee canalicu- lati, 5 parte sup. tumidâ, 3— 4 lin, longi. Stipula terminalis caduca pollicaris, extus praesertim superne albido-hirsutula. Folia novella hirsuta, cito glabrescentia, inter costulas plicâ obsoletà notata, in sicco fuscula, supra opaca, subtus pallidiora nitidula, 7— 10 poll. longa, 2—3 supra medium lata. — Bangka (r.). (741). Dipterocarpus Baudii Kortn. /. c. Species magnifica; folia in nostris ultropedalia atque acute breviter acuminata. — Sumatra oceid. prope Taubu-alang (r.). (742). Anisoptera % palembanica. Ramuli petioli costulae foliorum subtus et costa media supra pilis plerisque stellatis ochrascenti-fur- furella; folia modice petiolata, e basi rotundatà ad petiolum obiter emarginatâ elliptico-oblonga acuminata integerrima, pergamacea, subtus costulis utrinque 22—28 erecto-patulis transverse venosis pertensa; flores... — Stipularum ecicatrices parvae in basi petioli. Petioli teretiusculi circiter pollicares, apice leviter tumidi, Folia 9— 11E poll. longa, 42- fere 3 lata, utrinque lucida, supra laevia gquidguam plicata, eostulis rectis ad margines sursum curvatis, su- - perne leviter undata. — Sumatra orient. in prov. Palembang, prope Batu-radja (r.). — 486 — (748). Vatica?® eximia. Ramuli tenuiusculi, eum petiolis et foliis praesertim subtus in costis supraque in cost medià stellato-setuloso- hirtelli ; folia brevissime petiolata ampla, e basi rotundatà plerumque obverse sublanceolato-oblonga acuminata integerrima, subpergama= eeo-chartacea, subtus costulis utrinque 20—16 arcuato-patulis trans- verse venosis; stipulae triangulari-ovatae acutiusculae dorso pilosae petiolo longiores, diutius persistentes ; flores... Ramuli teretiusculi, novelli acutanguli. Petioli tumidi, in sieco nigrescentes rugosi, 3—2 lin. longi. Folia utrinque nitida, supra laevia nervis sulcata, subtus costulis haud crassis sed prominentibus distincteque transverse ve- nosis, 6— 11: poll. longa, 2—3 lata. Stipulae subcoriaceae, ramo appressae nervosae. — Sumatra orient. in prov. Palembang, prope Muara-duwa (1). . (744). Vatica® sublacunosa. Ramuli, petioli, stipulae foliaque subtus in costis ef supra in costâ mediâ pilis stellatis simplicibusque hirtella; folia brevissime petiolata ampla, e basi rotundatÂâ elliptico- vel lanceolato-oblonga abrupte acuminata, imtegerrima, pergamacca, subtus costulis validis utrinque circiter 22 arcuato-patulis pertensa, utrinque praesertim supra nitida; stipulae triangulari-lanceolatae pe- tiolo longiores, coriaceae, arciter 7-nerviae, demum glabrae, diutius persistentes ; flores... Ramuli teretiusculi, glabrati fusculi, superne subtetragoni. Petioli 2 lin. longi, tumidi, in sicco rugosi, nigres- eentes, demum glabrati. Folia 11—4 poll. longa, 4—2 lata, supra laevia, costulis ef venis transversis depressis, subtus pallidiora, prominenter arcteque transverse venosa. — Bangka, prope Plan- gas (T.). — Resinam Damar fundit. (745). Vatica? stipulosa. Ramuli eum petiolis foliisque supra in costis stellato-grisco-flavido-tomentelli, folia brevi-petiolata, e basi rotundatâ lanceolato-oblonga acuminata vel saepe obtuso-apiculata, integerrima, chartacca, subtus costulis utrinque circiter 18 glabris, inter eas pube stellatâ exilissimâ inspersa; stipulae lato-lanceolatae acutiusculae basi 7-apice 3-nerviae subeoriaceae, subglabrae, diutius persistentes, petiolo multo longiores; flores... — Ramuli teretes. Petioli 2—8 lin. longi. Stipulae 2—1 poll, superiores in eodem ramulo longiores. Folia 15—5 poll. longa, 14—2} lata, supra lu- eida, subtus pallidiora nitidula, costulis haud erassis, tenere trans- — 481 — verse venosis. — Foliis minoribus, subtus non lacunoso-retieulatis, indumenti distributione ac stipulis longioribus differt. — Sumatra occid., in distr. Priaman (p.). (746). Shorea leprosula. Innovationes stellato-leprosae; folia c basi obtusâ vel rotundatâ elliptico-oblonga vel oblonga brevi-acu- minata vel sphacelato-obtusata, coriacea, supra nitida, adulta gla- bra, novella pilis stellatis tenerrimis inspersa, subtus ochraceo-cinc- rascentia cum petiolis furfure denso brevi subtilissimo stellato ob- ducta (pilis stellatis validiusculis fuscis intermixtis), costulis utrinque cireiter 14; paniculae paucirameae, floribus sessilibus ; calycis maturi alae 3 majores spathulatae obtusae, basi imà dilatatà fructum im- bricatim amplectentes. — Shoreae lepidotae affinis. — Petioli sub- teretes, antice leviter sulcati vel planiusculi, semiles transverse ri- mosì semipollicares. Stipulae fugaces. Folia 4—8 poll. longa, 1$—1 + lata, integerrima, supra costâ sulcata, costulis erecto-patulis leviter arcuatis. Calyx maturus parce stellato-puberus, alarum 2 reliquae nanae, Paniculae ramulos oligophyllos terminare videntur. — In speciminibus sterilibus folia magis obversa, basi subacuta, petiolis 5 lin. longis, — Sumatra occid. prope Sidjungdjung, Sum. orient., et austr, in distr, Lampong, secus fl. Tarabangi (r.). 1 (747). Shorea? palembanica. Ramuli eum petiolis foliisque prac- sertim in nervis subtus, supra in costâ, furfure stellato ochrascente ‚et griseo obducti, sensim glabrescentes; stipulae deciduae latiusculac (ovatae?); folia distincte petiolata, e basi rotundatâ ovato-oblonga apiculata, pergamacea, supra lucida (in siceo fusco-nigrescentia), sub- tus discolora (in sicco castaneo=fusca), costulis patulis parallelis utrin- que 20—18 prominentibus, venis oblique transversis tenerrimis subobtectis, 10—8 poll. longa, 4—3 lata; ramuli axillares, proba- biliter peduneuli, apiee bracteis ovatis dense tomentellis (inflores- centiam prolaturis ?) instructi. — Sumatra orient. in prov. Pa- lembang, prope Dangku secus lumen Luamatang (r.). (748). Shorea lucida. Ramuli petiolique cum inflorescentië ca- lycibusque fructiferis pilis stellatis furfurelli, mox glabrati; folia e basi rotundatâ vel suboblique subtruncatà elliptica vel ovato-oblonga obtusiuscule subapiculata, pergamacea, subtus pallida parallele valide — 488 — costulata, costis glabris, parenchymate tenuissime reticulato-venoso quam exilissime lepidotulo ; calycis maturi sepala lineari-spathulata, basibus attenuatis fructui valvatim circumsessa, tria lougiora sub- aequilonga, 2 multoties minora. — Sepalorum basibus non imbri- catis ad Vaticae genus accedit, alis autem inaequilongis Shorea est ; attamen flores examinare haud licuit. Folia 8—5 poll. longa, supra nitida, subtus pallida discolora. Inf{lorescentia fructifera gracilis, axibus angulatis. Calycis alae firmiter chartaceae nervosae et trans- verse reticulatae, adultae subglabrae. Capsula subobliqua obovato- globosa brevi-rostellata. Inflorescentiae rami passim per totam lon- gitudinem incrassati, cornu specie, ex insectorum ictu. — Sumatra oeeid. in distr. V Kota et Priaman (.). (749). Shorea? nitens. Folia cum ramulis novellis praesertim subtus et supra in costâ pube stellatâ subtili inspersa glabrescentia, modice petiolata, e basi rotundatà vel subtruncatà ovato-oblonga breviter obtuse apiculata, integerrima, subcoriacea, supra nitentia, subtus costulis utrinque 13—12 erecto-patulis transverse venosis, inferioribus ad axillas perforatis, pertensa; stipulae glabrae lanceola- tae, diutius persistentes, petiolo longiores; flores. — An rectius Va- tica? — Petioli 4—5 lin, longi teretiusculi, antice leviter conca- viuseuli, dein transverse rimosi. Folia 5J—4 poll. longa, 2—2:; lata, in sieco fuscescentia, subtus discolora. Stipulae 4—6 lin. lon- gae, basi pluri-apice 5 — 8-nerviae, acutae, nunc quidpiam obliquae, coridceae, appressae. — Sumatra occid. prope Siboga (r.). * (150). Shorea? furfuracea. Ramuli cum petiolis foliisque prac- sertim subtus furfure elevato stellato ochrascente pilisque simplici- bus fasciculatisque dense scaberuleque leprosi; stipulae parvae fuga- ces griseo-furfurellae ; folia brevi-petiolata, e basi rotundatà vel cu- neato-rotundatà ovato-oblonga vel sublanceolata obtuse acuminata,” firmiter chartacca, costulis subpatulis transverse venosis pertensa; flores... Folia 53 —3,} poll. longa, 25— 1} lata, siceata subfuligi- neo-fuscescentia, — Sumatra occid. prope Lubu-alang (r.). (751). Shorea? subpeltata. Folia brevissime subpeltata, e basi rotundatâ vel subtruncatâ ovata, ovato-oblonga, summa angustata, subabrupte longe acuteque acuminata, integerrima, firmiter chartacea, — 489 — subtus pallida discolora, costulis tenuibus tenerrimeque transverse venosis, subimperspicue lepidotula; stipulae caducissimae; ramuli tenues petiolique adulti glabri; flores... Folia 9—6 poll. longa, supra nitidula, costulis parallelis. Ramuli atqùe petioli novelli ad lentem fugaciter puberuli,. — Sumatra occident in distr. Priaman (D.). Sectio I. Zuhopea, Folia distincte costulata. (752). Hopea? Singkawang. Ramuli trigono-compressi vel te- tragoni, eum stipulis (lanceolatis vel ellipticis coriaceis?) foliis no- vellis subtus et supra in costà furfure stellato minuto griseo-obducti; folia diversiformia, basi obtusiuscula vel rotundata, alia lato-ellip- tica vel obovato-oblonga, alia lanceolato-oblonga, obtuse apiculata, pergamacea, subtus costulis utrinque 10—ll ante marginem ar- cuatis pertensa ; flores... — An rectius Vatica? — Folia firmula, utrinque nitidula, costulis erecto-patulis prominulis non validis, tenere transverse venosis, 4 —6 poll. longa, adulta praeter furfurem rarum in costâ et squamulis in parenchymate ad lentem discernen- dis glabra. Gemmae adsunt subdifformes terminales, quae forsan fo- liigenae, griseae, in quibus stipulas adesse conjicio. — Axillas _ eostularum nec glandulosas nec perforatas vidi. — Sumatra occid. ad Sidjungdjung (r.). — HE fructibus materies oleosa exprimitur, similis quam quae ex arbore Zanghawan Bornei colligitur. (753). Hopea?- Maranti. Innovationes stellato-furfurellae ; folia brevissime petiolata, e basi rotundat vel obtusiusculâ ovato- vel elliptico-oblonga subabrupte modice acuminata, integerrima, char- tacea, costulis utrinque 15—15 tenuiusculis tenerrime transverse. venosis, axillis costularum saepiusque cost ipsÂâ utrinque glandu- loso-tumidis, supra in costâ leviter pubera, caeterum adulta sub- glabrata; stipulae caducae elliptico-lanceolatae vel lanceolatae dorso puberae membranaceae, petiolo quidquam longiores; flores.…. — Ramuli adulti tenues, inferne teretes, superne subangulati, pube sim- plici et stellatâ sparsâ. Petioli 15—2 lin. longi, tenues, puberi. Folia cito subglabrata, ad lentem subtus cicatriculis furfuris delap- si notata, costulis erecto-patulis, tenuibus sed distinctissimis, axil- lis vero et costâ mediâ saepe per totam fere longitudinem utrinque — 490 — bulluloso-glanduloso-inflatis, passim dein excavatis, ut fere de in- secti ietu sit cogitandum, 3—6 poll. longa, 1j—2 lata. Stipulae ‚213 lin. longae. — Sumatra orient. in prov. Palembang, prope Muara-duwa. Bangka, prope Plangas (1.). Adnot. 1. Ramuli foluferi qui plures unâ innovatione efformati, foliis ‘suis complicatis et cinereo-indutis omnino referunt Dammarae selanicae iconem quam RuMPuius dedit erb. Amb. IT. tab. 56. Species autem Rumphiana, quam ad Shoream retulit ROXBURGHIUS (cf Flor. Ind. nostr. 1. 2. p. 504) manifesto duas species continet, quarum unam marem (ad quam icon laud. etiam spectare videtur), alteram feminam dixit. Probabiliter autem plures alias species Dipterocarpe- arum resiniferas his nominibus confudit, Vaticae, Shoreae et Hopeae species, quas per omnes insulas majores dispersas statuit, quae vero vix extricandae, sì de magno specierum simillimarum resinife- rarum numero cogites. — De genere autem vix dubium esse vide- tur, si perpendas quae de calycis sepalis 83 in fructu majoribus et alaeformibus narrat. Adnot. IL. In speciminibus quibusdam prope Muara-duwa lectis singulares insident supremis ramulorum foliis depauperatis gallae, globosae, undique echinatae, echinis augulatis regularibus, adeo concinne fructus echinati vel inflorescentiae cujusdam veluti Naucleae vel Artocarpeae stirpis specie compositis, ut vix de morbosà pro- genie cogitare posses. (754). Hopea? fagifolia. Glabra; folia brevi-petiolata, e basi vulgo oblique rotundatà ovato-elliptica vel elliptica aut magis oblon- gata, pleraque longiuscule acuminata, chartacea, costulis circiter 10 utrinque, subtus prominulis, subimperspicue transverse venosis, ad axillas raro leviter subperforatis ; stipulae fugaces; flores. Ramuli teretiusculi, fuscescentes. Petioli 15—2 lin. longi, teretiusculi, nune transverse rimosi, in sicco nigrescentes. Folia chartacea, praesertim subtus lucidula, supra costulis erecto-patulis ante marginem leviter arcuatis quidquam depressis, ad lentem fortiorem utrinque punc- tulis lucidis notata, 31—2; poll. longa, lil lata. — Bangka, prope Plangas (r.). — Resinam fundit. (755). Hopea® gracilis. Ramuli tenues superne angulati, no- velli eum petiolis et costâ utrinque subtusque in nervis parce pilo- — 491 — suli; folia brevi-petiolata, e basi acutâ elliptico- vel sublanceolato- oblonga acuminata membranacea pellucido-punctata, supra mox glabra nervis depressis, subtus costulis 17 —14 erecto- patulis paral- lelis subaveniis ad axillas passim excavatis costâque acute exsertâ notata, 10—6 poll. longa; gemmae axillares rufulo-hirtellae; flo- res. — Sumatra oeeid. in prov. Padang int. (r.). (756). Hopea? diversifolia. Ramuli novelli cum petiolis et fo- liorum costà supra versus basin pilosuli; folia brevi-petiolata, in eodem ramulo magnitudine et formà disparia, pleraque et praesertim inferiora e basi acutiusculá vel obtuso-subrotundatâ ovato-lanceolata sensim acuminata, alia majora ovato-oblonga acuminata, chartacea, eito omnino glabra, subtus costulis teneris (venis costalibus) utrin- que S—10 subretienlatis, axillis hie illie glandulosis et demum per- foratis; stipulae fagaces; flores... Ramuii teretiusculi tenues. Folia supra in sicco opaca, subtus parumper nitidula, costulis erecto-patu- lis vix concinnis, venis tenuioribus hie illie interjectis, glandu- lisque nigris planis irregulariter dispersis quasi fungoideis, mi- nora 3—3% poll. longa, 7—9 lin. lata, majora 5 poll. longa, 24 —24 lata. — Sumatra austr, in prov, Liaampong, ad Kebang (r.); im sylvis lampongis arbor altissima (z, herb. propr. n. 764). (757). Hopea? Siranda. Ram uli graciles, cum petiolis brevissi- mis et cost subtus pilis inaequilongis rufulo-tomentelli; folia e basi acutâ vel acutiusculâ elliptica vel saepius elliptico-oblonga lon- giuscule nunc subabrupte obtusiuscule acuminata, chartacea, tenere patule vel subpatule costivenia, ad lentem laxiuscule venuloso- reticulata, venis quibusdam magis manifestis, 33— 24} poll. longa, in sìeco margine undata, subopaca, subconcolora ; flores... Folia subtus haud perforata; stipulae exilissimae lineares angustissimace patentim pilosulae. — Sumatra occid. in Priaman (v.). Sectio IT. Dryobalanoides. Folia mole haud magna, venis teneris transverse striülata, haud costata, iis Dryobalanopsis Camphorae con- similia. — Arbores resinifluae, habitu a eongeneribus satis remotae, fructu (flores nondum vidi) ‚vero congruae, (758). Hopea Mengarawan. Glabra; ramuli tenues; folia brevi- petiolata, e basi lato-rotundatá vel lato-cuneatâ ovato- vel ovato- oblonga, acumine lineari obtuso abrupte terminata, integerrima, fir- — 492 — miter chartacea, costâ supra planiusculâ, subtus prominulâ, venis arcuato-patulis densis parallelis subindistinetis non nisi provectiore aetate hic illie distinctioribus (sed axillae haud perforatac) ; stipulae fugaces; flores... Dryobalanopsi Camphorae foliis adeo similis ut primo adspectu nullum invenias diserimen. At arbor ipsa resinam fundit nee camphoram, foliaque fert-in universum paullo latiora, basi nunquam prorsus acuta longiusque acuminata; monendum autem steriles ramos arboris camphoriferae etiam latiora folia proferre. — Ramuli teretiusculi fasculi nitidi tenues. Petioli 15—2 lin. longi teretiusculi, antice leviter applanati, sursum parumper inflati;demum transverse rimosi. Folia 21—4 poll. longa, 14—2 lata, in sicco griseo-viridula, ad lentem praesertim supra lucido-punctata, subtus corpusculis nigris glandulosis planis nudo oculo distinctis vix mor- bosis passim induta. — Sumatra orient. prope Muara-duwa (1). Lignum optimum fabrile. Adnot. Huic affinis species videtur arbor in Angkolâ ab June- nUHNIO detecta, e cujus ramis singulares excrescentiae progrediun- tur, quas in Linnaeae vol, XXVI, p. 285, tab. III. olim descripsi. (759). Hopea dryobalanoides. Glabra; folia brevissime petiolata, alia (praesertim ramorum fructiferorum) e basi brevi-acutÂâ elliptica, alia e basi rotundatâ ovato-elliptica, omnia subabrupte (passim lon- giuscule) obtuse acuminata, firmiter chartacea, venis erecto-patulis densis tenerrimis subobtectis, paucis passim distinctioribus atque ad axillas tumidulis rarius subperforatis, costà mediâ utrinque prominulâ; calyx fructifer (sed vix jam maturus) coriaceus, alis 2 lineari-spathulatis, basi dilatat capsulam amplectentibus. — Et haee species Dryobalanospi Camphorae perquam similis, resinam autem fundit flavido-hyalinam eximiam fructuque satis genus suum comprobat. — Ramuli tenues, novelli sub fortiore lente aeque ac petioli pulvere pallido conspersi, mox uti reliquae partes omnes _ glaberrimi. Folia utrinque punctis lucidis ad lentem imbuta, in sicco griseo-viridula, sp. fructiferi 2—2} poll. longa, 1 circiter lata, sterilis 3 poll. longa, 10 lin. lata, iis superioris $peciei satis similia. Inflorescentia axillaris? Calycis alae 8 et 10 lin. lougac, 6-—8-nerviae, venulosae, coriaceae, viridulae, tres nanae concavae. — Sumatra occid, in Priaman et prope Sungi-pagu (T.). — 493 — (760). Hopea? myrtifolia. Ramuli petiolique cum foliis praeser- tim supra in eostâ subgriseo-puberi ; folia brevi-petiolata, e basi ro- tundatà ovato-oblonga obtuse breviuscule acuminata, chartacea, sub- tus pallidiora, venis crebris patulis vix manifestis, seniorum passim distinctioribus axillisque subdepressis vel subperforatis ; stipulae fu- gaces ; flores... Ramuli tenues teretiusculi, pube patulà brevi. Folia 2î—l} poll, longa, 14—à lata, supra laete viridia, in sieco griseo- viridula. — Sumatra austr. in prov. luaampong, ad Kebang (r.). CLUSIACEAE. GARCINIA zinN. $ 1. FJ. Ind. bat. 1. 2. p. 506. (761). Garcinia rigida. Glaberrima rigida; rami eylindracei qua- drangulares; ramuli tetragoni ; folia distincte et crassiuscule petio- lata (petiolis antice canaliculatis transverse plicatis plerisque tortis), e basi rotundatâ vel latà et ad petiolum brevissime protractà ovata, ovato-elliptica oblongave, obtuse vulgo oblique apiculata, margine laevi angusto cincta, rigide coriacea, supra lucida costà prominulà, subtus pallida costâ acute exsertâ venisque patulis densis seniorum promiuentibus sub lente ante marginem unitis, ;—4-pedalia ; bacca in ramuli axillaris apiee diphyllo sessilis, subglobosa, pruni majoris mole, basi sepalis 4 obtusis convexis coriaceis suffulta, apice stig- mate sessili suborbiculari peltato laeviusculo centro concaviusculo coronata (intus nimis destructa). — Ex affinitate G, Mangostanae esse videtur. — Sumatra occid. in prov. Priaman (D.). (762). Garcinia Klabang. Glabra; rami subeylindrici laeves, no- velli acutangule compresso-tetragoni, ad nodos omnino complanati; folia subdecussato-opposita, petiolis trigonis vix canaliculatis, e basi acutà anguste oblonga, apice obtuso-apiculata, vel saepius obtusa vel rotundata, tenuiter coriacea, costâ supra planá, subtus acute ex- sertâ, venis teneris densis erecto-patulis ad extremum marginem unitis sub lente venulosis, 9—5 poll. longa, fere 3—14 lata; flo- res. Rami ramulique cortice in sicco fusco laevi, hi basi imà su- perne dilatati. Folia in sieco livide rubella, flexibili-mollia, haud splendentia. — Ex affinitate G. corneae 1. et G. longifoliae BL, — Bangka, prope Djebus (r.). — 4094 — (763). Garcinia oxyedra. Rami acute tetragoni, angulis in alu- lam rigidam angustam productis; ramuli compresso-tetragoni; folia modice petiolata, magnitudine valde disparia, e basi acutâ elliptico- oblonga vel elliptica aut anguste oblonga, apice aut obtuse apiculata aut rotundata, nunc in aliis speciminibus acute acuminata, tenuiter coriacea, costâ supra planá, subtus acute exsertâ, venis erecto-patulis densis teneris, ad marginem in sicco revolutum unitis, tenere sub- reticulatis, 8 —65—25 poll. longa; flores... A superiore, cui folio- rumtexturâ et colore totoque adspectu valde affinis, differt ramorum formâ, foliis brevioribus, latioribus, minoribus. Rami ramulique ex rubello fusci laevigati nitidi. Folia haud rigida, nec lucida. — Su- matra occid. in hittore prope Siboga (r.), in Priaman (D.). — An potius Rhinostigma? P $ 2. Cladogynos Bl, — Mig. Le. p. 507. An gynoecei rudimento in fl. mase, nullo a genuinis speciebus differunt? (764). Garcinia lamponga. Glabra; ramuli tetragoni laeves; folia distincte petiolata, e basi attenuatà subcuneatâ obovato- vel ellip- tico-oblonga, apice obtuso-producta vel rotundata nunc emarginata, coriacea, costâ supra planâ, subtus acute prominente venis densis erecto-patulis subimmersis, 45>—8 poll. longa; baccae in axillis de- foliatis nune solitariae subsessiles, sepalis 4 rotundatis firmulis suf- fultae, obovoideo-ellipsoideae, pruni mole, stigmate evanido. — Af- finis videtur G. ellipticae waLL. wianT Zcon. 1. tab. 120, a quâ foliis angustioribus longioribus magis cuneiformibus, densius veno- sis, fructu majore discernitur. —Sumatra aus b r. in prov, Lam- pong, prope Maranga (1.). (765). Garcinia bancana. Glabra; folia distincte petiolata, e basi acutà vel cuneatâ obovata vel obovato-oblonga, apice lato-rotundata nunc emarginata, subcoriacea, supra lucida, venis teneris erecto- patulis pluribus, 54—8 poll. longa; tubercula tlorifera ex axillis veteribus et inter eas densissime bracteata, floribus masculis nume- rosissimis brevi-pedicellatis, pedicellis basi articulatis; sepala 2 ex- teriora ovato-rotunda ecrassiuscula, 2 interiora teneriora; petala 4 his subconformia; filamenta basi supra torum quadrangularem aequa-- liter unita, absque gynoeceì rudimento. — Bangka (1.). — An Gi. lateriflorae BL. affinis? — 495 — (166). Garcinia® oxyphylla. Glabra; ramuli compressiusculi demum subtetragoni ; folia modice petiolata, e basi latiusculà sub- acutà ovato-elliptica vel ovato-ellipticove oblonga acute acuminata, membranacea, lucidula, venis densis patentibus ad marginem unitis et reticulatis, costâ tenuiuscul subtus prominente, 6— 4 poll. longa, 3—1; lata, petiolis antice obsolete canaliculatis ; flores... Sumatra oecid. in prov. Priaman (D.). RHINOSTIGMA, zov. gen. Flores hermaphroditi? Calyx 5—4-partitus, laciniis inaequilongis imbricatis. Petala 4. Sta- minum phalanges 4 alternipetalae, singulae e staminibus 5—2-imo 1, filamentis liberis vel basi tantum umitis. Glan- dulae nullae. Ovarium 4—S8-loculare, stig mate subsessili persistente peltato orbiculari vel angulato, facie superiore papillis minutis densis (conicis) obsito (adspectu scabrato). Bacca…. Semina compressa? — Genus inter Garciniam et Stalagmitem medium ; nomen stigmatis superficiem asperatam (gun) spectat. (767). Rhinostigma macrophyllum. Glabrum; ramuli superne tereti-compressi, inferne subangulati ; folia petiolata opposita, e basi angustato-rotundatà vel subacutá ovato-elliptica vel elliptica, obtu- siuscule brevi-acuminata, chartacea, costâ costulisque supra depres- sis, illà subtus validâ, costulis utrinque 20 pluribusve patulis haud parallelis vix venosis pertensa, 14—12 poll. longa, 7—5: lata; flores axillares e tuberculo brevissime pedicellati 3—2; sepala 5, 2 exteriora minora, unum demissius, an forsan bracteola? ovarium ellipsoideum tetragonum, 4? loculare, stigmate 4-angulari. — Su- matra austr. in prov. Lampong, prope Mangala (r.). (763): Rhinostigma parvifolium. Ramuli novelli subeompressi, rami teretes; folia distincte petiolata, e basi acutâ elliptico-lanceo- lata vel lanceolata longiuscule obtuse acuminata, passim elliptica, erassiuscule chartacea, subtus patule subarcuato-venosa et subreti- culata, 452; poll. longa ; flores laterales brevissime pedicellati vel in ramulo axillari brevi terminales subsessiles ; calyx 4-partitus per- sistens; sepala petalaque 4 rotundata; stigma orbiculare dense pa- pillosum; baccae ellipsoideae angulatae 8?-loculares. — An huc RR Garcinia dioica Br.? — Sumatra oecid. in prov. Priaman, (p.). — Bangka, prope Djebus (r.). (769). Stalagmites lamponga. Ramuli subtetragono- vel com- presso-teretes; folia modice petiolata elliptico-rotundata vel lato- elliptica abrupte brevi-apiculata, pergamaceo-coriacea, supra lucida, venis costalibus densis patulis utringue perspicuis ante marginem anastomosi vulgo duplici unitis, 5-—3 poll. longa; pedunculi axil- lares (saepe cum ramulo vegetativo superiore), petiolo parum lon- giores, apice vulgo trifidi, floribus in apice pedicellorum paucis con- sociatis, tetrameris vel pentameris; stigma 7—5-sulcatum. — Sumatra austr. in prov. Luampong, prope Marasa (r.). (770). Stalagmites? nervosa. Ramuli tetragoni, angulis 2 pro- duetioribus submarginatis, superne compressi; folia opposita brevi- petiolata (petiolis crassis tortis transverse plicatis, in sicco a late- ribus compressis probabiliter trigonis), e basi rotundatâ vel con- tractâ supra petiolum brevissime auriculatâ elongato-ovato- vel elliptieo-oblonga obtuse vel subobtuse brevi-apiculata, coriaceo-per- gamacea, supra nitida costâ prominulà costulis sulcato-depressis, subtus costà validâ acutâ costulisque numerosissimis densissimis patulis haud parallelis crassiusculis, prope marginem nervo margi- nali unitis, reticulatis demum sublaeunosa, 2— 12 pedes longa, 8—6 poll. lata; flores... — Sumatra occid, in prov. Priaman (p.), in Tsubu-alang (r.). (711). Discostigma fabrile. Rami tetragoni; folia longiuscule pe- tiolata, e basi longe vel breviter acutâ elliptica elliptico-oblonga vel sublanceolata, apice lato-obtuso-apiculata vel rotundata, perga- macea, costà utrinque praesertim subtus prominente, venis pluribus densis erecto-patulis subtus distinctis passim bifidis ad lentem ante marginem unitis, 6 —2 poll. longa; flores fem. axillares solitarii et terminales terni brevi-pediceilati (peduneculis tenuiusculis) ; calycis laciniae subconformes rotundatae coriaceae; petala 4 subaequalia; phalanges 4 antherarum sterilium? numerosissimarum curvularum alternipetalae, ovarii lateribus applicitae et insessae, oblongae, fila- mentis nullis; ovarium bi?-loculare, stigmate subsessili orbiculari 7 DR laeyi, — Folia pleraque supra (fungillis?) nigro-punctato-asperula. — Sumatra occid. in prov. Priaman, ubt lignum optimum fabrile profert (n.). (772). Gelophyllum cymosum. Ramuli superne acute tetragoni, novelli eum petiolis et costâ pracsertim subtus rufule furfureo-tomen- telli; folia modice petiolata,e basi lat imâ nunc subacutà ovata, ovato-oblonga, suprema sublanceolata, apiee obtuso-apiculata obtusa vel rotundata, pergamacea, utringue lucida, venis patentibus superne arcuatis tenerrimis densissimis utringue ad extremum usque mar- ginem striulata, costà utrinque prominente, 3 — ;-pedalia; eymae axillares vel ramulos 1—2-phyllos axillares terminantes subsessiles pluriflorae, pedicellis elongatis, inferioribus saepe verticillatis, reli- quis oppositis trichotomisque ; baccae immaturae ellipsoideae. — Foliorum formâ C. Inophyllo Linn. accedit, inflorescentià C. spec- tabilì wirLp. magis simile. Folia in sieco splendentia viridia, mar- gine subundulata. Bracteae lanceolatae caducae, Flores tetrapetali parvuli. — Sumatra borealis, in Tapanuli inferiore (3). Su- matra oecid. in Priaman, prope Paja-kombo (r.). (113). Galophyllum Diepenhorstii. Gemimnae terminales angustae acutae appresse puberae; ramuli acute tetragoni, novelli eum petio- lis et eost subtus furfurello-pubescentes; folia distincte petiolata, e basi subacutâ ovato- vel elliptico-oblonga plerumque obtuse apicu- lata eoriacea nitida, costâ subtus crassì supra anguste prominente, transverse venoso-striulata, margine laevi vix ineurvulo, majora us- que semipedalia; pedunculi axillares 2—3-fidi, pedicellis pedunculo longioribus; baccae maturae subglobosae, cerasi aviumn mole. — Su- periori affine, inflorescentià pauciflorà, foliorum formâ, indumento haud diffieili negotio distinguendum. — Folia siccata margine un- dulata. — Sumatra oceid. in prov. Priaman (D.). (774). Calophyllum rigidum. Ramuli tetragoni, juniores cum petiolis gemmis costâ subtus versus basin pedunculisque rufule hir- tello-furfarelli, partim glabrescentes; folia distincte petiolata, e basi subrotundatà vel aeutà ovato- vel elliptico-oblonga apice obtuso- producta vel apiculata, erasse coriacea, venis tenerrimis transversis subobtectis, margine laevi cincta, lucidula, subtus pallida, costâ va- Dc 52 BelS: 1. — 498 — lidâ, supra planiusculâ, 4}—25 poll. longa; peduneuli axillares cymoso- 8—5-flori, pedicellis breviuseulis pedunculo communi longioribus; baccae globosae cerasi mole. — Sumatra occid. ad littus prope Siboga (r.). (775). Calophyllum gracile. Glabrum; ramuli tenues graciles, novelli acute tetragoni; folia breviuscule petiolata, e basi acutà ellip- tieo-oblonga vel sublanceolata, acumine lato longiuseulo obtuso ter- minata, margine angusto laevi (in sicco undulato) cincta, pergama- cea, lucida, utrinque dense tenere striato-venosa, 3215 poll. longa; racemì axillares subsessiles folio multum breviores pauciflori, pedi- eellis oppositis gracilibus, bracteis caducis; flores parvuli; calycis sepala 4, duo exteriora obovata obtusa, 2 interiora ovato-oblonga ; petala 4, — Accedit ad U. tetrapterum, foliorum formäâ C. tomen- toso WIGHT similius, — Sumatra oecid, prope Paja-kombo (r.). (776). Galophyllum lanigerum. Gemmae cum ramulis novellis (tetragonis) petiolis et costâ subtus rufo-griseoque lanatae glabres- centes; folia brevi-petiolata, e basi rotundatà vel obtusâ elliptica vel ovato-elliptica, apice obtusa, rotundata vel emarginata, nunc brevi- ter obtuso-apiculata, firmiter pergamacea, lucida, margine laevi plana, venoso-striata, senilia glabra, 82—15 poll. longa; pedunculi axil- lares breves pauciflori, fructiferi nunc monocarpi; baccae (immatu- rae) subglobosae, cerasi avium mole, juveniles rostellatae, — Bangka, prope Djebus (r.). (771). Calophyllum obovale. Glabrum; ramuli obtuse tetragoui, rami teretiuseuli; folia breviuscule petiolata, e basi acutâ obovalia vel elliptica apice rotundata vel emarginata, rarius obtuso-producta, crasse pergamacea, margine laevi cincta, venis transversis teneris utrinque distinctis, 3— 12 poll. longa; racemi axillares et superne terminales graciles pauciflori, bracteis ovalibus concavis deciduis, passim parvi-foliosi; flores parvuli; sepala 4 ovali-rotundata, duo exteriora paullo firmiora; petala 4 sepalis paullo oblongiora; baccae immaturae subglobosae. — Staturà et habitu ad C. Burmanni et C. deeipiens wienr accedit, floribus minoribus, petalis haud orbicula- tis et inflorescenti discernitur. — Sumatra occid. ad littus prope Siboga (1). \ — 499 — (778). Calophyllum bancanum. Practer gemmas parvas pulve- rulento-adspersas glaberrimum; ramuli superne acute tetragoni, strict ; folia brevi-petiolata, e basi acutâ vel euneatâ elliptico- vel laneeolato-oblonga, apice obtuso-subacuminata, obtusiuscula vel ro- tundata, rigide pergamaceo-coriacea, margine laevi leviter incurvula, lucida, tenerrime densissime transverse striulata, venis subtus sub- imperspicuis, 8 —2 poll. longa; racemi axillares pauciflori, pedicel- Fis tenuibus; baccae (immaturae) parvae obovoideo-globosae pisi mole. — C. obovali affine, foliorum formà C. gracili aemulum, sed ramuli erassiores foliaque firmiora caet. — Dangka, prope Dje- ( bus (T.). (779). Galephyllum plicipes. Praeter gemmas puberulas gla- brum; ramuli ultimi tetragoni; folia saepius haud exacte opposita brevi-petiolata (petioli antice canali omnino elauso, transverse pli- cati), e basi acut elliptica vel lanceolato-elliptica obtuso-apiculata vel obtusiuscula, firmiter pergamacea, lucida, margine laevi plano eineta, eostâ supra convexe prominulà (in sieco tenuiter unisulcâ), subtus vero depresso-applanatâ, 2}— 1} poll. longa; flores. A superiore specie cui sine dubio proxime accedit, foliorum charactere satis distinctum. — Bangka, prope Djebus (r.)s (780). Galophyllum Teysmanai. Ramuli juniores tetragoni, cum petiolis et inflorescentiae basi obsolete puberi; folia brevi-petiolata, e basi acutâ vel subeuneatâ obovato-elliptica vel oblonga, apice ro- tundato vulgo retusa, firmiter coriacea, margine laevi plano cincta, utrinque tenerrime transverse striulata, lucida, 22—l: poll. longa; raceini axillares et superne terminales pauciflori, pedicellis oppositis elongatis peduneulum communem superantibus; sepala 4 subrotun- data concava, duo exteriora firmiora ; petala 4 oblongo-elliptica. — C. Burmanni et C. decipienti wiet proximum, illi simillimum staturâ et partium formâ, sed sepalorum et petalorum numero qua- ternario differt. Florum magnitudine C. deeipienti simile, sed in- floreseentia minor (qu inter illa medium tenet), folia angustiora caect. — Sumatra occid. prope Paja-kombo (r.). _Admotatio. Calophylli inflorescentia, quae cyma vel passim race- mus oppositiflorus statuitur, definita semper habenda, nam racemus cui pedicelli oppositi, thyrsulus depauperatus est. 32 * — 500 — (781). Calysaccion obovale. Folia breviter petiolata, e basi at- tenuatà obovata vel oblongo-obovata, apice plerumgue lato-rotundata, 7 — 4 poll. longa, rigide coriacea, tenere patule costivenia tenerri- meque reticulata; florcs laterales; drupa lignosa dura oblique ellip- soideo-oblonga acutata, tripollicaris et longior, monosperma. — In- sula Pulu Sangian in fretu sundano (r.). HYPERICINEAE. (782). Brathys japonica wiant /. c. Sepala in supp. anguste elliptica et lanceolata, acuta vix mucronata. — Sumatra occid. prope Padang (3.), Lubu-alang in oryzetis (r.). (783). Cratoxylon lenceolatum. Folia distincte petiolata ellip- tico-lanceolata acuminata, raro elliptica utrinque acuta, chartacca, subtus subglaucescentia pallida, tenere venosa, 82—2 poll. longa; pedicelli saepe racemoso-conferti 1— 5-florì breves; squamae hypo- gynae oblongo-obovoideae obtusissimae cucullatae. — Flores inter congeneres majusculi. — Sumatra orient. ‘in prov. Palembang, prope T'ubuan, in Ogan-ulu (T.). (784). Cratoxylon microphyllum. Humile suffruticosum; folia elliptica utrinque acuta vel ovalia, obovata aut ovata, nune basi nune apiee obtusa, firmiter pergamacea, subtus pallida, subavenia, 1} —} „poll. longa; pedicelli 8—1-flori nune axillares nune racemum pa- niculatum terminalem pedunculatum sistentes; squamulae hypogynae exiles obovato-cunecatae, apice subtruncato leviter recurvulae. — Bangka (r.). (785). Tridesmis formosa Kortn. /, c‚ — Bangka (r.). AURANTIACEAE. (786). Limonia curvispina. Spinae solitariae arcuato-recurvae; folia trifoliolata, foliolis brevi-petiolulatis obovalibus, lateralium mar- gine interiore resecto. apice rotundatis, integerrimis coriaceis, cre- berrime glandulosis, 35—3 poll longis; flores axillares et terminales racemosi? ; calycis basis persistens ; ovarium 5-loculare? ; bacca el- lipsoideo-glohosa, pollice brevior, epicarpio verrucoso, ‘monos- ds HOND) perma; seminis cotyledones plano-convexae haud omnino aequa- les, — Sumatra occid. in Priaman (p.). (787). Limonia spectabilis. Spinae axillares solitariae rectae; ‘petioli longi, articulatim unifoliolati, foliolo breviter petiolulato, e basi acutà vel obtusiusculâ lanceolato-oblongo (grandi) bre- viter acuminato, integerrimo, submembranaceo; thyrsus termina- lis (ad folii terminalis axillam) spinâ suffultus sessilis contractus robustus, ramulis 2—3-fidis; baccae calycis cupulâ nunc obtusc 5-dentatá suffultae, cerasi mole, dispermae. — Rami validi; spinae patentes longiusculae sed haud erassae. Petioli teretiusculi, antice facie angustâ planà utrinque leviter elevatà, 8—6 poll. aequantes. Foliola nisi vehementer fallor solitaria, subtus tenere patule venosa, cost utrinque praesertim subtus eminente, glanduloso-punctata, 6—13 poll. longa, 2—83} lata. — Sumatra oecid, in Pria- man (D ). (788). Glycosmis chlorosperma SPRENG. /. c./ Specimen saltem sterile prostat, foliis increscenti-alterno-pinnatis, foliolis 5, quorum terminale maximum, omnibus brevi-petiolulatis, e basi acutiusculà vel cumeato-acutâ elliptico-lanceolatis sensim breviter obtuse acu- minatis, membranaceis, patule venosis, integerrimis glabris, pellu- eido-glandulosis, 8-fere 7 poll. longis, 1—2; latis. — Suma- tra orient. in prov. Palembang, prope Muara-duwa (1). (789). Glycosmis subopposita. Innovationes tenere puberulac, demum fere omnino glabratae; folia inerescenti-pinnata, foliolis bre- vissime petiolulatis, lateralibus suboppositis, rarius dissitis subalter- nis, e basi acutâ vel subacutâ obovato- elliptico- vel lanceolato- oblongis, apice nunc inapieulum protractis vel rotundato-emarginatis, integerrimis, pergamaceis, glanduloso-pellucidis, subtus patule reticu- Jato-venosis; racemi axillares solitarii pubescentes, adhuc virginei. — Praecedenti affinis sed foliola vulgo subjugata, crassiora, obtusa, emarginata, 3— 4} poll. longa, 1} —2 lata. — Sumatra oceid. in Priaman (D.). (790). Clausena excavata BURM. /. c./ Sterilis. Folia in costà subtus eliam puberula, — Sumatra occid. prope Sidjungdjung (r.). en (ROA ane (791). Clausena sumatrana w. et ARN. /. c. (Amyris sumatrana Roxb. FI, Ind. U. p. 250). Ramuli petioli inflorescentia foliola utrinque praesertim in nervis pilis curvulis hirtello-pubeseentia; foliola petiolulata alterna vel saepius subjugato-approximata, 6—12-juga, subdimidiato-inaequilatera elliptica vel oblongo- sub- lanceolata, acuminata, inferiora miuora breviora obtusa vel obtusius- cula, acumine obtuso vel emarginato, 2—1 poll. longa, membrana- cea, integerrima; paniculae terminales; ovarium hirtellum, stylo brevi, stigmate subintegerrimo, maturescens tetragonum angulis hir- tellum ; baccae brevi-stipitatae ellipsoideae impressó-punctatae gla- brae monospermae. — Diagnosis ROXB. satis quadrat. — Sumatra oeecid. ad vias publicas Padang (r.), et in prov. Priaman (D ). (792). Clausena chryso gyne. Ramuli petioli foliolaque subtus in nervis supra in costà hirtello-pubescentia; foliola 5—3-juga cum impari opposita vel subopposita petiolulata, e basi leviter inaequali rotundatâ vel acutiusculâ ovata vel saepe elliptico-ovata brevi- acuminata pergamacea impellucida, subtus obsolete punctata, cos- tulis utrinque circiter 7 prominentibus supra depressis, 45} — 23 poll. longa; corymbuli in ramulis parvis axillaribus, ramis trifidis puberulis; baccae immaturae brevi-stipitatae subtetragono-ellipsoi- deae chryseo-tomentellae brevissime apiculatae 4-loculares, loculis monospermis. — Semen loculi verticì Apen COOR oblon- gum extremitate inferiore obtusum; ovuli alterius nullum vestigium. Flores non vidi. — Sumatra orient. in prov. Palembang, prope Pubuan, in Ogan-ulu (T.). MELIACE AE. (1793). Azadirachta indica A. suss. /, c. — In hortis Padang ob virtutem febrifugam plantata. (794). Turraea trichostylis. Ramuli (graciles) petiolique cum foliis novellis subtus pedunculisque stellato-puberi; folia ovato- vel elliptieo-oblonga abrupte longe acuminata integerrima membrana- cea; racemuli axillares breves pauciflori; calyx 5-lobus; petala li- nearia extus tomentella; stylus filiformis hirtellus; capsulae grisco- tomentellae 4 — 5-loeulares, loculis monospermis; seminum testa ni- — 509 — tida, nigra, arillus cinnabarinus. — Sumatra orient. in prov. Palembang, prope Muara-duwa, in Ogan-ulu (r.). (795). Amoora Aphanamixis R. s. /, c.? — Stcrilis. — Bangka, prope Djebus (r.). (196). Amoora Teysmanniana. Ramuli petioli panieulaeque ochrascenti-stellato-tomentellae; foliola 7—8 alterna, tribus superio= ribus ad verticem petioli eonfertis, brevi-petiolulata, e basi inaequali rotundatà vel aequali acutà, lanceolato-oblonga, anguste obtuseque acuminata, pergamacea, subtus pallida multi-costulata, praesertim in costulis stellato-furfurella; paniculae masc. axillares cymoso-ramo- sae; calyx cupulatus 4— 5-lobus lobis obtusis, extus stellato-tomen- tellus; petala ovata 3 (raro cum quarti rudimento); staminum tu- bus subglobosus 6-dentatus. — Calyce a congeneribus recedit, nec tamen e genere rejiciatur. — Sumatra austr. in prov. Lampong, ad fl. Tarabangi (T.). (797). Dysoxylum lampongum. Petiolus (acutangulus) petiolu- lique basi tumidi; foliola opposita et subopposita 4—3-juga, e basi acutà subacquali vel aequali elliptieo-oblonga et lanceolata plerum- que obtuse lato-acuminata, chartacea, superiora majora, costulis utringue 118, glabra; racemi axillares et subterminales breves, fructiferi crassi oligocarpi; capsula obovoidea glabra trilocularis. — Ludit 9. costulis validioribus. — A D. alliaceo foliolis longioribus (quae in sicco fuscescunt) et costulis numerosioribus differt. — Sumatra austr. in prov. Lampong, prope Kebang, Siring-ke- bau (r.). — £. in Priaman Sumatrae occid. (n.). (798). Dysoxylum acutangulum. Petiolus communis acute te- tragonus ; foliola 5—5-vulgo 4-juga opposita vel subopposita, e basi aequali vel subaequali acutâ vel rotundatâ elliptico- vel ovato-oblonga vix acuminata, erasse coriacea, venis ecostalibus densis teneris sub- obtectis; capsula magna obovoidea trilocularis. — Siccatum griseo- viridulum. — Bangka, prope Djebus et aliunde; lignum fabrile (r.). (199). Dysoxylum macrocarpum BL. /. c.? Satis congruit, sed BLUMEL phrasis nimis brevis nee specimen vidi authenticum. — Sumatra occid, in Priaman (p.). — 504 — (S00). Dysozylum? cyrtobotryum. Foliola 7—4-juga opposita vel subopposita petiolulata, e basi inaequilat rotundatâ oblonga breviuscule acuminata, infima perspicue minora saepe subovata, sub- pergamaececa, costulis utrinque 17 — 15 teneris; racemi axillares bre- ves strictì haud erassi; capsulae immaturae obovoideae carnosulac glabrae (in sicco nigrescentes). — Sumatra oecid. prope Panti (r.). (801). Chisocheton diversifolium. Petioli et foliola subtus in nervis appresse pubera; haec 19 —6-juga, infima alterna et subop- posita, superiora opposita, illa multo minora ovalia, haee elongatiora laneeolato-oblonga acuminata; paniculae axillares, axi brevi, ramis paucis gracilibus cum floribus extus tenere puberis; calyx campanu- latus truncatus; petala calyce duplo longiora; stylus inferne hirtel- lus; tubus stamineus intus hirsutus, antheris 6? — Sumatra oceid. prope Lubu-alang (r.). (802). Hartighsea acuminata Glabra; petiolus communis acutan- gulus; foliola 4—3-juga eum impari opposita vel subopposita pe- tiolulata, e basi cuneatà vel acutâ obovato oblonga vel superiora sublanceolata, abrupte anguste et obtuse acuminata, tenere patule costivenia evenia; paniculae foliis breviores paullo supraaxillares; calyx parvus 5-partitus membranacens, lobis rotundatis ciliolatis puberis; petala linearia extus parce appresse pilosula; tubus stami- neus hiber eylindrieus 10-dentulus, 10 ander ; ovarium annulo sub- erenulato amplexum; stylus pilosulus, stigmate e tubo quidgquam exserto discoideo vertice concavo. — 9. Foliolis paucioribus lati- oribus. — Insula Pulu-rak ata in fretu Sundae ; — £. Sumatra oecid, prope Padang-sidempuan (r.). (803). Hartighsea mollissima A. Juss. /. c‚? Foliola in nostris acuminata. — Sumatra oecid. prope Tandjung-ampalo (r ). (804). Hartighsea angustifolia. Ramuli racemique breves axil- lares eum capsulis immaturis, folioram rhachi petiolulis et costis subtus rufo-stellato-tomentos1; folia pari-pinnata, foliolis subsessil1- bus oppositis 10 —7-jugis elongato-lanceolatis, basi subbiauriculato- eordatis subeoriaceis tenere costivenijs, subtus stellato-puberis gla- brescentibus, L—j pedalibus et longioribus; racemi basi ramulosi — 505 — pollicares; capsulae immaturae triloculares. — Sumatra occid. prope Lubu-alang (r.). (805). Hartighsea costulata. Yolia paripinnata, foliolis 4-jugis plerumque exacte oppositis brevi-petiolulatis, e basi acutâ vel acu- tiusculà saepe leviter inaequali elliptico oblongis subabrupte obtuse acuminatis, pergamaceis, glabris, subtus distincte costulatis sub- aveniis, ad costam sublepidoto-glandulosis vel glabris; paniculae axil- lares breves parvae glabrae; calyx cupulatus 4-denticulatus ; alabas- trum corollae tetragonum ; petala 4 lincaria glabra; tubus stamineus 8-dentulus, extus glaber, intus hirtus; stigma tubi faucem obturans. — Sumatra austr. in prov. Lampong, prope Siring-kebau (r.). (S06). Hartighsea sumatrana. Glabra; foliola inerescenti-3 —2- juga cum impari, opposita vel subopposita brevi-petiolulata, e basi acutâ vel euneatâ obovato- vel elliptico-oblonga abrupte acuminata membranacea, subtus costulis 9—S8 teneris arcuatis subaveniis per- tensa, 5â—2 poll. longa; paniculae superne axillares ef terminales appresse puberulae, pedicellis saepe aggregatis; calyx brevissimus puberulus acuto- 5-partitus; petala linearia extus parce pilosula: tubus stamineus eylindrieus brevi- 10-erenatus glaber, intus sub apice antheris 10; ovarium hirsutum cupulâ erenatâ ad 4 alt. am- plexum, stylo glabro, stigmate discoideo. — Speetmen examinatum alabastriferum, alabastris clavato-cylindricis obtusis. Tubus stami- neus corollae perguam adglutinatus vix adnatus? quare ad Didy- mochiton haud retuli, — Sumatra bor. in Angkolà sup. (3). (807). Epicharis maerocarpa. Glabra; petiolus basi tumidus, an- tice applanatus; foliola 5 — 4-juga eum impari longiuscule petiolu- lata, e basi acutiusculà plerumque subaequali elliptico- vel obovato- oblonga acuta vel obtusa, coriacea, subeoneolora, costulis teneris 12—8 utrinque subpatulis subaveniis, superiora majora usque se- mipedalia, terminale longius petiolulatum ; capsula obovoidea erasse corticata trilocularis, — Sumatra occid. in Priaman (p.). (808). Heynea sumatrana. Glabra: foliola trijuga cum impari, petiolulata, e basi acutiusculà aequali lanceolato-oblonga anguste longiter acuminata, acumine apice obtusiusculo, chartacea, subtus — 506 — glauca, eostulis teneris patulis utrinque circiter 10, 5 —3£ poll. longa; paniculae superne axillares et terminales brachiatae ; calycis laciniae ovato-rotundatae; filamenta imâ tantum connata introrse hirtella; capsulae coriaceae ad basin fere bivalves monospermae. — Sumatra occid. prope Batu-sangka (T.). (S09). Aglaia ancolana. Foliola 10-juga cum impari, suboppo- sita vel opposita, brevissime petiolulata, e basi inaequali rotundatà subemarginatà aequilato-lanceolata, apice brevi-acuta vel rotundata aut emarginata, costulis utrinque 21—12 patulis, supra depressis, subtus prominulis, supra glabra, subtus gilvo-lepidoto-obducta, 6—8 poll. longa; panicula pyramidata magna ramosa densa, fuligineo- tomentella; calyx dense pubescens. — Sumatra bor, in prov. Ang- kolae sup. regione sylvaticà 1— 8000’ (5.). (810). Aglaia eximia. Foliola 10 —9-juga opposita vel subop- posita brevi-petiolulata, e basi leviter inaequali rotundatà vel sub- emarginatà lanceolata abrupte brevi-acuminata, subtus patule costu- lata pube simplici et furfure stellato dense gilvo-tomentella, rhachi ultrapedali tetragono-tereti; paniculae paullo supraaxillares et su- perne confertae pyramidatae compositae tomentellae, ramulis dense glomerulato-fascieulifloris. — Sumatra orient. in prov. Palem- bang, in Ogan-ulu (r.). (S11). Aglaia Ganggo. Foliola 14—10 alterna petiolulata, e basi inaequilatâ rotundatâ vel subacutâ lanceolato-oblonga vel sublan- ceolata acuminata chartacea, subtus distinete tenuiter costulata et cum paniculâ elongatà rubiginose dense minute lepidota; drupac compresso-bilobae. — Sumatra oceid. in Bondjol (r.). (S12). Aglaia Sipannas. Foliola subopposita vel opposita 9—6- juga brevi-petiolulata, elliptice-oblonga vel saepe sublanceolata longe angusteque acuminata, subtus eum rhachibus sparse lepidota et pilis fasciculatis exilibus rufis punctato-adspersa ; paniculae pyramidatae patentes dense rufo-tomentellae ; calycis lobi rotundati tenuiter pu- beri glabrescentes; ovaria foecunda tomentella. — Sumatra orient. in prov. Palembang, prope Derma-enim, austr. in prov. Luampong, prope Negri-Agong (T.). — 507 — (S15). Aglaia palembanica. Foliola subopposita vel opposita, ter- minalia perspicue majora, 8—4-juga petiolulata, e basi inaequali rotundatà vel subaequali acutá elliptico-oblonga vel saepe lanceolata modiee acuminata, subtus pallida, rufo-stellato-piloso-punctata ; pa- nieulae dense pubescentes. pyramidatae; calycis puberi lobi ovato- rotundati. — Praecedenti affinis. — Sumatra orient, in prov. Palembang, prope Batu-radja (r.). (Sl4). Aglaia? hypaleuca. Foliola bijuga cum impari vel tri- nune etiam }—2-foliolata, e basi attenuatà imà emarginatÂâ leviter inaequali subsessili obverse oblonga vel sublanceolata plerumque acuminata, patule costulata, chartacea, subtus cum petiolis densis- sime albo-lepidota, lepidibus passim etiam rufescentibus, 4—14 poll. longa; flores... — Sumatra occidwin Priaman (D.). (S15). Aglata lepidota. Ramuli novelli rhachides et inflorescen- tia ochraseenti-lepidota; foliola opposita vel subopposita distincte petiolulata 2- raro 1-juga cum impari, e basi aequali vel inaequali acuté vel acutiusculâ elliptica vel elliptico oblonga obtuse brevi- acuminata vel apiculata, coriacea, subtus praesertim lepidota patule costivenia; paniculae plerumque paullo supraaxillares magnae elon- gatae laxae ramosae laxiflerae, mieranthae. — (à. paupercula, folio- lis inferior. ovatis, paniculis parvis, — Sumatra austr. in prov. Lampong, prope Palu Lebuaku. — (9. Pulu Sangian fretus Sun- dae (T.). (816). Aglaia Diepenhorsti. Poliola opposita bijuga cum im- pari brevi-petiolulata, e basi attenuat lanceolata vel anguste ellip- tico-oblonga subabrupte anguste acuminata, chartacea, costulis te- nuibus erecto-patulis subaveniis, utrinque 7-fere 10, praesertim sub- tus in eostà petiolisque parce fusco-glanduloso-lepidotula, 6—4 poll. longa; panieulae axillares compositae alterni-rameae, folii fere lon- gitudine, furfure stellato rubiginoso sublepidoto eonspersae; flores exiles; calyx dense pubescens, — Sumatra oecid. in Priaman (p.). (S17). Aglaia oligophylla. Foliola bi- unijuga cum impari, raro umifoliolata, petiolulata, e basi acutâ vel acutiusculâ elliptica obtuse aeuminata, firmiter chartacea, costulis S—7 utrinque, subtus dis- — 508 — tinete areuato-patulis, glabra, in costâ subtus passim fuscover- rucellosa, 6—3 poll. longa; paniculae axillares glabrae densae, folio vulgo breviores; calycis lobi rotundati ciliolati glabri, — Su- matra, occid. in Priaman (p.). (818). Milnea montana JACK /. c. — Sumatra oecid. in prov. Priaman (D.). (819). Lansium domestieum JACK 7. c. — Sumatra oecid. in prov. Priaman (D.). (820). Xylocarpus obovatus A. Juss. /. c‚ — Sumatra occid. prope Djago-djago (r.). GEDRELEAE, (821). Gedrela serrulata. Folia glabra elongata, foliolis 14— 10-jugis petiolulatis suboppositis vel plerumque oppositis, e basi inaequali latiuscul lanceolatis anguste acuminatis serrulatis, subtus glauco-pallidis dense patentim costiveniis, chartaceis, majoribus us- que semipedalibus; paniculae elongatae glabrae? ; capsulae oblongae; semina utrinque alata. — Sumatra occid. prope Luubu-alang (T.).— Indigena, sed etiam plantata videtur. SAPINDAGEAE, (822). Sapindus montanus BL. /, c. — Sumatra bor, in Ang- kolà superiore (J.). (823). Nephelium mutabile BL, /, c‚ — Sumatra occid. in Solok (T.). (821). Nephelium eriopetalum. Foliola circiter 7 raro 8 alterna. vel subopposita, e basi rotundatâ elliptico-oblonga apiculata vel apice rotundata aut emarginata, coriacea, supra lucida, subtus dense costulata et reticulata cum petiolis ramulis et inflorescentià ex glauco ochrascenti-tomentella; paniculae rami subspiciflori; calyx 5 partitus, lobis ellipticis acutiusculis aestivatione valvatis apice subimbricatis, uno vulgo magis interiore, extus tomentellis ; petala lineari-spathulata dense hirsuta; Glamenta cum florum disco hirtella ; — 509 — fruetus murieato-eriniti. — Sumatra bor. in Angkolâ (s.). Su- matraaustr. in prov. Lampong, prope Mangala, ad fl. Tarabangi. Sumatra orient. in prov. Palembang, in m. Megang ad Muara- enim, in Ogan-ulu. (r.) Tuudit foliolorum magnitudine et indu- mento nune densiore fere chryseo, inflorescentià aut vere termi- nali aut ramulum lateralem monophyllum terminante, PARANEPHELIUM zov. gen. Flores polygami. Calyx cu- pulatus 5-partitus, laciniis aestivatione valvatis apice leviter im- bricatis. Discus crcnulatus, eum centro floris hirtellus. Petala 5 abbreviata squamaeformia biloba. Stamina 10, filamentis bree vibns, antheris ovatis acutis. Styli 3 in unum eonnati? Ca p- sula lignosa trivalvis, valvis extus erasso-muricatis, crassis, mo- nosperma. Semen pelliculà tenui (arillo) obdnetum, test subeo- riaceà, Embryi conduplicati cotyledones crassae. (825). Paranephelium zestophyilum. Foliola 3 —2-juga cum imparì opposita vel subopposita, petiolo petiolulisque inferne tumi- dis, inferiora vulgo breviora et latiora basi nunc subobtusa, reliqua e basi acut lanceolato-oblonga brevi-acuminata pergamaceo-coria- cea, supra lucida nervis depressis, subtus lucidula (in sicco ex flavo fuscescentia) costulis utrinque 16 —14, in nervis et petiolulis pi- losula cito glabrata; paniculae racemosae axillares et subsupra- axillares dense tomentellae; flores pedicellati, calyce extus tomen- tello, intus hirsutulo; capsula nucis juglandis mole. — Sumatra oceid. in Lubu-alang; aust r. prov. Lampong, in m. Gunung-batin et ad fl. Tarabangi ;o r. in prov. Palembang, prope Muara-duwa (r.). (826). Cupania pleuropteris BL. /. ce. — Sumatra orient. in prov. Palembang, prope Tubuan, in Ogan-ulu (r.). (827). Cupania sumatrana mig. /. ce. Foliola usque 5-juga, sub- alterna et subopposita. — Sumatra oeeid. prope Luubu-alang (r.). (S25). Cuparia erythrorhachis. Foliola 6—3 alterna et sub- opposita petiolulatn, e basi acutâ vel latà imâ brevi-acutà oblongo- elliptica vel ovato-oblonga breviter acute vel obtuse acuminata per- gamacea, supra lucida, subtus costulis teneris patulis ad axillas pere — 510 — foratis notata, glabra, 513 poll. longa, rhachi trigono-tereti eoloratà (in sicco rubro-fuscâ) ; racemi in panieulam corymbosam.con- ferti puberuli; flores brevi-pedicellati apetali; calyx puberus 5—4- lobus, lobis triangularibus acutis; discus profunde erenatus glaber ; filamenta fl. mase. circa pistillam nanum hirtellam 8—7 flifor- mia elongata glabra; fl. fem. ovarium longe stipitatum trigonum puberulum, stylo stigmatibus 3 linearibus terminato. $ MZ/schocar= pus. — Sumatra austr. in prov. Lampong, prope Tega-nennin (T.). (S29). Arytera Silaka. Poliola 4 —2-juga opposita vel suboppo- sita petiolulata, e basi inaequilatà elliptico-oblonga vel sublanceo- lata acuminata subcoriacea, supra sparse subtus dense subgriseo-pu- bescentia, venis costalibus tenuibus imperforatis, 3— 1% poll. longa; racemi cum ramulis novellis ochraceo-velutini; capsulae trilobae. — Sumatra oceid, in distr. Singkara (T.). (550). Arytera Karang. Foliola 6—2-juga opposita vel saepe subopposita nunc etiam alterna petiolulata, e basi inaequilatà acutà elliptieo-oblonga vel sublanceolata acuminata coriacea, adulta sub- tus in costà costulisque supra in costâ puberula, eostulis patulis ad marginem adscendentibus, ad axillas perforatis reticulatis, 5—2ä poll. longa ; paniculae subfasciculatae racemosae axillares (nunc ad axillas veteres), appresse villosulae; calycis lobi ovati acuti puberi ciliolati ; capsulae patenti-trilobae lobi euneati obtusi. — Sumatra oeeid. in prov. Priaman (D.). = (831). Arytera montana BL. /. c./ Lobi capsulae 3 obovati com- pressi bivalves. — Sumatra occid, in prov. Priaman (D.). Adnotatio. Aryterae superiores quoad fructum Mischocarpo arcte conterminae, a veris Cupaniis capsulae valvulis medio non septiferis tuto discernendae. — Perinsignis est sequeus, quae genus probabi- hter novum in posterum exposcat. (832). Arytera? macrocarpa. Foliola 8—2-juga cum impari opposita vel subopposita petiolulata, ovata vel ovato-oblonga abrupte acuminata vel brevi-apiculata, subeoriacea utrinque lucida glabra, costulis patulis tenuibus reticulatis; capsulae 2ä-fere 3-pollicares rigide coriaceae nitidae ovatae acuminatae tripterae, lobis seu loculis compressis loculicide bivalvibus, inter se probabiliter etiam dissol- — Dll — vendis ; endocarpio subecartilagineo. — Sumatra australis in prov. Lampong, juxta fl. Tarabangi (r.). (833). Harpulia cupanioides ROXB. /. ce. — Sumatra oceid. ad Sidjungdjung (r.). (884). Schmidelia mutabilis Br. /. c. (}. subglabra, foliolis ple- rumque ovatis acute aeuminatis firmis lucidis, subtus in cost rari- ter puberis; inflorescentiae rhachis parce pilosula. — Sumatra oc- eidentalis, in Priaman (D.). (S35). Cardiospermum microcarpum u.B.k. £ c‚— Bangka (A). (836). Dodonaea Burmanniana pe. Z, ce. — Sumatra oceid. in Priaman (D.). (837). Dodonaea? lamponga. Glabra ; folia brevi petiolata, e basi acut obovato-elliptica obtuse acuminata chartacea, pauci- costivenia; corymbi terminalis pedicelli graciles; sepala 5 lanceolata ciliolata membranacea basi imbricata; capsulae orbiculares extrorsum tenui- membranaceae, medio nervosae. — Sumatra austr. in prov. Lam- pong, prope Siring-kebau (r.). AGERINEAE. (838). Acer laurinum nassk, /. ec. Forma foliis trinerviis basi rotundatis vel acutis. — Sumatra occid, in Batang-barus (T.). Ordo CXIXP. ERYTHROXYLEAE Kuntu. Arbores vel frutices, foliis alternis raro oppositis, simplicibus integerrimis, stipulatis. Flores axillares. Calyx 5-partitus, aesti- vatione imbricatus, persistens. Petala 5 hypogyna, lata, basi intus squamulis 2 sibi impositis aucta, aestivatione imbricata leviter con- torta. Stamina 10 hypogyna, filamentis basi unitis, antheris supra basin dorsifixis, biloeularibus, rimis lateralibus dehiscentibus. Ovarium tri- raro biloculare, loeulis 1—2 saepe nanis, ovulis anatropis in loeulis solitariis pendulis. Styli tres apice stigmatosi, liberi vel magis minusve connati. Drupa ovata angulata mono- sperma, semine angulato pendulo. Embryi linearis in axi alb u- — 512 — minis parcì cornei recti radicula teres hilo proxima, eotyledo- nes lineares foliaccae. — Pleraeque americanae, paucae gerontogaco- tropicae. ‘ L. ERYTHROXYLUM Linn, — Genus unicum. Species indi- cae subgenus Sethiam (KuNTu.) sistunt, calyce 5-fido, stylis fere ad apicem connatis. (539). Erythroxylum sumatranum. Glabrum; folia alterna brovi- petiolata, e basi acut elliptica obtusiuscula vel obtuso-apiculata, 22! poll. longa, pergamacea, supra lucida, subtus pallida, venis eostalibus patentibus reticulatis, subobsoletis, in sicco supra distinc- tioribus; pedicelli axillares 1—3, petiolo duplo longiores; calyx 5-tidus lobis ovatis acutis; styli 8 (rarissime 2P), fere ad apicem eonnatì, stigmatibus inaequali-clavatis. — Sumatra orient. in prov. Palembang, in Ogan-ulu (r.). MALPIGHIACEAE. (840). Hiptage sumatrana. Folia e basi obtusâ vel acutâ bi- glandulosâ ovato- vel elliptico-oblonga longe acuminata coriacea, supra lucida, subtus cum petiolis ramulisque, in costà densius, ap- presse pubescentia utrinque 5—6-costulata; racemì cum calycibus tomentelli ; samarae deorsum puberae subdistincte cristatae ala su- perior lanceolata obtusa vel acuta, lateralibus subeonformibus ob- tusioribus duplo longior. — Folia 67—4s poll. longa, costulis su- premis ab apice distantibus. Alis longioribus angustioribus ab IH. Madablota, indumento foliorum caet. ab H. javanicâ differt, — Su- matra occid. prope lacum Danau Manindjoh (r.). CELASTRINEAE. (841). Evonymus javanicus BL. /, c./ Specimen ineompletum ; folia subintegerrima. — Sumatra occid. in prov. Priaman (p.). (842). Evonymus sumatranus Mig. /. c. ubi corrige ita: Capsu- lae 5-quetrae elongato-turbinatae Le} poll. longae. Folia saepe basi 5 dn. o cuneatà integerrima, superne ecrenato-serrata, rarius basi acuta et et tum fere tota crenato-serrata, 6—4 poll. longa. — Sumatra bor. in prov. Angkola sup. regione sylvatic 1—5000' (.). — 513 — (843). Evonymus bancanus. Folia brevi-petiolata (petioli antice distinete canaliculati), e basi acut elliptica vel elliptico-oblonga brc- viter obtuse vel subacute acuminata, supra medium pauci-lato-serrato- crenata, minora subintegerrima, chartacca, glabra, paucivenia, 3 — 4£ poll. longa; flores axillares fasciculati; capsulae longiuscule pedicel- latae brevi-turbinatae acute 5-angulae semipollicares. — Statur ad B. Goughii nook. herb. accedit. — Bangka, prope Plangas (r.). (844). Evonymus recurvans. Folia breviuscule petiolata, e basi acutà vel acutiusculá elliptica breviter acuminata vel apiculata, a medio remote lato-crenatim appresse serrulata subeoriacea, venis cos- talibus paucis utrinque subobtectis, 4—25 poll. longa; peduneculi axillares vel basi ramulorum axillarium inserti, simplices vel trifidi, sed illi etiam articulati (1. e. pedicelli e pedunculo communi orti), graciles utplurimum arcuato-recurvi; flores 4—5-meri; petala orbiculato-concava superne ciliato-denticulata. — Sumatra ocecid. in prov. Priaman (D.). STAPHYLEACEAE. (S45). Turpinia pomifera po. /. c. Foliola 8—7, ovata acuminata serrata 5—6 poll. longa; paniculae rami omnes oppositi. Dalrym- plea Roxb. Corom. Il. p. 2716, tab. 219. — Specimina cum is in Sikkim ab Hookero fi/. lectis congrua, flores saltem paullo minores, foliola latiora. — Sumatra bor, in sylvis Angkolae superioris (1): ILICINEAE, (846). Prinos lacunosa. Folia densa brevi-petiolata, novella cum ramulis petiolisque subtus et secus marginem puberula, ovalia ut- plurimum utrinque obtusa integerrima rigide pergamacea, supra lu- cida, subtus pallida patule costulata laxe venosa, inter costulas supra bullosa, subtus lacunosa, 27—l poll. longa; eymae pedunculatae laterales ad basin innovationum et axillares, nune inter bifurcatio- nes paniculato confertae, pubescentes; flores conferti brevi-pedicellati ealycis 6-partiti laciniae ovatae ciliolatae; corollae laciniae lineares; drupa globoso-depresso-ovoidea 8- (semel 12-) pyrena. — Arbus- eula 15-pedalis. — Sumatra bor, in prov. Batak regione mon- tanà, prope Tana-hurung 3000’, Goedarim-baru 3—4000' (1). 38 WS. 1, — 514 — (847). Prinos cymosa HASSK. /. c. — Sumatra bor, in prov. Angkolä sup. (5). Sumatra occid. in Priaman (p.). Suma- tra austr. in Lampong v.c. prope Kebang et Mangala (1.). — Specimina illa mase. angustifolia, lampongana fem. foliis latioribus elliptieo-ovatis, eorumgue masc. foliis angustioribus insignia; costae subtus in omnibus rubellae. (348). Bjusdem var. B. minor, Folia teneriora (pergamacea) el- liptica vel saepe elliptico-oblonga, cireiter tripolliearia; inflorescen- tia masc. minor, minus ramosa, — Sumatra occid. prope Paja- kombo (T.). (849). Prinos hypoglauca. Folia remotiuscula modice petiolata, e basi acutiusculâ elliptica pleramque obtuso-apiculata margine in- tegerrimo recurvula, coriacea, supra lucida nervis depressis, subtus glaucescentia venis costalibus teneris erecto-patulis, adulta glaber- rima (innovationes obiter pulverulento-puberae), 5—3 poll. longa; eymae multiflorae axillares et laterales; flores tetrameri ; calycis lobi majuseuli ciliolati; filamenta longiuscula. — Bangka (u. Po- Iypetal. 21). HIPPOCRATEACEAE. (850). Salacia prinoides pc. /. e. Folioram forma ludit ab oblongâ angustiore ad lato-ovatam et ellipticam ; quo majora haee et latiora, eo minus serrulata. — Sumatra oecid. in prov. Pria- man (D.). (851). Salacia exsculpta KorRTH. /. c.? Flores axillares plures e tuberculo bracteolato, sed calycis lobi alii obtusi alii acuti, — Su- matra austr. in prov. lsampong, prope Mangala (r.). AMPELIDEAE, (852). Cissus dichrothrix. Ramuli petiolique pilis patentissimis rubellis hirti, interjeetis pilis multo brevioribus decoloribus; eirrhi longi apice bifidi; folia trifoliolata, foliolis utrinque griseo-villosu- lis, minute obtusiuscule denticulatis, acuminatis, crassiuscule char- taceis, lateralibus brevissime petiolulatis inaequilatero-ovato-oblon- gis, terminali majore cuneato-oblongo, basi obtusis; cymae subfolia- — 515 — ceae solitariae pedunculatae divaricatae dichotomae, bacciferae sub- glabrae; baccae cerasi mole, siccatae angulatae, saepe 2—3-pyrenae. Petioli 2—2: poll, petioluli L—7 lin. longi. Foliola 55—3 poll. longa. — Cymae pedunculus prope basin articulatus bistipulatus, parte infimâ rubro-hirtâ, reliquâ ramulisque griseo-tomentellis. Pro- babiliter C. thyrsiflorae Br. accedit, — Sumatra orient. in prov. Palembang, prope Batu-radja (r.). (853). Cissus cinerea LAM. /. €. Foliola in supp. fere omnia ro- tundato-ovata vel rotundata, praeter petiolos perfecte glabrata. Ra- muli alii compressi, alii angulati, nunc subtetragoni, — Sumatra oeeid. in prov. Priaman (D.). (854). Gissus Diepenhorstii. Glabra; ramuli superne compressi ; folia longiuscule petiolata, trifoliolata, foliolis erassiusculis glabris late callose serratis, venis costalibus utrinque 8—9. patulis subtus prominulis teneris subaveniis, foliolo terminali longe, lateralibus multo brevius petiolulatis, illo e basi obtusiusculà lato-elliptico, his inaequilatero-ovatis acutis; cymae breves subsessiles di- trichotomae, fructiferae petiolo multo breviores glabrae; baccae brevi-pedicellatae elliptico-obovales monopyrenae. — Rami cylindrici cortiee gri- seo papilloso-lenticelloso. Petiolus communis 47z—3 poll. longus teretiusculus, antice obiter applanatus. Petiolulus folioli terminalis 21—2 poll. longus, lateralium vix semipollicares. Foliola 6 —4 poll. aequantia. Baccae saepe quidquam obliquae, probabiliter pas- sim etiam dipyrenae, fere semipollicares. — Sumatra occid. in prov. Priaman (D.). (855). Cissus Darik. Ramuli teretiusculi cum foliis glabri; folia ternata, foholis petiolulatis (terminali longius) petiolo multo lon- gioribus, carnosulo-chartaceis oblongis acuminatis distanter callose obtusiuscule serratis, lateralibus basi semicordato-inaequalibus, ter- minali aequali aeuto, 65— 83 poll. longis, venis costalibus distanti- bus arcuato-patulis teneris; cymae cum floribus virgineis pulveru- lento-furfurellae parvae densae, petiolo breviores ; cirrhi simplices. — Ex affinitate praecedentis, C. lanceolariae, caet. Baccae dipyrenae. — Sumatra ocecid, in Priaman (p.). 33% — 516 — (856). Cissus pubiflora. Rami lienosi crassi eylindriei lenticel- losi; eirrhi validi apice bifidi ; folia trifoliolata, foliolis brevi-petio- lulatis elliptico-oblongis ellipticisve acuminatis calloso-serrulatis, la- teralibus inaequilateris, utrinque praesertim subtus in costà costulisque pubescentibus, glabrescentibus; cymae e ramis defoliatis cum ramulis foliüferis pullulantes paniculatae ramosae, ramulis ultimis subumbel- lato-confertis, eum calyce petalisque extus leprosule pubescentes; flores exiles; calyx explanatus evanescenti- acuto- 4-dentulus; ala- bastrum tetragonum apice 4-apiculatum, petalis sublanceolatis econ- _ cavis acutis (apicibus in alabastro exsertis); stamina 4 sterilia fili- formia apice clavata, gracilia; discus altiusculus ; ovarium tetragono- ovoideum, stylo brevissimo, stigmate 4-cuspidulato. — Insignis species, propriam forsan generis sectionem efficiens. Folia in nostris male conservata. Baccae immaturae obovoideo-globosae, grano pipe- ris minores biloculares 4-pyrenae. — Sumatra occid. in prov. Priaman (D.). (3857). Cissus Teysmanni. Ramuli teretiusculi striulati vel sub- angulati, novelli eum petiolis foliisque subtus praesertim in nervis pilis rubello-rufis patentibus hirtelli; cirrhi inferne stricti caeterum vulgo bis bifidi ; folia pedato-quinata (ternata petiolulis lateralibus bifidis diphyllis), foliolis carnosulis (siccatis coriaceis) adultis fere glabris, calloso-exserte serrulatis, venis costalibus subobtectis dimi- dio eirciter serraturarum numero, petiolulatis, terminali majore e basi cuneatâ vel acutà obovato- vel elliptico-oblongo apice acuto, vel rotundato, lateralibus subeonformibus, pedetentim minoribus ob- tusioribus, extimis vix inaequilateris; cymae pedunculatae oppositi- foliae, divaricato- tri- bifidae ochrascenti-hirtellae; baccae subglo- bosae (immaturae) pisi mole, 4xpyrenae? — Foliola majora L4 poll. longa. Cymae folio supremo oppositae, innovatione laterales, bacci- ferae pedunculo 1í-pollicari suffultae, patenti-explanatae. Baccae calycis margine suffultae. — Sumatra occid. in prov: Padang, prope Batang-barus (r.). (858). Cissus triternata. Glabra; folia triternata vel saepe par- titione reduetà opposite pinnata cum impari, foliolis ovatis acumi- natis (parvis) serratis, subtus glaucis; pedunculi oppositifolii apice — öl7 — bifidi ; calyx cupulatus truncatus; petala saepe 5 ; discus amplus si- nuosus plicatus; baccae 2P-pyrenae, pyrenis ovoideis rugosis. — Sumatra occid. in prov. Palembang, in Ogan-ulu (D.). (859). Cissus hastata. Glabra; rami ramulique tetragoni quadri- alati; cirrhi graciles apice bifidi; stipulae scarioso-membranaccae (coloratae) latae ; folia modice petiolata, e basi truncato-hastat usque hastato-cordatà deltoideo-oblonga acuminata calloso serrulata, fir- miter chartacea, subtus glaucescentia?, basi 5-nervia ; cymaeopposi- tifoliae pedunculatae, floriferae folio breviores, pedicellis cymoso- vel subumbellato -confertis ; flores 4-meri ; baccae parvae obovoideae di- pyrenae. — Prope C. quadrangularem, a quà foliorum formâ abunde differt. — Sumatra occid. in prov. Priaman (D.). (860). Gissus pyrrhodasys. Rami lignosi teretes glabrati, ramuli fulvescenti-velutini ; folia petiolo longiora, cordata acuminata setoso- serrulata, praeter basin 5-nerviam pauci-costulata, membranacca, su- pra indumento laxo citius liberata, subtus arachnoideo ochraceo- fusco-tomentosa, sensimque glabriora, 34—2 poll. longa; cymae parvulae folio breviores tomentosae, tritidae, ramis secundariis um- belluligeris, pedicellis lorem aequantibus vel brevioribus; calyx bre- vis truncatus, cum petalis extus puberulus. — C. advatae accedit. Mira est primo adpectu foliorum cum iis C. (Pterisanthis) araneosae similitudo, indumenti praesertim indole, sed folia exacte cordifor- mia, illius vero potius ovata. — Sumatra occid. in prov. Priaman (D.). (861). Cissus involucrata serene. /.e. (Pterisanthes cissoides BL. be.) forma minor. Folia exacte speciei sed minora; receptaculum parvum pauci-laminatum, superne simplex, anguste lanceolatum, bac- eiferum, fl, sterilibus nullis. — Sumatra orient. in prov. Pa- lembang, in Ogan-ulu (r.). (862). Gissus (Pterisanthes) araneosa. Folia e basi leviter cor- datà ovata mueronato-acuta distanter mucronato-serrulata, supra pi- his laxe araneosis albidis evanescentibus, subtus densissimo tomen- to araneoso-intertexto ochracea, basi 5—?7-nervia caeterumque pau- eicostulata ; receptacula anguste lanceolato-linearia utrinque atte- — 518 — nuata, floribusque omnibus sessilibus. — Species perquam singula- ris, qu omne etiam Pterisanthis et Cissi diserimen tollitur. Flores enim pedicellati steriles marginales nostrae speciei omnino deesse videtur. — Sumatra orient. in prov. Palembang, prope Muara- duwa (r.). (863). Vitis? imperialis. Folia conniventi-cordata ovato-rotun- data brevi-acuta denticulata, chartacea, supra viridia, floccis arach- noideis albidis cito detersis, subtus trinervia, nervis lateralibus ad basin bìfureis, ramo singulo extrorsum pinnato-ramoso, costà mediä opposite vel subopposite costulatâ, tota cum nervis ef. petiolo tomento tenui densissimo super nervos floccoso ochracea, pedalia vel majora; stipulae lato-triangulares; cirrhi oppositifolii; flores... Stirps ma- nifesto Ampelidea, magnifica, cui (quod fortuito) fructus adjacet Susi anthelmintici, — Sumatra occidentalis, prope Lubu- sikaping (r.). LEEACEABE. (864). Leea biserrata. Ramuli cylindrici petiolique verrucel- losi; folia inferne bi- superne simpliciter pinnata, pinnis 3—l- jugis eum impari, foliolis petiolulatis, e basi cuneato-obtusà vel subacutâ integerrimâ ellipticis (infimis), plerisque ovato-elliptico- oblongis, foliorum superiorum sublanceolatis, angusto-acuminatis, grossiuscule duplicato-serratis, glabris, coriaceis; thyrsi ad folium supremum pinnatum vulgo gemini, pedunculati laxe trichotomi prae- ter florum insertionem glabri, ramulis ultimis cymose racemulose floriferis; flores brevi-pedicellati, (siccati), ex rubro albidi; calycis dentes triangulares acuti. — Foliola siccata pallide viridula vel sub- rubella, eostulis subtus utrinque 11—7 erecto-patulis demum trans- verse venosis, adulta glabra, in costà hic illie obiter puncticulata, terminalia majora et angustiora, 7— 8 poll. longa. — Baccae obo- voideae, obtuse 5-angulares, vertice applanatae, basi calyce nunc in lobos 5 ovatos obtusos diviso suffultae. — Prope Leeam rubram inserenda, — Bangka (r.). (565). Leea fuliginosa. Ramuli obtuse trigoni, cum reliquis par- tibus indumento dejecto puncticulato-asperuli; folia (sup.) longe — 519 — petiolata, inferne tri- medio bi- apice simpliciter impari-pinnata, no- vella praesertim subtus petioli et inflorescentia ochraceo-hirtello- tomentosa, supra imprimis in nervis brevi-hirtella, pinnulis infi- mis pinnarum infimarum vulgo trifoliolatis, reliquis simplicibus 5- jugis, pinnis reliquis terminalique simpliciter pinnatis, foliolis brevi- petiolulatis e basi rotundatâ vel leviter emarginatà ovato-oblongis, oblongis, supremis lanceolatis, abrupte longe angusteque acuminatis, inaequaliter subduplicato-serrulatis, membranaceis, costulis majorum ufrinque circiter denis, erecto-patulis; thyrsi juxta folium supremum gemini breviuscule pedunculati iteratim dichotomi densi, densi- flori ; calycis puberi dentes breves acutiusculi. — Prope L. hirsu- tam et L. hirtam. — Foliola majora usque 8 poll. longa, siccata supra ex rubello fuscescentia nitidula, costulis subtus distinctiori- bus teneris, reticulo transverso subtili serius subperspicuo. Inflo- rescentiae corymboso-densae, cum pedunculo 4 poll. altae. — Su- matra orient. in prov. Palembang, prope Muara-duwa (r.). (866). Leea palembanica. Glabra (adulta); ramuli teretes ; sti- pula axillaris petiolo ; longior eique tota adnata; folia simplicia, e _basi rotundatà vel saepius truncatà ovato- vel obverse oblonga brevi- acuminata inaequaliter subduplicato-serrato-dentata, chartacea, cos- tulis pluribus patule erectis transverse venosis, vulgo ultrapedalia; thyrsi superne juxta folium supremum gemini?; flores parvi, ca- lycis denticulis ovato-triangularibus obtusiusculis. — Prope Ls. ma- crophyllamt roxB. et L. simplicifoliam zorr., ab uträque abunde di- versa. — Specimen suppetens incompletum. — Sumatra orient. in prov. Palembang (r.). — wCoccineam’” inscripsit indefessus TEYSMANN, an quoad flores vel fructus? | (867). Leeae species, sterilis, L. javanicae proxima, foliis bi- pinnatis, foliolis ellipticis et elliptico-oblongis acuminatis, dense in- eurvule serrulatis, glabris, membranaceis, viridibus, majoribus usque 7 poll. longis. — Sumatra occid. in Priaman (p.). MELIOSMEAE. (863). Meliesma petiolaris. Folia longe petiolata elliptico-oblonga breviter acuminata, obtusiuscule et subcallose deorsum grossius ser- Af Pd / — 520 — rata, pergamacea, glabra, subtus costulis pluribus erecto- vel arcuato- patulis transverse venosis, 10 —7 poll, longa, quae ad inflorescentiae basin conferte obvia depauperata ; paniculae superne confertae pul- verulentae, ramulis ultimis cicatriculis et lenticellis verrucellosis, apice monocarpis; calyx plane deciduus; drupae glabrae (immaturae) grani piperis mole, fragiles, castaneo-nigrescentes, septo basilari subobso- leto. — M. pungenti waLL. (wienT Zcon. ITL. fab. 964) affinis. — Sumatra bor. in Angkolae superioris regione sylvaticà (J.). (869). Meliosmna lanceolata BL. Z, c‚. — Sumatra bor, in prov. Angkolâ superiore (3.). (870). Meliosma polyptera. Folia elongata, foliolis oppositis suboppositis et saepe alternis brevi-petiolulatis, utrinque 25—12, e basi acut lanceolatis, infimis brevioribus et latioribus, superioribus brevioribus et angustioribus, acute acuminatis integerrimis, perga- maceis, novellis cum petiolulis praesertim subtus in costà puberis, 5—2 poll. longis, subtus patule costulatis venosis; paniculae ter- minales ef superne axillares patentes pubescentes, ramulis fasciculato= spicifloris; petala nana spathulata apice truncato erosula;. ovarium fulvo-velutinum. — Prope sup. inserenda sed foliis jam longe dis- tans, Folia siccata margine incurva, rigida, supra pallida griseo- viridula, nervis depressis, subtus fuscescentia. Paniculae rami elon- gatì graciles, in sicco fuscescentes. — Sumatra occid. in prov. Priaman (p.), prope Lubu-alang (r.). (871). Meliosma confusa BL. /. c‚ — Sumatra occid. in prov. Priaman (D.). 5 Bite, Et A À (S72). Meliosma nitida BL. 7. ce. — Arbor 50 —70-pedalis. — Sumatra bor. in prov. Batak, in sylvis regionis montanae (3.). SABIACEA B, (873). Sabia densiflora. Folia e basi cuneat obovato-oblonga abrupte brevi-apiculata pergamacea, subtus costulis 17 —15 erecto- patulis axillis barbellatis pertensa, spithamea; racemi superne axil- lares, cum paniculâ terminali in upam densam confluentes, appresse pubescentes; flores brevissime pedicellati; sepala 5 ciliolata, 2 ex- — SAL — teriora minora. — Sumatra bor. in prov. Angkolae superioris regione sylvaticà (5.). (874). Sabia elliptica. Folia in costà subpubera glabrescentia modice petiolata, e basi rotundatá vel acutiusculà elli ptica vel oblongo- elliptica brevi-acuminata frmiter chartacca venoso-reticulata, 5—3 poll. longa; racemi axillares compositi foliis vulgo breviores, graci- les, hirtelli, ramulis racemuloso- vel subeymoso- 3-paucifloris; flo- res pedicellati, bracteolà a calyce subdistante; sepala 5 ovata mem- branacea hirtella subciliata; drupae compressae, — Sumatra occid. in prov. Rau (r.). (875). Sabia? floribunda. Folia obovato-oblonga brevi-acumi- nata, spithamea et majora, subtus in axillis costularum barbellata; racemi compositi superne paniculato-conferti pubescentes; flores brevi-pedicellati ; calyx 5-phyllus, phyllis ovatis ciliolatis membrana- cels; drupae solitariae obliguae ovoideo globosae, disco brevi-dentulo suffultae; — putamen osseum rugosum intus processu cavo intru- sum. — Häc notà a congeneribus recedit et Menispermaceas in men- tem revocat; sed disci indole ad Sabiam accedit, flores autem haud vidi, — Sumatra occid. in prov. Priaman (p.). ANACGARDIEAE. (876). Gluta Benghas Linn. Z. c. Panicula florens glabra, sed novella ad partitiones obsolete pubescens; calyx vero glaberrimus. — Sumatra orient. in interioribus prov. Palembang, in Ogan- ulu (r.). (877). Gluta velutina Br. /. ce. Folia rigidiora, longiora, lanceo- lato-spathulata vel oblonga. Panicula cum calycibus cinereo-velu- tina. — Sumatra austr. in prov. Lampong, ad fl. Tulong Ba- wang. — Bangka, prope Djebus (r.). (878). Semecarpus heterophylla Br. /. c. Costulae foliorum utrin- que usque 18. — Sumatra occid. in prov. Priaman (D.). Adnot. S. heterophylla Br, mihi in Herb. Horsf. potius ad S. Cassuvium pertinet. (879). Mangifera Langong. Ramuli acute angulati (colorati); GRE ven petioli semiteretes graciles usque bipollicares basi tumidi; folia e basi acutà vel subeuneatà oblongo-lanceolata vel lanceolata brevi- apiculata, pergamacea, costulis densis numerosis subarcuato-patulis, utringue subtus magis distinctis parum reticulatis, subtus pallidiora, 9—6 poll. longa; drupae orbiculares compressae. — Prope M. Tai- pan inserenda. Folia siccata subtus lucida in sicco flavescentia, su- pra griseo-viridia obscura. — Sumatra oecid. in prov. Rau (p.). (880). Mangifera Gedebe. Ramuli validi cylindrici parum an- gulati; petioli pollice paullo longiores vel breviores semiteretes, basi tumidi, graciles ; folia e basi acutiusculà elliptico-lanceolata, obtu- siuscule nunc subabrupte brevi-acuminata, coriaceo-pergamacea, costâ utrinqgue prominente, costulis densis patentibus teneris supra magis quam subtus prominulis, reticulo interjecto denso tenerrimo, supra lucida, (sicca utrinque griseo-fusca subtus pallidiora), 74—8 poll. longa; drupa compressa orbicularis tres poll. lata. — Sumatra austr. in prov, Lampong, ad Marassa (r.). — Prope M. Parih inserenda. (881). Mangifera similis BL. /. c.? Specimen parum completum. Petala a basi ad medium nervis 3 —5 pluribusve flabellatis sursum incrassatis et papillosis munita. Panicula autem glabra, quae in sp. laud. puberula. — Sumatra orient. in prov. Palembang, prope Merangat (r.). (882). Bouea diversifolia. Innovationes puberulae; folia e basi acutà vel rotundatà elliptica, obovato-elliptica vel oblonga, summa passim lanceolata, apice obtuso-apiculata vel rotundata, rigide co- riacea, adulta glabra, costà utrinque prominente, costulis patulis te- neris utrinque subdepressis vel subtus parumper prominulis, 3—1 poll. longa; thyrsuli saepe terminales parvi pulverulento-puberuli glabrescentes; drupae ellipsoideae. — Sumatra austr. in prov. Lampong, prope Tjampaka (r.). (883). Buchanania oryphylla. Ramuli teretes non nisi apice in- novante appresse pubescente angulati; folia distincte petiolata, e basi cuneatà in petiolam continuâ cuneato-oblonga, ex apice lato abrupte acute acuminata, pergamacea, costulis pluribus patulis sub- tus reticulatis, adulta glabra, subtus secus costam rariter pilosula, — 523 — 8—4 poll. longa; thyrsuli superne axillares laxi foliis parum longiores, fructiferi glabriusculi; drupae lenticulares ellipticae obli- que acutae. — Folia siccata fusco-nigrescentia. Prope B. longifo- liam inserenda. — Sumatra bor. in Angkolâ superiore (3). (884). Speciem novam, superiori proximam, foliis longioribus, angustioribus acuminatis diversam, sed sterilem, prope Djebusinsulac Bangka r. detexit. (885). Buchanania lucida Br. /. e. var. . palembaniea Mig. l. e— Sumatra austr. in prov. Palembang, prope Kebang (r.). (886). Buchanania bancana. Glabra; folia longiuscule petiolata, e basi cuneatà in petiolum continuâ obverse angusteque oblonga apice obtuse apiculata vel rotundata, firmiter pergamacea, costulis pluribus patulis tenuibus tenere reticulatis cum costà utrinque pro- minulis, subeoncolora, 6— 2 poll. longa; paniculae superne axilla- res plures confertae glabrae laxae graciles, foliis duplo longiores. Prope B. lucidam collocanda. — Bangka (1). (887). Buchanania sessilifolia Br. /. e. Nostra foliis plerisque ob- tuse apiculatis paullisper recedit, sed certe conspecifica. Ramuli modice crassì, innovantes ochraceo-griseo-hirtello-tomentelli; folia brevissime petiolata vel sessilia, e basi cuneatà obovato-oblonga ob- tuse (perraro acute) apiculata vel subacuminata, firmiter pergama- cea, supra lucida, subtus discolora (in sieco fuscescentia), patentim dense costulata, in costà costulisque hirtello-pubescentia, 8;—25 poll. longa; paniculae superne axillares cum calycibus griseo-pubes- eentes dichotomae laxae, foliis parum longiores, glabrescentes ; drupae lenticulari-ellipsoideae oblique acutiusculae. — Sumatra orient. in prov. Palembang, prope Muara-enim, in prov. Lampong ad fl. Tarabangi (r.). (888). Buchanania macrophylla Bu. /, c.— Sumatra occid, ad littus prope Siboga (r.), in Priaman (D.). (889). Buchanania racemiflora. Innovationes rufo-stellato-to- mentosae; felia longiuscule petiolata (petioli subtrigoni antice ca- naliculati et margivibus submarginati, basi imâ quidquam dilatati), — 524 — e basi cuneatâ vel acutâ obovato-oblonga apice apiculata vel lato- rotundata, cito glabrata (costà supra et subtus passim adhuc pilo- sulâ), rigide coriacea, subtus dense patenti-costulata interque costu- las tenere reticulata, majora pede longiora, minora usque 4-pollicaria (siccata fusca); racemi superne axillares spicaeformes, folio brevio- res, rufo-tomentelli; flores plerique 4-meri; petala dorso pubera. — Foliorum adspectu B. macrophyllae simillima. — Bangka, prope Djebus (r.). (890). Buchanania auriculata Br. /c. In sp. a Drepennorst lecto folia juniora subtus cum petiolis ochrascenti-furfurella et leviter le- pidota, senilia subglabra; paniculae basi ramosae. — Sumatra occid. in Priaman (D.). (891). In sp. a TEYSMANNO lectis folia glabra, pede saepe majora, et superiora rectius basi auriculatâ sessilia quam petiolata dieenda. — Sumatra orient. in prov. Palembang, prope Batu-radja (r.). (892). Buchanania splendens. Innovationes rufo tomentellag; ramuli haud crassi, teretiusculi, cito glabrati; folia brevi-petiolata, e basi acutiusculâ vel obtusá elliptica, oblongo-elliptica vel obovato- oblonga obtuse nunc emarginato-apiculata, margine laevi incurvulo, rigide coriacea, utrinque lucida, costulis utringue 12—14 arcuato- patulis validis subtus prominentibus et reticulatis, supra depressis, 5— 8 poll. longa; paniculae inter folia suprema terminales iis parum longiores hirtellae; calyx villosulus; petala recurva ; styli steriles 4, 1 fertilis. — B. lucidae forsan magis affinis. — Sumatra orient. in prov. Palembang, prope Tubuan, in Ogan-ulu (r.). (893). Buchananiaë oryrhachis. Folia basi auriculatà sessilia, alto-cuneata brevi-apiculata, glabra, pergamacea, e costà subtus acute exsertà costulis utrinque circiter 40 patentibus ante marginem uni- tis utringue prominulis haud validis, subtiliter venosis, subtus lucida fere vermicea (in sìicco fuscescentia), ultra-bipedalia, supra medium 4; pedis lata; flores... — Sumatra occid. in distr. Siboga, prope Padang-sidempuan (T.). (894). Dracontomelum puberulum. Foliola 6—5-juga opposita et alterna (impari passim deficiente), e basi 1aequali rotundatä ovato- aai B an vel elliptieo-oblonga modice acute vel obtuse acuminata coriacea lu- cida, subtus inter costulas validiusculas tenere denseque reticulata in eost costulisque eum petiolis et ramulis pulverulento-pubera, axillis non barbatis, 52—3 poll. longa; paniculae amplae griseo- puberae; calyx extus appresse puberus. — Sumatra austr. in prov. Lampong, prope Natar, Sumatra orient. in prov. Palem- bang, in Ogan-ulu (T.). AMYRIDEAE. (895). Canarium odontophyllum. Stipulae foliaccae coriaccae rotundatae dentatae; foliola 7-juga cum impari, distincte petiolulata, opposita, e basi rotundatâ leviter cordatâ ovato-oblonga breviter ab- rupte acummmata, tota cum acumine inaequaliter obtuse dentata, crasse coriacea, inferiora multo minora, majora usque 8-pollicaria, costulis patulis utringue 20 grosse transverse venosis subtusque molliter puberis, in sieco ochrascentibus; flores.… — Ad $ 1. — Sumatra oeeid. in distr. Rau (T.). (896). Canarium fissistipulum. Stipulae supra petioli basin in- sertae lineari-lanceolatae bi-tri-fido-incisae serratae pulverulentae; foliola 8—2-juga cum impari, petiolulata, inferiora breviora ovata, superiora elliptico-oblonga subabrupte acuminata, integerrima, co- riacea lucida, costulis validis patentibus utrinque 11—8 ante mar- ginem regulariter unitis tenere venosis, supra subdepressis, supra glabra, subtus punctata glabriuscula, 55—8 poll. longa; panieulae eum calycibus rubiginoso-tomentellae; drupae ellipsoideae subtri- gonae, calyce coriaceo (lobis ovatis) suffultae. — Species insignis prope C. sylvestre collocanda; foliola exsiccata ex rubello fusca. — Sumatra austr. in prov. Lampong, secus fl. Tarabangi (r.). (897). Canarium subrepandum. Stipulae nullae; foliorum rha- chis gracilis, inferne teres, superne teretiuscula, eum foliolis subtus tenere puberula; foliola 5-—4-juga cum impari, petiolulata, e basi rotundatâ saepe leviter obliqu ovato-oblonga acuminata, integer- rima vel superne in acumine etiam repanda nunc fere subserrulata, pergamacea, glabra, costulis utrinque 14— 12 patulis ante margi- nem unitis oblique transverse laxe venosis, subtus prominentibus — 526 — pertensa, superiora semipedalia, inferiora breviora; flores... — Su- matra oceid. in prov, Priaman (p.). — Prope C. oblongifolium collocandum videtur. (898). Canarium Mahassan. Foliola 6—3-juga cum impari, op- - posìta vel subopposita, subtus cum petiolis et ramulis patenti-pubero- hirtella, petiolulata, e basi saepe obliquâ rotundatâ vel brevi-acutâ ovato- vel elliptico-oblonga sublanceolata acuminata, integerrima vel vix superne subrepandula, chartacea, supra lucida, praeter costam glabra, subtus pallida lucidula, costulis 12—8 utrinque patulis haud erassis tenere transverse venosis pertensa, 7—8 poll. longa; flores... — Sumatra orient. in prov. Palembang, prope Batu- radja (T.). (899). Canarium rostriferum. Foliola 5—3-juga eum impari, petiolulis longiusculis utrinque incrassatis suffulta, e basi rotundatà plerumque leviter obliguâ oblongo-ovata vel elliptica, acumine li- nearì angusto apice obtuso nunc etiam dilatato abruptissime termi- nata, integerrima, corjacea, subtus pallida, costulis utrinque 6—7 va- lidis supra depressis, subtus arcuato-suberectis prominentibus trans- verseque venosis pertensa, in costâ rariter puberula, majora usque semipedalia; panicula rigida terminalis; drupae anguste ellipsoideae jam pollicares. — Folia rigide coriacea, subtus in sicco rubello-fus- eula, rhachi communi pedem excedente. — Sumatra austr. in prov. Lampong, prope Mangala (t.). — Prope sequens vel prope C. mon- tanum collocandum videtur. (900). Canarium eupteron miv. /. c. var. puberula; foliola sub- tus in mnervis pubera, costulis utrinque usque 20. — Petiolus communis in hâc specie supra basin antice concavo-canaliculatus acuteque marginatus est. — Sumatra orient. in prov. Pa- lembang, in Ogan-ulu (r.). (901). Canarium patentinervium. Foliola 3—2-juga cum im- pari passim deficiente, opposita, longiuscule petiolulata (petiolulis ufringue tumidis), e basi acutâ vel rotundatâ elliptica vel oblongo- elliptica plerumpe abrupte brevi-acuminata, integerrima, rigide co- riacea, utrinque lucida (in sicco fusgescentia), costulis utrinque 11— — 5 — 10 patentissimis ante marginem unitis haud validis, subaveniis, 41— 21 poll. longa; drupa 14 poll. longa elliptico-ovoidea superne attenuata, obtuse trigona. — Prope C. montanum pertinet. — Sumatra orient. in prov. Palembang, in Ogan-ulu (r.). (902). Canarium rugosum Mig. /. c. B. sumatranum. Drupa ab- ortu unilocularis; an species distincta? — Sumatra australis in prov. Lampong, ad fl, Tarabangti (r.). (903). Canariopsis hispida Bu. /. c./ Sp. maneum, foliolis rigi- dis insigne. — Sumatra occid. prope Batang-barus, resinam copiose fundens (T.). (904). Canariopsis decumana BL. /.c. Specimen sterile, sed satis congruit. — Sumatra orient. in prov. Palembang (r.). (905). Canariopsis angustifolia BL. /, c. Foliola utrinque usque 50 plurave; sed specimina sterilia. …— Sumatra occid. prope Lubu-alang (r.). Genus novum Amyrideum? NOTHOPROTTUM. Calyx cupularis 5-dentatus. Petala 5 obovato-oblonga concava, aestivatione valde imbricata, sub disco perigyno inserta, per anthesin patentia. Stamina 10, petalis mul- toties breviora, brevissima, disco perigyno glanduloso 10-cre- nato extus ad basin inserta, filamentis ejus sulcis impressis, al- ternis brevioribus anantheris, antheris ellipsoideis parvis bilocu- laribus. Ovarium (sterile?) parvum globosum sub-5-angulare, — loeulis stylisque indistinctis. (906). Nothoprotium sumatranum. Foliola 4 —3-juga cum im- pari, brevissime petiolulata, ovato-oblonga obtuso-acuminata integer- rima rigide pergamacea, lucida, impunctata, praeter costam subtus tomentellam glabra, subtus pallida, patenti-costulata (siccata fusces- eentia) ; paniculae subterminales folia fere aequantes, glabrae, ramo- sae, pyramidatae; pedicelli basi bracte parvà et lateraliter saepe bracteolis 2 exilibus suffulti; flores parvi, albi? ; stamina ovario ad- pressa. — Sumatra orient. in prov. Palembang, prope Muara- enim (T.). — DRS — CONNARACEAE, (907). Rourea florida. (Cnestis florida Jach, l. c). Bourea humilis gr. /. c.? Foliola pergamacea lucida, saepe longiuscule sub- abrupte obtusiuscule acuminata, 2 — 85 poll. longa ; racemi axillares fasciculati; calycis 5-lobi lobi 2 exteriores, ovato-rotundati, unus acutus, alter obtusiusculus, capsulam cylindrico- clavatam apice obtuso rostellatam 6 lin. longam rigidam fuscam basi amplectentes. — Sumatra orient. prope Muara-duwa (r.). (908). Rourea acutipetala. Foliola 3—2-juga cum impari, sub- opposita vel subdisjuncta, brevi-petiolulata, e basi acutâ vel obtu- siusculà elliptico- vel lanceolato-oblonga apiee obtuso-producto , emarginata, coriacea, glabra, lucida, costulis utrinque 6 —4 adscen- dentibus supra impressis subtus prominulis et reticulatis, infima minora, 15—54 poll. longa; racemi axillares conferti, basi ramulosi, laxi, griseo-pubescentes ; calycis laciniae lineari-oblongae obtusae pu- berae dorsi apice hirtulae; petala elongata lanceolato-linearia acutata, dorso praesertim superne et margine puberula vel demum glabra; stamina 10 brevia antherifera, alterna breviora; antherae ovatae; pistilla 5 hirtella aequilonga. — Calyx aestivatione parum imbri- catus. — Sumatra orient, in regione Palembanicâ, prope Muara- enim (T.). (909). Rourea diversifolia. Foliola unijuga cum impari majore, opposita vel subopposita, firmiter pergamacca glabra, supra lucida, subtus glaucescentia costulisque utrinque 5—6 inter alias teneras haud parallelas distinctioribus subtiliter reticulatis, lateralia ovata vel ovato-oblonga, terminale elliptico-oblongum, obtuse acuminata, 12—6 poll. longa ; paniculae ramulos superne terminantes pubescen- tes, subpyramidatae, ramulis brevibus, pedicellis saepe aggregatis; calyeis laciniae ovato-rotundatae obtusae acutiusculae et emargina- tae ; petala glabra obovata, breviuscula ; stamina 10, alterna multo breviora, omnia antherifera ; ovaria 5 hirtella, stylis elongatis. — Sumatra oecid. in regionibus hittoralibus prope Siboga (T.). (910). Rourea dasyphylla. Ramuli petioli foliolaque indumento denso in his longiore et villosiore ochrascenti-tomentosa; petiolus HUEO communis basi tumidus caeterum angulato-teres, saepe pedem lon- gior, foliolis brevissime petiolulatis densis 20- pluri-jugis, e basi rotundatà emarginatà nune obliquâ lanceatis plerumque obtuso-api- eulatis, majoribus 2} poll. longis, inferioribus brevioribus, subtus eostulis utrinque eirciter octonis; racemi plerumque ex axillis defo- liatis (adhue virginei). — Sumatra orient. in prov. Palembang, prope Muara-enim (T.). $ TL. Species genuinae, decandrae; folliculi antice solum hiantes, semine demissius inserto subereeto. (911). Gonnarus Diepenhorstii. Poliola unijuga cum impari, brevi-petiolulata, e basi rotundatà vel brevi-acutà elliptica, ovato- vel elliptico-oblonga obtuse brevi-acuminata, coriacca, glabra, cos- tulis utrinque 6—4 erecto-patulis tenuiter venosis, 7—8 poll. longa ; racemi axillares et juniores ejusdem rami laterales (nunc vir- ginei) breves, novelli subfulvo-tomentelli, fructiferi breves rigidi 1—2-pollicares glabriusculi; folliculi subsessiles, vix stipitati, obli- que ellipsoidei vix compressi, puberuli, rugosi et hic illie verrucosi tuberculatique, antice hiantes, pericarpio crasso, semine nigro, arillo inferne amplexo. — Folia siccata fuscescentia, subtus pallidiora. Calycis laciniae persistentes lineari-lanceolatae obtusae puberulae; petala glabra lanceolata obtusiuscula; filamenta alterna breviora sed omnia antherifera. — Sumatra occid. in Priaman (D.). (912). Connarus polyphyllus. Foliola utrinque 15 plurave, al- terna et subopposita brevissime petiolulata, e basi inaequali rotun- datà subemarginatä lanceolata acuta vel breviacuminata, subtus cum rhachi hirsuta, 45 —4 poll. longa; follieuli cauli inserti, ex axi brevi longiuscule pedicellati solitarii vel gemini, calyce 5-partito, petalis parvis et staminibus 10 partim persistentibus suffulti, oblique cla- vato-obovoidei deorsum valde attenuati, subcarnosi, bipollicares, pu- beri, ventre hiantes, monospermi. — Sumatra austr. in prov. Lam- pong, prope Negri-agong, 24 Dec. (r.). $ IT. Subgenus Zrythrostigma (HAssK. genus; — cf. Fl. Ind. IT. 2. p. 656). Stamina alterna castrata, nunc fere plane abortiva. Car- pellum unicum. Follieulus subchartaceus suturâ utrâque perspicuà, anticà hiante, posticâ facile solubili, probabiliter demum etiam ape- riundâ, valvis coriaco-chartaceis, intus saepe pilis glandulosis insper- sis. Semen suturae medio insertum, basi arillatum. (913). Connarus semidecandrus sack 4. c‚ Specimen fructiferum 84 E19, 1 — 580 — et aliud alabastriferum, illud follieulis paullo minoribus pollice bre- __vioribus abludens, attamen conspecifieum. Foliola utriusque costu- lis subtus satis perspicuis instructa. Florens panicula densissima fructifera elongata laxa. — Sumatra occid. prope Luubu-sika- ping (r.), in Priaman (p.). (914). Connarus pyrrhocarpus. Foliola 2—1-juga cum impari, opposita vel subopposita, brevi-petiolulata, e basi rotundatâ nunc emarginatâ ovata vel elliptica obtuso- vel retuso-apiculata, subtus utrinque costulis 6—8 cum costà villosule pubescentibus glabres- centibus, supra glabra, pergamacea, 12—8: poll. longa; panicula terminalis multiflora coarctata dense rufo-tomentella (nune jam fructifera) ; calycis (sub fructu) laciniae lineari-lanceolatae obtusae dorso puberae; petala spathulato-linearia glabra; folliculi stipitati oblique obovati lenticulari-compressi, rufo-tomentelli, facile bival- ves, valvis intus argentato-fibroso-obductis pubeque patulâ brevi glandulosâ rariore inspersis. — Praecedenti intime cognata. Folli- culi consimiles. — Sumatra occid. in Priaman (p.)., prope Pa- dang, in Duku (r.). (915). Connarus lucidus Jack, /, c.? Specimen sterile haud sine errandi periculo huc referre ausus sum. — Foliola 4- raro 2-juga cum impari, petiolulata, e basi rotundatâ supra petioli insertionem quidquam protractà aequali vel leviter inaequali ovata, elliptica vel suboblonga obtuse apiculata, raro emarginata, pergamacea, lucida, subtus pallida et costulis utrinque 6 teneris arcuato-erectis tener- rime reticulatis instructa, glaberrima, 8 —25 poll. longa, superiora quidquam majora, rhachi $—% pedali. — Pulu Pisang (r.). 4 (916). Tricholobus fulvus Br. Zc. Partes omnes provectiore aetate satis glabrescunt. Foliola (quae passim sublanceolata) nunc etiam subopposita, praesertim inferiora basi inaequali-obtusa, novella supra etiam tomentosa, semper distincte petiolulata. — Frutex scandens TEYSMANNO, arbor BLUMEO praedicatur. — Sumatra orient, in prov. Palembang, prope Batu-radja, in Ogan-ulu (T.). — An huc fortassis Connari species quaedam Jackianae, veluti C. ferruginea? NOTHOOCNESTIS nov, gen, Calyx 5=partitus? pro parte per- RT ee sistens, parte residu irregulariter plurifidà. Discus annularis in- teger, cui stamina (5?) extus inserta, flilamento uno alterove super- stite. Follieulus rigidule coriaceus oblongus laevis (ovarium , probabiliter e suturà ventrali superposite biovulatum), ventre de- hiscens, semine uno fertili suturae paullo infra apicem appenso, oblongo-cylindraceo, deorsum attenuato, altero prope basin inserto follieuli fundum tenente, ellipsoideo truncato. Seminum testa coriacea nitida, hilum parvum, arillus membranaceo-succosus fere eompletus. (917). Nothocnestis sumatrana. Arbor; folia cum ramulis gla- bra alterna petiolata (petioli apice incrassati nec vere articulati) elliptico-oblonga apice obtusa, rotundata, raro brevi-apiculata, inte- gerrima, coriacea, utringue, praesertim supra, lucida, subtus pallida, eostulis 10—12 teneris erecto-patulis parallelis subaveniis, 45 —ö poll. longa; spicae axillares sessiles solitariae, glabrae, fructiferae strictae tenues folio parum breviores; folliculi subsessiles solitarii l3—l; poll. longi, ovoideo-oblongi, superne attenuati, longitrorse striati, nunc leviter obliqui, rubello-fuscescentes, decolores. — Su- matra orient. in prov, Palembang, prope Merangat (r.). TROOSTWYKIA zov. gen. Calyx 4- raro 5- vel 3-sepalus, sepalis aestivatione valvatis. Petala sepalorum numero iisque al- terna et longiora. Stamina petalorum numero et iis alterna, fila- mentis filiformibus basi liberis, antherarum loculis subdiscretis globosis transverse dehiseentibus. O varia plerumque 4 biovulata, staminibus alterna, stylis recurvis apice emarginato-stigmatosis. Follieulus solitarius oblongus rugosissimo-muricatus, ventre de- hiscens, monospermus. (918). Troostwykia singularis. Innovationes ochraceo-fulvo-to- mentosae ; folia ternata, foliolis brevi-petiolulatis, terminali distan- tiore, ovato- vel elliptico-oblongis acuminatis integerrimis, supra glabrescentibus, subtus tomentosis, subquintuplinerviis superneque paucicostulatis; paniculae parvae hirtellae laterales; flores pedicel- lati; sepala utrinque pilosula lanceolato-linearia; petala lineari-sub- spathulata ; ovaria hirta; folliculi pubescentes. — Sumatra austr. in prov. Lampong, prope Mangala (r.). 34 _— DIZ — DIOSMEAER. ACRONYCHIA rorsr. A c. (non BLUME, uti ibidem scripsi). (919). Acronychia apiculata. Folia e basi acutiusculâ elliptico- oblonga apiculo lato obtuso nunc emarginato terminata, venis cos- talibus horizontalibus praesertim subtus prominulis extrorsum reti- culatis. — Sumatra austr. in Lampong, prope Kebang (3.). - (920). Acronychia pedunculata. (Cuminosma DC. Prodr. 1. p. 122. W. et Arn. Prodr. 1. p. 146, ezel. quib. syn.). In nostrà folia obverse lanceolata vel suboblonga acuta et subacuminata; in- florescentia foliis brevior. Drupae obovoideae obtuso-tetragonae, brevi-subrostellatae. An huc A, laurifolia Br.? — Sumatra orient. in prov. Palembang, prope Muara-enim, Gunung-megang (1.). (921). Rhodoleia Teysmanni mio: /.c. Floris organisationem spe- ciei primae chinensis deseripsit el. nANCE in Walp. Annal. UI. p. 843, sed pariter ac cl. BENTHAM singularem inflorescentiam pro flore unico habuit, — Sumatra occid., etiam prope Paja-kombo, Su- matra bor. prope Limu-pulu (r.). (922). Zanthoxylon euneuron. Ramuli petiolique ochrascenti- tomentelli; foliola terna subtus in costis supra in costâ pube sim- plici et stellatâ pubescentia glabrescentia, brevi-petiolulata, petiolo communi longiora, lato-elliptica vel obovata ex apice lato brevi- apieulata integerrima, firmiter pergamacea, supra nitida, costulis depressis, subtus argenteo-pallida iis valide exsertis pluribus con- fertis arcuato-patentibus ante marginem unitis laxe reticulatis de- mum sublacunosa, 5i— 8210 poll. longa, 3—42—5 lata; pani- culae trichotomae axillares, ramulis apice umbellulato-densifloris ; calyx quadripartitus lobis ovato-triangularibus puberis demum eva- nidis; petala ovalia, staminibus fl. masc. breviora ; capsulae majus- culae tetracoccae griseo-tomentosae, coccis 1—2 nunc abortivis; endocarpium maturitate solutum prope suturas hirtellum. — Su- matra orient. in prov. Palembang, prope Batu-radja, in Ogan- ulu, Muara-enim (T.). (923). Zanthoxylon lucidum. Foliola terna brevi-petiolulata, e — 533 — basi acut elliptieo- vel obovato-oblonga acuminata integerrima co- riacea impunctata utrinque lucida, supra ad lentem impresso-punce tata, subtus tenere patule costivenia, 51—3 poll. longa; paniculae superne axillares, fructiferae petiolo longiores puberulae brachiatae subpyramidatae, ramis oppositis inferne nudis superne densifloris ; calycis 4-partiti glabriusculi lobi ovato-triangulares persistentes; eocci 4 basi connati, quorum 2 steriles incano-tomentelli, 2 fertiles capsulam dicoccam sistentes glabriusculae glandulosae bivalves, mo- nospermae, endocarpio partim soluto; semina nigra rugulosa com- pressa, funiculo brevi filiformi-rigido inserta. — Sumatra orient. in prov. Palembang, prope Derma-enim (r.). (924). Zanthoxylon Marambong. Innovationes obsolete pube- rac; foliola glabra petiolulata terna, petiolo communi vulgo longiora, pergamacea pellucido-punctata, obovato- vel elliptico-oblonga brevi- apiculata, subtus pallida tenuiter patule utrinque 12—15-venosa, 4— 15 poll. longa (in sieco pallida, haud lucida); paniculae axilla- res puberae, petiolo saepe longiores, ramis suboppositis et alternis, apice subumbellato-densifloris; calyx parvus puberulus 4-partitus; petala oblonga uninervia glandulosa; stamina (infl. masc.) petalis longiora, circa gynoecium astylum tomentellum inserta; cocci 4 omnino liberi parvuli nune glabri glandulosi ellipsoide-globosi, su- turâ prominulà ventrem et dorsum occupante. — Simillimum Z. triphyllo suss. Wight Jeon. 1. tab. 204, a quo differt venis costa- libus multo numerosioribus densioribus, staminibus lougioribus. — Sumatra occid, in prov. Priaman (p.); prope Kaju-tanem (r.). (925). Toddalia aculeata Pers. /. c. Foliola acuminulata obtuso- serrulato-denticulata; racemi simplices. Forsan huc etiam T. mi- crantha BL. — Sumatra occid. in distr. Lolo (r.). OCHNACEAE. (926). Buthemis leucocarpa JACK Zc. — Bangka, prope Dje- bus (r.). — Folia in hâc specie cum aliis comparatà lato-lanceolata dieenda. (927). Kjusd. var. latifolia. Folia longius petiolata, majora, la- tiora. — Bangka, prope Plangas (r.). — 534 — (928). Euthemis minor sack /. c. Folia rectius lanceolata di- cenda; serraturae exiles sub lente iis praccedentis consimiles sed magis appressae. Stipulae in nostris lanceolatae tenere acuminatae ciliatae. Racemi laterales, pedunculo foliis depauperatis instructo, graciles laxiflori. — Specimen auth. Jackianum haud vidi, sed no- stra vix non eadem. — Bangka, prope Plangas (r.). (929). Gomphia sumatrana Jack Z. c. Folia majori jure mucro- nato-serrulata, mueronibus deciduis obtuso-serrulata, statuenda. — Sumatra orient. in regionibus inter, prov. Palembang, prope Batu- radja, in Ogan-ulu. Sumatra austr. in prov, Lampong, prope Na- tar (T.). Genus Ochnaceum?, ad Ixionantheas vergens ? TETRAMERISTA zov. gen. Calyx 4-sepalus, sepalis lanceo- latis persistentibus, aestivatione biserialiter imbricatis. Petala 4 latâ basi inserta, sepalis paullo minora sed conformia et cum iis per- sistentia. Stamina 4 hypogyna, ovarii angulis (sepalisque?) op- posita, filamentis basi dilatatis carnosulis superne filiformibus, antheris ovato-oblongis bilocularibus, loculis undique omnino diseretis (connectivo eentrali), versus basin extrorsum muriculis albidis quasi serrulatis, rimâ? dehiscentibus. Ovarium ellipsoideo- tetragonum, 4-loculare (septis membranaceis), loculis 1—2 ? ovula- tis. Stylus centralis breviusculus superne stigmatosus angulato-sul- catus. Bacca coriacea tetrasperma, septis evanidis. Semina oblon- ga. — Frutex vel arbor? Adinandris quibusdam similis, glabra, foliis sparsis exstipulatis (petiolis marginatis breviusculis cum laminâ con- _fluentibus) obovato-oblongis apice apiculatis vel rotundatis, integer- rimis, coriaceis, venis costalibus in sicco supra distinctioribus sub- patulis densis parum venulosis, majoribus semipedalibus. Racemi superne axillares pedunculati, sursum conferte subverticillato-floridi; pedicelli bracteis suffulti, prope calycem bibracteolati, rigidi angu- lati. Sepala rigidula subcoriacea, nervosa, patentia. Fructus globo- sus, calyce petalisque et partim filamentorum basibus suffultus, nucis juglandis fere mole. (930) Tetramerista glabra, — Sumatra occid, in distr. Siboga (T.). — 595 — SIMARUBACEAE. (931). Picrasma javanica BL. /, ec. — Sumatra (3), occid. prope Luubu-sikaping (r.). (932). Philagonia sambucina BL. /, ce. — Sumatra occid. in prov. Priaman (D.). (933). Brucea sumatrana ROXB. /. c. — Sumatra orient. in prov. Palembang, in Ogan-ulu (r.). Sumatra occid. in prov. Priaman, ubi Buah malur ma/. (p.), (in ins. Celebes prope Macas- sar Tambarah marijar, in Javâ Kendung pentjang voca- tur). — Baccae amarissimae, celebris indigenarum contra dysente- riam medicina, (934). Eurya longifolia sack /, e. Folia ibi elliptica dicta, po- tius lanceolata sunt. — Sumatra occid. in Priaman (p.), in Si- bogae regione litorali. Sumatra austr. in prov. Lampong, prope Mangala. Bangka (r.). COMPOSITAE, „ (985). Vernonia javanica pe. /. ce. — Arbor, per totam Suma- tram, ut videtur, dispersa, in borealis prov. Angkolà sup. (5. ),in occidentalis prov, Priaman (D.), prope Barus, in orient. prov, Palembang, prope Batu-radja (r.). — Var. B. oblongata Mig. l.c. in Sumatra oeccid. in distr. Sipajang (T.). “ (936). Vernonia parviflora REINw. /. c.— Bangka, prope Batu- rusak undique in pratis et ad vias (A.). / (937). Vernonia (Cyanopis) subsimplex. Pedalis herbacea sim- plex erecta, glabra; folia infima subrosulata pauca brevi-petiolata ovata acuta exserte calloso-denticulata, caulina pauca distantia mi- nora conformia sessilia, suprema sublanceolata exserte dentata, mem- branacea, glabra, subtus pallida; corymbulus terminalis, ramis pau- eis, apice subdense capituliferis, capitulis S— 12 in singulo ramo, pedicellatis; involucri phylla scariosa uninervia flaccide exserte mu- cronata, exteriora brevia lanceata, interiora sublinearia multo lon- me HEB giora, basi eum pedieellis vix non glabra; achaenia glabra 5-gona, pap- po panciseto albo, — Sumatra occid. prope Muara-sipongi (T.). J (938). Elephantopus scaber LINN. /. c. — Bangka, circa Mun- tok vulgaris (5.). J (939). Ageratum conyzoides LINN, /, c‚ — Bangka, prope Batu- rusak (A). J (940). Adenostemma viscosum Forst. /. c.? Var, triseta, Folia ovata vel oblongo-ovata acuta, praeter basin inaequaliter dentato- serrata, subtus in venis puberula; involucri squamae herbaccae el- liptieo- vel ovato-oblongae acutae vel obtusiusculae; achaenia tri- gono-compressa glandulosa, triseta. — Sumatra bor. in prov. Tapanuli inf. (5.). “ (941). Conyza riparia BL. /. c. — Sumatra occid. (D, T.). — Forma glabrior, laevior. Sumatra occid. in prov. Priaman. — Bangka, prope Djebus (r.), in sylvis umbrosis prope Muntok m. Oct. (&.). v (942). Conyza macrophylla BL. /. ce. Var. B. glabrata Mig. be. forma foliis longe petiolatis. — Sumatra oecid. in Priaman (p.). (943). Spilanthes oleracea Jacq. /. c. — Bangka, prope Batu- rusak in sepibus. (A.). v_ (944). Enhydra longifolia po. /. e, — Sumatra oceid. in distr. Rau (1). v (945). Gynura sarmentosa pc. /. c. Forma foliis omnibus lan- ceolatis acuminatis grossiuscule dentatis. — Characteri /, c. adde: - inflorescentia pubera. — Bangka, in fruticetis inter Kimok et Dju- rung, prope Batu-rusak, m. Aug. 1858 (A). (946). Gynura sumatrana. Pube patulâ pubescens; rami gla- brescentes striati; folia pubem densiorem sensim exuentia et dein punctieulata, distinete petiolata, ovata acuta vulgo paucidenticulata, subcoriacea, exauriculata; panieula terminalis, ramis pleiocephalis hie illie parvifoliis (foliis elliptico-oblongis exserte dentatis) glan- — 53 — duloso-puberis; imvolucri phylla 12 glabriuscula. — Sumatra oeeid. in prov. Priaman (D.). CAPRIFOLIACEAE, / (947). Viburnum sambucinum REIN. /, c.— Sumatra occid., bor. et orient. v.c. in prov. Palembang, in Ogan-ulu (r.). — Folia 2 parva involucrantia vulgo exilia bracteaeformia cito evanida. / (948). Viburnum sundaieum miQ. Z. c. et (949) «. macrodon Ic. — Sumatra bor. in prov. Angkolâ sup. (3). | /(950). Viburnum sumatranum. Ramuli tetragoni glabrescentes ; folia opposita magnitudine quidguam inaequalia, e basi rotundatâ ad petiolum brevi-acute subceuneatà ovata abrupte acute acuminata integerrima, subcoriacea, supra lucida glabra nervis depressis, sub- tus costulis utrinque 5—6 erecto-patulis ante marginem confluen- tibus transverse venoso-reticulatis pertensa, cumepetiolis $— 1} poll. longis pilis stellatis subtomentosa, 6—4 poll. longa; corymbi um- belliformes terminales pedunculati, stellato-pubescentes, radiis pri- mariis 7, eentrali breviore, superne umbellatim et bi- trichotome ramulosis; baccae compressae, calycis dentibus acutis ciliatis pubc- rulisque coronatae. — Probabiliter prope V. sambucinum inseren- dum, indumento persistente insigne. — Sumatra bor, in regione montanà Sipirok (3.). v (951). Lonicera chinensis wArs. /. ce. excl. sy. Wal. — Bang- ka (A). — Folia subciliolata, adultiora spytus glabrata. / (952). Lonicera sumatrana. Foliá breviuscule petiolata, ce bast acut elliptica vel saepe oblongo-elliptica acute acuminata firmiter chartacea venis patulis demuny/ subtus subdistinctis, cum ramulis pedunculisque glaberrima, 31 poll. longa; pedunculi axillares vel ramos ramulösque parvgs bifolios terminantes (potius pedunculi id apiee bractearum loco jfolu) bi- vel cymoso-pauciflori; bracteae nullae vel lineares; flofes saepe gemini liberi, bracteolis exilibus triangularibus parvis/oasi suffulti; calycis dentes acuti novelli apice raro-ciliolati; corollae bilabiatae Bs gracilis circiter pollicaris; filamenta et se pilosula; antherae anguste lineares. — Prope — 538 — L. orientalem LAM. inserenda, eum nullâ confundenda. — Sumatra occid. prope Alahan-pandjang (T.). RUBIACEAB, j (953). Sarcocephalus subditus mio. /. e. Folia obtuso-apiculata, satis crassa. — Sumatra occid. in Tuubu-alang. Sumatra orient, in Palembang, prope Kebu Lahat (1). „ (954). Sarcocephalus dasyphyllus. Folia ovato-elliptica vel el- liptica obtuso- apiculata, 4—8 poll. longa, subtus utrinque 8—10- costulata et subgriseo-tomentello-pubescentia; pedunculi terminales solitarii breviuseuli; receptaculum subglobosum, cerasi mole, — Su- matra austr. in prov. luaampong, prope Tega-nennin (T.). ‘ (955). Nauclea purpurascens KORTH. /. c./ Calyx extus tomen- tellus, intus hirsutus; corollae caeterum glabrae lobi in alabastro secus margines puberi. — Sumatra occid, in Priaman (p.), in Duku (r.). (956). Nauclea grandifolia Br. /. c./ Sed folia basi rotundata nec acuta, costis utrinque 7—8 distantibus. — Sumatra orient. in prov. Palembang, prope Muara-duwa (T.). (957). Nauclea? oxyphylla. Stipulae parvae lanceolatae deci- duae; folia distincte petiolata,e basi acutà vel cuneatà obverse ellip- tica vel obovato-oblonga, abrupte longe acute nunc falcatim acumi- nata, chartacea, costulis utrinque 14—10 parallelis cum venis pi- losulis glabrescentibus, utrinque lucidula, majora semipedalia; flo- res... „ — Rami ramulique compresso-subtetragoni, provectiores te- retes, — Variat foliis omnino glabris. — Sumatra orient. in prov. Palembang, prope Muara-enim ; variet, in Sumatrae austr. prov. Luampong, prope Kebang (r.). ‚ (958). Nauclea aralioides mig. /. c. Stylus superne conico-in- erassatus, vertice convexo papilloso-stigmatosus, — Sumatra orient, in prov. Palembang, in m. Gunung Megang, in Muara-enim; in Su- matrae austr. prov. Lampong, secus fl, Tarabangi (r.). (959). Uncaria ferruginea pe. /. c.— Sumatra occid. in prov. — 559 — Rau; Sumatra bor. in Tobing; Sumatra orient. in prov. Pa- lembang, prope Muara-enim (r.). v (960). B. var.? B. mollis; folia subtus dense castaneo-rufo-to- mentosa. — Sumatra occid. in distr. Solok (r.). / (961). Uncaria pedicellata RoxB. /. c. — Sumatra occid. in distr. Lubu-alang (r.), in Priaman (D.). “ (962). Uncaria glabrata nc. /. c‚ — Sumatra occid, in prov. Padang, prope Pantir (r.). (963). Uncaria eurhyncha. Ramuli compresso-tetragoni ; stipulae anguste lanceolatae attenuato-acuminatae, apice breviter divaricato- bifidae; folia petiolata, e basi acut elliptico- vel lanceolato-oblonga longe acuminata chartacea, subtus conferte patule costulata, in ner- vis petioloque subhirtello-pubera, 54—8 poll. longa; flores .…. — Bangka, prope Djebus (r.). à J (964). Rhombospora Commersonii KORTE. /, c. — Sumatra oeeid.‚h. e.(T.). „ (965). Argostemma microcnide. Palmaris, fruticuloso-lignes- cens, erecta, ramulosa, caulibus petiolis foliisque supra sparsim subtus praesertim in nervis villoso-hirtellis (pilis pluriarticulatis erispulis), partim glabrescentibus; stipulae lineari-lanceolatae; folia opposita breviuscule petiolata inaequimagna, ovata acuminata, sub- tus pallida venis costalibus utrinque 9— 6, maxima vix pollicaria; pedunculi terminales solitarii (an innovatione etiam axillares?) bre- viusculi hirtelli, apice fasciculato-pauci- (4-) flori ; antherae 5 oblon- gae obtusae connatae. — Prope A. inaequale inseratur. — Sumatra oecid. prope Alahan-pandjang (r.). v (966). Ophiorhiza quadrifida Br. Z. c. — Sumatra oecid.… prope Batang-barus (T.). v (967). Hedyotis capituliflora mio. Ac. — Bangka, in sylvis prope Batu-rusak (A). v (968). Scleromitrion tetraquetrum mia. £. c. var. B. tenella, foliis — 540 — minoribus angustioribus revolutis, margine scabris, supra cum ca- lycis fructiferi parte inferiore hirtello-puberis, — Bangka (r.). v (969). Scleromitrion caespitosum. Prostratum dense ramosum ; ramuli tetragoni laeves; vagina stipularis glabra utrinque 5 —3-seta; folia anguste linearia acuta margine revoluta superne versus mar- ginem scaberula ; capsulae axillares sessiles vel subsessiles solitariae et in ramulorum apice binae vel quaternae, ovoideae, calycis tubo hispidulo, dentibus lineari-lanceolatis scabro-puberis; semina laevia _ fusca. — Superiori manifesto cognatum, sed minus, ramosius; ab hoe nee non a Sel. paucifloro vaginarum setis tuto ni fallor discerni potest. — Bangka (A). (970). Oldenlandia brachypoda pc. /. c.— Bangka, circa Batu- rusak (A.). „ (971). Oldenlandia trinervia(RoxB) Ll, c. — Bangka (A.). v_ (972). Oldenlandia ramosa ROXB. /.c. — Bangka, prope Mun- tok, v. c. prope cimeterium chinense (A.). y (913). Oldenlandia Horneriana MiQ, /. e‚. — Sumatra occid. prope Muara-sipongi (T.). v (974). Oldenlandia Teysmanniana mio. Z. ec, ubi legas nomen malaium: Asam kasambí. / (975). Stylocoryna-fragrans BL. /. c.2 Flores desunt, et quum folia specierum omnino diversarum simillima deprehendantur, difi- nitio incerta. — Sumatra occid. in Priaman (D.). w (976). Stylocoryna polycarpa miq. /. c./ Folia coriacea, costulis utrinque 16—14 subtus appresse puberis. Absque floribus a St. costatà aegre discernenda. — Sumatra occid. in Priaman (D.). (977). Stylocoryna grandifolia. Stipulae ovato-lanceolatae; folia distincte petiolata, e basi attenuatà obverso-oblonga acuminata mem- branacea, costulis utrinque 10 pluribusque erecto-patulis tenuibus, supra glabra, subtus pube fugaci adspersa, pedalia; paniculae ter- __minales vel axillares foliis multo breviores ovoideae puberae, brac- — D4l — teis deciduis, praesertim inferioribus marginem villosum relinquen- tibus; baccae pedicellatae, cerasi minoris mole. — Folia siccata supra nigrescentia lucida, subtus lurido-viridia. — Arbor 50-peda- his. — Affinitas inter congeneres dubia. — Sumatra bor. in Tobing (3). „ (978). Stylocoryna lucida. Glabra (baccifera); stipulae triangu- lari-lanceolatae deciduae; folia modice petiolata, e basi acutà vel obtusiusculâ oblongo-elliptica vel oblonga apiculata coriacea, su- pra lucida laevia, subtus lucidula pallidiora, costulisque utrinque 10—7 tenuiusculis-erecto-patulis subaveniis, 52—8 poll. longa; eymae terminales compositae sessiles e basi tripartitae (1. e. tres e@ rami singuli vertice) trichotomae corymbiformi-dilatatae; calycis lobi 5 ovales; baccae polyspermae. — Bangka, prope Djebus (rr). y (979). Stylocoryna dasyphylla mio. /. e. Var. Airsutior, pilis patulis. — Quomodo haec, St. hirsuta KoRTH. et St, tomentosa Bu. differant, ultro inquirendum. Auctorum phrases nimis incomple- _tae. — Sumatra occid. in Solok (r.). v (980). Stylocoryna albituba. Folia elliptica utrinque attenuata subcoriacea, costulis utrinque circiter 7 erecto-patulis subtus cum costà appresse puberis; cymae compositae corymbiformes; calycis puberuli dentes obtusiusculi; corollae tubus gracilis }-pollicaris albo-velutino-pubescens, limbi lobis angusto-oblongis patentibus quadruplo longior. — An St. penangensi affinis? — Sumatra occid. in Priaman (D.). / (981). Griffithia? palembanica. Stipulae rigidulae triangularcs acutatae ; folia breviuscule petiolata elliptica vel oblongo- aut ovato- elliptica attenuato-subacuminata vel acuta, coriacea, costulis tenui- bus utrinque 5 —6, glabra, majora bipollicaria ; baccae in pedunculo terminali trifido ternae subdistantes (immaturae) ellipsoïdeae, cica- trice calycinà notatae, biloculares, endocarpio medulloso intus laevi ; semina in loculis plura angulata. — Floribus incognitis genus du- bium, speciei habitus parvifolius ramulosus rigidus inter congeneres singularis. Fructus autem characteri generis haud repugnat. — Sumatra orient, in prov. Palembang, prope Merangat (5.). v (982). Mussaenda rufinervis mio. /, c. — Bangka (A.). — 542 — (983). Mussaenda frondosa, war. 7. glabra Mig. l, c. — Suma- tra oceid. in Priaman (p.), Luubu-alang (r) / (984). Urophyllum corymbosum KoRTg. /.c. A austr. in prov. Lampong, prope Gedong-herta (r.), — Forma folüis lon- gioribus costulis usque 16 utrinque: Sumatra oececid, in Priaman (D.). / (985). Urophyllum umbellulatum. Ramuli cum petiolis foliis subtus in nervis stipulisque (lanceolatis petioti circiter longitudine) subappresse griseo-pubescentes; folia breviuscule petiolata, e basi acutâ lanceolato-oblonga subabrupte angusteque acuminata, charta- cea, eostulis utrinqgue 10—9 patule erectis parum venosis, supra praeter costam glabra, 6—4 poll. longa; pedunculi axillares breves vel subnulli, pediecelli hinc subumbellulati, baccis ovoideo-globosis disco prominulo umbilicatis puberulis 5-loeularibus aequales vel parum longiores. — Var. . foliis minoribns, pube densiore subto- mentosâ. — U. strigoso KoRTH. prae reliquis accedere videtur. — Sumatra orientalis in Palembang, in Ogan-ulu, prope Muara- duwa (T.). „ (686). Urophyllum coriaceum. Stipulae parvae lanceatae acumi- natae coriaceae glabrae; folia breviuscule petiolata, e basi acutà ellip- tico-oblonga acuminata coriacea cum ramulis obtuso-tetragonis gla- bra, subtus costulis 10 —7 erecto-patulis plerisque prope marginem unitis parum reticulatis pertensa, majora semipedalia; cymae axil- lares sessiles ramosae (fem.) maturae glabriusculae; baccae glabrius- culae subglobosae, calycis limbo integerrimo coronatae, pisi mino- ris mole, 5-loculares; semina cuneiformi-angulata verrucoso-in- aequalia. — Habitus in genere heteromorphus, Gynopachidis. Folia siccata fuscula. — Sumatra orient. in prov. Palembang, prope Kebu-lahat (r.). (987). Urophyllum peltistigma. Ramuli tetragoni; stipulae an- guste lanceolatae petiolo longiores; folia brevissime petiolata, e basi rotundatà vel obtusâ oblonga brevi-acuminata subcoriacea, praeter pubem fugacem teneram costis subtus adspersam glabra, costulis densis patulis, 8 poll. longa; cymae axillares corymboso-trichotomae | pedunculatae puberulae; calyx semiglobosus margine minute 6-den- — 543 — tulo ; corolla urceolato-campanulata, limbi lobis 6 tubo subaequilon- gis; discus epigynus semiglobosus 6-sulcatus albidus; stylus tere- tiusculus, stigmate peltato vertice excavato, brevi- 6-lobulo. — Ad $ 1 generis, floribus licet hexameris, referenda. — Sumatra orient. in prov. Palembang, in Ogan-ulu (r.). „ (988). Gardenia resinifera KoRTH. /. c. —= G. lucida mob. ibid, p. 230 guoad specimen sumatranum., — Speciei a cl. KORTHALS nì- mis breviter descriptae specimina nostra, serie completâ nunc com- paratâ, verisimiliter adseribenda. A G. lucidâ roxB. calycis limbo, floralium partium numero octonario, capsulâ 5-valvi satis abhorret, lieet foliis ac indole resinosâ consimilis sit. — Huc etiam G. glutinosa TEYSM. et BINNEND. mss. — Stipulae connatae; folia distincte petiolata cuneato-oblonga magnitudine variabili, abrupte apiculata, concinne denseque costulata, lucida, subtus tenerrime hic illie in axillis densius puberula, glabrescentia, materiem resinosam exsudantia. Flores prope apicem solitarii sed axillares vel termina- les innovatione axillares. Corollae tubus 4 pollices longus gracilis, limbi 8-lobi lobi. cuneati obtusi. Stamina 8. Capsulae subglobosae durae 5-valves, calycis limbo coronatae. — Sumatra austr. in prov. Lampong, in m. Gunung Batin; Sumatra occid. prope Sidjungdjung (T.),in prov. Priaman (p.); Sumatra orient. in prov. Palembanicae distr. Ogan-ulu (r.). y (989). Jackia ornata war. /. c. Specimen sterile, haud du- bium. Ramuli digitum erassi; vagina stipularis intrafoliacea (petio- los haud connectens) arcta cylindrica colorata, setis planis elon- gatis circiter 12, pubera; folia decussato-opposita brevi-petiolata euneato-oblonga breviter apiculata, firmiter coriacea, subtus utrinque costulis 16—15 validis erecto-patulis oblique transverse venosis, eum petiolo in nervis setuloso-appresso-pilosa, supra praeter costam glabra, 138 —9 poll. longa, 4}—8 supra medium lata. — Suma- tra occid, in Siboga (r.). / (990). Seyphiphora hydrophyllacea GAERTN. /, ce. — Sumatra occid. ad littus in distr. Siboga (r.). v (991). Morinda citrifolia Linn. /. ce, — Sumatra occid. in distr. Singkara (T.). (992). Morinda tetrandra sack /. ce. — Bangka (n.). « (993). Morinda rigida mig. Z. ce. Var. . foliis latioribus et ma- joribus. — Sumatra orient. in Palembang, prope Tubuan, in Ogan-ulu (r.). „ (994). Vangueria palembanica. Glabra; ramuli obtuso-tetragoni; stipulae ovatae acuminatae (parvae); folia breviuscule petiolata, e basi acutà vel latà ad ipsum tantum petiolum brevi-acutâ ovato-, elliptico- vel lanceolato-oblonga breviter acuminata, firmiter char- tacea, subtus costulis utrinque 5- vix 6 distantibus tenuibus parum venosis ad axillas haud vel nisi obsoletissime excavatis, majora fere semipedalia; pedunculi axillares brevissimi cymoso-subumbellato- floriferi, pedicellis hirtellis apice unilateraliter vulgo-bibracteolatis ; calyx 4-dentatus; baccae brevi-pedicellatae subglobosae, calycis de- truncati margine discoque primum convexo-prominulo seruis demer- so umbilicatae, 1—2-spermae, mesocarpio nunc suberoso-sicco. — Habitu Canthio glabro et C, sumatrano similis, sed ovarium calycis tubo villosulo obductum manifesto quadriloculare; loculi 2 oppositi jam praemature deliquescunt, 2 reliquis oppositis vel saltem uno eorum foeundis ; vacuorum nulla in fructu vestigia relicta. — Baccae supp. immaturae glabrae laeves, nuclei cerasorum fere mole. — Sumatra orient. in prov. Palembang, in m. Gunung-megang, prope Muara-enim, in Ogan-ulu, prope Batu-radja; — forma lati- folia in Sumatrâ austr. secus fl. Tarabangi-Agong; — forma angustifolia: Bangka, prope Djebus (r.). v (995). Vangueria lucidula. Glabra; rami ramulique oppositi eylindrieo- vel compresso-tetragoni; stipulae parvae glabrae trian- gulari-lanceolatae acuminatae, oppositae paullo inaequales, inferior angustior sublinearis; folia breviter petiolata, e basi rotundatà ad petiolum ipsum nunc brevi-acut ovata vel oblongo-ovata plerumque subabrupte acuminata, pergamacea, supra lucida (saturate viridia), subtus pallida, costulis utrinque 7—5 tenuibus subaveniis ad axillas excavatis; flores... fractus suppetit unicus destructus, baccatus dispermus ?— Succum in gummi coalescentem hic illie e ramis ex- sudat. — Ex habitu prope V. leiophyllam pertinet. — Sumatra orient. in prov, Palembang, in m. Gunung-megang, prope Muara- enim (T.). — 545 — (996). Canthium glomerulatum. Imerme; ramuli tetragoni; sti- pulae parvae ovatae acuminatae; folia distincte petiolata,e basi acutà vel subacutâ lanceolato-oblonga subacuminata firmiter membrana- cea, glabra, costulis utrinque 4- vix 5 teneris patule erectis sub- aveniis, subtus ad axillas excavatas rigidule barbellata, supra luci- dula, 4—3 poll. longa; flores axillares glomerulati; baccae ellipsoi- deae compressae utrinque subattenuatae, brevissime pedicellatae, (carne in sieco colorato) dispermae. — Prope C, sumatranum col- locandum, — Sumatra orient. in prov. Palembang, in Ogan-ulu, prope Tubuan (r.). ‚ (997). Canthium polyanthum. Glabrum inerme; ramuli tetra- goni; stipulae parvae ovatae acumimatae; folia brevi-petiolata ellip- tico-oblonga vel fere lanceolata subacuminata, costulis 10 —S8 utrin- que, ad axillas earum subtus subexcavata; pedunculi axillares glo- merulato-plures, 3— l-flori, breves; calyx brevi-tubulosus truncatus vel obsoletissime 4—5-denticulatus; corollae brevis tubus ellipsoideus intus hirtus, limbi lobi 4—5 ; stylus brevis, stigmate globoso-ellip- soideo peltato 4-angulato-sulcato; ovarium biloculare. — Sumatra oeecid. in prov. Priaman (D.). “(998). Canthium horridum BL. /,c.— Sumatra austr, in prov. Lampong, prope Mangala (r.). v (999). Canthium scandens Br. /. c. var. wanthocaulon l,c. — Sumatra bor. prope Tobing (3.). v (1060). Bobea sericantha Mig. /. c. forma glabrior, pedunculis fructiferis indivisìs. — Sumatra orient. in Palembang, in Ogan-ulu (3.). / (1001). Bobea inaequisepala. Folia ovato-elliptica vel elliptica brevi-acuminata subpergamacea, subtus pallida costulis utrinyue 1—6 patule erectis cum cost appresse puberis, 4—2 poll. longa; pedunculi axillares trichotomi pluriflori appresse villosuli, floribus alaribus plerumque sessilibus; flores hermaphrodito-masculi steriles basi 2— l-bracteolati; calycis limbus intus et extus villosulus tubo longior 4-partitus, lobis oblongis obtusis 2 exterioribus paullo ma- joribus; corollae tubus appresse velutinus gracilis, limbi lobi 4 lan- 85 ved =— 546 — ceolato-elliptiei ; stylus sterilis villosus. — Bangka, prope Dje- bus (r.). v_ (1002). Pavetta amboinica BL. /. c‚ — Sumatra orient. in prov. Palembang, prope Muara-duwa (T.). v (1003). Pavettaë subcuneata. Rami albido-pallidi; stipulae triangulari-lanceolatae; folia lougiuscule petiolata anguste cuneato- oblonga vel lanceolata acuminata pergamacea glabra, subtus pallida costulis utrinque circiter 10 patulo-arcuatis discoloribus, venis te- nuioribus interjectis, 9 poll. longa; pedunculus terminalis brevis racemulosus; baccae cerasi minoris mole pedicelli eirciter longitu- dine, dispermae ; semina semiglobosa antice concava. — Sumatra bor. in distr. Jsumut, in sylvis, m. Oct. (5). (1004). Pavetta nigricans R. BR. /. c. — Sumatra austr. in prov. Lampong, secus fl. Tarabangi (r.) (1005). Chasalia robusta mio. /. e. Specimina grandifolia, foliis pedalibus, costulis usque 20 utrinque. — Sumatra orient. in prov. Palembang, in Ogan-ulu (r.). { (1006). Chasalia lurida mig. /, ec. ubi loeum natalem corrigas: Kota Nopan. — Sumatra occid. in Priaman (p.), prope Lubu-, alang; insula Pulu Pisang (r.). — Wy. var. megacoma l,c. in prov. Priaman (D.). (1007). Chasalia perforata. Glabra; stipulae coriaceae, ramulo- rum inferiores rotundatae brevicuspidulatae, superiores longiores; folia brevissime petiolata elliptico- vel lanceolato-oblonga subobversa abrupte brevi-acuminata, coriacea glabra, costulis utrinque 12—10 aveniis tenuibus, ad earum axillas perforato-excavata, 6—5 poll. longa; thyrsus terminalis innovatione lateralis pedunculatus tri- chotomo-paucirameus; flores in ramulorum apice fasciculato-sessiles; calycis limbus productus 5—4-denticulatus, denticulis obsoletis, in alabastro praesertim distinctis; corolla brevis 4—5-dentata. — Prope superiorem inserenda. — Bangka (r.). „ (1008). Chasalia sangiana. Ramuli obtuso-tetragoni, stipulae — 547 — submembranaceac ovato-oblongae inferne vaginanti-connatae, sero deciduae eicatricem- pilosam relinquentes; folia plerumque longe petiolata, e basi cuneatà elliptico-oblonga breviascule lato-acuminata membranaceca, costulis tenuibus distantibus arcuato-subpatulis laxe pareeque venosis, ad axillas pilorum fasciculo denso deorsum secus eostam etiam continuato instructis, S—83 poll. longa; cymac laxae corymbiformes pedunculatae terminales oppositae, innovatione axil- lares, foliis breviores; flores pedicellati parvi; calycis limbus mi- nute quadridentulus; discus epigynus (albidus) convexus extuberans; baccae obovoideo-globosae. — Insula Pulu Sangian in fretu sundano (.). / (1009). Psychotria laxiflora BL. — #Scandens.”’ — Sumatra austr. in prov. Lampong, prope Gedong-herta, 22 Dec. (T.). „ (1010). Grumilia polycarpa mig. /. c. — W. S., in Priaman, prope Sungi-pagu (T.). v (LOL1). Grumilia aurantiaca MIQ. /. ce. Var. polyneura, costulis utrinque usque 20, — Sumatra austr. in prov. Lampong, prope Kebang (T.). v (1012). Grumilia morindoides. Ramuli inferne teretiusculi, su- perne tetragono-compressi, glabri; stipulae deciduae marginem vil- losum relinquentes; folia modice petiolata, e basi acutâ elliptico- oblonga acuminata chartacea, glabra (petioli juniores saltem margine pilosuli), costulis utrinque circiter 12 teneris subaveniis, subtus nigro-puncticulata, 5—3 poll. longa; pedunculi terminales vel sub- terminales folio breviores trifidi, ramulo singulo apice capitulifloro; capitulum pluriflorum bracteis lanceolatis; flores sessiles; calycis limnbus 5-dentatus, dentibus oblongo-ovatis; baccae pedicellatae ob- ovoideo-globosae, disco convexo et cicatrice calycin notatae. — Ex $ 1, Psychotriae confertiflorae valde accedit, quare hanc cujus bac- cas nondum vidi, Grumiliam esse erederem. — Sumatra orient. in Palembang, prope Muara-enim (t.). / (1013). Grumilia Teysmanniana. Stricta (haud scandens), ramu- lis tetragonis glabris; stipulae lanceolato-triangulares acuminatae puberae deciduae; folia breviuscule petiolata lanceolato-oblonga vel 85% — 548 — lanceolata, basi acuta vel attenuata, apice subacuminata acuta vel obtusa, coriacca, supra glabra, subtus costulis 9—7 erecto-patulis tenuibus, praesertim in costà patule brevi-pubera, majora 35 poll. longa; thyrsi cymosì terminales subsessiles parvi contracti, foliis breviores; flores in ultimis ramulis fasciculato-subsessiles; baccae elliptico-oblongae. — Baccis haud subglobosis a Gr. viridiflorà, in- florescentiâ a Gr. divergente discernenda, alioquin ambabus conter- mina. — Bangka, prope Djebus (r.). (1014). Coffea lepidophloia. Rami ramulique (oppositi) cortice sordide flavescente laevi regulariter rimoso squamoso-soluto; stipu- lae breves caducae; folia brevissime petiolata, e basi acutâ elliptico- lanceolata acuminata coriacea, novella jam glaberrima, subtus pal- lida, majora tripollicaria; flores axillares fasciculati brevissime pe- dicellati vel in ramuli apice subsessiles glomerati; calycis limbus brevis 5-dentulus, dentibus margine minute glandulosis; corollae alabastrum pentagonum ellipsoideum acutum, laciniae lineares; bac- cae ellipsoideo-oblongae. — $ Paracoffea. — Bangka, prope Plangas (1). (1015). Gynochtodes coriacea Br. /. c. Volubilis; folia firma mi- nóra quam:in javanis, subtus axillis perforata, sed non barbellata; baccae tetrapyrenae, pyrenis tenuiter cartilagineis. — Stipulae in- trafoliaceae, utrinque basi connatae. — Sumatra oêcid. prope Si- boga in littore (r.). „(1016). Gynochtodes sublanceolata, Suffruticosa, pauci-ramea gracilis subvolubilis glabra; stipulae ovatae acuminatae subcoriaceae basi utrinque connatae; folia breviuscule petiolata,e basi acutà vel obtusä elliptico-lanceolata subabrupte modice acuminata, herbaceo- chartacea, costulis teneris ad axillas nunc subexcavatis, 4—3 poll. longa; flores axillares fasciculati bracteati; baccae ellipsoideo-glo- bosae, piperis majoris mole. — Folia siccata ex violacco nigrescen- tia. — Bangka, inter frutices et in sylvis caesis prope Mun- tok, m. Sept. 1858 (A.). | « (1017). Lasianthus oculus cati RrEinw. /. c.— Sumatraaustr. in prov. Lampong, prope Kebang (r.). wi BA 4 v (1018). Lasianthus cyanocarpus JACK /. c. — Sumatra occid. in prov. Priaman (T.). v (1019). Lasianthus acutatus. Folia brevi-petiolata, e basi obli- que rotundat elliptico-lanceolata acute acuminata, chartacea, sub- tus costulis utrinque 12—10 patule erectis parallelis transverse venosis pertensa, et cum petiolis ramulis stipulisque (lanceolato- linearibus inaequalibus? petioli fere longitudine) appresse villoso- pubescentia, supra sparse pilosula, 7 —5 poll. longa; baccae axil- lares subsessiles obovoideo-globosae, calycis coronantis lobis 5 lanceolatis hirtellis circiter aequilongae, 6-pyrenae. — Prope L. obscurum collocandus. — Sumatra orient. in prov. Palembang, prope Muara-enim (r.). v (1020). Lasianthus densifolius mio. /, ce. — Bangka (r.). v (1021). Lasianthus firmus. Stipulae (magnae) triangulari-lan- ceolatae acuminatae glabrae, petiolo longiores; folia breviter- petiolata, e basi brevi-cuneatâ anguste oblonga abrupte modice acuminata, co- riacea, eum ramulis obtuso-tetragonis glabra, subtus costulis utrinque 16—14 arcuato-patentibus subvenosis (pallidis) pertensa, 8—7 poll. longa, supra lucida ; flores axillares plures glomerulati (virginei), bracteolis linearibus eum calycibus appresse villosulis stipati ; caly- cis lobi lanceolati tubi longitudine? — Species satis distincta, L. stipulari ef L. rigido affinis; folia exsiccata supra olivaceo-decolora, subtus fuscescentia. — Sumatra orient. in prov. Palembang, prope Muara-enim (r.). / (1022). Lasianthus palembanicus. Ramuli graciles deorsum mox teretes, cum petiolis foliisque subtus in nervis supra praesertim in eostà, stipulis, calyce- baccisque immaturis appresse puberuli; stipu- lae parvae quidquam inaequales, superior brevior triangularis, infe- rior angustior sublanceolato-acuminata; folia breviuscule petiolata, e basi cumeato-acutÂâ aequi- vel subaequilatâ elliptico-lanceolata acuminata membranacea lucida, costulis utrinque 14—12 patenti- bus tenuibus patule venosis, circiter quadripollicaria; baccae axil- ares sessiles globosae, calycis denticulis 5 exilibus densius puberu- lis coronatae, 8-pyrenae, nunc grani piperis mole. — Prope L. — 550 — sylvestrem inserendus. — Sumatra orient. in prov. Palembang, in Ogan-ulu (r.). v (1023). Lasianthus subsessilis. Stipulae triangulares acumina- tae parvae villosulae parum inaequales, inferior angustior et magis acuta; folia brevissime petiolata, e basi acutâ lanceolata acuta, per- gamaceo-chartacea, supra lucida adulta glabra, subtus pallidiora cos- tulis 7—5 utrinque erecto-patulis, venis transversis horizontalibus inter costulas quasi transverse striata, et in nervis cum petiolo ra- mulisque appresse villosule pubescentia, 5;—8 poll. longa; flores axillares glomerulato-sessiles, appresse villosuli, calycis limbo lato- brevi-acuto-4-dentulo. — Prope Las. stercorarium. — Sumatra austr. in prov. Lampong, prope Tega-nennin (r.). / (1024). Knoxia corymbosa wiLLp. /. c. — Sumatra austr, in prov. Lampong, prope Gedong-herta (r.). / (1025). Spermacoce scaberrima BL. /. Cc. — Bangka (A). y (1026). Spermacoce articularis LINN. fil. /, c. — Bangka (A.). LOGANIACEAE. v (1027). Fagraea volubilis war. /. ce. — forma thyrso spicato- racemiformi, — Sumatra orient, in regionibus int. prov. Palem- bang (T.). v (1028). Fagraea obovata warLL. £. c. var. latifolia; foliis pleris- cue obovatis vel oblongo-obovatis, majoribus — F. coromandelinae valde accedit. — Sumatra occid. in Bondjol (r.). v (1029). Fagraea tubulosa BL. /. c. — Sumatra orient. in prov. Palembang, prope Muara-enim (r.). v (1030). Fagraca fragrans RoXB. /. c. Folia saepe longiuscule pe- tiolata et perspicue acuminata. — Sumatra orient. in reg. Pa- lembanicà, prope Muara-enim, Ogan-ilir, in prov. Lampong (r.). v (1081). Fagraea elliptica ROXB. /. e.? — Spec. sterilia, prope Kebang in prov. Lampong Sumatrae austr. lecta, satis quoad folia, congruunt cum icone Blumeanâ; in nostris saltem quidquam majora. — 53l — (1032). Strychnos palembanica. Scandens; ramuli petioli et nervi subfus patule sparse (ad axillas densius) pubentes, glabrescentess eirrhi? —, folia brevi-petiolata diversiformia firmiter pergamacea, supra lucida, subtus pallida subglaucina, 5-plinervia (nervis sup. validioribus) laxe venosa, pleraque e basi lato-cuneatá elliptica vel oblongo-elliptica distincte acuminata, 8 —4 poll. longa, alia minora breviora et latiora ovata vel suborbicularia; eyma terminalis brevis pauciflora; fl. 5-meri; calycis laciniae orbiculares. — Str. malac- censì BENTH. quam non vidi, satis affinis videtur. — Sumatra orient. in prov. Palembang, apud Muara-enim (r.). v (1033). Strychnos lanceolaris. Scandens; cirrhus (bifidus) un- cinatus spinosus; folia petiolata, e basi acutâ elliptico-lanceolata ple- raque longe acuminata, firmiter chartacea, supra splendentia, subtus pallidiora lueidula, paullo supra basin tri- (sub- tripli-) nervia acce- dente sub lente nervulo utringue marginati subtilissimo, tenere trans- verse venosa, 4— 2 poll. longa, minora nun& ovato-elliptica; bacca depresso-globosa, 4 poll. diam. rasse corticata, polysperma, epicar- pio nigrescente albido-verrucelloso. — Species fructu valde insi- guis, Str. Tieute praesertim affinis videtur. Rami ramulique pallidi einerascentes,‘lenticelloso-verrucellosi, eylindriei vel angulato-cylin- drici, folüferi graciles fuscescentes cum foliis glaberrimi; petioli breves antice canaliculati, Nervi supra depressi, subtus prominentes in acumen continuati; anastomoses sub lente utrinque reticulatae, — Sumatra or ent. in regione Palembanicâ interiore prope Derma, Enim (r.). v (1034). Gaerfnera Junghuhniana miQ. Z. ec. In sp. supp. folio- rum costulae paullo numerosiores. — Sumatra austr. in prov. Lampong, prope Kebang. — Bangka (r.). APOCYNEAE. v (1035). Willugibeia firma BL. /. c. — ubi corrig. locum nata- lem: Sidjundjung. — Ludit foliis angustioribus et longioribus, Tandu Tandu mal. inscripta. v(1036). Willughbeia apiculata. Ramuli obtuse tetragoni (no- dosi); folia gracilius petiolata, e basi acutâ elliptica vel elliptico- — 99) — oblonga obtuse apiculata, pergamacea, subtus transverse venosa (et demum nigro-punctata), utrinque praesertim supra lucidula, 5—2, poll. longa, 15—? lata, margine leviter incurva; fructus brevissime et crassissime pedunculatus, pomi aurantii mole. — Folia senilia subtus tenere reticulata, supra per costam sulcata. Caeterum habitu fere Melodini orientalis, sed fructus, (qui edulis praedicatur), genus declarat. — Getam pertjam fundit, — Sumatra occid. in prov. Priaman (D.). CHILOCARPUS pr. — Cl. auctor fructum baccam dicit cor- ticatam, tandem lateraliter hiantem. Vereor autem ne fructus non- dum satis maturos examinaverit, nam sequentis fructus folliculum sisti, valvis crassis lignosis perfecte bivalvem. ‚ (1037). Chilocarpus Diepenhorstii, Scandens, glaber, ramis ob- tuso-subtetragonis; folia-e basi cuneato-decurrente oblongo-elliptica oblongave apice producto obtusa pergamacca, supra lucida, subtus pallida, punctata, costulis 12—6 utrinque patulis ante marginem unitis, juncturis nervulum antemarginalem continuum efficientibus ; fructus oblongo-ellipsoideus lignosus aurantiaco-fuscus, pericarpio crasso. — Ramulorum cortex laevigatus. Petioli 6—3 lin. long). Folia 43 —8 poll. longa, 18—1} poll. lata, marginibus in sicco re- curvulis, supra saturate viridia, nervis distinctis sed vix prominulis. Peduneulus fructifer crassus bipollicaris, suppetens dicarpus, pedi- cellis brevissimis. Follieuli juniores oblongo-obovoidei, calycis resi- duis suffulti, maturi 3 poll. longi, fere 2 lati, pericarpio 2 lin. erasso, endocarpio albido laevigato seminum impressionibus notato. Semina per series regulariter ordinata. — Sumatra occid. in Priaman (p.). « (1038). Melodinus orientalis BL. /. ce. — Sumatra occid. prope Batang-barus, ubi Geta-gitan gedang ma/. (r.). — Ejusdem forma angustifolia — Vahea? angustifolia Mig. (IL. p. 394); in prov. Priaman (p.). | v (1089). Leuconotis cuspidata Br. /. c. (huc specimina nostra su- matrana L. eugenifoliae |. c.), — Sumatra oecid. in Solok et Muara-Sipongi; Sumatra orient. in prov. Palembang, ad Lahat (r.). — 558 — /(1040). Cerbera Odollam GAERTN. /. ce. — Sumatra oceid. in Priaman (p.). v (1041). Lactaria salubris rumrPu. /, c. Folia pleraque apiculo brevissimo obtuso terminata. — Insula Pulu Merah Sumatrae vi- eina, nec non ad oram Sumatrae (r.). — Var. B. grandis, foliis obovato-elongatis ultrapedalibus, longius petiolatis. — Insula Pulu Taman ad hittus occid. Sumatrae (T.). (1042). Lactaria calocarpa HAssK. /. c. Folia spathulato-lanceo- lata, paullo angustiora quam speciminum in Hort. Bogor. cultorum. Drupae geminae, basi vel fere ad medium connatae. Calyx 5-angu- laris, lobis ovatis carinatis. — Sumatra austr. in prov. Lam- pong, in Pulu Sebuku (r.). / (1043). Orchipeda foetida Br. /. c. — Sumatra occid. in Priaman (D.). v (1044). Orchipeda sumatrana. Ramuli superne acute tetragoni; folia petiolata, opposita inaequimagna, e basi acutàâ elliptico-oblonga breviter acute vel obtuse apiculata, coriacea, subtus pallida et pa- tentim multicostulata; cymae inter folia summa saepe quaternae longe pedunculatae; calyx tubuloso-urceolatus, basi tumidus 5-an- gularis, ultra } longitudinis 5-fidus; stigma bilamellatum. — Cha- racteribus haud levioribus a specie typicâ recedit, et quum fructum haud viderim, de genere dubia supersunt. TerysMANNUs autem, qui vivam observavit, Orchipedam dixit. — Petioli basi concavatâ ab ufrâque parte cohaerentes, 4— 10 lin, longi. Folia 10—4-polli- carla, suprema multo minora, costulis subtus exsertis utrinque 21 — 14, subaveniis, supra impressis. Cymae foliis (ineunte anthesi) bre- viores corymboso-multiflorae. Calycis coriacei basi dilatati et ob- tuso-5-angulati lobi imbricati ovati obtusi inaequilongi, duobus, gradu inaequali, manifesto brevioribus, glabriusculi, margine minu- tissime puberi. Corollae tubus calyce duplo longior, latiusculus, medio subdilatatus, limbi lobis in alabastro ovoideo 5-angulato con- volutis. Alabastrum adultum pollice longius. Stamina 4 a basi tubi inserta, filamentis subnullis, antheris linearibus basi emarginatis, apice ad orifieium tubi eorollini eonstricti pertingentibus. Ovaria 2 in corpus ovoideum arcte apposita, semiovata, glabra, annulo bre- — 5d — vissimo sustenta, suturâ centrali multiovulata. Stylus ovariorum lon- gitudine glaber, teres, sursum leviter tumidus, apice lamellis 2 li- nearibus brevibus obtusiusculis applicitis terminatus. — Sumatra orient. in prov. Palembang, in Ogan-ulu (r.). / (1045). Tabernaemontana tenuiflora. Folia petiolata opposita aequalia, e basi acutiusculà vel subobtusâ obverse vel elliptico-oblonga abrupte apiculata crasse coriacea, subtus pallida costulis utrinque 14—10 patulis subaventis; paniculae terminales thyrsoideae bra- chiatae foliis breviores laxae tenellae, ramulis ultimis apice sub- eymoso-floriferis; flores exiles; calycis 5-partiti extus subpuberi la- ciniae ovales acutiusculae margine extenuatae ciliolataeque; corollae tubus calyce parum longior, limbo brevior, hujus laciniis angustis obliquis obtusiusculis introrse et marginibus albido-hirtellis. — Rami ramulique oppositi validi, cortice ex rubello fuscescente. Petiolt 4—6 lin. longi, antice obiter canaliculati. Folia crassa firma, sic- cata pallide viridia vel nigrescentia (praesertim supra), ex apice ro- tundato brevi-apiculata, apieulo acuto vel obtuso, costulis patenti- bus validis non nisi provectiorum paucivenosis, 6 — 4 poll. longa, gal! supra medium lata, Inflorescentiae terminales, innovatione probabiliter demum laterales, tenues, opposite ramosae, axibus com- pressulis, bracteis parvis ovatis. Flos 15 lin, circiter longus. Caly- cis glandulae basi insertae circiter 5 compressae latae. Corollae tubus ellipsoideo-oblongus, medio staminifer, limbi 5-partiti lacinias eirciter aequans. Pili huic introrsum inserti, pro flore longi valid: albissimi. — Sumatra oecid. in prov. Priaman (p.). v (1046). Tabernaemontana Cumingiana A. Dc, /. c./ Phrasis sa- tis congrua, exceptis in nostrâ calycis laciniis brevi-lanceolatis, te- nerrime denticulato-ciliolatis. Glandulae 5 truncato-obtusae, planae, basi adnatae, subalterni-sepalae. — Sumatra austr. in prov. Lam- pong, prope Mangala (1.). v (1047). Tabernaemontana?ë ovalis. Ramuli glabri; folia oppo- sita aequalia brevi-petiolata, e basi rotundatà ad petiolum canalicu- latum quam brevissime acutâ ovalia brevi-acuta, coriacea, supra gla- bra, subtus pallida, costulis 14 —16 arcuato-patentibus obsolete ve- nosis, pubescentia; inflorescentia axillaris? — Ramuli eylindricí — 55 superne subeompressi, eortiee rubro-fusco, nitidulo, minute len- ticelloso. Petioli 3—4 lin. longi, prope basin antice in suleo papil- lis conieis plurimis obsessi. Folia in sieco supra nigrescentia, sub- tus griseo-pallida, praesertim in nervis minute pubescentia, 8-fere 9 poll. longa, 4}—5 lata. — Sumatra oceid. in prov. Pria- man (D.). ï (1048). Vinca rosea LINN. /. ec. — Bangka, prope Muntok in sepibus, prope Batu-rasak inter frutices (A). d (1049). Alstonia scholaris R. BR. var. 7. /. ce. — Specimen sterile. Ramuli mox omnino cylindrici laeves. — Sumatra occid. prope Lubu-alang (r.). v (1050). Alstonia eximia. Glabra; ramuli angulati laeves; folia pleramque quaterna, ejusdem. verticilli inaequalia longiuscule pe- tiolata, e basi attenuatà acutâà obverse anguste oblonga elongata, “_minora oblongo-lanceolata breviter aente apiculata, membranacea, subtus glauca (specie rorida) venis costalibus circiter 25 utrinque patentissimis nervo marginali ipsum marginem tenente unitis, 10—7 5 poll. longa, 34— 24 supra medium lata. — Flores incogniti. — A. costatae WALL. et A. calophyllae praesertim affinis, ab häc differt ramis angulatis crassioribus, foliis latioribus acute apiculatis nec obtuse acuminatis, venis costalibus paucioribus utrinque circiter 25 nervulo marginali jungente ipsam marginem occupante, nec 60 plu- ribusque utrinque, nervulo uniente a margine adhue quidquam di- stante. — Bangka, prope Djebus (r.). v(1051). Alstonia grandifolia. Ramuli (crassi) vulgo 5-angulati - (epidermide laevi nune squamelloso-solutâ); folia saepe quina et sena, ejusdem verticilli inaequalia longiuscule petiolata, e basi acut obovato- vel passim elliptico-oblonga saepe obtusiuscule apiculata, pergamacea, subtus albido-glauca, costulis (venis scil. costalibus for- tioribus) utrinque circiter 25 prater infimas erecto-patulis, nervulo uniente ipsum marginem occupante, 12—13} (raro saltem 7) poll. - longa, 4} —5; supra medium lata; flores... Praecedenti proxima, staturà robustiore, foliis constanter majoribus, costulis fortioribus et sursum spectantibus, venulis denique etiam distinctis haud diffi- — 556 — cili negotio diseernenda. — Arbor excelsa. Follieuli elongati lig- nosi, — Sumatra orient. in prov. Palembang (r.). (1052). Alstonia polyphylla. Ramuli validi angulati, epidermide ochrascente transverse rugosâ quasi squamellosâ; folia sena —octona, modice petiolata, ejusdem verticilli inacqualia, e basi cuneatà obovata vel obovato-oblonga apice lato-rotundata, nunc retusa, rigide coria- eea, margine laevi incurvulo, subtus glauco-pallida, costulis (vali- diuseulis) utrinque 24—20 arcuato-patulis, ad marginem usque perductis ibique nervo perinde obsoleto unitis, 7}—3 poll. longa, 41} supra medium lata; flores... — Costulis fortioribus, foliis majoribus et numero eorum in eodem verticillo ab A. spectabili abunde differt. — Bangka (r.). / (1053). Alstonia? costulata. Glabra, (gummifera), gemm termi- nali obtusâ, ramulis angulatis; folia pleramque quina, raro quaterna modice (1}—1 poll.) petiolata, e basi rotundatâ elliptico-oblonga apiculata, firmiter pergamacea, supra lucida, subtus glaucescenti- , pallida, costulis 16—14 utrinque patulis tenere venosis, supra etiam distinetis pertensa, 7— 4} poll. longa; flores... — Rami ramuli- que validi angulati. Folia in sicco supra fuscescentia, subtus prae- ter. nervos glaucina, magnitudine in eodem verticillo haud valde disparia. — Sumatra occid. in prov. Priaman (p.). (1054). Strophanthus dichotomus pc. /. e./ Specimen sterile fo- liis magis ellipticis, quae minora basi acutis, quae majora obtusis vel rotundatis. — Sumatra occid. prope Lubu-sikaping (r.). „ (1055). Chonemorpha mollis mra. /. e. Calycis dentes mox parum mox praesertim sub anthesi provectiore profundius liberi. Folia acuta breviter anguste apiculata. — Caeterum cum javanicis speci- minibus exacte congruit. — Sumatra austr. in prov. Lampong, ad fl. Tarabangi (1). v (1056). Ichnocarpus frutescens R. BR. /. c. Folia basi exacte acuta, apice acute producta, lucida, fere glabra. — Sumatra austr. in prov. Lampong, ad fl. T'arabangi Agong (t.). Vv (1057). Ichnocarpus bantamensis Mig. /. c. Folia ovata vel sae- — 551 — pius oblongo-ovata, basi acquali rotundata. Calyx dense grisco- rufule pubescens, laciniis anguste triangularibus. — Sumatra austr. in prov. bampong, prope Siring-kebau (1). / (1058). Eedysanthera pedunculosa. Frutex volubilis glaber; folia opposita longiuscule petiolata, ovato- vel lato-elliptica acute apiculata, membranacea, glabra, in axillis venarum subtus vesicu- loso-excavatis barbata ; thyrsi corymbosi terminales et axillares longe pedunculati. — Petioli tenues antice sulcati. Folia eireiter bipol- licaria, siccata tenuiter membranacea, pallide viridia. Inflorescentia opposite ramosa, multiflora. Alabastra perfecta 1 lin. longa. Calyx eum pedicello puberulus, campanulatus, 5-partitus, lobis ovatis acu- tis minutissime ciliolatis, basi imbricatis, uno interiore. Glandulae circiter 5 distinetiores planae lanceolatae acutae, calycis lobis basi lateraliter insertae. Corolla (in sieco pallide rosea) virginea ovoidea acuta convoluta, line brevior, tubo anguste ellipsoideo, intus medio staminifero ibique superiusque pubescente. Filamenta brevissima, antherae lineares rigidae, apice truncato vacuae, loculis anticis distinc- tis, basi in 2 calcara acuta usque ad corollae basin descendentia desinentibus. Ovaria 2 semiglobosa arcte sibi adpressa dense pu- bescentia, disco eupulato truncato glabro acquialto amplexa. Stylus 2 inferne teres glaber, } superne ovoideo-conico-tumens, ex apice lamellas 2 lineares parvas exserens. — Sumatra austr, in prov. Lampong, prope Tega-nennin (T.). ASCLEPIADEAE. (1059). Dieerolepis paludosa Br. /. c‚ Forma paullo major. In insulis fretus Sundae Pulu Pandjang et P. Merah (r.). (1060). Secamone insularis. Folia modice petiolata, e basi mi- nute conniventi-biauriculat et in sinu glandulosâ lato- vel ovato- elliptica abrupte brevi-acuminata firmiter chartacea, subtus pallida patule costulata, cum ramulis utrinque glabra, 3—2-pollicaria; cy- mae longe pedunculatae diffusae foliis multo longiores gracillimae, inferne glabrae, superne pubescentes; calyx virgineus pubescens, florentis phylla elliptica ciliolata ; corollae laciniae lineares basi intus tubusque albido-puberae ; coronae stamineae phylla lineari-cultrifor- sen SB se mia gynostegio paullo longiora; stigma productum. — Insula Pulu Sangian fretus Sundae (r.). / (1061). Marsdenia parviflora pecAisN. /, c‚/ — Sumatra oceid. in prov. Priaman (D.). (1062). Heterostemma javanieum uassk. /, e. Quamvis speciel specimen authentieum nonduw viderim, stirpem sumatranam con- specifieam esse vix dubium videtur. Folia 3—3} poll. longa, haud coriacea, nunc glabra, Corolla extus puberula, lobis acutis. Coronae phylla erassiuscula nigrescentia, angustato-ovata, ad medium antice processu tridentato, dente medio eorniformi erecto, lateralibus bre- vibus. Folliculi basi imâ brevi-stipitati, 45 poll. longi, acuminati. — Insula Pulu Sangian fretus Sundae (1). JASMINEAE, (1063). Jasminum grandifloram LINN. — Bangka, in horti- culo prope Batu-rusak, vix spontaneum (A.). „ (1064). Jasminum distichum BL, /. ce. — Sumatra occid. in distr. Singkara (.). OLEACEAE. v (1065). Visiania phyllothyrsa. Ramuli subtetragoni pilis incur- vulis obtecti; folia modice petiolata, e basi acutâ oblongo-elliptica’ vel oblonga obtuso-acuminata vel apiculata, subpergamaceca, subave- nia, 41 —2 poll. longa, glabra, subtus prope basin glandulosa; pa- niculae terminales pubescentes compositae, bracteis foliaceis decres- centibus subtus glandulosis pubescentibus, ramis bracteolatis, ramu- lis spicato-densifloris? — Flores nondum evoluti; bracteae inferiores foliis subeonformes subpetiolatae, deïnceps cum bracteolis tandem exilibus regulari passu decrescentes. — Sumatra austr. in prov, Lampong, prope Natar (1). ‚ (1066). Chionanthus palembanica. Petioli tenues circiter polli- cares; folia e basi attenuatà vel acutâ elliptico-oblonga usque lan- ceolata apiculata vel acumine lato brevi terminata, subcoriacea, subtus costulis patulis utrinque circiter 16 subaveniis notata, 8—44 poll. — 559 — longa; paniculae axillares et laterales confertae tenues glabrae, foliis breviores; calycis glabri lobi triangulares acuti obsolete ciliolati ; pe- tala acutiuscula lanccolata. — Ch. montanae haud absimilis, sed graeilior, et floribus glabris (illius calyx cum inflorescentià pubes- cit) statim discrepat, inter congeneres petiolo grätili insignis. — Sumatraorient. in prov. Palembang, prope Panan-donan, in Ogan- ulu (T.). { (1067). Chionanthus insignis. Petioli 5—5-pollicares semite- retes erassiuseuli; folia e basi cuneatâ cum petiolo confluâ obverse laneeolato- vel subobovato-oblonga brevi obtuso-apiculata, obtusa emarginatave, coriacea, subtus pallida costulis erecto-patulis vali- diusculis aveniis utrinque 14—10 pertensa, 11—7 poll. longa; racemi axillares et laterales nunc foliis depauperatis instructi, fruc- tiferi vix 4-pollicares puberuli oligocarpi; drupae ellipsoideae ca- lyeis lobis partim persistentibus non adauctis puberis suffultae, — Sumatra orient. in prov, Palembang, prope Batu-radja (r.}. / (1068). Chionanthus litorea. Petioli 3-fere 4 lin. longi; folia c bast acutà oblongo- vel lineari-lanceolata, haud abrupte longiuscule acuminata, pergamaceo-coriacca, subobtectivenia, glabra, 6—3! poll. longa, Jè—j lata; racemi axillares parvi abbreviati subsessiles so- litarii, ramulis brevibus saepe trifloris; drupae (parvae) globoso-ellip- soideae. — Prope Ch. diehotomam. — Sumatra oecid. ad littus prope Siboga (T.). ‚ (1069). Chionanthus diversifolia. Petioli 3—2 lin. longi; folia _e basi brevi-acutà elliptica, elliptico-oblonga, summa sublanceolata, haud abrupte plerumque acute acuminata, coriacea, costà supra ob- tuse subtus acute prominente, costulis erecto-patulis (in sicco) utrin- que prominulis subdistinctis subaveniis, 7—84 poll. longa, 2 —1 poll. lata; racemi glabri axillares sessiles abbreviati, ramulis brevi- bus saepe trifloris. — Praecedenti certe satis affinis, foliorum formâ et nervis distinctioribus diversa. — Sumatra oceid. ad littus prope Siboga (T.). CAMPANULACEAE. (1070). Codonopsis cordata massk. /. c. — Sumatra bor. in prov. Tapanuli (1). — 560 — LOBELIACEAE. (1071), Lobelia affinis wALL. /. c. Nostra satis pubescens, prae- sertim calycis tubus. Corollae laciniae inferiores setuloso-ciliatae, superiores introrsum setulosulae, — Bang k a, secus aquas stagnan- tes undique (A.). f CONVOLVULACEAE, (1072). Argyreia mollis cuors. /, ce. — Sumatra austr. in prov. Lampong, prope Natar (1). (1073). Lettsomia tomentella Scandens? volubilis? (ex nomine malaio), ramis rectis, sublignescentibus, tota indumento stellato tenui denso (flavescente) obducta, foliis supra demum glabris, sepa- lis obtusis brevibus pilis etiam simplicibus villosioribus ; corolla se- mipollicaris extus hirsuta; ovarium dense (luteseenti-) hirtum; folia petiolata ovata modice acuteque acuminata, membranacea, subtus distincte distanter costulata, 3—4-pollicaria vel minora; corymbi terminales dense multiflorì. — Species perquam insignis, aliguomodo Poranae habitu. — Sepala ovato-rotundata 15 lin. longa obtusa; gemtalia corollâ subplicat anguste campanulatâ omnino inclusa; filamenta basi dilatatâ pilosa. Stigmata 2 crassa in styli apice arcte apposita. Ovarium distincte biloculare, loculis 2-ovulatis. — Su- matra occid, in regione interiore prov. Padang, prope Muara Sipongi, in Bondjol (r.). (1074). Lettsomia sumatrana. Frutescens? volubilis glabra; folia e basi cordatâ (sinus subaperti lobis rotundatis) ovata subacu- minato-acutissima membranacea, costulis tenuibus patulis densis pluribus, 44—8 poll. longa, petiolo longiora; racemi axillares so- litarii pedunculati longiuseuli, pedicellis breviusculis inferioribus 2—3-floris, reliquis unifloris, bracteis caducis; sepala brevia ovato- rotundata subaequalia, exteriora paullo breviora ; corolla subtubulosa l5-pollicaris; genitalia inclusa; filamenta basi dilatata glabra vel passim rariter pilifera; ovarium ovoideum biloculate, annulo carnoso 5-lobo altius cinctum; stigmata 2 crassa in styli vertice. — Habi- tus omnino Ípomoeae campanulatae, quae forsan etiam hujus ge- — 561 — neris. — Sumatra oceid, in regiopibus interioribus prov. Padang, prope Sungi-pagu (T.). (1075). Lettsomia bancana. Volubilis; folia breviuscule petio- lata, e basi conniventi-cordatà ovata breviter acute acuminata mem- branacea, supra glabra ad lentem punctis lucidis inspersa, subtus in costà costulisque (utrinque 6—7 patulis) appresse pubescentia cae- terumque pube punctiformi brevissimâ lucidâ sericantia, 3—54 poll. longa; pedanculi pluriftori? pedicellis brevibus; calycis vil- loso-pubescentis sepala 2 exteriora ovata acuta , interiora obtusiora; corolla infundibuliformi-campanulata fere bipollicaris; genitalia ejus parte } inferiore inclusa; stigmata (capitellata generis) anthe- ras superantia. — Argyreiae tiliaefolia wient similis, sed omnibus partibus minor. Ovarium autem haud exacte examinare potui. — Bangka (n). v_ (1076). Ipomoea tridentata Rorn. /. c. Perennis videtur, habitu fere Évolvuli. Folia suprema saepe apice integerrima. Stigmata 2 acuta. — Bangka (r.). „ (1077). Ipomoea filicaulis Br. /. c. — Bangka (A.). „{1078). Ipomoea linifolia Br. /. c. Anne huc 1. philippinensis crois. (P/. Ind. l. e.p. 610)? — Ramuli omnes graciles magis minusve volubiles, novelli uti petioli patentim sparse longiuscule hirtelli; folia utrinque secus margines appresse pubescentia, senilia ibi scabra, ad lentem serrulato-scabra, distincte petiolata, inferiora e basi sagittatâ vel subcordatâ lanceata obtusiuscula mucrorulata, superiora basi vulgo acuta, et universe angustiora. Pedunculi 3—1- flori, basi imâ hirtelli; sepala inaequalia obtusa, coriacea, subcari- nata; corolla parvula campanulata, in sicco albida. Semina laete fusca glabra, hic illie piloso-floccifera. — Bangka (A). “ (1079). Ipomoea peltata crois. /. c. Sepala capsulam involventia nune acutiuseula. — Sumatra oecid. in prov. Priaman (D.). SOLANEAE. y (1080). Solanum nigrum LINN. var. paludosnm DUN. /.c. forma minor. — Bangka, loeis umbrosis graminosis circa Muntok (A) 36 BES: L (888 “ (1081). Capsium fastigiatum Bu. /. ce. — Bangka, circa Mun- tok cultum et efferatum (A). SCROPHULARINEAE, (1082). Pterostigma villosum BeNTH. /, ce. — Bangka, prope Djebus (r.). (1083). Pterostigma capitatum BENTH. /. c. Pili subappressi. — Bangka, ad margines viarum prope Muntok frequens (A.). v (1084). Pterostigma hirsutum. Folia densa subsessilia ovata vel elliptica serrata, cum caule bracteisque utrinque dense villoso-hirsuta subtusque punctata ef subrugoso-venosa; spicae oblongae terminales saepe ternae plerumque pedunculatae, bracteis arete imbricatis hir-_ sutis; capsula ovata abrupte rostrata, — Sumatra oecid. in distr, Rau (r.). (1085). Limnophila bancana. Repens, ramis erectis, praeter eorum apices subpulverulento-puberos glaberrima; folia opposita sessilia internodio breviora ovata vel elliptica praeter basin serrata, subtus glandulose pellucidoque punctata, #—} poll. longa; flores axillares solitarii sessiles; calycis lobi lanceolati acuminati integer- rimi; corolla calyce duplo longior. — Prope Limn. serratam. — Bangka, prope Diebus (r.). (1086). Artanema sesamoides BENTH. /. c. Flores haud oppositi sed bini saepe et nunc subopposite approximati. — Sumatra austr. in prov. Lampong, prope Tega-nennin (T.). Torenia. $ Pentaptera. Calyx 3-dentatus 5-alatus. ‚ (1087). Torenia lamponga. Caulis ramosus gracilis decumbens radicans, cum petiolis et foliorum nervis: calyceque juniore magis minusve pubescens; folia ovata vel rotundato-ovata serrata, $—s poll. longa; pedunculi axillares gemini spurie verticillati, basi imâ bracteolati, vel terminales” medio bibracteolati; calycis alae brevi- decurrentes. — Sumatra austr. in prov. Lampong (T.). — An cum T alatà conferenda? (1088). Torenia coerulea. Erecta hirsutule pubescens, subfasti- — 563 — giato-ramosa, caule ramisque marginato-tetragonis; folia opposita petiolata ovata erenato-serrata glabrescentia, majora pollicaria; ra- cemi pauciflori terminales et alares; calyx pubescens oblongus, basi aequalis, 5-costatus costis submarginatis, junior apice bilabiatus, maturus acute 5-dentatus capsulam aequans; corolla coerulea, caly- cem superans. — Bangka, prope Plangas (1.). ‘ (1089). Vandellia stemodioïdes. Brecta ramosa tota hirtella; folia opposita, basi in petiolum planum constricta, ovata acuta grosse serrata, majora cum petiolo pollieem longa; flores superne axillares plerique in racenrum brevem oppositiflorum conferti, bracteis lan- ceolatis; pedicelli calyce breviores vel fructiferi subaequales; calycis fructiferi subaequalis 5-partiti laciniae lineares capsulâ oblongä longiores ; stylus basi tumidus, sursum compressus, stigmate bila- mellato. — Prope V.scabram et V. hirsutam collocanda. — Bangka, prope Plangas (T.). (1090). Bonnaya verbenaefolia spr. Ze. Wight Jeon. IV. tab. 1412; quae satis congruit sed nostra tenerior, glabra (an ita in icone laud.?) et folia magis spathulata. — Bangka, ad fossas et aquas stagnantes, in solo argillaceo, prope viculum Batu ad Batu- rusak, m. Jul. (A.). (1091). Microcarpaea muscosa Rr. Br. /. c. — Bangka (A): CYRTANDRACEAE. v (1092). Aeschynanthus volubilis saak. /. ce. Corolla haud alte exserta. Calyx laxe subeampanulato-tubulosus. — Sumatra oecid. in prov. Priaman (D.). J(1093). Aeschynanthus lamponga. Praeter ramulos novellos nune parce pilosulos glabra; folia brevi-petiolata, e basi rotundatá vel acutiusculà elliptico- vel ovato-lanceolata obtusiuscula vel obtuso- producta, margine laevi incurvulo integerrima, crassa avenia, 2; —l4 poll. longa; pedunculi axillares et terminales conferti, saepe 3— 2- flori; calyx glaber coloratus campanulato-tubulosus ore subbilabia- tim brevi- obtuso- 5-dentulus (dentibus latis brevibus), circiter pol- licaris; corollae bipollicaris vel paullo longioris tubus supra basin 36 * — 504 — constrictus, labium antieum majus ò-lobum, postieum minus erec- tum obtuso-bifiduin, lobis omnibus margine postice pilosulis ; stamina majora labium posticum attingentia; ovarium gynophoro gracili (basi annulo ecyathiformi amplexo) pubescente suffultum- puncticulatum. Prope A. radicantem et A. parvifoliam. — Sumatra austr. in prov. Lampong monte Radja-bassa, alt. 8000’ (r.). (1094). Didymocarpus ternata. Suffrutescens; ramuli eum fo- lis subtus petiolis pedunculisque appresse griseo-pubescentes; folia terna longe petiolata, ejusdem verticilli conformia sed maguitudine quidguam disparia, e basi acutâ vel cuneatá elliptica vel oblongo- elliptica, obtusiuscula, versus apicem subserrato-crenulata ; pedunculi axillares conferti superne laxe 5—10-flori; calyeis hirtuli 5-partiti laciniae lineares. — Flores incogniti sed ex fructu hujus generis. Flores parvi. Calyx persistens basi parumper dilatatus, lineam cir- citer aequans. Stigma concavum orbiculare, transverse subsulcatum. Capsula angustissima, fere 1} poll. longa. Folia usque 3 poll. aequan- tia. — Sumatra bor. in sylvis prov. Lumut, m. Oct. (3). (1095). Ghirita spectabilis. Folia opposita inaequalia, unum longissime, alterum breviter petiolatum, e basi subeordatà leviter inaequali oblongo-elliptica vel subovata, breviter acnminata, denti- culata, subtus pubescentia costulis 15—12 utrinque arcuato-patulis reticulatis demum sublaeunosa, supra eum petiolis inflorescentià ca- lycibus et capsulis scabro-pubescentia; pedunculi axillares oppositi (nune in axillâ foli majoris nulli) eymoso-pauciflori, bracteis ro- tundato-ovatis acutis; calyx subcampanulatus subaequaliter 5-den- tatus. — Sectio Fuchiritae. Folium majus pedale, petiolo semi- pedali, minus semipedale, petiolo $-pollicari. Pedunculi 1—1 }-pol- licares; pedicelli calyce fere semipollicari aequales, breviores vel lon- giores. Capsulae leviter curvulae, 8—2 poll. longac. — Sumatra orient. in prov. Palembang, prope Muara-duwa (r.). ‚ (1096). Monophyllaea hirtella. Folium cordato-ovatum per- spieue costatum amplum, praesertim versus basin et utrinque ver- sus margines hirtello-pubescens; pedunculi plures longiusculi, api- ee brevissime ramulosi ramulique subunilateraliter densiflori, cum calycibus hirtelli, — Folium pede longius. Pedunculi apice ob — 56) — ramulos contractissimos pedieellosque eonfertos quas: fascieulo um- belliformi multifloro terminati. Calycis laciniae ovatae, pilis paten- tissimis. — Sumatra oecid, in distr. Lolo (r.). v (1097). Whitia oblongifolia BL. /. e. Speeimina eum javanicis exacte congrua. — Ramuli novelli eum foliis subtus rufo-villosuli, Folia senilia saltem glabra. — Sumatra orient, in prov. Pa- lembang, prope Sikaju-muri (r.). BIGNONIACEAE. / (1098). Millingtonia hortensis LiNN. fil. /, c. — Sumatra oc- eid. in Padang Sidempuan (r.). « (1099). Spathodea macroloba. Glabra; folia impari-pinnata, fo- liolis 5—S8-jugis brevissime petiolulatis, e basi attenuatà secus pe- tiolulum decurrente oblongis acuminatis integerrimis firmiter char- taceis distincte costulatis, terminali distante; capsulae elongatae tc- retiusculae rectae coriaceae laeves parce lenticellosae ultrobipedales, digitum vix crassae; semina ad utriusque suturae latus circiter tri- sticlie imbricata utrinque anguste et tenuiter alata. — Septum fir- “mum compressum, seminum impressionibus superficialibus notatum, nitidum. Semina transverse elongata, testâ laevi duriusculâ hinc convexà, illie concavâ. — Sumatra occrd. in prov. Priaman (D.). v (1100). Stereospermum glandulosum. (Spathodea glandulosa Bl. Mig. FL. Ind. UL. p. 155). — Foliola usque 4-juga (in superiori- bus) cum impari, subtus utrinque ad basin areà glanduloso-punctatà (e confertissimis exilibus glandulis conflatâ) notata, 4; —6} poll. longa; calyx truncatus cupulatus persistens; capsulae 5—9 poll. longae, anguste sublanceolato-lincares sursum attenuatae, valvis fr- miter chartaceis laevibus post dehisecentiam planis, septo teretiusculo spougioso albido. — Sumatra occid. in prov. Priaman (D.). v (1101). Stereospermum hypostictum. Glabrum; folia simplici- ter? pinnata, rhachidibns trigonis antice acutangule camaliculatis, foliolis 3 — 2-jugis eum impari distinete petiolulatis, e basi attenuatâ obovato-oblongis vel oblongo-ellipticis apice obtuso-apiculatis vel rotundatis nunc emarginatis, integerrimis, subeoriaceis, subtus, ver- sus basin magis perspicue, minutissime glanduloso-puncticulatis, 27 —95 poll. longis; thyrsus paniculatus terminalis strictus opposite — 566 — ramosus, ramis secundariis saepe quaternis; {lores pedieellati; cap- sula (immatura) longissima tereti-compressa membranaceo-coriacea; semina utrinque late et tenuiter alata. — Foliorum partes omnes a se inviceem solutae, unde eorum compositio haud exacte eruenda. Rha- chidibus folioliferis intermixtas vidi fortiores nudas antice obiter sulcatas, quas pro communi rhachi folii bipinnati fere habuissem. — Capsulae 15—1-pedales, calamum scriptorium crassae, rectae vel superne leviter incurvae, septo valvis quoad seminum insertionem more generis contrario, sed sectione transversâ valvis parallele com- pressiusculo. Urceolus carnosus obsolete sinuatus ovarii basin cin- gens, in fructu persistens. — Sumatra oecid. in regionibus prov. Padang interioribus, prope Batang-taro (r.). AGCANTHACEAE. ‘ (1102). Ebermayera nelsonioïdes. Herbacea subsimplex semi- pedalis erecta, caule acute tetragono ; folia latâ basi sessilia elliptico- lanceata acuta, supra partem £ inferiorem angustiorem serrulata, su- perne versus margines scaberulo-pubera glabrescentia, subtus im- presso-glandulosa; racemi spicaeformes caulem et ramulos paucos terminantes foliorum pari vulgo suftulti; flores brevi-pedicellati, brac- teâ cordatâ ovatà uti calyx venoso-reticulatâ pilosulâ ciliolat pe- dicello insertà; calycis 5-partiti lacinia postica bracteis confor- mis, 2 anticae ovales acutae plane liberae, interiores 2 lineares breviores ; capsula ovoidea acuta polysperma; semina foveolata. — Bangka (r.). / (1103). Ebermayera? spiciflora. Caulis basi radicans adscen- dens glabriusculus; folia longiuscule petiolata lato- vel oblongo- elliptica acuminata, basi attenuata, integerrima, subtus pallida patule costivenosa, majora semipedalia; spicae axillares folio aequales vel breviores; flores alterni sessiles bracteà brevi-lanceat suffulti; calyx 5-fidus, lobis acutis lanceatis, posticis paullo longioribus; córollae - glabrae tubuloso-infundibuliformis tubus curvulus; capsula obtuso- tetragona acuta, bisulca. — Sumatra bor. in sylvis prope Tobing, m. Oct. (5). “ (1104). Graptophyllum hortense Nees /. c. — Bangka, locis umbrosi prope Muntok (A.). — 967 — / /(1105). Rungia sumatrana. Opposite ramosa e ramis radicans, canlibus scabro-patulo-hirtellis lineolatisque; folia brevi-petiolata opposita aequalia ovato- vel elliptico-oblonga sublanceolata acutata, venis costalibus utrinqgue 6—4, firma, utrinque pilis e basi tumidá ortis scabro-pubescentia, 2— 1 pollicaria; spicae breves inter folia suprema; bracteae conformes herbaceae lancecolatae ciliatae ; corollae limbus campanulatus e tubo tenuiusculo, lobo inferiore brevi-tri- lobo — Sumatra austr. in prov. laampong (r.). vj (1106). Peristrophe montana, var. B. sylvestris Nees Uc. p. 495. Folia oblonga utrinque attenuata lineolata caulisque glabra; umbellae axillares terminalesque quinquefidae ; capitula 3—5-flora ; involueri diphylli foliola aequalia ovato-elliptica obtusa mucronu- lata. — In var. nostrà folia basi acuta, apice acuminata, umbellae terminales solitariae ternaeve 8—5-fidae radiis trifidis, capitulis 2—8-floris, involueri diphylli foliolis oblongis obtusis mucronula- ts, calyce multo longioribus. — Nostra ab sp. auth. mook. diftert bracteis ad rubellum vergentibus. — An huc etiam P, pallida NEES? — Bangka (A.). — India continent. VERBENACEAE. (1107). Vitex bicolor wirLp. /. ce, — Bangka, ad littora maris prope Muntok (A). ‚ (1108). Vitex pteropoda. Glabra; petioli crassi a lateribus com- pressì lato- foliaceo-alati, alà inferne latiore, 10 —?7 poll. longi; fo- hola 5—7 sessilia cuncato-oblonga 1$— }-pedalia, integerrima, ri- gida, valide eostulata, glabra (tactu subtus asperula, epidermide stomatoso-bullulosä); flores... — Vix dubia generis species, per- quam spectabilis, a V. alatâ neyne, cui certe analoga, valde dis- tincta, gigantei adspectu. — Sumatra orient. in interioribus prov. Palembanicae regionibus, secus flumen Dangku Lamatang (T.). “_(1109). Vitex heterophylla roxB. Var. }. /. c. Bxacte eadem ac javanica l.c. descripta. — Sumatra orient. in prov. Palem- bang, prope Muara-duwa (1). | ‚(1110). Vitex sumatrana. Ramuli tetragoni; folia longe petio- lata, foliolis plerumque quinis petiolulatis (medio longius) oblongo- obovatis abrupte modice acuminatis acquilateris, integerrimis, exti- mis minoribus basi paullo obliquis, chartaceis, supra praeter costam glabratis, subtus praesertim in nervis eum petiolis subfuligineo:to- mentello-pubescentibus glandulisque peltatis flavidis punctatis, cos- tulis 7—9 utrinque patule erectis, 4s— 1: poll. longis; thyrsi an- gusti graciles in paniculam terminalem combinati, cymiferi, cymis per anthesin subsessilibus, postea pedunculatis, eum calyce et corollà extus ochrascenti-tomentellis; calyx subcampanulatus repando- 5- dentulus, vix lineam longus, corollâ duplo brevior; drupae nuclei cerasorum majoris mole obovoideae glabrae punctatae, calyce ex- planato suffultae. — Prope V. pubescentem probabiliter inserenda; folia in sicco supra nigrescentia. — Sumatra austr. in prov. Lampong, prope Natar, 29 Dec. fructif. (T.). v(11J1). Vitex vestita WALL. /, c‚ — Sumatra occid. prope Lubu-alang ; forma glabrior in Sumatra orient. in prov, Palem- bang, prope Muara-enim (r.). (1112). Clerodendron serratum SPRENG. /, c. — Sumatra oc- cid, in Priaman (p.), prope Batang-barus (T.). v{1113). Olerodendron Diepenhorstii. Rami subeylindrici, ra- muli..…, folia ópposita modice petiolata anguste cuneato-oblonga abrupte acuminata integerrima membranacea glabra, costulis paucis f distantibus erecto-patulis aveniis tenuibus, 14—l pedem longa; thyrsus (terminalis?) paniculatus densus tomentello-pubescens, ra- mis oppositis dichotomis; calyx fere semipollicaris 5-partitus, la- einiis lanceolatis acuminatis pubeseentibus; ovarium albido-hirtum. — Prope CL, phyllomega collocandum, calyce multo majore foliorum- que costulis paucis teneris jam distinetum. — Sumatra occid. in prov. Priaman (p.). ‚ (1114). Clerodendron paniculatum Linn. Z. c. — Bangka (r.). (1115). Clerodendren singalense. Folia (profunde) cordato-ro- tundata acute brevi-acuminata distanter calloso-denticulata mem- branacca, supra setulis abbreviatis deciduis inspersa, subtus cum pe- tiolo angulato in nervis pulverulenta, cacterumque squamellis pel- — 569 — tatis inspersa, marginibus pubera, 9— 10 poll. longa et circiter lata; thyrsus fructifer glaber, ramis primariis oppositis, inferioribus brac- teà cordatà acuminatâ foliaceà suffultis, superne ecymoso-floridis, bracteolis linearibus; calyx glaber 5-partitus $-pollicaris, laciniis lanceolatis drupam superantibus (coloratis, in sicco ochraceo-fus- eis). — B sectione sguamatorum, forsan haud procul a Cl. urtici- folio. — Sumatra occid. in m. Singalang (T.). v (1116). Callicarpa pentandra roxB. /. c.? sterilis. — Sumatra austr. in prov. Lampong, juxta fl. Tarabangi (r.). v (1117). Callicarpa cana LINN. /. c. — Sumatra austr. prope fl. Tarabangi, in prov. Lampong (r.). « (1118). Callicarpa sumatrana MiQ. 7. c. Superiori nimis forsan affinis in genere adeo variabili. — Sumatra occid, in Priaman (p.). ER (1119). Callicarpa longifolia LAM. £. c. Petioli saepe pollicares; ludit glabrior nee non foliis ellipticis. — Bangka, in sylvis prope Batu-rusak (A.). Sumatra occid. in Priaman (D.). „ (1120). Callicarpa Wallichiana warp. Z. c. Petiolorum et pe- duneulorum longitudo valde variat, qui nunc fere aequales nunc hi longiores, caet. Hujus et C. arboreae RoxB. diserìmen haud sa- tis liquet, nec valent characteres a cl. scuaurr in Prodr. DC. pro- positi. Nostra C, Wall. speeimina, variâ aetate et diversis stationi- Ad carpta passim C. arboreae adeo accedunt, ut de definitione ‚dubius fere haeream. — Sumatra bor, in sylvis montanis Ta- panuli inf, prope Lumut caet. (5.); in Sumatrae occid. prov. Pria- man (D.), prope Lubu-alang (r.); in Sumatrae orient. prov. Pa- lembang, prope Batu-radja, in Sumatrae austr. prov. Lampong, prope Kebang (r.). { (1121). Premna rufidula. Folia opposita longiuscule petiolata, e basi acutà elliptico- vel oblongo-elliptica brevi-acuminata, integer- rima, chartacea, costulis subtus 6—4 patule erectis parce venosis, utrinque praesertim subtus cum petiolis ramulis et inflorescentià ru- fule hirtello-pubescentia, 4 —2% poll. longa; eymae corymbiformes trichotomae ramos ramulosque paucifoliatos terminantes; calyx ellip- — 5710 — soideus puberulus sub anthesi minute subaequaliter 4-dentulus, in fructu cupulato-dilatatus subintegerrimus. — Sumatra austr. in prov. Lampong, prope Tega-nennin (T.). v (1122). Premna populifolia. Ramuli petioli folià utrinque in costâ et partim in costulis subappresse pilosa glabrescentia; folia opposita inaequimagna inaequaliter petiolata (petiolo majore 2—1l- pollicari) conformia, e basi rotundato-truncatÂâ vel obiter cordatâ subdeltoideo- vel suboblongo-ovata longe acute acuminata praeser- tim superne distanter serrato-dentata, firmiter chartacea, supra lu- cida, subtus costulis utrinque 5—8 (infimâ e basi) patule erectis- laxe venosis pertensa, axillis barbellatis glabrescentibus, 5—3 poll. longa; ramuli tetragoni, rami teretes; flores... — Prope Pr. thyr- soideam et Pr. cordifoliam RoxB. — Sumatra occid, in prov. Priaman (r.). v (1123). Premna flavida. Ramuli petiolique cum foliis novellis subtus praesertim in nervis inflorescentiàque furfure stellato ochras- „ eenti-fulvo dense obducti, sensim glabriores; folia opposita longe (£—3 poll.) petiolata, altero saepe paullo brevius petiolato et mi- nore, e basi plerumque latà subtruncatà vel rotundatâ oblonga sub- acuminata, integerrima, 10—6 poll. longa, coriacea, subtus palli- diora minute glandulosa, costulis utrinque 8— 5 validis perspicue transverse venosis; thyrsus terminalis amplus opposite ramosus; calyx campanulatus albido stellato-tomentellus subaequaliter acutius- cule 5-dentatus, in fructu glabrior bilabiatim fissus; drupae globosae glabrae, putamine 4-loculari. Prope Pr, tomentosam collocanda. — Sumatra occid. in prov. Priaman (D.). J (1124). Lippia nodiflora riem. /, e. — Insula Pulu Pant- jang-ketjil in sinu maris Tapanuli, locis arenosis graminosis, mn. Oet. (3). (1125). Stachytarpha indica van. /. c. — Bangka, ad sepes et loeis graminosis circa Muntok (a). ‚ (1126). Peronema heterophyllum. Ramuli petioli folia subtus inflorescentia et calyces gilvo-tomentella; folia impari- (opposite et_ alterne) pinnata, foliolis utrinque 7—6 subsessilibus secus petiolum — 511 — communem in alam perangustam decurrentibus, inferioribus multo minoribus ellipticis acutis, superioribus sensim multo longioribus lanceolatis acuminatis, integerrimis, coriaceis, costulis, patentibus densis numerosis parum venosis, 75—lz (in eodem folio) longis; inflorescentiae rami elongati divaricati. — Sumatra occid. prope Batu-sangka. Lignum ad vaginas cultrorum fabricandas incolis in- servit (T.). CORDIACEAE. “ (1127). Cordia subeordata LAM. /. e. Folia in axillis costularum subtus tomentoso-hirsuta et partim etiam ad latera costae et costu- larum. Calyx ore bifidulus, quasi bilabiatus, maturus fructum inclu- dit apiceque contractus exsuperat, 1mâ basi tumidulus, quod iëone Rumphianâ, (si descriptionem etiam conferas de fructus dehiscentiä) ita adparet ac si cupula calycina fructus basin cingeret. — No- vellae (rumpu.) titulo $ sistit in genere peculiarem. — Insula Pulu Merah fretus Sundani (r.). „ (1128). Cordia subdentata. Folia modice petiolata, adulta prae- ter costularum axillas subtus barbato-tomentosas glabra, lato-ovata, obtuso-apiculata, basi concavo-truncata nunc ad petulum leviter protracta, lato-obtuso-dentata, coriaceo-chartacea, subtus pallida, costulis utrinque 6—4 (infimâ e basi), 3—4 poll. longa; cymae ramulos laterales paucifolios terminantes vel axillares breves, (ma- turae glabrae); calyx fructifer semigloboso-cupulatus coriaceus òre irregulariter erenato-dentatus (dentibus circiter 7—8), extus glaber, intus appresse brevi-pilosulus, drupÂâ ovoide mucronatâ multo brevior. — Probabiliter ad $ Setestenoides. — Rami cine- rascenti-albidi. Folia densa, in sicco supra nigrescentia, subtus pal- lida, petiolis $ poll, circiter longis. — Sumatra occid. in Pria- man (D.). LABIATAE. / (1129). Oeymum sanctum Linn. /. c. Caules inferne frutescen- tes ramosì adscendentes. — Bangka, loeis umbrosis circa Batu- rusak (A.). v (1130). Coleus scutellarioides BENTH. /. ce, var. gracilis, cymis singulis fere in racemulos graciles resolutis. — Bangka (A.). — 513 — (1131). Leonurus sibiricus LINN. /, ec. — Bangka (A.). ‘ (1132). Leucas bancana. Herbacea erecta, pauci-ramea; caules hispidi; folia opposita brevi-petiolata lanceolata utrinque attenuata, integerrima vel supra medium distanter serrulata, venis erectis utrin- que circiter 5, membranaceca, supra sparse, subtus praesertim in ner- vis hispidulo-pilosa, viridia, subtus dense puncticulata, majora 2} poll. longa; verticilli capitato-terminales globosi pluriftori foliis involucrati ; bracteae bracteolaeque lanceolatae usque lineares her- baceae, in nervo et marginibus setoso-pilosae, calyce subaequales; ca- Jyx brevi-tubulosus subcampanulatus, laevis glaber, apice hispidus rectus, ore obliquo postice paullo productiore brevi-spinoso- 10-den- tulo, dentibus alternis paullo minoribus, posticis aliquantum ma- joribus, intus pilosulo; corollae tubus brevi-exsertus labiumque postieum albo-hirta, antieum subtus medio hirtellum. — Bangka (A.). — L. asperae sPR. affinis videtur, sed ob calycis orificium pa- rum obliguum et dentes alterne regulariter inaequales distincta vi- detur. — Sect. Plagiostoma. LENTIBULARIEAE. (1138). Utricularia punctata wai. Cutal. 7, 2121. Scapus L—l-pedalis et altior pauci-multiflorus saepe elongatus, cicatrici- bus minutis pedicelloram bractearumque delapsaram nonnunquam notatus, pedicellis gracilibus fructiferis adscendenti-patentibus api- eem versus ereetis, bracteis basi-volutis suffultis; calycis lobi sub- aequales ovato-rotundati, superior corollae labio superiore brevi ro- tundato integro brevior, lobus inferior ‘calcari erasso subecylindrico obtuso corollam vix excedente dimidio brevior ; capsula ovato-oblonga vel ovata obtusa calycem denique superans ; semina peltata suborbi- culata eircumalata, margine profunde dentato-laciniato. Wight Jeon. IV. fab. 1570. Oliver in Journ. Proc. Linn. Soc. III, p. 175. — Hab, in Indiae continentalis regionibus Tavoy, Rangoon, Mer- gui. — Bangka (r.). — Prope U. fasciculatam inserenda. ‚ (1134). Utricularia efflnis wieur Zcon. TV. fab. 1580. OZw. Ll. e p. 178. Scapus pauci-multiflorus, pedicellis brevibus plus mi- pus arcuato-adscendentibus vix patentibus nunquam deflexis; caly- — 578 — cis lobi subacquales, superior late ovatus vel orbiculato-ovatus acu- tissimus vel cuspidatus, inferior ovatus calcari subfalcato-depen- dente conico-subulato acuto vel acutiuseulo valde brevior; calycis fractiferi lobi plus minus rotundati apiculati acutiusculi vel obtusi, lobus major saepe suborbiculatus vel orbiculato-cuspidatus ; corollae violaceae vel coeruleae labium superius obovato-cuncatum subob- ovatum vel late oblongum integrum vel emarginatum calyce paullo brevius vel longius, labium inferius integrum vel emarginatum calcar saepe subaequans ; semina scrobiculata. — Species perquam variabilis, de cujus formis cf. doetam oLiverr disputationem. Inter majores pertinet U. Griffithii wieunr, nobis supra p. 999, cui nostra specimina fere alnumeranda. — Bangka in paludosis (r.), in solo paludoso in sylvis prope Batu-rusak, m. Jul. 1858 (A). MYRSINEAE. MAESA. $ 2. Paramaesa. Flores tetrameri. v (1135). Maesa macrothyrsa. Folia glabra ovato-clliptica, ellip- tica vel suboblonga acuminata, integerrima, epunctata chartacea; pa- nicula terminalis densa composita (fere pedalis) pulverulento-pubes- cens; flores brevissime pedicellati; calycis basi bibracteolati dentes 4 acuti; baccae ellipsoideae parvae, stylo brevi stigmateque capitel- lato-plantusculo nunc rostellatae. — Sumatra occid. prope Si- ku-dingo (r.). (1136). Embelia dasythyrsa. Folia brevi-petiolata (petioli antice canaliculati 15—1 lin, demum transverse fssi), e basi rotundatì ovato-oblonga abrupte acuminata, integerrima, subcoriacea, impel- lucida, subtus pallida obsolete puncticulata tenere transverse ve- nosa, in costà petioloque pilis simplicibus hirtella glabrescentia, 23—l: poll. longa; panicula terminalis longissima longiramea fur- fure stellato tomentella; flores exiles pedicello subaequales; calycis lobi ovati acuti pube simplici subglandulosâ hirtelli, eiliolati ; petala obovalia concava eàdem pube inspersa — Bangka, prope Djebus (r.). — Prope B. canescentem inserenda. — Folia siccata supra nigrescunt, costâ sulcatá. „ (1137). Embelia oblongata. Petioli antiee canaliculati 5—2 — 514 — lin, longi, nune integerrimi; folia eum ramulis glabra, e basi rotun- dat vel obtusiusculâ ovato-oblonga vel elliptico-lanceolata breviter acuminata, integerrima coriacea impellucida, subtus pallida obsolete punctata, venis densis tenerrime reticulatis (sub lente), ante margi- nem unitis sed fere obtectis, 7—4 poll. longa, 2}— 14 lata; pani- culae axillares? dense glandulose albido-puberae; flores brevi-pedi- eellati; pedicelli bracteà lineari longiores, flore circiter aequales; calycis glandulose puberi lobi ovati acuti; corolla extus albido-pul- verulenta. — Sumatra oeccid. prope Lubu-alang (r.). ‘ (1138). Myrsine sumatrana. Folia e basi cuneatâ subspathulato- oblonga vel lanceolato-obovata omnia apice lato-emarginata, sub- corìacea, pellucido-punctata, margine recurvula, subtus pallida demum venosa, 34— 1} poll. longa; tubercula forifera bracteis concavis rotundatis coriaceis margine extenuato eroso-fimbriolatis dense ob- vallata, axillaria et lateralia; baccae globosae glanduloso-punctatae, pedicello aequales vel vix breviores, nunc 1 lin. circiter crassae. — Prope M. rawacensem. — Sumatra oecid. ad littus in regione Siboga (r.). ‚ (1189). Myrsine avenis A. pc. /, c. — Bangka (r.). (1140). Ardisia fuliginosa Br. /. ec. — Sumatra orient. in prov. Palembang, prope Tubuan, in Ogan-ulu (r.). ‚(L141). Ardisia chrysophylloides. Ramuli graciles, novelli pe- tioli folia subtus lepidibus peltatis orbiculatis fuscis sericantia; folia e basi brevi-acutà elliptica vel elliptico-oblonga breviter saepe obtu- siuscule acuminata, integerrima (margine nune incurvulo), firmiter chartacea, subtus subavenia, supra (in sicco) reticulato-venulosa, 6—2} poll. longa; paniculae vel ramulos laterales paucifoliatos terminantes vel axillares aut laterales, parvae graciles, foliis brevio- res ; flores pedicellati in ramulis umbellato-conferti; calycis 5 partiti parvi lobi ovati obtusiusculi glandulosi, margine extenuato ciliolati vel erosuli; corolla calyce quadruplo longior glandulosa 5-partita, laciniis oblongis ohtusis; antherae filamento longiores oblongae acu- tatae, corollâ parum breviores; baccae (immaturae) obovoideae. — Bangka, prope Plangas (1.). — 515 — „(1142). Ardisia palembanica, Ramuli validi, innovantes vix non puberi; folia modice petiolata (petioli conniventi-canaliculati), e basi attenuat obovato-lanceolata vel sublanceolata breviter plerumque acute acuminata, integerrima, coriacca impellucida obsolete punc- tata, glabra, novella hic illie pulverulento-adspersa, venis crebris patulis subobtectis, 65—5 poll. longa, 1ä—l lata; pedunculi in- ter folia laterales et axillares, fructiferi petiolo sublongiores puberuli glabrescentes, apice umbellato-pauciflori, pedicellis pedunculo sub- aequilongis; calycis 5-partiti lobi ovato-rotundati crassiusculi dorso subpuberi ciliolati, sub baccà globosâ piso majore laevi patentes. — Prope H. luridam collocanda. — Sumatra orient. in prov. Pa- lembang, in m. Gunung Megang, prope Muara-enim (r.). — Folia siccata fuscescunt. (1143). Ardisia attenuata warLL. /. c. Calycis lobi ciliati. — Sumatra austr. in prov. Lampong, prope Kebang (r.). „(1144). Ardisia pubicalyx. Ramuli novelli eum petiolis et fo- liorum novellorum costà subtus rufule tomentelli ; folia petiolata, e basi longe cuncatâà obovata vel obovato-oblonga subacuminata in- tegerrima, firmiter chartacea, impellucida, subtus tenere arcuato- costulata subreticulata versus margines verrucellosa, 45—83 poll. longa; racemi axillares pedunculati folio longiores, pedunculo gla- bro, racemum 15—10-floram laxum juvenilem puberum subae- quante, pedicellis patentibus arcuatis sursum incrassatis, flore plus duplo longioribus; calycis ad basin usque 5-partiti, corollam dimi- diam fere aequantis, lobi ovati acuti prominenter glandulosi striulati puber, ciliati, pilis articulatis; corollae laciniae ovatae acutae. — A praecedente haud longe distat, A. laevigatam etiam quodammodo aemulans. Folia in sicco fuscula. — Sumatra austr. in prov. Lampong, prope Siring-kebau (r.). Le) ‚ (1145). Ardisia densa. Glabra dense ramulosa, ramulis apice eonfertifoltis ; folia subsessilia, e basi cuneatà integerrim elliptico- lanceolata acuta vel obtusiuseula, lato-erenata, chartacea, in sìeco utrinque venosa et praesertim subtus puncticulata, impellucida, 4—2 poll. longa, 9—6 lin. lata; racemi terminales (an dein laterales) sessiles brevissimi densì pluriflori, pedicellis axi multo longioribus — 516 — 5—8 lin. longis apice incrassatis ; calycis 5-partiti parvi lobi ovati acuti glandulosi, margine vix erosuli ; corollae calyce triplo longio- ris profunde 5-partitae alabastrum ovatum acutum, laciniae ovatae acutae (carneae ?) nigro-glandulosae, — Cum sequente ad A. cris- pam accedit. — Folia in sicco fuscula. — Sumatra austr. in prov. Tsampong, prope Natar (1). (1146). Ardisia polysticta. Glabra; ramuli graciles aequabiliter foliosi ; folia distincte petiolata, e basi acutâ lanceolata acute acumi- nata margine crispulo lato-crenata interque crenas glandulosa, prae- sertim subtus (nigro-) glanduloso-punctata et majoribus maculis glandulosis notata, tenere transverse venosa, 5-—3 poll. longa, 15 —l lata; pedunculi terminales folio supremo breviores apice subumbel- lato-pluriflori, pedicellis pedunculo brevioribus flore triplo longiori- bus; calycis 5-partiti lobi lineari-oblongi obtusiusculi corollâ triplo breviores, glabri, glandulosi; corollae glandulosae 5-partitae laciniae o ovatae acutae; antherae acuminatae corollâ paullo breviores. — Sumatra oecid. prope Batang-barus (T.). ‚ (1147). Ardisia humilis vaar. /. c. — Sumatra oecid. in prov. Priaman (D.). , „(1148). Ardisia confinis. Ionovationes tenere lepidoto-furfurello- ochrascentes cito subglabratae; rami teretiusculi albicantes, ramuli superne subcompressi; folia brevi-petiolata (petioli 3— 1} lin. longi antice canaliculati, marginibus nunc undulati), e basi acutâ elliptico- lanceolata longiuscule attenuato-acuminata, integerrima, tenuiter chartacea, adulta supra glabra puncticulata, subtus pallida lepidi- busque exilibus orbiculatis substellato-erosis centro fuscis inspersa, pellueido-punctata, patule dense tenere costulata, 6 —4 poll. longa, 2-fere 1 lata; paniculae ramulos terminantes inferne parce ramosae folio breviores; flores fasciculati brevi-pedicellati ; calycis lobi ovati vix acuti parvi dorso glandulosi, margine subextenuato subciliato- erosuli ; baccae grani piperis mole globosae striulatae subglanduio- sae. — Prope ‘A. complanatam war. probabiliter apte inserenda, — Sumatra orient. in prov. Palembang, prope Muara-enim (T.). ‚ (1149). Ardisia fertilis. Glabra; folia modice petiolata, e basi 511 — acutâ elliptico- vel lanceolato-oblonga obtusiuscule subacuminata, subeoriacea, subtus pallida, costulis pluribus erecto-patulis secus marginem subunitis tenere reticulatis,utrinque versus margines parce verrucellosa, impellucida, 65—4; poll. longa; paniculae ramulos laterales terminantes sessiles foliis breviores densae abbreviatae, ra- mis racemose densifloris ; flores pedicellati parvuli; calycis 5-partiti lobi ovato-rotundati, glandulosi, margine extenuato denticulato-sub- glanduloso-ciliolati; corollae calyce duplo longioris alabastrum brevi- ovoideum acutum, tubus brevissimus, laciniae ovatae acutae; anthe- rae subsessiles eorollà quidquam breviores ovato-oblongae acutatae; baccae (numerosae) globosae laeves, grani piperis mole, calycis dein evanidi reliquïis suffultae. — Sumatra oecid. in prov. Priaman (D.), prope Lubu-alang, Manindjo (r.). „ (1150). Ardisia lamponga. Folia modice petiolata (petioli an- tice conniventi-canaliculati), e basi attenuatà acutà subcuneato-el- liptico-oblonga saepe subobverse lanceolata, acuminata, integerrima subeoriacea, subtus pallida costulis numerosis patulis ante margi- nem subarcuatis subaveniis, supra (migro-) punctata, 11—7 poll. longa, 3—13 lata, glabra; paniculae elongatae terminales et superne axillares compositae; flores secus rhachides sessiles, bracteis ovatis acutis suffulti; calycis turbinato-campanulati glabri 5-fidi lobi ovati acuti. — Prope A. jambosioidem et A. eximiam. — Sumatra austr. in prov. Lampong, prope Siring-kebau (T.). „ (1151). Ardisia linearifolia. Folia glabra lanceolato-linearia acu- minata, basì acutâ in petiolum antice canaliculatum attenuata, integerrima vel superne levissime repandula, chartacea, supra lu- cìda, subtus pallida dense tenere transverse venosa, 7—5 poll. longa, 9—4 lin. lata; paniculae terminales axibus compressis furfurello- squamellosis ; calycis 5-fidi lobi ovati eiliolati; corollae calyce du- plo longioris laciniae ovatae acutae. — Prope A. complanatam for- san inserenda, valde tamen discrepans. Flores parvuli; alabastra ovoidea, corollae laciniis vix contortis, sed convoluto-imbricatis, tubo brevissimo ; antherae sessiles angusto-ovoideae connectivo acu- tatae. — Sumatra occid. in regione Paja-kombo (r.). (1152). Ardisia rubiginosa mio. /. e. — Sumatra occid. prope Padang-sidempuan (T.). 37 BNS. — 518 — „(1153). Climacandra pergamacea. Ramuli petioli eum foliis subtus inflorescentiâ et calycibus pilis patulis brevissimis rubellis inspersi, glabrescentes ; folia petiolata, e basi brevi-acutâ vel subob- tusâ clliptica vel obverse elliptica obtuso-subapiculata integerrima pergamacea, marginibus incurvula, subtus subobtectivenia (venis sub lente distinctis, unâ utrinque e basì), subpuncticulata, impellucida, 82—2 poll. longa; racemi peduneulati umbelliformi-contracti, su- perne axillares et terminales paniculato-conferti, foliis breviores vel subaequales; calycis 5-partiti lobi ovati obtusiusculi vel acuti, mar- gine extenuato pilis rubellis ciliolati; corollae alabastrum anguste oblongum angustatum acutum. — Sumatra occid. ad littus prope Siboga (T.). ‚ (1154). Aegiceras majus GAERTN. /. c.— Sumatra occid, in prov. Priaman, ubi ad retia subigenda inservit (p.), ad littus prope Siboga (T.). ERYCIBEAE, „ (1155). Erycibe paniculata RoxB. /. c. — Sumatra orient. in prov. Palembang, prope Danoh-tjaloh, Muri (r.). ‚ (1156). Erycibe camptobotrya. Ramuli superne angulati cum petiolis (2 lin.) costà subtus racemisque ochrascenti-tomentosi; fo- lia e basi obtusâ leviter emarginatâ elliptica vel obovato-elliptica breviter acuminata, crassiuscule chartacea, supra lucida, subtus pal- lidiora glabrescentia costulisque teneris 6 —7 utrinque patule erectis parum venosis pertensa, 4—8 poll. longa; racemi pauciflori axilla- res solifarii et superne conferti arcuato-recurvi, cum calycis basi rufi, — Prope H, Princei, — Bang ka, prope Djebus (r.). “SAPOTACEAE, (1157). Chrysophyllum sundaicum. Folia longe petiolata, e basi euneatâ obovato-oblonga vel oblonga, acuminata, membranacea, cos- tulis patulis utrinque 11—8, subtus in costâ costulisque cum pe- tiolis et ramulis parce pubera caeterum concolora, 8—5 poll. longa; pedieelli multi-fasciculati breves, cum calyce extus appresse puberi, fasciculis axillaribus vel saepe lateralibus secus ramulorum superne Re vulgo oligophyllorum partem inferiorem racemose dispositi; calycis laciniae 5 rotundatae; corolla parvula, — Insula Pulu-Sangian fretus Sundani (r.). (1158). Chrysophyllum firmum. Folia densa sparsa longiuscule petiolata, e basi acutâ elliptico-obverso-oblonga vel sublanceolata brevi-apiculata vel apice obtusa, rigide coriacea, supra nitida nervis depressis, subtus costulis utrinque 15—12 patulis validis pertensa, rufo-tomentella glabrescentia, margine laevi incurvulo, 7—5 poll. longa; pedicelli axillares fasciculati cum calyce utringue rufo-tomen- tosi; calyx coriaceus 5-partitus., lobis 8 exterior. ovatis, 2 interior. paullo brevioribus rotundatis; corolla brevis glabra ; ovarium hirtum 5-loculare, stylo brevi glabro apice obtuso 5-angulato; bacca ovoi- dea glabra, immatura inaequaliter 5-locularis, stylo rostellata; alii flores monstrosi majores, intra calycem corollae et genitalium loco squamis tomentosis 9 circiter triseriatis. — Bangka, prope Plan- gas (T.). (1159). Chrysophyllum sumatranum. Ramuli petioli foliaque subtus in costâ supra sparse rufo-velutino-pubescentia glabrescentia ; haec brevi-petiolata, e basi subacutä lanceolata acuminata, coriacea, margine laevi cincta, supra lucida, subtus pallidiora, utrinque venis costalibus pluribus patulis prope marginem unitis pellucidis notata, 4—3 poll. longa, 7—6 lin. lata; alabastra axillaria fasciculata pedicellata rufo-velutino-hirsutula; calycis deflorati 5-partiti laci- niae rotundatae puberae ciliolatae, 2 exteriores ; ovarium hirsutum. — Sumatra occid. prope Batang-barus (r.). — Folia siccata oli- vaceo-fuscescentia margine undata. — Corolla calycis longitudine, lobis 5 ellipticis margine albido-tomentellis. Filamenta brevia, gla- bra. Ovarium 5-loculare, stylo brevi crasso. (1160). Chrysophyllum? bancanum. Ramuli tenues graciles, ju- niores cum petiolis costâque praesertim subtus rufule hirtelli ; folia breviter petiolata, e basi rotundatâ vel acutiusculâ saepe leviter in- aequali elliptico-lanceolata et lanceolata acumine lineari obtuso saepe longo terminata, chartacea, margine crispulo-undata, utringue splen- dentia, ad lentem dense transverse venoso-striulata, reticulata, ve- nis ante marginem confluentibus, 4— 83225 poll, longa; flores. … Bi — 580 — Stirps distinctissima, ex habitu huic generi adscripta, inter reliquos ordines unice Aquilariae speciebus aliquatenus similis, Chrysophyl- lis tamen similior. — Bangka, prope Djebus (T.). v (1161). Sapota? spectabilis. Folia modice petiolata, obovato- oblonga breviter obtusiuscule acuminata, majora fere pedalia, ramu- lorum floridorum quaedam multo minora, chartacea, firmula, gla- bra, costulis 22— 24 patulis parallelis haud validis, venis reticu- latis interjectis subobsoletis, areolis exilibus ; drupae axillares brevi- pedunculatae saepe solitariae, calyce 5-lobo (lobis ovatis) suffultae, anguste ellipsoideae, utrinque leviter attenuatae, basi obiter 5-an- gulatae, apice styli parte brevi subdemersâ notatae, typice (e macu- lis superstitibus) 5-loculares, nunc monospermae, semine (vel py- renâ) osseo, pericarpio crassiusculo, „glabro. — Sumatra bor. in sylvis prope Tobing, arbor 50-pedalis, m. Oct. fructu immaturo (3,). y (1162). Sideroxylon attenuatum A. pc. /. e. Folia in sp. java- nicis semper latioraet breviora; in sumatranis vero tis iconis Wigh- tianae similiora sed apice magis rotundata. — Sumatra occid. prope Batu Sangka (r.), in Priaman (p.). Bangka (r.). v (1165). Sideroxylon glabrescens. Ramuli teretes glabri, su- perne angulati, novelli eum foliis naseentibus velutino-rufi; folia modice petiolata irregulariter sparsa, saepe geminato-subapproxi- mata aliquando subopposita, e basi acut vel subacutâ lanceolata haud raro subobovato-oblonga, acuminata, apiculata vel apice ro- tundata, adulta glabra, subcoriacea, opaca, subtus pallida, venis eostalibus densis patentibus cum costâ utrinque prominulis prope marginem unitis, 6—4} poll. longa; flores... — Bangka, prope Djebus (T.). „(1164). Sideroxylon? oxyédrum. Innovationes rufule sericeo- villosulae; ramuli mox glabri superne trigoni faciebus plants; folia sparsa longiuscule petiolata, e basi attenuatâ elliptico-lanceolata longe acuminata, in sieco margine undulata, firmiter pergamacea, glabra, subtus nitore metallico subaurato-grisea, costulis patulis ante margiuem arcuatis tenuibus utringue 19 — 15 pertensa, usque 9-pol- liearia; gemmae axillares (floriferac ?) ovoideae parvae squamellosae Rd 581 Bren © rufo-ochraceo-tomentellae ; flores... — Sumatra orient. in prov. Palembang, prope Muara-enim (T.). (1165). Isonandra Gutta Hook, Ze. ef var. B, quae invicem tran- seunt. Ramuli novelli eum petiolis et foliis subtus appresse velu- tino-rufo-subsericei, haee adulta appressissime sericanti-obducta. — Sumatra occid. in interioribus regionibus prov. Padang, prope Lubu-alang (r.). — 3. ibidem prope Batang-barus (r.). „(1166). Isonandra? acuminata. Innovationes aureo-sericeae; fo- lia modiee petiolata, e basi acutâ vel subceuneatâ elliptico- vel sub- lanceolato-oblonga, modice vel abrupte longe angusteque acuminata, pergamacea, supra glabra, subtus juniora aureo-sericea, adulta gla- brata costulis 14—12 patulis tenuibus subaveniis pertensa, majora 7E poll. longa; flores... Habitus fere Isonandrae Guttae. — S u- matra oecid. in distr. Bondjol (r.). v (1167). Ísonandra? rostrata. Ramuli validiusculi, juniores pe- tiolique (folia subtus non nisi rariter) subgriseo-velutini; folia sub- densa brevi-petiolata, e basi cuneatâ obovato-oblonga vel rarius obovata, abrupte anguste et longiuscule acuminata, pergamacea, utrinque lucidula, patenti-costivenosa interque venas densas subti- les tenere subreticulata, in sicco praesertim subtus fuscescentia, costÂâ medià subtus deorsum acutâ, supra planiusculâ, 6—3 poll. longa; flores. — 1. Guttae consimilis. — Bangka, prope Dje- bus (r.). „ (1168). Ísonandra ? lamponga. Ramuli tenues, novelli petioli et costa subtus rufo-velutina; folia brevi-petiolata subdistantia, e basi acutâ obovato-oblonga abrupte et plerumque longe acuminata, mem- branacea (siccata viridia), supra glabra, subtus pallidiora venis cos- talibus patulis ante marginem unitis tenere venuloso-reticulatis per- tensa, 75— 4 poll. longa; flores... — A praecedente differt ramu- lis gracilibus, foliis basi haud adeo cuneatis, longius acuminatis, compage multo tenuiore, indumenti indole et colore. — Sumatra austr, in prov. Lampong, prope Kebang (r.). v(1169). Ceratophorus Leerii HassK. Z.c. — Bangka, prope ' — 582 — Djebus. — Sumatra orient in prov. Palembang, prope Batu- radja (T.). v (1170). Payena? sumatrana. Folia brevi-petiolata ovato-oblonga abrupte breviuscule acuminata, basi rotundata, costulis utrinque 20 pluribusve patulis subtus prominulis ante marginem unitis, supra glabra ad costam convexam cum petiolo velutina vel glabra, subtus indumento appressissimo subaurato lucidissima, pedalia; flores. An rectius Bassia? — Sumatra occid. prope Sungi-pagu, haud copiose Guttam percham fundens. Sumatra orient. in prov. Palembang, prope Muara-duwa (r.). (1171). Bassia ? Balem. Folia modice (5—4 lin.) petiolata, e basi acutâ vel subobtusâ aequali vel leviter inaequali oblongo-elliptica latiuscule et obtusiuscule acuminata, subpergamacea, supra lucida, praegertim secus costau adpresse villosule pubescentia glabrescentia, subtus venis costalibus utringue circiter 15 patulis tenerrimis no- tata, et indumento appressissimo sericeo subaurato-lucida, seniora glabriora pallidaque nitorem simul exuentia, margine leviter incur- vula, majora usque E-pedalia, 25—15 poll. lata; flores... — Bas- slae sericeae quodamodo similis, quare provisorie huc retuli. — Sumatra orient, in prov. Palembang, in Ogan-ulu (r.). v (1172). Bassia? elongata. Folia alterna sparsa cuncato-oblongo- landeolata acuminata, basi in petiolum cireiter pollicarem continua, subpergamacea, supra glabra viridia lucidula nervis depressis, subtus venis costalibus 20 —16 suberecto-patulis tenuibus distinctis serius subvenulosis pertensa auratoque indumento appressissimo non nisi serius subdeterso lucida, 10—7 poll. longa, 22— 15 supra medium lata; ramuli sero glabrati graciles teretes; flores. — Sumatra orient, in prov. Palembang, prope Muara-enim (r.). v (1173). Bassia? hypoleuca. Ramuli validi, novelli eum petiolis pollicaribus costâque subtus appresse puberi glabrescentes; folia e basi cuneatà vel acutà obovata vel obovato-oblonga, apiculata vel subacuminata, coriacea, subtus in sicco cinereo-pallida et ad lentem minutissimäà pube adspersa, costis 12 circiter utrinque ereeto-patulis parallelis subaveniis pertensa, 7:,—6 poll. longa; flores. — Su- matra occid, in Priaman (D.). | — 583 — EBENACEAE, v(1174). Diospyros pyrrhocarpa, Ramuli novelli eum petiolis costàque subtus pubescentes glabrescentes; folia e basi rotundatà usque acutiusculà elliptico-oblonga pleraque breviter obtuso-acumi- nata, coriacea, glabra, supra secus costam canaliculata, subtus pal- lida eostulis 9—7 tenuibus arcuato-patulis a margine leviter in- eurvo distanter unitis, dense tenere reticulatis; flores secus ramulos inferne laterales solitarii brevi-pedunculati, cum calyce 4—5-par- tito (lobis ovatis acuminatis coriaceis) utrinque rufo-tomentosi; baccae cerasi majoris mole depresso-globosae, calyce adaucto reflexo (lobis antice convexis) suffultae, rufo-ochrascenti-tomentosae. — Locus inter congeneres incertus, — Sumatra occid. in prov. Priaman (D.). (1175). Diospyros Diepenhorstii. Gemmae hirsutulae; folia eum ramulis glabra, brevi-petiolata (petioli teretiusculi),e basi rotundatâ vel obtusâ oblonga vel obverse oblonga superiora sublanceolata, brevi-acuminata, firmiter pergamacca, supra laevia costulis vulgo depressis, subtus pallida iis prominentibus pluribus patulis ante mar- ginem unitis laxe reticulatis, 9—10 poll. longa; flores e ramis ve- tustis dense aggregati, pedicellis brevibus bracteisque hirtellis, par- vuli? (destructi); ovarium grossificans calyce coriaceo cupulato ex- tus parce appresse pubero patente obtuso-5-lobo suffultum, basi abrupte stipitato-constrictum, ovoideum heptagonum, glabrum, apice foveis et denticulis 7 notatum, 14—(?16)-loculare. — Perspicua est D. ramiflorae ROXB. neeessitudo, sed diserimen certissimum. — Sumatra occid. in prov. Priaman (D.). v (1176). Diospyros Teysmanni. Ramuli (qui steriles graciles laxi- foli, fertiles densifolii) glabrescentes, cum foliis supra demum nitidi ; folia brevi-petiolata, e basi obtusâ vel acutiusculâ ovato- vel elliptico- oblonga, superiora et ramulorum florentium sublanceolata acumi- nato-attenuata vel obtuso-producta, firmiter chartacea, subtus pallida, tenuiter 6—5-costulata parum venosa, novella cum ramulis petio- lisque utrinque in costâ subpatule ochraceo-hirsuta, marginibusque et subtus sparse pilifera, 8£—2 poll. longa; flores masc. axillares pi subsolitarii e gemmÂâ quasi perulatâ subsessiles, toti extus rufo-hir- suti parvuli; calycis 4-partiti laciniae lanceolatae, corollae tubum aequantes; corollae hypocraterimorphae tubus angustus intus gla- ber, limbi quadripartiti laciniae anguste lanceolatae acuminatae; stamina 15 diversâ altitudine inserta, interiora breviora circa pis- tilli rudimentum glabrum exilissimum connata; antherae lineares acutae. — Habitus omnino Mabae, fere M, Hbeni. Folia siccata supra fuscescentia, nervis depressis, subtus glauco-fuscula. — Sumatra austr. in prov. Taampong, ad littora et prope Kaba- gusan (T.). (1177). Diospyros? cystopus. Innovationes fulvo-villoso-tomen- tosae; ramuli teretes praesertim superne cum petiolis foliisque sub- tus maxime in nervis rufule pubescentes, glabrescentes; folia bre- vissime petiolata, e basi rotundatâ ovato- vel parallelo-oblonga ab- rupte acuminata subcoriacea, supra glabrata ad lentem verrucellosa, subtus costulis patentibus utrinque 18—12 tenuibus venulosis per- tensa, in sicco glauco-fuscescentia, 9—6 poll. longa; flores... Petioli dorso tumidi antiee conniventi-canaliculati; costa subtus valide exserta. — Sumatra aust. in Lampong, prope Kebang (r.). /_ (1178). Leucoxylon buxifolium Bu. /, ce, — Sumatra occid. in prov. Priaman, lignum praebens tenacissimum, colonis belgice „Bendi-hout” (D.). v (1179). Maba? lamponga. Gemmae velutinae; folia novella sub- tus minute appresse pubera, cito glaberrima, petiolis brevibus sub- trigonis, e basi acutâ vel subeuneatà obovata, obovato-oblonga vel elliptica, plerumque apice lato-rotundata et retusa, coriacea, nitidula (in sicco griseo-pallida) subavenia, senilia tenere venoso-reticulata, 12 poll. longa; flores dioici ?, axillares ; fem, solitarii subsessiles vel brevi-pedicellati ; calyx coriaceus cupulato-subglobosus triden- tatus, dentibus triangulari-acutis, extus appresse puberus; corollae brevis subeampanulatae tubus glaber calycis altitudine, lobi elliptico- oblongi aeuminati dorso medio dense hirsutì; ovarium ovoideum glabrum, stylo brevissimo crasso, sttgmatibus 3 patulis antice cana- lieulatis ; — mase. (omnes monstrosi?) axillares, supraaxillares et laterales, nune brevipaniculati, nunc fasciculati vel umbellati, passim solitarii, pedicellati ; calyx uti femincorum; corollae loco squamae — 585 — 8 ovatae basi unitae calycis dentibus alternae, pubescentes ; caeterum interiora oecupant squamulae sensim angustiores numerosae pluri- seriales, liberae vel geminato-unitae, magis minusve praesertim dorso hirsutulae, arcte imbricatae (stamina monstrosa?)— Sumata austr. in provinciae Liaampong littoribus marinis (r.). EPACRIDEAE, v (1180). Leucopogon malayanus Jack. /. c. Calycis lobi potius ovato-oblongi acuti quam lanceolati dicendi. Folia saepius bipolli- caria. — Bangka, locis sylvaticis (A.), prope Djebns (r.). ERICACEAE, v(1181). Rhododendron Teysmanni. Folia cum ramulis glabra, verticillato-terna plurave auf subvertizillata crasse breviterque pe- tiolata (petiolo esulco), ovato- vel saepius elliptico-lanceolatoque- oblonga, acuta vel subacuminata, coriacea, costà praesertim versus basin utrinque convexû, venis subobtectis, subtus rariter glanduloso- verrucellosa et ad lentem raris exilissimisque lepidibus pallidis ad- spersa, 5—2 poll. longa; flores terminales umbellati,e gemmä peru- latâ (perulae deciduae) foliorum verticillo obvallatâ, pedicellis cap- sulisque pubescentibus; calyx brevissimus obsolete crenulatus; co- rollae sulfureae Ármulae infundibuliformis 15 pollicaris laciniae ob- ovato-oblongae tubo parum breviores; stamina 10; capsulae 14 —13 poll. longae angustae, pedicellis vulgo longiores, 5-loculares. — Su- matra oecid. in m. Singalang (r.). — Ad & 4 Monogr. Hooke- rianae. — Stylus gracilis longus diutius persistens, stigmate pel- tato crenato. Adnot. Specimen sterile, vix non conspecifieum, in rupibus lit- toreis prope Siboga lectum, foliis majoribus subtus paullo densius sed minutissime lepidotulis insigne. (1182). Rhododendron javanieum BENN. /.e. — Sumatra austr. in provinciae Lampong monte Radja Bassa 4000’ (r.). v (11853). Rhododendron lampongum. Folia verticillato-aggregata petiolata (petioli suleo antico angusto in folii suleum continuato), e basi acutâ vel angustatà elliptica vel elliptico-oblonga acuta usquc — 586 — attenuato-acuminata, coriacea, supra viridia ad lentem nigro-lepi- dotulo-puncticulata, subtus cum petiolis densissime pedicellis capsu- lisque styli basi minus dense lepidibus fuscis centro atro-fuscis cas- taneo-obducta, costâ alte prominente, venis obtectis, 4—l1l! poll. longa; pedunculi terminales umbellati, cum capsulâ 6 lin. circiter longâ stylo suo duplo longiore S-loculari angustâ inter lepides parce patule pilosuli. — Calyx partim persistens membranaceus brevissimus obtuso- 5-sinuatus? — Probabiliter e $ 5 Monogr. Hookerianae. — Sumatra australis in provinciae Liampong monte Radja Bassa, alt, 4500’ (r.). (1184). Rhododendron citrinum massk. /. c. — Sumatra oc- cid. in monte Talang, epidendrum, 4000’ (r.). (1185). Rhododendron retusum BENN. /.c. Forma angustifolia. — Sumatra occid. in m. Talang, 5000’, et altius, locis qui arboribus jam orbati (r.) *). v (1186). Rhododendron multicolor. Gracile, labelen exceptis lepidibus exilissimis super folia raris (lente fortiore saltem inda- gandis); folia per intervalla pluri-verticillata brevi-petiolata laneeo- lata utrinque attenuata coriacea, costâ utrinque prominente, subave= nia, 2î—24 poll. longa; flores e gemmâ terminali foliis suffultà perulaceà umbellati, perulis deeiduis, exterioribus oblongis subco- riaceis fuscis, interioribus sensim angustioribus et tenerioribus;_pe- dicelli glabri flore vix aequales; calyx exilis planus, integer ; corolla 6 lin. alta infundibuliformi-campanulata, limbi lobis oare En datis tubo aliquid longioribus; genitalia inclusa; stamina 10 ; stylus mox lateraliter devius, stigmate capitellato 5-verrucoso, styli mar- gine circulari suffulto; capsulae 5-loculares horizontales glabrae, stylo reeurvulo vel revoluto diutius coronatae, 2—8 lin. longae Mire ludit florum tum pro stationum discrimine tum pro indivi- *) Duas adhuc alias species ibi vidit TEYSMANN, in montis parte ubi Sol- fatarae erumpunt solumque igne vulcanico calefactum, arboribus orbatum, humilibus Melastomaceis et Rhododendris obtectum, ericeti europaei ad- speetum fere prae se fert. Eodem fere modo in altioribus montis Talang regionibus, ubi sylvae igne vulcanico dirutae erant, Rhododendron retusum luxuriat. in UAE men duorum naturâ vel florationis periodis coloribus diversis. — Su- matra oeeid. in regione montaná interiore, in m. Singalang (fl. albis et sulfureis), prope castellum de Kock (fl. roseis), ibid. (fl. flavis), prope Batang-barus, sterile (r). VACCINIEAE, (1187). Vaccinium ($ Epigynium) malaccense wieur Zcou. IV. tab. 1186, var. bancana. Frutescens, ramulis teretibus gracilius fo- liisque glabris; haec brevi-petiolata, e basi brevi-acutà subdecurrente oblongo-ovata, elliptica vel anguste oblonga acuminata usque acuta, ex imâ- basi vel petioli apice appresse serrulata, infimis serraturis et passim petioli dorso costâque mucronuliferis; racemi superne axil- lares et subterminales solitarii multiflori puberi; flores cernui brac- teâ laneeolatÂà majusculâ decidu suffulti; pedicelli cum calyce dense pubescentes supra basin minute decidueque opposite bibracteolati; calycis dentes acutati; corolla ellipsoideo-oblonga, extus pubescens, intus deorsum puberula; filamenta piloso-hirtella; antherae glabrae haud setosae; discus epigynus pubescens; baccae maturae praeter apicem dentiferum glabrae. — Differt a specie antheris basi haud puberis; pedicellis non medio uni- sed basi vel infra medium bi- bracteolatis. Sed in his error facilis. — Bangka, locis arenosis sylvaticis circa Muntok, etiam ad littora maris (A. et T.). v (1188). Vaccinium (Epig.) littoreum. Glabrum; folia distincte petiolata, petiolo utrinque vulgo uniglanduloso, e basi in petiolum acute continuà ovato-elliptica vel elliptica perspicue acuminata in- tegerrima coriacea, supra lucida, venis e basi vel prope basin ortis erectis teneris 7-pli—9-plinervia, 2} —15 poll. longa ; racemi axil- lares solitarii foltis longiores, maturi stricti; baccae pedicello sub- longiores obovoideo-globosae, denticulis eonniventibus et disco epi- gyno glabro extrorsum subtuberculato, medio circa styli cicatricem producto coronatae,. — Prope V, coriaceum MmiQ. inserendum, — Sumatra occid. ad littus prope Siboga (r.). „ (1189). Vaccinium (Epig.) bancanum. Folia brevi-petiolata, e basi acutà vel acutiusculâ elliptica, obovato- vel oblongo-elliptica, plerumgue obtuso-apiculata, coriacea, margine recurva, venis costa- — 588 — libus tenuibus subobteetis patule erectis, 25— 12 poll. longa, cum ramulis racemisque elongatis gracilibus distantifloris glabra; calyx brevi-5-dentulus ciliolatus, disco sub anthesì sulcato-gibboso in fructu planiusculo convexo; stylus hirsutulus. — Bangka, prope Plangas (T.). v (1190). Vaccinium? corymbiferum. Folia versus apices ramulo- rum conferta longiuscule petiolata, ovata vel ovato-oblonga acumi- nata, basi rotundata, crenato-serrata, pergamacea, glabra, costulis utrinque 10—S8 erecto-patulis-subtus prominentibus tenere trans- verse venosis pertensa, 5—8 poll. longa; racemi ad verticem ramu- lorum axillares terminalesque in corymbum conferti, ramis singu- lis paucifloris glabris eum baccis lenticelloso-verrucellosis; baccae ellipsoideae, nuclei cerasorum et grossulariae mole, 5 ?-loculares, circa verticem obtuso-hemisphaericum laevem (disco adnato?) cicatrice lat calycinâ? notatae; semina numerosa angulata inaequalia foveo- lata. — Sumatra bor, in distr. Sipirok, in regione montanà 8000’, arbor 50 -pedalis, m. Nov. fructifera (J.). GNETACEAE. (1191). Gnetum acutatum. Scandens?, folia modice petiolata, e basi acutà vel subacutä elliptico- vel ovato-oblonga longiuscule vel modiee acuminata, membranacea, siccata viridia, costulis utrin- que circiter 9 tenuibus patulis, remote a margine arcuato-unitis extra arctum venosis, 10—7 poll. longa; spicae fem. axillares soli- tariae breves; baccae ellipsoideae. — Sumatra occid. in prov. Priaman (D.). v (1192). Gnetum cuspidatum Bu. /, c. Amenta fructifera elon- gata valde crassa. Folia coriacea nitida in sicco atro-fusca. — Sumatra occid. in prov. Priaman (D.). ABIETINEAB, “(1193). Pinus Merkusii June. et vR. /, c. — Sumatra bor. in distr. Sipirok (r.). (1194). Dammara alba ruuri. /, c.— Sumatra oecid. in distr. — 589 — Solok (r.). — Dammar-mata-kutjing putih xa/. vulgo vocari sta- tuitur. PODOCARPEAR. “(1195). Podocarpus latifolia warr. /. c. — Bangka, prope Djebus (r.). Nl « (1196). Podocarpus Teysmanni mio. /. ce. Venae seu nervi se- cundarii tenuissimìi non nisi lente distineti numerosissimi obtecti simplices, quâ notâ a sequente statim dignoscenda. „(1197). Podocarpus palembanica. Ramuli teretes, novelli sub- angulati et eum petiolis puberulo-adspersi; perulae ramentaccae lanceolato-lineares; folia densa versus apicem ramulorum densiora, e basi attenuatâ in petiolum brevem semiteretem continu anguste elongato-lanceolata, pleraque recta leviter acuminata, modice coria- cea, margine leviter incurvo, costà supra in sulco tereti-emersâ, subtus acutangule prominente, venis numerosis patentibus ante mar- ginem unitis reticulatis prominulis, pedalta, pollicem supra medium lata vel angustiora raro latiora; flores... — Sumatra orient. in prov. Palembang, prope Muara-duwa (r.). ‚ (1198). Podocarpus eurhyncha mio. 4. c. Venae tenuissimae ob- tectae, parallelae, indivisae. „(1199). Podocarpus cupressima R. BR. /. e. — Sumatra oeeid. prope Alahan-pandjang (r.). TAXINEAE. v (1200). Cephalotaxus sumatrana MIQ. /. ec. — # Tjumaroh” ma/. „PALMAE. (1201). Areca? eryihropoda. Petiolus 2 brachia cireiter longus, parte 7 inf, vaginans, caeterum dorso convexus, antice concavus? bi- facialis, rubescens, squamellis sparsis erassiusculis adnatis asperu- lus; rhachis 62—5-pedalis dorso obtusa, antice acutangule promi- nens, segmentis distantibus alternis utrinque deerescentibus, basi brevi-inaequali-auriculatâ oblique subreduplicate insertis, lincari- ä — 590 — lanceolatis, mediis 25-pedalibus, polliceem circiter latis, attenuato- acuminatis, omnibus indivisis, crassiuscule chartaceis, lucidulis, sub- tus pallidioribus, praeter costam subtus convexam supra acute pro- minentem plurinerviis, in costâ utrinque (passim in nervis lateralibus etiam) squamulis fuscis membrartaceis oblongatis erosulis longitrorse adnatis sparsis instructis, 1isque caducis cicatrisatis ; flores... fruc- tus... — Pinangae purpureae nomine in Mort. Bog. introducta. — A. calappariae (Ptychospermae) affinis videtur. — Bangka, prope Djebus (r.). (1202). Ptychosperma polystachya. Caudex elatior; frondes brevi-petiolatae breviusculae, segmentis 8 —6 circiter utrinque, li- neari-lanceolatis attenuato-acuminatis, terminalibus ambobns vel altero reliquis latiore; spadix brevi-pedunculatus ramosus, ramis primariis subumbellato-confertis, in ramulos fliformes complures unilateraliter resolutis, ramulis basi (fere e primario ramo) florem femineum caeterum serialiter flores masculos numerosos proferenti- bus; spatha lanceolata naviculari-carinata, pede longior. — Bangka, prope Djebus (r.). (1203). Ptychosperma noxa MIiQ. /. c. ? vel certe species affinis, sed spadix saltem semimaturus suppetit. — Sumatra occid. prope Lubu-alang (T.). (1204). Ptychosperma disticha miv. /. e. Caudex circiter 6-pe- dalis, erassitiei digiti, Frondes vix ad } bilobae, — Sumatra oc- eid, prope Lubu-alang (r.): (1205). Ptychosperma simplicifrons. Caudex gracilis aliquot pedum altitudinis, pennae olorinae crassitiei, inferne radicans; fron- des paucae, vaginis petiolis laminâque subtus praesertim fusco-squa- melloso-punctatis, laminâ petiolo longiore e basi acutà lanceato- obverso-oblongà versus apicem brevi-acuto-bilobum serratâ ; spadices versus caudicis inferiora vaginas frondium emortuarum gerforantes brevissimi reflexi oligocarpi; spatha lanceolata oblonga coriacea; drupae elongato-conico-cylindricae curvulae. — Prope Pt. disticham inserenda. — Sumatra orient, in prov. Palembang, prope Muara- enim (T.). — 591 — (1206). Pholidocarpus Thur Bu. Z, ce. = Liwistona Diepenhorstii TEYSM. dz Zlin. p. 9 et in litteris, teste ipso in litt. postquam in itinere per insulas Moluccas pulchram stirpem recognoverit, — S u- matra orient. in prov. Palembang (ubi frondibus tuguria tegun- tur). Sumatra occidentalis in distr. Padang, haud procul a fluvio Anei (r.). (1207). Licuala amplifrons. Petioli graciles usque prope apicem spinosì, intervallis quibusdam inermibus, aculeis parvis patulis le- viter recurvulis; lamina ad imam basin usque circiter 12-partita, segmentis firmiter chartaceis lucidulis, mediis latioribus angusto- euneiformibus apice rectis, 2: pedes longis, exterioribus sensim an- gustioribus lanceolatis apice obliquis, illis apice usque 7- (medio 12-lobulo?), his usque 3-lobulis, lobulis apice bilobellatis; spadix longissimus strictus? novellus rubiginoso-obductus, tubuloso-spa- thatus, ramis (inferne adnatis) distantibus alterno- (quasi subdicho- tomo-) ramosis, rubiginoso-furfurellis glabrescentibus, floribus re- motiusculis. — Prope Ls. spinosam. — Sumatra occid. prope Teku (D.). Adnot. Licualae speciem incertam in paludibus maritinais prope Djago-djago Sumatrae crescentem commemorat TEYSMANN in Îtine- rario. Alteram parvam speciem (Serdong hajan maf.) in Samar. orient, in distr, Muara-enim observavit. (1208). Korthalsia Teysmanni. Frondes breves (ipse apex deest), rhachi inferne canaliculato-compressà, caeterum trigono-semiterete, dorso redunco-valido-aculeatâ, segmentis utringue circiter 9— 10 an- satis plerisque alternis pergamaceis concoloribus cuneato-rhombeis acutis vel subacuminatis, supra medium duplicato-serratis multiner- viis, majoribus fere semipedalibus; spadix magnus ramosus, partiales g-—jrpedales; calyx fem. extus intusque hirsutulus. — Sumatra orient. in interioribus regionibus prov. Palembang, prope Muara- duwa (T.). (1209). Korthalsia flagellaris. Frondes elongatae longe loratae, rhachi loroque uneis reversis brevibus saepe compositis armatis, segmentis anguste cuneato-oblongis (pedalibus) apice triangulari- acuminato inaequaliter serratis, subcoriaceis, supra nitidis; amenta — 592 — (masc.) in spadieibus magnis panieulaeformibus prope caudicis api- eem pluribus (per frondes depauperatas interstinctis) denigue caudi- cem terminantibus racemi specie disposita. — Sumatra occid. in prov. Priaman (D.). (1210). Plectocomia sumatrana. Frondes.… ; spadieis axis eras- sus ultropedalis, spatbis vaginantibus firmo-coriaceis inferne albido- obductis, ex ore truncato extrorsum brevi-lanceato-productis; rami (spadices proprii) usque 9 (adhuc virginei) strieti eylindriei leviter compress ; spathellae ovatae subrhombeae acuminatae margine fusco irregulariter lacero-fimbriatae, caeterum griseo-subfurfuraceo-obduc- tae. — Aculei adjacent (an frondium?), 5 per series connati, leviter compress1 recti, inferne fusco-furfurelli.— Sumatra oecid. prope Paya-kombo (r.). (1211). Zalacca Wallichiana MART. Ze. — Sumatra occid. prope Panti; et Duku? (r.). (L212). Daemonorops longipes. Eeirrhosus et eloratus; caudex subnullus; petioli graciles bipedales, basi vaginae subcoriaceae nigro- setosae adnati, caeterum subtetragono-compressi usque ad laminam aculeis rectis subulato-compressis ternatis et subverticillatis patenti- bus pallidis armati; frons perbrevis fere flabelliformi-contracta, rha- chi circiter semipedali inermi, segmentis utrinque eirciter 6 dense approximatis, lanceolatis acutis, membranaceis plurinerviis (3 ner- vis reliquis validioribus), in nervo medio utrinque, supra in .3 et secus marginem nigro-setulosis, setulis marginalibus superne ge- minatis, venis transversis perspicuis subflexuosis, majoribus pedem longis, 10—5 lin. latis; — spadix (separatus exstat) parvulus gla- bratus inermis (spathis omnibus dejectis) alterni-brevi-ramosus, ra- mis simplicibus vel subramulosis oligocarpis; corollae laciniae sub- lanceolatae obtusiusculae calyce longiores ; drupae (immaturae) ovoi- deae brevi-obtuso-rostellatae nunc fusculae materie resinosâ subob- ductae, squamis in serie perpendiculari (adjectis summis depaupera- tis) circiter 10 rhombeis medio depressis, dorso subbigibbis. — Sumatra oecid, in prov. Priaman (p.). (1213). Daemonorops trichrous. Frondes..…; spadicis fem. pe- — 593 — duneulus compressus, cum spathâ communi persistente subeoriace elliptico-lanceolatà leviter naviculari longe acuminatà intus rubello- fusco-nitidâ extus atro-obductà aculeis eompressissimis (in spathae medio dorso majoribus) armatus; spathae partiales diutius persis- tentes conformes minores inermes; spadix ramosus coarctatus, spa- thà fere duplo brevior, maturus glaber; calycis corollaeque confor- mis laciniae ovatae lanccatae subaequilongae; cupulae stamincae G-partitae lobi ovati ; drupae cerasi minoris mole subglobosae stylo rostellatae, nitidae, squamis in serie perpendiculari (adjectis supre- mis nanis) 10 rhombeis alutaceo-flavidis, medio longitrorse depres- sis, marginibus tenerrime crenato-erosulis bicoloribus, extrorsum lato-albidis, versus medium atro-fuscis apiceque inferiore vulgo sub- atris. — A D. fisso differt spathae communis (pedalis) persistentis (in quibusdam tamen dejectae) indole, druparum colore caet. — Sumatra orientalis in prov. Palembang, prope Muara-duwa atque Batu-radja (r.). (1214). Daemonorops hirsutus BL. /. e. Aculei pedunculi per series transversas connati, quod iconi l, ce. laud, fere repugnat. — Sumatra orient. in prov. Palembang, prope Muara-duwa (r.). (1215). Daemonorops accedens Br. Z. ec. Sqpuamae druparum ru- bello variegatae margine albidae, nondum maturae. — Sumatra orient. in prov. Palembang, prope Muara-enim (r.). (1216). Daemonorops Draco BL. /. c. — Sumatra orient. in prov. Palembang, prope Muara-duwa, Batu-radja (r.). Sumatra oceid. in Priaman (p.). (1217). Daemonorops periacanthus. Frondes.., spatha com- munis basi attenuata compressa, sursum dilatata duro-coriacea toto dorso seriebus transversis aculeorum compressorum breviusculorum armata, partiales conformes, superne aculeis paucioribus subseriatis vel sparsis; spadix fem. fructifer demum longissimus espathatus, axibus compressis junioribus nigro-fuscoque obductis glabrescenti- bus, peduneulo aculeis confertis et solitariis armato; rami primarii 6—S8 distantes deerescentes, ramulis alternis 12—6 deerescentibus 12—8-floris; drupae brevi-pedicellatae, corollae laciniis brevi-lan- 38 Mel 8.1, — 594 — ceatis calyce longioribus su{fultae, subglobosae vel ovoideo-globosae, obtuso-apiculatae, squamis in serie perpendiculari octonis rhombeis medio sulcatis, margine fusco extimo tenerrime erosulo cinctis, tes- taceo-stramineo-pallidis. — Prope D. verticillarem mart. et affines, fructu D. accedenti Br. haud dissimilis. — Sumatra orient. in prov. Palembang, prope Muara-duwa, Muara-enim (r.). (1218). Calamus Diepenhorstii. Vaginae crassae praeter basin aculeis nigrescentibus transverse seriatis sparsisque subulato-com- pressis armatae; petiolus 35 ped. rhachisque (24 ped. longa) dorso marginibusque aculeis reduncis brevibus nigrescentibus armata, acu- leis superne ternatim combinatis, communi basi tumidà pallidâ in- sessis; frondis ecirrhosae segmenta densa, utrinque circiter 85 li- neari-lanceolata acuminata tri- (eum nervis tenerioribus 7-) nervia, marginibus glabra, in nervo medio subtus carinato nigro-setosa, transverse venosa, membranacea, majora pedalia; spadix cum pedun- eulo 12-pedalis (ipso pedunculo 7—8-pedali) tenuis redunce acu- leatus, ramis primariis paucis distantibus elongatis, vaginis arctis inermibus glabris, ramulis alternis 8— 12 patentibus brevibus dis- tantifloris; calycis corollaeque lobi breves lati subaequilongi; dru- pae e lutescente albidae (vix maturae) subglobosae brevi-apiculatae, squamis in serie perpendiculari 12—11 (adjectis summis depaupe- ratis) rhombeis dorso sulcatis, utringue tumidulis, sub lente obso- letissime fusco-marginatis. — Prope C. mieranthum et C. vimina- lem. & Sumatra oecid. in Priaman (D.). (1219). Calamus subangulatus. Culmi tenues elongati; vaginae apiee postice ungulato-tumidae, praesertim superne striato-angulatae (ex rubello fuscescentes), angulis obsolete papillosis, aculeis sparsis e basi tumidâ subulato-compressis subtus concaviusculis, supra con- vexis, pallide fuscescentibus; petiolus brevis nune subnullus; rhachis tenuis pallida semitereti-trigona (apice cirrhosa?), dorso aculeis pa- tulo-subreduncis, nunc praesertim versus basin geminato- vel ternato- transverso-unitis; segmenta distantia saepe geminato-confertiora lan- ceolato-linearia filiformi-acuminatissima, membranaceca, opaca, subtus paullo pallidiora, praeter mervum medianum utrinque tenuiter 8- nervia, venis transversis raris, marginibus costâque utrinque prac- — 595 — sertim versus apicem parce appresse minute setulosa, 1najora peda- lia, fere 6 lin. lata; spadix... Probabiliter C. apiculari, opaco cact. affinis. — Sumatra occid. in Priaman (D.). (1220). Calamus rhomboidalis Br. /. e. var. uberrima. Ramis spa- dieis valde clongatis, amentis (masc.) inferioribus ternis binisve c spathellâ ortis tripollicaribus. — Sumatra orient, in prov, Palembang, prope Muara-duwa (r.). (1221). Galamus Manan. Frondes.… , spadix fem. magnus ramo- sus, ramis quibusdam in lora conversis; spathae primariae et secun- dariae (hae ore ciliatae praesertim superne aculeatae) redunco-acu- leatae, aculeis nunc per series transversas confertis vel connatis, nigrescentibus; rami tertiarii fructiferi 9— 11 elongati sursum de- erescentes, distanter multiflori; calycis (sub fructu) trifidi lobi ovati acuti, corollae conformes minores paullo superantes; drupae sub- ovoideo-ellipsoideae vel ellipsoideae circiter pollicares, stylo nigres- eente obtuso-rostratae, squamis in serie perpendiculari 7—8 stra- mineis atro-fusco-marginatis medio sulcato-depressis. — Prope C. asperrimum BL. pertinere videtur. — Sumatra orient. in prov. Palembang, prope Muara-enim, Muara-duwa (r.). Adnot. In TEYSMANNI itinerario aliae adhuc Palmarum species in Sumatrà observatae commemorantur, sed specimina sicca haud vidi ; inter alias Calyptrocalycis novam speciem prope Padang-Sibusuk in Sumatrâ oceid, deteetam commemorat. * PANDANEAE. (1222). Pandanus littoralis sunen. /. e.? Probabiliter est ille quem in oris Sumatranis TEYSMANN observavit. — Plures etiam alias spe- cies, in Javâ forsan haud obvias, in Sumaträà et Bangkà vidit, sed speeimina haud collegisse videtur. — Aliam pulchram speciem in interioribus provinciae Padang regionibus, prope Panti, detexit, caudice 4.0-pedali insignem ; syncarpia racemose disposita, 9—12 in singulo racemo tristiche ordinata, singula 7 poll. longa, 4 in dia- metro. Carpella irregulariter 6-angulata, polliceem longa, spinoso- cuspidata? (1225). Pandanus furcatus. roxe. Specimen junius in H, Ultra- Ea — 596 — iectino adest, e Sumatrà adveetum, ab adultis foliorum formâ satis abludens. Folia spirali-tristicha, submembranaecea, lanceolato-linearia acumine filiformi-triangulari abrupte terminata, marginibus cos- täque dorso serrato-spinulosa, (aculeis parvulis ereeto-patulis pallidis apiee migrescenti-fuscis), lateribus medio antrorsum canaliculato-ar- rectis, extrorsum econtrarià direetione deviis. — Sumatra occid. ad littus prope Siboga (1.). (1224). Freycinetia angustifolia Br. /, e. — Sumatra oecid. ad littus prope Siboga (T.). ORONTIACEAE, (1225). Pothos malaianus — Scindapsus (Nothopothos) micro- stachyus Mig. Fl, Ind, IL. p. 188, tab. 39. Iterato examine di- versae aetatis spadieum meliora edoctus, subgenus nostrum ab Allo- potho senorr haud difterre vidi. Perigonium, in juvenilibus breve inter ovaria dense conferta latens, adglutinatis filamentis dilatatis illias fere longitudinis olim praetervisum, e 4 sepalis latis amplec- tentibus compositum est. Stamina fere semper 4 reperi. Stigma lineare transversum unà extremitate vulgo curvatum. — Sumatra oecid. prope Lubu-alang (r.). (1226). Pothos sumatranus, Scandens, radicans, caulibus lignes- centibus? petioli (7 — 3 poll. longi) usque prope apicem alati, ge- niculo antice profunde excavato; laminae petiolo utplurimum lon- giores, e basi obtusà vel acutiusculâ oblongae abrupte breviuscule acuminatae chartaceae firmae, supra in costâ canaliculatae, subtus dense patule venosae venis juncturâ subtripliei eontinuâ utrinque ante marginem (interiore distantiore) unitis, 8—8} poll. longae, haud raro quidquam obversae; spadix... — A P. oxyphyllo staturà multo grandiore differt. — Sumatra occidentalis prope Lubu- alang (r.). (1227). Cryptocoryne ciliata riscn. /. ec. Folia latiora quam in icone Wight Leon. UL, p. 775. — Sumatra oecid. in fossis prope Padang (r.). — 597 — AROIDEAE. (1228). Aglaonema Schottianum mio. /. e. Petioli inferiores 5, superiores $— 4 alati. Spathae brevi- mucronato-cuspidulatae, 1 }—1 5 poll. longae. Spadix majorem partem masc. — Sumatra orient, in regione Palembanicà, ad fl, Lamatang prope-Dangko (r.). (1229). Pistia Stratiotes LINN. /. c. Specimina parvifolia,. — Su- matra occid., prope Singkara (T.). NAJADEAEL. (1230). Potamogeton natans Linn. Caulis teres simplex ; folia longe petiolata, natantia coriacea ovata, elliptica vel oblonga, acuta vel obtusa, basi rotundata vel subcordata, submersa angustiora lan- ceolata vel oblonga; stipulae connatae elongatae a petiolo liberae. Kunth Brum. UL. p. 127 cum syn. — Speciei per orbem divulga- tae coram est: Forma indica, Folia natantia elliptica vel elliptico-oblonga acuta, basi acuta vel acutiuscula. — Nostra specimina cum iis a cl. Dr, HOOKER in Khasiae reg. temp. 4 —6000' lectis satis congrua, sed loeo parum inundato nata, caulibus radicantibus, foliis submersis fere deficientibus, emersis brevioribus et latioribus minoribusque quam in illis, quibus fere lanceolata competunt. — Sumatra occid. in Alahanpandjang, in lacu Danoh di Atas (r.). (1251). Potamogeten sumatranus. Elongatus, subsimpléx: folia omnia submersa conformia petiolata (petiolo subaequilonga vel in- feriora longiora) lanceolata utrinque acuta integerrima 131 l-ner- via tenuiter transverse venosa membranacea), circiter tripollicaria ; stipulae a petiolo vix longiore liberae connatae; pedunculi aequite- retes, spicÂâ 1—15-pollicari subeonfertiflorá longiores ; bracteae sub- unguiculatae latae concavae. — Inter conformifolios. — Sumatra oeeid. in fossis prope Padang et prope Padang Pandjang, in lacu Singkara, ubi unica erat planta aquatica quam T, vidit, caespites efficiens circiter sexpedales (r.). HYDROCHARIDEAE, (1232). Hydrilla verticillata case. Bot. Zeit. 1856, p. 899. — 508 — Pringsh. Jahrb. 1. p. 494, var. 1. longifolia ej. (— H. najadifolia Zoll, mihi l.c). Folia paullo breviora quam in sp. jav.; interno- diorum longitudo perquam variabilis, — Specimina 1}-—2-peda- lia, — Sumatra occid. in distr. Baros (r.). (1233). Blyxa Roxburghii rrcu. Z, ce. -— Sumatra oecid. in regione Siboga. — Bangka, prope Djebus (r.). (1234). Enhalus Koenigii Rieu. Z, ce. — Sumatra bor. in sinu maris Tapanuli (r.). (1235). Ottelia alismoides Rieu. /, ec. — Sumatra oeeid. prope Padang-sidempuan (T.). XEROTIDEAE. (1236). Susum anthelminthicum Br. /. c‚ — Sumatra occid. prope Lubu-sikaping (r.). (1257). Susum minus. Folia oblongo-lanceolata acuminata gla- bra (suppetens 10 poll.); panicula glabra; perigonii laciniae rotun- dato-ovatae obtusissimae subenerviae, tres exteriores interioribus plus duplo breviores; stigmatis lobi ovales obtusi breves supra puberi; baccae parvulae, supp. pisi mole. — A superiore differt staturà mi- nore, perigonii sepalis magnitudine valde disparibus (in 1llà sub- aequilongis), stigmatibus brevioribus et obtusis (in illâ oblongo- ovatis acutis), et ni fallor baccis multo minoribus. — Sumatra oecid. in prov, Priaman (D.). FLAGELLARIEAE, (1238). Flagellaria minor BL. /. c. — . linearifolia, foliis prae- sertim superioribus anguste linearibus (2 lin. vix aequantibus) fir- mulis, nitidis. Huc praesertim syn. WALL. pertineat. — Sumatra oeecid. in prov. Priaman. — $. Sumatra occid. prope Luubu- alang. — Bangka, prope Djebus (r.). CYPERACEAE. (1239). Cyperus polystachyus rortB 4. c. — Bangka, in ripà arenosá rivuli Muntok (A.). — 599 — (1240). Cyperus eompressus LINN. /. e‚ — Bang ka, locis gra- minosis prope Muntok admodum vulgaris (A-). — Sumatra occid. in prov. Priaman (T.). (1241). Cyperus bancanus. Radix fibrosa pluriculmis; eulmi vulgo ultropedales trigono-trialati ; folia infima depauperata, 2 su- periora elongato-linearia plana glabra flaccida, culmo saepius lon- giora; involucrum utplurimum 4-phyllum inaequale inflorescentiam longe superans; umbellae pluri-radiatae radius unus sessilis, reliqui inaequales, alii simplices, alii semel proliferi, apice capitato-poly- (5—15)-stachyi; spiculae breves ovatae acutae compressae, 8 —6- florae, 2—1 lin. longae, squamis ovatis mucronulato-acutis acute naviculari-carinatis, plurinervi-striulatis firmulis rubellis; achaenium acute trigonum nitidum; stylus apice trifidus. — Rhacheolà squamis contrarie compressiusculä inter compressorum seriem recipiendus videtur, hicet habitu peculiari, qui Fuirenae speciem prae se fert, ab affinibus recedat. — Bangka (A.). (1242). Gyperus macropus. Culm: abbreviati (£—2 poll.) ob- tuso-trigoni aphylli, basi vaginati; involucrum superposite polyphy!- lum, foliis inaequalibus margine et superne carinà scabris; umbellae radii intra fasciculum sessilem emersi, 4 —6 elongati inaequales, culmo longiores, majores usque S-pollicares, apice involucellati fas- eieulato-5-multi-spiculati , fasciculis simplicibus vel compositis; spiculae lanceolatae, passim abbreviatae, compressae, 20— 6-florae, squamis ovatis navicularibus mucronato-acutis plurinerviis, carinâ, viridi, lateribus rubello-fuscis, rhacheolâ squamis contrarie com- pressà foveatà, ad singulam foveam utrinque unidentulâ; achaenium squamâ } brevius trigonum fuscescens; stylus trifidus. — Squamac juveniles totae virides, maturae fuseulae, denique subpallescentes. — Bangka (A). (1248). Cyperus bulboso-stoloniferus sTeup. /. c. — Bangka, prope Muntok, loeis argillaceis aridis vulgaris (A). (1244). Cyperus Haspan LINN, /. c. — Bangka, in solo argil- laceo vulgaris, ad fortificationes prope Batu-rusak (A). — 600 — (1245). Cyperus Tria LINN. /. c. — Bangka, locis umbrosis prope Muntok, in solo argillaceo prope Batu-rusak (A). (1246). Bj. var. diaphaniria Mig. le. — Bangka, prope Batu- rusak locis graminosis, uliginosis, secus vias vulgatissimus (A.). (1247). Cyperus corymbosus RoTTB. /. ce, — Bangka, ad ripas fl. Batu-rusak (A). (1248). Cyperus rotundus LINN. /. ce. — Bangka, ad ripas fl. Batu-rusak (A.). (1249). Cyperus piptolepis steuD. /. c‚ — Sumatra og in prov. Priaman (r.). — Bangka (A). (1250). Cyperus elatus LINN. /. c. — Bangka, locis uligino- sis (A.). (1251). B. var. graminicola MiQ. /. c. — Bangka, prope Mun- tok locis graminosis ubique (A). (1252). Mariscus maritimus. Culmus humilis (} pedalis) basi bulboso-lato-squamatus, caeterum inferne foliosus, folijs anguste li- nearibus culmum superantibus, flaccidis, margine scaberulis; invo- luerum triphyllum foliaceum ; capitulum sessile solitarium ovoideum ; spiculae oblongae, squamis 2 infimis parvis subhyalinis vacuis, 2 superioribus ovatis acutis striulatis pallide viridulis fusco-punc- ticulatis firmis, fertilibus ; achaenium trigonum mucronatum. — Prope M. capitatum steup, — Bangka, in littore arenoso maris prope Muntok (A). (1253). Mariscus umbellatus vanr. Z. c. forma contracta. — Bangka, prope Batu-rusak (A.). (1254). Kyllingia sororia KuNTH. Z. ec. — Folia 2, infimum su- periore multo brevius. Spicularum rhachis conica, — Bangka, loeis graminosis umbrosis (A). (1255). Chaetoeyperus setaceus NEES /. c. — Bangka, prope Muntok loeis arenosis apricis dense caespitosus (A.). « — 601 — (1256). Bleocharis plantaginea R. BR. Le. — Sumatra occid. in Priaman (r.). (1257). Scirpus juncoides ROXB. /, c. — Sumatra occid. in Priaman (1). (1258). Isolepis armerioides mia. /, c.— Bangka, prope Batu- rusak (A.). (1259). Fimbristylis oxyrhachis. Culmi e rhizomate subtube- roso plures graciles firmuli subtetragoni ($— $-pedales), basi vaginis 2 aphyllis apertis acutis; spicula ellipsoidea vel obovato-ellipsoidea turgidula; squamae deciduae viridulo-carneae vel fuscescentes, in- feriores paucae vacuae majores frmiores oblongae obtusiusculac obsolete nervosaé, sub anthesi spiculam + superantes; reliquae subobovatae apice lato-rotundatae concavae teneriores, marginibus praesertim superne extenuatae; styli bifidi rami (fusci) dense pu- bescentes; achaenium squamae dorso inclusum eâ duplo brevius biconvexo- subeylindrieo-angustum, per series foveolato-puncticu- latum, apice obtusum, deorsum paullo attenuatum, subpedicellatum ; rhachis matura anguste conica longe acute attenuata, profunde fo- veata. — Prope F. polytrichoidem Nees et F. abjicientem STEUD. — Bangka (A.). (1260). Fimbristylis efoliata steun. /. c‚ — Bangka, locis uli- ginosis prope Batu-rusak (A.). — Neguaquam confundenda cum ho- monymà Zollingerianâ, de qu BÖCKELER scripsit in Flord Ratisb. 1860, z. 8, Mischoporae generis titulo. (1261). Fimbristylis squarrosa vauL Z. c. — Bangka, locis humidis prope Batu-rusak (A.). (1262). Fimbristylis miliacea vaur 7. c. B. validior. — Suma- tra occid, in prov. Priaman (p.). (1263). Fimbristylis rigida KUNTE 4. c. — Involucrum: 4—5- phyllum longiusculum. — Bangka (A). (1264). Fuirena pentagona wiaur /, c. — Bangka, locis tur- — 602 — faceo-paludosis prope Muntok (A). — Sumatra oceid. in Pria- man (T.). / (1265). Lipocarpha argentea R. BR. /, c. — Bangka, ad ripas arenosas fluvii Muntok, m. Sept. (A.). (1266). Lipocarpha foliosa mio. /. c. — Bangka, prope Mun- tok in littore arenoso maris, m. Oct. (A.). (1267). Rhynchospora aurea vAHL /. c. — Setae valde inaequa- les, saepe 8. — Bangka,ad ripam arenosam fl. Muntok (A.). — Sumatra oecid. in prov. Priaman (r.). (1268). Scleria sumatrensis RETZ. /. c. Folia haud vere trinervia sed costae parallele longitudinaliter utringue depressa, unde adspectu trinervia. Paniculae laxae patulae. Achaenium obovoideum viola- ceo-nigrescens albo-punctatum, disco altiusculo coriaceo nitido gla- bro trilobo, lobis obtusis totis perspicue inaequaliter dentatis cre- natisque. — Bangka, prope Batu-rusak iu paludibus locisque uliginosis (A). (1269). Scleria bancana. Glabra; vagiuae triquetrae, angulis anguste alulatis cum culmi triquetri apice retrorse scaberulis; folia linearia elongata firmula marginibus carinâque retrorse scabra, prae- sertim subtus striata; ligula elongata ovato-lanceolata membranacea glabra, basi ex rubro fusca; panicula terminalis oblonga cum 1 —2 superne axillaribus confluens, bracteis primariis elongatis anguste linearibus rigidulis ramos superantibus; achaenium ellipsoideo-glo- bosum areolato-impressum glabrum albido-violascens, disco tripar- tito, lobis apice obtuso obiter crenulatis rigidis glabris, basi sub- productis. — Prope superiorem inserenda. — Bangka, circa Mun- tok undique in sylvis aridis arenosis (A.). (1270). Diplacrum caricinum R. Br. /, c. $. sumatranum. Culmi graciles; folia longiora et angustiora; fasciculorum squamae ext. angustiores longins acuminatae; quae achaenium includunt, rigi- dae sulcatae. — Sumatra occid. prope Lubu-alang (r.). Leprronia, $ 1. Culmi aphylli monostachyi, (1271). Lepironia mucronata riem. /, ce. Culmt basì passim e — 608 — vaginâ brevifoliati. Spica matura ovoidea. — Sumatra austr. in prov. Liampong, prope Marassa (r.). — Bangka, prope Muntok in paludibus maritimis (A). (1272). Lepironia enodis. Culmi (an basi vaginati?) graciles glauci obtuso-trigoni, apice crassiore trigoni; spica solitaria termi- nalis subobliqua elliptico-conica acuta, squamis coriaceis pallide vi- ridibus margine scariosis, elliptico-oblongis, multinerviis, infimis vacuis acutiusculis ; squamulae interiores octonae ?, exterioribus com- presso-naviculatis carinâ ciliatis reliquas includentibus; stylus tri- fidus, ramis saltem 2 elongatis circinatim revolutis. — Si culmi supra spicam continuationem in specie superiore folium spicam suf- fulciens esse concedas, nostra folio illo deficiente in bracteam infimam spicae converso, culmo etiam enodi et minore squamularum nu- mero, squamis nervosis, ovario trigino vel subtrigono satis recedit. — Sumatra orient. in prov. Palembang regionibus interioribus, prope Djano-tjaloh-muri (r.). $ 2. Culmi foliosi, peduneulis monostachyis axillaribus, (1273). Lepironia foliosa, Folia subradicalia eyuitanti-disticha, e basi complicatà lato-linearia in acumen trigonum angustum ter- minata, marginibus et superne etiam carinâ spinuloso-serrulata, co- riacea striata subtri-plicata; pedunculi ex axillis foliorum inferne so- litarii glauci obtuso-trigoni 2—ö-vaginati, foliis multoties brevio- res, monostachyi ; spica ellipsoidea acuta, squamis pallidis viridulis plurinerviis oblongis angusto-fusco-marginatis, inferioribus acutis vacuis; sqjuamulae interiores 6 ?, exterioribus religuas includentibus naviculari-compressis carinâ ciliatis; ovarium digynum ? (adhuc plane virgineum). — Sumatra orient. in prov. Palembang (r.). (1274). Lepironia cuspidata. Culmus erectus humilis dense fo- liosus; folia e basibus brevi-vaginatis equitantibus viridibus supe- riorum purpurascentibus longiuscule petiolata, oblonga trinervia in euspidem longam ciliatam abrupte terminata, (novella) flavicantia; pedunculi axillares solitarii petiolo parum longiores, cum spicis el- lipsoideis rubello-fusei, evaginati ; squamae oblongae acutae et acu- tiusculae. — Radix fusiformis brevis, fibris paucis brevior. Petioli — 604 — canalieulati eum vaginis latis brevibus 2—8} poll. longi, lamina 6—2} poll. longa, 14—1 lata. — Sumatra oecid. (Kk). $ 3. Cuules foliosi; inflorescentia corymbosa pleiostachya. (1275). Lepironia sumatrana. Caulis subnullus; folia densa disticho-equitantia elongata lato-linearia, firma, marginibus et carinà spinuloso-serrulata ; culmus trigonus elongatus vulgo monophyllus, apiee corymboso-polystachyus; involucrum saepius inaequaliter tri- phyllum; spiculae in inflorescentiae ramulis brevibus geminatae, ternae pluresve aggregatae, obovoideae ellipticae parvulae, maturae stramineae, squamis ellipticis obtusis convexis rigidis, infimis va- cuis subacutis; squamulae 6, quarum 2 exteriores naviculares com- pressae carinà ciliatae; stylus bifidus; achaenium lenticulari-com- pressum, utrinque attenuatum, styli basi persistente continuâ com- pressà rostratum. — Sumatra austr. in prov. Lampong, prope Tpil Batang-leko (r.). (1276). Lepironia bancana. Caulis subnullus; folia densa disti- cho-equitantia elongata linearia firma, marginibus carinâque spi- nuloso-serrulata; culmus trigonus aphyllus, angulis versus apicem seabris; involuerum inaequaliter 2—4-phyllum ; corymbus contrac- tus, ramis 6—10-stachyis, pedicellis ad angulos serrulato-scabris geminis ternis pluribusve confertis; spiculae ellipsoideae obtusae, sqjuamis infimis vacuis subacutis, reliquis ovalibus obtusis striulatis griseis cum levi rubore (sub anthesi); squamulae interiores 6P, quarum exteriores naviculari-compressae carinà ciliatae; achaenia in singulâ spiculà circiter 4, reliquis suppressis ellipsoideo-trigona, faciebus convexis, ulco interjecto separatis, unà majore, 2 aequa- libus minoribus, erasso-crustacca, styli basi apiculata. — Superiori admodum similis, omuibus partibus minor, spiculis brevioribus pau- cifloris caet. distincta. — Bangka, in solo turfoso sylvarum prope Batu-rusak (A.). Admotatio. Lepironiae generi, ab Hypolytreis haud removendo et Pandanophyllum probabiliter includenti, secundum unicam speciem olim exstructo, superiores species, utut habitu diserepantes, omnes autem florum fabricâ arctissimo connubio junctas, adscribendas esse vix est quod dubitem. Squamularum internarum numerum ad sex descendere, stirpesque etiam trigymas admittendas esse, naturali — 605 — generis characteri haud repugnare censco. In omnibus squamulae (i. e. bracteolae) ita dispositae sunt ut 2 exteriores naviculares dorso ciliatae valvatim sibi arctissime appositae reliquas interiores, qua- rum numerus in eÂdem specie et iisdem spiculis paullisper variat, eum genitalibus arctissime amplectant, ulteriore evolutione a se in- vieem removendac. In Lsepironià squamulae hae masculae statuun- tur, stamen vel stamina concomitantes, pistillum flos fem. nudus censetur, in Hypolytro contra, ubi interiores squamulae desunt, ab auctoribus flos hermaphroditus perhibetur. Tam grave diserimen reverâ haud adesse, et utrumque genus eaedem morphonomiae subjectum esse crederem, ita ut Hypolytri flosculos etiam e fe- mineo nudo et lateralibus masculis conflatos statuere oporteat, sal- tem sì Lepironiae flosculos eodem modo explicare velis. GRAMINEAE. (1277). Leptaspis urceolata R. Br. /. e. Spec. luxuriantia, foliis 9—10 poll. longis. — Sumatra ocecid. in prov. Priaman (n.), forma minor, — Sumatra austr. in prov. Lampong, prope Si- ring-kebau (T.). (1278). Sporobolus diandrus BrAUV. Z. ce. — Bangka, prope Batu-rusak in pratis vulgaris (A.). (1279). Dactyloctenium aegyptiacum w. /. c. — Bangka, circa Muntok locis graminosis modice vulgare (A.). (1280). Eleusine indica GAERTN. Z. c. — Bangka, prope Mun- tok locis aridis et umbrosis, ad fossas circa Batu-rusak (A). (1281). Eleusine coracana GAERTN. /. c‚ — Sumatra occid, in Priaman (p.). (1282). Eragrostis rubens mocusrt. /. c. — Bangka, locis gra- minosis prope Batu-rusak (A); — var. «. effusa, in eâdem insulâ prope Muntok frequens in planitie arenosâ aridâ (A.). (1283). Eragrostis unioloides Nees Z, ce. — Bangka, in pratis aridis; ad fortificationes Batu-rusak (A.). — 606 — (1284). Eragrostis verticillata r. s. /, ce. — Bangka, locis ar- gillosis circa Muntok frequentissima (A.). (1285). Eragrostis plumosa LINK. /.c. — Bangka, in pratis circa Muntok communis (A). (1286). Centotheca lappacea pesv. /. c.— Bangka, prope Batu- rusak in pratis, ad vias rel. vulgaris (A). (1287). Rottboellia muricata Retz. /. c.? — Bangka, sporadice in pratis circa Batu-rusak (A.). (1288). Bambusa nigro-ciliata Büsr Zc.? — Sterilis. — Bangka, inter Batu-rusak et Kanpat-baru, ad flumen (A). (1289). Melocanna humilis rupr. /.c.? Sterile. — Bangka (A.). (1290). Paspalum sumatrense RETz. /. c. — Bangka, prope Muntok in pratis, Batu-rusak, locis graminosis (A.). (1291). Digitaria pertenuis Büse /. c./ Spicae saepe quater- nae. — Bangka, prope Batu-rusak locis uliginosis et graminosis (A). (1292). Eriochloa sundaica. Spicae usque octonae corymboso- paniculatae, inferiores fasciculatae, rhachidibus trigonis puberis; spiculae pedicellatae, infimae geminatae; gluma exterior nulla (nisi pedicelli callus), interior ovata acuta margine hyalina, trinervia glabra, valvulâ flosculi sterilis oblongo-ovatâ viridi trinervià niti- dà longe (rubello- dein albido-) ciliatâ brevior; valvulae fl. fertilis inclusae, inferior trinervia distincte aristata; culmus apice minute puberulus; vaginae et folia (latiuscule brevi-lanceolata) pilosula, haec marginibus et ore vaginae ciliata; ligula ciliaris. — Gramen bipe- dale, e basi geniculatà erectum. — Bangka, prope Muntok loeis graminosis, in solo argillaceo, m. Aug. 1858 (A.). (1293). Panicum miliare LAM. /. ce. — Bangka, prope Muntok locis argillaceis aridis caespites glaucas formans (A.). (1294). Panicum radicans Retz. /, c. Foliis fere totis ciliatis. — Bangka, prope Batú-rusak inter frutices (A). — 607 — (1295). Hymenachne interrupta Büsr /. c‚. — Bangka, prope Batu-rusak frequens in pratis (A.). (1296). Hymevachne indica Büsr /, c. Forma spicis tenuioribus hie illie viviparis. — Bangka, prope Batu-rusak ad fossas (A). (1297). Echinochloa colonum Büsr /, c. Forma gracilis, glu- mis satis abbreviatis. — Bangka, ad fossas rope Batu-rusak (A.). (1298). Setaria glauca BEAUV. — et var, subtessulata BÜSE /. c. — Bangka, prope Muntok, Batu-rusak (A.). (1299). Coix lachryma LINN. /, ce, — Bangka, circa Batu-rusak locis nemorosis (A). (1800). Heteropogon polystachyus sam. /, ce. — Insula Pulu Pandjang in fretu Sundae (r.). (1301). Anthistiria ciliata LINN. var. Junghuhmiana BÜSE /, c. — Sumatra oecid, in prov. Priaman (p.). Bangka (A). (1302). Saccharum spontaneum LINN. l.c. — Bangka, circa castellum Batu-rusak (A.). ERIOCAULONEAE, (1303). Eriocaulon luzuiaefelium mart. oz Wall. Pl. As. rar. IL. p. 28. Caulis brevis, radicibus albidis; folia caespitosa lancco- lato-linearia versus apicem angustata, obtusiuscula, glabra, membra- nacea, fenestrato- 9—l18-nervia, 1—?2-pollicaria, $—1l} lin. lata; peduneculi ageregati glabri, 8—1 1-pollicares, 5-costati torti, vaginis laxis 1—2-pollicaribus oblique fissis, laminà apice tenui vulgo la- cerà; capitula semiglobosa, basi bracteis involucrantibus glabris cu- neato-obovatis nitidulis stramineo-flavidis tanquam cupulâ amplexa, superne pilis albido-grisea; bracteae florales spathulatae acutae ver- sus apicem brevipilosae nigrescenti-griseae, cacterum flavidulae; flores mixti ; masc. praesertim centrales longe pedicellati ; perigonii fem.exterioris phylla postiee connata, antiee demissius libera, oblonga, obtusa, laterälia vix majora, carinata. Körnike l. c.p. 686, Kunth Le. UL. p. 555. Steud. l. c.p. 210. — Sumatra occid. in re- gionibus sup. prov. Padang, prope Alahan-pandjang (r.). — 608 — (1304). Eriocaulon longifolium Nees. /. e. — Bangka, in pa- ladibus (r.). XYRIDEAE., (1305). Xyris melanocephala mio. /. ce. — Sumatra oecid. prope Alahan-pandjang (r.). (1306). Kyris Walkeri wienr Aers. Folia linearia acutata firma sulcato-nervosa, 1, —2 lin, lata, marginibus denticulato-scabra; scapi folia (longe) excedentes compressiusculi, basi trigoni, superne an- eipites angulisque subtilissime denticulato-scabri (usque 30-poll.), inferne vaginâ foliace aphyllà instructi; capitula ovata multiflora (passim pauciflora), $-pollicaria; bracteae lato-obovatae apice rotun- datae fuscae nitidae, marginibus et superne cinerascentes; perigonii phylla exteriora lateralia carinata apice lacerato-pilosa, carinâ an- guste alata, alâ margine hispidulo-spinulosà. — Steud. Glum. IL. p 287, — India orient. — Bangka, prope Muntok prata fere sistens (A.). (1807). XKyris bancana. Radix parva, 1—5-culmis; folia an- guste linearia acutata subfirmula vix striulata, marginibus laevia, viridia vel eum culmis rubella, 1—2 poll, longa, ;—+4 Jin. lata; eulmi 8—8 poll. longi filiformes stricti subangulati subeompressi laeves; capitula subglobosa grani piperis mole pauciflora; bracteae inferiores vacuae passim subcarinatae, religuae majores, omnes fus- cescentes rotundatae vel obovatae emarginatae, marginibus extenua- tis pallidis superne subülissime erosulo-subciliatae, maturae integer- rimae; perigonii phylla exteriora lateralia anguste oblonga navicu- laria, marginibus et carinà dorsali exalatâ fuscescente tenerrime denticulatis ; capsula polysperma; semina (vix plane matura lacte flava). — Prope X. oryzetorum collocanda. — Bangka, in solo arenoso humido planitierum circa Muntok copiose (A.). COMMELINEAE. (1308). Commelina salicifolia RoxB. /. c. — Bangka, prope Batu-rusak, in pratis humidis (A). — 609 — (1309). Aneilema Junghuhnianum Mig. /. e. Capsula plane ma- tura sepalis sublongior, styli basi rostellata, junior stylo apice ar- cuato superata. Semina, quae in loeulis superposita, transverse ru- goso-subsulcata et hic illie papillosa. — Bangka, prope Batu- rusak, locis graminosis (A.). (1310). Pollia japonica THung. /. c. Nostra exacte cum P. ele- gante HASSK. congruit, quam /, c. inter illius synonyma receperam. — Sumatra oecid. prope Tsubu-sampit (T.). (1311). Campelia mollissima Br. /, c. Robusta; vaginae extus glabrae, intus ore appresse hirtae; folia e basi subabrupte contractà limeari-oblonga, acuminatissima, nervis in utroque latere circiter 12—8 erectis convergentibus, tenuioribus aliis, subtus molliter villosa, supra praeter marginem appresse dense pilosum glabra, Capsulae laxe hirtellae. — Sumatra occid. prope Lubu-alang (T.). MELANTHACEAE. (1312). Disporum multiflorum p. pon. Z. c. Forma foliis ellip- ticis acuminatis. — Sumatra occid. prope Batang-barus ct prope Lolo (1). ASPERAGINEAE. (1313). Gordyline oxyphylla. Frutex; folia distincte pctiolata, e basi obtusâ rarius acutà elliptico-lanceolata, abrupte anguste acute acuminata (in sieco) maculata, costà praeter dorsi basin obsoletà; panicula pauciramea, pedicellis fasciculatis, bracteis ovatis suffultis ; baccae globosae, pisì mole (in sicco fiavescentes). — Specimen haud satis completum suppetit, quo tamen a C. Sieboldii prANcH. satis distincta species eruitur, foliis nempe abrupte petiolatis apiceque acuminatis, costâ basi tantum in dorso eminente, caeterum per totam foli longitudinem vix nervis ordinartiis validiore, hine obsoletà. Cau- dieis pars suppetens tenuis laevis. Petioli semipollicares antice ca- naliculati, imâ basi dilatatâ cauli inserti. Folia siccata membrana- cea, striato-venosa, maculata (maculis saturatis subnigris), 7}—6 poll. longa, 2}—l1} lata. Flores anguste tubulosi 5 lin. longi. — Sumatra occid. in Priaman (p.), ad littus prope Siboga (r.). 39 BLS — 610 — (1314). Gordyline rigida. Foliae basi dilatatâ, in petiolum canalieulato-complicatum attenuatà, elliptico-lanceolata sensim acuminata, coriacea rigida, e costà sursum delitescente parallelo- striata, immaculata, erecto-patentia, 9 —7 poll. longa, 15 lata; pa- nieula terminalis foliis brevior rigida erecta, ramis alternis, bracteâ foliace suffultis, pedicellis fasciculatis bracteis ovato-acumiuatis suffultis, apice articulatis, brevibus; baccae globosae, — Sumatra oecid. ad littus prope Siboga (1). (1315). Cordyline linearifolia. Caudex tenuis arborescens; folia basi complicato-subvaginante sessilia, lanceolato-linearia acuminata (viridia), membranacea, nervoso-striata costâque validiusculä, 8—6 poll. longa, deorsum 3 lin. lata ; panicula fructifera lateraliter diver- gens S-pollicaris pyramidata, ramis alternis racemoso-floridis, flori- bus solitariis?; baccae obovoideo-globosae cerasi mole. — Sumatra oeeid. prope Surumantingi (T.). (1316). Dianella bancana. Acaaulis; folia radicalia linearia elon- gata scapos aequantia, marginibus carinâque serrulato-spinulosa, co- riacea, revoluta, vix semipollicem lata; scapi plures, foltis tribus bracteaceis distantibus amplexi; paniculae rami alterni, basi bracteâ suffulti, apice contracto-racemoso fasciculato-floridi; pedicelli flore longiores; perigonii phylla lanceato-linearia, exteriora firmiora 6 — T-nervia, interiora tenuiora paullo angustiora basi 5-nervia; fila- menta brevissima; antherae lineares apice utrinque rimâ ovali hian- tes, vix bilobae. — Caudex e rhizomate repente vix ullus, inferne novellis brevi- (2—4 poll.) foliatis auctus. — Folia caudicis floridi 12—16 poll. longa. Culmí folia bracteacca 2—1 poll. aequantia. Perigonii phylla circiter 2 lin. longa. Stylus filiformis. — Baugka, loeis umbrosis prope Muntok, m. Sept. (A.). SMILACEAE, (1317). Smilax setosa. Ramuli teretiusculi, eam petioli vagin setis rigidis subspinosis verrucas relinquentibus fuscis patentim his- pidi, aculeis brevibus perraris interjectis; aculei axillares conici va- ginâ petiolari recepti; petioli glabri eirrhiferi; folia rotundato-ovata subspinoso-acuta, crasse coriacea, glabra, subtus glauca, reticulato- — 611 — venosa, 5-nervia, nervis 8 mediis validioribus acute exsertis paullo supra basin liberis, ad apicem fere continuatis, majora semipedalia basi subeordata ; flores... -— Bangka, prope Djebus (r.) DIOSCORINEABE. , (1818). Dioscorea Zollingeriana kuntu /. ce. Nostra specimina satis congruunt, nisi quod omnes partes majores, praesertim spicae masc. passim ultratripollieares. — Sumatra orient. in Prov. Palembang, prope Muara-enim (r.). (1319). Dioscorea Diepenhorstiana. Rami graciles leviter com- pressi vix striulati glabri; folia opposita, (petiolis cireiter 1-polli- caribus antice canaliculatis, cum nervis subtus puberulis), e basi le- viter cordatá ovata acute breviter acuminata subcoriacea elineolata (fortissimâ luce tantum obscure lineolata) sub-7-nervia, subtus glauca, venarum reticulo vix perspicuo, 8} —8 poll. longa, seniora glaberrima; spicae masc. compositae elongatae, exceptis nodis sub- puberulis glabrae, spicis partialibus 2—1l poll, longis ad singulum nodum utrinque 5 fasciculatis; flores plerique solitarii sessiles bi- bracteati, bracteis ovatis acutis, laterali minore ; perigonii aequante; perigonium exilissimum urceolato-globosum, lobis 8 exterioribus con- cavis subcoriaceis margine extenuatis ovalibus sub anthesi obtusis parum apertis, 3 interioribus paullo brevioribus subobovalibus carno- sis; stamina 6 centro inserta, brevia, antheris pallidis emarginatis subdidymis. — Superiori atque D. myrianthae Kunrm affinis. Flores odore Benzoës, teste collectore. — Sumatra occid. in prov. Priaman (D.). TACGEAE, (1520). Tacca cristata Jack /. c. Folia e basi acutà lato-lanceo- lata acuminata chartacea glabra, costulis distinctioribus 6—7 utrin- que adseendentibus, petiolo fere duplo longiora, 9—14 poll. longa; scapus petiolis paullo longior, involueri phyllis 2 obovato-sublan- ceolatis acuminatis usque 4-pollicaribus duobusque duplo breviori- bus; umbellae 4-florae involucro brevioris phylla filiformia elongata complura — Vix dubito quin nostra sit vera species JACKIANA, 39% — 612 — e diagnosi auctoris vix satis cognoscenda. — Sumatra orient. in prov. Palembang, prope Muara-enim (r.). AMARYLLIDEAE, (1321). Pancratium zeylanieum LINN. Ze. In supp. perigonii tubus limbo parum brevior. — Bangka (A.). HYPOXYDEAE, (1328). Curculigo orchioides GAERTN. /. c. Specimina nostra mi- nora quam quae RUMPHIL icone exhibentur. Rhizoma 1—25 poll. longum eylindrieum, digiti minoris fere crassitiei, fibris parum ra- mosis obvallatum. Folia cirea caulem brevem basibus suis dilatatis arcte disposita, laminà basi petioli fere specie contractà (haud vere petiolata), hinearia acuminata, nervosa, nunc glabra, tota semipede vulgo vix longiora. Pedunculi breves spathato-bracteati pauci- ‘flori; flores in sieco nigrescentes, extus pilosi, limbi laciniis lineari- lanceolatis; partes interiores haud satis distinguendae. Capsulae non aperiundae durae fere nucamentaceae hirsutulae, ovoideae sub- obliquae, perigoniì tubo persistente rostellatae, bracteâ persistente subobtectae, Curculigini rectius quam Hypoxydi hanc stirpem accen- sendam esse satis declarant. — Sumatra austr. in prov. Luam- pong, prope Negri Agong, 24 Dec. florens et fructifera ex eâdem radice (r.). — Habitu omnino Hypoxydem Franquevillei in men- tem revocat. MUSACEAE. (1324). Musae species a vulgaribus diversa in Bangka acl. AMMAN lecta; lamina foli supp. oblonga ex apice rotundato filifor- mi-apiculata, membranacea, nitens, fuscescens, subtus glauca, 2 ped. longa, & poll. lata. ZINGIBERACEAE, (1325). Globba leucantha. Vaginae puberulae (rubello-?) mi- nute maculatae, margine oreque ciliatae; folia sessilia, e basi acutà elliptieo- vel lanceolato-oblonga abrupte anguste acuminata tenuiter — 613 — membranacea, subtus pallida, in cost et versus eam pubera, supra in nervis rariter pilifera, acumine densius piloso; racemus laxus clongatus nutanti-arcuatus, pedicellis patentibus ultrapollicaribus, superioribus sensim brevioribus, 6 —l-floris; flores sessiles albi. — Folia 10—9 poll, longa. — Sumatra oecid. in interioribus re- gionibus Prov. Padang (r.). (1326). Globba patens. Vaginae cum foliis subtus molliter pu- bescentes, illae margine ciliatae oreque et ligulâ densius hirtellae; folia sessilia, e basi acutà utplurimum elliptico-oblonga attenuato- acuminata (t—y-pedalia); racemus laxus brevi-hirtellus, bracteis viridi-herbaceis suborbicularibus puberulis, pedicellis ($-poll. longis) patentibus circiter 5-floris; flores flavi. — Folia 8— 6 poll. longa. — Sumatra occidentalis, in interioribus prov. Padang, prope Luubu- alang (T.). (1327). Glebba aurantiaca. Vaginae cum foliis subtus praeser- tim in costâà et versus eam griseo-flavido-villosae; folia sessilia, e basi acutâ elliptico-oblonga acuminata, supra glabra; racemus spi- caeformis dense flavido-hirtello-tomentellus perspicue pedunculatus, peduneulo bracteis distantibus lanceolatis hirsutis instructo, pedun- culis partialibus densis brevibus 5—8-floris; calyces puberuli nunc subpedicellati; flores aurantiaci. — Folia 6—4 poll. longa, — Su- matra oceid, in interioribus prov. Padang, prope Luubu-alang (r.). (1328). Globba oligantha. Bipedalis; vaginae (infimae aphyllae) viridulae striulatae ore margimibusque ciliatae, dorso medio sub- puberae; folia basi acutâ sessilia eliiptico- vel lanceolato-oblonga acute acuminata, membranacea, supra subglabra, subtus pallida in costâ dense caeterum sparse et decidue pubera, 5—2 poll. longa; racemus pedunculatus, inferne bracteis vacuis lanccolatis deerescen- tibus pluribus distantibus munitus ; bracteae fructiferae lanceatae acu- minatae pedicellam excedentes; pedicelli erecti unibracteolati (brac- teae persistentes) uniflori ; calyx rubiginoso-puuctatus. — Sumatra austr. in prov. Lampong, prope Mangala (r.. (1329). Globba uliginosa. Pede paullo altior; vaginae praeser- tim dorso et marginibus (ore densius subeiliatae) eum foli ecostà utrinque, imprimis versus basin, pubescentes glabrescentes ; folia par- — Gld — vula sessilia, e basi acutà lanceolata acute acuminata membranacca, 2} —1lj-pollicaria; panicula terminalis longe pedunculata laxiflo- ra, bracteis deciduis, pedunculis patentissimis 3—1 lin. longis ple- rumque trifloris; calyx ore obliquus 3-fidus, dentibus apice subcal- losis, antico productiore; fructus globosus. — Bangka, in solo paludoso sylvae Pandanaceae, m. Julii 1858 (A). (1330). Globba panicoides. Vaginae (inferiores aphyllae) folia- que utrinque praesertim versus costam et in eâ pubera, illae mar- gine subciliolatae; folia sessilia, e basi acutà lanceolata acuminata parvula (tripollicaria et minora); racemus erectus, pedicellis distan- tibus patulis ($—1 lin. longis) apice saepius 3- nune 5— 1-floris, bracteis bracteolisque ovatis elliptieisve concavis coloratis fusco- glandulose puncticulatis; flores flavi, calycibus brevi-trifidis nunc pedicellatis. — Sumatra oecid. in interioribus prov. Padang, prope Lubu-sampit (r.). (1351). Globba aphylla. Humilis; vaginae omnes aphyllae, striu- latae extus pubescentes, inferiores abbreviatae, superiores lanceola- tae; racemus gracilis caule sublongior, bracteis bracteolisque ellip- tico-lanceolatis floribusque fusco-glanduloso-puncticulatis, pedicellis brevibus circiter trifloris. — Superiori proxime accedit. — S u ma- tra occid., prope Lubu-alang (r.). STROBIDIA. nov, gen. Calyx laxus subeampanulatus tridenta- tus, demum subspathaceo-fissus. Corollae tubus brevis (calycis vix longitudine), laciniae exteriores subaegquales, laterales paullo latio- res sub labello antrorsum arcte conniventes horizontales, postica an= gustior deflexa, interiores laterales parvulae lineares labelli margi- nibus partim adnatae. Labellum erectum fornicato-concavum. F'i- lamentum strictum florem superans, superne transiens in connec= tivum latum incurvum, apice prope antherae incurvae loculorum vertieem utrinque minute tuberculatum. Stylus filiformis, stig- mate... Ovarium triloculare, loculis pluriovulatis. Capsula bac- cata. — Panicula terminalis, ramis alternis brevibus, bracteis latis imbricatis. (1332). Strobidia sumatrana. Glabra; culmi erecti graciles; va- — 615 — ginae longae virides, ligulâ ovatâ fuscâà terminatae; folia subsessilia, e basi acutà lanceolata acuminata, 9—6 poll. longa. Paniculae 4 — }-pedales; rami (seu spiculae) bracteà parvâ suffulti subsessiles, ;—1 poll. longi, bracteolis latis amplectentibus arcte imbricatis serius deciduis. Flores brevi-pedicellati, 8 lin. circiter longi. Coroilae phylla externa in alabastro tenerrime ciliolata. Labellum a facie an- teriore naviculare marginibus plicato-crenulatum, secus margines la- ciniis interioribus lateralibus auctum, si mavis trilobum etiam dicendum. Filamentum subsemiteres apice, ubi in antheram incurvo- deflexam ellipsoideam antiee convexam transit, pedetemtim incras- satum. Ovarium in sicco expallidum ellipsoideum. — Sumatra austr. in prov. Lampong (T.). (1833). Curcuma sumatrana. Folia elliptico-oblonga breviter abrupte acute acuminata, membranacea, praeter costam subtus pu- beram glabra, supra maculata ?, petiolo puberulo (vaginâ haud com- putatâ) longiora; spica centralis, scapo subaequilonga, bracteis lato- rotundatis laxis cucullatis, imferioribus pallidis? (in siceo flavidis), superioribus rubellis, minute puberis. — Rhizoma obliguum fibris erassiusculis, diphyllum, folio uno majore 14 ped. longo, 4 pede latiore, nervis erecto-patulis tenuibus, distinetis et tenuioribus re- gulariter alternantibus. Spica semipedalis, subtetrasticha. — Su- matra occid. in Priaman (D.). (1384). Amomum Cardamomum LINN. Z. e. — Sumatra occid. in prov. Priaman (D.). (1835). Alpinia mutica roxB. Z. ce. Diagnosis congrua; in nos- tris calyx et perigonium exterius apice pilosulum. — Sumatra oeceid. in interioribus prov. Padang, prope Sidjungdjung (r.). Adnotatio. Prope Halaban Sum atrae bor. occid. inter complu- res Scitamineas quatuor Elettarias vidit TEYSMANN, quarum fruc- tibus indigenae vescuntur, quaeque Kitjung, Puwar, Lolo et Sidjang- kang ma/. nuneupantur — Harum nulla specimina vidi. (1336). Hedychium sumatranum Jack /. e. Ovarium albido- hirsutum. Bracteae lanceolatae et bracteola amplectens rufulo-hir- - sutae. — Sumatra orient, in prov. Palembang, prope Muara- duwa (T.). — 616 — CANNACEAE, (1857). Maranta grandis. Folia e basi latâ ad petiolum subey- lindrieum quidguam protractà Jato-ovata vel ovato-oblonga abrupte brevi-acuta, coriacea glabra, costà subtus convexâ crassà prope api- eem delitescente (10—7 poll. longa, 6—4! lata); panicula ramosa densa, ramulis ultimis spicaeformibus teretibus 5 —3-articulatis et vaginato-bracteatis, pedicellis tenuibus apice bifloris et biglandulo- sis. — Maranta Tonchat Br. ex HASSKARLIL fusiore adumbratione foliis minoribus, haud glabris, et inflorescenti a nostrà distinguenda. Phrynium dichotomum roxs. quod in Flor. Ind. ad M. dichotomam WALL. cum aliis auetoribus duxi, ovario triloculari instructum, Ma- rantae civis esse requit. — Sumatra orient. in regione Palem- banicà (T.). (1338). Phrynium villosulum. Vaginae inferne villosae, superne pubescentes, foliorum costâ subtus ad latera hirtellâ; folia petiolata ovato-oblonga breviter anguste acuminata, coriacea; vaginae infe- riores 2—8 aphyllae; spica e basi caulis inter vaginas erupta pe- duneulo brevissimo appresse velutino immerso suffulta, specie ses- silis, oblique ovoidea, bracteis latis villosulis puberis glabrescentibus dense imbricata; flores... — Rhizoma obliqguum cylindricum, di- phyllum. Vaginae 5—8-pedales, praeter basin rigidae firmae ob- tuso-carinatae involutae, petiolo ipso 81}—2 poll. aequante tereti- compresso. Folia 13 — 1-pedalia, imâ basi antice canaliculato-con- tracta. Spica bipollicaris crasso-ovoidea obliqua. — Sumatra austr. in prov. Lampong, prope Gedong-herta, 22 Dec. (r.). (1339). Phryníum sumatranum. Folia radicalia, costâ subtus eum vaginis petioloque (brevissimo) minutissime puberâ, e basi acutâ lanceolato-oblonga acuminata, semipedalia vel minora; spica petiolo infra medium demissius inserta brevi;pedunculata simplex laxiuscula pauciflora, bracteis ovato-lanceolatis acuminatis villoso-pilosulis gla- brescentibus; sepala rotundata subacuta coriacca subcarinata. — Sumatra oecid. in interioribus provinciae Padang, prope Lubu- alang (T.). BURMANNIACEAE. (1340). Burmannia sumatrana. Elatior; folia radicalia lanceolata — 617 — acuminata, plura caulem supra basin investientia; hic (scapus) octo- nis circiter foliis bracteaceis instructus, apiee di- vel (iteratà divisione) 8—d-stachyus, spic singulâ 6—2-florà, bracteis majuseculis, infe- rioribus passim vacuis, elliptico-lanceolatis; perigonii tubi alae se- miovales latiusculae membranaceae. — Specimina majora usque bi- pedalia. Flores in sicco ex flavo hic illie subviolascentes. Haec pa- riter ac sequens multo robustior quam B, javanica, cujus genui- num specimen ex insulâ Sumatra nondum vidi, quare haec statio in Ford (ILL. p. 614) indicata, provisorie expungenda videtur. — Sumatra oeeid. prope Alahan-pandjang (r.). (1341). Burmannia bancana. Folia radicalia lanceolata acumi- nafta conferta subrosulata; scapus gracilis utplurimum- 4 foliis par- vis bracteaceis instructus, apice brevi-distachyus, spicis 4- raro- 5- vel pauci- floris, bracteis oblongo-ovalibus vulgo violascentibus; perigonii (violascentis) tubus trigonus, alis angustissimis rectis. — Staturà praecedente paullo minor. — Bangka (T.). ORCHIDEAE *). (1342). Taeniophyllum Zollingeri retaug fl. Ze. — Bangka, in arboribus pseudoparasitieum (A.). (1343). Corymbis? angustifolia. Folia lincari-lanceolata acu- minata nervosa subplicata; racemus simplex terminalis bracteatus; flores pedicellati; capsulae bipollicares, rostello semipollicari per- sistente terminatae. — Flores non vidi, sed ex fructu huc retuli, racemo simplici nunc neglecto. — Sumatra, prope Padang (3.). N APCSTASIEAE. (1344). Apostasia Wallichii R. BR. Z. ce. — Sumatra austr. in prov. Lbampong, prope Siring-kebau (r.). *) Hujus ordinis specimina in Herb. reysa. fere desunt; attamen in itinerario complures species a se visas commemorat, e generibus quae in Javâ etiam vigent, quare haud pauciores quam hujus iusulae, Sumatrae Orchideas esse eredere licet, ENUMERATIONT SUPERIORE ADHUG ADDENDA. p. 116. *2/, Pygeum sumatranum mig. (87°) = Digaster,p 129. pr: Kad #2 Dissochaeta anceps NAUD. /. c. — W.S. p. 152. Delima sarmentosa, f. hebecarpa pc. /. c. — W.S. in Priaman (Akar-Ampolo ma/.), 4. S. in Lampong. Tetracera Linn. 4, *T. sumatrana Mig. (326°). — Z. S. in Lampong, bij Natar. *Delimopsis hirsuta Mig. — Z. S. in Lampong. Wormia Rottb. 1. W. excelsa sack. var. (526°). — Z. S. in Lampong, bij Natar. *15, W. subsessilis mio. (826%). — Bangka (Sipoor ma/.). *e, W.P grandifolia mrQ. (326%). — W.? S. (Tjampoer mal). Dillenia Linn. Sect. IL. Colbertia, *]b, D. sumatrana Mio. (326). — W, S. in Loeboe-alang. *2b, D. eximia Mio. (3265). — Z. S. in Lampong, bij Kebang. (Renggang baka Zamp.). p. 155. SCHIZANDREAE. Kadswra Juss. *], K. pubescens mio. (5337). — Z, S. in Lampong, bij Goenoeng Batin. (Wait-boeroh Zamp.). p. 274. *2. Phalaenopsis violacea et Ph. zebrina Mort, Leyd. (1342). — O. S. — 619 — Digaster sumatranus, p. 129 et 329, n. 186, ad exemplar fruc- tiferum deseriptus, vix non species Pygei, unde ad Amygdaleas transferatur: (87°). Pygeum sumatranum. Folia modice petiolata ovata, ovato- vel elliptico-oblonga obtuse acuminata coriacca, adulta glabra, no- vella eum petiolis ramulisque subtus villosule pubera, 8— d-polli- caria; spicae confertae, drupis biventribus, subsessilibus. Digaster nob. p. 129, ubi loci natales. (326%). Tetracera sumatrana. Folia modice petiolata ovata vel elliptico-oblonga obtusiuscula (in supp. apice sphacelata) subinte- gerrima, firmiter coriacea, supra nitida glabra Jaevia, subtus valide costulata, costulis patule erectis utrinque circiter 16 venulisque ap- presse minute strigulosis, 7—8 poll. longa; paniculae ramulos ter- minantes pyramidatae densae multiflorae; carpella matura 3—l ovata acute rostellata nitida, monosperma ; semina fusco-atro-nitida, arillo (pallido) involuta. — Prope T'. maerophyllam war. — Su- matra austr. in prov. Lampong, prope Natar (r.). (326°). Wormia excelsa Jaak Z. c. var. foliis superne distincte serratis, subtus ad nervos rarissime puberis. — Sumatra austr. in prov. Lampong, prope Natar (r.). (326%). Wormia subsessilis. Folia brevissime petiolata (petioli lamiuâ deeurrente lato-alati quasi vaginati) obovata vel lato-ellip- tica obtusiuscula, minute denticulata, coriacea, costulis utrinque 20—18 patulis obsolete subvenosis, glabra sed novella subtus ad eostularum axillas puberula; paniculae superne axillares et termi- nales elongatae; flores circiter W. excelsae,— Species praecedenti praesertim affinis, — Inquiretur autem an haec ipsam genuinam W. excelsam sistat, atque Carpellia multifiora Bu, W. excelsae sy- nonymum eredita, ab hâc separanda sit. In sp. javanicis quae coram habeo, petioli haud lato-alati, sed angustà alâ utringne marginati. — Bangka (r.). (326°). Wormia? grandifolia. Folia petiolata (petioli 12 poll. longi antice sulcati, versus basin marginati im semiam plexicaules), e basi attenuatà anguste obovato-oblonga ex apice lato abrupte bre- viter acuminata, distanter exilissime calloso-denticulata, pergamacea glabra lucidula (siccata pallide griseo-viridia), eostâ costulisque utrinque distinctis, illà praesertim subtus valide exsertÂà acutà, his utrinque 16 —17 erecto-patulis ante marginem arcuatis, tenere trans- verse venosis, 16— 10 poll. longa, 55— 5} lata; flores... — Su- matra oeeid., loeo haud indieato (r.). (3267). Dillenia sumatrana. Ramuli hirtello-tomentelli glabres- centes; folia petiolata (petioli semiteretes antice canaliculati basi vix dilatati, 2—1 poll. longi), e basi acutiusculâ vel obtusâ obovata vel obovato- aut lato-elliptica abrupte, breviter acute acuminata, repando-crenata eostulisque exsertis mucronulata, membranacea, subtus discolora in costà costulisque (utringue 26 patulis transverse venosis) petioloque subgriseo-tomentello-pubescentia, supra lucida in nervis decidue brevi-hirtella, majora pede quidquam longiora, 6—5 poll. lata; peduneuli (supp. separati) in pedicellos 2 divisi rufule tomentelli ; calyx fructum includens coriaceus dense pubes- cens. — Prope D. ovatam WALL. — Sumatra occid., prope Lubu-alang (r.). (3262). Dillenia eximia. Folia petiolata (petioli a lateribus com- pressi antice sulcati basi vix dilatati) cuneato- vel anguste obverso- oblonga, ex apice lato brevi-acuta, pergamacca, basì subserrata, cae- terum obtuso-dentata, e dentibus et inter eos costulis (numerosis) venisque exsertis mueronulifera, subtus pallida cum petiolo dense subgriseo-pubescentia, supra praeter nervos glabriuscula, 1 pedis longa, 84—3 poll. lata; flores... — Prope D. elongatam. — Su- matra austr. in prov. Lampong, prope Kebang (r.). p. 368. ScHIZANDREAE. (333”). Kadsura pubescens. Scandens; folia graciliter petiolata lato- vel ovato-elliptica acute acuminata calloso-serrulata, costulis utrinque eirciter 7 subtus transverse venosis, supra glabra, subtus pube brevi stellatâ appressà cinerascentia, circiter tripollicaria; cy- mae masc. axillares longe pedunculatae divaricate dichotomae, cum calycibus extus ochrascenti-furfurellae; sepala 3 subovata; petala 6 angustiora; filamenta libera toro brevi tomentello inserta. — Su- matra austr. in prov. Lampong, prope G. Batin (T.). — 621 — Trigoniastram hypoleueum, p. 161, p. 895, n. 416, in Herb. Wal- lieh. nomine #Isopterys penangiana”’ adesse, HOOKERUS fil. me cer- tiorem fecit. Wallichianum exemplar hactenus indeseriptum, et plane obscurum exstitit, unde nomen a me datam, charactere cor- roboratum, conservandum esse censeo. Samaropyxis, p. 184 et p. 464, n. 670 est Herbarii Wallichiani Hymenocardia (punctata) Cat. 3549, inter genera Antidesmeis affinia, a cel. 1. R. TULASNE indicata in Axna/. Sc. mat. Bème Série, vol. XV. p. 56, quare generis nomen a me ad exemplar fructiferum da‘um inter synonyma recipietur. An ambae stirpes conspecificae sint, absque speeiminis Wallichiani comparatione haud affirmaverim. Nostra foliis ellipticis, illa oblongis forsan distinguenda. — Cl. HOOKER fil, qui de genere Wallichiano in hitteris me admonuit, haud diversas esse pulat. p. 274. (mn. 1342P). Phalaenopsis violacea et Ph. zebrina Hort, Leyd. e provinciâ Palembang advectae, nondum satis illustratac, BIJVOEGSEL. p. 40. Over de Riouw eil. vergelijk &. VAN OVERBEEK DE MEIJER, Geneeskundige Topographie van den Riouw-Linggaschen Archi- pel, in het Geneesk. Tijdschr. voor Nebrl. Indië, en de daarbij aan- ‚ gehaalde literatuur. Geognosie; bl. 6. In het Report of the Brit. Association, 1854, vindt men aanteekeningen over de Geologie van Indië, p.85: On the Geology of India, bij e. B. eRrENOVEN. — p. S4: De Laterite, of briek-steen van BUGHANAN gelijkt op het tras van den Rijn en de Peperino en Puzzolana van Italië, Dit gesteente komt voor op Malakka, Siam, Sumatra, Singapore, bedekt de hoogten van de W. en O. Ghants, en heeft eene dikte van omstreeks 100 voet... Te Trovancore komen lagen voor van zwarten leem en lignit, van 50—60 voet dikte. — Het voorkomen van de krijtvorming op Sumatra wordt bepaaldelijk aangewezen. Gesteenten, gelijkend op het groenzand en vooral op het Kentish-rag, werden door Dr. sack dad Den in Sumatra aangetroffen, en wit krijt met Echiní in Bengkoelen. — Ook op Borneo is de krijtvorming aanwezig. — Verder worden het voorkomen opgeteekend van de navolgende terreinen: Jura, Oolith, Frias, Kolenkalk. — Devonisch en silurisch terrein is nog niet met zekerheid aangetoond. Over de geologische gesteldheid van de Wester-afdeeling (van Padang tot Siboga) werden in nieuwer tijd belangrijke nasporingen gedaan door den Heer p. vaN pijk (Natuurkundig Tijdschr, voor Neérl. Indië, deel XXII, p. 145 —180). Van de voornaamste uit- komsten daarvan volgen hier eenigen tot aanvulling van het boven medegedeelde. 1. In de kloof van de Anei-rivier (ongeveer 3 paal voorbij Ka- joe-tanam) ziet men aan den regteroever van de rivier eenen berg- wand, waar de opvolging der lagen over eene belangrijke uitge- strektheid ontbloot is. Vulkanisch tuf‚meer of minder met lava- blokken vermengd; op andere plaatsen enkel lavablokken, die ofschoon geen vast gesteente witmakende, tot lavastroomen van den Singalang behooren. — De overgang van de Lava tot den onderliggenden Graniet wordt gevormd door een overgangs-ge= steente van 2—ö el dikte, dat weinig zamenhang heeft en bij ver- weêring tot wit zand uiteenvalt. De Graniet is zeer bleek van kleur; de Veldspaat is geheel wit, de Kwarts bleek grijs; alleen de Mica is donkerkleurig en ver- toont zich als scherp afgeteekende zwarte stippen op het witte breukvlak van bet gesteente. Op eenigen afstand komt tusschen den graniet Groensteen als ganggesteente voor den dag, als een fijnkorrelig gesteente, waarvan alleen de veldspaatsoort onder het vergrootglas is te herkennen. — Op andere plaatsen wordt deze rotssoort tot bouwsteen gebroken. De Heer VAN DiJK vermoedt dat deze groensteen tot de Diorieten behoort. De bodem in die gewesten bestaat oorspronkelijk uit Graniet, die door lava overstroomd is. Op vele plaatsen toch komt deze eigenaardige witte Graniet voor den dag, en het witte kwartszand, dat in groote hoeveelheid wordt aangetrof- fen, ontleent ook daaraan zijnen oorsprong. De Graniet, die langs- gewijze breekt, gaat op eenige plaatsen in een bijkans zuiver veld- spaat-gestgente over. — 625 — __ Tegen den Graniet aanliggend, hier en daar schijnbaar daarmede afwisselend, treedt eene vorming van onzuiveren Chlorietschie- fer op, met witte aders (kwarts met een weinig kalkspaat, als laag- jes uitgescheiden). Een daarop volgend gesteente maakt den overgang tus- schen den Chlorietschiefer en de sedimentaire lagen. Zelf schieferig, is het op de breuk kristallijn, en op enkele splijtvlakken is Mica uitgescheiden. Achter de diepe bogt, waarin Pasar-Matisingalang gelegen is, ont- moet men eene reeks lagen van Overgangsschiefer, Chl o- rietschiefer (zuiver en met aderen van uitgescheiden kalkspaat), Trachyt en Graniet. In de nabijheid reeds treedt Kalkgesteente van kristallijnen aard op, door Frachyt overdekt, eene blijkbaar opgeheven en verscheurde laag, die door de inwerking van het eruptief gesteente in wit geaderd blaauw marmer is overgegaan. Overigens zijn de schieferlagen allen sterk opgerigt en hellen onder eenen hoek van 45° tot nabij 90°, in de rigting van 50° naar 230° tot 90° naar 270° van het kompas, met dieping naar de zuidzijde. Maar de kalklagen schijnen eene geheel andere rigting te hebben, ongeveer van 140’ naar 320°, „De kloof der Anei schijnt dus, althans voor dit gedeelte, de scheiding voor twee stelsels aardlagen uit te maken, en waarschijn- lijk is de rigting van 50°—90® alleen plaatselijk, en een gevolg van verschuiving, door het eruptief gesteente of wel door het door- breken van den Singalang teweeg gebragt.” „ De normale rigting der formatie schijnt ook hier die van de voorname bergketenen van Sumatra te zijn, namelijk 130°—140° naar 310°—320° of nagenoeg noordwest zuidoost.” „De korte geschiedenis van de geologische werkingen, die hier hebben plaats gehad, is dan hoogst waarschijnlijk deze, dat de oor- spronkelijk sedimentaire en nagenoeg horizontale lagen door eenen bergrug, uit Graniet bestaande, en die de rigting had van NW. naar 4O., zijn geligt en gemetamorphoseerd, zoodat op de aanra- king met het eruptiefgesteente, Chlorietschiefer is ontstaan en de kalksteen in „marmer is omgezet” HOE In de XX Kotta’s, in de kloof van Paningahan, volgen de kor- relige Kalk- en Chlorietschiefer elkander in dezelfde orde op (uu- GUENIN, op de Geol. kaart der XX Kotta's, in Natuurk. Tijdschrift voor Nederl. Indië, deel MI). „ Nadat de lagen in dien toestand gebragt waren, zijn de vulka- nen doorgebroken. Daarbij heeft de Singalang waarschijnlijk de kloof gevormd, waardoor de Anei haren loop neemt.” Alom zag de Heer vaN piJk aan de oppervlakte uitgebreide tuflagen, van verschillenden aard, vooral naar de fijnheid en samenhang onderscheiden. Nabij paal 44 komt Trachyt voor den dag, die tot het lig- chaam van den Singalang schijnt te behooren. Nadat men zich verder van dit vulcanisch gewest verwijdert, komt men op sedimentair gesteente, waarvan blaauwe, wit geaderde, kristallijne Kalksteen steeds het hoofdlid uitmaakt. Op de verdere reis in noordelijke rigting, naar Palembajan, werd in de nabijheid van dat gewest, uitsluitend vulcanisch gesteente, Trachiet en Lava aangetroffen. Kalksteen ontbreekt er echter niet. IJzerpyriet wordt in die gewesten even als op vele andere plaatsen van Sumatra gevonden. Nog voor men Pisang bereikt, vindt men aan den grooten weg, even voor de kampong Kotta-tinggi, een eruptief gesteente, dat de Heer VAN Dijk als Serpentijn bestemde. — Overigens treedt in die gewesten de kalksteen-vorming zeer sterk en duidelijk op, en zeker zouden aldaar fraaije marmersoorten kunnen ontgraven worden. ì In het distrikt van Rau treedt met den Graniet ook Syenyt op,en komen metaaladeren in het gebergte voor. Krijtformatie. Van Kotta-nopan eene goudmijn, Aër-mangis, bezoekende, vond de Heer vaN pisk afgeronde knoestige vuurstee- nen, bedekt met eene witte korst, volmaakt zoo als die in het Maas- trichter krijt voorkomen. Maar krijtfossilen werden niet gevonden. : „Gebrek aan fossilen, ten gevolge van metamorphose, schijnt een algemeen karakter van de sedimentaire vorming op de westkust van Sumatra.”’ (Vergelijk evenwel bl. 261). — 625 — Kolenschiefer. „Ben paar paal voorbij Kotta-nopan (tot Laroe), vertoont zich, rustende op Graniet, Koolschiefer aan den grooten weg; zeer zwart, sterk afgevend, zonder plantaardige afdrukken. De rigting der lagen is NW. naar 4O., naar de NO.- zijde afvallend. Bij bl. S. Bruinkolen. — Nieuwere onderzoekingen hebben het voorkomen van talrijke Bruinkolen-lagen in West- en Oost- Sumatra meer en meer in het licht gesteld. (Vergel. p. vaN DIJK, over ontginbare kolenlagen in de onmmelanden van Benfoelén, in Nat. Tijdschrift voor Ned. Indië, deel XXII. Ol 181—211. — Onder- zoek naar kolen in de residentie Palembang, door R. EVERWIJN, tbid. deel, XXT. b/. 49—88, in uittreksel overgenomen in het Journal de Botanique Néerlandaise, vol. 1*r.) bl. 9. Over het meer van Manindjoe, vergel. P. VAN DIJK in Nat. Tijdschr. voor Nederl. Indië, deel XXII, 0/. 159. Bij bl. 10. Over het voorkomen van goud en de goudwassche- rijen in het gewest van Rau, deelt de Heer P. vaN pijk berigten mede in het Nat. Tijdschr. voor Ned. Indië, deel XXII, 0/7. 167 enz. De bewerking geschiedt alleen op het bovengedeelte van diluvialen grond. „Op mijne vragen, of men hier het gansche gebergte, voor zoo verre het uit gerolde steenen bestaat, voor goudhoudend houdt, dan wel of eenige soort van rolsteenen als vaste begeleiders en dus als aanwijzer van goudgrond wordt beschouwd, zocht men mij ter- stond eenige ronde steenen, van hoogstens vuistgrootte, zeggende, dat waar deze soort gevonden wordt, ook goud aanwezig is. Zij zijn specifiek zwaar, van buiten donkerrood en op de breuk fijn kristallijn en staalgraauw.... Te huis komende werd het mineraal nader onderzocht en bevonden zuiver magneet-iijzererts te zijn.” — Over de goudwasscherij te T'ambong, 5/. 174. „Te Moeara-Sipongi (Tjiboda) vindt men uitgewerkte goud- wasscherijen” Aldaar komen ook iijzerertslagen voor. De stukken erts zijn zeer rijk, grootendeels magnetisch. Een kopererts-depôt komt daar voor in verwêerden Syeniet. Het erts bestaat uit aardachtig kwarts, Malachiet en Koper-pyriet. Ook looderts zou, volgens berigten, in die streken voorkomen, hetwelk de Heer vAN pisk niet voor onwaarschijnlijk houdt. 4,0 Bot. S. 1. — 626 — Tinerts wordt te Rau-rau gevonden, als stroomtin, met inge- mengde kleine stukjes metallisch tin. Omtrent het voorkomen van metalen in de genoemde streken van Klein-Mandheling zegt de schrijver; „Het geheel duidt meer op menigvuldigheid en groote verspreidheid van nuttige mineralen dan op grooten rijkdom van enkele punten.” Kultuurplanten. Blz. 50. Sago schijnt in nieuwer tijd ook van de meer noordelijke gewesten der oostkust uitgevoerd te worden. EXPLICATIO TABULARUM. TAB.T, Lligera dasyphylla. a. ramus florens, nat. magn. b. alabastrum. e. flos sub anthesi. d. petalum. e. stamen cum cucullis ad basin. f. ovarium longitrose sectum. g. ovulum. 4 h. stylus cum stigmate. „ diagramma floris; — figurae vario gradu auctae. TAB Lasianthera secundiflora, forma sumatrana, a. ramus alabastrifer, magnitudine circiter 4 diminutà. b. ejusdem pars, nat. magn. c. flos, a latere, d. corolla aperta cum genitalibus. e. stamina. ovarium, a g. idem transverse sectum. . idem grossificans; — figurae vario gradu auctae. 40% TAB. III. Dendrophthoe dasystemon, d. ramus foliosus, diwinutâ magn. b. folium, nat. magn. c. pars inflorescentiae, nat, magn. d. calyx eum ovario, eum bracteolâ, fig. ait. longitrose secta. e. flos apertus cum genitalibus. f. stamina. g. stigma, cum parte styli; — figurae vario gradu auctae. TAB. IV. Liguidambar trieuspis. Ramus foliosus, nat. magn. a. Syncarpium, nat. nat. DEU KTO MT EN. bl. 28, 1öde regel van boven, lees of voor op. » 97, 2de regel van boven, vervalt Carex. „ 102, Yde regel van beneden: gemeen voor genoeg. p. 147, Aectinod. grandis, corrige gracilis, „ 165, Tarietia sumatr: adde *. … 170, 4 lin..sup. expunge 494. BT 2 lin. inf. adde * et n. (499). „ 172, 3 lin. inf. pone C. obovata, adde n. (527). … 173, 10 lin. inf. pone F. polit., adde n. (538). 174, 17 lin. sup. pone F. parietal., n. (551). „ 182, 16 lin. sup. pone M. trichoc. expunge n. 652. „ 183, 6 lin. inf. pro bancanuxa: bancanus. 2 257, 11 lin. sup. pro! legas? „ 416, ad n. 405 legas 406 et sie porro usque ad n. 560, qui 561. » 624, laatste regel, voor 261 lees 622. FLORA VAN NEDERLANDSCH INDIE, SUPPL.L T OMR. Ver Huell, ad stee. del. i LihuEmrik d Binger, Haarlem, — Se [lligera dasyphylla Mig. IL, FLORA VAN NEDERLANDSCH INDIE, SUPPL. Emrik & Binger, Haarlem. Lik. Lasianthera secundiflora Mig. OMR. VerHudl. ad stee. det. Fngel ER FLORA VAN NEDERLANDSCH INDIE, SUPPL.L. JAN OMR. Ver Huell ad sice del Zilh. Frrik & Binger, Haarlem, Dendrophthoe dasysteraon Mig. OMR Ver Huell ad stce. dele Liëh Emrik.& Binger, Haarlem. Liquidambar tricuspis Mig. EN DEX. ORDINUM, GENERUM ET SPECIERUM. (SYNONYMA OMISSA). Abelmoschus, esculentus 168, moschatus 163, 398. ABIETINEAE 252, 588. Abroma, denticulata, fastuosa 165, 408. Abrus, precatorius 111. Abutilon, indicum 163, 998. Acacia, Farnesiana 92, 104, Intsia 104, Acalypha, boehmerioides 182, 459. ACANTHACEAE 240. Acer, laurinum 200, 511, ACERINEAE 200, 511. Achyranthes, aspera 149, 265. Acorus, Calamus 251. Acrocephalus, capitatus 245. Aeronychiu, apiculata, pedunculata 208, 532. Actinodaphne, corymbosa, glomerata, gracilis (errore grandis) 147, 364, he- terophylla 147, 8368, macroptera, mollis 147, pubescens, 147, 363. Adenanthera, pavonina 105, 283. Adenosacme, cauliflora, holotricha, lanceolata, longifolia 218. Adenostemma, fastigiatum, viscosum 210, 536. Adhatoda, Vasica 241, Adinandra, acuminata 185, cyrtopoda 188, 478, dasyantha, dumosa, glabra, lamponga 188, 479, sarosanthera 188, stylosa 188, 478. Aechmandra, indica 129. Aegiceras, majus 28, 248, 578. f Aegle, Marmelos 195. derva, lanata 149, 365. Aeschynanthus, brevicalyx, lamponga 238, 563, parvifolia 238, radicans, vo- lubilis 238, 563. Aeschynomene, indica 114. Agalmyla, angustifolia 238. Aganope, floribunda, subavenis 110, 299, sumatrana 110, 300. Ageratum, conyzoides 210, 536. — 630 — Aglaia, ancolona 197, 506, Diepenhorstii 197, 507, eximia, Ganggo 197, 506, hypoleuca; lepidota, oligophylla, palembanica 197, 507, Sipannas 197, 506. Aglaonema, marantaefolium, pictum, Schottianum 258, 597. Agyneia, glomerulata, 179, 447. Alangium, sundanum 136, 341. + Albizzia, acradena 104, 281, macrothyrsa 105, 281, montana 105, splendens 104, 280, tomentella 105. Aleurites, triloba 89, 180. ALISMACEAE 259. Allium, sativum 269. Allophylus, sundanus, timorensis 199. Alocasia, macrorrhiza, 258. Alpinia, capitellata, elatior, Galaaga, mutica, 273, 615, punicea, spicata 273. Alseodaphne, bancana, polyneura 144. Alsodeia, Brownii 160, chrysodasys 160, 390, dasycaula, dasypyxis 160, 391, echinocarpa 160, 390, glabra 160, grandis 160, 391, obtusa 160, rugosa 160, 390. Alstonia, calophylla 229, costulata 229, 556, eximia, grandifolia 229, 555, polyphylla 229, 556, scholaris 229. Alternanthera, nodiflora, sessilis 150, 365. Alysicarpus, vaginalis 113. Alyzia, pilosa 228, quinata 228, stellata 228, Amaracarpus, pubescens 224. AMARANTACEAE 149, 865. Amarantus, oleraceus 149. AMARYLLIDEAE 211, 612, Amomum, Cardamomum 97, 272, 615. Amoora, Aphanamixis 196, 503, Teysmanniana 196, 503. Amorphophallus, campanulatus 258. AMPELIDEAE 201, 514, AMYGDALEAE 116, 307. AMYRIDEAE 205, 525. ANACARDIACEAE 203, 521. Anacardium, occidentale 53, 204. Anamirta, Coeculus 157. Ananassa, sativa 54, 271. Anaua 410, sumatrana 168, 410. Anaxagorea, sumatrana 156, 382. Andropogon, astictus, Schoenanthus 266. Aneilema, herbaceum, Junghuhnianum 268, 609. Anemone, sumatrana 32, 152. Anerincleistus, hirsutus 128. Anisomeles, ovata 246. Anisonema, glaucina, hypoleuca 179, 449, Zollingeri 180, 449. Anisoptera, palembanica 191, 485. Anoectochitus, Reinwardtii, uniflorum 276. Anona, reticulata, squamosa 55, 154, ANONACEAE 153. Anplectrum, nodosum, pallens, viminale 123. Anthistirta, ciliata 267, 607, subglabrata 267. Anthocephalus, morindaefolius 214. | SLR Antiaris, palembanica 173, 424, rufa, toxicaria 100, 173, 423, sp. incerta 173, 424. ANTIDESMEAE 184, 465, Antidesma, Bunius 184, Diepenhorstii 184, 466, diversifolium 185, 468, fru- teseens 185, leucopodum 184, 465, lunatum 184, 467, microcarpum 184, 466, palembanicum 104, 465, paniculatum 185, 469, punecticulatum 104, 468, salaccense, salicifolium 184, 467. … Antirrhoea, strigosa 225. „Aphaenandra, sumatrana 225. Aphanomyrtus, rostrata 120. APOCYNEAE 227. APOROSEAE 185, 471. Apostasia, Wallichii 276, 617. APOSTASIEAE 276, 61%. Aquilaria, Agallocha, bancana 141, 355, macrophylla, malaccensis 88, 141, 855. Arachis, hypogaea 114. Aracium, laevigatum 213. Aralia, dasyphylla 184, 337. ARALIACEAE 184, 837. Aralidium 340, dentatum 135, 340, pinnatifidum 135. Ardisia, attenuata 247, Blumei, chrysophylloides 247, 574, complanata, confinis 248, 576, densa 247, 575, fertilis 248, 576, fuliginosa 247, 574, humilis 247, 576, Junghuhniana 247, lamponga 247, 577, linearifolia 248, 577, palemba- nica 247, 575, polysticta 247, 576, pterocaulis, pubicalyx 247, rubiginosa 248, 577, sumatrana 247. Areca, Catechu 50, 253, erythropoda 253, 589, Nibung 95, 258, pumila 253. Arenga, obtusifolia, saccharifera 48, 61, 254, Argostemma, angustifolium, inaequale, Junghuhnii, Korthalsii, laeve, lon- gifolium, macrosepalum 215, microenide 215, 539, parvifolium, peduncu- losum, pietum, pulchrum 215, subinaequale, Teysmannianum 215. Argyrera, mollis 234, 560. Arisaema, filiforme, ornatum, stictopodum 258: Aristolochia, Jackii 150. ARISTOLOCHIEAE 150. AROIDEAE 258, 597, Aromadendron, glaucum 158. Artanema, sesamoides 287, 562. Artemisia, indica, vulgaris 212. Artabotrys, odoratissimus 154, parviflorus 155, 875, suaveolens 155, sumatra- nus 155, 375. Arthrophyllum, Blumeanum 135, 341, diversifolium, ovalifoliam 185, serrati- folium 135, 841. ARTOCARPEAE 1î1, 414, Artocarpus, anisophylla 172, 422, biformis 172, 419, Dadah 172, 420, dimor- phophylla 172, 417, echinata 172, 418, elongata 94, 172, 419, incisa 55, 171, 417, integrifolia 53, 101, 172, Kemando 172, 418, Liimpato 172, 421, mollis 172, 420, petiolaris 172, 422, polyphema 53, 172, rigida 172, 418, rufescens 172, 420, Tampang 172, 421, Teysmanni 172, 418, tephrophylla 172, 422, variaus 172, 417. Arundinella, tricuspidata 268. Arytera, Karang 199, 510, litoralis, macrocarpa 199, montana, Silaka 199, 510. — ÖSR — ASCLEPIADEAE 230, 557. Ascleptas, curassavica 231. ASPARAGINEAE 269. Asteromoea, indica 210, „Astronia, macrophylla 124, 321. Atherandra, ogspidata 230. AURANTIACEAE 194, 500. ij Austrobuxus 444, nitidus 178, 445. Averrhoea, Bilimbi 162, Carambola 53, 162. Avicennia, alba, officinalis 244, Azadirachta, indica 195, 502. Baeckea, frutescens 31, 100, 117, 308. BALSAMINEAE 161, 395. Bambusa, 93, 91, nigro-ciliata 264, 606, verticillata 264. Baratranthus, axanthus 139. Barringtonia, acuminata 120, 315, racemosa 120, 130, 315, sarcostachya 120, speciosa 120, sumatrana 120, 815. Basella, rubra 149. BASELLACEAE 149. Bassta, Balem 249, 582, elongata 250, hypoleuca 250, 582. Batatas, edulis 52, 58, 60, 235, pentaphylla 235. Bauhinia, acuminata 107, 287, tomentosa 107, 287, Beconracrar 181, 382. Bentinckia, Renda 254. Berchemia, trichantha 129, 331. Bergsmia, acuminata, sumatrana 159, 389. Bidens, pilosa 212. Bigelovia, myriantha 225. BIGNONIACEAE 240. Bilabium, limans 238. Bischofia, javanica 178, 444, Biza, Orellana 100, 159. Blyxa, Roxburghii 259, 598. Bobea, Forsteri, fusca, inaequisepala, sericantha 221, 545, Boehmerta, clidemioides 169, monticola 169, nivea 58, 75, 170, 413, rugosis- sima 169, scabrella 169, sumatrana 169, 413, Boerhavia, repanda 148, Bolbophyllum, lasianthum 274, Bonnaya, grandiflora, verbenaefolia 287, 568. Borassus, flabelliformis 254. BORRAGINEAE 245. Boschia, excelsa 164. Bothriospermum, tenellum 245. Bouea, diversifolia 204, 522, myrsinoides 204, Brachypterum, mierophyllum 110, Brathys, japonica 194, 500. Briedelia, rugosa, stipularis, tomentosa 178, 445. BROMELIACEAE 271. Bromheadia, Finlaisontana 275. Broussonetia 415, papyrifera 171, 416. Bruceu, sumatrana 209, 535, \ „Calyptroon 411, sumatranum 185, 472, — 633 — Bruguiera, caryophylloides 126, 324, cylindrica 126, gymnorhza 126, oxy- phylla 126, 324, parviflora 126, Rheedei 126, Rumphii 126, 324 Bryonta, laciniosa, scabrella 129, Buchanania, arborescens 204, auriculata 205, 524, banecana 205, 523, lucida 204, 523, macrophylla 205, 523, oxypbylla 204, 524, oxyrhachis 205, 524, racemiflora 205, 523, sessilifolia 205, 523, splendens 205, 524, sp. incerta 204, 523. Budleia, asiatica 226. Büchnera, eruciata, sumatrana 237. BürrNERIACEAE 165, 408. Burmunnia, baneana 273, 617, sumatrana 278, 616. BURMANNIACEAE 273, 616, Buesea, acuminata, angustifolia, subsessilis 239. Caesalpinia, acanthobotrya 108, 293, dasyrhachis. 108, 292, Nuga 108, 202, pulcherrima 102, 108, 294, Sappan 100, 108, sepiaria 108, tortuosa 108, CAESALPINIEAE 106, 285. Ee indicus 111, 308. Calamintha, gracilis 245. Calamus, 90, ciliaris 256, Diepenhorstii 256, 594, javensis 256, Manan 256, 594, mieranthus 256, opacus 256, ornatus 256, rhomboideus 256, 594, sub- angulatus 256, 594. Calanthe, pilosa 275. Callicarpa, cana 243, 569, lanata, longifolia 248, pentandra 243, sumatrana 243, Wallichiana 248, 569. Callaeocarpus, rhamnifolia 141, sumatrana 140, 853. Calodracon, terminalis 269. Calonyction, speciosum 235. Calophyllum, bancanum 193, 499, cymosum, Diepenhorstii 193, 497, gracile 193, 498, Inophyllum 29, 193, lanigerum, obovale 193, 498, plicipes 193, 499, rigidum 1983, 497, tetrapterum 193, Teysmanni 193, 499. Calosanthes, indica 240. Calotropis, gigantea 231. Calyptrocalye sp. 595. ‘Calysaccion, obovale 194, 500. CAMELLIACEAE 189, 482, CAMPANULACEAE 233, 559. Campanumoea, cordata 234, Campelia, mollissima 269, 609. Camphora, sumatrana 148. Cananga, odorata 155. Canariopsis, angustifolia, decumana, hispida 206, 537. Canarium, commune 205, dichotomum 206, eupteron 206, 526, fissistipulum 205, 525, glaucum, Korthalsii 205, laevigatum 206, Mahassan 206, 526, mon- tanum, oblongifolium 206, odontophyllum 205, 525, patentinervium 206, 526, rostriferum 206, 526, rubiginosum, rufescens 206, rugosum 206, 527, ser- ricuspe 206, subrepandum 205, 525, sylvestre 205. Canavalia 28, virosa 118, 304. CANNABINEAE 171, Cannabis, sativa 99, 171. CANNACEAE 273, 616. — 634 — Canthium, glabrum, glomerulatum, horridum, polyanthum, scandens 221, 245, sumatranum. 221. CAPPARIDEAE 158, 387. Capparis, sepiaria 158. CAPRIFOLIACEAE: 218, 537, Capsicum, fastigiatum 60, 96, 236, 562, longum 236. ‚Carallia, confinis 126, 326, integerrima, lanceaefolia 126. Carapa, obovata 29. Cardiospermum, Halicacabum 200, microcarpum 200, 511. Carex, eurvirostris, longebracteata 263. Carica, Papaya 54, 61, 181. Carissa, Carandas 228. Carpophyllium 401, maecrocarpum 165, 401. Carthamus, tinctorius 100, 213. Carumbium, populifolium 183, 462. CARYOPHYLLEAE 150. Caryophyllus, aromatieus 64, 119, fastigiatus 119, 314. Caryota, furfuracea 254. Casearia, glabrata 132, 834, gonocarpa, grandifolia, mierodon 132, 333, ve- lutina 132. Cassia, alata 108, 291, fistula, florida 94, 108, glauca 108, 291, javanica, mimo- soïides, occidentalis 108, 291, Sophera, timorensis 108, 291, Tora 108. Cassyta, filiformis 148, 364, Castanea, brevicuspis, costata, furfurella 140352, spectabilis, Tungurrut 91 140, 3553 Casuarina, equisetifolia 92, 94, 141, 354, sumatrana 34, 141. CASUARINEAE 141, 354. Cedrela, serrulata 198, 508, Toona 197. CEDRELEAE 197, 508. CELASTRINEAE 200, 512. Celosta, eristata 102, 149, 365. CerLrTIDEAE 168, 410. Celtis, cinnamomea 168, 412. Centipeda, orbicularis 212. Centotheca, lappacea 264, 606. Cephaëlis, cuneata, stipulacea 224. Cephalotazus, sumatrana 253, 589. Cephalatrophis, javanica, puberula 171, 416. Ceratolobus, concolor 255. Ceratophorus, Leerii 249, 581. Cerbera, lactaria 228, Odollam 228, 553. Ceriops, Candolleana, lucida 126, 325. ‚ Chaenolobium 302, decemjugum, septemjugum 111, 302. Chaetocyperus, setaceus 261, 600, Chailletia, sumatrana 128, 328. CHAILLETIACEAE 128, 828. Chamissoa, nodiflora 149. Chasalia, expansa, leucocarpa, lurida, perforata, robusta 222, 546, sangiana 223, 546. ' Chavica, Betle 61, 186, 472, densa, majuscula, miniata, multinervia 186, 473, Rafllesii 186, sarmentosa, subseptemnervia 186, 478. CHENOPODEAE 149. — 655 — Chenopodium, album 149. Chilocarpus, costatus, densiflorus, Diepenhorstii 227, 551, suaveolens 227. Chionantlvus, dichotoma, diversifolia, glomerata, insignis, laxiflora, litorea 233, 559, palembanica 233, 558, spicata 233. Chirita, glabra, Horsfieldii, humilis, mollis, polyneura, spectabilis 238, 564. Chisocheton, diversifolium 195, 504, Chloothamnus, chilianthus 264 CHLORANTHEAE 187, 848. Chloranthus, sumatranus 137, 343. Chonemorpha, ‘mollis 230, 556. CHRYSOBALANEAE 115, 306. Chrysoglossum, ornatum 274. Chrysophyllum, bancanum, firmum, sumatranum 248, 579, sundaicum 248, 518 Chrysopogon, aciculatus 266. Chylocalyz, perfoliatus 149. Cicca, nodiflora 179. Cinnamomum, aromaticum 142, calyculatum 143, 358, camphoratum, Cassia 73, 142, eyrtopodum 142, dulee 142, eucalyptoides 142, 358,iners 142, Kiamis 143, lampongum 142, 358, nitidum 143, paraneuron 142, Reinwardtii, rhyncho. phyllum 142, Sintok, subavenium 148, subeuneatum 142, subtetrapterum 143. sulphuratum 142, 358, zeylanicum 148. Cissampelopsis, volubilis 212. Cissampelos, Pareira 158. Cissus, araneosa 202, 517, cinerea 201, 515, Darik 202, 515, dichrotrix 201, 514, Diepenhorstii 202, 515, hastata, involucrata, pyrrhodasys 202, 517, pubiflora 202, 516, quadrangularis 202, repens, Teysmanni 203, 516, triter- nata 202, 516. Citrullus, Coloeynthis, edulis 130. Citrus, Aurantium 45, Limetta, Limonellus, Limonum 195, nobilis 45, 195, Clausena, chrysogyne 195, 502, excavata 195, 501, sumatrana 195, 502. Clematis, smilacifolia 151. Clerodendron, calamitosum, condensatum 242, Diepenhorstii 243, 568, disparifo- lium, 242, divaricatum 2483, obtusidens 242, paniculatum 243, scopiferum, 243, serratum 242, singalense 243, 568, Siphonanthus, villosum 248. Climacandra 28, pergamacea 248, 378. Clitoria, ternatea 113, 305. CLUSIACEAE 192, 493. Cnemidostachys 460, linearifolia 183, 460. Coeccinza, grandis 180, 331, Coeccoceras 455, sumatranum 181, 456, Cocos, nucifera 46, 57, 60, 255, Codonopsis, cordata 559. Coffea, arabica 57, 76, elongata, lepidophloia 224, 548. Coiz, lachryma 266, 607. „ Colden?a, procumbens 245, ‚Coleus, puberulus, scutellarioides 245, 571. Colocasta, antiquorum 56, 60, 258. Colubrina, asiatica 129, 331. COMBRETACEAE 127, 326, Combretum, sundaicum 127, 327, trifoliatum 127, 328. COMMELINEAE 268, 608. Commelina, communis, oligotricha, salicifolia 268, 608. GBR) Commersonia, echinata 165, 403. Comrosrrae 210, 535. CONNARACEAE 206, 528. Á Connarus, Diepenhorstii 207, 529, furfuraceus, grandis, lucidulus 207, 530, mu- tabilis, polyphy!lus 207, 529, pyrrhocarpus, 207, 530, semidecandrus 207 » 529. Conocephalus, suaveolens 171, 416, subtrinervius 171, 417. Conophallus, giganteus 258. CONVOLVULACEAE 234, Conyza, balsamifera 99, 211, dasycoma, indica, Korthalsiana, lacera, macro- phylla, riparia 211, 536, runeinata 211, spinidens 211, Coptophyllum, bracteatum 216, capitatum 216. Corchorus, acutangulus 166, capsularis 96, 166, 404. Cordia, subeordata 244, subdentata 244, 571. CoRDIACEAE 244, Coriandrum, sativum 97. Cordyline, linearifolia 269, 610, maculata, oxyphylla 269, 609, rigida, 269, 610. CORNACEAE 185, 341. Corymbis, angustifolia 276, 617. Corypha, umbraculifera 254, Coscinium, Blumeanum 157, 886. Costus, speciosus 97, 273. Covellia, albipila 175, 484, aurata 175, 433, didyma 175, grandifolia 175, 434, hispida, racemifera, Ribes, subopposita 175, 434. CRASSULACEAE 184. Crataeva, magna, membranifolia 158, 387. Cratoxylon, cuneatum 194, lanceolatum, mierophyllum 194, 500, sumatranum 194, Crinum, amabile, asiaticum 102, 271, sumatranum 271. Crotalarta, Arnottiana, calycina, chinensis, fulva, juncea, ineana, quinque- folia, retusa 115, 306, semperflorens, verrucosa 115. Croton, argyratum 180, 452, bicolor 180, denticulatum 180, 452, diadenum 180, 451, sumatranum 180, Tiglium 180, Cryptocarya, crassinervia 144, 360, diversifolia, impressa, infectoria, palem=- banica 144, 359, Teysmanniana 144, 360. Cryptocoryne, ciliata 93, 258, 596. Cubeba, canina, crassipes, phyllosticta 186, 473, sumatrana 186, Cucumis, Melo, sativus 180. CucURBITACEAE 129, 531. Cucurbita, Pepo 130. Cudranus, obovatus 172, 423, sumatranus 172. Cuminum, cyminum 97. Cupania, erythrorhachis 199, 509, Lessertiana, pleuropteris, regularis, su= matrana 199, 509. - CurPurrFERAE 189. 347, Cureuligo, latifolia, orchioïides 271, 612, reeurvata, 270. Curcuma, longa, 82, 272, sumatrana 272, 615, viridiflora 272. Cyanodaphne, cuncata, glabra, tomentosa 145, 360. CYCADEAE 259. Cycas, circinalis 41, 98, 254. Cyclocodon, leucocarpa 233. Cylicodaphne, obtusifolia 145, 361. Cynoctonum, Blumei 231. Ee SEE ee rt) he ee nne nde en nn a en el Vane 4 Cynodon, Dactylon 263. Cynometra, cauliflora 107. CYPERACEAE 260. Cyperus, bancanus, bulboso-stoloniferus 260, 599, calopterus 260, compres- sus 260, 599, corymbosus, elatus 260, 600, Haspan 260, 599, Iria 260, 600, longus 260, macropus 260, 599, piptolepis 260, 600, polystachyus 260, 599, rotundus 260, 600, septatus 260. Cyrtandra, aurea, bicolor, frutescens, glabra, hirsuta, holodasys, Horsfiel- di, incompta, macrophylla, maculata, peltata, populifolia, rubiginosa, Teysmanni 239. CYRTANDRACEAE 238, 560. Cyrtosiphonia, spectabilis 229, sumatrana 228. Cystidianthus, campanulatus, laurifolius 232. Daerydium, elatum, Junghuhnii 34, 252. Dactyloctenium, aegyptiacum 263, 605. Daemonorops, 90—91, 256, 592, accedens 256, Draco, 76, 256, hirsutus 256, 593, palembanieus 250, periacanthus 256, 593, longipes 255, 592, strictus 255, trichrous 255, 592. Dalbergia, discolor 109, 296, Junghuhnii 109, monosperma 109, 296, Sissoo 109, tamarindifolia 109, 296, Zollingeriana 100, 109, 295, species 109, 295. Dammara, alba 86, 252, 588. Dapania, racemosa 162, 398. Daphniphyllum, glaucescens 185, 472. Dapkhnidium, caesium 147, 264, DaAriscrAE 183, 386. Datura, alba, Metel 102, 236. Delima, sarmentosa 101, 152, 618. Delimopsis, hirsuta 152, 618. Delivarta, ilicifolia 241. Dendrobium, 103, erumenatum, secundum 274. Dendrocharis, myrtifolia 230. Dendrolobium, cephalotes, umbeliatum 114. Dendrophthoë, chrysantha 137, costulata, dasystemon 138, 343, ferruginea, fuscata 137, incarnata 138, leucobotrya 1838, 345, leucostachys, medinen- sis 138, Oortiana 137, pentandra 138, 343. Dendrotrophe, buxifolia, plurinervia 136, 342, Reinwardtiana 136, umbellata 136, 340, varians 136, 342. Derris, acuminata 110, macroloba 110, 297, polyarthra 110, 298, pyrrho- thyrsa 110, 297, uliginosa 110. Desmodium, capitatum 113, dasylobum 113, 305, gangeticum 113, gyrans 113, gyroides, megaphyllum, ormocarpoides, polycarpum, strangulatum, triflo- rum 118, 305. Dialium, indum 107. Dianella, bancana 270, 610, ensifolia 270. Dicerma, biarticulatum 113. Dicerolepis, paludosa 230, 557. Dichroa, Cyanitis, latifolia 183, 335. Dichrocephala, latifolia 211. Dichrostachys, cinerea 105. Dicliptera, crenata 242. Didymeearpus, cornieulata, elongata, racemosa, serrata, ternata 239, 564. — 638 — Digaster, sumatranus 129, 329 et conf. p. 619. Digitaria, ciliaris, pertenuis 265, 606, pruriens, Pseudo-Ischaemum 265. Dillenia, elongata 152, eximia, 618, 620, speciosa 152, sumatrana 618, 620. DILLENIACEAE 152 et p. 618, 619. Dioscorea, alata, 60, 270, bulbifera, Diepenhorstiana 270, 611, pentaphylla, sativa, triphylla, 60, 270, Zollingeriana 270, 611. DroscOrEaAr 270, 611. Diosmeae 208, 532. Diospyros, cystopus 250, 584, Diepenhorstii 250, 583, Ebenum 250, Kaki 250, pyrrhocarpa 250, 583, sumatrana 250, Teysmauni 250, 583. Diplacrum, caricinum 262, 602. Diploclinium, atrichum 131, 332, bombycinum 131, bracteatum 181, 332, caespitosum, fasciculatum, Hasskarlianum 131, 332, Horsfieldii 181, orbicu- latum, pilosum, racemosum, repandum 181, 332, sublobatum 181. Diplophractum, auriculatum 167, 405. Dipteracanthus, dejectus 240. DIPTEROCARPEAE 190, 485. Dipterocarpus, Baudii, eurhynchus 89, 190, 485, trinervis 190. Discostigma, fabrile 95, 192, 496. Disemma, sumatrana 132. Disporum, multiflorum 269, 609. Dissochaeta 121, anceps 122, astrosticta 122, 318, bancana, biligulata 122, eyanocarpa 121, Diepenhorstii 121, 817, gracilis, intermedia, Korthalsü 122, palembanica 121, 317. Dodonaea, angustifolia, Burmanniana, lÀàmponga 200, 511. Dolichos 28, lignosus 112. Dracontomelon, cuspidatum 205, puberulum 205, 524, sylvetre 205. Drosera, Burmanni 160. DROSERACEAE 160. Drymaria, cordata 150. Drymispermum, Blumei 141, 357, Phaleria 141. Dryobalanops, Camphora 66, 191. Dumasia, villosa 118. Durio, zibethinus 53, 61, 164, 399. Dysorylum, acutangulum, 196, 503, cyrtobotryum 196, 504, lampongum, ma- erocarpum 196, 503, EBENACEAE 250, 583. Ebermayera, nelsonioïdes 240, spiciflora 240, 566, trichocephala 240. Eedysanthera, pedunculosa 230, 557. Echinochloa, colonum 266, 607. Eclipta, alba 211. ELAEAGNEAE 148, 364. Elaeagnus, ferruginea 148, 364, triflora 148, Elaeocarpus, hypadenus 167, 406, integripetalus 167, 407, macrocarpus, ova- lis 167, 406, subdenticulatus 167, 408, submonoceras 167, 407, subpuberus 167, 406, tomentosus 167, 407. Elaeogene 460, sumatrana 90, 183, 460, Elateriospermum, Tapos 183, 460. Elatostemma, Junghuhnianum 169, lepidotulum 169, 413, peduneulosum 169. Eleocharis, capitata, plantaginea 261, 601, Elettaria, Cardamomum 272. — 63) — Eleusine, coracana 264, indica 263, 605. Elephantopus, scaber 210, 536. Elytranthe, albida, Arnottiana 138. Embelia, dasythyrsa, oblongata 513, sumatrana 247. Emblica, officinalis 92, 179. Emilia, flaccida 212. Endiandra, cuneata 144, 359, rubescens, snmatrana 144. Engelhardtia, palembanica 139, 346. Enhalus, Koenigii 28, 259, 598. Enhydra, longifolia 212, 536. EPACRIDEAE 250, 585. Epicharis, maerocarpa 196, 505. Eragrostis, plamosa 264, 606, rubens 264, 605, verticillata 264, 606. Eranthemum, Blumei, nervosum 241, Eremochloa, Horneri 266. Eria, annulata, elongata, microphylla, pauciflora, sumatrana 2714. ERICACEAE 251, 585. Erigeron, sumatrense 210. Eriocaulon, longifolium 268, 608, luzulaefolium 268, 607. ERIOCAULONEAE 268, Eriochloa, sundaica 265, 606. Kriodendron, anfractuesum 74, 163. Brioglossum, edule 199. Erycibe, camptobotrya 248, 578, paniculata 248. ERYCIBEAE 248, 578. Erythrina, fusca, indica 112, sumatrana 112, 304. ERYTHROXYLEAE 200, 511, Erythroxylon 512, sumatranum 200, 512, BscArroNieis aff. 133. Eugenia, nervosa 118. Eulalia, japonica 267. Hulophia, elongata 275, emarginata 274, sumatrana 275. Eupatorium, Ayapana 210. Euphorbia, bancana, laevigata 184, 463, nereifolia 99, 183, pilulifera 184, thy- mifolia 184, 463, Tirucalli 184. EUPHORBIACEAE Ì77, 463. Eurya, Blumeana, euprista, hirsutula 188, 477, obovata, phyllanthoides, reticulata 188, rostrata, virens 188, 477. Eurycoma, longifolia 209, 535. Huthemts, leucocarpa 208, 533, minor 208, 584. Evia, acida, amara 205. Hvolvulus, gracillimus 235. Evonymus, bancanus 200, 513, javanicus 200, 512, recurvans 200, 513, suma- tranus 200, 512. Ewyckia, cyanea, Korthalsiana, paniculata, tuberculata 124, 321. Exacum, Horsfieldianum, sulcatum 233. Excoecaria, Agallocha 183. Fagraea, auriculata, carnosa, ecrassifolia, elliptica, fragrans 226, 550, impe- rialis, latifolia, litoralis, monantha, obovata 226, 550, oxyphylla 226, pe- regrina 93, sumatramra 226, tubulosa 226, 550, valida 226, volubilis 226, 550- Herronia, Elephantum 195. — 640 — Ficus, 101, alba 173, 424, angulidens, barbata 174, biglandulosa 173, 426, chrysocarpa 173, 427, erininervia 174, 432, cuspidata 174, densiserra 173, 426, fulva 1783, gibbosa 174, 430, Gilapong 178, 426, gossypina 173, 425, humilis 178, inconstantissima 174, 481, lamponga 174, 481, lanata 174, lasiocarpa 174, 429, lasiophleba 174, 427, Mappan 173, 425, melinocarpa 173, 427, mierotus 174, 428, obtusidens 174, 429, parietalis, phlebophylla 174, 430, politoria 173, 426, quercifolia 173, radicans, raridens 174, recurva 175, 432, Remblas 174, 429, scleroptera 174, 481, serraria 174, 422, sub- orbienlaris 173, 425, subraecemosa 175, 432, subrigida 174, 483, subulata 174, 431, Tabing 174, 430, Tampang 173, 425, OE 175, aiiee toxicaria 100, 173, urophylla 174, 429, villosa 174. Filetia, costulata 241. Fimbristylis, efoliata, miliacea, oxyrhachis, rigida, squarrosa 262, 601, tricho- lepis 262. Flacourtia, camptoceras 159, 588, inermis 158, tomentella 158, 987. FrLACOURTIANEAE 159, 887. FLAGELLARIEAE 260, 598, Flagellaria, indica, minor 260, 598. Flemingia, congesta, strobilifera, 111, 303, Teysmanniana 111. Fleurya, cordata 169, 413, interrupta 169, rugosissima 169, 412, Floscopa, rufa 269. Flüggea, microcarpa 177, 441. _Foeniculum, vulgare 134, Fragartae species 91, 116. Freycinetia, angustifolia 257, 596, scandens 257. Puierena, pentagona 262, 601. Gaertnera, Junghuhniana 227, 551, Zollingeriana 227. Gahnia, javanica 262, Galearia, angustifolia 185, 4 10, aristifera 185, 471, elliptica, splendens, su- matrana 185, 469, Garcinia, Danes 192, 494, Klabang 192, 493, lamponga 192, 494, mangos= tana 54, 192, oxyedra 192, 494, oxyphylla 192, 495, rigida 192, 493. Gardenia, florida 219, resinifera 219, 543. Gastrodia, verrucosa 275. Gaultheria, punctata 32. Gelondum, obtusum, oxyphyllum 181, 452. Gelsemium, elegans 226. Gendarussa, sumatrana, vulgaris 241. Geniostoma, Haemospermum 35, 226. GENTIANEAE 233. Geophila, reniformis 224. Girroniera, nervosa 169, 412, subaequalis 169. Globba, aphylla 272, 614, aurantiaca 272, 613, ciliata 272, leucantha 271, 613, oligantha, panicoides, patens, uliginosa 272, 613. Glabrarta, litoralis, tersa 146. Glaphyria, nitida 121. Glinus, lotoides 150. Glochidion, bancanum 180, 450, cinerascens 180, 451, eyrtophyllum 180, 450, dasyphyllum 180, 451, littorale 180, 449, sumatranum, varians 180, 450. Gluta, Benghas 95, 203, 521, velutina 204, 521, à Glyeosmis, chlorosperma 194, 501, pentaphylla 194, subopposita 195, 500. — 641 — Gmelina, villosa 242. Gnaphalium, javanicum, Reinwardtianum 212. GNETACEAE 251, 588. Gnetum, acutatumy cuspidatum 252, 588, edule, funiculare 252, Gnemon 96, 97, 251, mierocarpum, neglectum 252. Comphia, sumatrana 209, 534. Gomphrema, globosa 150, 365, Goniothalamus, costulatus 154, 372, lanceolatus 154, 373, oxycarpus 154, 372, sumatranus, Tapis 154, 871. Gonocaryum, gracile 187, 348, Gonyanera, glauca 217. GOODENOVIEAE 294. Goodyera, cordata 275. Gossypium, arboreum, micranthum, vitifolium 61, 75, 163, GRAMINEAE 263, 605. Ì Graptophyllum, hortense 241. Grewia, abutilifolia, acuminata 167, 404, ancolana, Blumei 167, florida 167, 405, laevigata 166, palembanica 167, 405, subcordata 167, 404, Grifithia, fragrans, oxygyna 218, palembanica 218, 541. Grislea, tomentosa 128. Grumilea, aurantiaca, morindoides, polycarpa, Teysmanniana 223, 547, um- bellata 228. , Guatteria, Bemban 155, 877, brevipetala 156, 381, eupoda 155, 380, hypo- _ leuca 156, 381, palembanica, Parveana 155, 378, Pondok, sumatrana 155, 880, Teysmanni 155, 878. Guettarda, speciosa 221. Guilandina, Bondue 109. Gunnera, macrophylla 185. GOUNNERACEAE 185. Gymnema, nitens 231. Gymnopetalum, calyculatum 131, 332. Gynandropsis, pentaphylla 158.” Gynochtodes, coriacea, sublanceolata 224, 548. Gynopachys, acuminata 218, attenuata, defleetens, oblongata 219, rufidula 219. Gynotroches, micrantha 126, 326. Gynura, sarmentosa, sumatrana 212, 536. Haasia, caesia 145, 360, eyrtopoda 145, elongata 145, 360, microcarpa 145, spectabilis, subcaesia 145, 361, HALORAGEAE 128, 828. - Hatoragis, disticha 128, 328. HAMAMELIDACEAE 139, 346. Hapalocarpum, vesicatorium 127. Harpulia, cupanioides 199, 511. Hartighsea, acuminata, angustifolia 196, 504, costulata 196, 505, mollissima 196, 504, sumatrana 196, 505. Hedycarpus, malayanus 92, 178. Hedychium, coronarium, sumatrauum 273, 615. Hedyotis, capituliflora 216, 589, carnosa, Horneriana, rugosa 216. Helicia, oblongifolia 148, ovata 148, sumatrana 148, 364, Helicteres, Isora 164. Heligme, Korthalsiana 229. BES. 1. — 642 — Heliophytum, indicum 244. HerLIOTROPIDAE 244, Heliotropium, coromandelinum 244. Helospora, flavescens 219. Henslovia, paniculata 133, 8335. HENSLOVIACEAE 133, 335. Heritiera, littoralis 165, 402. Hetaerta, albida, gracilis, javanica 275. Heteropogon, polystachyum 267, 607. Heterostemma, javanicum 231, 558. Heynea, sumatrana 197, 505. Hibiscus, elatus 163, rosa sinensis 101, 163, 399, similis 96, Sabdariffa 163, tiliaceus 163, 96, venustus 163, 398. Hiptage, sumatrana 200, 512. Hippocratea, salacioides 201. HrIPPOCRATEACEAE 201, 514. Homarinear 182, 384. Homalium, caryophyllaeum 133, 835, grandiflorum 837, 132, 334, obovale, sumatranum 182, 834, Homalonema, alba 258. Hopea, diversifolia 192, 491, dryobalanoides 192, 492, fagifolia, gracilis 192, 490, Maranti 192, 459, Mengarawan 95, 192, 491, myrtifolia 192, 493, Sing- kawang, 192, 489, Siranda 192, 491. Hoya, coronaria, lacunosa, Praetorii, Teysmanniana 232. HUGONIACEAE 162. Hydnocarpus, glaucescens 159, laevis 159, 388. Hydnophytum, formicarum, montanum 224, Hydrangeu, oblongifolia 133, 835. HYDRANGEACEAE 188, 335. Hydrilla, verticillata 259, 598. HYDROCHARIDEAE 259, 597. Hydroecotyte, asiatica, nitidula, zeylanica, Zollingeri 134. Hylocharis, macrophylla 128, 819. Hylophila, mollis 215. Hymenachne, indica, interrupta 265, 607. Hymenocardia, punctata 621. HyPERICINEAE 194, 500. HryPoxyDEAE 271, 612. Hyrtanandra, pentandra 170. ICACINEAE 136, 842. Zchnoearpus, bantamensis 230, frutescens 230, 556. Jguanura, leucocarpa 254. ILICINEAE 201, 518. dlligera, dasyphylla 132, 333. ILLIGERACEAE 182, 399. 1lysanthes, hyssopioides 237. Impatiens, albo-flava, Balsamina 162, 396, Diepenhorstii, eubotrya 162, 397, pyrrhotricha 162, 396, sumatrana 161, 896, Teysmanni 162, 396, Imperata, arundinacea 25, 32, 267. Indigofera, anil, galegoides, Teysmanni, tinctoria 81, 114, Jnocarpus, edulis 142. Jnodaphnis 357, lanceolata 142, 357, — 645 — Jntsia 95, 290, amboinensis 107, 288, palembanica 107, 289, puberula 107, 290, Jonesia, asoca 107, declinata 107, macroptera 107, palembanica 107, 291. {pomoea, campanulata, filicaulis, linifolia 235, 561, peltata 235, tridentata 285, 561, Turpethum 235. Jrina, glabra 198, tomentosa 198. Jsachne, dispar, miliacea 266. Jschaemum, muticum, timorense 267. Jsolepis, armerioides 261, 611. Zsonandra, acuminata 249, 581, dasyphylla 249, Gutta 84, 249, lamponga 249, 581, puberula 249, rostrata 249, 581. IXIONANTHEAE 190, 484, Ixionanthes, cuneata 190, 484, icosandra 190, petiolaris 190, 484, reticu- lata 87, 190. Jackia, ornata 220, 543. Jambosa, alba 117, anastomosans 118, 309, aquea 53, 118, bisulca 118, 310, brace teata, buxifolia 118, 311, clavata 118, 310, conferta 118, densiflora 117, domestica 53, 117, formosa 117, 308, glandulifera 118, lanceolata 118, 309, lanecifolia, linearis, lineata 118, macrocarpa 117, perforata 117, 309, punc- ticulata 118, 310, rostrata 118, rubricaulis 118, 810, subsessilis 117, 809, sumatrana, symphytocarpa 118, tenuicuspis 118, 310, tenuiramis 118, 311, tetraëdra 118, 810, tetraptera 118, 8311, trifida, urceolata, vulgaris 118, JASMINEAE 232, 558. Jasminum, ambiguum, bracteatum, distichum 232, 558, fulvum 232, grandi- florum 232, 558, Horsfieldii, insigne, Sambac 102, 332, vulcanicum, Waitzia- num 232. JUGLANDEAE 189, 346. Jussiaea, Blumeana, Junghuhniana, repens, suffruticosa 128. Kadsura, pnbescens 618, 620. _ Kaempferia, Galanga, pandurata, rotunda 272. Kalanchoe, laciniata 99, 184, pinnata 134, Kandelia, Rheediü 125. Kibara, coriacea 157, 886. Kibessa, azurea, cordata 124, tetraptera 125. Kiesera, sericea, sumatrana 114, Kleinhovia, hospita 166, Knoxia, corymbosa 225, 550, Korthalsia, debilis, flagellaris 255, 591, rigida, robusta 255, Teysmanni 255, 591. Kyllingia, monocephala, sororia 261, 600, LABIATAE 245, 571. Lablab, vulgaris 99, 112. Lachnostama, wiflorum 221. Lactaria, calocarpa, salubris 228, 553. Lagenaria, vulgaris 130. Lagenophora, sundana 210. Lagerstroemia, Reginae 95, 128. Lanstum, aqueum, domestieum 54, 197, 508, humile 197. Laplacea, aromatica, buxifolia 189, 482, ovalis 189, subintegerrima 190, 483, vulcanica 189. Laportea, erenulata 169. Lasia, heterophylla 257. 41% — 644 — Lasianthera, capitulata, javanicà, macrophylla 137, ovalifolia 187, 342, par- viflora 187, prasina 187, secundiflora 137, 342. Lastanthus, acutatus 224, 549, apiocarpus 225, attenuatus 224, capitatus 225, chrysophyllus 225, cyanocarpus 224, densifolius 224, 549, flrmus 225, 549, inaequalis 224, latifolius 225, mucronulatus 225, oeulus-cati 224, 548, ova- tus 225, palembanicus 225, 549, platyphyllus 225, reticulatus, stercorarius, stipularis 225, subsessilis 225, 550, tomentosus 224, venosus 225. Lasiobema, DD 107. LAURINEAE 142, 358. Lawsonta, alba 100, 127. Leeananthus, erubescens 217. Leea, ancolana 202, biserrata, fulketness 202, 518, palembanica 203, 510, sambucina, EE 202, sp. indefin. 208, 519. Leeacrar 202, 518. LeeNroripeaAr 126, 825 Leiocarpus, arboreus, fruticosus, quadrilocularis 178, 443. Leiopyzis 445, sumatrana 179, 446. LENTIBULARIEAE 246. Leonurus, sibiricus 246. Lepidadenia, cuneata 145, diversifolia 145, 361, fusca, fuscescens, grisea 146, lucida, magnifica, Noronhiana 145, ochracea, rubiginosa 146, rubra, seloang 145, 361, sumatrana, tuberculata 145, Leptronta, bancana 263, 604, cuspidata, enodis, foliosa 263, 603, mucronata 262, 602, sumatrana 263, 604, Lepisanthes, angustifolia 198. Leptaspis, urceolata 263, 605. Leptospermum, amboinense 117, 808, floribundum 32, gs Lerchea, interrupta 216. Lettsomia, bancana 234, 561, sumatrana, tomentella 234, 560. Leucas, bancana, procumbens, zeylanica 246. Leuconotis, anceps 227, cuspidata 228, 552. „Leucopogon, malayanus 250, 585. Leueosyke, alba 170, javanica 170, 414, sumatrana 170. Leucoxylon, buxifolium 250, 584. Licuala, amplifrons 254, 591, elegans, nana, spinosa 254, species novae 591. Lightfootia, vid. Wahlenbergia. LirIACEAE 269. L?macia, microphylla 158, 386. Limatodis, pauciflora, punctata 274. Limnanthemum, indicum 233. Limnophila, bancana 2836, 562, punctata, villifera, villosa 236 Limonia, acidissima, curvispina 194, 500, spectabilis 194, 501. Lipocarpha, argentea, foliosa 262, 602. Lippia, nodiflora 244. Liguidambar, Altingia, tricuspis 88, 139, 346. Liüthocarpus, angustifolia, javensis 140, 352. Litsaca, latifolia 147, 364. Livistona, rotundifolia 255. Lobelia, affinis, trigona 234, LOBrLIACEAE 234, 500, LOGANIACEAE 226, 550. — 645 — Lonicera, chinensis, sumatrana 213, 537. LORANTHACEAE 137, 343. Lourea, obeordata 114. Loxonia, acuminata, discolor, hirsuta 239. Loxotis, obliqgua 239. Lucinaea, Morindae 217. Ludwigia, gracilis, perennis 128. Luffa, acutangula, aegyptiaca, foetida, petola 130. Lumnitzera, coccinea, racemosa 127, 327. Lycoperstcum, esculentum 235. Lysimachia, euspidata, ramosa 246. LYTHRARIEAE 127, 328, __Maba, Ebenus 39, 250, lamponga 250, 584, sumatrana 250. Machilus, odoratissima 144. Maeropanax, oreophilum 135. Macrosolen, ereatophyllus, evenius, macrophyllus, melintangensis, patulus, pseudo-globosus 138, retusus, rotundatus 188, 346, sphaerocarpus 138. Macrotropis 294, bancana 109, 295, sumatrana 109, 294. Maesa, indiea, macrothyrsa, membranacea 247. MAGNOLIACEAE 152, 866. Malaparius, flavus 109. MALrPIGHIACEAE 200, 512. d MALVACEAE 162, 398. Mangifera, foetida 204, Gedebé 204, 522, indica 54, 204, Kemanga 204, Lan- gong, 204, 521, laurina, rigida 204, similis 204, 522, sumatrana 204, Manglietia, Macklottii, Oortii, sumatrana 153. 367. Manisuris, granularis 264. Mappa, bancana 182, 458, costulata 182, 459, Diepenhorstii 182, 457, gummi- flua, hypoleuca 182, 458, moluccana 182, pruinosa 182, 457, stricta 182, tanaria 101, 182, 456, trichocarpa 182, Zollingeriana 182, 457. Mappia, montana 136. Matanta, dichotoma, grandis 273, 616. Mariscus, maritimus, umbellatus 261, 600, Marsdenia, parviflora 231, 558, tinctoria 81, 231. Mastizia, acuminatissima 135, heterophylla 136, pentandra 135. Matthaea, sancta 157. Marumia, Korthalsiana, muscosa 122, 318, nemorosa, reticulata, stellulata, vulcanica 122. Mazus, rugosus 236. Medinilla 122, alpestris, alternifolia 128, amplexicaulis, eximia 122, Hassel- tij, Korthalsii 122, 319, macrophylla 123, muricata 122, pterocaula 123, quadrifolia 122, setigera 128. Melaleuca, minor 89, 117, 358. Melanolepis, angulata, diadena 1S1, 455. MELANTHACEAE 269, 609. Melastoma, decemfidum, malabathricum, obvolutum, polyanthum 121, san- guineum 121, 316, Teysmanni, trachyeaulon 121, 8316. MELASTOMACEAE 121, 316. _ MerrAceAr 195, 502, Meliosma, confusa 203, 520, glauca, hirsuta 203, lanceolata 203, 520, lepi- dota 203, nitida 208, 520, petiolaris 203, 519, polyptera 208, 520, simplici- folia, sumatrana 203. — 646 — MELIOSMEAE 208, 519. Melissa, parviflora 245. Melocanna, humilis 264, 606. Melodinus, orientalis 227, 552. Melodorum, mollissimum 154, 374. Memeeylon, ealoneuron, ecostatum 125, 321, eurhynchum 125, 322, hetero- pleurum, Heyneanum, laevigatum 125, lampongum 125, 821, luteolum, minutiflorum 125, 322, myrtillus, nigrescens, oleaefolium, paniculatum 125, subtrinervium 125, 322. MENISPERMACEAE 157, 886. Mentha, javanica 245. Mesua, ferrea 102, 192. Methonica, superba 269. Metrorylon, Sagus 50, 256, 626. Mezoneurum, grande 94, 108, 291, sumatranum 108. Michelia, Champaca 101, 153, cicatrisata 153, 368, montana 153. Microcarpaea, muscosa 237, 563. Mieroglossa, volubilis 211. Microsepala 444, acuminata 178, 444. Mikanta, volubilis 210, Milletia, atropurpurea, paniculata 111, 801, sericea, turgida 1H1, 300. Millingtonta, hortensis 240. Milnea, montana 197, 508. Mruosear 104, 280. Mimosops, Elengi 101, 250, Kauki 250. Mirabilis, dichotoma, Jalapa 148. Mitscherlichia, repens, stictopoda, trichopoda 181, 333. Modeeca, quintuplinervia 132, 333. Mollugo, stricta 150. Momordica, Charantia, denticulata 130. MONIMIACEAE 157, 386. Monoceras, cuneifolium 168, 409, cyrtostachyum 168, 408, leucobotryum, odontopetalum 168, 409, palembanicum 167, 408, Monochorta, hastaefolia, vaginalis 269. Monophyllaea, hirtella, Horsfieldiü 239. Morear 171, Morinda, bracteata 220, eitrifolia 92, 100, 220, 543, Jackiana 220, rigida, tetrandra 220, 544, Teysmanniana 220. Moringa, polygona, pterygosperma 97, 115. MOoRrINGEAE 115. Morocarpus, longifolius 170. Morus, altissima 171, 415, indica 95, 171, leucophylla 171, 415, macroura 171. Mucuna, gigantea, maecrophylla 112, 304, prurita 112. Muldera, cordata 186, 473. Blulgedium, rostratum 213, Murraya, exotica, sumatrana 195. Musa, paradisiaca, sapientum, sp. nov. 55, Sl, 211, 612. Musacrar 271, 612. Mussaenda, frondosa 218, 542, rufinervis 218, 541. Myriactis, javanica 211. Myrica, javanica 141. MrriceAr 141, — Gh — Myriophyllum, pusillum 128, 328. Myristica, amygdalina 156, 384, bancana, calocarpa 156, 383, corticosa 156, 884, fragrans 64, 156, geminata 157, 385, glabra, Hookerfana 156, 384, intermedia 157, iteophylla 156, laurina, leucoxyla 157, 385, macrothyrsa, 156, Mandaharan 156, 384, palembanica 157, 384, subglobosa 156, 383, sycocarpa, valida 156. Mrrisricear 156, 383. Alyrsine, avenis, sumatrana 247. MryrsiNear 247, 573. MYRTACEAE 117, 308. Myzxopyrum, nervosum 233. NAJADEAE 259, 597. Naravellia, zeylanica 151. Nauclea, aralioides 214, 538, eyrtopoda 214, grandifolia 214, 538, lanceolata 214, oxyphylla, purpurascens 214, 538. Neckia, serrata 160. Nelitris 119, leucocoma 120, myrsinoides 119, pallescens 120, 514, polymor- pha 120. NELUMBIACEAE 158. Nelumbium, speciosum 158. NEPENTHACEAE 150, 365. dE Nepenthes, ampullacea 151, 3566, Bongso, Boschiana, eustachya 151, gracilis, Korthalsiana 151, 366, maecrostachya 151, Rafflesiana 150, 365, Reinward- tiana 151, 366, Teysmanniana, tomentella, trichocarpa 151. Nephelium, eriopetalum 198, 508, lappaceum 55, 198, laurinum 198, mutabile 198, 508. Nerium, odorum, Oleander 230. Nertera, depressa 222. Nicotiana, chinensis, Tabacum 56, 61, 99, 236. Nepa, fruticans 96, 256. Nothoenestis 530, sumatrana 207, 531. Nothopanaz, tricochleatum 135, 340. Nothoprotium 521, sumatranum 206, 527. NYCraGINEAE 148, 364. Nyetanthes, arbor tristis 232, Sambac 102 (Jasminum). Nymphaea, Lotus, stellata 158, 386, sumatrana, sp. incerta 158, 387. NYMPHAEACEAE 158, 886. OCHSACEAE 208, 533. Ochtocharis, javanica 123, 819. Ocimum, Basilicum, canum, gratissimum, sanetum 245. Octomeles, sumatrana 183, 836. OLACACEAE 136, 342. Olaxr, sumatrana 136, 842. Oldenlandia, brachypoda 217, 540, erythraeoides, Heynei, hirsuta 217, Hor- neriana 217, 540, pterita, pumila 217, ramosa 217, 540, rubioides 217, Teysmanniana, trinervia 217, 540. ó Olea, fragrans 232, OLEINEAE 232, 558. Omphalopus, fallax 122. ONAGRARIEAE 128, OPHIOPOGONEAE 270. Ophtorhiza, acuminatissima, albida, Hasseltii, heterophylla, Jackiana, litorca, 64 — Mungos, oligantha 216, quadrifida 216, 189, reticulata, subbracteata, Teys- manniana, tomentosa 216. Orcummrar 27á, 617. Orchipeda, foetida 228, 554, sumatrana 229, 553. Oreoenide, sylvatica 170, 414, ORONTIACEAE 257, 596. Orthopogon, Burmanni 265. Oryza, glutinosa, sativa 44, 55, 58, 263. Osbeckia, linearis 121. Otanthera, bracteata 121, 317. Otonychium, imbricatum 199. Ottelia, alismoides 259, 598. Oudemansia, integerrima 164, OxXALIDEAE 162, 898. Ozalis, corniculata 162, 398, Reinwardtii 162. Pachycentria, laxiflora, rigida 123. Pachyrhizus, angulatus 112, 303. Pachystemon, bancanus, populifolius 183, 462. Padbruggea, dasyphylla 110, 298. Paederia, foetida 221. PALMAE 253, 589. Paâneratium, zeylanicum 271, 612. PANDANEAE 251, 595. Pandanus, furcatus, latifolius 41, 257, littoralis 257, 595, moschatus, odo- ratissimus 102, 257. Î Pangium, edule 89, 159. Panicum, campylogrammum, incomptum 265, miliare, obliguum, paimaefo- lium, prostratum, radicans 265, 606.’ PAPAYACEAE 131. PAPILIONACEAE 109, 294. Paranephelium 509, xestophyllum 198, 509. Parapanax 338, littorale, sessile 135, 339. Parartabotrys 314, sumatrana 154, 374. Parasponia, eurhyncha 168, al. Paratropia, brachybotrya 134, 837, longifolia 135, 838, micrantha 134, 337, oxyphylla 134, 338. Pardanthus, chinensis 271. Parinarium, asperulum 115, 307, costatum 115, multiflorum 115, 307, poly- neurum, sumatranum 115, 306, Parkia, africana (biglobosa) 53, 105, 283, macrocarpa 53, 106, 284, singularis 106, 285, sumatrana 106, 284. Parthenoxylon, porreetum, pseudo-sassafras 92, 94, 99, 144, 359. Paspalum, hirsutum, longifolium, scrobiculatum, sumatrense 265, 606. PASsIFLOREAE 132, 883. Pavetta, acuminata 222, amboinensis 222, 546, calycina, coccinea, fulgens 102, 232, grandifolia, indica, javanica, macrocoma, nigricans, odorata, paludosa, salicifolia 222, subcuneata 222, 546, Teysmanniana 222. Payena, sumatrana 249, 582. Peliosanthes, javanica 270. Pellacalyx, axillaris 126, 825. Pemphis, acidula 127, 328. Pentanura, sumatrana 230. ‘ et OAD Pentapetes, phoenicea 166. Peperomia, reflexa 185. Pergularia, accedens, odoratissima 102, 231. Peristrophe, montana, tinctoria 242, Peronema, canescens, heterophyllum 244, Persea, gratissima 144, Petunga, dasyoneura, variabilis 217. Phaeanthus, sumatrana 99, 156, 382. Phalaenopsis, amabilis 274, violacea, zebrina 621. Phanera, aeuminatissima 106, 287, albo-lutea 106, 285, bicornuta 106, 286, catalpaefolia 106, 287, corymbosa, dasycarpa, ferruginea, glauca 106, in- tegrifolia 106, 286, Kockiana, lucida, polyantha, pyrrbaneura, semibifida 106, stipularis. sumatrana 106, 286. Pharbitis, Nil 234. Phaseolus 287, radiatus, species cultae plures 52, 56, 112. Philagonta, sambucina 209, 535. Phoberos, maritima, Roxburghii 159, 388. Phoebe, canescens, falcata, holosericea 143, lamponga 143, 859, lucida, ni- tida, rigida, sumatrana, sp. incerta 143, 2 Phoenicanthemum, Bennettianum, cylindricum 138, longissimum 138, 345, Macklottianum 138, pentapetalum 138, 345. Pholidoearpus, Ihur 254, 591. Photinia, dasythyrsa 116. Phragmites, disticha, Roxburghii 264. Phreatia, carinata 274. Phrynium, sumatranum, villosulum 273, 610. Phyllagathis, rotundifolia 123, 319. Phyllanthus, acutissimus 179, anceps, diversifolius, Niruri, oxyphyllus 179, 448. Phytlodium, elegans 114. Physurus, bracteatus 276. Phytocrene, macrophylla 137. PHrrOCRENEAE 187, 848. Picrasma, javanica 209, 535. Pierardia, dasystachya 177, dulcis, macrocarpa 92, 177, 441, pubera, pyrrho- dasya, racemosa 177, 442, Pilea, lucens 169, pyrrhotricha 169, 413. Pinus, Merkusii 87, 252, 588. Piper, nigrum 62, 186. PIPERACEAE 185, 42. Pipturus, propinquus, repandus, velutinus 170, 414, Pisonia, excelsa 148, 364. … Pistia, Stratiotes 259, 597. Pithecolobium, acutangulum, angulatum 105, bigeminum 91, 105,281, Clypearia 105, 283, fasciculatum, lobatum 105, 282, oppositum 105, 283, rostratum 105, 282, umbellatum 105. PrirrosPoRrEAE 160, 392. Pittosporum, densiflorum 160, 392, Placolobium, sumatranum 11. Planchontia, sundaica 120. PLANTAGINEAE 237. Plantago, major 237. Platycentruim, robustum 131, 332, Teysmannianum 181, 333. — 650 — Plectocomia, elongata, sumatrana 255, 592. Plocaria, candida 42. Plocoglottis, achminata 274. Plotarlum, elegans, oblongifolium 190, 483. PLUMBAGINEAE 246. Plumbago, rosea, zeylanica 246. Plumeria, acutifolia 102, 229. PopocARPEAE 252, 589. Podocarpus, cupressina, eurhyncha, latifolia, palembanica, Teysmanni 252, 589. Pogonanthera, pulverulenta 123. Pogonatherum, erinitum 267. Pogonotrophe, flavidula, pyrrhopoda 176, 485, sumatrana 176, 486. Pogostemon, menthoides, verticillatus 245, Pollia, japonica 268, 609, thyrsiflora 268. Polyadenia, insignis 147, lucida 147, 363, pepericarpa, reticulata, salicifolia, subumbelliflora 147. Polyanthes, tuberosa 102, 271. Polygala, rufa 161, Simassan, sumatrana, venenosa 161, 392, POLYGONEAE 148, 365. Polygonum, chinense 149, erythrodes 148, 365, lanigerum, orientale 149, sumatranum 148. Polyosma, fragrans 133, 886, integrifolia 183, 335, mutabilis 183, 836, serru- lata, velutina 183. PoLYOSMEAE 183, 835. Polyphragmon, compressicaule, hydrangeaefolium 220, sericeum 219. POMACEAE 116. Pongamia, glabra 110. PONTEDERIACEAE 269. Porana, volubilis 235. PORTULACEAE 150. Portulaca, oleracea 150. Potamogeton, natans, sumatranus 259, 597. Pothomorphe, subpeltata 186. Pothos, Junghuhnii, leptospadix, macrophyllus 257, malaianus 257, 596, Rox- burghii 257, scandens, sumatranus 257, 596. Pouzolsia, glomerata 171, indica, ovalis 170. Premna, corymbosa, flavida, foetida, laevigata, populifolia, rufidula 248. PRIMULACEAE 246. Prinos, cymosa, hypoglauca 201, 514, lacunosa 201, 513, PROTEACEAE 148, 364. Prunus, Junghuhniana 116, 307. Pseudixora, sumatrana 218. Pseudotrewia, cuneifolia 183, 462. Pseuduvaria 374, reticulata 154, 8373. Psidium, Guajava 58, 62, 119, 314, Psilaea 855, dalbergioides 141, 855. Psilobium, nutans 217. Psychotria, coriacea, heteromorpha, Korthalsiana 223, laxiflora 223, 547, le- pidoecarpa, pergamacea, polytricha, rhinocerotis, singalensis, tortilis, um- bellata 223. Pterisanthes, vid. Cissus. Plerocarpus, hypostictus, indicus 98, 110, 296. — 651 — Plerospermum, Blumeanum, diversifolium 166, lanceaefolium? 93, parvifolium ‚166, 403, subinaequale 166, 404, subsessile 166, 403, 5 Pterostigma, capitatum 236, 562, hirsutum 236, villosum 236, 562. Ptychopyzis 402, costata 165, 402. Plychosperma, disticha 253, 590, Junghuhnii, latisecta, nana, patula 253, po- lystachya, simplicifrons 253, 590, Punica, Granatum 53, 120. Pygeum, latifolium 116, 307, sumatranum 618, 619. Pyrenaria, villosula 190, 484. Pyrospermum 402, calophyllum 165, 402. Pyrularia, moschifera 186. Quamoclit, coecinea, vulgaris 102, 234. bend cus, argentata 140, Bennettii 139, 348, Blumeana, costata, cyrtorhyncha 140, 850, eyrtopoda 189, Diepenhorstii 140, 349, encleisocarpa 140, 851, Ewyekii 140, gemelliflora 139, gracilipes 139, 347, Horsfieldii 189, ide leuca 140, lamponga 140, 348, mappacea 139, neurophylla 140, 351, nitida 140, oidocarpa, oligoneura 139, omalokos 140, oogyne 140, 351, oxyrhyn- cha 139, 347, plumbea 1839, pseudo-annulata 140, Rassa 140, 350, Rein- wardtii 140, spicata 189. Quisqualis, indica 127. Rafflesia, Arnoldi 209. RAFFLESIACEAE 209. Randia, dumatorum 219. RANUNCULACEAE löl. Ranunculus, diffusus 152. Reidia, gracilis, singalensis 119, 449. Renanthera, arachnites, 103, 275. Rennellia, elliptica, ovalis 220. RHAMNEAE 129, 330. Rhinacanthus, communis 241. Rhinostigma 495, maecrophyllum 192, 495, parvifolium 193, 495. Rhizophora, conjugata, latifolia 125, 324, mucronata 125. RHIZOPHOREAE 28, 125, 323. Rhodamnia, cinerea, concolor 120, 315. Rhododendron, citrinum 251, 586, javanicum, lampongum 251, 585, malaya- num, multicolor, retusum 251, 586, Teysmanni 251, 585. Rhodoleia, Teysmanni 208, 532. Rhodomyrtus, tomentosa 120. Rhombospora, Commersonii 215, 539, sumatrana 215. Rhus, nodosa 203. Rhynchospora, aurea 262, 602, Wallichiana 262. Ricinus, communis 62, 89, 181. Riedleia, concatenata 166, corchorifolia 166, 403, velutina 166. Rosa, indica 116, 308. ROSACEAE 116, 307. Rottboellia, muricata 264, 606. Rottlera, acuminata, alba 181, flavigutta 181, 453, longifolia 181, macrosta- chya, rhynchophylla 181, 454, rufidula 181, 458, sphaerocarpa, tinctoria 131, 454. Roucheria, maerophylla 162. Rourea, acutipetala, dasyphylla, diversifolia 207, 528, florida 206, 528, humi- lis 206, similis 207, Rorburghia, javanica 270. ROXBURGHIACEAE 270. Rubia, eordifolia 225. RUBIACEAE 213, 538. Rubus, alceaefolius 116, 308, elongatus 116, moluccanus 116, 308, sumatra- nus 116, 307. Ruellia, sumatrensis 240, « Rungia, sumatrana 241. Pjparia, caesia 178, 448. Sabia, densiflora 203, 520, elliptica, floribunda 203, 521, Menicosta, sumar trana 203. SABIACEAE 203, 520. Saccharum, officinarum 56, 78, 267, spontaneum 267, 607. Sagittaria, hirundinacea 259. Salacia, exseulpta, prinoides 201, 514, SALICINEAE 187, 474. Salix, Horsfieldiana 90, 187, sumatrana 90, 187, 474, Salicornia, brachiata 149, Salmalia, malabarica 164. Salomonia, cantoniensis 161, 863, Horneri 161. Samaropyzis 464, elliptica 184, 465, 621, (cf. Hymenocardia). SAMYDEAE 132, 838. Sandoricum, indicum 196. Sanicula, montana 184. SANTALACEAE 136, 84. SAPINDACEAE 198, 508. Sapindus, montanus 198, 508, Rarak 198. Sapota, Achras, spectabilis 249, 580, SAPOTACEAE 248, 578. Saprosma, arboreum, hirsutum 223. Saraca, vid. Ionesia 107. Sarcocephalus, dasyphyllus 214, 538, Junghuhnii 213, subditus 218, 538. Sarcochlamys, pulcherrima 170. Sarcococca, sumatrana 177. Saurauja, camptodonta 189, 482, dasyantha 189, ferox 189, 480, inflexidens 189, 481, Jackiana, leucophloea, media 189, oxyphylla, polytricha 189, 480, setidens 189, 481, setigera, singalensis 189, Teysmanniana 189, 481, vul- cani 189. Sauropus, rostratus 179, 44T, spectabilis, sumatranus 179, 446. SAUVAGESIEAE 160. Scaevola, Koenigii 284. Schima, antherisosa 190, crenata 190, 483, hypoglauca 190, 484, Noronhae 190, Wallichii 190, 484. Schizachyrium, paradoxum 267. SCHIZANDREAE 618, 620. Schizostachyum, Blumei 264. Schleichera, trijuga 199, 511. Schmidelia, mutabilis 199. Scindapsus, angulatus, pertusus 257. Scirpus, grossus, juncoides 261, 601, Junghuhnii, sundanus 261. Scleria, bancana 262, 602, Steudeliana 262, sumatrensis 262, 602. Seleromitrion, caespitosum 216, 540, tetraquetrum 216, 539, — 653 -— SCROPHULARINEAE 286, 562. Scutellaria, heteropoda, sumatrana 246. Secyphiphora, hydrophyllacea 220, 543. “Secamone, insularis 231, 557, lineata 231. Semecarpus, heterophylla 204, 521. Sertanthes, grandiflora 105, 283. Serpicula, hirsuta 128, 328. SESAMEAE 240. Sesamum, indicum 89, 240. Sesuvium, repens 150, Setaria, glauca 266, 607. Shorea, furfuracea 191, 488, lepidota 191, leprosula, lucida 191, 487, nitens 191, 488, palembanica 191, 487, subpeltata 191, 488. Sida, acuta 162, carpinoides, cordifolia, retusa 162, 398, rhombifolia, Staun- toniana 163, 398. Sideroxylon, attenuatum, glabrescens, oxyedrum 249, 580. Siegesbeckta, orientalis 211. SIMARUBACEAEB 209, 535. Sindora 287, sumatrana 88, 107, 288. Skaphium 357, lanceatum 142, 357. SMILACINEAE 270, 610. Smilax, setosa 270, 610. Smithia, javanica 114, » SOLANEAE 255, 561. jolanum, Blumei, denticulatum 235, Melongena 52, 236, nigrum 235,561, para- sitieum, torvum 285, Trongum, tuberosum 52, 60, 236, verbascifolium 235. Sotenostigma, angustifolium 168, 412, rigescens, sumatranum 168, 411. Sonchus, oleraceus 218. Sonerila, heterophylla 124, insignis 124, 320, Junghuhniana 124, laeviuscula, magnifica 124, 320, moluccana, obliqua 124, picta, tenuifolia, Teysman- niana 124, 320. Sonneratia 28, acida 120, 8316, alba 120. Sophora, tomentosa 109. Sorghum, saccharatum, vulgare 267, Spathiostemum, salicinum 180, 452. Spathodea, Diepenhorstii, macroloba 240. Spatholobus, ferrugineus, macropterus, 112, 303. Spermacocce, articularis, hispida, scaberrima 225, 550. „Sphaeranthus, mieroeephalus 211. Spilenthes, Acmella 212, oleracea 212, 536. Spinifer, squarrosus 266. Spiranthes, australis, pusilla 275. Sponia, acuminatissima 168, 410, scaberrima 168, velutina, virgata 168, 410. Sporobolus, diandrus 263, 605. Stachytarpha, indica 244. Stalagmites, lamponga, nervosa 198, 496. STAPHYLEACEAE 201, 513. Stenochasma, ancolanum 170, 414. Sterculia, Blumei 164, chrysodasys, crassinervia 164, 399, cuneifolia 165, 400, cuspidata, foetida 164, geniculata 164, 400, gilva 165, 401, hyposticta 164, 399, nobilis 164, 400, polyphylla 164, rubiginosa 164, 401, spectabilis 164, 400, subpeltata 164, — 654 — STERCULIACEAE 164, 399. Stereospermum, Slandulosum, hypostictum 240. Stillingia, diversifolia, lanceolaria, paniculata 183, 461. Stipellaria, Zollingeri 182, 460. Streblus, aspera 171. Striga, flava, hirsuta 237. Strobidia, sumatrana 272, 614. Strobilanthes, ancolana, erassifolia, peduneulosa, polybotrya, sumatrana, Teys- manni 241, Strophanthus, dichotomus 280, 556. Strychnos, lanceolaris, palembanica 227, 551. Stylocoryne, albituba 218, 541, costata 218, dasyphylla 218, 541, fragrans 217, 540, grandifolia 218, 540, lucida 218, 541, polycarpa 218, 540, setigera 218. STYRACEAE 187, 474. Styrax, Benzoin 72, 187, 474, ellipticum 187, subdenticulatum 187, 474, sub- paniculatum 187. Susum, anthelminthicum 259, 598, minus 260, 598. SYMPLOCEAE 187, 474. Symplocos, bancana 187, 476, fasciculata 187, 474, Horsfieldiana 187, 475, iteophylla 187, 476, lachnobotrya 187, 475, repandula 187, 475, Verhuelii 187, Synoecia, diversifolia 175, 434, sumatrana 175. Syzygium, angkolanum 119, apodum, avene 119, 312, brachybotryum 119, euneuron 119, 314, Jambolana 119, javanicum 119, 812, laxiflorum 119, minutiflorum 119, 811, myrtifolium, nodosum 119, palemhanicum 119, 318, » subnodosum, subtile, variifolium 119, 811. Tabernaemontana, coronaria, Cumingiana 229, 554, cymulosa, macrocarpa 229, ovalis, tenuiflora 229, 554, Wallichiana 229. Tacca, cristata 270, 611, pinnatifida 270, TACCEAE 270, 611. _Taeniophyllum, Zollingeri 274, 617. Talauma, gigantifolia 153, 366, mutabilis 152, 366, rubra 153, Sebassa 153, 367, villosa 153, 366. Lamarindus, indica 53, 92, 107, 291. Taraktogenos, Blumei 159, 389. Tarietia, sumatrana 165, 401. TAXINEAE 253, 589. Tectona, grandis 94, 244. Lephrosia, vestita 114, Terminalia, adenopoda127,327, Catappa 101,127, oxyphylla, sumatrana 127, 326. Ternstroemia, aneura, bancana 188, 477, micrantha 188, patens 187, 476, TERNSTROEMIACEAE 187, 476. Tetracera, arborescens, laevigata, scaberrima 152, sumatrana 618, 619. Tetractinostigma, lucidum, mierocalyx 185, 471. Tetragyne 463, acuminata 184, 464, Tetramerista 534, glabra 209, 534, Tetranthera, amara 146, 362, bancana, bandongensis, Brawas 146, capitulata 146, 362, citrata 147, Diepenhorstii 147, 363, gemelliflora 147, insignis 146, lancifolia 146, 361, lucida 146, 362, mappacea 146, Merawas 146, 362, mo- nopetala 146, oehrascens 146, 363, oppositifolia 146, propinqua, resinosa 147, subobovata 146, 362, xanthophylla, varians, Waitziana 146. Teucrium, stoloniferum 246. Teysmannta, altifrons 256. Ren jen Thalictrum, glyphoecarpum 151. Thelasis, capitata 275. Theobroma, Cacao 166. Thespesia, populnea 163. Thevetia, nereifolia 228. THYMELAEACEAE l41, 954, TrrIACEAr 166, 404. Tinospora, crispa 157, 386. Toddalia, aculeata 208, 533. Torenia, caerulea. flava, lamponga 237, 562. Torilis, Anthriscus 184, 336. Tournefortia, argentea 244. Trewia, nodiflora 182, 455. Tribrachia, morindaeformis 220. Trichocarya, racemosa 116. Tricholobus, fulvus 207, 530. Trichosanthes, anguina, coriacea, Kadam 89, 130, 331. Tridesmis, formosa 194, 500, TRIGONIACEAE 161, 894. Trigoniastrum 394, hypoleucum 161, 395. Frpkhrasia, trifoliata 194, Tristania 39, obovata, sumatrana 117, 308. Tritheca, pentandra 127, Triumfetta, angulata 166. Proostwykia 531, singularis 207, 531. Fropidia, pedunculata 275. Turpinia, pomifera 201, 513. Turraea, trichostyla 195, 502. Typhonium, divaricatum 258. UMBELLIFERAE 184, 836. Uncaria, acida, attenuata 214, canescens 215, dasyneura 214, eurhyncha 215, 539, ferrea 215, ferruginea 214, 588, Gambir 56, 79, 214, elabrata 215, 589, homomalla 214, lanosa 215, nemorosa 214, pedicellata 214, 539, pteropoda 214, Roxburghiana 215. Unona, costata, Dasymaschala, discolor 155, 376, sumatrana, virgata 155, 377: Uraria, erinita 114, 305, lagopoides 114, obcordata 114, 305. Urceola, elastica 42, 82, 228. Urena, Lappago, lobata 163, 398. Urophyllum, coriaceum, corymbosum 219, 542, glabrum 219, peltistigma 219, 542, strigosum 219, umbellulatum 219, 542, Urostigma, acamptophyllum 176, 429, annulatum, apiocarpum 177, 440, ben- jaminum 57, 177, 439, biverrucellum 176, 436, consociatum 176, 437, cyclo- neurum 176, 488, Diepenhorstii 177, 489, elastieum 82, 177, flavescens 176, 436, glabellum, Hasseltii, lucescens, monadenum 176, 487, nitidum, nudum 177, 439, oligoneuron 176, 438, proceram 176, 437, pruniforme 177, 440, religiosum 176, sumatranum 176, 437, Tjiela 176, 439, validum 176, 437. UrricEaAr 169, 412. Utricularia, affinis, fasciculata, punctata, stellaris, sumatrana 246, Uvaria, acrantha 154, 368, astrosticta 154, 370, concava, Laha 154, 369, La- rep 154, 870, macrophylla, purpurea 153, 368. VACCINIEAE 251, 587. — 656 — Vaccinium, bancanum 251, 587, corymbiferum 251, 588, littoreum, malaccense 251, 587, sumatranum 251. Vandellia, erustacea, stemodioides 237, 568. Vangueria, dicoeca 221, lueidula 221, 544, palembanica 220, 544, spirosty- lis 221. Ä Vatica, eximia 191, 486, pauciflora 191, stipulosa, sublacunosa 191, 486. Ventilago, lucens 129, 330. VERBENACEAE 242. Vernonia, cinerea 210, javanica, parviflora, subsimplex 210, 535. Viburnum, coriaceum 213, sambucinum, sumatranum, sundaicum 213, 53%. Vigna, Catjang, sinensis 112. Vinca, rosea 229, 555. Viola, arcuata 160, inconspicua 159, sumatrana 160, 889, trinervis 159. VIOLACEAE 159, 389. VISCACEAR 137, 344, Viscum, artieulatum, orientale 137, 343. Viseria, indica 166. Visiania, phyllothyrsa 233, 558, sumatrana 233. Vitex, bicolor, heterophylla, leucoxylon, Negundo, pteropoda, pubescens, sumatrana, trifolia 99, 242, vestita 95, 242, Vitis, imperialis 202, 518, indica 92, 202, vinifera 55, 202. Wahtenbergia, gracilis 239. Wallichia, porphyrocarpa 254. Wendlandia, Teysmanniana 215. Wiitia, carnosa, oblongifolia 239. Wickstroemia, tenuiramis 141. Willguhbeia, apiculata 227, firma 227, 551. Wollastonta, serrulata 212. 5 Wormia, excelsa 152, 618, 619, grandifolia 618, 619, pulchellal52, subsessi- lis 618, 619. Xanthium, indieum 211. Canthophyllum, adenopodum, adenotus 161, 393, ancolanum, glaucescens 161, 394, paniculatum 161, 393, XEROTIDEAE, 259, 598. Ximenia, americana 186. Xylocarpus, obovatus 197, 508. XYRIDEAE 268, 609. Xyris, bancana, melanocephala, Walkeri 268, 608. Youngia, fastigiata 213. Zalacca, edulis, Wallichiana 255, 592. Zanthoxylon, euneuran, lucidum 208, 532, Marambang 208, 533. Zea, Mays 51, 56, 60, 266. Zeuzine, purpurascens 275. Zingiber, Cassumunar, officinale 97, 272, Zerumbet 97, 272. ZINGIBERACEAE 211, 612. Zizyphus, Horsfieldii 129, 330, javanensis, Jujuba 129, ovata, subquinque- nervia 129, 330. Zoysia, pungens 266. mage te pen î ‚er [5 be E ge EDRUKT BIJ W.J. DE RO vr AEON ade Ee KH if af j el re MFS DS ken Aa eN KH k AAN ab ode PE ET CAP BEI MLT IE Eee uel, Friedrich A/Sumatra, zijne plant inu” 3 5185 00060 heet de ale vn ae ES Gt